AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
227 -
download
0
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0322
ACTUALITEITEN BURGERLIJK PROCESRECHT READER I
SPREKERS MR. M.H.S. VERHOEVEN, ADVOCAAT PLOUM LODDER PRINCEN MR. J.P.D. VAN DE KLIFT, ADVOCAAT PLOUM LODDER PRINCEN
25 JUNI 2013
15:00 – 17:15 UUR
“ N O F E A R . N O L I M I T S . N O E Q U A L . ”
Magna Charta Webinars
Uitspraken Hoge Raad
Civiel Recht
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
besproken
W E B I N A R S
LIVE & ON DEMAND
Webinar 1: 4 oktober 2013 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.
Webinar 2: 1 november 2013 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten
Webinar 3: 6 december 2013 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn
Webinar 4: 3 januari 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.
Webinar 5: 7 februari 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.
Webinar 6: 7 maart 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten
Webinar 7: 4 april 2014 11:00 – 13:15 uur (afwijkend tijdstip) Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn
Webinar 8: 2 mei 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.
Webinar 9: 6 juni 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.
Webinar 10: 4 juli 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten
Het Sociaal Akkoord praktisch toegelicht: wat verandert er voor
de HR-praktijk?
Magna Charta News Room powered by AvdR
N E W S R O O MW E B I N A R
Dies Siegers Marc Vogel
W W W . M A G N A C H A R T A . A V D R W E B I N A R S . N L
5
Inhoudsopgave reader I
Mr. M.H.S. Verhoeven
Mr. J.P.D. van de Klift
Jurisprudentie
Hoge Raad, 29 juni 2012, LJN BW1259 p. 6
Hoge Raad, 28 oktober 2011, LJN BQ6079 p. 15
Hoge Raad, 1 maart 2013, LJN BY6760 p. 38
Hoge Raad, 8 februari 2013, LJN BY4889 p. 43
Hoge Raad, 31 mei 2013, LJN CA1614 p. 59
Hoge Raad, 23 september 2011, LJN BQ7064 p. 62
Hoge Raad, 9 december 2011, LJN BR2045 p. 85
Hoge Raad, 27 april 2012, LJN BV1301 p. 109
Hoge Raad, 28 september 2012, LJN BW9226 p. 133
Hoge Raad, 8 februari 2012, LJN BY6699 p. 149
Hoge Raad, 2 december 2011, LJN BT7596 p. 162
Hoge Raad, 20 november 2012, LJN BY4951 p. 178
Hoge Raad, 3 mei 2013, LJN BZ1058 p. 181
Hoge Raad, 29 maart 2013, LJN BZ0173 p. 191
Hoge Raad, 26 april 2013, LJN BZ8766 p. 208
Hoge Raad, 25 januari 2013, LJN BY1071 p. 224
Hoge Raad, 8 juli 2011, LJN BQ1823 p. 245
Hoge Raad, 29 juni 2012, LJN BU5630 p. 265
Hoge Raad, 24 september 2010, LJN BM7671 p. 300
Hoge Raad, 25 maart 2011, LJN BO9675 p. 308
6
LJN: BW1259, Hoge Raad , 11/03527
Datum uitspraak: 29-06-2012
Datum publicatie: 29-06-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Schorsing van tenuitvoerlegging dwangsommen overeenkomstig 438
lid 2 Rv. vormt wettelijk beletsel als bedoeld in art. 611g lid 2 Rv. en
schorst de verjaring van dwangsommen.
Vindplaats(en): JBPr 2012, 66
NJB 2012, 1616
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 910
Uitspraak
29 juni 2012
Eerste Kamer
11/03527
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
AUTO-CAMPINGSPORT DEURNE B.V.,
gevestigd te Deurne,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en ACD.
7
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 151421/HA ZA 06-2467 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
20 februari 2008;
b. het arrest in de zaak 200.004.817 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19
april 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ACD heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ACD mede door mr. G.R.
den Dekker, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het
cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak gaat het om de vraag of een beslissing van de voorzieningenrechter tot
schorsing van de tenuitvoerlegging van verbeurde dwangsommen op de voet van art.
438 lid 2 Rv. een wettelijk beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom als bedoeld
in art. 611g lid 2 Rv. vormt. Bij de beantwoording van die vraag kan in cassatie van het
volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 7 november 2005 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
[eiseres] op verzoek van ACD verboden de handelsnaam "[A]" te voeren, en haar
veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat zij, na het
verstrijken van een maand na betekening van die beschikking, in gebreke zal zijn aan
deze beslissing gevolg te geven.
(ii) Bij exploot van 26 april 2006 heeft ACD de naar haar mening verbeurde
dwangsommen opgeëist over de periode van 17 december 2005 tot en met 30 januari
2006.
(iii) Bij vonnis in kort geding van 28 juni 2006 heeft de kantonrechter te Helmond op
vordering van [eiseres] de executie van de beschikking van 7 november 2005 geschorst
totdat in een, binnen vier maanden na betekening van het vonnis aanhangig te maken,
bodemprocedure over het al dan niet verbeurd zijn van dwangsommen zal zijn beslist.
De kantonrechter bepaalde daarnaast dat ACD zelf een dwangsom van € 500,-- zou
verbeuren voor iedere dag dat zij toch executiemaatregelen zou nemen.
3.2 In de onderhavige, ter uitvoering van laatstgenoemd vonnis aanhangig gemaakte,
procedure heeft de rechtbank geoordeeld dat het vonnis van de kantonrechter van 28
juni 2006 niet een wettelijk beletsel als bedoeld in art. 611g lid 2 Rv. oplevert, en dat de
dwangsomvordering van ACD is verjaard.
In hoger beroep heeft het hof daarentegen geoordeeld dat de dwangsommen niet zijn
verjaard.
Daartoe heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Nadat de verjaring
8
was gestuit door het exploot van 26 april 2006, ging op 27 april 2006 een nieuwe
verjaringstermijn van zes maanden lopen.
Het nadien in kort geding gewezen vonnis van 28 juni 2006 vormde een beletsel voor
tenuitvoerlegging van de dwangsom. In aanmerking genomen dat dit beletsel
rechtstreeks voortvloeit uit de aan de executierechter in art. 438 Rv. gegeven
bevoegdheid tot schorsing is sprake van een wettelijk beletsel als bedoeld in art. 611g lid
2. Genoemd vonnis schorste derhalve de verjaring.
Die schorsing liep tot 20 februari 2008, de dag waarop de rechtbank uitspraak heeft
gedaan. Nu ACD vervolgens op 10 april 2008 de dagvaarding in hoger beroep heeft
uitgebracht, is er van verjaring geen sprake (rov. 4.7 en 4.10).
3.3.1 Het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat een vonnis waarbij de
voorzieningenrechter op de voet van art. 438 lid 2 de tenuitvoerlegging van de
dwangsom schorst niet een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g lid 2 oplevert. Art.
438 lid 2 bepaalt immers slechts dat de voorzieningenrechter desgevorderd de executie
kan schorsen. Anders dan de wettelijke beletselen zoals die zijn vermeld in de
Gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Beneluxovereenkomst houdende
eenvormige wet betreffende de dwangsom, en in lijn met het gesloten stelsel van
verlengingsgronden zoals dat geldt voor art. 3:321 BW, vloeit de schorsing van de
mogelijkheid tot executie van de dwangsommen niet rechtstreeks voort uit art. 438 Rv.,
maar uit het vonnis van de voorzieningenrechter, aldus het middel.
3.3.2 Het middel is tevergeefs voorgesteld. Nu in art. 438 Rv. aan de
voorzieningenrechter de bevoegdheid is gegeven "desgevorderd de executie [te]
schorsen voor een bepaalde tijd of totdat op het geschil zal zijn beslist", vormt een uit
hoofde van die bevoegdheid uitgesproken schorsing van de tenuitvoerlegging van
dwangsommen een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g lid 2.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van ACD begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 29 juni 2012.
Conclusie
Zaak 11/03527
Mr. P. Vlas
Zitting, 6 april 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
9
[Eiseres]
tegen
Auto-Campingsport Deurne B.V.
(hierna: Auto-Campingsport Deurne)
In deze zaak is de vraag aan de orde of een beslissing van de voorzieningenrechter op de
voet van art. 438 lid 2 Rv tot schorsing van de tenuitvoerlegging van verbeurde
dwangsommen kan worden gerekend tot de wettelijk beletselen voor tenuitvoerlegging
van de dwangsom zoals bedoeld in art. 611g lid 2 Rv, waardoor de verjaring van de
verbeurde dwangsommen wordt geschorst. De materie van deze zaak vertoont enige
samenhang met de materie die aan de orde is in zaak 11/00923, waarin ik heden
eveneens concludeer.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Eiseres] en Auto-Campingsport Deurne hebben geprocedeerd over het voeren van
een handelsnaam. Het dictum van de beschikking van het hof 's-Hertogenbosch van 7
november 2005 luidt, voor zover hier relevant, als volgt (waarbij partijen zijn aangeduid
als '[eiseres]' en '[verweerster]'):
'(...) verbiedt [eiseres] de handelsnaam '[A]' te voeren;
veroordeelt [eiseres] om aan [verweerster] een dwangsom van € 500,-- te betalen voor
iedere dag dat [eiseres], na het verstrijken van één maand na betekening van deze
beschikking, in gebreke zal zijn aan deze beslissing gevolg te geven; (...)'.
Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan.
1.2 Auto-Campingsport Deurne heeft de beschikking op 16 november 2005 aan [eiseres]
betekend.
1.3 Per 30 november 2005 is de nieuwe handelsnaam van [eiseres] ([B] V.O.F.) bij de
Kamer van Koophandel ingeschreven, onder gelijktijdige beëindiging van de oude
handelsnaam.
1.4 De bedrijven van Auto-Campingsport Deurne en [eiseres] liggen circa 800 meter van
elkaar verwijderd. In de nabijheid van deze bedrijven bevond zich een
bewegwijzeringsbord (hierna: het bord), waarop vermeld was: "[A]". Bij faxbericht van 1
december 2005 heeft [eiseres] aan Revis Verkeerstechniek B.V. verzocht de binnen de
gemeente Deurne geplaatste wegwijzers van haar nieuwe handelsnaam te voorzien. Het
bord is op 11 januari 2006 voorzien van de nieuwe handelsnaam.
1.5 Op de website www.detelefoongids.nl had [eiseres] de volgende vermeldingen van
haar handelsnaam: '[C]' of '[D]'. [Eiseres] heeft op 6 december 2005 via internet aan De
Telefoongids B.V. doorgegeven dat deze vermeldingen gewijzigd dienden te worden en
dat haar nieuwe handelsnaam vermeld diende te worden. De wijziging is op 31 januari
2006 doorgevoerd.
1.6 Bij exploot van 26 april 2006 heeft Auto-Campingsport Deurne de naar haar mening
10
verbeurde dwangsommen opgeëist over de periode van 17 december 2005 tot en met 30
januari 2006, in totaal een bedrag van € 22.500,-.
1.7 Om inning van dwangsommen te voorkomen heeft [eiseres] op de voet van art. 438
lid 2 Rv een kort geding procedure tegen Auto-Campingsport Deurne aanhangig gemaakt
bij de kantonrechter te Helmond. Bij vonnis van 28 juni 2006 (hierna: het vonnis in kort
geding) is de executie van de beschikking geschorst, totdat in de bodemprocedure over
het al dan niet verbeurd zijn van dwangsommen zal zijn beslist, met dien verstande dat
die procedure binnen vier maanden na de betekening van het vonnis in kort geding
aanhangig zal zijn gemaakt. In het vonnis in kort geding is voorts bepaald dat Auto-
Campingsport Deurne zelf dwangsommen van € 500,- per dag verbeurt (tot een
maximum van € 22.500,-) indien zij in die procedure toch executiemaatregelen neemt.
1.8 In eerste aanleg vordert [eiseres] - kort weergegeven - een verklaring voor recht dat
[eiseres] jegens Auto-Campingsport Deurne geen dwangsommen heeft verbeurd. Auto-
Campingsport Deurne heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat
[eiseres] jegens Auto-Campingsport Deurne(2) dwangsommen heeft verbeurd, primair
over de periode 17 december 2005 tot en met 30 januari 2006 (in verband met de
internetvermelding) en subsidiair over de periode 17 december 2005 tot en met 10
januari 2006 (in verband met het bord).
1.9 Bij vonnis van 20 februari 2008 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch - kort
samengevat - geoordeeld dat de dwangsomvordering van Auto-Campingsport Deurne
verjaard is, zodat niet wordt toegekomen aan beantwoording van de vraag of
daadwerkelijk dwangsommen zijn verbeurd. De vordering in conventie is door de
rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gesteld noch gebleken
is dat [eiseres] na het slagen van haar beroep op verjaring nog belang heeft bij de
gevorderde verklaring voor recht. Vanwege het geslaagde beroep op verjaring, heeft de
rechtbank ook de vordering in reconventie afgewezen.
1.10 Tegen dit oordeel heeft Auto-Campingsport Deurne hoger beroep ingesteld. Bij
arrest van 19 april 2011 heeft het hof 's-Hertogenbosch geoordeeld dat de
dwangsommen niet zijn verjaard. Het hof heeft overwogen dat een dwangsom krachtens
art. 611g lid 1 Rv verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is
verbeurd. Tussen partijen is niet in geschil dat Auto-Campingsport Deurne de verjaring
van de volgens haar verbeurde dwangsommen heeft gestuit met haar exploot van 26
april 2006. Dit betekent dat op 27 april 2006 om 00.00 uur voor alle eventueel verbeurde
dwangsommen een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Het hof oordeelt dat de
verjaring is geschorst door het vonnis in kort geding van 28 juni 2006 dat volgens het
hof een wettelijk beletsel vormt voor tenuitvoerlegging van de dwangsom in de zin van
art. 611g lid 2 Rv (rov. 4.7-4.11).
1.11 Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de dwangsommen zijn verbeurd (rov. 4.12-
4.20). Het beroep van [eiseres] op de beperkende werking van de redelijkheid en
billijkheid, rechtsverwerking, matiging en het ontbreken van belang aan de zijde van
Auto-Campingsport Deurne heeft het hof verworpen (rov. 4.21-4.23). Het hof heeft de
vordering van [eiseres] afgewezen, het bestreden vonnis vernietigd, de vordering van
Auto-Campingsport Deurne toegewezen en voor recht verklaard dat [eiseres]
dwangsommen heeft verbeurd.
11
1.12 Tegen dit arrest heeft [eiseres] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Beide partijen
hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna Auto-Campingsport Deurne nog
heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel is gericht tegen rov. 4.10 en 4.11 waarin het hof heeft geoordeeld dat de
verjaring van de dwangsommen is geschorst als gevolg van het kort geding vonnis van
28 juni 2006. In rov. 4.10 heeft het hof, voor zover thans van belang, het volgende
overwogen:
'4.10 (...) Artikel 611g lid 2 Rv bepaalt dat de verjaring wordt geschorst door
faillissement, toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen en ieder
ander wettelijk beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom. Het vonnis in kort
geding houdt een verbod in voor Auto-Campingsport Deurne om in de periode
voorafgaand aan de beslissing in de bodemprocedure, tot executie van de
dwangsomveroordeling over te gaan. Daarbij zou Auto-Campingsport Deurne zelf een
dwangsom verbeuren als zij toch tot executie zou overgaan. Derhalve is het vonnis in
kort geding een beletsel (geweest) voor tenuitvoerlegging van de dwangsom. Nu dit
beletsel rechtstreeks voortvloeit uit de aan de executierechter in artikel 438 Rv expliciet
gegeven bevoegdheid tot schorsing van de executie en daarmee past binnen het wettelijk
systeem, is er naar het oordeel van het hof sprake (geweest) van een wettelijk beletsel
voor tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 611g lid 2 Rv. (...).'
2.2 Het middel voert aan dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten
aanzien van het begrip 'wettelijk beletsel' in art. 611g lid 2 Rv en betoogt dat het hof
heeft miskend dat wettelijke beletselen voor de tenuitvoerlegging van de dwangsom
moeten worden onderscheiden van beletselen op grond van een rechterlijke uitspraak.
Zonder expliciete wettelijke bepaling kan van schorsing of verlenging geen sprake kan
zijn. Ook uit de Gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Benelux-
Overeenkomst houdende Eenvormige wet betreffende de dwangsom leidt het middel af
dat de wetgever het oog heeft gehad op schorsing of verlenging van de verjaring in
situaties waarin rechtstreeks uit de wet voortvloeit dat de tenuitvoerlegging van de
dwangsommen niet mogelijk is. Een vonnis van de voorzieningenrechter waarin op grond
van art. 438 lid 2 Rv de tenuitvoerlegging van een vonnis waarin dwangsommen zijn
toegewezen, wordt geschorst, is geen wettelijk beletsel in de zin van art. 622g lid 2 Rv.
Volgens het middel vloeit de schorsing van de mogelijkheid tot executie van de
dwangsommen, anders dan de wettelijke beletselen zoals die zijn vermeld in de
Gemeenschappelijke memorie van toelichting en in lijn met het gesloten stelsel van
verlengingsgronden zoals dat geldt voor art. 3:321 BW, niet rechtstreeks voortvloeit uit
art. 438 Rv, maar uit het vonnis van de voorzieningenrechter.
2.3 De regeling betreffende de dwangsom van art. 611a e.v. Rv vindt haar oorsprong in
de genoemde Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige wet betreffende de
dwangsom (hierna: de Benelux-Overeenkomst) met de daarbij behorende Eenvormige
wet betreffende de dwangsom (hierna: de Eenvormige wet). Op grond van art. 2 van de
Benelux-Overeenkomst heeft elke Overeenkomstsluitende Partij het recht in haar
wetgeving de eenvormige wet aan te vullen met bepalingen waarin aangelegenheden
worden geregeld waarvoor geen regeling is voorzien, mits die bepalingen niet in strijd
12
zijn met de Benelux-Overeenkomst en de Eenvormige wet. Naast een voorbehoud
betreffende arbeidsovereenkomsten staat art. 3 van de Benelux-Overeenkomst geen
enkel voorbehoud toe. Voor invoering van de dwangsom noemt de Gemeenschappelijke
memorie van toelichting twee doorslaggevende redenen: het belang van de schuldeiser
bij werkelijke nakoming door de schuldenaar van zijn verbintenis en het belang van de
maatschappij bij naleving van een door de rechter gegeven gebod of verbod.(3)
2.4 In art. 7 van de Eenvormige wet is een verjaringstermijn van zes maanden voor
verbeurde dwangsommen voorgeschreven. In de Gemeenschappelijke memorie van
toelichting van de Benelux-Overeenkomst is bij art. 7 van de Eenvormige wet opgemerkt
dat op deze verjaringstermijn de gronden voor stuiting en schorsing van toepassing
zijn.(4) De Eenvormige wet geeft zelf geen algemene regeling voor stuiting en schorsing.
Als ratio voor de verjaringstermijn vermeldt de Gemeenschappelijke memorie van
toelichting dat het met de bedoeling van de dwangsom en met de billijkheid in strijd zou
zijn, indien men aan de schuldeiser zou toestaan door stil te zitten de dwangsommen te
laten oplopen totdat zij een onevenredige hoogte zouden hebben bereikt. (5)
2.5 Het tweede lid van art. 7 van de Eenvormige wet bepaalt (voor Nederland) dat de
verjaring wordt geschorst dan wel verlengd 'door faillissement en ieder ander wettelijk
beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom'.(6) In de memorie van toelichting
wordt over art. 7 lid 2 het volgende opgemerkt:
'Omdat vervallen dwangsommen in geval van faillissement van de veroordeelde niet ter
verificatie kunnen worden ingediend en de verjaring derhalve op deze wijze niet kan
worden gestuit of geschorst, bepaalt het tweede lid van artikel 7 dat faillissement de
verjaring schorst. De bepaling is mede van toepassing verklaard op andere gevallen van
wettelijke verhindering om de dwangsom ten uitvoer te leggen. daarbij valt b.v. te
denken aan surséance van betaling en aanvaarding van een erfenis onder voorrecht van
boedelbeschrijving. Aldus worden de belangen van de schuldeiser ter wiens voordele de
dwangsom is uitgesproken, veilig gesteld'.(7)
2.6 In de Nederlandse wet is art. 7 Eenvormige wet overgenomen in art. 611g Rv,
waarbij het tweede lid van art. 611g Rv overeenstemt met art. 7 lid 2 Eenvormige wet.
In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of de schorsing van de executie van
verbeurde dwangsommen door een rechter op grond van art. 438 lid 2 Rv tot de
wettelijke beletselen van art. 611g Rv kan worden gerekend. Gedurende de schorsing is
de dwangsomcrediteur verhinderd om tot executie van de (vermeend) verbeurde
dwangsommen over te gaan.
2.7 Aannemelijk is dat als wettelijk beletsel kan worden aangemerkt schorsing van een
(niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) uitspraak door het instellen van een
rechtsmiddel (art. 145 Rv voor verzet, 350 Rv voor hoger beroep en 404 Rv voor
cassatie).(8) In de (recente) literatuur wordt verdedigd dat ook de rechterlijke schorsing
van de executie van een dwangsomveroordeling op grond van art. 438 lid 2 Rv een
'wettelijk beletsel' in de zin van art. 611g lid 2 Rv vormt, nu een dergelijke rechterlijke
beslissing voortvloeit uit een aan de rechter toekomende bevoegdheid die op de wet (art.
438 Rv) is gebaseerd.(9) Ook bestaat enige rechtspraak waarin de rechterlijke schorsing
als een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g Rv wordt aangemerkt.(10) Ik sluit mij
bij deze opvatting aan en meen derhalve dat de rechterlijke schorsing van de executie op
grond van art. 438 lid 2 Rv als een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g Rv kan
13
worden aangemerkt. Dit vormt immers een beletsel voor de tenuitvoerlegging en heeft
een wettelijke grondslag. Dat art. 438 lid 2 Rv de rechter een discretionaire bevoegdheid
verleent, doet daaraan niet af. Deze uitleg strookt bovendien met de gedachte van de
Benelux-wetgever de belangen van de dwangsomcrediteur veilig te stellen.
2.8 Art. 7 van de Eenvormige wet biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid de verjaring te
schorsen als gevolg van een wettelijk beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom.
Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Benelux-Gerechtshof zie ik in de
onderhavige zaak geen reden.
2.9 Op grond van het bovenstaande faalt de klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 4.1 tot en met 4.2.8 van het arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van
19 april 2011.
2 Abusievelijk schrijft het hof in rov. 4.4 dat Auto-Campingsport Deurne een verklaring
voor recht vordert dat Auto-Campingsport Deurne jegens [eiseres] dwangsommen heeft
verbeurd, doch dit laatste moet zijn [eiseres] jegens Auto-Campingsport Deurne.
3 Kamerstukken II 1975-1976, 13 788 (R 1015), nrs. 1-4, p. 16.
4 Kamerstukken II 1975-1976, 13 788 (R 1015), nrs. 1-4, p. 23.
5 Kamerstukken II 1975-1976, 13 788 (R 1015), nrs. 1-4, p. 22. Zie ook HR 28 juni
2002, LJN AE1538, NJ 2003/676, m.nt. HJS.
6 Ik wijs erop dat in de tekst van art. 7 leden 2 en 3 Eenvormige wet rekening is
gehouden met de omstandigheid dat in het Nederlandse BW (art. 3:320 en 321 BW) de
term 'schorsing van de verjaring' is vervangen door de term 'verlenging van de verjaring'
(zie Gemeenschappelijke memorie van toelichting, kamerstukken II 1975-1976, 13 788
(R 1015), nrs. 1-4, p. 23). In art. 611g lid 2 Rv wordt nog van schorsing van de verjaring
gesproken, doch aangenomen wordt dat daarmee de verlenging van de verjaring in de
zin van het BW wordt bedoeld (zie o.a. Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art.
611g Rv, aant. 4 (M.B. Beekhoven van den Boezem)).
7 Kamerstukken II 1975-1976, 13 788 (R 1015), nrs. 1-4, p. 23.
8 M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht, diss.
Groningen, 2007, p. 324; Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611g Rv, aant.
5 (M.B. Beekhoven van den Boezem); K. Wagner, Dwangsom, 2003, p. 171. Zie ook HR
18 februari 2005, LJN: AR4835, NJ 2006/324, m.nt. H.J. Snijders (met betrekking tot
een bestuursrechtelijke dwangsom); conclusie A-G Wesseling-van Gent onder 2.7 vóór
HR 28 juni 2002, LJN: AE1538, NJ 2003/676, m.nt. HJS.
9 Zie noot A.I.M. van Mierlo bij HR 27 maart 2009, LJN: BH1544, NJ 2009/579;
Beekhoven van den Boezem, diss., 2007, p. 325; Groene Serie, Burgerlijke
Rechtsvordering, art. 611g Rv, aant. 5 (Beekhoven van den Boezem); A.W. Jongbloed in
zijn noot onder 5 bij het bestreden arrest van het Hof 's Hertogenbosch van 19 april
14
2011, LJN: BQ4732, JBPr 2012/9. Anders: A. van Hees, Dwangsomperikelen, JBPr 2003,
p. 6, die van mening is dat geen sprake is van een wettelijk beletsel, overigens zonder
deze keuze toe te lichten.
10 Hof 's-Hertogenbosch 5 april 2005, LNJ: AT5749; Hof Amsterdam 10 mei 2007, rov.
4.6-4.7, kenbaar uit HR 27 maart 2009, LJN:BH1544, NJ 2009/579, m.nt. A.I.M. van
Mierlo.
15
LJN: BQ6079, Hoge Raad , 10/00760
Datum uitspraak: 28-10-2011
Datum publicatie: 28-10-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht. “Doorschuiven” proceskosten vrijwaringszaak naar
hoofdzaak. Hoge Raad komt terug van eerdere rechtspraak. Niet
langer kan gezegd worden dat billijkheid doorschuiven van kosten eist.
Proceskosten waarin gewaarborgde in vrijwaringszaak wordt
veroordeeld daarom niet meer ten laste van verliezende eiser in
hoofdzaak.
Vindplaats(en): JBPr 2012, 7 m. nt. mr. M.O.J. de Folter
NJ 2012, 213 m. nt. H.B. Krans
NJB 2011, 2009
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 1312
Uitspraak
28 oktober 2011
Eerste Kamer
10/00760
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
ZUIDELIJKE LAND- EN TUINBOUWORGANISATIE, handelende onder de naam ZLTO
ADVIES,
16
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en ZLTO.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 145908/HA ZA 05-777 van de rechtbank Breda van 12
oktober 2005, 7 juni 2006 en 5 september 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.006.008 (hoofdzaak) van het gerechtshof te 's-
Hertogenbosch van 17 november 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ZLTO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr.
P.A. Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het
cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft, voor zover het om de in cassatie aan de orde gestelde materiële
kwesties gaat, de advisering door ZLTO ter zake van de door [eiser] op 1 februari 1999
ingediende aanvraag voor de zogenoemde Bevar-regeling (Beëindigingsregeling
varkensbedrijven in de EHS, St.crt. 1998, nr. 245). De feiten waarvan in cassatie moet
worden uitgegaan, zijn vermeld in § 1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Daarnaast gaat het in cassatie om de door het hof ten laste van [eiser] uitgesproken
proceskostenveroordeling.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd ZLTO te veroordelen tot betaling van, in hoofdsom, €
258.237,-- ter zake van gemiste Bevar-vergoeding, belastingschade en kosten. De
rechtbank heeft, nadat ZLTO haar verzekeraar Interpolis N.V. in vrijwaring had geroepen,
de vordering van [eiser] afgewezen, en als uitvloeisel daarvan ook de vordering van
ZLTO in de vrijwaringszaak.
3.3 In hoger beroep heeft het hof zowel de vonnissen in de hoofdzaak als het vonnis in
de vrijwaringszaak bekrachtigd, met veroordeling van [eiser] onderscheidenlijk ZLTO in
de proceskosten. In de hoofdzaak werden niet alleen de in de vrijwaringszaak aan de
zijde van Interpolis N.V. gevallen kosten ten bedrage van € 8.613,-- ten laste van [eiser]
gebracht, maar ook de op € 3.347,31 begrote kosten in die vrijwaringszaak gemaakt aan
de zijde van ZLTO.
17
3.4 De in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde klachten, betrekking hebbende, kort
gezegd, op de inhoud van de opdracht die ten grondslag ligt aan de advisering door ZLTO
alsmede op die advisering zelf, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1 Onderdeel 3 keert zich tegen het in de hoofdzaak naar [eiser] "doorschuiven" van
de op € 3.347,31 begrote eigen kosten van ZLTO in de vrijwaringszaak.
3.5.2 Het onderdeel klaagt onder meer dat deze beslissing onjuist dan wel onbegrijpelijk
is nu a) ZLTO in hoger beroep veroordeling heeft gevorderd van [eiser] (enkel) in de
kosten die in de vrijwaringszaak ten laste van ZLTO zijn gebracht, en/of b) [eiser] (in
hoger beroep onbestreden) door de rechtbank alleen is veroordeeld in de kosten die in de
vrijwaringszaak ten laste van ZLTO zijn gebracht.
3.5.3 Deze klacht faalt omdat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in de processtukken
van ZLTO niet heeft gelezen dat deze zich op het standpunt stelde dat de proceskosten in
hoger beroep in de vrijwaringszaak slechts zouden worden doorgeschoven voor zover het
ging om de kosten van Interpolis.
3.5.4 Het onderdeel klaagt voorts, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad
van 10 augustus 2001, LJN ZC3645, dat het hof met zijn bestreden beslissing heeft
miskend dat onder de kosten van de vrijwaringszaak die ten laste van de (verliezende)
eiser in de hoofdzaak kunnen worden gebracht (in beginsel) alleen de kosten (kunnen)
worden begrepen waarin de gedaagde in de hoofdzaak als verliezende eiser in de
vrijwaringszaak is verwezen.
3.5.5. Deze klacht slaagt op grond van het volgende, dat overigens niet geldt in geval
van zakelijke vrijwaring waarin de waarborg op de voet van art. 212 Rv. het geding
overneemt en naast de gewaarborgde partij wordt.
Gedurende lange tijd is in de rechtspraak van de Hoge Raad en door een groot deel van
de literatuur aanvaard dat in het geval dat de vordering van de eiser in de hoofdzaak
wordt afgewezen en als gevolg daarvan tevens de vordering van de gedaagde in de
hoofdzaak als eiser in het vrijwaringsgeding wordt afgewezen, de rechter in de hoofdzaak
de eiser dient te veroordelen in de proceskosten waartoe de gedaagde als eiser in het
vrijwaringsgeding is veroordeeld.
Vooropgesteld moet worden dat voor dit "doorschuiven" van de proceskosten geen
directe grondslag in de wet kan worden aangewezen. Art. 237 Rv. - evenals destijds art.
56 (oud) Rv. - heeft immers betrekking op de kosten van het geding waarin vonnis is
gewezen.
De gedingen waarin vonnis wordt gewezen in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak zijn
evenwel afzonderlijke en zelfstandige gedingen. Daarom heeft art. 237 slechts betrekking
op elk geding afzonderlijk. Het doorschuiven van de proceskosten vormt hierop een
uitzondering.
Die uitzondering wordt veelal gebaseerd op de billijkheid. In de rechtspraak van de Hoge
Raad (HR 21 november 1952, NJ 1953/50; HR 26 maart 1993, LJN ZC0904, NJ
1993/613; HR 10 augustus 2001, LJN ZC3645) is voor doorschuiven van de kosten
redengevend geoordeeld dat de gedaagde in de hoofdzaak voldoende belang heeft bij
zijn vordering in de vrijwaring, dat door de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak is
18
gebleken dat deze ten onrechte is ingesteld en dat als gevolg van deze afwijzing de
vordering in de vrijwaring eveneens is afgewezen. Hiermee zijn overigens tevens de
voorwaarden gegeven waaronder de rechter de kosten mag doorschuiven.
De centrale rol die hier wordt vervuld door het verband tussen de vordering in de
hoofdzaak en de vordering in de vrijwaring, hangt samen met het in de literatuur als
voorwaardelijk aangeduide karakter van de vordering in vrijwaring, die immers dient tot
verhaal door de gedaagde in de hoofdzaak / eiser in de vrijwaring (de gewaarborgde) op
de gedaagde in de vrijwaring (de waarborg) van hetgeen waartoe eerstgenoemde in de
hoofdzaak is veroordeeld. Voor dat verhaal is evenwel het aanhangig maken van een
vrijwaringsgeding niet nodig.
De vrijwaringsvordering kan immers ook geheel los van de hoofdzaak worden ingesteld
en de gewaarborgde kan, met name om kosten te besparen, daarmee wachten totdat in
de hoofdzaak een veroordelend vonnis tegen hem is verkregen. De grondslag voor het
verhaal behoeft bovendien geen enkele samenhang te hebben met de grondslag waarop
de vordering in de hoofdzaak berust. Dat blijkt ook hieruit dat, zoals is overwogen in HR
10 april 1992, LJN ZC0567, NJ 1992/446, voor het toestaan van de oproeping in
vrijwaring niet de eis gesteld wordt dat tussen de vordering in de hoofdzaak en de
vordering in vrijwaring een rechtstreeks verband bestaat, bijvoorbeeld in die zin dat de
waarborg naar het materiële recht heeft in te staan voor de afwezigheid van aanspraken
van derden zoals er een in de hoofdzaak aan de orde is. Voldoende is dat de waarborg
krachtens zijn rechtsverhouding tot de gewaarborgde, ook al is deze van geheel andere
aard dan die waarop de vordering in de hoofdzaak is gegrond, verplicht is de nadelige
gevolgen van een veroordeling van de gewaarborgde in de hoofdzaak te dragen.
Wat betreft het belang bij het instellen van de vordering in vrijwaring bestaat dit, naast
het materiële belang bij de vrijwaringsvordering zelf, uit het processuele belang bij het
gelijktijdig behandelen van de vordering in de hoofdzaak en de vrijwaringsvordering.
Waarom dat belang het doorschuiven van de kosten zou wettigen, laat zich niet goed
verklaren, hoezeer het ook wenselijk kan zijn dat de vrijwaringsvordering tegelijkertijd
met de vordering in de hoofdzaak wordt berecht.
Bij dit alles komt dat de eiser in de hoofdzaak door het doorschuiven van kosten
geconfronteerd wordt met een kostenpost (a) waarop hij niet behoefde te rekenen (zoals
gezegd is het instellen van een vordering in vrijwaring niet nodig en behoeft daarvoor
ook geen rechtstreeks verband tussen de beide vorderingen te bestaan), (b) waarop hij
geen invloed kan uitoefenen omdat hij geen partij is in het vrijwaringsgeding, en (c) die
van aanzienlijke omvang kan zijn. In verband met dit laatste kan niet voorbijgegaan
worden aan de voortdurende stijging van de proceskosten als gevolg van met name
opeenvolgende verhogingen van griffierechten, welke verhogingen niet enkel hun
oorzaak vinden in de stijging van kosten van levensonderhoud en inflatie, maar vooral in
het overheidsbeleid dat er in toenemende mate op gericht is de rechtzoekende in civiele
zaken meer te laten meebetalen aan de kosten van de rechtspleging.
Een en ander klemt temeer in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom,
waarin krachtens art. 1019h Rv. veroordeling plaats vindt in de "redelijke en evenredige
gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt",
welke kostenveroordeling in de regel aanzienlijk hoger uitvalt dan de gebruikelijke
kostenveroordeling op de voet van art. 238 en 239 Rv. overeenkomstig een van de
liquidatietarieven, die de proceskostenbegroting door de rechter beperken. Die beperking
vindt haar grond hierin dat partijen voorafgaande aan een procedure de hoogte van de
daarin te maken proceskosten moeten kunnen beoordelen, en "dat het verbod van
eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in
19
rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan
meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voorzover zij niet ten
laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan
overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder
meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door vrees voor een veroordeling tot
omvangrijke proceskosten in gevaar zou worden gebracht" (Parl. Gesch. Wijziging Rv.
e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36).
Tegen de achtergrond van een en ander kan niet langer gezegd worden dat de billijkheid
het doorschuiven van de kosten eist. Daarom behoren de proceskosten waarin de
gewaarborgde in de vrijwaringszaak wordt veroordeeld niet meer ten laste te worden
gebracht van de eiser in de hoofdzaak wiens vordering is afgewezen. De Hoge Raad komt
dan ook terug van zijn eerdere rechtspraak op dit punt.
3.6 Het voorgaande brengt mee dat ook voor het doorschuiven van de eigen kosten van
ZLTO in de vrijwaring geen grond bestaat. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu geen klachten zijn gericht tegen de
veroordeling van [eiser] in de kosten van de vrijwaring die ten laste van ZLTO zijn
gebracht, blijft de kostenveroordeling in zoverre in stand.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 november 2009,
doch uitsluitend voor zover het de kostenveroordeling in hoger beroep in de hoofdzaak
betreft en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het principaal appel, welke kosten aan de zijde van
ZLTO worden begroot op € 5.916,-- aan verschotten en op € 4.894,50 aan salaris
alsmede in de op € 8.613,-- begrote kosten die in de vrijwaringszaak ten laste van ZLTO
zijn gebracht;
verwerpt het beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 oktober 2011.
Conclusie
10/00760
mr. M.H. Wissink
Zitting: 20 mei 2011
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
20
2. [Eiseres 2]
(hierna gezamenlijk: [eiser])
tegen
De vereniging Zuidelijke land- en tuin-bouworganisatie h.o.d.n. ZLTO advies
(hierna: ZLTO)
De belangrijkste vraag in deze zaak is of ZLTO te laat heeft geadviseerd in het kader van
de adviesopdracht, waardoor [eiser] niet in aanmerking is gekomen voor de zogenaamde
Bevar-regeling. Voorts is het doorschuiven van de proceskosten vanuit de
vrijwaringszaak aan de orde. Deze zaak houdt verband met de vrijwaringszaak met
nummer 10/01163.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank
Breda in rov. 3.1 van haar vonnis van 7 juni 2006. Het hof 's-Hertogenbosch heeft voorts
nog andere feiten vastgesteld en deze feiten tezamen als volgt weergegeven in rov. 4.2
van zijn arrest van 17 november 2009.
(i) In 1998 heeft ZLTO, in samenwerking met de Rabobank, agrarische bedrijven
benaderd en geadviseerd om een Bedrijven Ontwikkelings Plan (hierna: BOP) op te
stellen. Hiertoe heeft ZLTO informatieavonden gehouden, waarna agrarische
ondernemers zich konden aanmelden om in aanmerking te komen voor een advies in het
kader van het project BOP. Dit BOP-advies houdt in dat er een analyse wordt gemaakt
van de situatie op het bedrijf van de aanvrager en dat er een doorrekening wordt
gemaakt van de verschillende bedrijfsmogelijkheden.
(ii) [Eiser] heeft zich op 2 november 1998 bij ZLTO aangemeld voor een BOP-advies,
waarna [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), bedrijfsadviseur varkenshouderij bij
ZLTO, [eiser] op 2 december 1998 thuis heeft bezocht. Tijdens dit bezoek heeft
[betrokkene 1] een bedrijfsinventarisatie uitgevoerd en de wensen en
bedrijfsmogelijkheden van [eiser] besproken. Daarbij heeft [betrokkene 1], een
"INVENTARISATIE/ WERKFORMULIER BEDRIJFSBEZOEK" (prod. 2 ZLTO) ingevuld. Op dit
formulier staat onder meer met de hand bijgeschreven: "Bevar?".
(iii) [Betrokkene 1] heeft een adviesrapport, gedateerd 22 januari 1999, opgesteld (prod.
1 ZLTO). In dit rapport staat onder "CONCLUSIES EN ADVIES(PLAN)" op p. 13:
"Gezien de ligging van uw bedrijf ten opzichte van een "Bevar"gebied kunt u ook voor de
Bevar-regeling in aanmerking komen. De regering koopt dan de rechten op en vergoed(t)
die voor 75%. Daarlangs wordt een vergoeding gegeven voor de gebouwen en de
sloopkosten. U dient zich bij bureau heffingen te Assen op te geven. Dit kan tot 30 juni
1999."
(iv) In het kader van de Structuurverandering Varkenshouderij is op 21 december 1998
de Beëindigingregeling varkensbedrijven in de ecologische hoofdstructuur, de hiervoor
genoemde "Bevar-regeling", gepubliceerd in de Staatscourant (Staatscourant 1998 nr.
21
245). Deze Bevar-regeling voorziet in vergoedingen voor varkenshouders in Oost- en
Zuid-Nederland die hun bedrijf geheel of gedeeltelijk willen beëindigen of verplaatsen. De
Bevar-regeling is op 14 januari 1999 in werking getreden. De regeling kent - na
verhoging - een subsidieplafond van fl. 100.000.000 en wordt uitgevoerd door de Dienst
Landelijk Gebied (DLG). Op grond van artikel 14 lid 3 van de regeling wordt op
ingediende aanvragen beslist op volgorde van ontvangst.
(v) [Eiser] heeft op 1 februari 1999 een aanvraag voor de Bevar-regeling ingediend bij
de DLG te Tilburg. Op deze aanvraag is bij besluit van 18 mei 1999 door de Minister van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij afwijzend beslist omdat het subsidieplafond al op 20
januari 1999 bereikt was. [Eiser] voldeed voor het overige aan de voorwaarden van de
Bevar-regeling.
(vi) [Eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen genoemde afwijzing en heeft later - nadat zijn
bezwaren op 1 december 1999 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond waren
verklaard - beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Hertogenbosch. Het beroep is bij
uitspraak van 28 juni 2002 ongegrond verklaard.
(vii) Bij brief van 18 augustus 2003 heeft [eiser] ZLTO aansprakelijk gesteld voor de door
hem geleden schade ten gevolge van het door toedoen van ZLTO te laat indienen van de
aanvraag voor de Bevar-regeling.
(viii) ZLTO heeft deze schadeclaim gemeld bij haar aansprakelijkheidsverzekeraar
Interpolis. Interpolis heeft dekking van de door [eiser] gestelde schade van de hand
gewezen.
1.2.1 [Eiser] heeft ZLTO gedagvaard voor de rechtbank Breda en (na eiswijziging)
gevorderd ZLTO te veroordelen tot betaling van € 258.237 vermeerderd met wettelijke
rente en kosten, wegens gemiste Bevar, belastingnadeel en kosten ZLTO.(1) [Eiser]
heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat ZLTO toerekenbaar tekort is geschoten
in de nakoming van de overeenkomst van opdracht die tussen [eiser] en ZLTO op 2
december 1998 is gesloten. ZLTO heeft de vordering weersproken en heeft met
toestemming van de rechtbank(2) Interpolis N.V. in vrijwaring opgeroepen.
1.2.2 In haar vonnis van 7 juni 2006 heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld
te bewijzen, conform zijn aanbod, dat hij [betrokkene 1] op 2 december 1998
uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven hem te informeren en adviseren over de
mogelijkheden om deel te nemen aan de Bevar-regeling. In dat geval zou volgens de
rechtbank in beginsel sprake zijn van een tekortkoming van ZLTO (rov. 3.5). Na het
horen van [eiser] en hun dochter als (partij)getuigen en van [betrokkene 1] in de contra-
enquête, heeft de rechtbank in haar vonnis van 5 september 2007 geoordeeld dat [eiser]
niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs en de vordering afgewezen.
1.3.1 [Eiser] is van het vonnis in beroep gekomen. ZLTO heeft het beroep weersproken
en heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. [Eiser] heeft het incidentele appel
weersproken. ZLTO is in beroep gekomen van het in de vrijwaringsprocedure gewezen
vonnis van (eveneens) 5 september 2007.
1.3.2 Het hof heeft de hoofdzaak en de vrijwaringszaak ter rolle gevoegd. In zijn arrest
22
van 17 november 2009 heeft het hof zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak de
vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
1.4 [Eiser] heeft op 17 februari 2010 tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het in de
hoofdzaak gewezen arrest. ZLTO heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben
hun standpunten schriftelijk toegelicht. ZLTO heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het
arrest gewezen in de vrijwaringsprocedure, in welke zaak ik heden eveneens concludeer
(10/01163).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1: uitleg van de overeenkomst
2.1 Onderdeel 1 klaagt over het belang dat hof in rov. 4.5.2 heeft gehecht aan de vraag
of [eiser] aan ZLTO ([betrokkene 1]) uitdrukkelijk opdracht had gegeven om te
onderzoeken of [eiser] in aanmerking kwam voor de Bevar-regeling.
2.2 Het arrest van het hof laat zich, voor zover relevant voor de bespreking van
onderdeel 1, als volgt samenvatten.
(i) Het debat in eerste aanleg heeft geleid tot de hiervoor bij 1.2.2 genoemde
bewijsopdracht. In rov. 4.5.2 stelt het hof in de eerste plaats vast, dat [eiser] met Grief I
klaagde dat de bewijsopdracht te streng was geformuleerd. Het hof acht de vraag of al
dan niet "uitdrukkelijk opdracht is gegeven om te onderzoeken of [eiser] in aanmerking
kwam voor de Bevar-regeling ook niet bij voorbaat van belang onbloot, aangezien -
onverminderd hetgeen hierna zal worden overwogen ten aanzien van de inhoud van de
taak van [betrokkene 1] als de opdracht ruimer omschreven was - de eisen welke aan
[betrokkene 1]' advisering omtrent de Bevar gesteld mochten worden strenger zijn indien
de opdracht specifiek daarop was gericht dan in het geval de opdracht aan [betrokkene
1] ruimer was geformuleerd, in die zin dat de eventuele mogelijkheid om gebruik te
maken van de Bevar-regeling slechts één van de aspecten was waarop het onderzoek en
de advisering zich zouden dienen te richten" (rov. 4.5.2). Het hof concludeert vervolgens
dat [eiser] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs, zodat voor het stellen van
"strengere eisen" aan de advisering van [betrokkene 1] geen aanleiding bestaat (rov.
4.7).
(ii) In rov. 4.5.2 stelt het hof in de tweede plaats vast, dat Grief I voorts inhoudt dat
reeds uit de gesloten opdracht in samenhang met het feit dat op 2 december 1998 over
de Bevar-regeling is gesproken, volgt dat [betrokkene 1] [eiser] tijdig en naar behoren
had moeten informeren en adviseren omtrent de mogelijkheid om deel te nemen aan de
Bevar-regeling. Het hof leidt daaruit, mede gezien de andere grieven, af dat ook volgens
[eiser] er thans van moet worden uitgegaan dat hij aan [betrokkene 1] opdracht
verstrekte om voor [eiser] een BOP op te stellen en dat in dat kader tevens is gevraagd
te onderzoeken of [eiser] in aanmerking kwam voor de Bevar-regeling.
(iii) In rov. 4.8 e.v. onderzoekt het hof of uit de opdracht om een BOP op te stellen volgt
dat [betrokkene 1] [eiser] tijdig en naar behoren had moeten informeren en adviseren
omtrent de mogelijkheid aan de Bevar-regeling deel te nemen en of [betrokkene 1] te
dien aanzien aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het hof concretiseert dit in rov. 4.9
aan de hand van de in artikel 7:401 BW bedoelde zorgplicht van een opdrachtnemer
23
aldus, dat de vraag is "of van [betrokkene 1] als redelijk handelend en redelijk bekwaam
bedrijfsadviseur varkenshouderijen in de gegeven omstandigheden verwacht had mogen
worden dat hij [eiser] direct nadat hem duidelijk was dat deze in aanmerking kwam voor
de Bevar-regeling, daarover zou informeren en hem erop zou wijzen dat snel een
aanvraag moest worden ingediend." Omdat ZLTO (na ontvangst van de van belang zijnde
kaarten) vanaf 12 januari of in ieder geval op of kort na 14 januari 1999 [eiser] had
kunnen informeren dat hij in aanmerking kwam voor de Bevar-regeling, is de vraag of
ZLTO is tekortgeschoten door [eiser] eerst eind januari 1999 te informeren (rov. 4.9).
(iv) Het hof beantwoordt deze vraag in rov. 4.10 in beginsel ontkennend, o.m.
overwegend: "[g]elet op het feit dat [eiser] [betrokkene 1] niet specifiek had benaderd in
verband met de Bevar-regeling doch deze regeling ter sprake is gekomen in het kader
van de opdracht tot het opstellen van een BOP, mocht [betrokkene 1] er naar het oordeel
van het hof in beginsel mee volstaan [eiser] over die regeling te informeren in zijn
adviesrapport dan wel tijdens de bespreking daarvan. [Betrokkene 1] kon er gelet op de
omstandigheid dat zijn rapport al kort na het inwerkingtreding van de Bevar-regeling
gereed was vanuit gaan dat op dat moment nog tijdig een aanvraag kon worden
ingediend. Dat zou alleen anders zijn indien ZLTO, c.q. [betrokkene 1], wist althans had
moeten weten dat in dezen spoed geboden was." Dat laatste was volgens het hof niet het
geval (rov. 4.11-4.13).
2.3 Volgens onderdeel 1 geeft het oordeel in rov. 4.5.2 blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, althans is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dit wordt
uitgewerkt in de subonderdelen 1.2 t/m 1.5. De subonderdelen 1.1 en 1.6 bevatten geen
separate klachten.
2.4 Volgens subonderdeel 1.2 heeft het hof miskend dat de overeenkomst dient te
worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf, alsmede dat de
rechtsverhouding voorts wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Het
subonderdeel noemt een aantal omstandigheden die in dit verband relevant zijn, kort
gezegd:
(1) ZLTO is een ter zake deskundige organisatie, die eerder adviezen aan [eiser] had
gegeven.
(2) [Eiser] is minder deskundig ter zake de verschillende bedrijfsmogelijkheden dan
ZLTO. [Betrokkene 1] was ermee bekend dat [eiser] arbeidsongeschikt was en niet
beschikte over een opvolger.
(3) Op 2 december 1998 is afgesproken dat [betrokkene 1] inzichtelijk zou maken wat de
consequenties zouden zijn van het voortzetten, dan wel verhuren of beëindigen van het
bedrijf. Daarbij is de Bevar-regeling besproken. [Eiser] heeft daarbij gesteld te willen
weten of hij voor die regeling in aanmerking kwam, dat voorzetting op onoverkomelijk
problemen zou stuiten en dat hij verhuur niet wilde. [Betrokkene 1] heeft zich bij zijn
advies verdiept in de problemen van [eiser] en zich ingespannen samen met [eiser] naar
een oplossing te zoeken met betrekking tot het al dan niet doorgaan van zijn bedrijf.
Voorts heeft [betrokkene 1] na het gesprek van 2 december 1998 iedere dag nagevraagd
of de topografische kaarten bevattende de gebieden waar de Bevar-regeling van
toepassing waren, reeds waren gearriveerd.
2.5 Zoals blijkt uit rov. 4.5.2 (hiervoor bij 2.2. sub (i) kort weergegeven), heeft het hof
zich afgevraagd wat de inhoud van de opdracht was. Daarbij heeft het een onderscheid
24
gemaakt tussen twee varianten. Enerzijds de variant dat de opdracht was "om te
onderzoeken of [eiser] in aanmerking kwam voor de Bevar-regeling" en anderzijds de
variant dat de opdracht "ruimer was geformuleerd, in die zin dat de eventuele
mogelijkheid om gebruik te maken van de Bevar-regeling slechts één van de aspecten
was waarop het onderzoek en de advisering zich zouden dienen te richten". Het element
"uitdrukkelijk" ziet dus op de inhoud c.q. omvang van de opdracht - was deze "specifiek
...gericht" op de Bevar? - en niet op de wijze waarop de (specifieke of ruimere) opdracht
is tot stand gekomen (uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend). Voor zover subonderdeel 1.2
van dat laatste zou uitgaan,(3) faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.6 Oordelend, dat de "ruimere" opdracht was overeengekomen, heeft het hof vervolgens
onderzocht wat dat betekende voor de advisering omtrent de Bevar-regeling. Voor zover
subonderdeel 1.2 betoogt dat het hof aldus de Haviltex-maatstaf dan wel de aanvullende
werking van de redelijkheid en billijkheid heeft miskend,(4) faalt het m.i. ook bij gebrek
aan feitelijke grondslag.
Waartoe de opdrachtgever verplicht is, stelt de rechter immers vast door de
overeenkomst uit te leggen respectievelijk nader inhoud te geven aan de hand van de in
artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde rechtsbronnen, waaronder de in artikel 7:401 BW
genoemde zorgplicht van de opdrachtnemer. Een scherp onderscheid tussen, enerzijds,
de uitleg van de (eventueel: stilzwijgend) gemaakte afspraken en, anderzijds, de
bepaling van wat de zorgplicht van de opdrachtnemer in concreto inhoudt is daarbij niet
steeds te maken.(5) De invulling van de zorgplicht van de opdrachtnemer hangt immers
onder meer af van de aard, omvang en inhoud van de gemaakte afspraken, zij het niet
uitsluitend omdat de opdrachtnemer een eigen verantwoordelijkheid heeft. In sommige
gevallen geeft de opdrachtgever min of meer concreet aan welke handelingen hij
verlangt. In andere gevallen volstaat hij evenwel met een opdracht in min of meer
algemene termen, hetzij door een beoogd resultaat te noemen (zoals verhuizing van een
inboedel of het uitbrengen van een advies voor het bereiken van het gunstige fiscale
resultaat), hetzij door een algemene belangbehartiging te verlangen (zoals bijstand in
rechte of zorg voor de gezondheid). Ook een zodanige algemene opdracht zal de
opdrachtnemer met de zorg van een goed opdrachtnemer moeten uitvoeren: hij zal dan
zelf moeten bepalen welke concrete werkzaamheden in de gegeven omstandigheden
vanwege deze zorg vereist zijn.(6)
In dit geval heeft het hof terecht op de voet van artikel 6:248 lid 1 BW de rechtsgevolgen
van de overeenkomst vastgesteld door te onderzoeken wat de zorg van een goed
opdrachtnemer als bedoeld in artikel 7:401 BW in casu inhoudt tegen de achtergrond van
de overeengekomen opdracht.
2.7 Volgens subonderdeel 1.3 heeft het hof miskend dat de "strengheid" van de eisen die
aan [betrokkene 1]' advisering wordt gesteld niet (zozeer) worden bepaald door de
uitdrukkelijkheid of specifiekheid van de opdracht, maar door de omstandigheden van
het geval, mede in verband met het redelijke wederzijdse verwachtingspatroon. In casu
gelden dezelfde strenge(re) eisen evenzeer als tot de opdracht behoort te onderzoeken of
[eiser] in aanmerking komt voor de Bevar-regeling.
2.8 's Hofs conclusie was dat ZLTO er op grond van de "ruimere" opdracht in beginsel
mee kon volstaan [eiser] over de Bevar-regeling te informeren in het adviesrapport dan
wel tijdens de bespreking daarvan, tenzij ZLTO wist of had moeten weten dat in dezen
spoed geboden was (zie hiervoor bij 2.2. sub (iii) en (iv)). Het hof heeft geen uitspraak
25
hoeven doen over de vraag wat de strengere eisen precies zouden hebben ingehouden,
die zouden zijn verbonden aan een specifieke opdracht ten aanzien van de Bevar-
regeling; gezien het geschilpunt in deze zaak, zouden deze eisen vermoedelijk hebben
gezien op de vraag of ZLTO eerder uit zichzelf [eiser] had moeten informeren over de
mogelijkheid deel te nemen aan de Bevar-regeling.(7)
Het hof heeft daarom niet geoordeeld, dat (slechts)(8) een verplichting bestaat om tijdig
en naar behoren over de Bevar-regeling te informeren indien dat uitdrukkelijk of expliciet
is overeengekomen. Het heeft, integendeel, ook uitgaande van de "ruimere opdracht" de
verplichtingen van ZLTO in dit opzicht onderzocht en daarbij de omstandigheden van het
geval in acht genomen.(9) Voor zover subonderdeel 1.3 van een andere lezing van het
arrest uitgaat, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.9 Subonderdeel 1.3 stelt voorts, dat het onjuist is dat het hof voor wat betreft de aan
de Bevar-advisering te stellen eisen een onderscheid maakt tussen de "ruimere" en de
"specifieke" opdracht.
Deze klacht faalt naar mijn mening eveneens. Het antwoord op de vraag waartoe de
opdrachtnemer is gehouden, hangt immers onder meer af van de inhoud van de opdracht
(zoals bij 2.6 ter sprake kwam). Daaruit volgt dat de reikwijdte van de opdracht mede
bepalend kan zijn voor het verwachtingspatroon van partijen over wat van de
opdrachtnemer ten aanzien van onderdelen van de opdracht mag worden gevergd. Dat
het hof het in rov. 4.5.2 bedoelde onderscheid tussen de ruimere en de specifieke
opdracht maakt, is daarom naar mijn mening niet onjuist.
Niet uitgesloten is dat in het kader van een ruimere opdracht de verwachtingen ten
aanzien van een onderdeel ervan zodanig zijn, dan deze op dezelfde wijze moeten
worden beoordeeld als wanneer ten aanzien van alleen dat onderdeel een specifieke
opdracht zou zijn gegeven. In zoverre onderschrijf ik de gedachte van het middel. Of
daarvan sprake is, laat zich echter niet in abstracto beoordelen, maar slechts aan de
hand van de omstandigheden van het geval. Het hof kon m.i. dus oordelen dat in de
omstandigheden van dit geval het in rov. 4.5.2 bedoelde onderscheid gemaakt moet
worden.
2.10 Indien het hof de (Haviltex-)maatstaf onder 1.2 en/of 1.3 niet heeft miskend, is zijn
oordeel volgens subonderdeel 1.4 onvoldoende gemotiveerd op grond van de bij 1.2
genoemde omstandigheden. Ingevolge de - ruimere - opdracht diende [betrokkene 1]
tijdig en naar behoren te informeren naar de mogelijkheid om aan de Bevar-regeling deel
te nemen. De daaraan te stellen eisen zijn strenger omdat uit de omstandigheden volgt
dat de mogelijkheid om gebruik te maken van de Bevar-regeling, het enige althans het
belangrijkste aspect was waarop het onderzoek en advisering door [betrokkene 1] zich
zou dienen te richten.
2.11 Bij zijn oordeel, dat ZLTO ([betrokkene 1]) als redelijk handelend en redelijk
bekwaam bedrijfsadviseur varkenshouderijen niet is tekortgeschoten in de nakoming van
de opdracht door [eiser] eerst eind januari 1999 te informeren dat hij in aanmerking
kwam voor de Bevar-regeling, heeft het hof in aanmerking genomen dat 1) de
overeenkomst betrekking had op een BOP-advies; dus een analyse wordt van de situatie
op het bedrijf van de aanvrager en een doorrekening van de verschillende
bedrijfsmogelijkheden (zie hiervoor onder 1.1 onder (i)); 2) een aanvraag voor de Bevar-
regeling van 14 januari t/m 30 juni 1999 kon worden ingediend; 3) het rapport eind
januari 1999 was voltooid en op 1 februari 1999 met [eiser] zou worden besproken; 4)
26
[eiser] [betrokkene 1] niet specifiek heeft benaderd in verband met de Bevar-regeling;
5) de Bevar-regeling ter sprake is gekomen in het kader van een BOP; 6) [betrokkene 1]
er vanuit mocht gaan dat op het moment dat zijn rapport gereed was, nog tijdig een
aanvraag voor de Bevar-regeling kon worden ingediend.
Mede tegen de achtergrond van hetgeen ik bij 2.9 opmerkte, is 's Hofs uitleg van de
overeenkomst van opdracht ook in het licht van de in subonderdeel 1.2 verwoorde
stellingen m.i. niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, zodat ook subonderdeel 1.4
geen doel treft. Het oordeel van het hof leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
2.12 Subonderdeel 1.5 richt een motiveringsklacht tegen de uitleg van [eiser] grieven
door het hof in rov. 4.5.2. De klacht komt erop neer dat het hof bij een juiste uitleg van
de grieven zou hebben moeten constateren dat de mogelijkheid om tijdig gebruik te
maken van de Bevar-regeling een belangrijk zo niet het belangrijkste onderwerp van de
"ruimere" opdracht uitmaakte.
2.13 Deze klacht faalt. Het hof heeft in de grieven aanleiding gevonden de verplichtingen
van ZLTO ([betrokkene 1]) ter zake van de Bevar-regeling te onderzoeken, ook wanneer
de "ruimere" opdracht is gegeven. De klacht, dat het hof de grieven aldus had moeten
verstaan dat "de mogelijkheid om tijdig gebruik te maken van de Bevar-regeling een
belangrijk zo niet het belangrijkste onderwerp van de opdracht uitmaakte", wordt niet
nader onderbouwd. Zij stuit overigens af op de niet onbegrijpelijke uitleg van de grieven
door het hof; het feitelijke oordeel van het hof betreffende uitleg van processtukken leent
zich niet voor verdere toetsing in cassatie.(10)
Onderdeel 2: advisering
2.14 Subonderdeel 2.1 klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 4.8 en rov. 4.10 onder a en c
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof een te beperkt kader heeft
geformuleerd voor de toetsing van de advisering van [betrokkene 1] en/of buiten de
grenzen van de rechtsstrijd is getreden. 's Hofs oordeel is althans onvoldoende
(begrijpelijk) gemotiveerd. Blijkens de omstandigheden van het geval zijn de Bevar-
regeling en het belang van deze beëindigingregeling pregnanter tijdens het gesprek aan
de orde gekomen dan dat die Bevar-regeling slechts ter sprake is gebracht, terwijl
vaststaat dat tot de door [eiser] gegeven opdracht behoort te onderzoeken of [eiser]
voor de Bevar-regeling in aanmerking kwam.
2.15 Subonderdeel 2.1 stelt naar de kern hetzelfde punt aan de orde als de
subonderdelen 1.3 t/m 1.5, namelijk de nadruk die in het kader van de "ruimere"
opdracht op het onderdeel Bevar-regeling moest worden gelegd. De in het subonderdeel
vervatte klachten kunnen m.i. niet slagen.
Zoals eerder opgemerkt, heeft het hof niet miskend dat ook in het kader van de
"ruimere" opdracht onderzocht moet worden wat de verantwoordelijkheid van ZLTO was
ten aanzien van de advisering omtrent de Bevar-regeling. Als de klacht iets anders
veronderstelt,(11) mist zij feitelijke grondslag.
Wel heeft het hof aangegeven dat het "strengere" eisen zou hebben gehanteerd in de
situatie dat de "specifieke" opdracht zou zijn gegeven. Als gezegd, is het niet aan de
toetsing aan die eisen hoeven toekomen. Waar de klacht veronderstelt dat bij de
"ruimere" opdracht (voor [betrokkene 1] duidelijk was dat) voor [eiser] de Bevar-
regeling de belangrijkste optie was en dat dit zou meebrengen dat ook dan "strengere"
eisen aan de advisering op dit punt zouden moeten worden gesteld,(12) dan faalt de
27
klacht m.i. om de bij 2.9 aangegeven redenen. Voor zover de subonderdelen verwijzen
naar de stellingen als uiteengezet in subonderdeel 1.2, kan dit niet baten. Ook in het licht
van de bedoelde stellingen is 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk.
2.16 Subonderdeel 2.2 klaagt ten eerste dat met het slagen van subonderdeel 2.1 's hofs
oordeel in rov. 4.10 eveneens geen stand kan houden. Deze voortbouwende klacht deelt
het lot van subonderdeel 2.1
2.17 Het subonderdeel klaagt voorts dat 's hofs oordeel in rov. 4.10 geen stand kan
houden, nu het hof de in subonderdeel 1.2 bedoelde omstandigheden niet (kenbaar)
heeft meegewogen. Het hof heeft althans miskend dat de zorgplicht van [betrokkene 1]
in de gegeven omstandigheden niet alleen wordt bepaald door hetgeen waartoe
uitdrukkelijk opdracht is gegeven, maar dat de adviseur alle rechtmatige belangen naar
behoren moet behartigen, inclusief de belangen die niet uitdrukkelijk tot onderwerp van
de opdracht zijn gemaakt.
Het subonderdeel leidt niet tot cassatie. Het oordeel van het hof in rov. 4.10 geeft geen
blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van de in subonderdeel 1.2
bedoelde omstandigheden, voldoende gemotiveerd. Uit de overweging van het hof dat
een opdrachtnemer zijn werkzaamheden dient te verrichten met de zorg van een redelijk
bekwaam en handelend opdrachtnemer, volgt dat het hof niet slechts in zijn oordeel
heeft betrokken waartoe uitdrukkelijk opdracht is gegeven. Het subonderdeel mist in
zoverre feitelijke grondslag.
2.18 Subonderdeel 2.3 klaagt in de subonderdelen 2.3.1 en 2.3.2 over het oordeel van
het hof in rov. 4.10 t/m 4.13, kortweg inhoudende dat [betrokkene 1] heeft gehandeld
als een zorgvuldig en redelijk handelend adviseur door ermee te volstaan [eiser] over de
Bevar-regeling te informeren in het adviesrapport dan wel tijdens de bespreking ervan.
Nu zijn rapport kort na de inwerkingtreding van de Bevar-regeling was uitgegaan, kon
[betrokkene 1] ervan uitgaan dat op dat moment nog tijdig een aanvraag kon worden
ingediend. Dit is alleen anders indien ZLTO/[betrokkene 1] wist of moest weten dat
spoed geboden was. Dat is niet gebleken, aldus de kern van 's hofs aangevallen oordeel.
2.19 Subonderdeel 2.3.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat
[betrokkene 1] - nadat hem kort na 11 januari 1999 duidelijk was dat [eiser] in
aanmerking kwam voor Bevar-regeling - [eiser] niet op 12 januari 1999 of ieder geval op
of kort na 14 januari 1999 heeft geïnformeerd, reeds met zich brengt dat sprake is van
nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid van [betrokkene 1]. In het licht van het
subsidieplafond en de behandeling van aanvragen op volgorde van binnenkomst, is
daardoor namelijk het risico in het leven geroepen dat de aanvraag zou worden
afgewezen. Aldus is ZLTO, door [eiser] niet tijdig te informeren, tekortgeschoten in de
door haar in acht te nemen zorgvuldigheid. Daarbij is niet van belang hetgeen ZLTO,
althans [betrokkene 1], wist of behoorde te weten omtrent de vereiste spoed. Bepalend,
althans voldoende, is of ZLTO/[betrokkene 1] wist of behoorde te begrijpen dat aan een
te late advisering risico's zaten die zij had behoren te vermijden.
2.20 Deze klacht stuit m.i. af op rov. 4.11. Daarin heeft het hof geoordeeld, dat de
omstandigheden dat de Bevar-regeling een subsidieplafond kende en dat de aanvragen
op volgorde van ontvangst zouden worden beoordeeld, onvoldoende zijn om enkel op
grond daarvan te kunnen concluderen dat ZLTO wist althans had moeten weten dat er
28
een rechtens relevante kans bestond dat het subsidieplafond al vóór 1 februari 1999 zou
worden bereikt. In dit oordeel ligt besloten dat, anders dan het onderdeel veronderstelt,
zich niet de situatie voordeed waarin ZLTO (c.q. [betrokkene 1]) wist of behoorde te
begrijpen dat sprake was van een te late advisering met risico's die zij had behoren te
vermijden. De situatie, dat de professionele opdrachtnemer zijn opdrachtgever heeft
blootgesteld aan voorzienbare en (makkelijk) te vermijden risico's,(13) doet zich in dit
geval naar het oordeel van het hof dus niet voor. Ook de in het subonderdeel verwoorde
klacht over de bewijslastverdeling faalt hiermee.
2.21 Subonderdeel 2.3.1 klaagt voorts dat het oordeel van het hof in rov. 4.13, dat het
gaat om hetgeen ZLTO in de persoon van haar medewerker [betrokkene 1] medio/eind
januari 1999 wist althans behoorde te weten, miskent (i) dat het gaat om de wetenschap
van ZLTO als organisatie waar [betrokkene 1] deel van uitmaakt en (ii) om wetenschap
medio januari 1999 omdat wetenschap na 20 januari 1999 niet meer relevant is.
Ten aanzien van het eerste punt geldt, dat het hof de wetenschap van ZLTO (c.q.
[betrokkene 1]) en niet slechts van [betrokkene 1] heeft getoetst, zoals blijkt uit rov.
4.10 en 4.11. Het tweede punt verwijst naar het feit dat het subsidieplafond op 20
januari 1999 was bereikt (zie bij 1.1 sub (v)). Dit bleek echter pas achteraf, zo leid ik af
uit rov. 4.13. Het middel betoogt in ieder geval niet dat ZLTO op 20 januari 1999 al wist
dat het plafond was bereikt. Subonderdeel 2.3.1 faalt derhalve.
2.22 Subonderdeel 2.3.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.11-4.13
onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de navolgende door [eiser] gestelde
omstandigheden, waarvan in cassatie moet worden uitgegaan. De Bevar-regeling kende
ten tijde van haar publicatie op 21 december 1998 een maximum van 50 miljoen gulden
subsidie, waarvan 25 miljoen voor gebied I en 25 miljoen voor gebied II. De Minister
heeft op 16 november 1998 medegedeeld voornemens te zijn het budget te verruimen
omdat het budget onvoldoende was om aan de vraag te voldoen, doch dat was medio
januari 1999 niet zeker. Het subsidieplafond is pas op 25 mei 1999 verhoogd. Op 6
januari 1999 heeft Jos Arts, specialist milieu bij ZLTO, bij interne notitie o.a. de
bedrijfsadviseurs erop gewezen dat men niet te lang moet wachten met een aanvraag.
ZLTO hielp ondernemers desgevraagd de formulieren in te vullen. Op de datum van
openstelling, 14 januari 1999, waren al 98 aanvragen ingediend. De reden dat ZLTO tot
de sluitingsdatum van 1 juni 1999 nog bedrijven voor de Bevar-regeling heeft
aangemeld, kon niet zijn gelegen in de omstandigheid dat de grote toeloop op de
regeling niet was voorzien; de aanvraag van [eiser] (nummer 173) van 1 februari 1999
kwam al niet meer in aanmerking. Zelfs na verhoging van het subsidieplafond in mei
1999 zijn er maar 141 aanvragen gehonoreerd. ZLTO heeft nog bedrijven aangemeld, nu
rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat het beschikbaar budget nogmaals zou
worden verhoogd.
2.23 Het hof heeft zijn oordeel op dit punt m.i. voldoende gemotiveerd, mede in het licht
van het partijdebat in hoger beroep.(14) De meeste van de in de klacht aangehaalde
punten zijn door het hof blijkens rov. 4 11 met zoveel woorden in zijn beoordeling
betrokken. In rov. 4.11 wijst het hof onder meer op (i) de stellingen van ZLTO ter zake
van de brief van de Minister van 16 november 1998 met het voornemen tot verruiming
van het budget, (ii) de stellingen van ZLTO ter zake van het tot 1 juni 1999 begeleiden
van bedrijven bij aanvragen en (iii) de interne notitie van 6 januari 1999, waarop het hof
nog afzonderlijk respondeert. De stelling van het middel dat er op de eerste dag 98
29
aanvragen waren ingediend, noopten het hof niet tot een nadere motivering, mede
gezien de in rov. 4.11 ook door het hof weergegeven stelling van ZLTO over het beroep
op de regeling door grote bedrijven waardoor de bodem van het budget eerder was
bereikt dan in de sector werd verwacht. Verweven als het is met waarderingen van
feitelijke aard, kan 's hofs oordeel in cassatie niet verder worden getoetst.
Onderdeel 3: kostenveroordeling betreffende de vrijwaringsprocedure
2.24 Onderdeel 3 klaagt over rov. 4.16 en 8.3 waarin werd geoordeeld:
"4.16. ZLTO had vanwege het hoger beroep van [eiser] in de hoofdzaak, voldoende
belang om eveneens hoger beroep in te stellen in de vrijwaringszaak. De kosten van dit
laatste hoger beroep zijn een gevolg van het door [eiser] ingestelde hoger beroep in de
hoofdzaak, waarvan thans is komen vast te staan dat dit onterecht is. Gelet op HR 26
maart 1993, NJ 1993 613 dient [eiser] tevens de kosten te dragen die in het hoger
beroep ten laste van ZLTO komen. De desbetreffende bedragen zijn hierna in 8.3
vermeld en komen uit op een bedrag van in totaal € 11.960,31."
"8.3. De kosten aan de zijde van Interpolis worden begroot op € 5.350,00 aan vast recht
en op € 3.263,00 aan salaris advocaat. De kosten aan de zijde van ZLTO worden begroot
op € 84,31 aan kosten dagvaarding en € 3.263,00 aan salaris advocaat."
2.25 Blijkens subonderdeel 3.1 (dat geen zelfstandig te bespreken klacht bevat) gaat het
[eiser] om het feit, dat het hof ook de eigen kosten van ZLTO als (verliezend) eiseres in
de vrijwaringszaak heeft 'doorgeschoven' naar de kostenveroordeling van [eiser] als
verliezende partij in de hoofdzaak. Deze eigen kosten zijn de kosten van dagvaarding en
de advocaatkosten op basis van het liquidatietarief. Dit punt speelt in beginsel in alle
vrijwaringszaken. Ik zal daarom ook op dit punt uitgebreid ingaan (hoewel voor [eiser]
het financieel belang ervan veel geringer is dan de reeds besproken klachten over de
inhoudelijke beoordeling van de zaak door het hof).
2.26 Ik bespreek als eerste de klachten aan het slot van subonderdeel 3.2. Het hof heeft
volgens deze klachten een onjuiste dan wel onbegrijpelijke beslissing genomen nu (i)
ZLTO in appel veroordeling van [eiser] heeft gevorderd (enkel) in de kosten die in de
vrijwaringsprocedure ten laste van ZLTO zijn gebracht en/of (ii) [eiser] (door ZLTO in
appel onbestreden) door de rechtbank alleen is veroordeeld in de in de
vrijwaringsprocedure ten laste van ZLTO gebrachte kosten.
2.27.1 De klacht onder (i) leidt niet tot cassatie. Ook in appel oordeelt de rechter
ambtshalve over de proceskosten. Deze behoeven dus niet te worden gevorderd en
worden alleen dan niet toegewezen als de winnende partij heeft te kennen gegeven dat
zij geen kostenveroordeling verlangt.(15) Dit geldt ook voor de onderhavige veroordeling
van de (verliezende) eiser in de hoofdzaak in de kosten van de
vrijwaringsprocedure.(16)
2.27.2 De in het middel bedoelde passage op p. 23 van de MvA,(17) heeft het hof
kennelijk aldus begrepen, dat daarin een bekrachtiging is verzocht van de veroordeling
van [eiser] in de kosten van de procedure in de vrijwaring in eerste aanleg. Het hof heeft
er kennelijk geen verlangen in gelezen, dat in hoger beroep de proceskostenveroordeling
in de vrijwaringsprocedure niet of slechts voor de kosten van Interpolis zou worden
30
doorgeschoven. Onbegrijpelijk is dat naar mijn mening niet. Bij een strenge lezing van de
MvA zou hierover wellicht anders kunnen worden gedacht,(18) maar zo'n lezing ligt
gezien de toepasselijke rechtsregels over het niet hoeven vragen van een
kostenveroordeling niet voor de hand.
2.27.3 In dit licht is het onder (ii) aangevoerde argument niet relevant. Het hof heeft
[eiser] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, in de hoofdzaak en de
vrijwaringszaak. Het heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en daarmee de
kostenveroordeling door de rechtbank ongemoeid gelaten.
2.28 Volgens subonderdeel 3.2 heeft het hof, kort gezegd, voorts miskend dat onder de
kosten van de vrijwaringszaak die ten laste van de verliezende eiser in de hoofdzaak
kunnen worden gebracht, (in beginsel) alleen de kosten kunnen worden begrepen waarin
de gedaagde in de hoofdzaak als verliezende eiser in de vrijwaringszaak is verwezen.
2.29 Deze klacht moet worden beoordeeld tegen de volgende achtergrond. Omdat
hoofdzaak en vrijwaringszaak twee zelfstandige procedures met verschillende
procespartijen zijn, kan wie alleen partij is in de ene zaak niet worden veroordeeld in de
kosten van iemand die alleen partij is in de andere zaak.(19) Dit argument hoeft echter
niet in de weg te staan aan het doorschuiven van kosten van de vrijwaringszaak naar de
kostenveroordeling in de hoofdzaak, omdat de eiser in de vrijwaringszaak ('de
gewaarborgde') in beide zaken partij is.(20) Deze mogelijkheid is in de rechtspraak van
Uw Raad inderdaad aanvaard.
In het arrest van 26 maart 1993, waarnaar zowel het hof als het onderdeel verwijzen,
heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het betreffende arrest van hof waartegen
cassatieberoep was ingesteld, besloten lag dat de eiser in de vrijwaring voldoende belang
had om de gedaagden in de vrijwaring als zodanig op te roepen en dat het hof, daarvan
uitgaande, terecht de eiser in de hoofdzaak heeft veroordeeld in de kosten van de
procedure in vrijwaring, omdat ook deze kosten zijn veroorzaakt door het instellen van
de vordering in de hoofdzaak en die vordering gebleken is ten onrechte te zijn
ingesteld.(21)
Wat betreft de grondslag voor dit loslaten van de scheiding tussen de hoofdzaak en de
vrijwaringszaak wordt verwezen naar de billijkheid.(22) De billijkheid zou dit
meebrengen, omdat de eiser in de hoofdzaak de gedaagde in de hoofdzaak aanleiding
heeft gegeven een derde in vrijwaring op te roepen.(23) Dit argument, door De Folter
'processuele causaliteit' genoemd,(24) strookt met de argumentatie gegeven in de
rechtspraak van Uw Raad.
2.30 De door het middel opgeworpen vraag, of ook de eigen kosten van de
gewaarborgde in de vrijwaringszaak, die tevens gedaagde in de hoofdzaak is,(25) ten
laste van de verliezende eiser in de hoofdzaak kunnen worden gebracht, is hiermee nog
niet beantwoord, maar slechts ingeleid.
2.31 Het zojuist genoemde arrest van 26 maart 1993 laat weliswaar het doorschuiven
van kosten naar de hoofdzaak toe, maar maakt niet duidelijk om welke kosten het in die
zaak ging.(26)
In zijn arrest van 10 augustus 2001(27) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, nu de
stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat de eiseres in
vrijwaring voldoende belang had bij de door haar in vrijwaring ingestelde vorderingen en
31
de vordering in de hoofdzaak is gebleken ten onrechte te zijn ingesteld, het hof met
vernietiging van het vonnis van de rechtbank in zoverre, eiseres in de hoofdzaak tevens
had moeten veroordelen in de kosten van de vrijwaringsprocedure (ten bedrage van fl.
34.800) nu ook deze kosten zijn veroorzaakt door het instellen van de vordering in de
hoofdzaak. Dit bedrag betrof de kosten in de vrijwaring gevallen aan de zijde van
gedaagde in de vrijwaring, waarin eiseres in de vrijwaring was veroordeeld. Het
onderdeel merkt terecht op, dat in het arrest van 10 augustus 2001 alleen de kosten aan
de zijde van de gedaagden in de vrijwaringsprocedure ten laste van de verliezende eiser
in de hoofdzaak zijn gekomen.
Het is echter de vraag of daaruit de door het onderdeel bepleite conclusie kan worden
getrokken, dat de eigen kosten van ZLTO niet naar [eiser] kunnen worden
doorgeschoven. Zoals Röell heeft uiteengezet, heeft de Hoge Raad de vraag of niet ook
de eigen kosten van de eiseres in vrijwaring voor vergoeding in aanmerking komen,
feitelijk niet beantwoord, nu het cassatiemiddel die kwestie niet aan de orde stelde.(28)
Het middel klaagde er namelijk over dat de eiseres in de hoofdzaak ten onrechte niet was
veroordeeld in de kosten van de eiseres in de vrijwaringszaak ten bedrag van fl. 34.800
en dat waren slechts de kosten waarin de eiseres in de vrijwaringszaak jegens de
gedaagden in de vrijwaringszaak was veroordeeld.
2.32 In zijn bijdrage concludeert Röell dat de Hoge Raad tot nu toe beide varianten - te
weten de variant dat de verliezende eiser in de hoofdzaak wordt veroordeeld in alleen de
kosten van de gedaagde in de vrijwaringszaak(29) en de variant dat de verliezende eiser
in de hoofdzaak wordt veroordeeld in zowel de kosten van de eiser als van de gedaagde
in de vrijwaringszaak(30) - in stand heeft gelaten, al dan niet ten gevolge van
ontoereikende middelen.(31) Naar het zich laat aanzien is de door het middel
opgeworpen vraag nog niet door Uw Raad uitdrukkelijk beantwoord.
2.33 In de feitenrechtspraak komen beide varianten voor.(32)
2.34 De meningen in de literatuur over deze kwestie verschillen. Roëll meent dat de
eigen kosten van de verliezende eiser in de vrijwaringszaak niet voor vergoeding in de
hoofdzaak in aanmerking moeten komen. Zijn argumenten bespreek in aanstonds. De
Folter heeft opgemerkt dat, indien de hoofdzaak nodeloos is ingesteld maar de vordering
in de vrijwaring als zodanig te verdedigen is, hij het mogelijk acht dat ook de kosten van
de gewaarborgde voor rekening van de eiser in de hoofdzaak komen. Van Mierlo en Van
Dam-Lely achten het niet onredelijk om de verliezende eiser in de hoofdzaak te
veroordelen in zowel de kosten van gedaagde als eiser in de vrijwaringszaak. Boonekamp
acht dit nog verdedigbaar.(33)
2.35 Bij de beantwoording van de vraag of ook eigen kosten kunnen worden
doorgeschoven, kan men opnieuw terugvallen op de billijkheid.
Op zich valt daaraan geen dwingende argumentatie te ontlenen. In zijn conclusie vóór HR
26 maart 1993 heeft A-G Vranken wat betreft de vraag of de verliezende eiser in de
hoofdzaak kan worden veroordeeld in de proceskosten in de vrijwaringszaak, al
opgemerkt dat er een keuze moet worden gemaakt en dat die keuze niet dwingend is.
Het gaat in deze kwestie bovendien om een abstract beroep op de billijkheid; in concreto
kan het doorschuiven van kosten wellicht 'zuur' uitpakken, bijvoorbeeld wanneer de
oproeping in vrijwaring voor de eiser in de hoofdzaak onverwacht was.(34) Een en ander
staat echter los van de vraag of doorschuiven inclusief of exclusief de eigen kosten van
32
de eiser in de vrijwaring gebeurt.
Wel kan men zeggen dat een op de billijkheid gebaseerde keuze, eenmaal gemaakt, in
principe kan worden doorgetrokken. Voor de situatie dat de vordering in de hoofdzaak
wordt afgewezen en dus ook de vordering in vrijwaring, terwijl de gewaarborgde
voldoende belang had bij zijn vrijwaringsvordering, wordt aangenomen dat het billijk is
de kostenveroordeling in de vrijwaringszaak door te schuiven naar de hoofdzaak en aldus
voor rekening van de eiser in de hoofdzaak te laten komen. Als dit billijk is, kan de vraag
worden gesteld waarom het niet ook billijk zou zijn de eigen kosten van de eiser in de
vrijwaring door te schuiven naar de hoofdzaak. Dit zou op zichzelf passen in de
procedurele causaliteitsbenadering, zoals deze volgt uit de overweging in de eerder
genoemde arresten van Uw Raad van 26 maart 1993 en 10 augustus 2001: "omdat ook
deze kosten zijn veroorzaakt door het instellen van de vordering in de hoofdzaak". De
kosten die de eiser in de vrijwaring zelf als zodanig heeft gemaakt, zijn evenzeer
veroorzaakt door het instellen van de vordering in de hoofdzaak, als de kosten die de
eiser in de vrijwaring dient te vergoeden aan de gedaagde in de vrijwaring.
2.36 Roëll voert in zijn eerder genoemde bijdrage twee argumenten aan tegen het
doorschuiven van de eigen kosten.
2.37 Zijn eerste argument ziet op de omvang van de kostenveroordeling voor de
verliezende eiser in de hoofdzaak, i.h.b. ook bij ondervrijwaring(en). De oorspronkelijke
eiser kan worden geconfronteerd met een (nog grotere) kostenveroordeling dan hij bij
het aanvangen van de procedure kon bevroeden.
Dit is een terecht argument. Ik teken aan dat het geen principieel tegenargument is.
Immers, dat er een vrijwaring komt, weet de eiser van te voren ook niet (zeker), en dus
ook niet dat hij het risico loopt de kostenveroordeling ter zake van de gedaagde in de
vrijwaring doorgeschoven te krijgen.
2.38 De eigen kosten zullen normaliter bestaan uit de dagvaardingskosten en de
advocaatkosten volgens het liquidatietarief.(35) Hieraan kan m.i. niet de gedachte
worden ontleend, dat het wel meevalt met het risico van een te omvangrijke
kostenveroordeling, omdat ook het liquidatietarief tot een aanzienlijk (zij het normaliter
niet werkelijk kostendekkend) bedrag kan leiden en er mogelijk nog andere substantiële
kosten zijn.(36) Als de eigen kosten ook worden doorgeschoven neemt de
kostenveroordeling dus substantieel toe.
De toename zal normaliter een bedrag betreffen dat lager is dan het bedrag aan kosten
dat sowieso kan worden doorgeschoven. De kosten aan de zijde van de gedaagde in de
vrijwaring omvatten immers ook de advocaatkosten volgens het liquidatietarief én (in
beginsel) de - mogelijk nog omvangrijker - post griffierechten.(37)
Hoewel kosten een probleem kunnen opleveren in het licht van het door artikel 6 EVRM
gewaarborgde recht op toegang tot de rechter,(38) kan m.i. niet volgehouden worden -
anders dan in de s.t. zijdens [eiser] sub 4.4 wordt aangevoerd - dat dit recht in het
algemeen reeds te zeer wordt beperkt alleen omdat de kostenveroordeling in de
hoofdzaak omvangrijker wordt wanneer ook de eigen kosten van de eiser in de vrijwaring
daarnaar worden doorgeschoven.
2.39 Aan het kostenomvangargument ligt m.i. ook de gedachte ten grondslag, dat de
oorspronkelijke eiser een kosten/baten-afweging maakt bij zijn beslissing om te gaan
procederen en daarbij mogelijk niet verdisconteerd dat er een (onder-)vrijwaring zal
33
komen met alle proceskostenrisico's van dien. Van de gedaagde in de hoofdzaak mag
verwacht worden, dat ook hij een dergelijke afweging maakt als hij een
vrijwaringsprocedure overweegt. Het doorschuiven van ook de eigen kosten van de
gewaarborgde naar de hoofdprocedure, zou deze afweging in theorie op een onwenselijke
wijze kunnen beïnvloeden. Hieraan zou ik echter geen grote betekenis willen hechten.
Immers, uit het feit dat advocaatkosten via het liquidatietarief slechts gedeeltelijk
vergoed worden, kan worden afgeleid dat de gewaarborgde sowieso met een deel van
zijn kosten blijft zitten - zoals elke partij die wint - zodat hij (ook in dit opzicht) niet
risicoloos procedeert. Het is dus niet zo, dat de door het hof in casu gekozen (en door het
middel bestreden) oplossing voor de gewaarborgde de prikkel wegneemt om zorgvuldig
te overwegen of hij een vrijwaringsprocedure aanspant.
Hoe sterk die prikkel kan zijn, kan overigens worden betwijfeld. Immers, de
gewaarborgde is reeds aangesproken. Het risico op zijn veroordeling in de hoofdzaak kan
dan het nemen van het extra risico van kosten van de vrijwaringszaak (die wellicht
gedeeltelijk zullen kunnen worden doorgeschoven) sneller rechtvaardigen. Ware het
anders, dan mag worden betwijfeld hoe de (financiële) inzet van de procedure in de
hoofdzaak zich verhoudt tot de daaraan te besteden kosten.
2.40 Zijn tweede argument ontleent Roëll aan de door hem als min of meer
spiegelbeeldig betitelde situatie, dat zowel de eis in de hoofdzaak als de eis in de
vrijwaringszaak wordt toegewezen. In dat geval blijven de eigen kosten als verliezende
gedaagde in de hoofdzaak voor rekening van de gewaarborgde.(39) Waarom zouden
dan, wanneer hij de hoofdzaak wint(40) en dus de vrijwaringszaak verliest, de eigen
kosten van de gewaarborgde in de verloren vrijwaringszaak niet te zijnen laste blijven?
Ook dit is een terecht argument. Sturend voor de uitkomst acht ik het echter niet. Een
vrijwaringsvordering ex artikel 210 Rv kan worden ingesteld indien de waarborg
krachtens zijn rechtsverhouding tot de gewaarborgde verplicht is de nadelige gevolgen
van een veroordeling van de gewaarborgde in de hoofdzaak te dragen.(41) De eiser in de
vrijwaring zal daarom in de praktijk vergoeding vorderen van 'al datgene waartoe hij in
de hoofdzaak is veroordeeld.' Dat omvat niet vergoeding van de door hem gemaakte
eigen kosten in de hoofdzaak. Dit kan betekenen dat deze kosten voor rekening van de
gewaarborgde blijven.
Het is echter niet uitgesloten, dat de rechtsverhouding tussen de gewaarborgde en de
waarborg meebrengt, dat de waarborg ook moet instaan voor de eigen kosten van de
gewaarborgde in de hoofdzaak.(42) Wanneer dat zo is, dan kan vergoeding van deze
kosten worden gevorderd. Voor zover de vrijwaringsprocedure voor deze bijkomende
vordering geen ruimte zou bieden, zou daartoe een afzonderlijke procedure nodig
zijn.(43)
2.41 In de s.t. zijdens [eiser] sub 4.4 wordt nog een andere vergelijking gemaakt,
namelijk tussen de eiser in de vrijwaringsprocedure en de eiser in een gewone
procedure. Aldaar wordt opgemerkt dat kostendoorschuiving het mogelijk maakt om een
kostenveroordeling in de vrijwaringszaak door te schuiven naar de verliezende partij in
de hoofdzaak. Wat echter niet mogelijk is, aldus de s.t., is tevens de kosten die de eiser
in de vrijwaringsprocedure zelf heeft gemaakt door te schuiven. Dat zou er immers toe
leiden dat de verliezende eiser in de vrijwaringsprocedure er ten opzichte van de
verliezende eiser in een reguliere procedure beter af komt.
Het verschil is inderdaad aanwezig. Opgemerkt kan worden, dat dit verschil zou kunnen
worden verklaard door de ratio van kostendoorschuiving, te weten dat ook deze eigen
34
kosten zijn veroorzaakt door het instellen van de vordering in de hoofdzaak en die
vordering gebleken is ten onrechte te zijn ingesteld (zie bij 2.29).
2.42 Een tegenargument zou wellicht ook gevonden kunnen worden in de gedachte dat
alleen 'kostenveroordelingen' worden doorgeschoven en dus niet 'eigen kosten'. Waarom
dit zo zou moeten zijn, wordt daarmee echter niet verklaard. Een kostenveroordeling ziet
per definitie op een veroordeling in de 'eigen' kosten van de wederpartij (of het nu gaat
om de veroordeling van de verliezende eiser in de hoofdzaak in de kosten van de
gedaagde in de hoofdzaak of om de veroordeling van de verliezende eiser in de
vrijwaring in de kosten van de gedaagde in de vrijwaring). Bij kostendoorschuiving
zouden de eigen kosten van de gewaarborgde in de ene zaak worden doorgeschoven
naar de kostenveroordeling in de andere zaak. Als eenmaal de beslissing is genomen dat
de kostenveroordeling in de vrijwaringszaak kan worden doorgeschoven naar die in de
hoofdzaak, dan zou men in het voorgaande een reden kunnen vinden om wat betreft het
doorschuiven geen principieel onderscheid meer te maken tussen de kostenveroordeling
in de vrijwaringszaak en de eigen kosten in de vrijwaringszaak.
2.43 Uit het bovenstaande volgt m.i. dat erkenning van de mogelijkheid om ook de eigen
kosten van de vrijwaringszaak door te schuiven naar de kostenveroordeling in de
hoofdprocedure in het verlengde ligt van de mogelijkheid om de kostenveroordeling in de
vrijwaringszaak daarnaar door te schuiven; en voorts dat er geen dwingende redenen
zijn om de kostendoorschuiving te beperken tot de veroordeling in de kosten aan de zijde
van de waarborg. Het voorgaande laat m.i. onverlet, dat er reden is voor zorg ten
aanzien van de omvang van de kosten van procedures die ten laste van een partij
kunnen komen. De vraag is echter of beperking van de kostendoorschuiving als door het
middel bepleit daarvoor de remedie is. Eveneens kan m.i. worden aangenomen, dat het
doorschuiven van kosten in een concreet geval 'zuur' voor de verliezende eiser in de
hoofdzaak kan uitpakken; evenals echter het omgekeerde. Daarvan zou men kunnen
zeggen dat het inherent is aan een systeem waarin (gedeeltelijke)
proceskostenvergoedingen worden toegekend op basis van hetgeen in algemeen als
billijk en aanvaardbaar wordt beschouwd (en dus een zekere mate van voorspelbaarheid
in zich bergt), en niet op basis van individuele casuïstiek.(44) Zou men een eenvoudig
hanteerbare grens willen trekken, dan zou met het middel kunnen worden aangenomen
dat alleen 'kostenveroordelingen' kunnen worden doorgeschoven en dus niet 'eigen
kosten'.
2.44 Mijn slotsom is dat aangenomen moet worden dat ook de eigen kosten van de
gewaarborgde kunnen worden doorgeschoven, zoals het hof heeft gedaan. Daarbij geldt
de algemene beperking, dat de rechter in voorkomende gevallen nodeloos aangewende
of veroorzaakte kosten aan de zijde van de eiser in de vrijwaring voor zijn rekening kan
laten op de voet van artikel 237 Rv. De motiveringsklacht van subonderdeel 3.2 behoeft
in het licht van het voorgaande geen behandeling. Onderdeel 3 slaagt niet.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
35
A-G
1 Rov. 4.2 en 4.3 van het arrest van hof.
2 Vonnis van de rechtbank van 12 oktober 2005 in het vrijwaringsincident.
3 Zie de s.t. zijdens [eiser] sub 2.7.3 e.v.
4 Zie de s.t. zijdens [eiser] sub 2.7.1-2.7.2, 2.7.5-2.7.6.
5 Hetzelfde geldt voor de afbakening tussen uitleg en aanvullende werking van de
redelijkheid en billijkheid. Zie bijvoorbeeld HR 19 oktober 2007, LJN: BA7024, NJ 2007,
565 (Vodafone/ETC).
6 Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2009, nr. 83 en 95; Bijzondere Overeenkomsten (J.M.H.P.
van Neer-van den Broek), art. 401, aant. 1.
7 De rechtbank lijkt in deze richting te hebben gedacht (rov. 3.5 van het vonnis van 7
juni 2006). Het hof kwam echter niet toe aan behandeling van de daartegen gerichte
grief van ZLTO in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
8 Zie de s.t. zijdens [eiser] sub 2.7.2.
9 Voor zover het onderdeel stelt, dat het tijdig en naar behoren adviseren van [eiser]
over de Bevar-regeling een zelfstandige tussen ZLTO en [eiser] overeengekomen
verbintenis was (zie de s.t. zijdens [eiser] sub 3.10), faalt het omdat het hof niet heeft
miskend dat de "ruimere" opdracht ook zag op de advisering over de Bevar-regeling.
Mocht het middel betogen dat ter zake een afzonderlijke ("specifieke") opdracht tussen
partijen bestond, dan faalt het middel reeds omdat dit afstuit op het in cassatie niet
bestreden oordeel van het hof in rov. 4.7.
10 Asser procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103.
11 Zie de s.t. zijdens [eiser] sub 3.10, midden.
12 Zie de s.t. zijdens [eiser] sub 3.10, slot.
13 Zie de s.t. zijdens [eiser] sub 3.6, 3.13.-314.
14 Zie MvA van ZLTO sub 8.2.7 en de Akte van 30 december 2008 van [eiser] nr. 8.
15 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 249, slot;
H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 269.
16 HR 26 maart 1993, LJN: ZC0904, NJ 1993, 613 (impliciet, zie de conclusie van A-G
Vranken sub 34); Th.S. Röell, Proceskosten bij vrijwaring, TCR, 2004, p. 12; Asser
Procesrecht/Van Schaick 2 2011/43. A.I.M. van Mierlo en J.H. van Dam-Lely, Procederen
in eerste aanleg, 2011, p. 240, wijzen op de mogelijkheid om zekerheidshalve een
(voorwaardelijke) reconventionele vordering in de hoofdzaak in te stellen.
17 ZLTO vorderde "veroordeling van [eiser] in de kosten die in de vrijwaringsprocedure
ten laste van ZLTO zijn gebracht, welke kosten dienen te worden begroot op een bedrag
van € 8.584." Dit is het bedrag van de proceskosten aan de zijde van Interpolis in de
vrijwaringszaak waartoe de rechtbank ZLTO had veroordeeld bij vonnis van 5 september
2007 in de vrijwaringszaak en die de rechtbank bij vonnis van dezelfde datum in de
hoofdzaak (rov. 2.8 en het dictum) naar [eiser] had doorgeschoven door [eiser] ook in
die kosten te veroordelen.
18 Waarbij men nog een a contrario-argument zou kunnen ontlenen aan het feit dat
ZLTO in de MvA ook vorderde "veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure,
zowel in eerste aanleg als in hoger beroep" wanneer men deze passage alleen op de
hoofdzaak zou betrekken.
19 Hoge Raad 13 december 2002, LJN: AE9244, NJ 2005, 139; M.O.J. de Folter,
Gedwongen tussenkomst (diss. KUB), 2001, p. 72-73.
20 Het verplaatsen van kosten in omgekeerde richting - van hoofdzaak naar
36
vrijwaringszaak, dus in het geval waarin eiser in de hoofdzaak wint en de gewaarborgde
in de vrijwaringszaak wint - loopt wat anders. De gewaarborgde zal als eiser in de
vrijwaringszaak normaliter vergoeding van ook deze kosten vorderen als onderdeel van
zijn vordering in de vrijwaringszaak en de rechter zal dan de toewijsbaarheid van die
vordering beoordelen. Hierbij gaat het overigens in beginsel alleen om de vergoeding van
de kosten waarin de gewaarborgde in de hoofdzaak is veroordeeld; een andere vraag is
of in de vrijwaringszaak een bijkomende vordering tot vergoeding van de eigen kosten
van de gewaarborgde in de hoofdzaak mogelijk is (zie bij 2.40).
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of de rechter deze kosten ambtshalve
zou kunnen doorschuiven naar de vrijwaringszaak door deze onderdeel te laten worden
van de kostenveroordeling van de waarborg in de vrijwaringszaak. In het arrest van 13
december 2002 werd overwogen dat "een in een vrijwaringsprocedure uitgesproken
veroordeling in de kosten van de hoofdzaak rechtens niet mogelijk is, alleen al omdat
hoofdzaak en vrijwaringszaak twee zelfstandige procedures zijn met verschillende
procespartijen." Het ging daar om een geval waarin in de vrijwaringszaak de
gewaarborgde ook was veroordeeld in de kosten van eiser in de hoofdzaak. Strikt
genomen, werd dus geen beslissing gegeven over de zojuist opgeworpen vraag.
21 HR 26 maart 1993, LJN: ZC0904, NJ 1993, 613 rov. 4.3. In vergelijkbare zin ook
reeds HR 21 november 1952, NJ 1953, 50 m.nt. Ph.A.N.H.; HR 28 november 1929, NJ
1930, p. 668; HR 30 juni 1916, NJ 1916, p. 862.
22 M.O.J. de Folter, Gedwongen tussenkomst (diss. KUB), 2001, p. 73; A-G Vranken in
zijn conclusie vóór HR 26 maart 1993, LJN: ZC0904, NJ 1993, 613; A-G Strikwerda in
zijn conclusie vóór Hoge Raad 29 oktober 1989, LJN: AD0897, NJ 1990, 350 m.nt. JBMV.
23 Th.S. Röell, Proceskosten bij vrijwaring, TCR, 2004, p. 11.
24 M.O.J. de Folter, Gedwongen tussenkomst (diss. KUB), 2001, p. 73-74 en Vrijwaring
en Interventie, 2009, p. 103-104. De auteur wijst ook op andere argumenten: het
bestaan van een bijzondere verhouding tussen partijen (waaronder m.i. ook is te
begrijpen de door De Folter genoemde materieelrechtelijke benadering van Vranken in
zijn noot onder HR 29 september 1989, LJN: AD0897, NJ 1990, 350) of van een
wettelijke verplichting om een derde in vrijwaring op te roepen. Zelf is De Folter een
voorstander van een integrale beoordeling op grond van drie vragen, namelijk wie heeft
de zaak gewonnen, wat is de materieelrechtelijke verhouding en welke
proceshandelingen zijn nodig of nodeloos verricht.
25 Ik bespreek niet de minder vaak voorkomende situatie, dat dezelfde partij zowel eiser
in de hoofdzaak als eiser in de vrijwaringszaak is.
26 Zie Th.S. Röell, Proceskosten bij vrijwaring, TCR, 2004, p. 14 voetnoot 24.
27 HR 10 augustus 2001, LJN: ZC3645 rov. 4.3.
28 Th.S. Röell, Proceskosten bij vrijwaring, TCR, 2004, p. 16.
29 Hoge Raad 10 augustus 2001, LJN: ZC3645; Hoge Raad 28 november 1929, NJ 1930,
668.
30 Hoge Raad 21 november 1952, NJ 1953, 50 (zie het dictum van de rechtbank op p.
66, lk).
31 Th.S. Röell, Proceskosten bij vrijwaring, TCR, 2004, p. 16-17.
32 Zie wat betreft variant waarin de verliezende eiser in de hoofdzaak wordt veroordeeld
in zowel de kosten van de gedaagde als in de kosten van de eiser in de vrijwaring: Rb.
Arnhem 8 april 2009, LJN: BI2337, rov. 6.39; Rb. Zutphen 25 maart 2009, LJN: BI1630,
rov. 6.33, 6.37, 6.38 en 7.5; Rb. Alkmaar 25 april 2007, LJN: BA4637; Rb. Zwolle 19
oktober 2005, LJN: AU4906, rov. 3.9. Zie wat betreft de variant waarin de verliezende
eiser in de hoofdzaak enkel wordt veroordeeld in de kosten van de gedaagde in de
37
vrijwaring: Rb. Leeuwarden 24 september 2008, LJN: BF3822, rov. 5.8; Rb. Zutphen 7
februari 2007, LJN: BA5773, rov. 5.13.
33 Th.S. Röell, Proceskosten bij vrijwaring, TCR, 2004, p. 17; M.O.J. de Folter, Vrijwaring
en interventie, 2009, p. 111; A.I.M. van Mierlo en J.H. van Dam-Lely, Procederen in
eerste aanleg, 2011, p. 239; Losbl. Schadevergoeding (R.J.B. Boonekamp), art. 102,
aant. 26. Bij Asser Procesrecht/ Van Schaick 2 2011/43; Losbl. Rechtsvordering
(Snijders), Titel 2, afd. 10, § 2. Vrijwaring, aant. 7; H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen en G.J.
Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, p. 196 en C.P. Aubel, Vrijwaring en
verhaal, 1976 trof ik geen standpuntbepaling ter zake van juist deze kwestie aan.
34 Dat geldt trouwens ook voor het niet-doorschuiven; vgl. Vranken in zijn noot onder
HR 29 september 1989, LJN: AD0897, NJ 1990, 350. Roëll, a.w., p. 11, stelt dat
doorschuiven soms niet kan omdat hoofdzaak en vrijwaringszaak niet gelijk op lopen. Dat
zou ook enige "onbillijkheid" kunnen opleveren. De oplossing daarvoor zou wellicht
kunnen worden gevonden in een voorwaardelijke kostenveroordeling, vgl. Van Mierlo en
Van Dam-Lely, a.w., p. 238.
35 Voor IE-zaken als bedoeld in artikel 1019h Rv geldt een afwijkend tarief. Deze
regelingen zijn te vinden op rechtspraak.nl.
36 Roëll, a.w., p. 17, nt. 43, verwijst naar kosten van een deskundigenbericht.
37 Volgens artikel 3 lid 4 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken is in een geding tot
vrijwaring de eiser tot vrijwaring geen vast recht verschuldigd. Men hoeft maar één keer
griffierecht te betalen. Deze gedachte komt ook tot uitdrukking in artikel 4 lid 1 sub e
van de huidige Wet griffierechten burgerlijke zaken; daaruit blijkt dat wanneer de
gedaagde in vrijwaring tevens partij in de hoofdzaak is en daarin griffierecht verschuldigd
was, hij geen griffierecht voor de vrijwaring verschuldigd is.
38 Vgl. P. van Dijk e.a. (red.), Theory and Practice of the European Convention on
Human Rights, 2006, 569-570.
39 Ook al worden dan wel (wat de advocaatkosten betreft, gedeeltelijk) zijn eigen kosten
als winnende eiser in de vrijwaringszaak door de gedaagde in de vrijwaringszaak
vergoed.
40 Ook al worden dan wel (wat de advocaatkosten betreft, gedeeltelijk) zijn eigen kosten
als winnende gedaagde in de hoofdzaak door de eiser in de hoofdzaak vergoed.
41 HR 10 april 1992, LJN: ZC0567, NJ 1992, 446.
42 De rechtsgrond is dus een andere dan de bij 2.29 bedoelde processuele causaliteit.
Vgl. ook het bij noot 20 opgemerkte. In regresverhoudingen kan uit artikel 6:10 BW
voortvloeien dat een medeschuldenaar moet bijdragen in de proceskosten die een andere
medeschuldenaar heeft gemaakt, ook voor zover het niet de kostenveroordeling betreft.
Zie W.H. van Boom, Hoofdelijke verbintenissen (diss. Tilburg) 1999, p. 146-147.
43 Zie de noot sub 5 en 7 van G. van Rijssen onder hof 's-Hertogenbosch, LJN: BN0740,
JBPr 2011, 10.
44 Geheel bevredigend, is het systeem daarmee niet. Dat geldt mogelijk ook voor andere
kostenvergoedingssystemen. Vgl. J.L.R.A. Huydecoper, 'Wat mag recht kosten?', in:
J.L.R.A. Huydecoper, G.A. van der Veen en F.B. Falkena, De prijs van het gelijk
(preadviezen Nederlandse Vereniging voor Procesrecht), Den Haag: Bju, 2007, p. 11
e.v.
38
LJN: BY6760, Hoge Raad , 12/00516
Datum uitspraak: 01-03-2013
Datum publicatie: 01-03-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Proceskostenveroordelingen in vrijwaringszaken, geen grond voor
„doorschuiven‟ proceskosten naar in het ongelijk gestelde partij in
hoofdzaak, HR 28 oktober 2011, LJN BQ6079, NJ 2010/213.
Vindplaats(en): NJB 2013, 560
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 349
Uitspraak
1 maart 2013
Eerste Kamer
12/00516
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
39
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 154014 / HA ZA 07-252 van de rechtbank 's-Hertogenbosch
van 23 mei 2007, 2 april 2008, 16 april 2008 (herstelvonnis) en 12 november 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.025.607 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27
september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot gedeeltelijke
vernietiging van het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 september 2011
en afdoening als onder 2.5 vermeld in de conclusie en voor het overige tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen. Om
die reden heeft de rechtbank eveneens in de vrijwaringszaak die [verweerder] c.s. tegen
[A] B.V. hadden aangespannen, en in de (onder)vrijwaringszaak die [A] B.V. op haar
beurt weer had aangespannen tegen [B] B.V., de vorderingen afgewezen, telkens met
veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding. In de
hoofdzaak heeft de rechtbank [eiser] c.s. mede veroordeeld in (i) de voor rekening van
[verweerder] c.s. komende kosten van de door haar begonnen vrijwaringszaak en (ii) de
voor rekening van [A] B.V. komende kosten van de door haar begonnen
(onder)vrijwaringszaak. [Eiser] c.s. hebben in hun hoger beroep onder meer tegen deze
veroordeling een grief gericht, waarbij zij hebben aangevoerd dat deze onterecht is, nu
daarvoor, kort gezegd, geen grond bestaat (grief 11).
3.2 Het hof heeft de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van [eiser] c.s.
onderschreven. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat onder meer grief 11 faalt
(rov. 16 van zijn arrest) en heeft het vervolgens het vonnis van de rechtbank
bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 2.1.1 klaagt terecht onder verwijzing naar het - na het arrest van het hof
gewezen - arrest HR 28 oktober 2011, LJN BQ6079, NJ 2012/213, dat het hof aldus blijk
heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de Hoge Raad in genoemd arrest
heeft beslist, bestaat geen grond voor het doorschuiven van de proceskosten van de
vrijwaringszaak naar de hoofdzaak. De afwijzing van de vorderingen in de hoofdzaak kan
dan ook niet leiden tot een veroordeling in de proceskosten van de vrijwaringszaak.
3.4 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
40
rechtsontwikkeling.
3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het in 3.3 overwogene volgt dat grief 11
van [eiser] c.s. gegrond is. De Hoge Raad begrijpt het vonnis van de rechtbank aldus dat
[eiser] c.s. daarin niet alleen zijn veroordeeld in de voor rekening van [verweerder] c.s.
komende kosten van de door haar begonnen vrijwaringszaak, maar ook in de voor
rekening van [verweerder] c.s. komende kosten van [A] B.V. in de ondervrijwaringszaak
(3.8, 4.4 en 4.7 van het vonnis van de rechtbank). Gelet op de gegrondheid van grief 11
kan geen van beide veroordelingen in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 september 2011,
maar uitsluitend voor zover daarin in de hoofdzaak het vonnis van de rechtbank 's-
Hertogenbosch van 12 november 2008 is bekrachtigd;
vernietigt het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 november 2008, maar
uitsluitend voor zover [eiser] c.s. daarin onder 4.3 en 4.4 zijn veroordeeld in de voor
rekening van [verweerder] c.s. en [A] B.V. komende kosten van de zaken in vrijwaring
en ondervrijwaring;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 451,49 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en G.
Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 maart
2013.
Conclusie
Zaaknr. 12/00516
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 december 2012
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
Het gaat in deze zaak inzake de aankoop van een registergoed thans uitsluitend over het
'doorschuiven' van de proceskosten in de vrijwaringszaak en in de ondervrijwaringszaak
41
naar de hoofdzaak (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ6079).
1. Procesverloop(1)
1.1 Bij vonnis van 12 november 2008 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch in de
hoofdzaak de door eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., tegen verweerders in cassatie,
hierna: [verweerder] c.s., ingestelde vorderingen afgewezen. Daarnaast heeft de
rechtbank [eiser] c.s. in de hoofdzaak veroordeeld in de voor rekening van [verweerder]
c.s. komende kosten van de zaak in vrijwaring alsmede in de voor rekening van [A] B.V.
(de aannemer, toev. W-vG) komende kosten in de zaak in ondervrijwaring.
In de vrijwaringszaak tussen [verweerder] c.s. en [A] B.V. heeft de rechtbank de
vorderingen afgewezen en [verweerder] c.s. veroordeeld in de proceskosten. In de
ondervrijwaringszaak tussen [A] B.V. en [B] B.V. (de onderaannemer, toev. W-vG) heeft
de rechtbank de vorderingen afgewezen en [A] B.V. veroordeeld in de proceskosten.
Naar het oordeel van de rechtbank hadden [verweerder] c.s. respectievelijk [A] B.V.
voldoende belang bij het instellen van de vordering in vrijwaring(2) respectievelijk de
vordering in ondervrijwaring(3).
1.2 Op het door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-
Hertogenbosch bij arrest van 27 september 2011, voor zover in cassatie van belang, in
de hoofdzaak dit vonnis bekrachtigd en [eiser] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de
kosten van het geding in hoger beroep.
1.3 [Eiser] c.s. hebben tegen het arrest van het hof tijdig(4) beroep in cassatie
ingesteld.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel komt onder 2.1.1 op tegen de bekrachtiging door het hof van het
vonnis van de rechtbank voor zover het de veroordeling van [eiser] c.s. betreft in de
kosten waarin [verweerder] c.s. in de zaak in vrijwaring zijn veroordeeld en in de kosten
waarin [A] B.V. in de zaak in ondervrijwaring is veroordeeld, in totaal € 25.672,11(5).
2.2 De Hoge Raad is in zijn arrest van 28 oktober 2011 teruggekomen op zijn vaste
rechtspraak dat de proceskosten waarin de gedaagde in de hoofdzaak tevens eiser in de
vrijwaringszaak wordt veroordeeld, worden 'doorgeschoven' naar de eiser in de
hoofdzaak in geval diens vordering wordt afgewezen omdat niet langer gezegd kan
worden dat de billijkheid het doorschuiven van de kosten eist(6). Dit brengt mee dat het
oordeel van rechtbank en hof dat de proceskosten waarin [verweerder] c.s. in de
vrijwaringszaak zijn veroordeeld en [A] B.V. in de ondervrijwaringszaak, ten laste kunnen
worden gebracht van [eiser] c.s. als eisers in de hoofdzaak omdat hun vorderingen in
eerste aanleg zijn afgewezen, thans niet meer blijk geeft van een juiste rechtsopvatting.
Het middel is mitsdien in zoverre terecht voorgesteld, waarmee de klacht onder 2.1.2
belang mist.
2.3 Het middel klaagt voorts onder 2.2 dat ook de proceskostenveroordeling in
rechtsoverweging 18 niet in stand kan blijven nu [verweerder] c.s. gehouden zijn een
bedrag van € 25.672,11 vermeerderd met rente terug te betalen, beide partijen derhalve
42
over en weer in het ongelijk zijn gesteld en de proceskosten aldus dienen te worden
gecompenseerd.
2.4 De klacht faalt.
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging geoordeeld dat [eiser] c.s. als de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerder]
c.s. worden veroordeeld. Weliswaar hebben [eiser] c.s. met het slagen van de klacht
tegen het doorschuiven van de proceskosten, niet meer te gelden als de geheel in het
ongelijk gestelde partij, maar wel nog als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij
nu hun vordering van € 373.065,-(7) door de rechtbank is afgewezen, welk oordeel door
het hof is bekrachtigd en de onterechte veroordeling van Kuik c.s. in de
(onder)vrijwaringskosten "slechts" een bedrag van € 25.672,11 betreft.
2.5 De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door vernietiging van het bestreden arrest
voor zover het de bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak,
dictum onder 4.3 en 4.4 betreft. Voor het overige dient het beroep te worden
verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-
Hertogenbosch van 27 september 2011 en afdoening als onder 2.5 vermeld en voor het
overige tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover in cassatie van belang.
2 Zie rov. 3.6 van het vonnis.
3 Zie rov. 3.8 van het vonnis.
4 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 27 december 2011.
5 Cassatiedagvaarding onder 1.3 met verwijzing in noot 2 naar de rov. 3.7 t/m 3.10 in
het vonnis van de rechtbank en cassatiedagvaarding onder 2.2. Zie ik het goed dan
wordt niet opgekomen tegen de bekrachtiging van het vonnis door de rechtbank voor
zover het de veroordeling van [eiser] c.s. betreft in het vrijwaringsincident (dictum
vonnis onder 4.2).
6 LJN BQ6079 (NJ 2012, 213 m.nt. H.B. Krans), rov. 3.5.5.
7 Dit betreft de primaire vordering, zie rov. 2.1 van het vonnis.
43
LJN: BY4889, Hoge Raad , 12/03781
Datum uitspraak: 08-02-2013
Datum publicatie: 08-02-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Prejudiciële beslissing, art. 392 Rv. Beoordelingsvrijheid Hoge Raad,
gebondenheid aan feitelijke beslissingen. Kan hypotheekakte na
uitwinning dienen als executoriale titel in de zin van art. 430 Rv voor
restantvorderingen? Uitleg HR 26 juni 1992, LJN ZC0646, NJ
1993/449 (Rabobank/Visser). In akte met voldoende bepaaldheid
omschreven, bestaande vordering of rechtsverhouding.
Vindplaats(en): JBPr 2013, 18 m. nt. mr. P.E. Ernste
JOR 2013, 126 m. nt. mr. A. Steneker
NJ 2013, 123 m. nt. H.J. Snijders
PRG 2013, 73
Rechtspraak.nl
RN 2013, 35
Uitspraak
8 februari 2013
Eerste Kamer
12/03781
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
1. RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. COOPERATIEVE RABOBANK "OOSTERSCHELDE" U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERESSEN in eerste aanleg,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
44
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
GEDAAGDEN in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rabobank c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het
vonnis in de zaak 322918/KG ZA 12-256 van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Utrecht van 3 augustus 2012.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is aan dit arrest gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij voornoemd vonnis heeft de voorzieningenrechter bepaald dat aan de Hoge Raad op de
voet van art. 392 Rv de in het vonnis onder 4.8 omschreven vraag wordt gesteld.
Namens Rabobank c.s. hebben mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. J.W.A. Biemans,
advocaat te Amsterdam, schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv
ingediend.
Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben mr. K. Teuben en mr.
M.W. Scheltema, advocaten bij de Hoge Raad, namens de Koninklijke Beroepsorganisatie
van Gerechtsdeurwaarders op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen
ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt ertoe dat de
prejudiciële vraag wordt beantwoord in die zin, dat een hypotheekakte ertoe kán
strekken om als executoriale titel te dienen voor de restschuld op een bij het verlijden
van de akte reeds bestaande, door de hypotheek gesecureerde vordering die na
eventuele executie van het verhypothekeerde onderpand overblijft; en dat het een
kwestie van uitleg van de akte is - en wel aan de hand van de maatstaf, of de bedoeling
om de zojuist aangeduide functie te hebben in de akte, in aanmerking genomen de
verdere relevante omstandigheden, voldoende duidelijk tot uitdrukking komt -, of dat in
een gegeven geval inderdaad zo is.
Namens Rabobank c.s. hebben mr. De Bie Leuveling Tjeenk en mr. Biemans bij brief van
14 december 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beantwoording van de prejudiciële vraag
3.1 Bij de beantwoording van een prejudiciële vraag geldt het navolgende als
uitgangspunt.
Prejudiciële vragen kunnen worden gesteld voordat de relevante feiten definitief zijn
vastgesteld. In een prejudiciële procedure kunnen voorts niet alleen partijen, maar ook
anderen opmerkingen maken (art. 393 lid 1 en 2 Rv), waarmee de Hoge Raad rekening
kan houden. Een en ander heeft tot gevolg dat de Hoge Raad niet is gebonden aan de
feiten die zijn vastgesteld door de rechter die de vraag heeft gesteld, al zal hij in beginsel
wel van die feiten uitgaan. Aan de Hoge Raad komt derhalve in een prejudiciële
45
procedure - met name waar het vragen betreft die tot gemengde beslissingen leiden -
een grotere beoordelingsvrijheid toe dan in cassatie. Opmerking verdient voorts dat
indien in het verdere verloop van de procedure blijkt dat de feiten anders zijn dan
waarvan de Hoge Raad bij de beantwoording van de prejudiciële vraag is uitgegaan, de
Hoge Raad in een daaropvolgende cassatieprocedure niet aan zijn antwoord is gebonden.
(Kamerstukken II 2010 - 2011, 32 612, nr. 3, p. 7 - 10)
3.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van het
volgende.
(i) Tussen Rabobank c.s. en [verweerder] c.s. gelden sinds 10 september 2007 drie bij
onderhandse akte aangegane overeenkomsten van geldlening.
(ii) Eveneens op 10 september 2007 is tussen deze partijen een notariële akte verleden.
Daarin is onder meer bepaald:
"(...)
Overeenkomst tot het vestigen van hypotheek- en pandrechten
De comparanten verklaarden dat de hypotheekgever [[verweerder] c.s] en de bank
[Rabobank c.s.] zijn overeengekomen dat door de hypotheekgever ten behoeve van de
bank het recht van eerste hypotheek en pandrechten worden gevestigd op de in deze
akte en na te melden algemene voorwaarden omschreven goederen, tot zekerheid als in
deze akte omschreven.
Hypotheekverlening
De comparanten onder A genoemd [[verweerder] c.s.] verklaarden, ter uitvoering van
voormelde overeenkomst aan de bank hypotheek te verlenen tot het hierna te noemen
bedrag op het hierna te noemen onderpand, tot zekerheid voor de betaling van al
hetgeen de bank blijkens haar administratie van de comparanten onder A genoemd,
zowel van hen samen als van ieder van hen afzonderlijk, voor zover in deze akte niet
anders aangeduid, hierna te noemen: debiteur, te vorderen heeft of mocht hebben uit
hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog
te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige
borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook
(...)
Bewijskracht bankadministratie
De administratie van de bank strekt tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het
door de debiteur aan de bank verschuldigde.
(...)
Hypotheekbedrag
De comparanten onder A genoemd verklaarden dat vermelde hypotheek is verleend tot
een bedrag van (...) (€ 252.000,00), te vermeerderen met renten en kosten, welke
renten en kosten te zamen worden begroot op een bedrag van (...)
(€ 88.200,00), derhalve op een totaalbedrag van (...) (€ 340.200,00) op:
Onderpand
het woonhuis met garage, berging, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden, staande
en gelegen te (...) [plaats], [a-straat 1], (...),
welk onderpand door de hypotheekgever in eigendom zal worden verkregen, (...)."
(iii) De woning waarop blijkens de zojuist geciteerde akte een recht van hypotheek werd
gevestigd, is op initiatief van Rabobank c.s. executoriaal verkocht.
Nadat de netto executieopbrengst aan Rabobank c.s. is voldaan, zijn [verweerder] c.s.
46
aan Rabobank c.s. nog een bedrag van € 95.228,63 uit hoofde van de hiervoor in (i)
genoemde geldleningen verschuldigd.
(iv) Rabobank c.s. hebben deurwaarder J. Ullrich te Utrecht opdracht gegeven om, op
basis van de hiervoor in (ii) vermelde notariële akte, voor de inning van de hiervoor in
(iii) vermelde restantschuld verdere executiemaatregelen te nemen, ten laste van
overige goederen van [verweerder] c.s. De deurwaarder heeft dat geweigerd omdat hij,
kort gezegd, meent dat de akte geen basis voor deze executie biedt. Het hieruit
voortvloeiende geschil is op initiatief van de deurwaarder op de voet van art. 438 lid 4 Rv
aan de voorzieningenrechter voorgelegd.
3.3 De door de voorzieningenrechter gestelde prejudiciële vraag luidt als volgt:
"Levert de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte tevens
een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv, voor de na uitwinning van het
hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten van
geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden?"
3.4 Het geding voor de voorzieningenrechter is terug te voeren op een verschil van
inzicht over de uitleg van het arrest HR 26 juni 1992, LJN ZC0646, NJ 1993/449
(Rabobank/Visser). De deurwaarder is van mening dat uit dat arrest volgt dat de
rechtsverhouding tussen partijen in de akte zelf moet zijn omschreven, en dat de rechten
en plichten daarin zodanig moeten zijn omschreven dat duidelijk is voor welke
vorderingen de executie plaatsvindt, hetgeen met de onderhavige akte niet het geval is.
Rabobank c.s. stellen zich op het standpunt dat de akte mede betrekking heeft op de ten
tijde van het verlijden van de akte reeds bestaande vorderingen uit hoofde van de drie
geldleningen, dat beide partijen daarvan op de hoogte waren, en dat de vorderingen
voldoende in de akte zijn omschreven door de woorden
"al hetgeen de bank blijkens haar administratie van [[verweerder] c.s.] te vorderen heeft
uit hoofde van verstrekte geldleningen" in verbinding met het hiervoor in 3.2 onder (ii)
vermelde beding betreffende de bewijskracht van de administratie van de bank (hierna:
de boekenclausule).
3.5 De inhoud van de hypotheekakte die in het arrest Rabobank/Visser aan de orde was
is weergegeven in rov. 3.1 van dat arrest. Het recht van hypotheek was verleend "tot
zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van (de
debiteur) te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te
verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-
courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen
hoofde ook, tot het hierna te vermelden bedrag." Die akte was in zoverre inhoudelijk
gelijkluidend aan de akte in het onderhavige geding (hierboven in 3.2 onder (ii)
weergegeven).
In de zaak Rabobank/Visser was in geschil of de grosse van de zojuist genoemde
notariële akte een executoriale titel oplevert als bedoeld in art. 436 (oud) Rv (thans art.
430 lid 1 Rv). Het oordeel van de Hoge Raad in die zaak luidde, voor zover hier van
belang:
"Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale kracht toe met
betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte
omschreven vorderingen alsmede met betrekking tot toekomstige vorderingen die hun
onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds
47
bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding. In geval de akte wel betrekking
heeft op één of meer vorderingen, die aan de in de vorige alinea bedoelde vereisten
voldoen, maar niet de grootte van het verschuldigd bedrag vermeldt, is de grosse van de
akte niettemin voor tenuitvoerlegging vatbaar, wanneer deze de weg aangeeft langs
welke op voor de schuldenaar bindende wijze de grootte van het verschuldigd bedrag kan
worden vastgesteld, behoudens de mogelijkheid van tegenbewijs door de schuldenaar.
De hiervoor onder 3.1 weergegeven inhoud van de onderhavige akte laat geen andere
conclusie toe dan dat deze wel aan de laatstgenoemde eis betreffende de bepaalbaarheid
van het verschuldigd bedrag voldoet, maar geen betrekking heeft op vorderingen die aan
de eerdergenoemde vereisten voldoen.
Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat de grosse van deze akte geen executoriale titel
oplevert."
3.6 Het zojuist weergegeven oordeel in de zaak Rabobank/Visser heeft een algemene
strekking voor (standaard)akten met een inhoud zoals hiervoor in 3.5 weergegeven. Het
oordeel houdt in, voor zover thans van belang, dat de grosse van een zodanige akte -
buiten de bevoegdheid die het hypotheekrecht biedt om het verbonden goed uit te
winnen - geen executoriale titel oplevert voor enige vordering waarop die akte doelt,
derhalve ook niet voor vorderingen die ten tijde van het verlijden van de akte reeds
bestaan maar daarin niet verdergaand zijn omschreven dan in de desbetreffende akte
het geval was. De beslissing was immers gebaseerd op de formulering van de akte, en
niet op de aard van de vordering waarvoor de bank wilde executeren. Anders dan
Rabobank c.s. bepleiten is de reikwijdte van het arrest Rabobank/Visser dus niet beperkt
tot het ontzeggen van executoriale kracht aan akten voor zover daarin "absoluut" of
"dubbel" toekomstige vorderingen zijn vastgelegd.
Nu de akte in het arrest Rabobank/Visser, voor zover van belang, inhoudelijk
gelijkluidend is aan die in het onderhavige geschil, kan ook de laatste akte, volgens
hetgeen dat arrest leert, geen executoriale titel opleveren voor de restantvorderingen
waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft.
3.7 De Hoge Raad ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen dan in de zaak
Rabobank/Visser. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De grosse van een notariële akte heeft, evenals een rechterlijk vonnis, executoriale
kracht (art. 430 Rv). Die akte geeft de schuldeiser derhalve de bevoegdheid om zonder
voorafgaande rechterlijke tussenkomst de in die akte vermelde aanspraak met
dwangmiddelen ten uitvoer te leggen op het vermogen van zijn schuldenaar. Bij die
dwangmiddelen gaat het in de eerste plaats om de bevoegdheden die de deurwaarder bij
de tenuitvoerlegging van een executoriale titel heeft, welke bevoegdheden hij ook tegen
de wil van de geëxecuteerde kan uitoefenen, indien nodig met hulp en bijstand van de
sterke arm.
Gelet op het verstrekkende en ingrijpende karakter van deze bevoegdheden valt het
bestaan daarvan alleen te aanvaarden indien de vordering waarvoor deze is verleend met
voldoende bepaaldheid in de titel is omschreven. Daarom is in het arrest
Rabobank/Visser de eis gesteld dat een notariële akte alleen dan een executoriale titel in
de zin van art. 430 Rv oplevert indien deze betrekking heeft op vorderingen die op het
tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaan en in de akte zijn omschreven, of op
toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip
van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven
rechtsverhouding.
48
Het vorenstaande wordt niet anders door de omstandigheid dat de schuldenaar die de in
de executoriale titel omschreven vordering betwist, een executiegeding aanhangig kan
maken (art. 438 Rv).
Uit de onderhavige akte zelf blijkt niet van het bestaan van enige concrete vordering of
enige concrete rechtsverhouding waaruit een vordering kan voortvloeien. De akte voldoet
aldus niet aan de eis dat de te executeren vordering daarin met voldoende bepaaldheid is
omschreven. De in de akte opgenomen boekenclausule brengt hierin geen verandering,
nu die evenmin het bestaan van een concrete vordering in de akte vastlegt, maar het
bewijs van het bestaan daarvan afhankelijk maakt van een buiten de akte gelegen bron.
3.8 De slotsom luidt dat de hiervoor in 3.3 weergegeven vraag ontkennend dient te
worden beantwoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag als volgt:
"De grosse van de onderhavige tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte kan
niet worden aangemerkt als een executoriale titel in de zin van art. 430 Rv voor de na
uitwinning van het hypotheekrecht resterende vorderingen uit hoofde van de
overeenkomsten van geldlening, ook niet voor zover die reeds bestonden ten tijde van
het verlijden van de hypotheekakte."
De kosten van deze procedure worden op de voet van art. 393 lid 10 Rv begroot op €
1.800,-- aan de zijde van Rabobank c.s. en nihil aan de zijde van [verweerder] c.s.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie
Zaaknr. 12/03781
Mr. Huydecoper
Zitting van 30 november 2012
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake
1. Rabohypotheekbank N.V.
2. Cooperatieve Rabobank "Oosterschelde" U.A., als rechtsopvolgster van de
Coöperatieve Rabobank "Tholen" U.A.
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2](1)
1. Sinds 1 juli 2012 kunnen aan de Hoge Raad rechtsvragen worden voorgelegd, ter
49
beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing (art. 392 lid 1 Rv.).
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in het kader van
een met toepassing van art. 438 lid 4 Rv. door de gerechtsdeurwaarder aanhangig
gemaakte zaak, bij (tussen)vonnis van 3 augustus 2012 de Hoge Raad de navolgende
prejudiciële vraag voorgelegd:
"4.8. (...) Levert de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte
tevens een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv, voor de na uitwinning van
het hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten
van geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden?"
2. Bij de beantwoording van deze vraag zijn, denk ik, de volgende feitelijke gegevens
van belang:
a) Tussen de eerste betrokkenen bij het hoofdgeding, Rabobank c.s., en de verdere
betrokkenen, [verweerder] c.s. gelden sinds 10 september 2007 drie bij onderhandse
akte aangegane overeenkomsten van geldlening.
b) Eveneens op 10 september 2007 is tussen deze partijen een notariële akte verleden.
Daarin is onder meer bepaald:
"(...)
Overeenkomst tot het vestigen van hypotheek- en pandrechten
De comparanten verklaarden dat de hypotheekgever [[verweerder] c.s., noot A - G] en
de bank [Rabobank c.s., noot A - G] zijn overeengekomen dat door de hypotheekgever
ten behoeve van de bank het recht van eerste hypotheek en pandrechten worden
gevestigd op de in deze akte en na te melden algemene voorwaarden omschreven
goederen, tot zekerheid als in deze akte omschreven.
Hypotheekverlening
De comparanten onder A genoemd [[verweerder] c.s., noot A - G] verklaarden, ter
uitvoering van voormelde overeenkomst aan de bank hypotheek te verlenen tot het
hierna te noemen bedrag op het hierna te noemen onderpand, tot zekerheid voor de
betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de comparanten onder A
genoemd, zowel van hen samen als van ieder van hen afzonderlijk, voor zover in deze
akte niet anders aangeduid, hierna te noemen: debiteur, te vorderen heeft of mocht
hebben uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende
en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige
borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook
(...)
Bewijskracht bankadministratie
De administratie van de bank strekt tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het
door de debiteur aan de bank verschuldigde.
(...)
Hypotheekbedrag
De comparanten onder A genoemd verklaarden dat vermelde hypotheek is verleend tot
een bedrag van (...) (€ 252.000,00), te vermeerderen met renten en kosten, welke
renten en kosten te zamen worden begroot op een bedrag van (...) (€ 88.200,00),
derhalve op een totaalbedrag van (...) (€ 340.200,00) op:
Onderpand
50
het woonhuis met garage, berging, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden, staande
en gelegen te (...) [plaats], [a-straat 1], (...),
welk onderpand door de hypotheekgever in eigendom zal worden verkregen, (...)."
c) De woning waarop blijkens de onder b) geciteerde akte een recht van hypotheek werd
gevestigd, is op initiatief van Rabobank c.s. executoriaal verkocht. Nadat de netto
executieopbrengst aan Rabobank c.s. is voldaan, zijn [verweerder] c.s. aan Rabobank
c.s. nog een bedrag van € 95.228,63 uit hoofde van de onder a) genoemde geldleningen
verschuldigd.
3. Rabobank c.s. hebben deurwaarder [de deurwaarder] te Utrecht opdracht gegeven om
voor de inning van de in alinea 2 onder c) aangegeven restantschuld verdere
executiemaatregelen te nemen, op basis van de in alinea 2 onder b) aangehaalde
notariële akte, en ten laste van overige goederen van [verweerder] c.s. De deurwaarder
heeft dat geweigerd omdat hij, kort gezegd, meent dat de akte geen basis voor executie
biedt. Dat is erin uitgemond dat het aldus aan het licht getreden geschil, op initiatief van
de deurwaarder als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv., aan de voorzieningenrechter in de
rechtbank Utrecht is voorgelegd.
4. De voorzieningenrechter heeft, zoals al bleek, de hiervoor weergegeven prejudiciële
vraag aan de Hoge Raad voorgelegd(2). Uit diens vonnis blijkt dat alle in het geding
betrokkenen wensten dat, dan wel ermee instemden dat deze vraag werd voorgelegd.
De voorzieningenrechter heeft in aansluiting hierop overwogen dat het stellen van een
prejudiciële vraag nodig is om op het bezwaar van de deurwaarder te beslissen, en dat
het antwoord op die vraag rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging
van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde
vraag zich voordoet.
5. Op 28 augustus 2012 heeft A - G Langemeijer geconcludeerd dat niet kan worden
gezegd dat de aan de Hoge Raad voorgelegde vraag zich niet voor beantwoording bij
wijze van prejudiciële beslissing leent, noch dat de vraag van onvoldoende gewicht is om
beantwoording te rechtvaardigen (art. 393 lid 1 Rv.).
6. De betrokkenen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te
maken. Rabobank c.s. hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Er is ook aan derden de gelegenheid geboden om schriftelijke opmerkingen te maken(3).
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders heeft op 18 oktober 2012
schriftelijke opmerkingen ingediend.
Ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek
7. Ingevolge art. 392 lid 1 Rv. kan de rechter in een procedure op verzoek van een partij
of ambtshalve, de Hoge Raad een rechtsvraag voorleggen.
Blijkens de wetsgeschiedenis betekent "rechter" in dit verband zowel de meervoudige
kamer van een rechterlijke instantie als, in voorkomend geval, een enkelvoudige kamer.
(In het wetsvoorstel was het stellen van vragen door de enkelvoudige kamer
uitgesloten(4), maar bij de Tweede Nota van Wijziging is die beperking geschrapt(5).)
Blijkens art. 50 RO zijn onder de enkelvoudige kamers ook de kamers begrepen die de
functie van voorzieningenrechter bekleden (en die titel dragen). Het lijkt mij alleszins
51
aangewezen om de regel van art. 392 lid 1 Rv. zo uit te leggen, dat de daar bedoelde
bevoegdheid ook aan deze enkelvoudige kamers toekomt.
Bespreking van de prejudiciële vraag
8. De opgeworpen vraag, zoals die ook in de gedingstukken en schriftelijke opmerkingen
is onderzocht en toegelicht, stelt volgens mij drie vragen aan de orde, waarvan de
beantwoording voor de beoordeling van de "hoofdvraag" dienstig is, en wel:
a) De vraag, welke eisen er gesteld worden aan de bepaaldheid van vorderingen
waarvoor rechtsgeldig zakelijke zekerheidsrechten kunnen worden gevestigd.
b) De vraag, welke eisen gesteld mogen worden, wil een vordering kunnen gelden als bij
authentieke akte tot stand gekomen, vastgesteld of anderszins tot voorwerp van die akte
gemaakt, en daarmee: als vatbaar voor executie op basis van de akte als executoriale
titel.
c) De vraag hoe ver de executoriale kracht van een authentieke akte zich uitstrekt ten
aanzien van de bij die akte op de voet van het onder b) hiervóór bedoelde, daaronder
begrepen vorderingen.
Ad a): vorderingen die met zakelijke zekerheidsrechten kunnen worden gesecureerd
9. Van de eerste zojuist in alinea 8 onder a) geformuleerde vraag stel ik vast dat die in
deze zaak niet rechtstreeks aan de orde is. De vraag dringt zich niettemin op, omdat van
de kant van Rabobank c.s. met kracht van argumenten wordt bepleit dat de ruime
opvatting die de rechtsleer ten aanzien van deze vraag huldigt, van betekenis is voor de
beantwoording van de vraag/vragen die wél in deze zaak aan de orde zijn.
10. Rabobank c.s. hebben, denk ik, gelijk waar zij verdedigen dat de rechtsleer als het
gaat om de eerste vraag - voor welke rechten kan men rechtsgeldig zakelijke
zekerheidsrechten vestigen? - van een welhaast maximaal ruime opvatting blijk geeft.
Zakelijke zekerheidsrechten kan men vestigen voor reeds bestaande rechten, voor
rechten die uit reeds bestaande rechtsverhoudingen zullen of kunnen voortvloeien, maar
ook voor nog niet bestaande rechten, inclusief rechten die vooralsnog iedere basis in de
rechtsverhouding tussen de betrokken partijen missen.
Omdat dat zo is, bestaat er zoiets als de "bankhypotheek" - een enigszins
versluierende(6) vakterm die volgens mij vooral wordt gebruikt voor de hypotheek die er
inderdaad toe strekt, alle huidige en toekomstige rechten die een bank ten opzichte van
de desbetreffende debiteur heeft of "uit welken hoofde ook" zal krijgen, met hypothecaire
zekerheid te "dekken"(7).
11. Ik verschil echter met Rabobank c.s. van mening als het er om gaat of de rechtsleer
op dit punt veel houvast biedt voor de beantwoording van de andere vragen die volgens
mij in dit geval aan de orde zijn. Reeds het hierna uitvoeriger te bespreken arrest HR 26
juni 1992, NJ 1993, 449 m.nt. HJS, maakt duidelijk dat de Hoge Raad als het gaat om de
in alinea 8 onder c) hiervóór omschreven vraag - men zou kunnen zeggen: de
"hamvraag" in deze zaak - aanmerkelijk minder ruimte ziet voor de toekenning van effect
rechtens aan een executoriale titel, dan de ruimte die wél wordt geboden voor het
rechtsgeldig vestigen van zakelijke zekerheidsrechten.
52
12. Het geldende recht biedt dus zeer ruime marges als het gaat om de geldigheid van
gevestigde zakenrechtelijke zekerheid; maar het biedt volgens mij beduidend minder
ruime marges als het gaat om de bandbreedte waarbinnen rechten effectief onder het
bereik van een executoriale titel kunnen worden gebracht. Dan ligt het in de rede om aan
te nemen dat de regels (en daarvoor geldende motieven) die in het eerste geval opgeld
doen, voor het tweede geval maar van beperkte relevantie zijn.
Ad b): de vereisten voor het aanmerken van een notariële akte als executoriale titel voor
een vordering
13. Dan de tweede in alinea 8 hiervóór geformuleerde vraag, die ik nu als volgt wil
omschrijven: wat is ervoor nodig om voor een vordering te kunnen aannemen dat die
zodanig in een authentieke akte is belichaamd, dat die akte als titel voor
tenuitvoerlegging ten opzichte van de vordering kan gelden?
14. Het lijkt een vanzelfsprekendheid, maar het lijkt mij dienstig om die toch uit te
spreken: een eerste vereiste moet dan toch zijn dat de akte op de ene manier of de
andere duidelijk maakt dat die - de akte, dus - ertoe strekt, de desbetreffende vordering
in die zin te belichamen.
Vaak is natuurlijk wel duidelijk dat dat het geval is, bijvoorbeeld omdat het rechtsfeit dat
aan de vordering ten grondslag ligt bij deze akte tot stand wordt gebracht, of de akte
(mede) dient om het bestaan van de vordering te bevestigen en daarvoor authentiek
bewijs te scheppen, of eventueel: omdat rechtstreeks wordt aangegeven dat de akte
dient als authentieke en executoriale basis voor de desbetreffende (uit de akte ook
kenbare) vorderingen - ook al zijn die misschien bij andere rechtstitels tot stand
gekomen.
15. Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2012,
nr. 213 drukt het zo uit: "De authentieke akte moet een duidelijke omschrijving geven
van de verbintenis van de schuldenaar jegens de schuldeiser met vermelding van hun
namen.". Jongbloed, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2012, p. 110 zegt het zo: "Maar
met de woorden "krachtens de akte" wordt tot uitdrukking gebracht dat de
rechtsverhouding waaruit de schuld voortvloeit in de akte dient te zijn neergelegd."(8).
Aan Pleysier, Nieuwsbrief Bb 1992, p. 186, ontleen ik: "Een grosse van een notariële akte
biedt alleen dan executoriale kracht als iemand in die akte beloofd heeft iets te doen,
meestal een som te betalen, anders gezegd zichzelf daartoe als het ware heeft
veroordeeld."(9).
16. Wat mijn eigen "beeldvorming" betreft, zoek ik in dit verband steun bij de wijze
waarop de executoriale kracht van rechterlijke uitspraken pleegt te worden beoordeeld.
(Ook) van die uitspraken nemen wij aan dat (alleen) die vorderingen ten aanzien
waarvan de desbetreffende uitspraak duidelijk maakt dat die als daarbij beslist, of in elk
geval executabel verklaard kunnen gelden, geëxecuteerd kunnen worden - en niet,
bijvoorbeeld, vorderingen waarvan in de uitspraak wel melding wordt gemaakt of
waarnaar wordt verwezen, maar die niet op de zojuist bedoelde manier worden
aangeduid.
Als rechterlijke uitspraken wat betreft hun effect als executoriale titel zo worden
bejegend, ligt het bepaald voor de hand om voor (andere) authentieke akten niet een
andere en wezenlijk ruimere bejegening te aanvaarden(10).
53
17. In de rechtspraak is herhaaldelijk aanvaard, dat een notariële akte bepaalde rechten
weliswaar vermeldt of daarnaar verwijst, maar dat die rechten niet op zo'n manier in de
akte zijn opgenomen dat de akte als executoriale titel voor de rechten in kwestie kan
gelden(11). Deze rechtspraak laat, naar mijn overtuiging, even zovele toepassingen zien
van de beginselen die ik in de alinea's 13 - 16 hiervóór heb besproken.
Het lijkt mij dan ook juist wanneer de rechter, geconfronteerd met een notariële akte die
wordt ingeroepen als basis voor executie ten aanzien van rechten die daarin niet zijn
omschreven c.q. neergelegd op de manier die ik in de voorafgaande alinea's als
noodzakelijk heb gekwalificeerd, inderdaad oordeelt dat die akte voor de beoogde
executie geen basis biedt(12).
18. Óf een notariële akte een vordering op een zodanige manier aanwijst dat
aangenomen mag worden dat de akte als executoriale titel voor die verbintenis beoogd
is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende rechtshandeling. Daarbij moet dan
worden beoordeeld of de akte met voldoende duidelijkheid aangeeft dat die in verband
met de vordering waar het om gaat de strekking heeft, daarvoor als executoriale titel te
gelden.
19. Deze uitleg kan met het oog op de regel van art. 419 lid 3 Rv. niet in cassatie
plaatsvinden(13).
Die uitleg moet overigens, nu die althans in gevallen als in deze zaak aan de orde
betrekking heeft op de rechtsverhouding van de partijen bij de akte (of hun
rechtsopvolgers), en niet op t.o.v. derden - bijvoorbeeld op grond van inschrijving in de
openbare registers - geldend te maken rechten, worden uitgevoerd met toepassing van
de hulpmiddelen uit het onder de naam "Haviltex" bekend staande leerstuk. Hier is geen
plaats voor toepassing van de op een enkel punt afwijkende maatstaf zoals die is
geformuleerd in HR 17 december 2010, NJ 2011, 9, rov. 3.8.2 en de daar verder
aangehaalde rechtspraak.
20. Ik betwijfel of de cassatierechter met betrekking tot de hier aan de orde zijnde uitleg
verdere steun aan de rechters in feitelijke aanleg kan verstrekken dan ik hiervóór heb
beschreven. Ik waag het niettemin te opperen dat het verhelderend zou kunnen zijn om
zich af te vragen of men, ware de desbetreffende vordering op een vergelijkbare wijze in
een rechterlijke uitspraak vermeld, het aanvaardbaar zou achten dat die uitspraak als
executoriale titel voor de desbetreffende vordering werd aangewend. Zoals ik al liet
blijken, meen ik dat er geen goede grond is om notariële aktes in dit opzicht wezenlijk
anders te bejegenen dan rechterlijke uitspraken.
Ad c): hoe ver kan de executoriale kracht van een notariële akte zich uitstrekken?
21. En dan de derde in alinea 8 hiervóór onderscheiden vraag: hoe ver kan de
executoriale kracht van een authentieke akte zich uitstrekken ten aanzien van de
daaronder begrepen rechten?
Die vraag was ten principale aan de orde in het al even aangehaalde arrest HR 26 juni
1992, NJ 1993, 449 m.nt. HJS.
Die vraag is bij dat arrest in die zin beantwoord, dat aan een authentieke akte slechts
executoriale kracht toekomt met betrekking tot vorderingen die bij het verlijden van de
akte al bestaan, en toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in
54
bij het verlijden reeds bestaande rechtsverhoudingen - in beide gevallen: met het
"proviso" dat de akte de vorderingen en rechtsverhoudingen in kwestie moet
omschrijven.
22. In het bij dat arrest berechte geval leidde de aangegeven maatstaf er toe dat de in
geding zijnde akte geen executoriale kracht had voor de mede in geding zijnde
vorderingen. Dat was dan het geval, niet omdat die vorderingen in de akte niet
voldoende waren aangeduid - zoals aanstonds te bespreken denk ik dat daarmee
ongeveer datgene wordt bedoeld dat ik in alinea's 13 - 17 hiervóór heb onderzocht -
maar omdat het ging om vorderingen die bij het verlijden van de akte niet bestonden, en
die ook geen grondslag vonden in een toen al bestaande rechtsverhouding - kortom,
vorderingen die in alle relevante opzichten van ná het verlijden van de akte dateerden.
23. Ik gaf het in de vorige alinea al even aan: ik denk dat de Hoge Raad met de aan het
slot van alinea 21 vermelde verwijzing naar het vereiste dat de vordering c.q.
rechtsverhouding moet zijn omschreven, niet bedoeld heeft een andere maatstaf neer te
leggen dan ik in alinea's 13 - 17 hiervóór heb getracht te omlijnen - en zeker niet dat de
Hoge Raad hier een wezenlijk ruimere maatstaf op het oog zou hebben.
De vraag hoe dit "omlijnen" moet worden opgevat, was overigens in het arrest van 26
juni 1992 niet aan de orde, zodat de Hoge Raad met een summiere aanduiding kon
volstaan.
24. Wat wel aan de orde was, was dat het de partijen niet vrij staat om in onbeperkte
omvang bij akte executoriale kracht te verlenen aan toekomstige vorderingen die geen
grondslag in een al bestaande rechtsverhouding hebben - ook al zouden dergelijke
vorderingen alleszins adequaat zijn "omschreven" en al zou onmiskenbaar zijn dat de
partijen wél bedoelden, om (ook) daarvoor een authentieke titel met executoriale kracht
tot stand te brengen(14).
In dat opzicht heeft de Hoge Raad aan de ruimte om - in de termen van het aan het slot
van alinea 15 hiervóór aangehaalde citaat - zichzelf bij voorbaat te veroordelen, een
grens willen stellen. Dat de Hoge Raad tegelijk - impliciet - de weg om een dergelijke
"veroordeling" binnen de aldus getrokken grens te bewerkstelligen, heeft willen
verruimen (ten opzichte van de in alinea's 13 - 17 hiervóór onderzochte rechtsleer), acht
ik onaannemelijk.
25. Anders dan van de kant van Rabobank c.s. lijkt te worden verdedigd, maak ik uit het
arrest van 26 juni 1993 niet op dat dat ertoe strekt dat een hypotheekakte altijd als
executoriale titel kan dienen voor een na executie op het verhypothekeerde overblijvende
restschuld in verband met bij het verlijden van de akte al bestaande vorderingen die ook
in de akte op enige wijze zijn aangeduid of vermeld. Zoals ik al even opmerkte, was de
vraag wanneer een notariële akte voldoende duidelijk laat blijken dat die als executoriale
titel voor daarin aangeduide vorderingen moet dienen, niet aan de orde in de zaak die in
dit arrest werd behandeld. Het valt ook niet in te zien waarom de Hoge Raad destijds -
en ook op dit ogenblik - aanleiding zou moeten vinden om die vraag wezenlijk anders te
benaderen, dan in de alinea's 13 - 17 hiervóór is verdedigd.
26. Wel acht ik aannemelijk dat de Hoge Raad met de in het arrest van 26 juni 1992
gekozen formulering heeft willen bevestigen(15) dat het niet nodig is dat de omvang van
een vordering waarvoor een notariële akte als executoriale titel dient, onmiddellijk uit de
55
akte zelf moet kunnen worden afgeleid; en dat het met name toegestaan is, daarvoor
naar andere gegevens, zoals de boekhouding van de bank, te verwijzen. Dat lijkt mij ook
daarom aannemelijk, omdat een veroordeling van een soortgelijke strekking - al komt
die misschien in rechterlijke beslissingen niet vaak voor - ook in een rechterlijke
uitspraak mogelijk is, en ook dan moet worden aangenomen dat de uitspraak als
executoriale titel voor de gegeven veroordeling kan gelden.
27. Van de kant van Rabobank c.s. is benadrukt dat een uitkomst van deze zaak die met
zich mee zou brengen dat de in geding zijnde akte niet als executoriale titel voor de
restschuld kan worden aangemerkt, maatschappelijk onwenselijke repercussies zou
hebben. Dat zou immers betekenen dat voor de desbetreffende vorderingen alsnog een
executoriale titel in de vorm van een rechterlijke uitspraak zou moeten worden
verkregen. Dat zou onder meer tot overbodige belasting leiden - onder andere van het
rechterlijke apparaat en van de debiteuren die met extra kosten geconfronteerd worden.
28. De rechtsleer die ik hiervóór heb verdedigd kan inderdaad leiden tot de uitkomst, dat
de in geding zijnde akte niet als executoriale titel wordt gewaardeerd, omdat de rechter
die zo uitlegt dat daaruit niet de in de alinea's 13 - 17 hiervóór besproken strekking
blijkt.
Ik kan echter niet inzien dat de van de kant van Rabobank c.s. benadrukte negatieve
consequenties kunnen rechtvaardigen, dat het geldende recht anders wordt uitgelegd
dan ik hiervóór heb gedaan. Niet zonder betekenis lijkt mij daarbij dat het geldende recht
zoals ik dat begrijp, wel degelijk de ruimte biedt om hypotheekaktes zo te redigeren dat
die als executoriale titel voor een restschuld dienst kunnen doen. Hypothecaire financiers
hebben het dus in hun bereik om de door Rabobank c.s. als onwenselijk geschetste
connsequenties te voorkomen.
Kosten
29. Art. 394 lid 2 Rv. bepaalt dat de rechters die tenslotte over de zaak beslissen een
kostenveroordeling kunnen uitspreken voor de in de prejudiciële procedure op de voet
van art. 393, derde en vierde lid gemaakte kosten; en art. 393 Rv. schrijft in het tiende
lid imperatief voor dat de Hoge Raad in zijn uitspraak de ingevolge dat artikel door de
partijen gemaakte kosten begroot.
Hoewel van de kant van Rabobank c.s. niet om kostenbegroting is gevraagd (en van de
kant van [verweerder] c.s., die in de prejudiciële procedure geen opmerkingen hebben
ingediend, allicht ook niet), lijkt mij aangewezen dat de Hoge Raad een begroting van de
aan de zijde van Rabobank c.s. gemaakte kosten vaststelt. Ik denk dat daarbij de
maatstaven die voor de "gewone" civiele procedure gangbaar zijn, als van
overeenkomstige toepassing kunnen gelden.
Slotsom
30. Aan de hand van de voorafgaande beschouwingen moet de prejudiciële vraag volgens
mij worden beantwoord in die zin, dat een hypotheekakte ertoe kán strekken om als
executoriale titel te dienen voor de restschuld op een bij het verlijden van de akte reeds
bestaande, door de hypotheek gesecureerde vordering die na eventuele executie van het
verhypothekeerde onderpand overblijft; en dat het een kwestie van uitleg van de akte is
- en wel aan de hand van de maatstaf, of de bedoeling om de zojuist aangeduide functie
56
te hebben in de akte, in aanmerking genomen de verdere relevante omstandigheden,
voldoende duidelijk tot uitdrukking komt -, of dat in een gegeven geval inderdaad zo is.
31. Voor wat dat waard is voeg ik nog toe dat zich laat denken dat een notariële akte tot
uitdrukking brengt dat deze als executoriale titel beoogd is voor daarin omschreven
vorderingen die voor een deel wel, en voor een ander deel niet beantwoorden aan de in
het arrest van 26 juni 1992 tot uitdrukking gebrachte vereisten.
Voor dat geval lijkt mij aannemelijk dat de akte als executoriale titel kan dienen voor het
deel van de vorderingen dat wél aan de bedoelde eisen beantwoordt - en voor de
resterende vorderingen (natuurlijk) niet(16).
Conclusie
Ik concludeer tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële
vraag in de in alinea 30 van deze conclusie aangegeven zin; met aantekening dat een
kostenbegroting overeenkomstig de voor contentieuze civiele cassatieprocedures
gebruikelijke maatstaven mij aangewezen lijkt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze voornaam wordt in het vonnis dat in dit cassatiegeding aan de orde is, gespeld
als "[voornaam]"; maar de stukken wettigen het vermoeden dat het hier een typfout
betreft.
2 Diens vonnis is o.a. gepubliceerd in JOR 2012, 310 m.nt. Steneker.
3 Zie http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Hoge-Raad/OverDeHogeRaad/Bijzondere-
taken-HR-en-
PG/Pages/Prejudici%C3%ABlevragenaandecivielekamervandeHogeRaad.aspx.
4 Zie ook de Memorie van Toelichting bij art. 392 Rv. (Kamerstukken II 2010 - 2011, 32
612, nr. 3, p. 13 (onder 3)): "Alleen de meervoudige kamer is bevoegd om een
prejudiciële vraag te stellen. Daarvoor is gekozen om zoveel mogelijk te waarborgen dat
in de beslissing de vraag en de voor de beantwoording daarvan essentiële feiten zo
nauwkeurig mogelijk worden geformuleerd en om te voorkomen dat er te lichtvaardig
van deze procedure gebruik wordt gemaakt. Dit betekent dat, indien een zaak in
behandeling is bij een enkelvoudige kamer, de zaak eerst naar een meervoudige kamer
moet worden verwezen, voordat de prejudiciële vraag kan worden gesteld (artikelen 15
en 16, derde lid, Rv). In een aantal adviezen wordt erop gewezen dat deze beperking
problematisch kan zijn voor procedures bij de kantonrechter. Indien een kantonrechter
een prejudiciële vraag wil stellen, kan hij echter met toepassing van artikel 98 Rv de
zaak naar de sector civiel te verwijzen, waar hij desgewenst ook zelf zitting in kan
nemen. Voorts zij gewezen op het in wetsvoorstel 32 021 voorgestelde artikel 47 Wet RO
dat uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dat kantonzaken meervoudig worden
behandeld. Het voordeel daarvan is dat het een kantonzaak blijft waarvoor geen
procesvertegenwoordiging verplicht is.".
5 Kamerstukken II 2010 - 2011, 32 612, nr. 8.
6 Anders dan de term suggereert, is namelijk niet het feit dat een bank partij is bij de
hypotheekverlening bepalend voor kwalificatie als "bankhypotheek", maar wordt die
kwalificatie "opgehangen" aan de omvang van de door de hypotheek bestreken rechten.
7 Illustratief voor de ruimte die het recht in dit opzicht biedt lijkt mij HR 3 februari 2012,
57
NJ 2012, 261 m.nt. Verstijlen, rov. 4 (rov. 4.1 - 4.9.3). Zie overigens voor de hypotheek
al HR 1 april 1926, NJ 1926, p. 557 e.v.
8 Zie van deze auteur ook Executierecht, 2011, nr. 1.13.
9 In overeenkomstige zin De Bruijn - Kraan, De notariële akte als executoriale titel,
2012, p. 78 en J.C. van Oven, WPNR 3531 (1937), p. 406 - 408.
10 Uit De Bruijn - Kraan, De notariële akte als executoriale titel, nr. 8.1, kan men de
indruk krijgen dat daar wat méér ruimte voor het "inlezen" van bijkomende voor executie
vatbare verplichtingen in een notariële akte aanvaardbaar wordt geacht, dan men
gewoonlijk voor een rechterlijke uitspraak aanvaardbaar zou achten.
Zo zal, als in een rechterlijke uitspraak het bestaan van een (in geding zijnde)
huurverhouding voor bepaalde tijd wordt vastgesteld, gewoonlijk niet worden
aangenomen dat die uitspraak ook kan dienen als executoriale titel voor de verplichting
tot ontruiming aan het einde van de vastgestelde duur, als de uitspraak daar verder niets
over inhoudt. De Bruijn - Kraan, t.a.p., suggereren dat dat bij een in een notariële akte
vastgelegde huurverhouding wel zou kunnen.
Maar ook deze schrijvers aanvaarden (t.a.p.) het uitgangspunt dat de akte, wil die
executabel zijn, een rechtsbetrekking tussen de crediteur en de debiteur moet inhouden -
wat ik begrijp als: die rechtsbetrekking direct dan wel indirect (zie het slot van het
aangehaalde nr. 8.1) moet vastleggen, en - eventueel: impliciet - verbintenissen daaruit
als te executeren verbintenissen moet aanwijzen.
11 Dat is volgens mij de "crux" van het arrest HR 1 april 1926, NJ 1926, p. 557 e.v. (zie
ook de aan dit arrest gegeven uitleg in de conclusie van A - G Wijnveldt voor HR 24
januari 1935, W. 12884 m.nt. SB, NJ 1935, p. 498 e.v. m.nt. PS); zie verder Rb.
Rotterdam 16 mei 2012, rechtspraak.nl LJN BW7644, rov. 4.1 - 4.7; Hof 's
Hertogenbosch 19 oktober 2010, JOR 2011, 266 m.nt. Schuijling, rov. 4.6.2; Hof
Leeuwarden 23 december 2008, rechtspraak.nl LJN BG9955, rov. 3; Vzr. Dordrecht 29
november 2007, JBPr 2008, 11 m.nt. Steneker, rov. 4.2; Rb. Utrecht 14 september
2007, JOR 2008, 107 m.nt. Loesberg, rov. 4.4; Vzr. Haarlem 26 juni 2003,
rechtspraak.nl LJN AH8752, rov. 5.2 - 5.5; maar zie ook Vzr. Zwolle 26 mei 2011, JOR
2011, 377 met kritische noot Loesberg. Relevante literatuur bieden Asser/Van Mierlo &
Van Velten 3 VI*, 2010, nr. 385 (en Asser - Mijnssen - Van Velten, Zakenrecht
(Zekerheidsrechten), 1986, nr. 314); Stein, Zekerheidsrechten, hypotheek, 2004, p.
165; Gerver, Het recht van hypotheek, 2001, par. 9.1, p. 112; Pitlo c.s., Goederenrecht,
1994, nr. 844 (p. 493); Snijders, noot onder HR 26 juni 1992, NJ 1993, 449, alinea 6;
Kuhlmann, JBN september 1992, p. 11; De Bruijn, De notariële akte als executoriale titel,
1960, p. 66; Star Busmann, noot onder HR 24 januari 1935, W 12884.
Over de vergelijkbare vraag, hoe bij rechterlijk "bezegelde" overeenkomsten vastgelegde
verplichtingen kunnen worden geëxecuteerd en de daarbij in acht te nemen beperkingen:
Vzr. Zwolle 10 december 2008, rechtspraak.nl LJN BH3024, vijfde en zesde inhoudelijke
rechtsoverwegingen; Vzr. 's Hertogenbosch 6 maart 2008, rechtspraak.nl LJN BC6321,
rov. 4.1.
12 Ter vermijding van mogelijk misverstand: het kan ook gaan om rechten die niet in de
akte zijn omschreven maar die door verwijzing of dergelijke worden aangeduid. Waar het
om gaat is dat uit de akte met voldoende duidelijkheid blijkt om welke rechten het gaat
én dat blijkt dat de akte ertoe strekt, voor die rechten als executoriale titel te dienen.
13 Daarbij ga ik er van uit dat art. 419 Rv. onverkort - zij het mutatis mutandis - van
toepassing is op de procedure waar art. 392 e.v. Rv. op doelen.
14 Bij wege van illustratie bedenk ik nu de authentieke akte waarbij de ene partij de
andere voor alle rechten welke de andere partij ooit uit welken hoofde ook tegen de
58
eerste geldend zou kunnen maken, de bevoegdheid verleent om die rechten te
executeren op basis van deze akte. Men behoeft er niet zo lang over na te denken om te
beseffen dat dat niet moet kunnen (maar uitleggen waarom dat zo is, duurt misschien
wel wat langer).
Het valt (mij) overigens op dat het verschil in strekking tussen de in mijn voorbeeld
verzonnen akte en de gangbare "bankhypotheek" niet levensgroot is...
15 Het al even genoemde arrest HR 24 januari 1935, W. 12884 m.nt. SB, NJ 1935, p.
498 e.v. m.nt. PS, luidt al in dezelfde zin; en de rechtsleer is sindsdien goeddeels
eenstemmig in die zin geweest.
16 De Bruijn - Kraan, De notariële akte als executoriale titel, 2012, p. 87, maar zie ook
p. 79.
59
LJN: CA1614, Hoge Raad , 13/02008
Datum uitspraak: 31-05-2013
Datum publicatie: 31-05-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Prejudiciële vraag op de voet van art. 392 Rv. Hoge Raad ziet
voorshands af van behandeling. Vereiste dat antwoord op voorgelegde
vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen.
Vindplaats(en): NJB 2013, 1445
Rechtspraak.nl
Uitspraak
31 mei 2013
Eerste Kamer
13/02008
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak in de prejudiciële procedure
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES in eerste aanleg,
t e g e n
1. E.R. BUTIN BIK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
Holding [X] Advies B.V.,
[X] Advies Personeel B.V.,
[X] Online B.V.,
[X] Volmachtbedrijf B.V.,
[X] Schadeverzekeringen B.V.,
[X] Advieskosten B.V.,
[X] Levensverzekeringen B.V. en [X] Administraties B.V.,
kantoorhoudende te Dordrecht,
2. DUYMEL ASSURANTIEN 'S-GRAVENHAGE B.V.,
60
gevestigd te [vestigingsplaats],
GEDAAGDEN in eerste aanleg.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en gedaagde 1 als de curator en
gedaagde 2, niet verschenen, als Duymel.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de
vonnissen in de zaak 98877 / HA ZA 12-2163 van de rechtbank Rotterdam van 13 maart
2013 en 17 april 2013.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemd vonnis heeft de rechtbank bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet
van art. 392 Rv de in het dictum van dat vonnis omschreven vraag wordt gesteld.
De Advocaat-Generaal Rank-Berenschot heeft het standpunt ingenomen dat niet kan
worden gezegd dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële
beslissing en dat de vraag evenmin valt aan te merken als van onvoldoende gewicht om
beantwoording door de Hoge Raad te rechtvaardigen.
3. De beoordeling of de vraag zich leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële
beslissing
3.1 De door de rechtbank gestelde vraag luidt:
"Is het mogelijk om een pandrecht op een assurantieportefeuille te vestigen, ofwel: is
een assurantieportefeuille een vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW?"
3.2 Blijkens de vonnissen van de rechtbank is deze vraag gesteld tegen de achtergrond
van de volgende feiten.
V.O.F. [X] Advies, rechtsvoorganger van de thans in staat van faillissement verkerende
[X] Advies B.V. (hierna tezamen: [X]), heeft op 1 oktober 2008 de aandelen in Duymel
gekocht van [eiseres]. [X] heeft de koopprijs geleend van [eiseres]. Tot meerdere
zekerheid van de terugbetaling van de geldlening heeft Duymel ten behoeve van
[eiseres] een pandrecht gevestigd op de assurantieportefeuilles die haar op 1 oktober
2008 toebehoorden.
3.3 [Eiseres] vordert in het geding voor de rechtbank een verklaring voor recht, kort
gezegd, dat het vestigen van een pandrecht op verzekeringsportefeuilles rechtens
mogelijk is, meer in het bijzonder dat de ten behoeve van haar gevestigde pandrechten
op alle assurantieportefeuilles die op 1 oktober 2008 toebehoorden aan Duymel,
rechtsgeldig zijn.
De curator heeft de mogelijkheid van verpanding van een assurantieportefeuille
bestreden en daarnaast onder meer als verweer gevoerd (a) dat de verpanding door
Duymel van haar eigen verzekeringsportefeuille tot zekerheid van de betaling van de
koopprijs van haar aandelen nietig is ingevolge art. 2:207c BW en (b) dat de verzekeraar
toestemming voor de verpanding diende te verlenen en dat daarvan niet is gebleken.
61
3.4 Indien een van de hiervoor in 3.3 onder (a) of (b) genoemde verweren doel treft, is
voor toewijzing van de vordering van [eiseres] geen plaats en is de vraag naar de
verpandbaarheid van de assurantieportefeuilles niet meer ter zake dienende. De
rechtbank heeft deze verweren evenwel nog niet behandeld, hetgeen meebrengt dat
thans nog niet kan worden gezegd dat een antwoord op de aan de Hoge Raad
voorgelegde vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen, zoals art. 392 lid 1
Rv vereist.
3.5 De Hoge Raad zal daarom in dit stadium afzien van behandeling van de prejudiciële
vraag, zodat de rechtbank de genoemde verweren kan beoordelen, waarna zij de vraag -
die zich als zodanig wel leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing -
zo nodig andermaal aan de Hoge Raad kan voorleggen.
3.6 Bij de beoordeling van het op art. 2:207c BW gestoelde verweer dient in aanmerking
te worden genomen dat die bepaling bij de op 1 oktober 2012 in werking getreden Wet
vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012/299) is komen te vervallen en dat
art. V.1 van de Invoeringswet van die wet (Stb. 2012/300) met betrekking tot het
overgangsrecht onder meer art. 81 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek van
overeenkomstige toepassing verklaart. Onderzocht zal derhalve moeten worden of [X] of
de curator op enig moment voorafgaande aan 1 oktober 2012 de nietigheid van de
verpanding heeft ingeroepen.
4. Beslissing
De Hoge Raad ziet voorshands af van beantwoording van de prejudiciële vraag.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, M.A. Loth, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer M.A. Loth op 31 mei 2013.
62
LJN: BQ7064, Hoge Raad , 10/00767
Datum uitspraak: 23-09-2011
Datum publicatie: 23-09-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht; art. 24, 347, 353 Rv. Uitleg koopovereenkomst.
Toelaatbaarheid eiswijziging na pleidooi in hoger beroep naar
aanleiding van door hof ambtshalve opgeworpen vraag naar strijd
overeenkomst met art. 3:84 lid 3 BW. Geen uitzondering op “in
beginsel strakke regel”. Mogelijke toepasselijkheid fiduciaverbod
bracht - in eindfase hoger beroep - geheel nieuw element in tussen
partijen gevoerde debat.
Vindplaats(en): JBPr 2012, 34 m. nt. B.T.M. van der Wiel
NJ 2013, 6 m. nt. H.J. Snijders
NJB 2011, 1769
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 1138
Uitspraak
23 september 2011
Eerste Kamer
10/00767
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
63
RU-PRO HOLDING B.V.,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als (in enkelvoud) [eiser] en Ru-Pro.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 87099/HA ZA 00-1434 van de rechtbank Breda van 5 maart
2002, 8 oktober 2003, 28 januari 2004 en 7 juni 2006;
b. de arresten in de zaak HD 103.004.029 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van
13 januari 2009 (tussenarrest) en 8 september 2009 (eindarrest), verbeterd bij arrest
van 19 januari 2010.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ru-Pro heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door mr. R.M. Hermans en mr. M. Haentjens,
advocaten te Amsterdam. Voor Ru-Pro is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr.
G.R. Den Dekker, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en
verwijzing.
Namens Ru-Pro heeft mr. G.R. den Dekker, advocaat bij de Hoge Raad, bij brief van 10
juni 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in de conclusie van de
Advocaat-Generaal in 1.1 onder a tot en met j. Deze feiten houden, samengevat, het
volgende in.
(i) Ru-Pro is aandeelhoudster van Ru-Pro International B.V. (hierna: Ru-Pro
International). Ru-Pro International verkeerde in december 1999 in surseance van
betaling en is nadien in staat van faillissement verklaard. Ru-Pro International handelt
onder meer in promotiemateriaal zoals parasols.
(ii) [Eiser] is (indirect) aandeelhouder en bestuurder van Embas B.V. (hierna: Embas).
Embas is onder meer aandeelhoudster van IGC B.V. (hierna: IGC).
(iii) Bij overeenkomst van 6 december 1999 heeft Ru-Pro aan Embas "activa op het
gebied van onderhoud, service en verkoop van parasols en aanverwante "promotie-
producten" (voornamelijk parasols)" verkocht. De overeenkomst is mede getekend door
de bewindvoerder van Ru-Pro International.
(iv) Op 6 december 1999 is voorts een "Aanvullende verklaring/overeenkomst" (hierna:
de aanvullende overeenkomst) gesloten tussen Ru-Pro als verkoper, [A] B.V. als koper,
Ru-Pro International en de bewindvoerder van Ru-Pro International. In deze
64
overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
"De ondergetekenden (...) nemen in overweging:
dat een aan koper gelieerde onderneming (Embas BV te Tilburg), vanwege de surséance
van betaling van International, een aantal activa/activiteiten (productie van promotie-
producten, ook wel "Ru-Pro- producten" genoemd) van International wil kopen om deze
activiteiten voor eigen rekening en risico voort te zetten;
dat IGC BV te Tilburg, als verkoopkantoor voor Embas BV en anderen, zal trachten de
door Embas BV gefabriceerde "Ru-Pro-producten" te verkopen en dat IGC BV daartoe
personeel van International overneemt en andere kosten maakt;
dat Embas BV door overname activa van International eveneens investeringen doet
teneinde de Ru-Pro-producten te produceren;
dat IGC BV en Embas BV zekerheid wensen te stellen voor de door hun te maken kosten
ten aanzien van de productie en verkoop van de Ru-Pro-producten;
dat koper (...) het sub a genoemde pand als zekerheid voor Embas BV en IGC BV van
verkoper heeft gekocht;
dat verkoper, mede omdat zij aandeelhouder is van International en belang heeft bij de
verkoop van de activa aan Embas BV, zekerheid kan stellen door het verkopen van haar
bedrijfspand tegen een prijs waardoor bij eventuele verkoop (door koper) aan derden
voldoende zekerheid ontstaat voor koper (en Embas BV en IGC BV), in ruil voor de
mogelijkheid dat wanneer de productie en verkoop van Ru-Pro-producten verlopen zoals
gepland, verkoper tot 1 juli 2001 de gelegenheid krijgt het pand terug te kopen, onder
bijbetaling van alle door Embas BV en IGC BV geleden verliezen en/of betaalde kosten
ter zake van overname van activa/personeel en dat de productie/verkoop van Ru-Pro-
producten, tegen een bij deze overeen te komen prijs, en dat verkoper zodoende kan
meewerken aan de verkoop van activa aan Embas BV;
(...)
dat Embas BV, IGC BV en koper deel uitmaken van dezelfde groep;
dat binnen die groep in [A] bv het onroerende goed is ondergebracht, reden waarom zij
als koper optreedt;
Partijen komen navolgend overeen:
a. Verkoper zal verkopen en leveren aan koper, die zal kopen en aannemen de eigendom
van bedrijfspand met ondergrond en aanhorigheden [a-straat 1] te [plaats] (...).
b. De koopsom bestaat uit drie delen:
1. Koper betaalt fl. 1.650.000 (...);
2. Koper betaalt aan verkoper, ten tijde van het transport, de boete die verkoper aan zijn
hypotheeknemer verschuldigd is ten titel van vervroegde aflossing (met een maximum
van fl. 90.000);
3. Koper zuivert ten tijde van het transport het rekening-courantsaldo (tussen verkoper
en ABN Amro Bank) aan tot nul (stand per datum overdracht pand, een en ander met
een maximum van fl. 60.000).
(...)
Voorts komen partijen een aantal bijzondere voorwaarden overeen:
n. De koper verleent aan de verkoper het recht om het pand terug te kopen en terug te
laten leveren voor de som van fl. 1.800.000 (...), te vermeerderen met: omzet- en/of
overdrachtsbelasting en kosten van transport. Dit bedrag wordt bovendien vermeerderd
met: kosten van door koper gepleegd onderhoud alsmede eventuele verliezen die
ontstaan zijn bij IGC BV te Tilburg en/of Embas BV te Tilburg of nog zullen ontstaan uit
de overname en opstart van "activiteiten/activa Ru-Pro International BV en de verkoop
65
en onderhoud van Ru-Pro-producten" en/of overname van personeel door IGC BV van
International, waarbij valt te denken aan personeelskosten, waardedaling van door
Embas BV van Ru-Pro International BV overgenomen activa, verliezen door inkoop-,
verkoop- en beheerskosten etc. De mogelijkheid tot terugkoop voor verkoper geldt tot
juli 2001 en is buiten toestemming van koper onvervreemdbaar. Voor de bepaling van
verliezen van de "Ru-Pro-activiteiten" geldt dat de administraties van Embas BV en IGC
BV de partijen binden. (...)"
(v) Bij notariële akte van 28 januari 2000 is het in de aanvullende overeenkomst
vermelde pand [a-straat 1] te [plaats] (hierna: het bedrijfspand) door Ru-Pro geleverd
aan [eiser]. In deze akte is opgenomen dat de koopprijs ƒ 1.750.000,-- bedraagt. De
akte houdt voorts onder meer in:
"Artikel 7
Voor zover daarvan bij deze akte niet is afgeweken, blijft tussen partijen gelden hetgeen
vóór het verlijden van deze akte overigens tussen partijen is overeengekomen. Te dezen
wordt nog verwezen naar artikel n. van de koopovereenkomst (...).
Partijen zijn nader overeengekomen dat indien de verkoper gebruik maakt van zijn
terugkooprecht er wederom door partijen geopteerd zal worden voor een met
omzetbelasting belaste levering.
Partijen zijn eveneens overeengekomen dat gemeld recht van koop door de verkoper kan
worden uitgeoefend van een juli tweeduizend tot een juli tweeduizend een."
(vi) Het bedrijfspand is door [eiser] verhuurd aan IGC.
(vii) Ru-Pro heeft het bedrijfspand vóór 1 juli 2000 verkocht aan [betrokkene 1].
Vervolgens heeft Ru-Pro afgezien van haar recht jegens [eiser] tot terugkoop van het
pand, omdat [eiser] bereid bleek het bedrijfspand aan [betrokkene 1] te verkopen. Het
pand is vervolgens door [eiser] aan [betrokkene 1] verkocht voor een bedrag van ƒ 2,8
miljoen en op 24 augustus 2000 geleverd. Partijen zijn hierover een door hen ook als
"tussenregeling" aangeduide minnelijke regeling (hierna: de tussenregeling)
overeengekomen. Die tussenregeling houdt onder meer in:
"dat van de bij levering van het bedrijfspand aan [eiser] te betalen koopprijs van 2,8
miljoen gulden aan [eiser] onvoorwaardelijk toekomt een bedrag van 1,8 miljoen gulden,
te vermeerderen met ter zake van de levering van het bedrijfspand aan [eiser]
verschuldigde en niet terug te vorderen omzet- en/of overdrachtsbelasting en kosten van
transport, terwijl het meerdere van de koopsom boven laatstgenoemd totaalbedrag (het
surplus) aan [eiser] toekomt onder de ontbindende voorwaarde dat bij onherroepelijk
gerechtelijke of arbitrale uitspraak tussen Ru-Pro enerzijds en [eiser] en/of IGC en/of
Embas anderzijds wordt bepaald dat één of meer van laatstgenoemde partijen van Ru-
Pro een lager bedrag te vorderen heeft dan het surplus, ter zake van de kosten van de
door [eiser] aan het bedrijfspand gepleegd onderhoud alsmede eventuele verliezen die
zijn ontstaan bij IGC BV te Tilburg of Embas BV te Tilburg of nog zullen ontstaan uit de
overname en opstart van "activiteiten/activa Ru-Pro International BV en de verkoop en
onderhoud van Ru-Pro producten" en/of overname van personeel door IGC BV van
International, waarbij te denken valt aan personeelskosten, waardedaling van door
Embas BV van Ru-Pro International overgenomen activa, verliezen door inkoop-,
verkoop- en beheerskosten etc. een en ander zoals vermeld in artikel 7 van de akte van
levering van 28 februari 2000."
66
(viii) Blijkens een op verzoek van ICG opgemaakt taxatierapport van 15 november 1999
was de actuele waarde (vervangingswaarde) van het bedrijfspand toen ƒ 3.720.000,--,
de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en/of gebruik ƒ 2.910.000,--, en de
executiewaarde vrij van huur en/of gebruik ƒ 2.550.000,--.
3.2.1 Ru-Pro heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover hier van belang, dat de
rechtbank de koopsom zal vaststellen overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van de
akte tot levering van 28 januari 2000 en [eiser] zal veroordelen om, voor zoveel de door
de rechtbank vast te stellen koopsom lager uitkomt dan 2,8 miljoen gulden, aan Ru-Pro
te betalen een bedrag dat het verschil vormt tussen het bedrag van 2,8 miljoen gulden
en het vast te stellen bedrag aan koopsom.
3.2.2 [Eiser] heeft de vordering in conventie weersproken en in reconventie onder meer
gevorderd voor recht te verklaren dat de bedoelde koopsom ƒ 3.438.000,-- bedraagt.
3.2.3 Bij eindvonnis heeft de rechtbank in conventie de koopsom vastgesteld op €
880.740,20 (ƒ 1.940.896,--) en [eiser] veroordeeld om aan Ru-Pro een bedrag van €
389.844,39 (ƒ 859.104,--) te betalen. In reconventie is de voormelde door [eiser]
gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
3.3.1 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het hof en geconcludeerd tot afwijzing van
de vorderingen van Ru-Pro in conventie en toewijzing van de vorderingen van [eiser] in
reconventie. Ru-Pro heeft in incidenteel hoger beroep haar vordering uit de eerste aanleg
herhaald en met de wettelijke rente.
3.3.2 Bij gelegenheid van de pleidooien heeft het hof aan partijen de vraag voorgelegd of
de koopovereenkomst tussen [eiser] en Ru-Pro betreffende het bedrijfspand niet nietig is
gelet op art. 3:84 lid 3 BW. Het hof heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen opdat
partijen zich daarover bij memorie na pleidooi konden uitlaten.
[Eiser] heeft bij nadere memorie na pleidooi gesteld dat art. 3:84 lid 3 BW niet is
overtreden. Ru-Pro heeft in haar antwoordmemorie na pleidooi gesteld dat partijen wel in
strijd met art. 3:84 BW hebben gehandeld en geconcludeerd dat de overwaarde,
verbonden aan de verkoop van het bedrijfspand aan de [betrokkene 1], volledig aan Ru-
Pro dient toe te komen.
3.3.3 In het bestreden (tweede) tussenarrest, waartegen het hof cassatieberoep heeft
opengesteld, heeft het hof [eiser] ontvankelijk geacht in het hoger beroep en in rov. 7.7
en 7.8 overwogen:
"7.7 (...) In de antwoordmemorie na pleidooi heeft Ru-Pro geconcludeerd dat de
overwaarde, verbonden aan de verkoop van het bedrijfspand van [eiser] aan [betrokkene
1], volledig aan Ru-Pro dient toe te komen. Het hof begrijpt dit als een wijziging van eis.
Deze wijziging was, gelet op de hierna te bespreken vraag die tijdens de pleidooizitting in
hoger beroep aan partijen was voorgelegd, ook toelaatbaar omdat deze gang van zaken
een uitzondering rechtvaardigt op het beginsel neergelegd in het arrest van de Hoge
Raad van 20 juni 2008, NJ 2009, 21, rechtsoverweging 4.2.4.
7.8. Het hof zal eerst de tijdens de pleidooizitting in hoger beroep ambtshalve aan de
orde gestelde vraag behandelen, te weten de vraag of - zoals het in het proces-verbaal
van die zitting is opgenomen - "de eerste koopovereenkomst (tussen [eiser] en Ru-Pro)
67
niet nietig is gelet op artikel 3:84, derde lid, BW."
3.3.4 Het hof heeft vervolgens geoordeeld, samengevat, dat de aanvullende
overeenkomst in strijd is met art. 3:84 lid 3 BW en derhalve geen geldige titel biedt voor
overdracht van het bedrijfspand, als gevolg waarvan de levering van het pand ongeldig is
geworden (rov. 7.14). Nu [eiser] geen eigenaar is geworden van het pand, is de
afgesproken terugkoop tegen de in de overeenkomst bepaalde waarde niet meer van
belang (rov. 7.17), en komt aan Ru-Pro dan ook de totale koopsom van de verkoop aan
[betrokkene 1] toe, zij het dat daarop in mindering komt het bedrag dat door [eiser] wat
betreft de aankoop van hetzelfde pand onverschuldigd is betaald (rov. 7.18).
De grieven betreffende de (on)voorwaardelijkheid van het terugkooprecht en de
berekening van de koopsom als bedoeld in artikel 7 van de transportakte kunnen
daarmee buiten bespreking blijven (rov. 7.19). De zaak is naar de rol verwezen teneinde
[eiser] in de gelegenheid te stellen bij akte bewijsstukken ter zake van de omzet- en/of
de overdrachtsbelasting en de kosten van het transport van 28 januari 2000 over te
leggen.
4.1.1 Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen rov. 7.7 van het bestreden arrest. Het
onderdeel klaagt dat het hof door te oordelen dat de eiswijziging toelaatbaar is het
bepaalde in art. 347 lid 1 Rv. heeft miskend, althans zijn oordeel onvoldoende
begrijpelijk heeft gemotiveerd, alsmede dat het hof door tijdens de pleidooizitting
ambtshalve de toepasselijkheid van art. 3:84 lid 3 aan de orde te stellen, buiten de
grenzen van de rechtsstrijd is getreden en art. 24 Rv. heeft miskend.
4.1.2 In de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7.1-2.7.6 is het debat van
partijen tot en met de pleidooizitting uitvoerig weergegeven. Blijkens dat debat zijn
partijen er steeds van uitgegaan dat het bedrijfspand rechtsgeldig was overgedragen aan
[eiser] en streden zij uitsluitend over de toepassing van de afspraken in de aanvullende
overeenkomst (hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven) en in de, in het verlengde
daarvan overeengekomen, tussenregeling (hiervoor in 3.1 onder (vii) weergegeven) met
betrekking tot de afrekening in verband met de verkoop van het bedrijfspand aan
[betrokkene 1]. Die afspraken hielden in, kort gezegd, dat van de koopprijs van ƒ 2,8
miljoen een bedrag van ƒ 1,8 miljoen aan [eiser] toekomt en dat van het surplus van ƒ 1
miljoen, naast belastingen en kosten van het transport, nog aan [eiser] toekomen de
opstartverliezen in de omvang zoals bij onherroepelijke gerechtelijke uitspraak zal
worden vastgesteld. Partijen verschilden in het bijzonder van mening over de omvang
van de opstartverliezen. De rechtbank heeft beslist dat aan Ru-Pro de verkoopopbrengst
toekomt na aftrek van het bedrag waartoe [eiser] gerechtigd is, te weten ƒ 2,8 miljoen
minus ƒ 1.940.896,-- (zijnde de oorspronkelijke koopprijs ad ƒ 1,8 miljoen vermeerderd
met de opstartverliezen ad ƒ 62.896,-- en belastingen en transportkosten ad in totaal ƒ
78.000,--), zodat [eiser] te dezer zake werd veroordeeld tot betaling aan Ru-Pro van ƒ
859.104,--.
4.1.3 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
De in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel beperkt de - ingevolge art. 130 lid
1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. - aan de oorspronkelijk eiser toekomende
bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat
hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag
veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering
68
niet als een grief moet worden aangemerkt. (Vgl. HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ
2009/21)
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden
aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de
eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil
meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis
kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis
na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee
aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en
omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat
het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of
feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een
nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand
van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan
gelden dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen
van een goede procesorde. (Vgl. HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154)
4.1.4 Het hof heeft geoordeeld dat zich een uitzondering op deze in beginsel strakke
regel voordoet nu de eiswijziging is ingegeven door de eerder tijdens de pleidooizitting
door het hof ambtshalve opgeworpen vraag of de aanvullende overeenkomst in strijd is
met art. 3:84 lid 3 waardoor de overdracht van het bedrijfspand een geldige titel zou
ontberen. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de eiswijziging
plaatsvond naar aanleiding van de door het hof aan partijen voorgelegde vraag
rechtvaardigt, anders dan het hof heeft aangenomen, niet een uitzondering op die regel.
[Eiser] heeft zich weliswaar bij nadere memorie over die vraag uitgelaten, maar daaruit
kan de hiervoor in 4.1.3 bedoelde toestemming niet worden afgeleid. Ook de aard van
het geschil biedt geen grond de wijziging toelaatbaar te achten en evenmin kan worden
gezegd dat deze ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels
achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden
beslist.
De stukken van het geding laten, ten slotte, niet het oordeel toe dat daarin zo duidelijke
aanwijzingen zijn gelegen dat de aanvullende overeenkomst strekte tot het verschaffen
van een met de wettelijke zakelijke zekerheidsrechten vergelijkbaar verhaalsrecht als
bedoeld in art. 3:84 lid 3, dat het aan de orde stellen van dit thema binnen de grenzen
van de door partijen bepaalde rechtsstrijd voor de hand lag. Integendeel: de mogelijke
toepasselijkheid van het fiduciaverbod bracht - in de eindfase van de procedure in hoger
beroep - een geheel nieuw element in het tussen partijen gevoerde debat.
4.1.5 Het onderdeel slaagt derhalve. De overige klachten van het middel behoeven geen
behandeling. Na verwijzing dient de onderhavige eiswijziging buiten beschouwing te
worden gelaten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het (tussen)arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 september
2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en
beslissing;
69
veroordeelt Ru-Pro in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [eiser] begroot op € 481,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.E. Drion, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 23 september 2011.
Conclusie
10/00767
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 27 mei 2011
CONCLUSIE inzake:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiser 2],
eisers tot cassatie,
adv.: mr. R.A.A. Duk (beh. adv. mrs. R.M. Hermans en M. Haentjens),
tegen:
Ru-Pro Holding B.V.,
verweerster in cassatie,
adv.: mrs. J.P. Heering en G.R. den Dekker.
In cassatie gaat het om de vraag of het hof ter pleidooizitting in appel ambtshalve de
vraag mocht opwerpen of de tussen partijen ter zake van een bedrijfspand gesloten
koopovereenkomst, gelet op art. 3:84 lid 3 BW, wel tot overdracht had geleid. Voorts is
in geschil of het hof op goede gronden de daarop volgende eiswijziging toelaatbaar heeft
geoordeeld, vervolgens de opgeworpen vraag ontkennend heeft beantwoord en daaraan
het gevolg heeft verbonden dat de verkoper geen aanspraken kan ontlenen aan
bepalingen in de koopovereenkomst met betrekking tot een eventuele terugkoop.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan, voor zover in cassatie van belang, van de volgende feiten worden
uitgegaan.(1)
(a) Verweerster in cassatie, Ru-Pro Holding B.V. (hierna: Ru-Pro), is aandeelhoudster van
Ru-Pro International BV (hierna: Ru-Pro International). Ru-Pro International verkeerde in
december 1999 in surséance van betaling (met mr. Willems als bewindvoerder) en
nadien in staat van faillissement. Ru-Pro International handelt onder meer in
promotiemateriaal zoals parasols. (Indirect) aandeelhouder en directeur van Ru-Pro is
[betrokkene 2].
(b) Eisers tot cassatie, [eiseres 1] en [eiser 2] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [eiser])
zijn (indirect) aandeelhouder en bestuurder van Embas BV (hierna: Embas), die onder
meer aandeelhoudster is van IGC BV (hierna: IGC).
70
(c) Bij overeenkomst van 6 december 1999 heeft Ru-Pro aan Embas "activa op het
gebied van onderhoud, service en verkoop van parasols en aanverwante 'promotie-
producten' (voornamelijk parasols)" verkocht ("Koopovereenkomst activa", prod. 1 bij
CvA). De overeenkomst is mede getekend door mr. Willems als bewindvoerder van Ru-
Pro International.
(d) Tussen Ru-Pro en IGC is tevens een overeenkomst gesloten op grond waarvan Ru-Pro
met ingang van 7 december 1999 een aantal managementwerkzaamheden zou
verrichten ten behoeve van IGC (prod. 2 bij CvA). In deze overeenkomst zijn de door Ru-
Pro te verrichten werkzaamheden omschreven, is een concurrentiebeding afgesproken en
is onder meer opgenomen:
"Rupro Holding b.v. zal onder haar verantwoording een minimale omzet halen van nlg.
6.000.000 met parasols + 2.000.000 met Rovergarden producten met opdruk. Bovendien
zal het Garantie Service Contract jaarlijks minimaal 600.000 aan contracten opleveren."
(e) Op 6 december 1999 is voorts een "Aanvullende verklaring/overeenkomst" (hierna:
Aanvullende overeenkomst) gesloten tussen Ru-Pro als verkoper, [A] B.V. als koper, Ru-
Pro International en mr. Willems als bewindvoerder van Ru-Pro International (prod. 4 bij
CvA). In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
"De ondergetekenden ( ) nemen in overweging:
dat een aan koper gelieerde onderneming (Embas BV te Tilburg), vanwege de surséance
van betaling van International, een aantal activa/activiteiten (productie van promotie-
producten, ook wel "Ru-Pro- producten" genoemd) van International wil kopen om deze
activiteiten voor eigen rekening en risico voort te zetten;
dat IGC BV te Tilburg, als verkoopkantoor voor Embas BV en anderen, zal trachten de
door Embas BV gefabriceerde "Ru-Pro-producten" te verkopen en dat IGC BV daartoe
personeel van International overneemt en andere kosten maakt;
dat Embas BV door overname activa van International eveneens investeringen doet
teneinde de Ru-Pro-producten te produceren;
dat IGC BV en Embas BV zekerheid wensen te stellen voor de door hun te maken kosten
ten aanzien van de productie en verkoop van de Ru-Pro-producten;
dat koper [ ] het sub a genoemde pand als zekerheid voor Embas BV en IGC BV van
verkoper heeft gekocht;
dat verkoper, mede omdat zij aandeelhouder is van International en belang heeft bij de
verkoop van de activa aan Embas BV, zekerheid kan stellen door het verkopen van haar
bedrijfspand tegen een prijs waardoor bij eventuele verkoop (door koper) aan derden
voldoende zekerheid ontstaat voor koper (en Embas BV en IGC BV), in ruil voor de
mogelijkheid dat wanneer de productie en verkoop van Ru-Pro-producten verlopen zoals
gepland, verkoper tot 1 juli 2001 de gelegenheid krijgt het pand terug te kopen, onder
bijbetaling van alle door Embas BV en IGC BV geleden verliezen en/of betaalde kosten
ter zake van overname van activa/personeel en dat de productie/verkoop van Ru-Pro-
producten, tegen een bij deze overeen te komen prijs, en dat verkoper zodoende kan
meewerken aan de verkoop van activa aan Embas BV;
( )
dat Embas BV, IGC BV en koper deel uitmaken van dezelfde groep;
dat binnen die groep in [A] bv het onroerende goed is ondergebracht, reden waarom zij
als koper optreedt;
71
Partijen komen navolgend overeen:
a. Verkoper zal verkopen en leveren aan koper, die zal kopen en aannemen de eigendom
van bedrijfspand met ondergrond en aanhorigheden [a-straat 1] te [plaats] ( ).
b. De koopsom bestaat uit drie delen:
1. Koper betaalt fl. 1.650.000 ( );
2. Koper betaalt aan verkoper, ten tijde van het transport, de boete die verkoper aan zijn
hypotheeknemer verschuldigd is ten titel van vervroegde aflossing (met een maximum
van fl. 90.000);
3. Koper zuivert ten tijde van het transport het rekening-courantsaldo (tussen verkoper
en ABN Amro Bank) aan tot nul (stand per datum overdracht pand, een en ander met
een maximum van fl. 60.000).
( )
Voorts komen partijen een aantal bijzondere voorwaarden overeen:
n. De koper verleent aan de verkoper het recht om het pand terug te kopen en terug te
laten leveren voor de som van fl. 1.800.000 ( ), te vermeerderen met: omzet- en/of
overdrachtsbelasting en kosten van transport. Dit bedrag wordt bovendien vermeerderd
met: kosten van door koper gepleegd onderhoud alsmede eventuele verliezen die
ontstaan zijn bij IGC BV te Tilburg en/of Embas BV te Tilburg of nog zullen ontstaan uit
de overname en opstart van "activiteiten/activa Ru-Pro International BV en de verkoop
en onderhoud van Ru-Pro-producten" en/of overname van personeel door IGC BV van
International, waarbij valt te denken aan personeelskosten, waardedaling van door
Embas BV van Ru-Pro International BV overgenomen activa, verliezen door inkoop-,
verkoop- en beheerskosten etc. De mogelijkheid tot terugkoop voor verkoper geldt tot
juli 2001 en is buiten toestemming van koper onvervreemdbaar. Voor de bepaling van
verliezen van de "Ru-Pro-activiteiten" geldt dat de administraties van Embas BV en IGC
BV de partijen binden. ( )"
(f) Het pand [a-straat 1] te [plaats] is bij notariële akte van 28 januari 2000 door Ru-Pro
geleverd aan [eisers] (prod. 5 bij CvA). In deze akte is opgenomen dat de koopprijs fl.
1.750.000 bedraagt (in delen van fl. 1.650.000, fl. 40.000 en fl. 60.000), en voorts
onder meer het volgende:
"Artikel 7
Voor zover daarvan bij deze akte niet is afgeweken, blijft tussen partijen gelden hetgeen
vóór het verlijden van deze akte overigens tussen partijen is overeengekomen. Te dezen
wordt nog verwezen naar artikel n. van de koopovereenkomst [die vervolgens woordelijk
wordt geciteerd, A-G].
Partijen zijn nader overeengekomen dat indien de verkoper gebruik maakt van zijn
terugkooprecht er wederom door partijen geopteerd zal worden voor een met
omzetbelasting belaste levering.
Partijen zijn eveneens overeengekomen dat gemeld recht van koop door de verkoper kan
worden uitgeoefend van een juli tweeduizend tot een juli tweeduizend een."
(g) Het pand [a-straat 1] is door [eiser] verhuurd aan IGC.
(h) [Eiser 1] heeft namens IGC bij brief van 17 april 2000 aan [betrokkene 2] de onder
(d) genoemde overeenkomst betreffende verkoopmanagement tussen Ru-Pro en IGC met
onmiddellijke ingang opgezegd.
(i) Ru-Pro heeft het pand [a-straat 1] vóór 1 juli 2000 verkocht aan [betrokkene 1], dan
wel nader door hem te noemen meester. Vervolgens heeft Ru-Pro afgezien van haar
72
bovenbedoeld recht jegens [eiser] tot terugkoop van het pand, omdat [eiser] bereid
bleek het pand aan [betrokkene 1] te verkopen. Het pand is vervolgens door [eiser] aan
[betrokkene 1] verkocht voor een bedrag van fl. 2,8 miljoen en op 24 augustus 2000
geleverd. Partijen zijn hierover een door hen ook als 'tussenregeling' aangeduide
minnelijke regeling (hierna: Tussenregeling) overeengekomen. Blijkens de weergave
door de rechtbank in het vonnis van 5 maart 2002 is in dit stuk (dat in hoger beroep niet
is overgelegd) onder meer bepaald:
"dat van de bij levering van het bedrijfspand aan [eiser] te betalen koopprijs van 2,8
miljoen gulden aan [eiser] onvoorwaardelijk toekomt een bedrag van 1,8 miljoen gulden,
te vermeerderen met ter zake van de levering van het bedrijfspand aan [eiser]
verschuldigde en niet terug te vorderen omzet- en/of overdrachtsbelasting en kosten van
transport, terwijl het meerdere van de koopsom boven laatstgenoemd totaalbedrag (het
surplus) aan [eiser] toekomt onder de ontbindende voorwaarde dat bij onherroepelijk
gerechtelijke of arbitrale uitspraak tussen Ru-Pro enerzijds en [eiser] en/of IGC en/of
Embas anderzijds wordt bepaald dat één of meer van laatstgenoemde partijen van Ru-
Pro een lager bedrag te vorderen heeft dan het surplus, ter zake van de kosten van de
door [eiser] aan het bedrijfspand gepleegd onderhoud alsmede eventuele verliezen die
zijn ontstaan bij IGC BV te Tilburg of Embas BV te Tilburg of nog zullen ontstaan uit de
overname en opstart van "activiteiten/activa Ru-Pro International BV en de verkoop en
onderhoud van Ru-Pro producten" en/of overname van personeel door IGC BV van
International, waarbij te denken valt aan personeelskosten, waardedaling van door
Embas BV van Ru-Pro International overgenomen activa, verliezen door inkoop-,
verkoop- en beheerskosten etc. een en ander zoals vermeld in artikel 7 van de akte van
levering van 28 februari 2000."
(j) Blijkens een rapport van [B] BV, op verzoek van ICG opgemaakt op 15 november
1999 (prod. 10 bij CvA), was de actuele waarde (vervangingswaarde) van het pand [a-
straat 1] te [plaats] toen fl. 3.720.000, de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur
en/of gebruik fl. 2.910.000, en de executiewaarde vrij van huur en/of gebruik fl.
2.550.000.
1.2 Ru-Pro heeft bij inleidende dagvaarding van 8 augustus 2000 en na wijziging van
eis(2) gevorderd dat de rechtbank Breda
(a) de koopsom zal vaststellen overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van de akte tot
levering van 28 januari 2000 en gedaagden zal veroordelen om, binnen acht dagen na
betekening van het te wijzen vonnis, alles voor zoveel de door de rechtbank vast te
stellen koopsom lager uitkomt dan 2,8 miljoen gulden, aan eiseres te betalen een bedrag
dat het verschil vormt tussen genoemd bedrag van 2,8 miljoen gulden en het door de
rechtbank vast te stellen bedrag aan koopsom, en
(b) gedaagden hoofdelijk voor het geheel zal veroordelen tot schadevergoeding, nader op
te maken bij staat.
1.3 [Eiser] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de eis en heeft in reconventie, onder
overlegging van een rapport van Deloitte en Touche met betrekking tot de hiervoor
genoemde kosten en verliezen, gevorderd dat de rechtbank
(1) voor recht zal verklaren dat de op basis van artikel 7 van de notariële akte d.d. 28
februari 2000 te bepalen koopsom fl. 3.438.000 bedraagt;
(2) voor recht zal verklaren dat de ontbindende voorwaarde uit de (tussen)regeling d.d.
73
23 augustus 2000 niet is vervuld;
(3) Ru-Pro zal veroordelen tot betaling van een bedrag ad fl. 250.625, te vermeerderen
met wettelijke rente, zulks ten titel van schadevergoeding, alsmede tot betaling van een
aanvullende schadevergoeding nader op te maken bij staat;
(4) Ru-Pro zal veroordelen tot betaling van een bedrag ad fl. 62.146,13, te vermeerderen
met wettelijke rente vanaf 28 februari 2000 tot de dag der algehele voldoening, zulks uit
hoofde van geldlening.
1.4 Nadat zij drie tussenvonnissen had gewezen, heeft de rechtbank in haar eindvonnis
van 7 juni 2006 in conventie de koopsom van het bedrijfspand tussen partijen
vastgesteld op € 880.740,20 (fl. 1.940.896,-) en [eiser] hoofdelijk veroordeeld om aan
Ru-Pro een bedrag van € 389.844,39 (fl. 859.104,-) te betalen (rov. 2.2.4). De vordering
in conventie tot schadevergoeding op te maken bij staat is afgewezen (rov. 2.3). De in
reconventie gevorderde verklaringen voor recht zijn afgewezen, evenals de vordering tot
schadevergoeding (rov. 2.2.4, 2.4). In reconventie heeft de rechtbank Ru-Pro
veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.511,67 (fl. 12.146,13) uit
hoofde van geldlening, vermeerderd met wettelijke rente (rov. 2.5).
1.5 [Eiser] is van de tussenvonnissen en het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof 's-Hertogenbosch en heeft geconcludeerd tot vernietiging van die vonnissen,
tot afwijzing van de vorderingen van Ru-Pro en tot toewijzing van de vorderingen van
[eiser] in reconventie.
Bij memorie van antwoord met voorwaardelijk incidenteel appel tevens houdende
voorwaardelijke akte vermeerdering van eis heeft Ru-Pro een beroep gedaan op
nietigheid van de dagvaarding dan wel niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn hoger
beroep, de grieven van [eiser] bestreden en - onder de voorwaarde dat de dagvaarding
niet nietig wordt verklaard en [eiser] wordt ontvangen in zijn hoger beroep - in
incidenteel appel haar vordering uit de eerste aanleg herhaald en vermeerderd in die zin
dat het aan Ru-Pro toekomende bedrag wordt vermeerderd met wettelijke rente. [Eiser]
heeft de voorwaardelijk incidentele grieven van Ru-Pro bestreden.
1.6 Tijdens de pleidooizitting van 8 april 2008 heeft het hof aan partijen de vraag
voorgelegd of de koopovereenkomst tussen [eiser] en Ru-Pro betreffende het
bedrijfspand niet nietig is gelet op art. 3:84, derde lid, BW. Het hof heeft de zaak
vervolgens naar de rol verwezen opdat partijen zich daarover - bij memorie na pleidooi -
konden uitlaten.(3)
[Eiser] heeft bij nadere memorie na pleidooi gesteld dat art. 3:84 lid 3 BW niet is
overtreden. Ru-Pro heeft in zijn antwoordmemorie na pleidooi daarentegen gesteld dat
partijen wel in strijd met art. 3:84 BW hebben gehandeld en geconcludeerd dat de
overwaarde, verbonden aan de verkoop van het bedrijfspand aan [betrokkene 1],
volledig aan Ru-Pro dient toe te komen.(4)
1.7 Bij (eerste) tussenarrest van 13 januari 2009 heeft het hof Ru-Pro in het kader van
haar formele verweren toegelaten tot bewijslevering.
1.8 Na een wisseling van memories na niet gehouden enquête heeft het hof bij (tweede)
tussenarrest van 8 september 2009 [eiser] ontvankelijk geacht in het hoger beroep (rov.
7.2).
In het materiële geschil heeft het hof de bij antwoordmemorie na pleidooi door Ru-Pro
74
getrokken conclusie - dat haar de volledige overwaarde van het bedrijfspand toekomt -
begrepen als een wijziging van eis en deze eiswijziging voorts toelaatbaar geacht omdat
'deze gang van zaken' (de eiswijziging volgde op de tijdens de pleidooizitting
'ambtshalve' opgeworpen vraag) een uitzondering rechtvaardigt op het beginsel
neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2008, NJ 2009, 21, rov. 4.2.4
(rov. 7.7, 7.8).
Het hof heeft - samengevat en voor zover in cassatie nog van belang - geoordeeld dat de
Aanvullende overeenkomst in strijd is met art. 3:84 lid 3 BW en derhalve geen geldige
titel biedt voor overdracht van het bedrijfspand, als gevolg waarvan de levering van het
pand ongeldig is geworden (rov. 7.14). Naar het oordeel van het hof is, nu [eiser] geen
eigenaar is geworden van het pand, de afgesproken terugkoop tegen de in de
overeenkomst bepaalde waarde niet meer van belang (rov. 7.17), en komt aan Ru-Pro
dan ook de totale koopsom van de verkoop aan [betrokkene 1] toe, zij het dat daarop in
mindering komt het bedrag dat door [eiser] wat betreft de aankoop van hetzelfde pand
onverschuldigd is betaald (rov. 7.18). Volgens het hof kon het merendeel van de grieven
- met name betreffende de (on)voorwaardelijkheid van het terugkooprecht en de
berekening van de koopsom als bedoeld in art. 7 van de transportakte - daarmee buiten
bespreking blijven (rov. 7.19). Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde
[eiser] in de gelegenheid te stellen bij akte bewijsstukken ter zake van de omzet- en/of
de overdrachtsbelasting en de kosten van het transport d.d. 28 januari 2000 over te
leggen.
1.9 Op het daartoe strekkend verzoek van [eiser] heeft het hof bij arrest van 19 januari
2010 tussentijds cassatieberoep opengesteld tegen het tussenarrest van 8 september
2009.
1.10 [Eiser] is tijdig(5) van genoemd tussenarrest in cassatie gekomen. Ru-Pro heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten
schriftelijk doen toelichten, waarna Ru-Pro nog heeft gedupliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1 Het middel omvat drie onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen 's hofs
beslissing dat de wijziging van eis toelaatbaar is (rov. 7.7.), het tweede tegen het
oordeel dat de Aanvullende overeenkomst een ongeldige overdrachtstitel is in de zin van
art. 3:84 lid 3 BW (rov. 7.14) en het derde tegen het oordeel dat dit tot gevolg heeft dat
aan Ru-Pro de gehele overwaarde van het bedrijfspand toekomt (rov. 7.17-7.18).
2.2 Onderdeel I komt op tegen rov. 7.7 voor zover het hof daarin, na te hebben
overwogen
"(...) In de antwoordmemorie na pleidooi heeft Ru-Pro geconcludeerd dat de overwaarde,
verbonden aan de verkoop van het bedrijfspand van [eiser] aan [betrokkene 1], volledig
aan Ru-Pro dient toe te komen. Het hof begrijpt dit als een wijziging van eis."
tot het oordeel komt dat
"Deze wijziging (...), gelet op de hierna te bespreken vraag die tijdens de pleidooizitting
in hoger beroep aan partijen was voorgelegd, ook toelaatbaar [was] omdat deze gang
van zaken een uitzondering rechtvaardigt op het beginsel neergelegd in het arrest van de
Hoge Raad van 20 juni 2008, NJ 2009, 21, rechtsoverweging 4.2.4.",
75
waarbij het hof met de 'te bespreken vraag' blijkens rov. 7.8 het oog heeft op de
"(...) ambtshalve aan de orde gestelde vraag (...) of (...) de (...) koopovereenkomst (...)
niet nietig is gelet op art. 3:84, derde lid, BW."
2.3 In het onderdeel vallen twee subonderdelen te onderscheiden (hierna: subonderdelen
I.1 en I.2). Subonderdeel I.1 (cassatiedagvaarding onder 10-15) klaagt, kort
samengevat, dat het bestreden oordeel het bepaalde in art. 347 lid 1 Rv zoals
gepreciseerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 juni 2008, NJ 2009, 21 miskent,
althans dat het hof dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
Subonderdeel I.2 (cassatiedagvaarding onder 16) klaagt dat het hof door tijdens de
pleidooizitting ambtshalve de toepasselijkheid van art. 3:84 lid 3 BW aan de orde te
stellen, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en art. 24 Rv heeft miskend.
2.4 Nu de vraag naar de toelaatbaarheid van het ambtshalve aan de orde stellen van de
toepasselijkheid van art. 3:84 lid 3 BW voorafgaat aan de vraag of het hof de naar
aanleiding daarvan aangegeven eiswijziging toelaatbaar kon achten, zal ik eerst het
tweede subonderdeel bespreken.
2.5 In de cassatiedagvaarding wordt ter toelichting op subonderdeel I.2 aangevoerd dat
[eiser] noch Ru-Pro zich vóór het pleidooi in hoger beroep heeft beroepen op de
omstandigheid dat het pand aan [eiser] tot zekerheid zou zijn overgedragen en dat op
grond daarvan of om een andere reden de overdracht van het pand aan [eiser] ongeldig
zou zijn, althans contractueel overeengekomen bepalingen niet zouden gelden.
2.6 Ter beoordeling van het subonderdeel zal hierna eerst een samenvatting worden
gegeven van het partijdebat zoals dat - mede op basis van achtereenvolgende
rechterlijke beslissingen - tot en met de pleidooizitting in appel is gevoerd.
2.7.1 Ru-Pro heeft in de inleidende dagvaarding gesteld dat zij op of omstreeks 28
februari 2000 het bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] aan [eiser] in eigendom
heeft overgedragen (onder 1) en dat in art. 7 van de leveringsakte te haren behoeve een
terugkooprecht is overeengekomen (onder 2). Aanvankelijk heeft Ru-Pro gevorderd voor
recht te verklaren dat zij haar terugkooprecht tijdig heeft uitgeoefend en [eiser] te
veroordelen tot medewerking aan transport van het bedrijfspand aan haar, Ru-Pro. Na de
totstandkoming van de Tussenregeling heeft Ru-Pro haar eis gewijzigd en onder meer
gevorderd dat de rechtbank overeenkomstig art. 7 van de akte van levering de koopprijs
zal vaststellen.(6)
Bij conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie
heeft [eiser] de Aanvullende overeenkomst betreffende de overdracht van het
bedrijfspand van Ru-Pro aan [eiser] in het geding gebracht (prod. 4) en gewezen op het
aan Ru-Pro toegekende terugkooprecht (onder 7). [Eiser] heeft daarbij gesteld dat de
overwaarde van het bedrijfspand [eiser] enige zekerheid zou bieden voor diens mede op
basis van de mededelingen van Ru-Pro te verrichten investeringen en dat, indien de
targets zouden zijn gehaald, Ru-Pro zonder meer van haar (voorwaardelijk)
terugkooprecht gebruik zou hebben kunnen maken en zij de eigendom zou hebben
herkregen (onder 10); dat daarvan echter geen sprake meer kon zijn nu de
geprognosticeerde omzetten niet zijn gehaald en de voorwaarde derhalve niet is vervuld
76
(onder 11, 15, 18, 20-22). Voorts heeft hij gesteld dat de verliezen de overwaarde
overstijgen (onder 26, 29-32).
In haar conclusie van repliek in conventie tevens houdende conclusie van antwoord in
reconventie is Ru-Pro er onverminderd van blijven uitgaan dat het bedrijfspand destijds
aan [eiser] is verkocht en geleverd (zie o.m. onder 6, 7 en 30) en dat overeenkomstig
art. 7 van de leveringsakte moet worden bepaald wat de tussen partijen geldende
koopsom is (onder 30-36 en 39), waarbij Ru-Pro heeft bestreden dat sprake zou zijn
geweest van een voorwaardelijk terugkooprecht (onder 9-12, 17-18, 37). Voorts heeft zij
betwist dat de verliezen als bedoeld in de akte van levering fl. 1.000.000 of meer
bedragen (onder 31).
[Eiser] heeft in zijn conclusie van dupliek in conventie tevens houdende conclusie van
repliek in reconventie zijn eerder ingenomen stellingen gehandhaafd (onder 2) en ter
zake van het pand (onder meer) gesteld dat - op initiatief van Ru-Pro (onder 6) - tussen
partijen werd overeengekomen dat het bedrijfspand aan [eiser] zou worden verkocht en
geleverd tegen een (maximale) prijs van ƒ 1.800.000 teneinde te bewerkstelligen dat bij
een eventuele verkoop door [eiser] de meeropbrengst, het Surplus, als zekerheid voor
verhaal door [eiser] zou kunnen dienen en dat, wanneer de productie en verkoop van
Ru-Pro-producten zou verlopen zoals gepland, Ru-Pro vanaf 1 juli 2000 tot 1 juli 2001
het pand zou kunnen terugkopen voor de koopprijs die [eiser] heeft betaald vermeerderd
met 'omzet- en/of overdrachtsbelasting en kosten van transport, kosten van door [eiser]
gepleegd onderhoud alsmede eventuele verliezen (...)'(onder 7); levering aan [eiser]
heeft (uiteindelijk) ook plaatsgevonden (onder 41). Voorts spitsten de stellingen van
[eiser] zich toe op het voorwaardelijke karakter van het terugkooprecht (onder 54-57,
76-79) en op de hoogte van de door hem geleden verliezen (onder 81-89, 92).
Ru-Pro heeft in haar conclusie van dupliek in reconventie haar eigen stellingen
gehandhaafd (onder 1) en gesteld dat alles in de onderhavige procedure draait om de
vaststelling van het bedrag waarmee de terugkoopsom van het pand moet worden
verminderd of vermeerderd (onder 2). Voorts heeft Ru-Pro ter zake van de stellingen van
[eiser] over de (ver)koop van het pand bevestigd dat door deze beoogd werd om, via
aankoop tegen een zo laag mogelijke prijs, met de overwaarde de financiering te dekken,
waarbij zij slechts betwist heeft dat zij die koop zou hebben voorgesteld (p. 3, onder 6).
[Eiser] is er ook in zijn pleitnota onverkort van uitgegaan dat het bedrijfspand tot
zekerheid aan hem is overgedragen (onder 1 en 11) en dat een terugkooprecht is
overeengekomen (onder 4-7, 10); Ru-Pro heeft die uitgangspunten in haar pleitnotitie
niet bestreden.
2.7.2 De rechtbank heeft bij (eerste) tussenvonnis van 5 maart 2002 [eiser] in de
gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte
stelling dat partijen bij het sluiten van de Aanvullende overeenkomst geen voorwaarden
aan het terugkooprecht hebben verbonden (rov. 3.3.3); tevens is [eiser] in de
gelegenheid gesteld het door hem ter zake van de verliezen overgelegde
accountantsrapport nader te doen onderbouwen (rov. 3.4.3).
2.7.3 In de na het tussenvonnis gevolgde conclusies, akten, getuigenverhoren en nadere
conclusies is vervolgens slechts gedebatteerd en/of verklaard over de al dan niet
voorwaardelijke aard van het terugkooprecht en over de cijfermatige onderbouwing van
de koopsom c.q. verliezen.
2.7.4 Bij (tweede) tussenvonnis van 8 oktober 2003 heeft de rechtbank [eiser] niet
77
geslaagd geoordeeld in het leveren van tegenbewijs tegen de aanname dat een
onvoorwaardelijk terugkooprecht is overeengekomen (p. 4). Voorts heeft de rechtbank
overwogen ter beoordeling van het door [eiser] overgelegde cijfermateriaal een
deskundigenbericht noodzakelijk te achten (p. 5). Na een conclusiewisseling ter zake
heeft de rechtbank bij (derde) tussenvonnis van 28 januari 2004 een deskundigenbericht
gelast en daartoe een deskundige benoemd.
2.7.5 In de naar aanleiding van het op 7 maart 2005 gedeponeerde deskundigenrapport
gevolgde conclusie- en aktewisseling heeft de discussie zich vrijwel(7) geheel
geconcentreerd op de conclusies van de deskundige. Op basis van dit deskundigenbericht
heeft de rechtbank beslist als hiervoor (onder 1.4) weergegeven, onder meer inhoudende
dat [eiser] in conventie hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag ad €
389.844,39.
2.7.6 In hoger beroep hebben partijen in het materiële geschil hun uitgangspunten uit de
eerste aanleg met betrekking tot de (bewerkstelligde) eigendomsoverdracht van het
bedrijfspand niet gewijzigd, genuanceerd of ingetrokken.
[Eiser] is er in zijn memorie van grieven andermaal van uitgegaan dat het pand op 28
februari 2000 door Ru-Pro aan hem is overgedragen (onder 14), tegen een maximale
prijs van fl. 1.800.000, teneinde te bewerkstelligen dat bij een eventuele verkoop door
[eiser] de meerwaarde als zekerheid voor verhaal van verliezen door [eiser] zou kunnen
dienen (onder 16-18), en onder bepaling van een terugkooprecht (onder 16). Volgens
[eiser] brengt de zekerheidsfunctie van het bedrijfspand mee dat het terugkooprecht
voorwaardelijk was (zie o.m onder 28 en 78). Met de grieven wordt opgekomen tegen de
beslissingen van de rechtbank betreffende het onvoorwaardelijke karakter van het
terugkooprecht (grieven 1, 3), de lening (grief 2) en de omvang c.q. berekening van de
koopsom (grieven 4-9), in welk laatste kader [eiser] een aantal commentaren van
deskundigen op het deskundigenbericht heeft overgelegd.(8)
Ru-Pro heeft in haar memorie van antwoord met voorwaardelijk incidenteel appel tevens
houdende voorwaardelijke akte vermeerdering van eis evenmin haar eerdere
uitgangspunten verlaten (onder 2, 12, 15-17, 20), de door [eiser] overgelegde
commentaren op het deskundigenbericht bestreden en onverminderd vaststelling
gevorderd van de koopsom overeenkomstig art. 7 van de leveringsakte (zij het
vermeerderd met wettelijke rente), waarbij haar incidentele grieven alle betrekking
hebben op de berekening van die kooprijs (onder E-F). [Eiser] heeft deze grieven
vervolgens gemotiveerd bestreden.(9)
Ook in hun pleitnotities - waarin het inhoudelijke accent ligt op de (on)voorwaardelijkheid
van het terugkooprecht en de berekening van de koopsom - wordt door partijen
onverminderd uitgegaan van hun hiervoor reeds herhaaldelijk weergegeven
veronderstellingen(10), die onverenigbaar zijn met de stelling dat de Aanvullende
overeenkomst met betrekking tot het bedrijfspand in strijd is met het verbod van art.
3:84 lid 3 BW, als gevolg waarvan de eigendom van het pand geacht moet worden nooit
aan [eiser] te zijn overgedragen.
2.8 Uit het voorgaande blijkt dat partijen, benadrukkend respectievelijk onderkennend
dat de overdracht een zekerheidsmotief had, in feitelijke instanties de geldigheid van de
overdracht op geen enkele wijze in twijfel hebben getrokken en, integendeel, tot ver in
het hoger beroep hebben gedebatteerd over het al dan niet voorwaardelijke karakter van
het terugkooprecht en, zeer uitgebreid, over de berekening van de in art. 7 van de
78
transportakte bedoelde koopsom. De prealabele vraag of de Aanvullende overeenkomst
wellicht in strijd was met art. 3:84 lid 3 BW en of het terugkooprecht er in dit licht wel
toe doet was geen moment onderdeel van de rechtsstrijd van partijen - een feitelijke
grondslag daarvoor was niet aangevoerd - totdat het hof aan het einde van de
pleidooizitting de vraag naar de toepasselijkheid van art. 3:84 lid 3 BW - zoals het hof
dan ook terecht kwalificeert: ambtshalve - aan partijen voorlegde.
2.9 Ter beoordeling van de geoorloofdheid van een dergelijk rechterlijk initiatief, dat er in
casu op neer kwam dat de rechter een van partijen uitnodigde de grondslag van haar
vordering opnieuw te bezien, is de volgende rechtspraak van belang.
2.10.1 In Regiopolitie/Hovax(11) speelde een vergelijkbare gang van zaken, zij het dat
de rechter partijen op meer indirecte wijze op het spoor zette van (in casu:) een
verweer. In die zaak lag de vraag voor of tussen Hovax en de Regiopolitie een
huurovereenkomst tot stand was gekomen. De kantonrechter oordeelde dat dit niet het
geval was en wees de vorderingen van Hovax tot ontbinding en schadevergoeding af. In
hoger beroep oordeelde de rechtbank echter dat de overeenkomst wel tot stand was
gekomen, dat de Regiopolitie toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming ervan
en dat zij de door Hovax geleden schade diende te vergoeden. De rechtbank overwoog
vervolgens behoefte te hebben aan nadere inlichtingen met betrekking tot de gestelde
omvang van de schade en verzocht Hovax zich bij akte nader uit te laten over de schade
"en met name over de door haar genomen maatregelen om die schade te beperken een
en ander onder overlegging van bewijsstukken (...) waaruit blijkt wat zij zoal heeft
gedaan om tot verhuring aan derden te komen". De Regiopolitie werd in de gelegenheid
gesteld bij akte te reageren. Partijen debatteerden vervolgens naar aanleiding van de
door Hovax overgelegde stukken over de vraag of de verplichting van de Regiopolitie tot
het betalen van schadevergoeding verminderd moest worden of zelfs diende te vervallen
op de voet van art. 6:101 BW. Na een door de rechtbank ingewonnen
deskundigenbericht oordeelde de rechtbank dat er inderdaad grond bestond voor
vermindering van de schadevergoedingsplicht van de Regiopolitie. In het door Hovax
ingestelde incidentele cassatieberoep werd aangevoerd dat de rechtbank buiten de
grenzen van de rechtsstrijd was getreden door dit onderwerp in haar tussenvonnis aan
de orde te stellen, hoewel daarop tot op dat moment door de Regiopolitie geen beroep
was gedaan. De Hoge Raad oordeelde daarover als volgt:
"5.2 Het is op zichzelf juist dat de rechter een wettelijke verplichting tot
schadevergoeding niet ambtshalve mag verminderen op de grond dat naar zijn oordeel -
kort gezegd - sprake is van "eigen schuld" van de benadeelde aan zijn schade, ook al
wordt (aldus de MvA II bij art. 6:101. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 353) "de
vergoedingsplicht (...), wanneer aan de eisen van het artikel is voldaan, van rechtswege
verminderd (...)". Het mede in art. 6 EVRM verankerde fundamentele beginsel van hoor
en wederhoor brengt mee dat de rechter pas tot die vermindering mag overgaan indien
de aansprakelijk gestelde persoon een voldoende gemotiveerd beroep op eigen schuld
van de benadeelde aan zijn schade heeft gedaan. Anders dan het onderdeel betoogt,
betekent dit echter niet dat het de rechter nimmer zou vrijstaan de eigen-schuld-vraag
ambtshalve aan de orde te stellen. Uit het hiervoor overwogene volgt wél dat hij, als hij
dat doet, partijen in de gelegenheid dient te stellen het processuele debat dienaangaande
aan te gaan en dat hij zich van een beslissing op dit punt dient te onthouden als
vervolgens blijkt dat partijen dat debat niet wensen te voeren.
5.3 De vraag wanneer het de rechter vrijstaat deze kwestie ambtshalve aan de orde te
79
stellen, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord. Het onderhavige geval wordt
echter daardoor gekenmerkt dat het partijdebat in eerste aanleg en in hoger beroep tot
aan het eerste tussenvonnis van de rechtbank, zich had beperkt tot de vraag of
aansprakelijkheid van de Regiopolitie tegenover Hovax bestond, c.q. of de door Hovax
gestelde huurovereenkomst al dan niet tot stand was gekomen. Onder deze
omstandigheden lag het, nadat de rechtbank had geoordeeld dat Hovax in het tot dan
toe gevoerde debat het gelijk aan haar zijde had, zozeer voor de hand dat de Regiopolitie
- die al eerder had gesteld dat het pand inmiddels zou zijn verhuurd en dat Hovax zich
daarover diende uit te laten - vervolgens een beroep zou willen doen op eigen schuld van
Hovax aan haar schade, dat het de rechtbank vrijstond deze vraag ambtshalve aan de
orde te stellen."
2.10.2 Een aantal jaren later sprak de Hoge Raad zich uit over een vergelijkbare kwestie
in een zaak over bestuurdersaansprakelijkheid.(12) Het hof zag in de ten processe
gebleken feiten aanleiding voor toewijzing van de vordering van de curator, echter niet
op de door de curator aangevoerde grondslag van art. 2:248 lid 1 jo art. 2:11 BW
(aansprakelijkheid formele bestuurder), maar wel op grond van - het niet door de curator
aangevoerde - art. 2:248 lid 7 jo lid 1 jo 2:11 BW (aansprakelijkheid feitelijk
bestuurder). Het hof onderkende dat nu de curator zijn vordering niet (mede) op die
grond had gebaseerd, zijn wederpartij daartegen geen verweer had gevoerd en het punt
daarom geen onderdeel had uitgemaakt van het partijdebat, een oordeel van het hof
hierover zou neerkomen op een verrassingsbeslissing. Het hof stelde daarom - alvorens
over te gaan tot deze aanvulling van rechtsgronden - partijen in de gelegenheid zich uit
te laten over een op artikel 2:248 lid 7 jo lid 1 jo 2:11 BW te baseren aansprakelijkheid
van X (via aansprakelijkheid van vennootschap NVR en Y). De curator voerde vervolgens
aan dat uit de door het hof geciteerde (getuige)verklaringen ondubbelzinnig volgde dat Y
het beleid van vennootschap A mede had bepaald als ware hij bestuurder; voorts stelde
hij gemotiveerd dat de invloed van Y op het beleid van de vennootschap niet incidenteel
of anderszins beperkt was. X volstond in haar antwoordakte met een algemene
ontkenning en betwisting van al hetgeen de curator in zijn akte na het tussenarrest had
gesteld. Het hof besliste vervolgens op basis van art. 2:248 lid 7 jo lid 1 jo 2:11 BW. In
cassatie werd onder meer geklaagd dat het hof had miskend dat het de rechter niet
vrijstaat zijn oordeel te baseren op op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen
worden afgeleid uit de in het geding gebleken feiten of omstandigheden doch die door de
desbetreffende partij niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd. De Hoge Raad
oordeelde als volgt:
"4.3.2 Het onderdeel faalt. Het hof heeft eerst vastgesteld dat NVR niet op grond van een
rechtsgeldig genomen besluit is benoemd tot bestuurder van A en vervolgens overwogen
dat uit de stellingen van partijen wel kan worden afgeleid dat NVR via Y is opgetreden als
medebeleidsbepaler van A. Hieruit heeft het hof de conclusie getrokken dat voor
toewijzing van de vordering van de curator de grondslag moet worden gevonden in art.
2:248 lid 7 in verbinding met lid 1 en/of lid 2 en art. 2:11 BW, doch dat de curator zijn
vordering daarop niet heeft gebaseerd omdat hij meende dat NVR wél tot bestuurder was
benoemd. Het hof heeft terecht overwogen dat het daarom de vordering niet op die
grondslag mocht toewijzen, omdat het hof daarmee niet alleen, zoals het heeft
onderkend, het beginsel van hoor en wederhoor zou hebben geschonden, maar ook
omdat het daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen zou zijn getreden. Het stond het
hof echter, gelet op het verloop van het processuele debat, vrij de curator in de
gelegenheid te stellen zich uit te laten over een, zoals in dit geval voor de hand lag, op
80
art. 2:248 lid 7 in verbinding met lid 1 en/of lid 2 en art. 2:11 BW te baseren
aansprakelijkheid van X. Daarbij verdient opmerking dat voor heropening van het
partijdebat aanleiding werd gevonden in de omstandigheid dat inmiddels bij het
getuigenverhoor feiten aan het licht waren gekomen die wezen op aansprakelijkheid op
grond van een ander lid van dezelfde bepaling die al aan de vordering wegens
bestuurdersaansprakelijkheid ten grondslag was gelegd. Nu de curator vervolgens de
grondslag van zijn vordering heeft aangevuld met de stelling, zoals het hof deze heeft
opgevat, dat NVR via Y is opgetreden als mede-beleidsbepaler van A en X tegen deze
aanvulling geen bezwaar heeft gemaakt, mocht het hof de vordering tot betaling van €
1.000.000 op deze nieuwe grondslag beoordelen."
2.10.3 Tot slot noem ik het arrest van de Hoge Raad van 20 november 2009.(13) De
zaak had betrekking op de rechtsgeldigheid van een vóór faillietverklaring door de
schuldenaar verrichte transactie, die door de curator bestreden werd met een beroep op
(onder meer) de faillissementspauliana (art. 42 Fw). De rechtbank had, in
overeenstemming met de stellingen van beide partijen, als feit vastgesteld dat de
gefailleerde, Vekoma Manufacturing, tevens een overeenkomst had gesloten met een
derde, de onderneming Suzhou. In hoger beroep was tegen deze feitenvaststelling geen
grief gericht; de curator had, integendeel, in appel tot twee keer toe uitdrukkelijk
verklaard dat de feiten door de rechtbank juist waren vastgesteld. Het hof overwoog
vervolgens in zijn tussenarrest dat het uit een tweetal in het geding gebrachte producties
afleidde dat niet Vekoma Manufacturing, maar Vekoma Asia met Suzhou had
gecontracteerd. Het hof stelde partijen daarna in de gelegenheid zich over de producties
uit te laten. De curator legde vervolgens in zijn akte voornoemde vooronderstelling van
het hof betreffende de bij de overeenkomst betrokken partijen als eigen stelling aan zijn
vordering ten grondslag ten betoge dat - samengevat - de aangevallen transactie tussen
gefailleerde en (later) eiseres tot cassatie enkel nadelig was. Eiseres maakte vervolgens
bezwaar tegen deze verbreding van het partijdebat. In zijn eindarrest vermeldde het hof
het processuele bezwaar van eiseres tegen de nieuwe stellingen van de curator, maar bij
de beoordeling van het beroep van de curator op de faillissementspauliana werd dit
bezwaar door het hof onbesproken gelaten. Het hof besliste dat niet Vekoma
Manufacturing, maar Vekoma Asia de overeenkomst met Sushou was aangegaan en
achtte mede op deze grond het beroep van de curator op art. 42 Fw gegrond. In cassatie
werd geklaagd dat het hof met voornoemde overwegingen en beslissingen buiten de
grenzen van de rechtsstrijd was getreden. Die klacht werd volgens de Hoge Raad terecht
voorgesteld:
"4.3 De curator heeft hiertegen [tegen de feitelijke vaststelling door de rechtbank dat
Vekoma Manufacturing een overeenkomst had gesloten met Suzhou] geen grief gericht.
Hij heeft zelfs, integendeel, in hoger beroep tot twee keer toe uitdrukkelijk verklaard dat
de feiten door de rechtbank juist zijn vastgesteld (...). Desondanks heeft het hof in de
hiervoor (...) aangehaalde overwegingen uit zijn tussenarrest ambtshalve de juistheid
aan de orde gesteld van de door de rechtbank onbestreden vastgestelde identiteit van de
verkopende partij. Dusdoende heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd
overschreden."
2.11 Blijkens voormelde rechtspraak staat voorop dat de vraag naar de geoorloofdheid
van het ambtshalve aan de orde stellen van nieuwe kwesties niet in haar algemeenheid
kan worden beantwoord. Vast staat wel dat als de rechter zulks doet, partijen in de
gelegenheid moeten worden gesteld gesteld het processuele debat over de betreffende
81
kwestie aan te gaan en dat, indien partijen dat debat niet wensen aan te gaan, de
rechter zich van een beslissing op het ambtshalve aan de orde gestelde punt dient te
onthouden.
2.12 Niettemin lijkt uit de rechtspraak in ieder geval één algemeen gezichtspunt te
kunnen worden afgeleid, te weten in hoeverre het, gelet op het verloop van het
processuele debat tot aan de ambtshalve inmenging, 'voor de hand lag' dat een partij de
kwestie tot onderdeel van het partijdebat zou willen maken. In de genoemde arresten
van 26 september 2003 en 14 maart 2008 wordt dit element met zoveel woorden
genoemd. Het oordeel dat het hof in de zaak die leidde tot het arrest van 20 november
2009 de grenzen van de rechtsstrijd had overschreden moet naar ik meen eveneens
worden gezocht in de omstandigheid dat het verloop van het processuele debat op geen
enkele wijze aanleiding had gegeven voor de verwachting dat een der procespartijen zelf
alsnog de identiteit van een contractspartij aan de orde zou willen stellen. Zo bezien zou
kunnen worden betoogd dat een toelaatbaar te achten rechterlijk ingrijpen niet zozeer
een sturen op inhoud, als wel een proceseconomische maatregel is, namelijk ter
bewerkstelliging dat een debat dat naar verwachting toch zou zijn gevoerd, vervroegd
wordt ingezet.(14)
2.13 Ook Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent(15) menen, in lijn met het arrest
Regiopolitie/Hovax vooropstellend dat de vraag wanneer het de rechter vrijstaat een
bepaalde kwestie ambtshalve aan de orde te stellen niet in haar algemeenheid kan
worden beantwoord, dat niet kan worden gezegd dat elke nieuwe wending die de
(appel)rechter aan het proces wil geven, geoorloofd is mits hij maar waarborgt dat dit in
een contradictoire omgeving gebeurt.(16) De auteurs achten het omgekeerde evenmin
juist: gelet op de medeverantwoordelijkheid van de (appel)rechter voor het bereiken van
het doel van het proces, kan niet worden gezegd dat het hem nooit vrijstaat een
aanvulling of een wending van het processuele debat in te leiden. Hoe ver zijn
mogelijkheden gaan om het partijdebat te sturen, is volgens de auteurs afhankelijk van
alle omstandigheden van het geval. Zij achten in dat verband onder meer de volgende
gezichtspunten van belang:
(i) de fase van het proces: in een vroege fase heeft de rechter meer armslag dan
wanneer de zaak in hoger beroep door partijen is uitgeprocedeerd;
(ii) is sprake van verbetering of aanvulling van een gebrekkig aangevoerde stelling of van
het inbrengen van een geheel nieuw element?;
(iii) ligt de kwestie die de rechter aan de orde zou willen stellen in de lijn van het tot dan
toe gevoerde debat of zou het daaraan juist een scherpe wending geven?;
(iv) de interventie van de appelrechter zal in het bijzonder rechtvaardiging behoeven als
deze zou meebrengen dat aan het geding een scherpe wending wordt gegeven waarover
slechts in één instantie kan worden gediscussieerd;
(v) hetzelfde geldt als die interventie zou meebrengen dat aan een belangrijk deel van
het tot dan toe gevoerde debat het belang zou komen te ontvallen en,
(vi) de mate waarin de juridische grondslag waarop eiser zijn vordering baseert,
samenhangt met de juridische grondslag waarop die vordering - gelet op de inmiddels
gebleken vaststaande feiten - had behoren te zijn gebaseerd.(17)
2.14 Gelet op deze gezichtspunten, in het bijzonder het punt onder (iii), dat in de
rechtspraak van de Hoge Raad als wezenlijke factor is aangemerkt, klaagt subonderdeel
I.2 in het onderhavige geval naar mijn mening terecht dat het hof de grenzen van de
82
rechtsstrijd heeft overschreden door ambtshalve de eventuele toepasselijkheid van art.
3:84 lid 3 BW en de daaruit volgende ineffectiviteit van de Aanvullende overeenkomst als
titel van overdracht aan de orde te stellen.
2.14.1 Het processuele debat in de onderhavige zaak gaf geen enkel aanknopingspunt
voor de verwachting dat partijen deze kwestie zelf alsnog ter sprake zouden willen
brengen. Beide partijen hebben immers zowel in eerste aanleg als in hoger beroep,
althans tot aan het moment dat het hof de gewraakte vraag ambtshalve opwierp, tot
uitgangspunt genomen dat het bedrijfspand rechtsgeldig was overgedragen aan [eiser].
De kennelijke aanleiding voor 's hofs ambtshalve optreden - het feit dat bij de overdracht
de verschaffing van zekerheid voorzat - is niet pas in een later stadium van de procedure
(bijvoorbeeld ter pleidooizitting in hoger beroep) boven water gekomen, maar was gelet
op het partijdebat van meet af aan in confesso. Daarbij teken ik aan bedoeld
gemeenschappelijk motief partijen niet per definitie had moeten alarmeren: anders dan
de tekst van art. 3:84 lid 3 BW doet vermoeden, is niet iedere overdracht tot zekerheid
een verboden overdracht in de zin van de bepaling.(18) Ik volsta hier - nu de bepaling
onderwerp is van middelonderdeel II - met de opmerking dat met de bepaling is beoogd,
kort gezegd, de totstandkoming van een verkapt zekerheidsrecht te beletten, en dat de
onderhavige overdracht klaarblijkelijk niet strekte ter securering/verhaal van een
vorderingsrecht van [eiser], maar veeleer tot verschaffing van een financiële buffer ofwel
een zekerheid in economische zin. Onder deze omstandigheden kan het ambtshalve
opwerpen van de vraag niet worden aangemerkt als het slechts bespoedigen van een in
de lijn der verwachtingen liggend debat, maar is veeleer sprake van een ongeoorloofd
sturen op inhoud. Dat partijen door het hof in de gelegenheid zijn gesteld zich over de
ambtshalve aan de orde gestelde kwestie uit te laten, doet naar mijn mening aan deze
conclusie niet af.
2.14.2 Voorts pleiten ook de gezichtpunten (iv) en (v) tegen de toelaatbaarheid van de
gepleegde interventie, nu deze ertoe leidde dat slechts in één instantie over het dikwijls
als niet eenvoudig ervaren leerstuk van art. 3:84 lid 3 BW zou kunnen worden
gediscussieerd, respectievelijk aan een belangrijk deel van het tot dan toe gevoerde
debat - betreffende met name de hoegrootheid van de verliezen - het belang zou komen
te ontvallen.
2.15 Indien er, anders dan zojuist betoogd, vanuit zou moeten worden gegaan dat een
buiten de rechtsstrijd gepleegde ambtshalve inmenging in beginsel alsnog wordt
gelegitimeerd door het erop volgende, op aangeven van de rechter gevoerde partijdebat,
kan naar mijn mening een dergelijke legitimerende werking niet worden toegeschreven
aan de uitlatingen van partijen in het onderhavige geval. Daartoe uitgenodigd door het
hof heeft eerst [eiser] (bij nadere memorie na pleidooi d.d. 26 augustus 2008) zich op
het standpunt gesteld dat de Aanvullende overeenkomst - met zekerheidsmotief - gelet
op de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 3:84 lid 3 BW als geldige
overdrachtstitel moet worden aangemerkt. Vervolgens heeft Ru-Pro (bij
antwoordmemorie na pleidooi d.d. 23 september 2008) gesteld dat partijen hebben
gehandeld in strijd met art. 3:84 lid 3 BW, op grond waarvan de Aanvullende
overeenkomst nietig is (art. 3:40 lid 2 BW) en de Tussenregeling nietig althans
vernietigbaar is (art. 7:902, 6:229, 6:228 BW) dan wel niet kan worden ingeroepen (art.
6:248 lid 2 BW), waaraan Ru-Pro ten slotte de conclusie heeft verbonden dat de volledige
overwaarde van het bedrijfspand aan de werkelijke rechthebbende van het pand, te
83
weten Ru-Pro, dient te worden uitgekeerd. Tegen de aldus nieuw aangevoerde grondslag
voor de (gewijzigde) vordering van Ru-Pro heeft [eiser] geen inhoudelijk verweer kunnen
voeren.
2.16 Ten slotte merk ik op dat het voorgaande niet anders wordt indien ervan moet
worden uitgegaan dat de bepaling van art. 3:84 lid 3 BW dwingend recht vormt. Door
Hartkamp(19) is betoogd dat de rechter niet alleen ten aanzien van regels van openbare
orde bevoegd en gehouden is tot ambtshalve toepassing buiten de rechtsstrijd van
partijen, maar ook ten aanzien van (niet van openbare orde zijnde) dwingendrechtelijke
wetsbepalingen die leiden tot (absolute) nietigheid van daarmee strijdige
rechtshandelingen. Gesteld al dat art. 3:84 lid 3 BW onder laatstgenoemde categorie kan
worden geschaard(20), zou deze in de literatuur(21) bestreden opvatting niet stroken
met recente rechtspraak van Uw Raad.(22)
2.17 Uit het voorgaande volgt dat subonderdeel I.2 slaagt.
3. Aanbod nadere conclusie
Bij het slagen van subonderdeel I.2 behoeven de overige klachten geen bespreking meer.
Indien Uw Raad echter tot het oordeel zou komen dat het subonderdeel dient te falen,
ben ik gaarne bereid nader te concluderen op de in deze conclusie onbesproken gebleven
klachten.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 7.3 en 7.4 van het tussenarrest van het hof 's-Hertogenbosch van 8 september
2009.
2 Zie Akte houdende wijziging van eis van 12 december 2000.
3 P-v van de pleidooizitting van 8 april 2008, p. 2.
4 Rov. 7.7 en 7.9 van het bestreden tussenarrest van 8 september 2009.
5 De cassatiedagvaarding is op 8 december 2009 uitgebracht.
6 Zie Akte houdende wijziging van eis, p. 3.
7 In zijn conclusie na deskundigenbericht, onder 5 en 6, maakt [eiser] alsnog bezwaar
tegen de hem gegeven bewijsopdracht betreffende het al dan niet voorwaardelijke
karakter van het terugkooprecht en de door de rechtbank ter zake gegeven
bewijswaardering.
8 Mvg prod. 2, 3, en 4.
9 Memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
10 Zie pleitnota [eiser] onder 15 en pleitnota Ru-Pro onder 4.
11 HR 26 september 2003, LJN AF9414, NJ 2004, 460 m.nt. JBMV onder NJ 2004, 461
(herstelarrest), JBPr 2004, 15 m.nt. KT.
12 HR 14 maart 2008, LJN BC1231, NJ 2008, 466 m.nt. JMMM en HJS.
84
13 HR 20 november 2009, LJN BJ8340, RvdW 2009, 1363.
14 In deze zin J.B.M. Vranken in zijn noot onder het herstelarrest van Regiopolitie/Hovax
in NJ 2004, 461.
15 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 263.
16 Anders: H.E. Ras, NJB 1971, p. 100-101 (bespreking dissertatie Vriesendorp),
waarover Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 242.
17 Vgl. HR 14 maart 2008, LJN BC1231, NJ 2008, 466 m.nt. JMMM en HJS.
18 HR 19 mei 1995, LJN ZC1735, NJ 1996, 119 m.nt. WMK; HR 18 november 2005, LJN
AT8241, NJ 2006, 151.
19 A.S. Hartkamp, Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden naar Europees recht en
naar Nederlands recht, 2007, p. 18 en 38, en WPNR 2008 (6779) p. 978-979.
20 Enerzijds is de enige relevante rechtshandeling, te weten de titel, niet nietig, en
anderzijds is de (niet gerealiseerde, zo men wil 'nietige') overdracht geen
rechtshandeling maar slechts een rechtsgevolg.
21 H.J. Snijders, WPNR 2008 (6761), p. 545 en WPNR 2008 (6779), p. 981-982;
Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 234.
22 Vgl. HR 16 januari 2009, LJN BG3582, NJ 2009, 54, waarover Hartkamp, WPNR 2009
(6813), p. 773; HR 14 november 2003, LJN AJ0513, NJ 2004, 138 m.nt. GHvV. Zie over
het onderwerp voorts G.C.C Lewin, Ambtshalve toepassing van rechtsregels, TCR
2011/1, p. 12-19.
85
LJN: BR2045, Hoge Raad , 10/01443
Datum uitspraak: 09-12-2011
Datum publicatie: 09-12-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Huur perceel grond. Procesrecht. Afstandsbeding inhoudende dat
verhuurder bij onteigening geen schadevergoeding jegens huurder is
verschuldigd. Gelet op art. 1 Eerste protocol EVRM in samenhang met
art. 7:377 en 7:399 BW en art. 42a (oud) Ow., volgt uit art. 3:40 lid 2
BW dat dit beding vernietigbaar is. Omdat hierop toegesneden
verweer geheel nieuw was en niet in verlengde lag van reeds door
partijen omlijnde rechtsstrijd in appel en zich hier niet een van de
uitzonderingen voordoet als genoemd in HR 20 juni 2008, LJN
BC4959, NJ 2009/21 en 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154, heeft
het hof, door uitbreiding verweer te aanvaarden, grenzen goede
procesorde miskend.
Vindplaats(en): JBPr 2012, 35 m. nt. B.T.M. van der Wiel
NJ 2013, 7 m. nt. H.J. Snijders
NJB 2012, 13
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 1543
Uitspraak
9 december 2011
Eerste Kamer
10/01443
DV/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
86
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in het verwijzingsincident in de zaak 297396/HA ZA 07-3319 van de
rechtbank 's-Gravenhage van 6 februari 2008;
b. het vonnis in de zaak 731946/CV EXPL 08-388 van de pachtkamer van de rechtbank
's-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, van 5 september 2008;
c. de arresten in de zaak 200.014.556 van de pachtkamer van het gerechtshof te
Arnhem van 28 juli 2009 en 19 januari 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door mr. B. Winters, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 8 juli 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. [betrokkene 1] was
eigenaar van het perceel sectie [A] nr. [001] te [plaats] (hierna: de grond).
Hij heeft de grond op 21 november 1997 verkocht aan [betrokkene 2]. Deze heeft op 27
november 1997 een gedeelte van de grond waarop een boomgaard stond (hierna: de
boomgaard) tegen betaling van een vergoeding van f 6.250,-- per jaar in gebruik
gegeven aan [verweerder], een broer van [betrokkene 1]. Van deze overeenkomst
maakten onder meer de volgende bedingen deel uit (onder het kopje "bijzondere
bepalingen"):
"2. Beëindiging van de overeenkomst kan zonder opzegtermijn geschieden bij eventuele
onteigening.
3. Bij eventuele onteigening zal huurder in de gelegenheid worden gesteld de voor dat
jaar geldende oogst te oogsten. Verhuurder is bij onteigening geen schadevergoeding
verplicht jegens huurder."
[Eiser] heeft de grond op 24 april 1998 gekocht van [betrokkene 2]. Hij heeft de lopende
"huurovereenkomst" van de boomgaard met [verweerder] voortgezet. In verband met de
87
door de Staat aangezegde onteigening van de grond heeft hij die overeenkomst echter
bij brief van 19 augustus 2005 opgezegd per 31 december van dat jaar. De rechtbank
heeft bij vonnis van 15 februari 2006 de vervroegde onteigening van de grond
uitgesproken.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 11 juli 2007 heeft zij onder meer de
schadeloosstelling in verband met de onteigening vastgesteld op
- € 112.134,50 toekomend aan [eiser] als eigenaar van de grond, en
- € 30.648,-- toekomend aan [verweerder] als pachter van de boomgaard.
3.2.1 In dit geding heeft [eiser] gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld hem
het voormelde bedrag van € 30.648,-- te betalen. Hij voerde daartoe aan dat zijn
rechtsvoorganger [betrokkene 2] de grond van [betrokkene 1] heeft gekocht voor de
waarde daarvan in onverhuurde staat, dat toentertijd de mogelijkheid van onteigening al
concreet aan de orde was, en dat het hiervoor in 3.1 aangehaalde art. 3 van de
bijzondere bepalingen van de koopovereenkomst (hierna ook: het afstandsbeding) ertoe
strekte te voorkomen dat [verweerder] in zoverre twee keer betaald zou krijgen voor de
grond. Als opvolgend koper is hij ([eiser]) in de rechten van [betrokkene 2] getreden.
[eiser] legde aan zijn vordering primair ten grondslag dat het afstandsbeding, naar
redelijkheid uitgelegd en met inachtneming van zijn eigen positie als derde/opvolgend
verkrijger, [verweerder] verplicht tot afdracht van de door hem ingevolge het vonnis van
de rechtbank van 11 juli 2007 van de Staat ontvangen schadeloosstelling. Subsidiair
baseerde hij zijn vordering op ongerechtvaardigde verrijking, en meer subsidiair deed hij
een beroep op de beperkende werking van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
3.2.2 De (pachtkamer van de) rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij overwoog in
de kern dat de primaire grondslag van de vordering geen doel treft omdat het
afstandsbeding redelijkerwijs in samenhang moet worden gelezen met art. 2 van de
hiervoor in 3.1 aangehaalde bijzondere bepalingen. De daarin bedoelde opzegging is
echter ongeldig op grond van het toenmalige art. 9 Pachtwet, nu de tussen partijen
gesloten pachtovereenkomst niet ter goedkeuring is voorgelegd aan de grondkamer.
Omdat [eiser] dus geen rechten kan ontlenen aan art. 2 van de bijzondere bepalingen,
geldt hetzelfde voor het afstandsbeding. Daarbij komt dat [verweerder] weliswaar
tegenover [betrokkene 2] afstand heeft gedaan van zijn recht op schadevergoeding in
geval van beëindiging van de overeenkomst in verband met onteigening, maar niet van
zijn recht op schadeloosstelling voor zijn ten gevolge van de onteigening verloren
pachtrechten. Ook de subsidiaire grondslag gaat niet op omdat niet [verweerder], maar
zijn broer van wie hij geen erfgenaam is, de koopsom van de door [betrokkene 2]
gekochte grond heeft ontvangen. De meer subsidiaire grondslag van de vordering stuit
erop af dat [verweerder] onweersproken heeft aangevoerd dat hij in de boomgaard heeft
geïnvesteerd door het betalen van een reële pachtprijs, door bomen te rooien en te
planten, en door een beregeningsinstallatie aan te leggen.
3.2.3 In het hiertegen door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft (de pachtkamer van)
het hof in zijn tussenarrest, kort samengevat, op de voet van art. 25 Rv. overwogen
voorshands van oordeel te zijn dat het afstandsbeding nietig of vernietigbaar is wegens
strijd met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in art. 3:40 BW, mede gelet
op art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 42a Onteigeningswet en de artikelen 7:377 en 7:399
BW. Het verwees de zaak naar de rol om partijen in staat stellen zich hierover uit te
laten.
88
3.2.4 Vervolgens heeft [verweerder] bij 'akte uitlating arrest' het voormelde, voorshands
gegeven, oordeel van het hof alsnog mede aan zijn verweer tegen de vordering ten
grondslag gelegd. [eiser] heeft bij antwoordakte bezwaar gemaakt tegen deze uitbreiding
van de rechtsstrijd, die heeft plaatsgevonden nadat het hof in zijn tussenarrest
ambtshalve een nieuw verweer aan [verweerder] had aangereikt.
3.2.5 In zijn eindarrest heeft het hof overwogen, zakelijk weergegeven, dat deze
uitbreiding van het verweer niet in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.
In het midden kan blijven of het afstandsbeding nietig of vernietigbaar is nu
[verweerder], in dat laatste geval, na het tussenarrest een beroep op de
vernietigbaarheid daarvan heeft gedaan, hetgeen hem mede gelet op art. 3:51 lid 3 BW
vrijstond. Daarom behoefden de grieven geen behandeling en werd het bestreden vonnis
bekrachtigd.
3.3 De onderdelen 5 en 6 van het hiertegen gerichte middel, die de Hoge Raad als eerste
zal behandelen, zijn gegrond. Met het onderhavige beding heeft [verweerder] tegenover
de eigenaar van de boomgaard, thans [eiser], afstand gedaan van zijn wettelijk recht op
schadeloosstelling in geval van onteigening. Gelet op art. 1 van het Eerste protocol bij
het EVRM in samenhang met de art. 7:377 en 7:399 BW en art. 42a (oud) Ow., volgt uit
art. 3:40 lid 2 BW dat dit beding niet nietig is, maar vernietigbaar. Deze bepalingen
strekken immers uitsluitend ter bescherming van de pachter, in verband met diens
afhankelijkheid van de pachtovereenkomst voor zijn bedrijfsvoering en, veelal ook, zijn
huisvesting. Zij zijn dus niet van openbare orde.
3.4 Ook onderdeel 4.1 treft doel. Uitgangspunt dient te zijn dat, zoals is beslist in HR 20
juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009/21 en 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154 met
betrekking tot het tijdstip waarop in hoger beroep grieven dienen te worden aangevoerd
en een wijziging van eis dient plaats te vinden, ook voor verweren die door de
geïntimeerde worden aangevoerd tegen de vordering van de oorspronkelijke eiser, geldt
dat uitbreiding daarvan dient plaats te vinden in de eerste conclusie in hoger beroep.
Nadat de in art. 347 lid 1 Rv. genoemde conclusies zijn genomen, is de mogelijkheid
daartoe beperkt tot de uitzonderingen die zijn genoemd in beide voormelde arresten.
Zoals hiervoor in 3.3 is overwogen, is het onderhavige beding vernietigbaar. Het hof
heeft in rov. 2.4 geoordeeld dat het niet in strijd was met een goede procesorde om dat
verweer alsnog in een zo laat stadium aan te voeren. Maar omdat het een geheel nieuw
verweer was dat niet in het verlengde lag van de reeds door partijen omlijnde
rechtsstrijd in appel en zich hier niet een van de uitzonderingen voordoet als genoemd in
de voormelde arresten heeft het hof, door die uitbreiding van het verweer te aanvaarden,
de door de goede procesorde op dit punt gestelde grenzen miskend.
Dat wordt niet anders doordat het hof zelf dit verweer aan de orde heeft gesteld, omdat
voor de grondslag waarop het hof heeft te beslissen niet bepalend is wat het hof aan de
orde heeft gesteld maar, ingevolge art. 24 Rv., hetgeen de partijen aan hun vordering en
verweer ten grondslag hebben gelegd en ten grondslag mochten leggen gelet op de
goede procesorde in verband met het stadium waarin de procedure zich bevond.
3.5 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
89
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 19 januari 2010;
verwijst het geding naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van [eiser] begroot op € 395,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie
Zaaknr. 10/01443
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 24 juni 2011
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Verweerder in cassatie, [verweerder], heeft sinds 1997 een gedeelte van een perceel
met fruitboomgaard, hierna: de boomgaard, in gebruik gehad. Dit gebruik berustte op
een "huurovereenkomst bedrijfsonroerend goed" van 27 november 1997, hierna te
noemen: de overeenkomst.
Eiser tot cassatie, [eiser], is op 24 april 1998 eigenaar geworden van het perceel en
heeft de overeenkomst voortgezet.
1.2 Het perceel met bedoelde boomgaard is in 2005 in een onteigening door de Staat
betrokken geraakt. In verband hiermee heeft [eiser] de "huur" van de boomgaard bij
brief van 19 augustus 2005 per 31 december 2005 opgezegd.
1.3 [Verweerder] heeft vervolgens bij de Staat aanspraak gemaakt op een
schadeloosstelling voor de beëindiging van het gebruik van de boomgaard. Bij brief van
25 oktober 2005 heeft [eiser] [verweerder] gesommeerd om van een schadeloosstelling
af te zien, omdat deze de hoogte van de aan [eiser] toe te kennen schadeloosstelling in
negatieve zin zou beïnvloeden en dit in strijd zou zijn met artikel 3 van de bijzondere
voorwaarden bij de overeenkomst.
1.4 Bij vonnis van 15 februari 2006 heeft de rechtbank 's-Gravenhage de vervroegde
onteigening van het perceel uitgesproken. In dit vonnis is [verweerder] gekwalificeerd als
90
pachter.
Bij vonnis van 11 juli 2007 heeft de rechtbank in het kader van de onteigening onder
meer overwogen dat bij de waardering van de door [eiser] aan [verweerder] verpachte
boomgaard dient te worden uitgegaan van de grondwaarde in verpachte staat en voorts
dat de beëindiging van de als pachtovereenkomst te kwalificeren overeenkomst tussen
[eiser] en [verweerder] door de opzegging bij brief van 19 augustus 2005 op grond van
art. 9 Pachtwet ongeldig is, omdat de pachtovereenkomst nimmer is aangemeld bij de
grondkamer Zuid-Holland. In het vonnis is de schadeloosstelling van [eiser] vastgesteld
op € 112.134,50 en die van [verweerder] op € 30.648.
1.5 [Eiser] heeft [verweerder] bij inleidende dagvaarding van 8 oktober 2007
gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank 's-Gravenhage en heeft daarbij -
zakelijk weergegeven - verklaring voor recht gevorderd dat hij uit hoofde van de
overeenkomst gerechtigd is tot de door [verweerder] van de Staat ontvangen
schadeloosstelling, alsmede veroordeling van [verweerder] gevorderd om deze
schadeloosstelling, vermeerderd met wettelijke rente, aan hem te betalen.
1.6 Aan deze vorderingen heeft [eiser] primair ten grondslag gelegd dat [verweerder] op
grond van art. 3 van de bijzondere voorwaarden van de overeenkomst geen recht heeft
op een schadeloosstelling bij onteigening en dat hij op grond van de overeenkomst is
gehouden om de aan hem uitbetaalde schadeloosstelling aan [eiser] te vergoeden.
Subsidiair heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder]
ongerechtvaardigd is verrijkt nu hij zowel bij de verkoop van het perceel een koopsom
heeft ontvangen die gerelateerd was aan het perceel, vrij van pacht, als een
schadeloosstelling voor het gebruikersdeel, dus een dubbele betaling.
Meer subsidiair heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat het naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerder] de aan hem uitbetaalde
vergoeding voor zichzelf behoudt. Het was immers de bedoeling van partijen bij de
overeenkomst dat de eigenaar in geval van onteigening aanspraak zou kunnen maken op
vergoeding van de volledige waarde van het perceel, met inbegrip van het
gebruikersdeel. [Verweerder] heeft zich ten onrechte niets aan de bedoeling gelegen
laten liggen door toch te onderhandelen met de Staat over een schadeloosstelling.
1.7 Na een succesvol door [verweerder] opgeworpen verwijzingsincident is het geding
voortgezet bij de pachtkamer (sector kanton van de rechtbank 's-Gravenhage, locatie
Gouda).
De pachtkamer heeft de vorderingen van [eiser] bij vonnis van 5 september 2008
afgewezen.
1.8 [Eiser] is, onder aanvoering van twee grieven, van dit eindvonnis in hoger beroep
gekomen bij (de pachtkamer van) het gerechtshof te Arnhem en heeft daarbij
geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen
van [eiser] alsnog zal toewijzen.
1.9 [Verweerder] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring
van het beroep, althans tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], althans tot afwijzing van
zijn vorderingen.
1.10 Bij tussenarrest van 28 juli 2009 heeft het hof als voorlopig oordeel partijen
91
voorgehouden dat een beding als door [eiser] is gesteld in strijd is met de goede zeden
of de openbare orde en op die grond nietig, en heeft het de zaak, onder aanhouding van
iedere verdere beslissing, naar de rol verwezen om partijen de gelegenheid te geven zich
hierover bij akte uit te laten.
1.11 Nadat beide partijen een akte hadden genomen, heeft het hof het vonnis van de
pachtkamer van de rechtbank bij arrest van 19 januari 2010 bekrachtigd.
1.12 [Eiser] heeft tegen beide arresten tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen.
Alvorens op de verschillende onderdelen in te gaan, vermeld ik de belangrijkste
rechtsoverwegingen van het tussenarrest van 28 juli 2009 en van het eindarrest van 19
januari 2010, waaruit de aanpak van het hof volgt.
2.2 Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3 van het tussenarrest en in
rechtsoverweging 2.3 van het eindarrest als volgt geoordeeld:
tussenarrest
"3.2 De grieven stellen de toewijsbaarheid van de vordering van [eiser], zijnde appellant
en oorspronkelijk eiser, aan de orde. Bij de beoordeling van die toewijsbaarheid dient het
hof mede acht te slaan op het voorschrift van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, namelijk dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult. In
verband met dat voorschrift heeft het hof zich de vraag gesteld of een beding als door
[eiser] gesteld niet in strijd is met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in
artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek en op die grond nietig.
3.3 Het hof is voorshands van oordeel dat een beding als bedoeld inderdaad nietig is,
althans vernietigbaar. Het recht op schadeloosstelling in geval van onteigening houdt
onmiddellijk verband met de bescherming van het recht op eigendom in de zin van
artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
Een aanwijzing dat het partijen niet vrijstaat om ter gelegenheid van het aangaan van
een pachtovereenkomst overeen te komen dat de pachter de aan hem op grond van
artikel 42a Onteigeningswet toekomende schadeloosstelling aan de verpachter moet
afstaan, is gelegen in de regeling van artikelen 7:377 en 7:399 Burgerlijk Wetboek
(voorheen: artikelen 52 en 57 Pachtwet). De in artikel 7:377 lid 3 Burgerlijk Wetboek
bedoelde schadeloosstelling voor het geval dat de pachtovereenkomst wordt ontbonden
in verband met een door de verpachter te realiseren bestemmingswijziging hangt met de
in artikel 42a Onteigeningswet bedoelde schadeloosstelling nauw samen. De strekking
van artikel 7:377 lid 3 Burgerlijk Wetboek is immers om de pachter in dezelfde positie te
brengen als wanneer op de voet van artikel 42a Onteigeningswet onteigening van het
gepachte zou hebben plaatsgehad. Volgens artikel 7:399 Burgerlijk Wetboek kan niet van
art. 7:377 Burgerlijk Wetboek ten nadele van de pachter worden afgeweken. In het
verlengde daarvan moet worden aangenomen dat bij de pachtovereenkomst niet kan
worden bedongen dat in geval van onteigening de pachter de aan hem op grond van
artikel 42a Onteigeningswet toekomende schadeloosstelling aan de verpachter moet
92
afstaan."
eindarrest
"2.3 Omtrent de grenzen van de rechtsstrijd overweegt het hof als volgt. [eiser] vordert
in dit geding een verklaring voor recht dat hij gerechtigd is tot het bedrag van de door
[verweerder] ontvangen schadeloosstelling, alsmede veroordeling tot betaling van dat
bedrag, met nevenvorderingen. Die vordering is door de pachtkamer in eerste aanleg
afgewezen.
Het hoger beroep van [eiser] strekt ertoe dat het hof alsnog de vorderingen van [eiser]
zal toewijzen. Daarmee valt de vraag of het door [eiser] gestelde beding tot toewijzing
van zijn vorderingen kan leiden, binnen de grenzen van de rechtsstrijd. Die vraag dient
het hof niet alleen te beantwoorden aan de hand van de door [verweerder] gevoerde
verweren, maar volgens de opdracht van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering ook met aanvulling van rechtsgronden. Gelet daarop heeft het hof,
mede in verband met het dwingendrechtelijke karakter van de in het tussenarrest onder
3.3 bedoelde wettelijke bepalingen, terecht zich ambtshalve de vraag gesteld of het door
[eiser] gestelde beding niet in strijd is met de openbare orde of de goede zeden."
2.3 Vervolgens tapt het hof in rechtsoverweging 2.4 uit een ander vaatje en overweegt
het in die rechtsoverweging en onder 2.6 als volgt:
"2.4 Indien over het voorgaande anders zou moeten worden geoordeeld, dan geldt in
ieder geval dat het aan het hof vrijstond om op eigen initiatief de geldigheid van het door
[eiser] gestelde beding aan de orde te stellen, zoals ook de rechter in eerste aanleg dit
bijvoorbeeld ter gelegenheid van een comparitie na antwoord zou hebben kunnen doen.
In feite heeft het hof bij het tussenarrest ook niet meer dan dat gedaan; bedoeld arrest
bevat immers niet meer dan voorlopige beschouwingen van het hof. Thans heeft
[verweerder] zelf aan zijn verweer mede ten grondslag gelegd dat het door [eiser]
gestelde beding nietig althans vernietigbaar is. Die uitbreiding van het verweer is gelet
op het stadium waarin het geding verkeert, niet strijdig met de beginselen van een goede
procesorde, zodat het hof thans op dit verweer dient te beslissen. In dit verband is van
belang dat [verweerder] in deze appelprocedure niet de positie van appellant inneemt,
zodat de uitbreiding van zijn verweer niet neerkomt op een nieuwe grief. Het hof wijst in
dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2008, LJN BC1231, in welke
zaak het hof, eveneens ten gunste van geïntimeerde, in een aanzienlijk later stadium van
de procedure (namelijk na eerder tussenarrest en na bewijslevering) ambtshalve een
kwestie aan de orde had gesteld.
(...)
2.6 In het midden kan blijven of het door [eiser] gestelde beding nietig is of
vernietigbaar. In het laatste geval geldt dat [verweerder] de vernietiging thans heeft
ingeroepen en dat de bevoegdheid daartoe niet was verjaard, omdat volgens artikel 3:51
lid 3 Burgerlijk Wetboek in rechte te allen tijde een beroep op een vernietigingsgrond kan
worden gedaan ter afwering van een op een rechtshandeling steunende vordering."
2.4 Zoals uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 2.4 en 2.6 blijkt, heeft het hof
de zaak in zijn eindarrest afgedaan op de grond dat [verweerder] - na het tussenarrest -
zijn verweer heeft uitgebreid met een gegrond beroep op de nietigheid dan wel
vernietigbaarheid van artikel 3 van de bijzondere voorwaarden van de overeenkomst.
Onderdeel 3 richt zich tegen de wending die het hof aan de zaak heeft gegeven in zijn
93
hiervoor geciteerde rechtsoverweging 2.4 en klaagt dat het oordeel van het hof dat het
hem vrijstond om op eigen initiatief de geldigheid van het door [eiser] gestelde beding
aan de orde te stellen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, waarbij het onderdeel
verwijst naar de arresten Regiopolitie Gelderland Zuid/Hovax) en [...]/Aerts q.q.
Onderdeel 4 klaagt - kort samengevat - dat het oordeel van het hof dat de uitbreiding
van het verweer door [verweerder] niet in strijd is met de eisen van een goede
procesorde, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende begrijpelijk
is gemotiveerd, gelet op (i) de omstandigheid dat zich geen nieuwe ontwikkeling heeft
voorgedaan die het aanvoeren van een nieuw verweer zou kunnen rechtvaardigen, (ii)
het nieuwe verweer niet in het verlengde lag van hetgeen [verweerder] eerder in de
procedure had aangevoerd en (iii) het stadium van de procedure waarin [verweerder]
zijn verweer heeft uitgebreid.
2.5 Ik behandel deze onderdelen gezamenlijk.
De onderdelen stellen de vraag aan de orde of het een rechter vrijstaat om buiten de
rechtsstrijd van partijen om ambtshalve een verweer aan de orde te stellen. Hierover
heeft de Hoge Raad zich reeds uitgelaten. In het arrest Regiopolitie/Hovax(4) oordeelde
de Hoge Raad als volgt:
"5.2 Het is op zichzelf juist dat de rechter een wettelijke verplichting tot
schadevergoeding niet ambtshalve mag verminderen op de grond dat naar zijn oordeel -
kort gezegd - sprake is van 'eigen schuld' van de benadeelde aan zijn schade, (...). Het
mede in art. 6 EVRM verankerde fundamentele beginsel van hoor en wederhoor brengt
mee dat de rechter pas tot die vermindering mag overgaan indien de aansprakelijk
gestelde persoon een voldoende gemotiveerd beroep op eigen schuld van de benadeelde
aan zijn schade heeft gedaan. Anders dan het onderdeel betoogt, betekent dit echter niet
dat het de rechter nimmer zou vrijstaan de eigen-schuld-vraag ambtshalve aan de orde
te stellen. (...)
5.3 De vraag wanneer het de rechter vrijstaat deze kwestie ambtshalve aan de orde te
stellen, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord. Het onderhavige geval wordt
echter daardoor gekenmerkt dat het partijdebat in eerste aanleg en in hoger beroep tot
aan het eerste tussenvonnis van de rechtbank, zich had beperkt tot de vraag of
aansprakelijkheid van de Regiopolitie tegenover Hovax bestond, c.q. of de door Hovax
gestelde huurovereenkomst al dan niet tot stand was gekomen. Onder deze
omstandigheden lag het, nadat de rechtbank had geoordeeld dat Hovax in het tot dan
toe gevoerde debat het gelijk aan haar zijde had, zozeer voor de hand dat de Regiopolitie
- die al eerder had gesteld dat het pand inmiddels zou zijn verhuurd en dat Hovax zich
daarover diende uit te laten - vervolgens een beroep zou willen doen op eigen schuld van
Hovax aan haar schade, dat het de rechtbank vrijstond deze vraag ambtshalve aan de
orde te stellen."
2.6 In zijn noot onder dit arrest vat Vranken de kern van de beslissing samen: een
rechter mag onder omstandigheden de vraag van de schadebeperking ambtshalve aan de
orde stellen, mits hij partijen in de gelegenheid stelt het processuele debat over de
schadebeperking aan te gaan en hij zich van een beslissing onthoudt als partijen dit
debat niet wensen te voeren (zie de noot onder 4). Vranken meent dat rechters op basis
van dit arrest - volgens hem terecht - de mogelijkheid hebben om binnen zekere grenzen
"efficiënt procederen" te bevorderen en dat de rechter een vertraging in de procedure
heeft voorkomen door meteen van partijen te eisen dat zij zich zowel over de schade als
94
over de schadebeperking uitlaten nu het eigen schuld verweer ongetwijfeld door
Regiopolitie zou worden gevoerd of, in de woorden van de Hoge Raad, dat het "zo zeer
voor de hand" lag dat Regiopolitie dit verweer zou voeren.
Vranken leidt uit rechtsoverweging 5.3 van het arrest als algemene regel af dat de
rechter slechts dan ambtshalve kwesties aan de orde mag stellen als het gaat om
kwesties waarvan het gelet op het verloop van de procedure in de rede ligt dat een partij
zich er op zal beroepen, met andere woorden, indien de kwestie min of meer besloten ligt
in het debat van partijen(5).
2.7 In het arrest [...]/Aerts q.q.(6) oordeelde de Hoge Raad het volgende:
"4.3.2 Het hof heeft terecht overwogen dat het daarom de vordering niet op die
grondslag mocht toewijzen, omdat het hof daarmee niet alleen, zoals het heeft
onderkend, het beginsel van hoor en wederhoor zou hebben geschonden, maar ook
omdat het daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen zou zijn getreden. Het stond het
hof echter, gelet op het verloop van het processuele debat, vrij de curator in de
gelegenheid te stellen zich uit te laten over een, zoals in dit geval voor de hand lag, op
art. 2:248 lid 7 in verbinding met lid 1 en/of lid 2 en art 2:11 BW te baseren
aansprakelijkheid van X. Daarbij verdient opmerking dat voor heropening van het
partijdebat aanleiding werd gevonden in de omstandigheid dat inmiddels bij het
getuigenverhoor feiten aan het licht waren gekomen die wezen op aansprakelijkheid op
grond van een ander lid van dezelfde bepaling die al aan de vordering wegens
bestuurdersaansprakelijkheid ten grondslag was gelegd. (...) X [heeft] tegen deze
aanvulling geen bezwaar (...) gemaakt."
2.8 Snijders wijst er in zijn noot op dat de mogelijkheid die de Hoge Raad een rechter
hier geeft om een partij uit te nodigen de feitelijke gronden aan te vullen, in het licht van
Regiopolitie/Hovax juridisch gezien niets nieuws vormt. Volgens Snijders ligt het gevaar
op de loer van rechters met "jeukende handen" die steeds van deze mogelijkheid gebruik
willen maken in de gevallen waarin een vordering niet kan worden toegewezen op een
aangevoerde feitelijke grond maar wel op een niet aangevoerde feitelijke grond. Dit
gevaar wordt beperkt doordat de Hoge Raad de voorwaarde stelt dat de mogelijkheid
slechts open ligt indien dit 'gelet op het verloop van het processuele debat'
gerechtvaardigd is(7).
2.9 De Hoge Raad oordeelt uitdrukkelijk dat de vraag wanneer het de rechter vrijstaat
deze kwestie ambtshalve aan de orde te stellen niet in haar algemeenheid kan worden
beantwoord. Op deze vraag is ook in de literatuur geen algemeen antwoord te vinden; er
wordt zelfs zeer verschillend over gedacht.
2.10 De gedachtevorming over deze vraag is al oud(8), maar heeft een nieuwe impuls
gekregen door Asser, Groen en Vranken, die voorstanders zijn van een ruimere
rechterlijke vrijheid, waarbij de rechter ook de vrijheid heeft om partijen te wijzen op de
mogelijkheid om hun vordering of verweer te wijzigen of aan te vullen(9). Tegen de
achtergrond van het belang dat rechterlijke uitspraken berusten op een feitencomplex
dat met de werkelijkheid overeenstemt, stellen zij dat de rechter een eigen
verantwoordelijkheid heeft voor de uitkomst van het geding. Een gezamenlijke
verantwoordelijkheid voor het proces houdt huns inziens in dat de rechter niet gehouden
is om de door partijen gekozen gronden voor hun vordering (of verzoek) en verweer
95
zonder meer te aanvaarden maar, waar hij meent dat de grenzen van de rechtsstrijd niet
adequaat zijn getrokken om te komen tot een verantwoorde beslechting van het geschil,
vrij is die grenzen ter discussie te stellen. Sterker nog, naar hun mening hebben partijen
er recht op dat de rechter op dit terrein actief is en hebben zij er aanspraak op dat de
beslissing die de rechter bereikt aanvaardbaar is en recht doet wat in het geschil tussen
hen werkelijk op het spel staat. Dit vloeit huns inziens voort uit art. 6 EVRM en de daarin
uitgedrukte en besloten liggende fundamentele rechtsbeginselen(10). Vervolgens
schrijven zij het volgende:
"Waar de partijautonomie in haar uitwerking (...) daarvoor een belemmering vormt,
moet zij ons inziens wijken. Daarom: partijen hebben weliswaar in principe het laatste
woord als het gaat om de grondslagen, maar dat betekent geenszins dat de rechterlijke
bemoeienis daarmee is afgesneden. Kortom, een volwassen benadering van het proces,
de vooropstelling van eerlijke kansen en het bereiken van een rechterlijke beslissing die
zoveel mogelijk aansluit bij wat in de rechtsverhouding tussen partijen realiteit is, ook
juridische realiteit, leidt er ons inziens toe dat men zal moeten aanvaarden dat de rechter
zulke kwesties aan de orde mag en zonodig moet stellen en dus eventueel 'slapende
honden wakker maakt' (dat wil zeggen de gedaagde aan een verweer helpt). Dit
betekent dan ook geen aantasting van zijn onpartijdigheid. Een paar concrete
voorbeelden. Als de rechter ziet dat de vordering naar alle waarschijnlijkheid is verjaard,
is het onbevredigend haar te moeten toewijzen als hij vermoedt dat de gedaagde het
verweer over het hoofd heeft gezien. Een gelijksoortig probleem kan zich voordoen indien
(...) geen beroep wordt gedaan op het gezag van gewijsde van een eerdere rechterlijke
beslissing. Het is onbevredigend en inefficiënt als de rechter zonder reden gedwongen
zou worden nog eens over hetzelfde geschil te beslissen. Niet wezenlijk anders ligt het in
het geval dat de rechter in de door de partijen gepresenteerde feiten of in het ten
processe aanwezige feitenmateriaal gronden voor de eis of het verzoek of verweren
aantreft die zijns inziens ten onrechte niet zijn benut: een feitenconstellatie die evident
overmacht oplevert of de vernietigbaarheid van een rechtshandeling, een contractuele
clausule die verval van het vorderingsrecht meebrengt."
2.11 Snijders meent dat de rechter actief mag en moet zijn, maar dat aan die vrijheid
wel grenzen zitten. Hij ondersteunt bijvoorbeeld de zienswijze van het driemanschap op
het punt van de verjaring. Al met al meent hij echter dat zij op het punt van de
partijautonomie een stap te ver gaan. Zijns inziens dient de rechter terughoudend te zijn
in het "meeprocederen"(11).
2.12 Ook Schoordijk is voorstander van een actieve rechter, als ik het goed zie met name
om te voorkomen dat partijen slachtoffer worden van "soms wel te begrijpen onkunde
van hun advocaten"(12).
Tjong Tjin Tai acht een belangrijk gezichtspunt het (als zodanig) al dan niet voorzien zijn
van rechtshulp tijdens een mondelinge behandeling (waaronder een comparitie)(13). Als
beide partijen van rechtshulp zijn voorzien, past zijns inziens een terughoudender
opstelling. Als ik het goed zie legt hij, anders dan Schoordijk, geen link tussen de
kwaliteit van de geboden rechtshulp en de proceshouding van de rechter.
2.13 Tegenstanders van een (al te) actieve rechter zijn Ingelse(14) en Van Schaick(15),
die beiden van mening zijn dat de partijautonomie, de eigen verantwoordelijkheid van
partijen, het wezenlijke, richtinggevende uitgangspunt van het burgerlijk proces moet
96
blijven.
2.14 Van Schaick is het principieel oneens met de arresten Regiopolitie Gelderland
Zuid/Hovax) en [...]/Aerts q.q.(16) en voert drie bezwaren aan tegen wat hij omschrijft
als het in die arresten op het eerste gezicht niet meer dan tot in het uiterste doortrekken
van de dienende functie van het burgerlijk procesrecht, te weten: de rechterlijke
bemoeienis moet voorkomen dat de procedure als gevolg van de houding van een partij
een rechtsbetrekking creëert die niet werkelijk tussen partijen bestond.
In de eerste plaats vindt Van Schaick dat het vermogen van de rechter wordt overschat
als wordt aangenomen dat hij door het toesteken van een helpende hand kan bijdragen
aan de verwezenlijking van de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen, omdat de
rechter in verreweg de meeste gevallen in de loop van de procedure geen beter zicht
heeft of krijgt op die rechtsverhouding dan partijen hem willen geven en in veel gevallen
ook de procedure waarin een partij een suggestie van de rechter overneemt toch weer
uitdraait op een afweging van omstandigheden. In de tweede plaats heeft een
rechterlijke bevoegdheid om partijen te helpen volgens Van Schaick tot gevolg dat de
primaire procesrechtelijke vraag niet langer is of de materiële rechten en plichten die
partijen pretenderen, werkelijk bestaan, maar of de rechter het redelijk vindt dat ze
bestaan. In de derde plaats draagt de helpende rechter naar de mening van Van Schaick
een verkeerde boodschap uit, namelijk de boodschap dat partijen en hun advocaten
straffeloos slordig mogen werken en straffeloos aan procedures mogen beginnen
waarvan ze eigenlijk niet voldoende verstand hebben. "Door", aldus Van Schaick, "de
juiste houding aan te nemen, kunnen partijen er immers op zinspelen dat de rechter hun
verzuimen waar nodig zal helpen corrigeren. Dat zal", zo vervolgt hij,
"tot gevolg hebben dat partijen aan procedures beginnen waaraan ze niet hadden
moeten beginnen, dat ze procedures verkeerd opzetten, en dat een rechter en de
wederpartij stukken te beoordelen respectievelijk te bestrijden krijgen die niet to the
point zijn, zelfs volstrekte onzin bevatten en stapels producties te verwerken krijgen
waarvan de zin onduidelijk is. De helpende rechter leidt kortom tot een vorm van
bevoogding waar het burgerlijk procesrecht, althans op de langere termijn, slechter van
wordt. De oplossing voor het probleem dat partijen hun geschil niet optimaal
uitprocederen, is niet gelegen in een reparatie van een slechte procesvoering door de
rechter. De oplossing - althans een belangrijke aanzet daartoe - ligt in minder
verhullende uitspraken, waarin op een voor de partijen begrijpelijke, zo mogelijk
overtuigende wijze wordt uitgelegd dat de inhoud van de uitspraak mede door een
verkeerde procesvoering is bepaald. Een advocaat die de uitspraak met zijn klant
bespreekt, moet niet ten onrechte de rechter de schuld van het verlies van de procedure
kunnen geven. De partij die de procedure verliest als gevolg van een processuele fout,
kan daarover dan een discussie aangaan met haar advocaat. Als in die discussie blijkt dat
de advocaat verantwoordelijk is voor de fout, kan deze terugvallen op zijn
aansprakelijkheidsverzekeraar. Dat zal leiden tot een hogere verzekeringspremie of een
hoger eigen risico, en dat zal de advocaat weer prikkelen om beter werk af te leveren of
niet zonder meer zaken aan te nemen waarvoor zijn kennis niet toereikend is. Het is niet
zo dat de rechter die de helpende hand niet mag toesteken een onbevredigende
uitspraak wijst. Niet zijn uitspraak is onbevredigend, onbevredigend is het dat een partij
haar verantwoordelijkheid niet neemt, haar mogelijkheden niet ten volle benut, slordig
procedeert, fouten maakt. De rechter die het probleem en de verantwoordelijkheid
daarvoor laat waar ze horen, draagt uiteindelijk bij aan een beter systeem waarin op een
97
hoger niveau wordt geprocedeerd."
2.15 In het deel Hoger Beroep van de Asser serie Procesrecht wordt een andere visie
aangehangen(17). De schrijvers van dat deel nuanceren het standpunt van Asser, Groen
en Vranken en menen dat enerzijds niet kan worden gezegd dat iedere nieuwe wending
die de rechter aan het proces wil geven, geoorloofd is, mits hij waarborgt dat dit in een
contradictoire omgeving gebeurt, door een tussenuitspraak te doen waarin die wending
wordt aangekondigd, maar dat anderzijds ook het omgekeerde in zijn algemeenheid niet
juist is: gelet op de medeverantwoordelijkheid van de rechter voor het bereiken van het
doel van het proces, kan niet worden gezegd dat het hem nooit vrijstaat een aanvulling
of wending van het processuele debat in te leiden. Hoe ver de mogelijkheden van de
rechter gaan om het partijdebat te sturen, is naar hun mening afhankelijk van alle
omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de volgende gezichtspunten van
belang zijn:
(i) In een vroege fase van het proces heeft de rechter meer armslag dan wanneer de
zaak in hoger beroep door partijen is uitgeprocedeerd omdat in het beginstadium beide
partijen nog een volwaardig debat kunnen voeren over de door de rechter aan het proces
gegeven sturing, welke mogelijkheid vermindert naarmate het proces vordert.
(ii) Voorts is van belang of sprake is van een gebrekkig aangevoerde stelling of verweer,
dan wel van het geheel ontbreken daarvan. Het ligt eerder op de weg van de rechter een
gebrekkig aangevoerde stelling juist te verstaan en aldus te bevorderen dat het debat
over het werkelijke geschil wordt gevoerd, dan dat hij een geheel nieuw element in de
discussie inbrengt.
(iii) Het is verder van belang of de kwestie die de rechter aan de orde zou willen stellen,
in de lijn ligt van het tot dan toe gevoerde processuele debat, of daaraan juist een
scherpe wending zou geven.
(iv) De interventie van de appelrechter zal in het bijzonder rechtvaardiging behoeven als
deze zou meebrengen dat aan het geding een scherpe wending wordt gegeven(18)
waarover slechts in één instantie kan worden gediscussieerd.
(v) Hetzelfde geldt als die interventie zou meebrengen dat aan een belangrijk deel van
het tot dan toe gevoerde processuele debat, het belang zou komen te ontvallen.
(vi) Voorts is van belang in welke mate de juridische grondslag waarop eiser zijn
vordering baseert, samenhangt met de juridische grondslag waarop die vordering - gelet
op de inmiddels gebleken vaststaande feiten - had behoren te zijn gebaseerd(19).
2.16 Ik meen dat de vraag of het hof in de onderhavige zaak ambtshalve de
nietigheid/vernietigbaarheid van artikel 3 van de bijzondere voorwaarden van de
overeenkomst ambtshalve aan de orde mocht stellen, dient te worden beantwoord aan
de hand van het verloop van de procedure/het partijdebat tot dan toe en de stand van de
procedure op dat moment en beantwoord die vraag ontkennend.
2.17 Er is op grond van de feiten of op grond van het procesverloop in onderhavige zaak
geen reden om aan te nemen dat het partijdebat zich zou ontwikkelen richting de vraag
of het beding nietig dan wel vernietigbaar is. Het lag niet "zozeer voor de hand" of in de
rede dat [verweerder] dit verweer nog zou voeren. Integendeel, het partijdebat richtte
zich geheel en alleen op de uitleg van het beding in art. 3 uit de overeenkomst.
2.18 Daar komt bij dat het hof de kwestie aan de orde heeft gesteld na het fourneren
van de stukken door partijen voor het wijzen van arrest. Uit de regel die de Hoge Raad
98
formuleerde in NOM/[...](20), te weten het uitgangspunt dat een partij zijn eis niet later
kan veranderen/vermeerderen dan in de memorie van grieven/antwoord en de omvang
van de rechtsstrijd in appel door dit schriftelijk stadium is vastgelegd, leid ik af dat het
de rechter in beginsel evenmin is toegestaan om na dit stadium de omvang van de
rechtsstrijd te wijzigen.
Het hof heeft in zijn eindarrest overwogen dat het hetzelfde doet als "de rechter in eerste
aanleg dit bijvoorbeeld ter gelegenheid van een comparitie na antwoord zou hebben
kunnen doen". Deze vergelijking gaat m.i. mank omdat het nu juist gaat om de
appelprocedure waarin - in de woorden van de Hoge Raad - "het debat (...) voortbouwt
op hetgeen in eerste aanleg is geschied en in zoverre ten opzichte van de eerste aanleg
als voortgezette instantie heeft te gelden"(21) alsmede omdat het is geschied na de (in
appel enige) schriftelijke ronde en de comparitie na antwoord in eerste aanleg zich in een
geheel andere fase van de procedure bevindt.
2.19 De klachten van de onderdelen 3 en 4 slagen mitsdien.
2.20 De onderdelen 1, 5 en 6, die ik gezamenlijk behandel, zijn gericht tegen de
rechtsoverwegingen 3.2 en 3.2 van het tussenarrest en klagen - samengevat - dat het
hof in strijd met art. 25 Rv. ambtshalve de rechtsgeldigheid van artikel 3 van de
bijzondere voorwaarden van de overeenkomst aan de orde heeft gesteld en aldus ten
onrechte ambtshalve de rechtsgronden heeft aangevuld dan wel zijn beslissing
onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd nu:
a. de rechtsstrijd van partijen was beperkt tot de vraag of artikel 3 van de bijzondere
bepalingen van de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat [verweerder] als
voormalige pachter van [eiser] gehouden is om de schadeloosstelling die hij,
[verweerder] ingevolge de Onteigeningswet heeft ontvangen, aan [eiser] af te staan en
partijen zelf niet hebben gedebatteerd over de rechtsgeldigheid van dat artikel;
b. de uitzondering van art. 25 Rv. zich niet voordoet omdat voormeld artikel 3 geen regel
bevat die van openbare orde is. Noch de (voormalige) Pachtwet noch titel 7.5 BW noch
de Onteigeningswet bevatten dwingendrechtelijke bepalingen met betrekking tot het
recht op of de verdeling van de schadeloosstelling die in geval van onteigening van een
verpacht perceel door de onteigenende partij moet worden vergoed, laat staan dwingend
recht dat van openbare orde is;
c. een overeenkomst met betrekking tot die schadeloosstelling noch door artikel 42a Ow,
noch door enig ander artikel met nietigheid of vernietigbaarheid wordt bedreigd, zodat
het de rechter niet vrijstaat om buiten de grenzen van de rechtsstrijd nietigheid of
vernietigbaarheid wegens strijd met een regel van dwingend recht die niet van openbare
orde is, te constateren (HR 16 januari 2009, NJ 2009, 54 inz. Gem. Heerlen/Whizz
Croissanterie).
d. vernietigbaarheid bij strijd met de openbare orde en/of goede zeden gelet op art. 3:40
lid 1 BW niet aan de orde is, zodat het arrest niet naar de eis der wet met redenen is
omkleed en overigens het hof in het stadium waarin de procedure verkeerde niet de
vrijheid had om ambtshalve de vernietigingsbevoegde in staat te stellen om zijn wilsrecht
uit te oefenen.
2.21 Art. 3 van de bijzondere bepalingen van de overeenkomst luidt als volgt:
"bij eventuele onteigening zal huurder in de gelegenheid worden gesteld de door dat jaar
geldende oogst te oogsten.
99
verhuurder is bij onteigening geen schadevergoeding verplicht jegens huurder." (22).
Anders dan de rechtbank, die tot haar beslissing is gekomen langs de weg van de uitleg
van deze bijzondere voorwaarde, mede in het licht van de bedoeling die partijen destijds
bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, heeft het hof zich in
rechtsoverweging 3.2 de vraag gesteld of bij de door [eiser] voorgestane uitleg - [eiser]
betoogt dat artikel 3 [verweerder] ertoe verplicht de door hem op grond van art. 42a
Onteigeningswet (Ow) van de Staat ontvangen schadeloosstelling aan hem te betalen -
sprake is van een nietig beding.
Schadeloosstelling van de pachter in geval van onteigening
2.22 Art. 42a Ow, zoals dit gold ten tijde van het sluiten van de pachtovereenkomst en
de onteigening(23), luidt als volgt:
"1. Bij de onteigening van een verpachte onroerende zaak wordt door de onteigenende
partij aan de pachter schadeloosstelling betaald.
2. Indien de pachtovereenkomst voor de in artikel 12, eerste of tweede lid, van de
Pachtwet bedoelde duur is aangegaan of geldt, dan wel voor een kortere duur is
aangegaan en nadien met zes jaren is verlengd, wordt bij de bepaling van de
schadeloosstelling rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de pachtovereenkomst
ingevolge de artikelen 36-47 van de Pachtwet zou zijn verlengd.
3. Het bepaalde in het tweede lid vindt geen toepassing, indien de pachtverhouding is
aangevangen, nadat aan het verpachte bij een goedgekeurd bestemmingsplan een niet
tot de landbouw betrekkelijke bestemming is gegeven. In dat geval wordt de
pachtovereenkomst met betrekking tot een hoeve of los land, welke is aangegaan voor
langer dan twaalf, onderscheidenlijk zes jaren, voor de bepaling van de
schadeloosstelling geacht te zijn aangegaan voor twaalf, onderscheidenlijk zes jaren, met
dien verstande, dat, indien de onteigening plaats vindt na die termijn, de overeenkomst
geacht wordt telkens voor zes jaren te zijn verlengd.
4. Indien evenwel het verpachte sinds een tijdstip, liggend voor de goedkeuring bedoeld
in het vorige lid, achtereenvolgens bij personen die ten tijde van de opvolging in het
gebruik tot de voorgaande gebruiker in enige in artikel 49, eerste lid, van de Pachtwet
genoemde betrekking stonden persoonlijk in gebruik is geweest voor een tot de
landbouw betrekkelijk doel, blijft het bepaalde in het tweede lid van toepassing.
5. Indien op het tijdstip van de nederlegging ter inzage, bedoeld in de artikelen 12,
eerste lid, en 91, de pachtovereenkomst ingevolge artikel 9 van de Pachtwet voor
onbepaalde tijd geldt, wordt voor de berekening van de schadeloosstelling uitgegaan van
de overeengekomen duur, doch ingeval de overeenkomst voor onbepaalde tijd is
aangegaan, nimmer van een langere dan de in artikel 12, tweede lid, van de Pachtwet
bedoelde duur. Voor de berekening van de schadeloosstelling wordt op gelijke wijze als
ten aanzien van pachtovereenkomsten, waarop artikel 9 van de Pachtwet niet van
toepassing is, aangenomen, dat de pachtovereenkomst zou kunnen worden verlengd; het
derde en vierde lid vinden overeenkomstige toepassing.
6. Indien de verpachting na de nederlegging ter inzage, bedoeld in artikel 12, heeft
plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan de pachter geen schadeloosstelling
betaald, maar heeft deze een vordering tot schadevergoeding tegen de verpachter, ten
ware anders mocht zijn overeengekomen."
100
Dit voorschrift is in de Onteigeningswet opgenomen bij Wet van 23 januari 1958, Stb. 37
houdende nieuwe regeling van de pacht. Het tot dan geldende art. 88 van het
Pachtbesluit bevatte al wel een bepaling dat aan de pachter, wiens pacht nog een of
meer jaren moest duren, recht gaf op volledige schadevergoeding, maar bij de
toepassing van dit voorschrift waren verscheidene leemten aan het licht gekomen die de
ministers van Justitie en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening alsmede de
staatssecretaris van Financiën wilden opvullen(24). Daarnaast werd door het opnemen
van een aparte bepaling voor de pachter in art. 42a Ow een verdergaande bescherming
dan voor de huurder bewerkstelligd. Tijdens de parlementaire behandeling werd er op
gewezen dat een essentieel verschil tussen de schade die een huurder of een pachter bij
onteigening lijden is gelegen in het feit dat de pachter, naast het gegeven dat hij moet
verhuizen, ook zijn bedrijfsmiddel verliest en daarmee zijn (bedrijfs)inkomen(25).
2.23 In de Pachtwet werden voorts bepalingen opgenomen voor de schadeloosstelling
van de pachter in geval van niet-verlenging (art. 46) en van tussentijdse ontbinding van
de pachtovereenkomst (art. 51 en 52), waarbij de verschillende
schadevergoedingsregelingen op elkaar werden afgestemd. In dit verband is in de
Memorie van Toelichting opgemerkt dat "in beginsel in geval van onteigening het sedert
1941 aan de pachter toegekende recht op schadeloosstelling, bij de bepaling, waarvan
met de mogelijkheid van verlenging wordt rekening gehouden, dient te worden
gehandhaafd" en dat "dit uitgangspunt de ondergetekenden er toe [heeft] gebracht,
terwille van de noodzakelijk gebleken parallelliteit de schadeloosstellingsregelingen in
geval van tussentijdse ontbinding en niet-verlenging der pachtovereenkomst in dit
ontwerp van wet aan de schadeloosstelling bij onteigening aan te passen."(26)
Ook bij Memorie van Antwoord werd gewezen op de parallellie tussen beëindiging van de
pachtovereenkomst indien de eigenaar aan de verpachte grond een andere bestemming
wil geven en onteigening, omdat in het laatste geval de overheid aan het verpachte land
een andere bestemming wil geven(27).
Pachtwet en dwingend recht
2.24 In de Pachtwet 1958 was in art. 57 bepaald dat slechts van een aantal artikelen bij
overeenkomst kon worden afgeweken en daartoe behoorden niet de bepalingen omtrent
de schadeloosstellingen in geval van niet-verlenging en van tussentijdse ontbinding van
de pachtovereenkomst. In de Memorie van Toelichting(28) werd opgemerkt dat de
regeling van het pachtrecht in het algemeen "uiteraard" van dwingend recht is en ook
naar het huidige pachtrecht is de schadeloosstellingsregeling van dwingend recht (art.
7:377 in verbinding met 7:399 BW), met dit verschil dat art. 57 Pachtwet een
opsomming gaf van de artikelen van aanvullend recht en in art. 7:399 BW de artikelen
worden genoemd waarvan niet ten nadele van de pachter kan worden afgeweken.
2.25 Afwijking van de niet in art. 57 Pachtwet genoemde bepalingen leidt tot nietigheid
van het desbetreffende beding(29). Volgens De Haan laat de Pachtwet voor rechterlijke
conversie van met haar strijdige bedingen weinig ruimte nu de wet tot in bijzonderheden
de gevolgen van zulke bedingen regelt, namelijk nietigheid(30). Heisterkamp beschrijft
de betekenis van art. 57 Pachtwet dan ook als een wettelijke conversie: de
overeenkomst met andere inhoud heeft wel rechtskracht, maar bindt partijen slechts tot
wat de wet zelf voorschrijft en niet tot wat zij in afwijking van de wet zijn
overeengekomen(31).
101
2.26 Art. 52 Pachtwet (oud) vormt blijkens art. 57 dwingend recht, zodat niet bedongen
kan worden dat bij ontbinding de pachter geen aanspraak op vergoeding zal hebben of
slechts aanspraak op minder dan art. 52 aangeeft(32).
Volgens de Pachtkamer van het gerechtshof Arnhem dient de rechter de verpachter in
geval van ontbinding van de pachtovereenkomst ingevolge art. 52 Pachtwet ambtshalve
te veroordelen tot vergoeding van de schade die de pachter lijdt(33) en moet de rechter
zelf de schadeloosstelling vaststellen, in hoger beroep ook buiten de grieven om(34).
2.27 Een andere bepaling die bedingen in de pachtovereenkomst ten nadele van de
pachter met nietigheid bedreigt is art. 71 Pachtwet, dat het volgende voorschrijft:
"1. Een beding waarin een verpachter, indien de grondkamer onderscheidenlijk de
Centrale Grondkamer de pachtovereenkomst of een overeenkomst tot wijziging van een
pachtovereenkomst heeft vastgesteld, een hogere tegenprestatie bedingt dan ingevolge
deze wet is geoorloofd, is nietig. Onder de tegenprestatie worden prestaties, bedongen of
genoten krachtens andere met de pachtovereenkomst verband houdende
overeenkomsten, mede begrepen.
2. Een beding in een overeenkomst tussen een afgaande en een opgaande pachter,
verband houdende met de overgang van het bedrijf, waarin meer is bedongen dan een
redelijke vergoeding voor de verrichte prestatie, is nietig.
3. Een beding in een overeenkomst van het verlenen van bemiddeling of andere diensten
bij het sluiten van een pachtovereenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst
waarin meer is bedongen dan een redelijke vergoeding, is nietig."
2.28 Blijkens rechtsoverweging 2.3 van het eindarrest heeft het hof zich ambtshalve de
vraag gesteld of artikel 3 in de door [eiser] voorgestane uitleg niet in strijd is met de
openbare orde of de goede zeden in verband met het dwingendrechtelijke karakter van
de bepalingen van art. 52 Pachtwet en art. 7:377 lid 3 BW.
2.29 Dwingend recht is echter niet noodzakelijkerwijs van openbare orde in de zin van
art. 25 Rv. Van een rechtsregel van openbare orde die de rechter, ook als hij daarmee
buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou treden, ambtshalve moet toepassen(35), is pas
sprake indien de rechtsgevolgen van de regel niet ter vrije beschikking van partijen
staan, de rechtsregel het algemeen belang raakt en van fundamentele betekenis is voor
de rechtsorde(36). Volgens Crommelin is het algemeen belang ook betrokken in het
geval een rechtsnorm weliswaar slechts betrekking heeft op een partijbelang, maar de
bescherming van dit partijbelang van een dergelijk fundamenteel gewicht is dat de
bescherming ervan aan de rechter wordt toevertrouwd(37). Loth spreekt in navolging
van Snijders in dit verband over super-dwingend recht in tegenstelling tot normaal-
dwingend recht(38).
De verhouding tussen 25 Rv. en art. 3:40 BW(39)
2.30 Hartkamp onderscheidt in het bereik van art 25 Rv. allereerst het klassieke
toepassingsgeval(40) waarin de rechter, uitgaande van de door partijen aangevoerde
feiten de juiste regels toepast om tot een beslissing op het gevorderde of verzochte te
komen, waarbij hij een andere rechtsgrond aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen
dan partijen hebben aangevoerd(41). De grenzen aan deze aanvullingsbevoegdheid/-
102
verplichting worden gevormd door de feitelijke grondslag en door de eventuele wens van
eiser dat hij zijn vordering uitsluitend op de door hem aangevoerde grondslag beslist wil
zien.
2.31 Een tweede toepassingsgeval betreft, aldus Hartkamp, de beoordeling van de
rechter van de geldigheid van rechtshandelingen wegens strijd met de goede zeden of
openbare orde. Dit is de materie van art. 3:40 BW.
Een overeenkomst die gezien haar inhoud in strijd is met de goede zeden is nietig en die
nietigheid moet de rechter op de voet van art. 25 Rv. ambtshalve uitspreken is(42).
Volgens Hartkamp zal hetzelfde gelden indien de nietigheid van de overeenkomst op
strijd met de openbare orde berust. Soms zal men z.i. kunnen zeggen dat de
overeenkomst in strijd is met de wet, en tevens met de openbare orde, soms valt er
geen concrete wetsbepaling aan te wijzen die het sluiten van de overeenkomst verbiedt,
maar kan de nietigheid uit het stelsel van de regelgeving worden afgeleid; in dit laatste
geval is de nietigheid uitsluitend op strijd met de openbare orde gebaseerd. Van belang
is dit onderscheid volgens Hartkamp niet. In beide gevallen is de overeenkomst nietig
hetgeen door de rechter ambtshalve moet worden geconstateerd mits hij de relevante
feiten uit het dossier kent(43).
2.32 Hartkamp vindt het verwarrend dat beide toepassingsgevallen onder art. 25 Rv.
worden gebracht nu beide gevallen aanmerkelijk van elkaar verschillen: in het eerste
toepassingsgeval kan art. 25 zowel betrekking hebben op dwingend recht als op regelend
recht, terwijl het in het tweede toepassingsgeval, de nietigheid van rechtshandelingen,
per definitie alleen om regels van dwingend recht gaat. Een tweede, belangrijker, verschil
is z.i. dat de rechter in het eerste toepassingsgeval de hem door art. 25 Rv. gegeven
opdracht alleen kan verwezenlijken binnen de grenzen van de rechtsstrijd. In het
toepassingsgeval van art. 3:40 BW is dat volgens Hartkamp evenwel anders en
mag/moet de rechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd een vordering afwijzen op
grond van de nietigheid van de overeenkomst.
2.33 Gelet op de slotzin van rechtsoverweging 3.2 heeft het hof in de onderhavige zaak
het tweede toepassingsgeval op het netvlies gehad.
2.34 Art. 3:40 BW bepaalt in het eerste lid dat een rechtshandeling die door inhoud en
strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig is. Volgens de
hoofdregel van lid 2 leidt strijd met een dwingende wetsbepaling tot nietigheid, tenzij de
bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van een der partijen bij de overeenkomst, in
welk geval de rechtshandeling vernietigbaar is. Hartkamp onderschrijft de opvatting dat
dwingend recht niet gelijk gesteld kan worden met recht van openbare orde en dat pas
sprake is van strijd met de openbare orde indien de dwingende wetsbepaling een
fundamenteel algemeen belang beoogt te dienen. Volgens Hartkamp moeten echter ook
regels van dwingend recht die de strekking hebben tot nietigheid van daarmee strijdige
rechtshandelingen, maar die niet van openbare orde zijn, door de rechter ambtshalve
worden toegepast op grond van art. 25 Rv.(44) Z.i. leent zelfs een vernietigbaarheid zich
onder bijzondere omstandigheden voor ambtshalve toepassing door de rechter(45), maar
in deze opvatting staat hij (vooralsnog) alleen.
2.35 Kennelijk heeft het hof, dat zich niet expliciet heeft uitgelaten over de aard van de
nietigheid, zich aangesloten bij de hiervoor onder 2.34 vermelde opvatting van Hartkamp
103
dat ook regels van dwingend recht die de strekking hebben tot nietigheid van daarmee
strijdige rechtshandelingen maar die niet van openbare orde zijn, door de rechter
ambtshalve moeten worden toegepast op grond van art. 25 Rv.
2.36 Het hof heeft, als vermeld, nadat het zich in de slotzin van rechtsoverweging 3.2
van het tussenarrest de vraag had gesteld of een beding als door [eiser] gesteld nietig is,
in de eerste zin van rechtsoverweging 3.3 van dat arrest voorshands geoordeeld dat een
dergelijk beding nietig, althans vernietigbaar is. In rechtsoverweging 2.6 van zijn
eindarrest laat het hof uitdrukkelijk in het midden of het door [eiser] gestelde beding
nietig of vernietigbaar is.
Gelet op het hiervoor uiteengezette verschil tussen nietigheid en vernietigbaarheid had
het hof dit evenwel niet in het midden mogen laten, zodat onderdeel 6 in zoverre
gegrond is. Een andere mogelijkheid is dat het hof zich ook hier heeft aangesloten bij de
opvatting van Hartkamp en wel bij diens mening dat ook een vernietigbaarheid zich
onder bijzondere omstandigheden voor ambtshalve toepassing door de rechter leent. Zo
dit de bedoeling is geweest van het hof, is zijn arrest onvoldoende gemotiveerd.
2.37 Het hof heeft in de rechtsoverweging 3.2 en 3.3 van zijn tussenarrest daarnaast
geen onderscheid gemaakt tussen oud en nieuw pachtrecht. Voor de juistheid van zijn
overwegingen is dit onderscheid evenwel van belang, nu strijd met dwingendrechtelijke
bepalingen van pachtrecht naar oud recht tot nietigheid van rechtswege leidde(46), maar
naar nieuw recht slechts tot vernietigbaarheid(47) met de hiervoor beschreven
consequentie met betrekking tot ambtshalve toepassing.
2.38 De overeenkomst waarin de onderhavige bepaling is opgenomen, dateert van 27
november 1997 en is gesloten tussen de rechtsvoorganger van [eiser], [betrokkene 2],
en [verweerder]. [Eiser] is op 24 april 1998 in de rechten getreden van [betrokkene 2]
en heeft dat bij brief van 21 september 1998 aan [verweerder] meegedeeld(48). De
boomgaard is bij beschikking van 15 februari 2006 onteigend(49) en bij vonnis van 11
juli 2007(50) heeft de rechtbank 's-Gravenhage de door de Staat aan [eiser] en
[verweerder] te betalen schadevergoeding vastgesteld. Al deze feiten hebben
plaatsgehad vóór de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht op 1 september 2007.
De inleidende dagvaarding is echter op 8 oktober 2007 uitgebracht, na de
inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht.
2.39 Titel 5 van Boek 7 BW heeft onmiddellijke werking, wat wil zeggen dat de wet haar
rechtsgevolgen vanaf haar inwerkingtreding ook met betrekking tot reeds bestaande
rechtstoestanden en anterieure rechtsfeiten onmiddellijk doet intreden indien aan de
door haar voor het intreden van het rechtsgevolg gestelde vereisten is voldaan(51). De
wetgever heeft voor deze methodiek gekozen, omdat het Nieuw BW voor het
leeuwendeel hercodificatie van geldend recht behelst, en daarnaast zekerheid biedt op
punten waarover onder het oude recht nog geen duidelijkheid bestond(52). Het
hoofdargument tegen onmiddellijke werking van nieuwe wetgeving, dat van de
rechtszekerheid, mist ten aanzien van deze punten kracht. Wel van belang is het echter
op terreinen waar het nieuwe recht wel afwijkt van het geldende recht, zoals ten aanzien
van de terugdringing van de nietigheid ten gunste van de vernietigbaarheid en de
relativering van de gevolgen van beide(53).
2.40 Deze onmiddellijke werking gaat echter niet zover dat de geldigheid van onder oud
104
recht verrichte rechtshandelingen wordt aangetast(54): de nietigheid van een naar oud
recht verrichte rechtshandeling wordt in principe geëerbiedigd(55). De wetgever vond
deze regel echter te streng voor gevallen waarin alle betrokkenen de rechtshandeling
steeds als geldig hadden aangemerkt(56), omdat de leer der nulliteiten onder het oude
recht nog weinig ontwikkeld was. Deze rechtsonzekerheid maakte dat de wetgever het
van belang vond om het nieuwe - duidelijker - recht op deze nog niet uitgekristalliseerde
punten te doen gelden(57). Art. 81 lid 3 Ow NBW verwoordt deze gedachte als volgt:
Art. 81 Ow NBW
1. Een nietige rechtshandeling wordt op het tijdstip waarop de wet op haar van
toepassing wordt, met terugwerkende kracht tot een onaantastbare bekrachtigd, indien
zij heeft voldaan aan de vereisten die de wet voor een zodanige rechtshandeling stelt.
2. Een tevoren nietige rechtshandeling geldt van dat tijdstip af als vernietigbaar, indien
de wet het gebrek dat haar aankleeft, als grond van vernietigbaarheid aanmerkt. Artikel
73a lid 1 is alsdan niet van toepassing indien het tevoren geldende recht een beroep op
de nietigheid niet aan een bepaalde termijn bond.
3. De vorige leden gelden slechts, indien alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op
de nietigheid hadden kunnen beroepen, de handeling voordien als geldig hebben
aangemerkt. Inmiddels verkregen rechten van derden behoeven aan bekrachtiging niet
in de weg te staan, mits zij worden geëerbiedigd.
2.41 In deze zaak zijn partijen het niet eens over de uitleg van art. 3 van de bijzondere
voorwaarden. [Verweerder] is van mening dat het beding niet inhoudt dat hij de van een
derde ontvangen schadeloosstelling aan [eiser] moet afstaan, zodat niet gezegd kan
worden dat hij de bepaling in de door [eiser] voorgestane zin vóór het onderhavige
conflict steeds als geldig heeft aangemerkt.
2.42 Indien artikel 3 van de bijzondere voorwaarden van de overeenkomst zou inhouden
dat [verweerder] als pachter de hem van de verpachter toekomende schadeloosstelling
aan [eiser] zou moeten betalen, zou het beding strijdig zijn met art. 52 Pachtwet (oud)
en op grond van art. 57 Pachtwet (oud) nietig(58). Gelet op art. 81 lid 3 Ow NBW zou
het beding ook zijn nietig gebleven.
2.43 Nu het beding de schadeloosstelling van art. 42a Ow betreft, zal de vraag moeten
worden beantwoord of, zoals het hof heeft gedaan in rechtsoverweging 3.3 van het
tussenarrest, artikel 3 in het verlengde van de regeling van de schadeloosstelling in het
pachtrecht moet worden bezien.
Feitelijk is [verweerder] als pachter in de door [eiser] voorgestane uitleg van het beding
bij aanvang van de pacht gedwongen af te zien van de schadevergoeding die hem als
pachter ingeval onteigening toekomt.
2.44 Op grond van de hiervoor onder 2.22 en 2.23 geciteerde parlementaire geschiedenis
en de daarin benadrukte parallellie tussen de verschillende schadeloosstellingen bij niet-
verlenging van de pachtovereenkomst, tussentijdse ontbinding van de
pachtovereenkomst en onteigening, meen ik dat voor beoordeling van artikel 3 kan
worden aangesloten bij het pachtrecht. Steun kan ook worden gevonden in een uitspraak
waarin de Centrale Grondkamer een bepaling waarbij de pachter reeds in de
pachtovereenkomst zijn rechten op schadevergoeding op grond van art. 42a Ow aan de
verpachter cedeerde, als volgt strijdig achtte met art. 52 Pachtwet:
105
"Overwegende, dat de Centrale Grondkamer met de Grondkamer van oordeel is, dat de
verplichtingen voor de pachter uit [de bepaling] voortvloeiende, als buitensporig moeten
worden beschouwd op de door de Grondkamer daarvoor aangevoerde gronden; dat in
geval van onteigening de pachter recht heeft op de bij artikel 42a der Onteigeningswet
door de onteigenende partij te betalen schadevergoeding en het in strijd kan zijn met zijn
belang, indien hij bij de pachtovereenkomst die vergoeding cedeert voor het geval dat
hem door de verpachter vervangende grond ter beschikking wordt gesteld; dat toch
eerst, wanneer onteigening geschiedt kan blijken hoe groot het bedrag der
schadevergoeding is, waarop de pachter recht kan doen gelden, en hij eerst dan kan
nagaan of zijn belang gediend is bij verkrijging van vervangende grond in de plaats
daarvan (...)"(59)
2.45 Dit betekent dat artikel 3 van de bijzondere voorwaarden nietig was en is gebleven.
Vervolgens moet dan de vraag worden gesteld of deze nietigheid wegens strijd met een
dwingendrechtelijke regel een nietigheid is die de openbare orde raakt. Slechts indien die
vraag bevestigend kan worden beantwoord, mocht het hof buiten (het feitelijk substraat
uit) de rechtsstrijd van partijen de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden aan de orde
stellen.
2.46 In zijn commentaar op art. 57 Pachtwet (oud) is Heisterkamp van mening dat de
wetgever wel héél veel bepalingen tot dwingend recht heeft verklaard zonder dat de
reden daarvoor steeds even duidelijk is. Volgens hem kan het doel zijn bescherming van
het algemeen belang of bescherming van een der partijen tegen misbruik door de ander
van de sterkere positie die hij bij het aangaan van de overeenkomst had(60).
In het eerste geval zou sprake zijn van een dwingendrechtelijke regel die de openbare
orde raakt en in het tweede geval van de situatie van het hiervoor (in noot 44)
genoemde arrest Drie-S/Mammoet(61), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de
aan het arbeidsrecht ten grondslag liggende beschermingsgedachte die onder meer in
een aantal wetsvoorschriften tot uitdrukking komt, weliswaar meebrengt dat een bepaald
beding nietig is, maar dat de dwingendrechtelijke regel niet van openbare orde is zodat
het het hof niet vrijstond het beroepen vonnis buiten de grieven om met ambtshalve
aanvulling van gronden te vernietigen.
2.47 Ik meen dat uit de parlementaire geschiedenis van de Pachtwet 1958 kan worden
afgeleid dat bij art. 52 meer dan de beschermingsgedachte aan de orde is. In de
Memorie van Toelichting hebben de betrokken bewindslieden dienaangaande het
volgende opgemerkt:
"De ondergetekenden hebben zich ernstig beraden omtrent de vraag hoe de
onderscheidene schadevergoedingsregelingen op elkaar zouden kunnen worden
afgestemd. Bij een materie als deze dient immers niet uitsluitend te worden gelet op het
belang van de pachter, doch mede acht te worden geslagen op de belangen, die juist met
de onteigening, tussentijdse ontbinding en niet-verlenging worden gediend. De hoogte
der schadeloosstellingen bij genoemde drie rechtsfiguren is van betekenis voor de prijs
van de bouwgrond en daarmee weer voor de volkshuisvesting, het huurprijzenniveau,
het algemeen prijzenniveau enz."
Gelet op het feit dat in de Pachtwet niet alleen regels zijn opgenomen met als doel de
106
rechten en verplichtingen van pachters en verpachters te regelen, maar dat pacht ook
werd gezien als middel tot voedselvoorziening en grondpolitiek(62), meen ik dat kan
worden gezegd dat art. 52 Pachtwet (oud) een dwingendrechtelijke regeling bevat die
van openbare orde is. Dit brengt mee dat artikel 3 naar analogie met art. 52 Pachtwet
(oud) - zie hiervoor onder 2.44 - in strijd is met een super dwingendrechtelijke regel en
dus op de voet van art. 25 Rv. ambtshalve moet worden toegepast.
2.48 Hoewel het cassatieberoep (deels) slaagt, concludeer ik toch tot verwerping nu -
anders dan de weg waarlangs - de uitkomst waartoe het hof is gekomen, juist is.
Onderdeel 2 behoeft in die visie geen behandeling meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover in cassatie van belang; zie het vonnis van de rechtbank Den Haag, sector
kanton, locatie Gouda, van 5 september 2008, rov. 2.1 onder a-g en - zeer summier -
het arrest van het hof te Arnhem van 28 juli 2009, rov. 3.1.
2 Voor zover in cassatie van belang; zie het vonnis in het verwijzingsincident van de
rechtbank Den Haag van 6 februari 2008, rov. 1; het vonnis van de rechtbank Den Haag,
sector kanton, locatie Gouda, van 5 september 2008, rov. 1; het tussenarrest van het
hof te Arnhem van 28 juli 2009, rov. 1 en het eindarrest van het hof te Arnhem van 19
januari 2010, rov. 1.
3 De cassatiedagvaarding is op 19 maart 2010 uitgebracht.
4 Hoge Raad 26 september 2003, LJN AF9414 (NJ 2004, 460) m.nt. JBMV onder Hoge
Raad 13 februari 2004, LJN AO4608 in NJ 2004, 461.
5 Onder 6, 7 en 9. Zie ook K. Teuben in haar noot onder dit arrest in JBPr 2004, 15
onder 3 en 11.
6 HR 14 maart 2008, LJN BC1231 (NJ 2008, 466 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders).
7 Onder 4 en 5.
8 Zie bijv. J.J. Vriesendorp, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden, Zwolle 1970, nr.
42: "de rechter is geneigd te redden wat er te redden valt."
9 W.D.H. Asser, H.A. Groen, J.B.M. Vranken (m.m.v. I.N. Tzankova), Een nieuwe balans.
Interimrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, 2003, p.
79 e.v.
10 Asser-Groen-Vranken, a.w., p. 82 en 83.
11 H.J. Snijders, They have a dream...een fundamenteel nieuw wetboek van
rechtspleging, NJB 2003, p. 1696-1707, i.h.b. p. 1700.
12 H.C.F. Schoordijk, De verwezenlijking van het materiële recht in het civiele proces,
NJB 2004, p. 162-167. Het citaat staat op p. 165. Zie voorts nog G.C.C. Lewin, Mag het
bandje minder strak, in: Hoger beroep, NVvP, 2011, p. 15.
13 T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002, p.
29-37, i.h.b. p. 36 en 37.
14 P. Ingelse, Herbezinning op de partijautonomie, opgenomen in: Commentaren op
107
fundamentele herbezinning (red. P. Ingelse), 2004, p. 43 e.v. Zie van zijn hand ook: Nog
niet uitgedacht, opgenomen in: Beschouwingen over het Eindrapport Fundamentele
herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, NVvP, 2006, p. 23 e.v. Zie voorts H.J.
Snijders, Inleiding op de commentaren. Vrijheid en verantwoordelijkheid van
procespartijen in civiele zaken, opgenomen in: Commentaren op fundamentele
herbezinning (red. P. Ingelse), 2004, p. 9 e.v.
15 Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011, nr. 93.
16 Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011, nr. 93, p. 124, noot 10. Hij werkt dit uit op de
pagina's 125 en 126.
17Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 263. Zie
ook rov. 5.3 van het hiervoor genoemde arrest van 26 september 2003.
18 In HR 13 september 1997, LJN ZC2135 (NJ 1997, 637) is in het kader van (thans) art.
130 Rv. geoordeeld dat een ingrijpende koerswijziging van eiser in het allerlaatste
gedingstuk in strijd kan komen met de eisen van een goede procesorde. Hetzelfde zou
dienen te gelden als de (stoot tot een) koerswijziging van de (appel)rechter afkomstig
is.
19 In HR 14 maart 2008, LJN BC1231 (NJ 2008, 466 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J.
Snijders) overwoog de Hoge Raad onder meer dat het hof voor heropening van het
partijdebat aanleiding vond - en kon vinden - in de omstandigheid dat bij een inmiddels
gehouden getuigenverhoor feiten aan het licht waren gekomen die wezen op
aansprakelijkheid op grond van een ander lid van de(zelfde) bepaling die aan de
vordering ten grondslag was gelegd.
20 Hoge Raad 20 juni 2008, LJN BC4959 (NJ 2009, 21 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J.
Snijders).
21 Zie noot 20, rov. 4.2.3.
22 Overeenkomst tussen [betrokkene 2] en [verweerder] van 27 november 1997, prod.
1 bij het verzoekschrift conservatoir derdenbeslag (A-dossier, stuk 1).
23 4 juni 1992, Stb. 422, Iwtr: 1 januari 1994; bron iwtr: 23 december 1993, Stb. 693;
Kamerstukken: 22061.
24 Kamerstukken II, 1954-1955, 3884, nr. 3, p. 28-29.
25 Zie ook P.C.M. van Wijmen, in: Schadeloosstelling voor onteigening, nrs. 674, 675 en
679.
26 Kamerstukken II, 1954-1955, 3884, nr. 3, p. 29, rechterkolom. Zie ook P. de Haan,
Coördinatie en codificatie van huur- en pachtwetgeving, De Pacht 1974/8, p. 228-229;
Th.P.C. Stuyt, Hoofdstukken van het onteigeningsrecht, 2003, p. 173 e.v. Volgens Valk,
2011 (T&C BW) art. 7:377 BW, aant. 4, is de strekking van art. 3:377 lid 3 BW om de
pachter in dezelfde positie te brengen als wanneer op de voet van art. 42a Ow
onteigening van het gepachte zou hebben plaatsgehad. De strekking van art. 7:377 lid 3
BW is geen andere dan die van art. 52 Pachtwet, zie Bongers/Valk/Koggel, Parlementaire
geschiedenis Vaststelling en Invoering van Titel 7.5 (Pacht) van het Burgerlijk Wetboek,
2007, p. 147 (MvT).
27 Kamerstukken II, 1955-1956, 3884, nr. 5, p. 32, linkerkolom. Zie voorts Pachtwet
(Houwing/Heisterkamp), art. 48, nr. 512.
28 Kamerstukken II, 1954-1955, 3884, nr. 3, p. 47 rechterkolom.
29 H.L. van der Beek, De pacht in de overgang, TAR 2007/12, p. 425. Vaste rechtspraak:
zie o.m. Hof Arnhem 11 februari 1974, P. 3211; Centrale Grondkamer 18 april 1977, P.
3357; Hof Arnhem 22 december 1980, P. 3511; Hof Arnhem 9 november 2004, P. 5340.
30 P. de Haan, Pachtrecht, Tjeenk Willink, 1969, p. 75-78.
31 Pachtwet (Houwing/Heisterkamp), art. 57, aant. 569.
108
32 Aldus Pachtwet (Houwing/Heisterkamp), art. 52, aant. 534a.
33 Hof Arnhem 10 juni 1968, P. 2870. Zie ook Hof Arnhem 27 februari 1985, P. 4014.
34 Hof Arnhem 24 december 1962, Practijkgids 1963/4, 8 genoemd in: Pachtwet
(Houwing/Heisterkamp), art. 52, aant. 534a.
35 Zie voor deze formulering HR 16 januari 2009, LJN BG3582 (NJ 2009, 54).
36 Zie Vriesendorp, a.w., nr. 108-109; R.W.J. Crommelin, Het aanvullen van de
rechtsgronden, Kluwer, 2007, p. 96-99; C.E. Smith, Ambtshalve aanvullen van
rechtsgronden, Ars Aequi cahiers nr. 14, p. 59-60, allen met verdere verwijzingen. Zie
voorts A.S. Hartkamp, Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden naar Europees en naar
Nederlands recht, 2007, p. 16, die naar deze schrijvers verwijst.
37 Crommelin, a.w., p. 97.
38 M.A. Loth, Dwingend en aanvullend recht, Mon. NBW A19, 2009, § 3 en 15B, p.51.
39 Zie daarover Hartkamp, a.w., 2007, p. 14 e.v. met verdere verwijzingen.
40 Het klassieke voorbeeld is dat de eiser een vordering tot schadevergoeding instelt op
de grond dat zijn wederpartij wanprestatie heeft gepleegd en de rechter op grond van
alle aangevoerde feiten slechts toewijzing mogelijk acht op grond van onrechtmatige
daad van gedaagde; de rechter mag deze grondslag dan aanvullen.
41 Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 173
met verdere verwijzingen.
42 Hartkamp verwijst hiervoor naar Vriesendorp, a.w., p. 173, Asser
Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, nrs. 135 en 137 en Smith, a.w., p. 59.
43 Art. 24 Rv.
44 Anders: HR 14 november 2003, LJN AJ0513 (NJ 2004, 138). Verg. ook HR 16 januari
2009, LJN BG3582 (NJ 2009, 54) Gemeente Heerlen/Whizz en o.a. H.J. Snijders,
Ambtshalve aanvulling van gronden van Europees recht in burgerlijke zaken herijkt,
WPNR 2008, 6761 en WPNR 2008, 6779 (naschrift). Zie voorts G.C.C. Lewin, Ambtshalve
toepassing van rechtsregels, TCR 2011, p. 12-19.
45 A.w., p. 20 en 22.
46 Zie hiervoor onder 2.25.
47 Zie Kamerstukken II, 2005-2006, 30448, nr. 3, p. 35; W.L. Valk 2011 (T&C BW) art.
7:319, aant. 2 onder e.
48 Brief [eiser] aan [verweerder] van 21 september 1998, prod. 2 bij het verzoekschrift
conservatoir derdenbeslag (A-dossier, stuk 1).
49 Rb Den Haag 15 februari 2006, prod. 6 bij het verzoekschrift conservatoir
derdenbeslag (A-dossier, stuk 1)
50 Rb Den Haag 11 juli 2007, prod. 5 bij het verzoekschrift conservatoir derdenbeslag
(A-dossier, stuk 1).
51 Art. 68a Ow NBW; Kamerstukken II, 2005-2006, 30 448, nr. 8, p. 16: onmiddellijke
werking van het nieuwe pachtrecht. Zie daarover Van der Beek, t.a.p., p. 424 e.v. met
verdere verwijzingen. Zie over het overgangsrecht NBW: C.L. de Vries Lentsch-Kostense,
Overgangsrecht, Mon. NBW A25, nr. 4 en 10.
52 C.J.H. Brunner, Algemene beginselen van overgangsrecht nieuw vermogensrecht,
WPNR 1991/6007, p. 343; H. Stein, Preadvies voor de NJV, 1985, Handelingen der NJV,
Deel 1, eerste stuk, p. 79.
53 Brunner, a.w., p. 344; De Vries Lentsch-Kostense, a.w., p. 67; H. Stein, Het
ongrijpbare overgangsrecht, in: Liber amicorum NBW, Opstellen aangeboden aan mr.
Drs. B.C. de Die, p. 160.
54 Art. 79-81 Ow NBW; De Vries Lentsch-Kostense, a.w., nr. 11.
55 MvT, TK 1984-1985, 18998, nr. 3, p. 23 onder a en p. 38 onder 1.
109
56 MvT, TK 1984-1985, 18998, nr. 3, p. 38 onder 2; zie het preadvies voor de NJV van
Stein, onder 16-18.
57 MvT, TK 1984-1985, 18998, nr. 3, p. 39 onder 5 en p. 40.
58 Zie hiervoor onder 2.24 en 2.25.
59 Centrale Grondkamer 30 augustus 1965, P. 2598.
60 Pachtwet (Houwing/Heisterkamp), art. 57, nr. 569.
61 HR 14 november 2003, LJN AJ0513 (NJ 2004, 138). Verg. ook HR 16 januari 2009,
LJN BG3582 (NJ 2009, 54) Gemeente Heerlen/Whizz.
62 Zie bijv. Kamerstukken II, 1954-1955, 3884, nr. 3, p. 23 § 9: "De wanverhouding
tussen een beperkt aanbod van en een zeerkrachtige vraag naar land zou tot
onverantwoord hoge pachtprijzen leiden, waardoor de toestand van de pachters zeer
onbevredigend zou worden en de productiekosten der landbouwproducten te veel zouden
stijgen." Zie voorts het kabinetsstandpunt inzake het advies "ruimte voor pacht" van de
commissie pachtbeleid onder 2.1: "De Pachtwet gaat uit van drie doelstellingen, te
weten: 1) beschermen van de pachter; 2) rekening houden met de belangen van de
verpachter; 3) waarborgen van het algemeen landbouwbelang." Zie voorts de uitspraken
van de Centrale Grondkamer, beschreven door Ph. A. N. Houwing in zijn overzicht van de
rechtspraak in De Pacht, 1959/10, p. 299 e.v.
110
LJN: BV1301, Hoge Raad , 10/03888
Datum uitspraak: 27-04-2012
Datum publicatie: 27-04-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Koop. Overeenkomst tot aanschaf van
standaardcomputerprogrammatuur voor niet in tijdsduur beperkt
gebruik tegen betaling van een bepaald bedrag. Kooptitel 7.1 BW van
toepassing op dit soort overeenkomsten. Verjaring ex art. 7:23 lid 2
BW van beroep op non-conformiteit? Beroep op stuiting verjaring ten
onrechte als tardief gepasseerd.
Vindplaats(en): CR 2012, 154 m. nt. Mr. R.J.J. Westerdijk
JBPr 2012, 43 m. nt. B.T.M. van der Wiel
JOR 2012, 313 m. nt. mr. drs. J.W.A. Biemans
NJ 2012, 293
NJB 2012, 1107
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 669
VN 2012/50.12 m. nt. Kluwer
Uitspraak
27 april 2012
Eerste Kamer
10/03888
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE BEELDBRIGADE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
111
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.D. van der Kooi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als De Beeldbrigade en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 229125/HA ZA 07-730 van de rechtbank Utrecht van 11 juli
2007, 5 september 2007 en 27 februari 2008;
b. de arresten in de zaak 200.005.814 van het gerechtshof te Amsterdam van 16
december 2008 (tussenarrest) en 1 juni 2010 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft De Beeldbrigade beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt ertoe dat de gegrondheid van
de onderdelen III en IV meebrengt dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven,
voor zover het hof daarin het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring
van de schadevergoeding van De Beeldbrigade op [verweerster] ingevolge artikel 7:23
lid 2 BW verwerpt. In zoverre wordt tot vernietiging van het bestreden arrest
geconcludeerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Beeldbrigade is producent van televisieprogramma's. Zij heeft bij [verweerster]
ten behoeve van de montage van een van haar programma's het computerprogramma
ImageSan met de bijbehorende dragers en apparatuur (hierna: het ImageSan-systeem)
aangeschaft, welk computerprogramma met bijbehorende dragers en apparatuur
[verweerster] op haar beurt van Bell Microproducts B.V. (hierna: Bell) heeft afgenomen.
De levering van het ImageSan-systeem en de installatie van de computerprogrammatuur
bij De Beeldbrigade door [verweerster] hebben op 17 mei 2004 plaatsgevonden.
(ii) De Beeldbrigade heeft problemen ondervonden met het ImageSan-systeem. De
geleverde software bleek niet compatibel met het door De Beeldbrigade gebruikte
computerbesturingssysteem. [Verweerster] heeft op 30 juli 2004 een ander
computerprogramma geïnstalleerd.
(iii) Bij e-mail van 23 juli 2004 en bij brief van 25 augustus 2004 is [verweerster] door
De Beeldbrigade aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade in
verband met het niet naar behoren functioneren van ImageSan. Op 9 november 2004 is
vervolgens namens De Beeldbrigade een sommatiebrief verzonden.
(iv) Op 12 mei 2005 en 11 augustus 2005 zijn in het kader van een door De
112
Beeldbrigade verzocht voorlopig getuigenverhoor vier getuigen gehoord.
3.2 De Beeldbrigade heeft [verweerster] op 29 maart 2007 gedagvaard. Zij vordert, kort
samengevat, een verklaring voor recht dat [verweerster] jegens haar wanprestatie heeft
gepleegd, althans onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede schadevergoeding tot een
bedrag van € 67.258,55 met kosten en rente. De rechtbank heeft de vorderingen van De
Beeldbrigade goeddeels toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank
vernietigd. Daartoe heeft het in rov. 4.6 overwogen:
"Het programma ImageSan is vastgelegd op een of meerdere gegevensdragers. Het in
deze zaak gestelde gebrek houdt geen verband met deze gegevensdragers, maar met de
werking van de daarop vastgelegde software. Anders dan een gegevensdrager, kan die
software op zichzelf niet worden aangemerkt als een voor menselijke beheersing vatbaar
stoffelijk object en is dan ook geen zaak in de zin van artikel 3:2 BW. Niettemin leidt het
feit dat ImageSan standaardsoftware is, die als een pakket kan worden aangeschaft (hier
voor ruim € 46.000) en waarmee het recht op het vrije en duurzame gebruik van de
software wordt verkregen met de omstandigheid dat het in deze zaak gaat om de
kwaliteit van die software en niet om de auteursrechtelijke dimensie daarvan, het hof tot
het oordeel dat, op grond van het bepaalde in art. 7:47 BW, titel 7.1 van toepassing
moet worden geacht. Dat de software - voor een bedrag van € 2.200 - door een
specialist geïnstalleerd en getest moet worden alvorens in gebruik te worden genomen,
doet hier niet aan af, nu dit het karakter van de tussen partijen gesloten overeenkomst
niet wezenlijk anders doet zijn."
Vervolgens heeft het hof, samengevat weergegeven, geoordeeld dat aldus ook de
verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW van toepassing is, zowel wat betreft de
contractuele grondslag van de vordering van De Beeldbrigade als wat betreft die welke
op onrechtmatige daad is gebaseerd, omdat die laatste - subsidiaire - vordering op
dezelfde feitelijke grondslag berust (rov. 4.7). Nu op basis van de brief van 9 november
2004 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen en De Beeldbrigade eerst op 29 maart
2007 heeft gedagvaard, zijn haar vorderingen in beginsel verjaard (rov. 4.8). Het betoog
van De Beeldbrigade dat de verjaring zou zijn gestuit door het verzoekschrift tot het
houden van een voorlopig getuigenverhoor maakt dit niet anders aangezien De
Beeldbrigade niet heeft gesteld dat dit verzoekschrift door [verweerster] is ontvangen
binnen twee jaren voor 29 maart 2007 (rov. 4.9). Het beroep door De Beeldbrigade op
een brief van 1 december 2005, welke zij om redenen van confraternele
vertrouwelijkheid niet heeft overgelegd, kan haar evenmin baten omdat dit beroep voor
het eerst bij pleidooi is gedaan, [verweerster] niet met uitbreiding van het partijdebat
met dit nieuwe feit heeft ingestemd en daarom de twee-conclusie-regel meebrengt dat
dit feit buiten beschouwing moet blijven. Bovendien heeft [verweerster] de gestelde
ingebrekestelling van 1 december 2005 bij gebrek aan wetenschap betwist. (rov. 4.10-
4.11)
3.3 Onderdeel I van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 en
4.7. Het strekt ten betoge dat het oordeel van het hof dat titel 7.1 en dus ook art. 7:23
lid 2 BW op de overeenkomst tussen partijen dient te worden toegepast, onjuist of
onbegrijpelijk is. De eerste klacht van het onderdeel voert daartoe allereerst aan dat
software een voortbrengsel van de menselijke geest is en dat met betrekking tot
ImageSan een gebruiksrecht is verleend, hetgeen aan toepasselijkheid van titel 7.1 in de
weg staat.
113
3.4 Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat het in deze zaak gaat om
de verbintenisrechtelijke vraag of de in art. 7:23 BW neergelegde regeling van de
verjaring zich leent voor toepassing in de situatie dat standaardsoftware niet blijkt te
functioneren zoals werd verwacht door degene die deze software heeft aangeschaft. Niet
aan de orde is derhalve de goederenrechtelijke aard van software, en evenmin de
kwalificatie van (de titel van verkrijging van) de gebruiksrechten die bij de aanschaf van
de software worden verkregen.
3.5 In dit verband is in de eerste plaats van belang dat de toepasselijkheid van de
kooptitel niet is beperkt tot de koop van zaken volgens de begripsomschrijving van art.
3:2 BW. Uit art. 7:47 BW, waarin is bepaald dat koop ook betrekking kan hebben op
vermogensrechten, blijkt dat de wetgever de kooptitel van toepassing heeft geacht op
alle goederen als bedoeld in art. 3:1 BW, en dus aan die titel een ruim bereik heeft willen
geven wat betreft het voorwerp van de koopovereenkomst. Voorts is van belang dat een
overeenkomst tot het aanschaffen van standaardcomputerprogrammatuur - op een
gegevensdrager of via een download - voor een niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen
betaling van een bepaald bedrag ertoe strekt de verkrijger iets te verschaffen dat
geïndividualiseerd is en waarover hij feitelijke macht kan uitoefenen. Dit alles pleit voor
toepasselijkheid van de kooptitel op een zodanige overeenkomst.
Deze toepasselijkheid is ook wenselijk omdat de kooptitel een uitgewerkte regeling geeft
inzake conformiteit, klachtplicht en verjaring, en omdat met die toepasselijkheid de
rechtspositie van de koper wordt versterkt (met name in het geval van consumentenkoop
en koop op afstand). In al deze opzichten bestaat geen aanleiding de aanschaf van
standaardsoftware te onderscheiden van de koop van zaken en vermogensrechten.
Van belang in dit verband is voorts de afdeling over koop op afstand. Uit art. 7:46d lid 4,
aanhef en onder c, BW moet worden afgeleid dat deze afdeling mede van toepassing is
op computerprogrammatuur, en wel zonder dat daartoe de omschrijving van het
voorwerp van de koopovereenkomst specifiek voor deze afdeling is uitgebreid. Daarom
zou het ongerijmd zijn indien niet ook de aanschaf van computerprogrammatuur die niet
op afstand is verricht, als koop in de zin van titel 7.1 zou worden gekwalificeerd. Aldus
volgt ook uit het stelsel van de wet dat de aanschaf van
standaardcomputerprogrammatuur voor een niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen
betaling van een bepaald bedrag binnen het bereik van de kooptitel valt, ongeacht of
sprake is van aanschaf op een gegevensdrager of via een download.
3.6 In cassatie is uitgangspunt dat ImageSan standaardsoftware is, dat De Beeldbrigade
het recht op het vrije en duurzame (niet in tijdsduur beperkte) gebruik van ImageSan
heeft verkregen en dat het in deze zaak gaat om de eigenschappen van die software en
niet om de auteursrechtelijke (of licentierechtelijke) dimensie daarvan. Daarvan
uitgaande, en gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 en 3.5 is overwogen, is het oordeel van
het hof dat de desbetreffende overeenkomst onder het toepassingsbereik van titel 7.1
valt, juist. Dat ImageSan mede een voortbrengsel van de menselijke geest is, kan
daaraan in de verhouding tussen De Beeldbrigade en [verweerster] niet afdoen omdat
heel wel denkbaar is dat iets zowel de bescherming van een of meerdere intellectuele
eigendomsrechten geniet als het object is van koop.
De eerste klacht van onderdeel I stuit op het bovenstaande af.
3.7 De tweede klacht van onderdeel I houdt in dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd
114
heeft overschreden. Deze klacht faalt op de gronden genoemd onder 3.16.2 van de
conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.8 Onderdeel II faalt op de gronden genoemd onder 3.18.1-3.18.2 van de conclusie van
de Advocaat-Generaal.
3.9 De klachten van de onderdelen III en IV richten zich tegen het oordeel van het hof in
rov. 4.11.
De klachten strekken ten betoge dat het hof ten onrechte, althans op niet begrijpelijke
gronden, heeft geoordeeld dat het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de
verjaring door de brief van 1 december 2005 buiten beschouwing moet blijven
(onderdeel III) en dat het hof ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, De
Beeldbrigade niet heeft toegelaten tot het ter zake door haar aangeboden (tegen)bewijs
(onderdeel IV). De klachten zijn gegrond. [Verweerster] heeft voor het eerst in haar
memorie van grieven een beroep op verjaring van de rechtsvordering van De
Beeldbrigade gedaan. In reactie daarop heeft De Beeldbrigade in haar memorie van
antwoord onder 52 aangevoerd dat zij [verweerster] eind 2005 schriftelijk in kennis had
gesteld van de schadebegroting en haar voor de laatste maal gesommeerd de schade te
vergoeden. In dat licht bezien gelden haar nadere stellingen bij pleidooi als een
toelaatbare precisering van deze eerdere stelling. Ook de betwisting door [verweerster]
bij gebrek aan wetenschap is geen reden om het door De Beeldbrigade gedane
bewijsaanbod te passeren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-
Gravenhage;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van De Beeldbrigade begroot op € 2.285,07 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2012.
Conclusie
Zaaknummer: 10/03888
mr. Wuisman
Roldatum: 13 januari 2012
CONCLUSIE inzake:
De Beeldbrigade B.V.
eiseres tot cassatie,
115
advocaat: mr. K. Aantjes;
tegen
[Verweerster],
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. P.D. van der Kooi.
Met de onderhavige zaak hangt nauw samen de cassatiezaak met het nummer 10/03890,
waarin heden eveneens een conclusie wordt genomen. De zaken staan in deze
verhouding tot elkaar dat de onderhavige zaak de hoofdzaak is en de andere zaak de
vrijwaringszaak. In beide zaken bestaat de hoofdvraag hieruit of een overeenkomst,
waarbij de ene partij zich verbindt tot het ter beschikking stellen en installeren van
computersoftware en de andere partij tot het betalen van een zekere geldsom als
tegenprestatie, een overeenkomst van verkoop/koop vormt en bijgevolg de kooptitel 7.1
BW en daarmee de bijzondere verjaringsregeling in artikel 7:23 BW van toepassing kan
zijn.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:((1))
(i) Eiseres tot cassatie (hierna: De Beeldbrigade) is producent van televisieprogramma's.
Zij heeft bij verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) ten behoeve van de montage
van een van haar programma's het computerprogramma ImageSan met de bijbehorende
dragers en apparatuur (hierna: het ImageSan-systeem) aangeschaft((2)), welk
computerprogramma met bijbehorende dragers en apparatuur [verweerster] op haar
beurt van Bell Microproducts B.V. (hierna: Bell) heeft afgenomen. Zoals tussen partijen
voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst besproken, was het de bedoeling dat
met dit computerprogramma tegelijkertijd het beeld- en geluidmateriaal door meer
medewerkers van De Beeldbrigade niet alleen kon worden bekeken maar ook worden
bewerkt en gemonteerd. [Verweerster] heeft per fax van 3 mei 2004 de order van De
Beeldbrigade bevestigd.((3)) De levering van het ImageSan-systeem en de installatie
van de computerprogrammatuur bij De Beeldbrigade door [verweerster] hebben op 17
mei 2004 plaatsgevonden.
(ii) De Beeldbrigade heeft vrij snel problemen ondervonden met het ImageSan-systeem.
De geleverde software bleek uiteindelijk niet compatibel met het door De Beeldbrigade
gebruikte computerbesturingssysteem. [Verweerster] heeft op 30 juli 2004 een ander
computerprogramma geïnstalleerd. Bij dat programma kon het beeld- en geluidmateriaal
ook door meer medewerkers tegelijkertijd worden bekeken, maar slechts door één
medewerker tegelijkertijd worden bewerkt.
(iii) Bij e-mail van 23 juli 2004 en bij brief van 25 augustus 2004 is [verweerster] door
De Beeldbrigade aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade in
verband met het niet functioneren van ImageSan.
(iv) Naar aanleiding van een door De Beeldbrigade bij de rechtbank te Haarlem op 10
februari 2005 ingediend verzoekschrift, waarin [verweerster] als verwerende partij wordt
genoemd, zijn op 12 mei 2005 en 11 augustus 2005 in het kader van een voorlopig
getuigenverhoor vier getuigen gehoord.((4))
1.2 De Beeldbrigade is bij dagvaardingsexploot van 29 maart 2007 een procedure tegen
116
[verweerster] gestart bij de rechtbank Utrecht. In het exploot vordert zij in de eerste
plaats een verklaring voor recht dat de handelwijze van [verweerster] jegens haar een
toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen
inhoudt, althans onrechtmatig is, alsmede dat [verweerster] aansprakelijk is voor de
door haar als gevolg daarvan geleden schade. Verder vordert De Beeldbrigade voor een
bedrag van € 67.258,55 een vergoeding voor diverse schadeposten (extra personeels- en
materiaalkosten) en verder een vergoeding van buitengerechtelijke kosten ter hoogte
van € 3.683,05. De Beeldbrigade legt aan haar vorderingen ten grondslag primair dat
[verweerster] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting een
deugdelijk systeem te leveren, subsidiair dat [verweerster] onrechtmatig heeft
gehandeld.
1.3 [Verweerster] neemt eerst een conclusie, waarin zij de rechtbank verzoekt haar toe
te staan om Bell in vrijwaring te dagvaarden. De toestemming wordt bij vonnis d.d. 11
juli 2007 verleend, waarna [verweerster] Bell bij exploot van 30 juli 2007 in vrijwaring
oproept. In dat exploot vordert [verweerster] een veroordeling van Bell om aan haar te
betalen datgene waartoe [verweerster] als gedaagde in de hoofdzaak jegens De
Beeldbrigade mocht worden veroordeeld.
1.4 Nadat eerst tussen partijen in zowel de hoofd- als vrijwaringszaak het debat is
voortgezet, spreekt de rechtbank op 27 februari 2008 haar op beide zaken betrekking
hebbend vonnis uit. Zij oordeelt dat [verweerster] tekort is geschoten in de nakoming
van haar verplichting uit hoofde van de met De Beeldbrigade gesloten overeenkomst: het
geleverde ImageSan-systeem beantwoordde niet aan de tussen partijen gesloten
overeenkomst. In aansluiting daarop wijst zij in de hoofdzaak de gevorderde verklaring
voor recht en de hoofdsom toe en, voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten, ook
nog een bedrag van € 791,35 voor kosten van een accountant. In de vrijwaringszaak
veroordeelt de rechtbank Bell tot betaling aan [verweerster] van al hetgeen waartoe
[verweerster] in de hoofdzaak is veroordeeld.
1.5 Bell is bij exploot van 8 april 2008 van het zojuist genoemde vonnis van de
rechtbank, voor zover dat vonnis op de vrijwaringszaak betrekking heeft, in appel
gekomen bij het hof Amsterdam, met nevenzittingsplaats Arnhem. [Verweerster] doet
hetzelfde bij exploot van 8 mei 2008, maar dan voor zover het vonnis de hoofdzaak
betreft. Bij arrest van 16 december 2008 gelast het hof voeging van beide zaken.
In haar op 22 juli 2008 genomen memorie van grieven beroept Bell - voor het eerst -
zich erop, in het kader van de eerste grief, dat de vordering van [verweerster] op haar
ingevolge artikel 7:23 lid 2 BW verjaard is en, in het kader van de tweede grief, dat
rechtbank eraan voorbij is gegaan dat ook de vermeende vordering van De Beeldbrigade
op [verweerster] is verjaard.
[Verweerster] volgt ook hier Bell; in haar eerste grief in haar op 20 januari 2009
genomen memorie van grieven betoogt zij, eveneens met een beroep op artikel 7:23 lid
2 BW, dat de vordering van De Beeldbrigade jegens haar is verjaard.
In haar memorie van antwoord van 2 september 2008 bestrijdt [verweerster] het beroep
van Bell op verjaring. Artikel 7:23 lid 2 BW mist toepassing: boek 7, titel 1 BW ziet op
koop van zaken; software is geen zaak; derhalve mist artikel 7:23 lid 2 BW toepassing.
Dit verweer neemt De Beeldbrigade over bij de bestrijding in haar memorie van antwoord
d.d. 9 juni 2009 van het beroep op verjaring van [verweerster].
117
1.6 In zijn arrest van 1 juni 2010 komt het hof naar aanleiding van het beroep op
verjaring in zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak tot het oordeel dat artikel 7:23 lid
2 BW te dezen van toepassing is, daartoe in rov. 4.6 overwegende:
"Het programma ImageSan is vastgelegd op een of meerdere gegevensdragers. Het in
deze zaak gestelde gebrek houdt geen verband met deze gegevensdragers, maar met de
werking van de daarop vastgelegde software. Anders dan een gegevensdrager, kan die
software op zichzelf niet worden aangemerkt als een voor menselijke beheersing vatbaar
stoffelijk object en is dan ook geen zaak in de zin van artikel 3:2 BW. Niettemin leidt het
feit dat ImageSan standaardsoftware is, die als een pakket kan worden aangeschaft (hier
voor ruim € 46.0000) en waarmee het recht op het vrije en duurzame gebruik van de
software wordt verkregen met de omstandigheid dat het in deze zaak gaat om de
kwaliteit van die software en niet om de auteursrechtelijke dimensie daarvan, het hof tot
het oordeel dat, op grond van het bepaalde in art. 7:47 BW, titel 7.1 van toepassing
moet worden geacht. Dat de software - voor een bedrag van € 2.200,- door een
specialist geïnstalleerd en getest moet worden alvorens in gebruik te worden genomen,
doet hier niet aan af, nu dit het karakter van de tussen partijen gesloten overeenkomst
niet wezenlijk anders doet zijn."
Na nog een beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring verworpen te
hebben, komt het hof in de hoofdzaak tot de slotsom dat de vordering van De
Beeldbrigade op [verweerster] is verjaard en dat dus de door laatstgenoemde
aangevoerde grief I slaagt.
In de vrijwaringszaak verbindt het hof aan het oordeel in de hoofdzaak dat de vordering
van De Beeldbrigade op [verweerster] is verjaard, de slotsom dat de tweede door Bell
aangevoerde grief slaagt. Daaraan voegt het hof ten overvloede nog toe dat ook de
eerste door Bell opgevoerde grief slaagt: na de ingebrekestelling op 12 november 2004
heeft [verweerster] Beeldbrigade pas op 30 juli 2007 gedagvaard, terwijl [verweerster]
geen beroep op stuiting van de verjaring heeft gedaan.
Een en ander brengt het hof ertoe om in de hoofd- en vrijwaringszaak het vonnis van de
rechtbank te vernietigen.((5))
1.7 Zowel De Beeldbrigade als [verweerster] komen van het arrest van het hof in
cassatie, De Beeldbrigade bij exploot van 25 augustus 2010 en [verweerster] bij exploot
van 27 augustus 2010, ieder derhalve tijdig. [Verweerster] in de hoofdzaak en Bell in de
vrijwaringszaak concluderen voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep.((6))
In de hoofdzaak geeft alleen [verweerster] schriftelijk een toelichting. Daarbij wijzigt zij
haar houding ten aanzien van de verjaring. In de vrijwaringszaak wordt er van beide
zijden schriftelijk een toelichting gegeven. Er wordt in de hoofdzaak nog gerepliceerd en
gedupliceerd, terwijl in de vrijwaringszaak [verweerster] nog repliceert.
2. De wijziging door [verweerster] van haar opstelling ten aanzien van de verjaring in
haar schriftelijke toelichting
2.1 Het cassatieberoep in de hoofdzaak kent een wat ongebruikelijk verloop. De
Beeldbrigade bestrijdt in het kader van onderdeel I het oordeel van het hof in rov. 4.6
dat te dezen de op de koopovereenkomst betrekking hebbende titel 7.1 BW en bijgevolg
artikel 7:23 BW van toepassing zijn. Software is, zo betoogt zij, geen zaak maar een
voortbrengsel van de menselijke geest en verder is er bij het beschikbaar maken van
software geen sprake van overdracht van eigendom maar van verlening van een
gebruiksrecht. Bij conclusie van antwoord concludeert [verweerster] tot verwerping van
118
het cassatieberoep van De Beeldbrigade, dus ook van de klachten in onderdeel I van het
door De Beeldbrigade aangevoerde cassatiemiddel. Vervolgens wordt er alleen door
[verweerster] een schriftelijke toelichting gegeven. In die toelichting wordt naar
aanleiding van onderdeel I op blz. 2 onder 1.1 opgemerkt: "Ook naar de mening van
[verweerster] mist de wettelijke regeling omtrent koop en verkoop toepassing in het
geval dat software wordt geleverd" en op blz. 5 onder 1.14 en 1.15: "Op grond van al het
bovenstaande concludeert [verweerster] dat artikel 7.1 op de levering van software in
het algemeen - en ook op de onderhavige casus - toepassing mist. De klacht treft naar
het oordeel van [verweerster] derhalve doel." Aan het slot wordt onder meer als volgt
geconcludeerd: "Op grond van het gestelde bij de bespreking van het eerste onderdeel
concludeert [verweerster] primair tot vernietiging van het bestreden arrest met zodanige
verdere voorziening als de Hoge Raad juist zal oordelen." In haar conclusie van repliek
gaat De Beeldbrigade op het door [verweerster] in haar schriftelijke toelichting ten
aanzien van onderdeel I ingenomen standpunt niet in.
2.2 Het door [verweerster] in haar schriftelijke toelichting ten aanzien van onderdeel I
ingenomen standpunt is niet op te vatten als een referte aan het oordeel van de Hoge
Raad. Er wordt duidelijk instemming betuigd met de klacht van De Beeldbrigade in
onderdeel I. Dat valt in redelijkheid niet anders op te vatten dan dat [verweerster] in de
hoofdzaak, dus ten opzichte van De Beeldbrigade, haar beroep op verjaring niet langer
wenst te handhaven. Hierop is niet het besluit van De Beeldbrigade en [verweerster]
gevolgd om de cassatieprocedure in de hoofdzaak te beëindigen. De Beeldbrigade heeft
haar cassatieberoep en daarmee de vordering tot vernietiging van het arrest van het hof
onverkort gehandhaafd. Mogelijk heeft hierbij een rol gespeeld dat er een arrest van het
hof voorligt, waarin niet alleen het beroep van [verweerster] in appel op verjaring is
aanvaard maar ook het vonnis van de rechtbank met daarin de veroordeling van
[verweerster] is vernietigd. Kennelijk om tot opheffing van de gebondenheid aan het
arrest van het hof op beide punten te komen trekt De Breedbrigade haar cassatieberoep
niet in en wordt ook door [verweerster] alsnog tot vernietiging van het arrest
geconcludeerd. De opstelling van [verweerster] in haar schriftelijke toelichting heeft,
alles bij elkaar genomen, nog het meeste weg van het alsnog instellen van een
incidenteel cassatieberoep. Dat is, gelet op artikel 410 lid 1 Rv, onmiskenbaar te laat
gebeurd.
2.3 Betekent het voorgaande dat aan de wijziging in opstelling van [verweerster] in
cassatie ten aanzien van de verjaring maar voorbij moet worden gegaan? Aan die aanpak
kleeft een op zichzelf niet aansprekend gevolg. De Hoge Raad moet dan naar aanleiding
van onderdeel I van het door De Beeldbrigade voorgedragen cassatiemiddel gaan
beoordelen of het hof terecht in casu titel 7.1 BW van toepassing heeft geoordeeld en in
aansluiting daarop het beroep van [verweerster] op de verjaring als voorzien in artikel
7:23 lid 2 BW heeft gehonoreerd, terwijl beide partijen nu niet meer van die verjaring
willen weten. Voorts heeft nu het vonnis van de rechtbank kennelijk de instemming van
beide partijen. Beide partijen bepleiten immers, blijkens hun beider verzoek daartoe, de
vernietiging van het arrest van het hof en die vernietiging doet dat vonnis herleven. De
vernietiging zou ook stroken met artikel 3:322 BW, waarin is bepaald niet alleen dat de
rechter verjaring niet ambtshalve mag toepassen maar ook dat van verjaring afstand kan
worden gedaan, nadat de verjaring is voltooid. Gezien dit alles, zou vernietiging van het
arrest van het hof door de Hoge Raad met de wens van beide partijen stroken. Maar op
welke grond moet er vernietigd worden? Kan die grond zijn dat [verweerster] niet langer
119
een beroep op verjaring wil doen? Artikel 419 lid 1 RV staat daaraan in de weg. Daarin is
bepaald dat de Hoge Raad zich bij zijn onderzoek tot de - (tijdig voorgedragen) -
middelen bepaalt waarop het beroep steunt. Als grond voor cassatie is alleen aangevoerd
dat het hof ten onrechte de kooptitel 7.1 BW van toepassing heeft geacht en niet - daar
bestond ook geen aanleiding toe - dat bij gebreke van een beroep daarop geen verjaring
had kunnen worden aangenomen. Kan de aangevoerde grond worden aangehouden
zonder nader onderzoek van de Hoge Raad naar de juistheid van die grond, nu beide
partijen de grond verdedigen? Dit laatste strookt niet met de aan de Hoge Raad
toebedeelde taak en op de Hoge Raad ook rustende plicht om zelfstandig de gegrondheid
van de klacht te beoordelen. Zolang vernietiging van het arrest van het hof door de Hoge
Raad wordt gevorderd, behoort niet tot de mogelijkheden het vernietigen zonder dat de
Hoge Raad zich zelfstandig een oordeel omtrent de klachten in onderdeel I van het door
Beeldbrigade aangevoerde cassatiemiddel heeft gevormd. Kortom, nu De Beeldbrigade
het verzoek tot vernietiging van het arrest van het hof heeft gehandhaafd, brengt de
wettelijke regeling van de cassatieprocedure mee dat aan de gewijzigde opstelling van
[verweerster] in cassatie ten aanzien van de verjaring voorbij moet worden gegaan.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het door De Breeldbrigade voorgedragen cassatiemiddel omvat vier onderdelen.
Onderdeel I ziet op de oordelen van het hof in de rov. 4.6 en 4.7 van het arrest, dat op
de overeenkomst tussen De Beeldbrigade en [verweerster] inzake de aanschaf van het
ImageSan-systeem de kooptitel 7.1 BW en daarmee ook artikel 7:23 BW van toepassing
zijn. De onderdelen II t/m IV betreffen de verwerping door het hof van het beroep van
De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring.
onderdeel I
3.2 In onderdeel I wordt de hoofdvraag in deze procedure aan de orde gesteld, te weten
of op de aanschaf door De Beeldbrigade van het ImageSan-systeem de kooptitel 7.1 BW
van toepassing is en daarmee ook artikel 7:23 BW. Voordat op onderdeel I zelf wordt
ingegaan, volgen eerst enige inleidende beschouwingen. Daarbij wordt tot uitgangspunt
genomen de aanschaf van standaard-computersoftware((7))((8)) voor duurzaam gebruik
tegen eenmalige betaling van een bepaald geldbedrag. Dat is ook de zich in het
onderhavige geval voordoende situatie.((9))
inleidende beschouwingen
3.3 Het belang van de toepasselijkheid van titel 7.1 BW is in het bijzonder hierin gelegen
dat in die titel bepalingen voorkomen, die een uitwerking en/of afwijking van algemene
bepalingen uit boek 6 en boek 3 BW inhouden. Bovendien, vooral voor zover zij zijn
geschreven met het oog op de koper/consument, strekken zij ertoe de rechtspositie van
deze koper te versterken, welke versterking van de rechtspositie niet slechts voortvloeit
uit de inhoud van die bepalingen maar mede uit het dwingende karakter van die
bepalingen.
3.4 Artikel 7:23 lid 2 BW voorziet in een afwijkende regeling van de extinctieve verjaring
van rechtsvorderingen en verweren die stoelen op feiten, die inhouden dat de
afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt. Die rechtsvorderingen en
120
verweren verjaren door verloop van twee jaren na de kennisgeving als bedoeld in lid 1
van artikel 7:23 BW. Deze verjaringsregeling wijkt af van die in titel 11 van boek 3 BW -
met name van die in artikelen 3:310 (verjaring van de rechtsvordering tot
schadevergoeding) en artikel 3:311 (verjaring van rechtsvordering tot ontbinding van
een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming van de
overeenkomst) - en van die in artikel 3:52 BW (verjaring van de vordering tot
vernietiging van een rechtshandeling wegens onder meer dwaling en bedrog). In de
artikelen 3:310 en 3:311 is voorzien in een verjaringstermijn van vijf respectievelijk 20
jaren, in artikel 3:52 in een verjaringstermijn van 3 jaren. Bij de kortere termijnen is het
aanvangstijdstip van de verjaringstermijn de dag volgende op die waarop de grond voor
de vordering bekend is geworden.
3.5 Aan het in 1981 bij de Tweede Kamer ingediende wetsontwerp houdende vaststelling
en invoering van titel 1, Koop en Ruil, van boek 7 hebben twee voorontwerpen ten
grondslag gelegen, waaronder een voorontwerp uit 1972. Dit voorontwerp was in sterke
mate gebaseerd op de Eenvormige wet inzake de internationale koop van roerende
lichamelijke zaken (Stb. 1971, 780), waarmee uitvoering werd gegeven aan het verdrag
van 1 juli 1964, inhoudende de "Loi uniforme sur la vente internationale des objets
mobiliers corporels" (LUVI).((10)) Aanhakend bij artikel 49 van deze laatste wet is in
artikel 7.1.3.5, lid 2 van het voorontwerp een verjaringsregeling opgenomen gelijk aan
die in lid 2 van artikel 7:23 BW, met dien verstande dat in artikel 7.1.3.5 lid 2 nog wordt
uitgegaan van een verjaringstermijn van één jaar. Die termijn is in het bij de Tweede
Kamer ingediende wetsontwerp gewijzigd in twee jaren op voorstel van de SER-
Commissie Consumentenaangelegenheden (CCA).((11)) Achter de opzet van de
verjaringsregeling, inclusief de duur van de verjaringstermijn, steekt de overweging van
het bevorderen van voortvarend optreden.((12))
3.6 Titel 7.1 BW vindt toepassing bij een rechtsverhouding die zijn grondslag vindt in een
koopovereenkomst, althans in een overeenkomst met mede voldoende elementen van
een koopovereenkomst.((13))
Volgens artikel 7:1 BW is er sprake van een koopovereenkomst in geval van een
overeenkomst waarbij de een zich verbindt een zaak te geven en de ander om daarvoor
een prijs in geld te betalen. Het begrip zaak wordt in artikel 3:2 BW omschreven als een
voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object. De verbintenis tot geven van een
verkochte zaak houdt ingevolge artikel 7:9 BW in het in eigendom overdragen en leveren
van de zaak met toebehoren.
Een koopovereenkomst kan blijkens artikel 7:47 BW ook betrekking hebben op een
vermogensrecht. De afdelingen 1 t/m 9 van titel 7.1 zijn dan ook van toepassing, voor
zover dat in overeenstemming is met de aard van het betrokken recht. Volgens artikel
3:6 BW zijn vermogensrechten rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een
ander recht, overdraagbaar zijn, of ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel
te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld
stoffelijk voordeel.
3.7 Is nu op een overeenkomst, waarbij de ene partij zich verbindt tot het voor de
andere partij beschikbaar maken van standaardcomputersoftware voor duurzaam gebruik
en de andere partij om daarvoor eenmalig een bepaalde prijs te betalen, wel of niet de
kooptitel 7.1 BW van toepassing te achten?
121
3.8 In de literatuur lopen de meningen over deze vraag uiteen.((14))
3.8.1 Een van de verdedigde visies is de volgende. Computersoftware is op zichzelf een
onstoffelijk object en kan daarom geen voorwerp van het eigendomsrecht zijn maar als
voortbrengsel van de geest wel van het auteursrecht. Het tegen betaling van een
bepaalde prijs duurzaam ter beschikking stellen van standaardcomputersoftware, indien
dat niet gepaard gaat met overdracht van het auteursrecht op de betrokken software, is
te zien is als verhuur/huur van het auteursrecht op de betrokken software (artikelen 7A-
1585(oud) en 7:201 lid 2 BW: huur van een vermogensrecht). Voor zover het
beschikbaar stellen van de software geschiedt door middel van een drager, is er met
betrekking tot de drager zelf wel sprake van een koopovereenkomst. De drager zelf is
immers een stoffelijk object, kan voorwerp van het eigendomsrecht zijn en kan dus in
eigendom worden overgedragen. De overeenkomst tot het beschikbaar stellen van de
computersoftware door middel van een drager vormt dan een gemengde overeenkomst:
deels een huur/verhuurovereenkomst en deels een koopovereenkomst. Gaat het ter
beschikking stellen wel gepaard met een overdracht van het auteursrecht op de
betrokken software dan is er wel sprake van een overeenkomst van koop/verkoop.((15))
3.8.2 Een andere visie is dat de overeenkomst tot het tegen betaling van een bepaalde
prijs duurzaam ter beschikking stellen van standaardcomputersoftware vanwege de eigen
aard van software, te weten een onstoffelijk object, is te beschouwen als een
onbenoemde overeenkomst waarop bepalingen van benoemde overeenkomsten (mede)
van toepassing zijn, voor zover de inhoud en opzet van de onbenoemde overeenkomst in
voldoende mate aansluiten bij die van een benoemde overeenkomst. Bij de
licentieovereenkomst, waarbij standaardcomputersoftware duurzaam tegen een
eenmalige prijs ter beschikking wordt gesteld, is de gelijkenis met koop zodanig groot
dat (analoge) toepassing van de bepalingen van de benoemde overeenkomst van koop
en verkoop op zijn plaats is te achten.((16))
3.8.3 Ook wordt de visie aangehangen, wederom vanuit de vooropstelling dat
computersoftware geen stoffelijk object is, dat het verwerven van het recht om
computersoftware tegen betaling van een bepaalde prijs duurzaam te gebruiken een
koop van een vermogensrecht in de zin van artikel 7:47 BW is, althans in die mate
daarop gelijkt dat dat artikel van overeenkomstige toepassing is te achten. Dan vinden
de bepalingen van de kooptitel 7.1 ook toepassing, voor zover dat te verenigen is met de
aard van het verworven recht. Of over de software de beschikking wordt verkregen via
een drager dan wel een download, is niet van belang.((17))
3.8.4 Tot de toepasselijkheid van de kooptitel 7.1 wordt ook geconcludeerd op de grond
dat computersoftware als een 'zaak' (in de zin van artikel 7.1 BW) is te beschouwen.
Sommigen volgen die weg alleen voor het geval dat de aanschaf van computersoftware
betrekking heeft op op een gegevensdrager vastgelegde computersoftware((18)),
anderen achten artikel 7.1 BW en daarmee de kooptitel 7.1 BW ook van toepassing,
indien het gaat om computersoftware die door middel van een download ter beschikking
wordt gesteld.((19))
3.9 Voor wat de wet betreft valt in verband met de hier aan de orde zijnde vraag op het
volgende te wijzen.
122
3.9.1 In de aan de overeenkomst op afstand gewijde afdeling 9A van de kooptitel 7.1 BW
wordt in lid 1 van artikel 7:46d de koper het recht gegeven om de koop op afstand
zonder opgave van redenen te ontbinden gedurende zeven werkdagen na de ontvangst
van de zaak. In lid 4 van dit artikel is bepaald dat lid 1 geen toepassing vindt op de koop
op afstand van onder meer audio- en video-opnamen en computerprogrammatuur, indien
de koper hun verzegeling heeft verbroken. Hieruit blijkt van de opvatting van de
wetgever dat computersoftware voorwerp van een koopovereenkomst kan zijn. Van die
opvatting heeft de minister, die bij de totstandkoming van de regeling van de koop op
afstand betrokken was, ook blijk gegeven. De regels van titel 1 kunnen van toepassing
zijn op de voet van artikel 7:47 BW bij elektronische levering van software en op de voet
van artikel 7:1 BW bij aanschaf van op een CD-ROM of diskette opgenomen
software.((20))
3.9.2 Vanwege de verwantschap tussen software en elektriciteit voor wat de vraag van
de toepasselijkheid van titel 7.1 BW betreft, verdient hier verder nog vermelding dat in
artikel 7:5 lid 1 BW de omschrijving van de 'consumentenkoop' onder meer inhoudt dat
dit een koop is met betrekking tot een roerende zaak, elektriciteit daaronder begrepen.
Een daarop gelijkende omschrijving treft men aan in het aan productenaansprakelijkheid
gewijde artikel 6:187 lid 1 BW, waarin is bepaald, verkort weergegeven, dat onder
'product' wordt verstaan een roerende zaak alsmede elektriciteit. Zie in dit verband ook
het op de 'zwarte lijst' van onredelijk bezwarende bedingen betrekking hebbende artikel
6:236 BW, waar sub j wordt gesproken van 'een overeenkomst tot het geregeld afleveren
van zaken, waaronder elektriciteit daaronder begrepen'.
3.10 Uit de hoek van de Europese Unie verdient het volgende de aandacht.
3.10.1 In de Softwarerichtlijn van 23 april 2009 - Richtlijn 2009/24/EG; zie hierboven
voetnoot 8 - is ter zake van de uitputting van het uit het auteursrecht voortvloeiende
recht van in het verkeer brengen van computerprogrammatuur in lid 2 van artikel 4, voor
zover hier van belang, bepaald: "The first sale in the community of a copy of a program
(...) shall exhaust the distribution right within the Community (...)." Hier wordt uitgegaan
van de mogelijkheid van 'verkoop' van computersoftware.((21))
3.10.2 Eind 2009 is de uit zes delen (volumes) bestaande Full Edition van de Principles,
Definitions and Model Rules of European Private Law, Draft Common Frame of Reference
(DCFR) verschenen.((22)) Deze editie bevat zowel de bepalingen als een commentaar bij
die bepalingen. Boek IV van het DCFR is gewijd aan Specific contracts and rights and
obligations arising from them. Deel A van dat Boek bevat bepalingen met betrekking tot
de overeenkomst Sale. Blijkens lid 2 van artikel IV.A - 1:101 vinden zij, voor zover nodig
aangepast, mede toepassing op onder meer: (d) contracts conferring, in exchange for a
price, rights in information or data, including software and databases. Op blz. 1209 van
de Full Edition wordt hierop de volgende toelichting gegeven: "Of course, these rules -
[van Deel A] - may sometimes be applied to an outright sale of software or proprietary
information, namely when the intellectual property rights are sold. Generally, however,
although it is common to speak of "selling" or "buying" software, in fact the "buyer" is
often merely given a licence to use software. In such a case, there is no transfer of
ownership, and hence these rules are not directly applicable. Nonetheless some of the
underlying principles of the rules may be relevant to such transactions. For example, the
rules on conformity may provide a usefull guideline as to what obligations the "seller" of
123
software should be subject to."((23)) ((24))
3.10.3 Op 11 oktober 2011 heeft de EU-Commissie een voorstel voor een
gemeenschappelijk Europees kooprecht het licht doen zien.((25)) Dat is gebeurd in de
vorm van een voorstel tot een Verordening van het Europees Parlement. Het van een
toelichting voorziene voorstel bestaat uit drie onderdelen: een verordening, een bijlage I
(bepalingen inzake het gemeenschappelijk Europees kooprecht) en een bijlage II (een
voor consumenten bestemde standaardmededeling over het gemeenschappelijk Europees
kooprecht). Met de voorgestelde regeling wordt blijkens artikel 1, lid 1, van de
Verordening beoogd te voorzien in bepa-lingen inzake overeenkomstenrecht, die kunnen
worden toegepast op grensoverschrijdende transacties inzake de verkoop van goederen,
levering van digitale inhoud en verbonden diensten, wanneer de partijen bij een
overeenkomst met die toepassing instemmen. Het gaat dus om 'optioneel
kooprecht'.((26)) In artikel 2 van de Verordening wordt het begrip 'digitale inhoud'
omschreven als: gegevens die, al dan niet volgens de specificaties van de koper, in
digitale vorm geproduceerd en geleverd worden, inclusief video, audio, afbeeldingen of
schriftelijke digitale inhoud, digitale spellen, software en digitale inhoud waarmee
bestaande hardware of software kan worden gepersonaliseerd. Volgens artikel 5 van de
Verordening kan het gemeenschappelijke kooprecht worden toegepast op (a)
koopovereenkomsten, (b) overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud - al dan
niet op een materiële gegevensdrager - die door de gebruiker kan worden opgeslagen,
verwerkt en hergebruikt, en waartoe hij toegang kan hebben, ongeacht of tegenover die
levering de betaling van een prijs staat en (c) overeenkomsten betreffende verbonden
diensten, ongeacht of voor die verbonden dienst een afzonderlijke prijs is
overeengekomen.((27)) In de considerans van de Verordening wordt onder 17 onder
meer opgemerkt: "Om het toenemende belang van de digitale economie weer te geven,
moet de werkingssfeer van het gemeenschappelijke kooprecht zich ook uitstrekken tot
overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud. (...) Derhalve moet het
gemeenschappelijke Europees kooprecht van toepassing zijn op de levering van digitale
inhoud, ongeacht of die inhoud al dan niet op een materiële gegevensdrager wordt
geleverd."
3.11 Wat de rechtspraak in Nederland betreft, er zijn geen uitspraken van de Hoge Raad
en van de feitenrechter gevonden waarin, zoals wel in het in de onderhavige zaak
bestreden arrest van het hof Amsterdam geschiedt, afzonderlijk een antwoord wordt
gegeven op de vraag of en, zo ja, op welke voet de bepalingen van de kooptitel 7.1 BW
van toepassing zijn op een overeenkomst waarmee tegen betaling van een bepaalde prijs
de beschikking wordt verkregen over computersoftware met het oogmerk deze duurzaam
te gebruiken. Er zijn wel enige uitspraken van de feitenrechter in zaken waarin een
geschil over ondeugdelijke software speelt. Er vindt toetsing aan het
conformiteitsvereiste plaats, maar aan die toetsing gaat niet een expliciete vaststelling
vooraf dat en waarom de bepalingen van kooptitel 7.1 BW van toepassing zijn.((28))
3.12 Waartoe leidt het voorgaande?
3.12.1 De eerste gevolgtrekking die gerechtvaardigd lijkt, is dat toch op vrij ruime schaal
wordt aanvaard dat op overeenkomsten, waarbij software tegen een bepaalde prijs ter
beschikking wordt gesteld met het oogmerk van duurzaam gebruik, de voor de
overeenkomst van koop/verkoop geldende bepalingen van toepassing (kunnen) zijn,
124
meer in het bijzonder de bepalingen die betrekking hebben op en verband houden met
vraagstukken inzake non-conformiteit.
3.12.2 In de tweede plaats kan worden geconcludeerd, dat er geen eenstemmigheid
bestaat over de grondslag voor de toepasselijkheid van de koopbepalingen op
overeenkomsten, waarbij software tegen betaling van bepaalde prijs ter beschikking
wordt gesteld met het oogmerk van duurzaam gebruik. Het ontbreken van die
eenstemmigheid is mede terug te voeren op een verschil in juridische kwalificatie van
software: is software - in juridisch opzicht - wel of niet te beschouwen als of op gelijk te
stellen met een zaak? Voor zover deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt nog
een onderscheid gemaakt tussen een zaak in algemeen goederenrechtelijke zin en een
zaak in het verband van het kooprecht. Indien software niet als een zaak wordt opgevat
of daarmee niet gelijk wordt gesteld, wordt voor de toepasselijkheid van de
koopbepalingen aansluiting gezocht - rechtstreeks of naar analogie - bij de koop van een
vermogensrecht. Indien software wel wordt opgevat als een zaak of althans als een
daarmee gelijk te stellen object, wordt de toepasselijkheid van de koopbepalingen
aangenomen op de voet van een koop van een zaak.
3.12.3 Ten derde, van de twee genoemde wegen om tot toepasselijkheid van de
koopbepalingen te komen spreekt de weg waarbij software niet als een zaak of een
daarmee gelijk te stellen object wordt opgevat en aansluiting wordt gezocht bij koop van
een vermogensrecht, minder aan dan die waarbij aangehaakt wordt bij koop van een
zaak. Bij de eerstgenoemde weg is er, althans zolang het beschikbaar stellen van
software niet gepaard gaat met een overdracht van het auteursrecht met betrekking tot
die software - de gebruikelijke situatie -, geen sprake van een overeenkomst gericht op
overdracht van een vermogensrecht. De overeenkomst strekt tot het scheppen van een
recht van gebruik van bepaalde sofware bij degene die de software gaat gebruiken.
Bovendien met het ter beschikking stellen van software verandert er ook iets aan de
zijde van de gebruiker: na de ter beschikkingstelling van de software is bij de gebruiker
'iets' wat er voordien niet was. Bij het beschikbaar stellen van de software met behulp
van een drager betreft dat 'iets' niet louter de drager maar ook de daarop aangebrachte
data in de vorm van elektromagnetische velden, die 'tastbaar' zijn in die zin dat zij
kunnen worden omgezet in of geïnterpreteerd als instructies. Bij een download bestaat
het ter beschikking gestelde 'iets' - dus dat wat er voordien niet was - alleen uit het
gecreëerd zijn van 'tastbare' of te 'interpreteren' elektromagnetische velden op een al bij
de gebruiker aanwezige drager, bijvoorbeeld de harde schijf van diens computer. Dat
'iets' dat wordt verkregen, is niet alleen 'tastbaar', maar heeft bovendien economische
waarde en is voor overdracht vatbaar. Al deze omstandigheden leveren een voldoende
grondslag op om computersoftware als een zaak of een daarmee gelijk te stellen object
op te vatten, niet slechts wanneer er sprake is van een beschikbaar stellen ervan door
middel van een drager maar ook door middel van een download. In het geval dat de
overeenkomst met de gebruiker van computersoftware mede ertoe strekt om het
auteursrecht over te dragen, kan die overeenkomst worden gezien als een
koopovereenkomst met twee objecten, te weten het auteursrecht (vermogensrecht) en
de computersoftware wel of niet met een drager (zaak).
3.12.4 In de vierde plaats dient zich de vraag aan van de reikwijdte van het aanmerken
van ter beschikking gestelde computersoftware als zaak: vat men die computersoftware
op als een zaak in algemeen goederenrechtelijke zin, althans als een daarmee te
125
vergelijken object, of vat men die computersoftware als zaak of een daarmee te
vergelijken object op alleen bij zekere rechtsterreinen nl. bij die terreinen waar
rechtsregels van kracht zijn waarvan de gelding ten aanzien van computersoftware ook
opportuun wordt geacht. Deze laatste aanpak is de aanpak welke bij elektriciteit wordt
aangehouden. Elektriciteit wordt niet als een zaak in algemeen goederenrechtelijke zin of
als een daarmee te vergelijken object opgevat, maar alleen daar als zaak of als een
daarmee te vergelijken object aangemerkt waar dat voor het doen gelden van een
bepaalde wettelijke regeling ook met betrekking tot elektriciteit wenselijk wordt
geoordeeld. Zie hetgeen hierboven in 3.9.2 is opgemerkt. Deze aanpak treft men ook
aan bij het DCFR en het voorstel voor een Verordening voor gemeenschappelijk Europees
kooprecht met betrekking tot aan een gebruiker ter beschikking gestelde software; zie
wat hierboven in 3.10.2 en 3.10.3 met betrekking tot beide naar voren is gebracht. Deze
aanpak lijkt ook voor software de voorkeur te verdienen. Het opvatten van aan een
gebruiker ter beschikking gestelde computersoftware als een zaak in algemeen
goederenrechtelijke zin of als een daarmee gelijk te stellen object leidt tot de gelding van
wettelijke regelingen met betrekking tot vele vraagstukken, die wat aard en inhoud
onderling sterk verschillen. Of de gelding van al die regelingen met betrekking tot ter
beschikking gestelde software opportuun is, valt moeilijk te overzien. Zo heeft het
opvatten van aan een gebruiker ter beschikking gestelde computersoftware als een zaak
in algemeen goederenrechtelijke zin gevolgen voor de beantwoording van vragen over de
zeggenschap over die computersoftware bij een faillissement van de auteursgerechtigde.
De beantwoording van die vragen vergen een afstemming met de in het kader van het
auteursrecht voor computersoftware ontwikkelde rechtsregels op voor een belangrijk deel
een EU-rechtelijke grondslag. Het lijkt de voorkeur te verdienen dat de wetgever zich
met de beantwoording van die vragen inlaat.((29))
3.13 Gelet op het voorgaande, lijkt de slotsom op zijn plaats dat rechtens ervan dient te
worden uitgegaan dat op een overeenkomst, waarbij standaardcomputersoftware tegen
betaling van een bepaalde prijs ter beschikking wordt gesteld met de bedoeling dat
daarvan duurzaam gebruik wordt gemaakt, de bepalingen uit de kooptitel 7.1 BW van
toepassing zijn en dat dit dient te worden aangenomen door de ter beschikking van de
gebruiker komende computersoftware binnen het verband van artikel 7:1 BW op te
vatten als een zaak of in ieder geval als een met een zaak gelijk te stellen object. Die
weg is aan te houden bij de aanlevering van computersoftware tezamen met een drager,
maar ook bij aanlevering door middel van een download.
De wenselijkheid van de toepasselijkheid van de kooptitel kan aan de hand van de
volgende - gefingeerde - casus nog worden onderstreept. Er wordt door een leverancier
computersoftware op basis van twee overeenkomsten als zojuist genoemd beschikbaar
gesteld, bij iedere overeenkomst door middel van een drager. De ene drager bevat
deugdelijke software maar is beschadigd en de andere drager is niet beschadigd maar
bevat ondeugdelijke software. Het gebruik van beide dragers leidt tot schade bij de
gebruiker. Het valt niet goed in te zien dat de vraag van verjaring van de
vorderingsrechten uit hoofde van non-conformiteit op basis van verschillende, tot een
andere uitkomst leidende regels zou moeten worden beoordeeld. Welk belang zou
bijvoorbeeld rechtvaardigen om de verjaringsregeling in artikel 7:23 lid 2 BW bij de
eerste drager wel en bij de tweede drager niet toe te passen? De hierboven in 3.5, slot,
vermelde ratio achter de regeling doet in beide gevallen in gelijke mate opgeld. Het
maken van een verschil louter om wet-systematische redenen, zou neerkomen op het
toekennen van een gewicht aan wetsystematiek die deze, naar het voorkomt, in het
126
maatschappelijke verkeer niet behoort te hebben.
bespreking van onderdeel I zelf
3.14 Onderdeel I bevat twee klachten tegen de overwegingen 4.6 en 4.7 van het arrest,
waarin het hof oordeelt dat titel 7.1 van het BW van toepassing is op de aanschaf door
De Beeldbrigade van het ImageSan-systeem, inclusief de computersoftware, en dat
bijgevolg ook de in artikel 7:23 lid 2 BW opgenomen verjaringsregeling met een
verjaringstermijn van twee jaren voor toepassing in aanmerking komt. Daarbij neemt het
hof het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring nog niet in aanmerking.
Op dat beroep gaat het hof apart in in de rov. 4.8 t/m 4.11.
3.15 De twee klachten falen reeds om de volgende reden. Genoemd oordeel van het hof
dat titel 7.1 BW en daarmee ook artikel 7:23 lid 2 BW op de verhouding tussen De
Beeldbrigade en [verweerster] toepassing zijn, is op zichzelf juist te achten. Het gaat in
casu om de aanschaf van computersoftware met bijbehorende dragers tegen betaling van
een bepaalde prijs met het oog op duurzaam gebruik. Zoals volgt uit de hiervoor in 3.13
ter afronding van de inleidende beschouwingen vermelde slotsom, geldt voor een
dergelijke aanschaf rechtens dat daarop de bepalingen uit de kooptitel 7.1 BW van
toepassing zijn. Het oordeel van het hof is juist te achten, ook al komt het hof tot dat
oordeel door de grond voor de toepassing van de kooptitel 7.1 te zoeken in artikel 7:47
BW en is die grond om de hierboven in 3.12.2 en 3.12.3 vermelde redenen te dezen niet
te verkiezen. Immers, de grond die te dezen de voorkeur verdient, te weten artikel 7:1
BW, leidt tot hetzelfde oordeel.
3.16 De twee klachten missen overigens ook doel, omdat zij feitelijke grondslag
ontberen.
3.16.1 De eerste klacht luidt dat het hof miskent dat de wettelijke regeling betreffende
koop in titel 1 van boek 7 BW, dus ook artikel 7:23 BW, toepassing mist, nu het door De
Beeldbrigade aangeschafte ImageSan-systeem uit software bestaat, hetgeen niet onder
het begrip zaak in artikel 7:23 BW valt. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof
voor het te dezen van toepassing achten van de kooptitel 7.1 BW aanhaakt bij artikel
7:47 BW, de koop van een vermogensrecht betreffende, en niet bij artikel 7:1 BW dat
ziet op de koop van een zaak.
3.16.2 De tweede klacht houdt in dat het hof buiten het partijdebat is getreden, nu de
wettelijke regeling omtrent koop en verkoop ook volgens de eigen stellingen van
[verweerster] in het onderhavige geval toepassing mist. Bij deze klacht wordt uit het oog
verloren dat [verweerster] in de hoofdzaak - en om die zaak gaat het hier - in appel een
beroep op artikel 7:23 BW heeft gedaan ter onderbouwing van haar stelling dat de
vordering van De Beeldbrigade jegens [verweerster] is verjaard en dat beroep niet reeds
in appel onvoorwaardelijk heeft prijsgegeven.((30))
onderdelen II, III en IV
3.17 De onderdelen II, III en IV hebben gemeen dat zij alle klachten bevatten tegen de
verwerping door het hof van het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de
verjaring.
127
3.18 Met onderdeel II wordt opgekomen tegen rov. 4.9 het oordeel van het hof dat het
indienen door De Beeldbrigade op 10 februari 2005 van een verzoekschrift tot het
houden van een voorlopig getuigenverhoor met daarin de mededeling: "De Beeldbrigade
is voornemens [verweerster] te dagvaarden in een procedure voor de Rechtbank te
Amsterdam ter verkrijging van een schadevergoeding", niet een stuiting - in de vorm van
een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW - vormt, omdat De Beeldbrigade niet
heeft gesteld dat het verzoekschrift door [verweerster] binnen twee jaar vóór 29 maart
2007 is ontvangen. Dit oordeel wordt bestreden als zijnde onjuist althans onbegrijpelijk.
3.18.1 Voor zover betoogd wordt dat het oordeel van het hof onjuist is omdat het hof de
in het verzoekschrift vervatte, hiervoor geciteerde mededeling niet als een mededeling in
de zin van artikel 3:317 lid 1 BW heeft opgevat, gaat dat betoog niet op. Het hof gaat in
de voorlaatste zin van rov. 4.9 van de veronderstelling uit dat de mededeling in het
verzoekschrift een 'voldoende duidelijke waarschuwing aan [verweerster]' is, waarmee
het hof het oog heeft op een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW.
3.18.2 Voor zover betoogd wordt dat onbegrijpelijk is dat het hof van oordeel is dat De
Beeldbrigade niet heeft gesteld dat [verweerster] het verzoekschrift binnen twee jaar
vóór 29 maart 2007 - (dus op of nà 29 maart 2005 doch vóór of op 29 maart 2007) -
heeft ontvangen, gaat dat betoog niet op. Weliswaar volgt uit hetgeen De Beeldbrigade
in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg onder 6 onder overlegging van de
processen-verbaal heeft gesteld - te weten dat op haar op 10 februari 2005 bij de
rechtbank Haarlem ingediend verzoek een voorlopig getuigenverhoor heeft
plaatsgevonden en dat van de zijde van [verweerster] in het kader van een contra-
enquête twee getuigen zijn gehoord - en zij in de memorie van antwoord onder 50 nog
nader heeft aangevoerd - te weten dat de contra-enquête op 15 augustus 2015 heeft
plaatsgevonden((31)) -, dat [verweerster], gezien haar deelname aan de verhoren, van
het verzoekschrift tot het houden van de verhoren vóór het plaatsvinden van de verhoren
kennis heeft gekregen, maar over het precieze tijdstip van die kennisneming heeft De
Beeldbrigade zich niet uitgelaten. Er is niet aangevoerd dat dit op of nà 29 maart 2005 is
gebeurd. Tussen 10 februari 2005 en 29 maart 2005 ligt een zodanig lange tijdspanne
dat het mogelijk is te achten dat [verweerster] al vóór 29 maart 2005 van een afschrift
van het verzoekschrift kennis had genomen. In het licht hiervan is niet onbegrijpelijk dat
het hof oordeelt dat De Beeldbrigade niet heeft gesteld dat [verweerster] het
verzoekschrift binnen twee jaar vóór 29 maart 2007 heeft ontvangen.
3.18.3 Kortom onderdeel II treft geen doel.
3.19 Ter staving van haar subsidiaire standpunt dat door haar de verjaring is gestuit,
heeft De Beeldbrigade bij pleidooi in appel aangevoerd: "Op 1 december 2005 is
[verweerster] voor de laatste maal gesommeerd de schade te vergoeden, onder
vermelding van de laatste schadebegroting. Deze brief is niet in de procedure ingebracht
omdat zij confraterneel is." In rov. 4.11 gaat het hof aan het beroep van De Beeldbrigade
voorbij, omdat dat beroep voor het eerst bij pleidooi in appel is gedaan, [verweerster]
met uitbreiding van het partijdebat niet heeft ingestemd en vanwege de twee-conclusie-
regel het nieuwe feit buiten beschouwing moet blijven. Het hof voegt daaraan nog toe
dat [verweerster] de gestelde ingebrekestelling op 1 december 2005 bij gebrek aan
wetenschap betwist. Onderdeel III keert zich tegen dit alles.
128
3.19.1 Onder meer wordt bestreden dat de zojuist geciteerde stelling bij pleidooi op een
nieuw feit betrekking heeft. In de memorie van antwoord had De Beeldbrigade immers
onder 52 al aangevoerd, dat zij [verweerster] eind 2005 schriftelijk in kennis had gesteld
van de laatste schadebegroting en haar voor de laatste maal had gesommeerd de schade
te vergoeden. De stelling bij pleidooi was niet meer dan een nadere uitwerking van de
stelling in de memorie van antwoord onder 52 en rechtens is voor een dergelijke
uitwerking bij pleidooi ruimte.
Deze klacht komt gegrond voor. In het licht van de stelling in de memorie van antwoord
onder 52, die men moet zien als een reactie van De Beeldbrigade op het door
[verweerster] voor het eerst in de memorie van grieven gedane beroep op verjaring, valt
de hiervoor geciteerde stelling van De Beeldbrigade bij pleidooi toch niet anders te
beschouwen dan als een precisering van de eerstgenoemde stelling. De precisering houdt
niet een grief in en evenmin een nieuwe weer. Eigenlijk wordt alleen nader aangegeven
wat "eind 2005" inhoudt. De twee-conclusie-regel waarnaar het hof verwijst, staat een
precisering als waarvan in casu sprake is, niet in de weg. Een procespartij heeft ook in
appel recht om haar standpunt mondeling uit te dragen.((32)) Willen pleidooien zinvol
zijn en blijven dan zal er ruimte moeten zijn voor uitwerking en verduidelijking van
eerder ingenomen standpunten en stellingen, zeker in een mate als waarvan in casu
sprake is.
3.19.3 Ook wordt nog opgemerkt dat het hof in het feit dat [verweerster] bij gebrek aan
wetenschap de ingebrekestelling op 1 december 2005 heeft betwist, geen aanleiding
heeft kunnen vinden om aan die gestelde ingebrekestelling voorbij te gaan. Die
betwisting had het hof hooguit aanleiding kunnen geven om De Beeldbrigade met het
bewijs van dat door haar gestelde feit te belasten. Ook deze klacht wordt terecht
voorgedragen. Een feit waarop een partij ter onderbouwing van een verweer beroept,
kan de rechter niet reeds buiten beschouwing laten op de grond dat het feit wordt
betwist. In de regeling van het bewijs in het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering
ligt besloten dat dan eerst het bewijs van dat gestelde maar betwiste feit onder ogen
moeten worden gezien.
3.19.4 Gezien het voorgaande, geldt voor onderdeel III dat dit onderdeel doel treft.
3.20 Wat onderdeel IV betreft, de daarin vervatte klacht dat het hof ten onrechte De
Beeldbrigade niet heeft toegelaten tot het leveren van bewijs van de ingebrekestelling
van [verweerster] bij brief van 1 december 2005, sluit aan bij de hiervoor in 3.19.3
besproken klacht, zodat onderdeel IV in de gegrondheid van die klacht deelt.
4. Conclusie
De gegrondheid van de onderdelen III en IV brengt mee dat het arrest van het hof niet in
stand kan blijven, voor zover het hof daarin het beroep van De Beeldbrigade op stuiting
van de verjaring van de schadevordering van De Beeldbrigade op [verweerster]
ingevolge artikel 7:23 lid 2 BW verwerpt. In zoverre wordt tot vernietiging van het
bestreden arrest geconcludeerd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
129
1. De vermelde feiten zijn ontleend aan rov. 2.9 van het vonnis van de rechtbank Utrecht
d.d. 27 februari 2008 en rov. 4.1 van het arrest van het hof Amsterdam,
nevenzittingsplaats Arnhem, d.d. 1 juni 2010.
2. Een schriftelijk contract en/of algemene voorwaarden met betrekking tot het ter
beschikking stellen en gebruik van het ImageSan-systeem zijn niet in het geding
gebracht.
3. De orderbevestiging d.d. 3 mei 2004 is als productie 2 bij de inleidende dagvaarding in
het geding gebracht. De fax vermeldt voor de aanschaf van 'AV-apparatuur' (waaronder
de computerprogrammatuur) een bedrag van € 46.187,90 en voor montage- en
installatiewerkzaamheden een bedrag van € 2.200,--, beide bedragen exclusief BTW.
4. De processen-verbaal van de voorlopige getuigenverhoren d.d. 12 mei en 11 augustus
2005 zijn als productie 1 bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
5. Het arrest wordt becommentarieerd door R.J.J. Westerdijk in een noot bij het arrest in
Computerrecht 2010, afl. 5, blz. 237 e.v.
6. Voor wat [verweerster] betreft wordt dit afgeleid uit de aantekeningen op de kaart van
de griffie waarop de voortgang van de procedure wordt vermeld. In zowel het door
[verweerster] als het door De Beeldbrigade in cassatie overgelegde procesdossier
ontbreekt een afschrift van de conclusie van antwoord.
7. Een korte verhandeling over de aard en verschijningsvormen van computersoftware
treft men aan bij Struik-Van Schelven-Hoorneman, Softwarerecht, 2010, blz. 23 e.v. en
R.J.J. Westerdijk, Produktenaansprakelijkheid voor software, 1995, blz. 27 e.v.
Laatstgenoemde vermeldt op blz. 29 de volgende van het WIPO (World Intellectual
Property Organisation) afkomstige omschrijving van een computerprogramma: "set of
instructions capable of causing a machine having informationprocessing capabilities to
indicate, perform or achieve a particular funtion, task or result." Hier wordt een
beschrijving van computersoftware gegeven niet vanuit een fysische of juridische maar
vanuit een functionele invalshoek.
8. Toen in de jaren zeventig van de vorige eeuw software los van de hardware
economisch een grote eigen betekenis kreeg is men naar juridische wegen gaan zoeken
om de zeggenschap over de makkelijk te vermenigvuldigen software te verzekeren ten
einde het terugverdienen van de grote investeringen nodig voor de ontwikkeling van
software veilig te stellen. Vanuit de visie op software als voortbrengsel van de menselijke
geest is men die juridische bescherming gaan zoeken in de hoek van het auteursrecht.
Computerprogramma's en het voorbereidende materiaal vormen krachtens artikel 10 lid
1, sub 12 Auteurswet, een werk waarop auteursrecht bestaat. In de artikelen 45h t/m
45o Auteurswet zijn bijzondere bepalingen betreffende computerprogramma's
opgenomen, met name ter zake van het openbaar maken en verveelvoudigen van
computerprogramma's. Te dien aanzien komen de auteursrechthebbende vergaande
bevoegdheden toe, maar in met name artikel 45j, tweede volzin, en de artikelen 45k, 45l
en 45m worden daaraan grenzen gesteld. Invoering van die regeling vond plaats bij wet
van 7 juli 1994, Stb 1994, 521 ter uitvoering van de EG- Richtlijn 91/250/EEG, Pb
L122/42, welke Richtlijn inmiddels is vervangen door Richtlijn 2009/24/EG, PbEU nr. L
111 van 5 mei 2009, blz. 16 - 22.
9. Uit de processtukken blijkt voor het overige weinig omtrent de inhoud van de
contractuele verhouding tussen De Beeldbrigade en [verweerster].
10. Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), Inleiding, blz. XIII.
11. Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 149.
12. Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 154: "Ook de koper zelf is trouwens gebaat
130
bij een voortvarend optreden, aangezien de gebreken waar het hier doorgaans om zal
gaan met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker bewijsbaar zullen worden. De regel
strekt derhalve ook ter vermijding van vruchteloze procedures."
13. Zie in dit verband artikel 6:215 BW dat voor het geval een overeenkomst geheel
beantwoordt aan de wettelijke definities van verscheidene bijzondere overeenkomsten,
bepaalt dat dan de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de
overeenkomst van toepassing zijn, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel
verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst
zich tegen toepassing verzet.
14. Een overzicht van de diverse meningen geeft E.D.C. Neppelenbroek in zijn artikel 'De
aanschaf van standaardsoftware en de toepasselijkheid van het kooprecht' in
Vermogensrechtelijke annotaties (Vra) 2005, 2, blz. 4 e.v.; sedert 2007 is het tijdschrift
geheten 'Vermogensrechtelijke analyses'.
15. Deze visie wordt met name vertolkt door E.P.M. Thole, Software een 'novum' in het
vermogensrecht, diss. Utrecht, 1991. Zie over software als voorwerp van het
auteursrecht blz. 19 t/m 44 en over software en de drager als voorwerp van het
eigendomsrecht blz. 44 t/m 58. Zie voor de kwalificatie van de overeenkomst, waarbij
standaardsoftware - eventueel via een drager - tegen een eenmalige prijs duurzaam
beschikbaar wordt gesteld, blz. 160 t/m 169.
16. Als representanten van deze visie zijn te beschouwen: T.J. de Graaf, Contractuele
aansprakelijkheid, bijdrage in de bundel Recht en computer, onder red. van H. Franken,
H.W.K. Kasperen en A.H. Wild, 2004, met name blz. 121 t/m 127; F.W. Grosheide, Mass-
market exploitation of digital information by the use of shrink-wrap and click-wrap
licences, bijdrage in bundel Opstellen over internationale transacties en intellectuele
eigen-dom, 1998, met name blz. 308 en vermoedelijk ook voor het geval van verkrijging
van de beschikking over software via een download J. Hijma, Asser, 5-I Koop en ruil,
2007, nrs. 203 jo. 196. Zie ook M.B.M Loos, Overeenkomsten tot levering van digitale
inhoud, NTBR 2011, afl. 10, blz. 591 e.v.
17. In deze zin: E.D.C. Neppelenbroek, De aanschaf van standaardsoftware en de
toepasselijkheid van het kooprecht, VrA 2005, blz. 24 t/m 26; L.A.R. Siemerink in
Praktisch informaticarecht, red. F.A.M. van der Klauw-Koops en S.F.M. Corvers, 2002,
blz. 90 en 91; R.J.J. Westerdijk, Produktenaansprakelijkheid voor software, 1995, blz.
195.
18. Zie: H. Struik-P.C. van Schelven-W.A.J. Hoorneman, Softwarerecht, 2010, blz. 142
t/m 146; Rapport 98/09 van 26 mei 1998 van de SER-Commissie
Consumentenaangelegenheden (CCA), blz. 60 en 61.
19. Als uitdragers van deze visie zijn te beschouwen: R.J.J. Westerdijk,
Produktenaansprakelijkheid voor software, 1995, blz. 192 t/m 195, die behalve de
toepasselijkheid van artikel 7:47 BW ook bepleit het opvatten van computersoftware als
een zaak, niet in het algemeen maar alleen voor bepaalde deelgebieden van het recht
zoals de kooptitel 7.1 BW en de regeling van productenaansprakelijkheid in de artikelen
6:185 t/m 193 BW; J.C. van der Steur, Grenzen van rechtsobjecten, een onderzoek naar
de grenzen van eigendomsrechten en intellectuele eigendomsrechten, diss. Leiden, 2003,
blz. 176 t/m 182, die als een te kopen zaak aanmerkt een 'software exemplaar',
waarmee de auteur het oog heeft op een softwarebestand waarover de beschikking wordt
verkregen hetzij door middel van een drager waarop de software al is vastgelegd, hetzij
door middel van een download; P. Kleve, Juridische iconen in het informatietijdperk, diss.
EU Rotterdam, 2004. Deze auteur neemt tot uitgangs-punt dat computersoftware bestaat
uit een geheel van gegevens waaraan door interpretatie informatie is te ont-lenen, en dat
131
die gegevens in hun digitale vorm moeten worden opgevat als elektromagnetische
velden, die - zoals ook voor elektriciteit geldt - thans als gevolg van het voortschrijden
van de kennis en techniek voor de mens beheersbaar zijn. Op basis hiervan concludeert
hij dat een exemplaar van een computersoftwarebestand als een juridische zaak is te
beschouwen en voorwerp van een koopovereenkomst kan zijn, ook in geval dat de
beschikking over dat exemplaar door middel van een download wordt verkregen; zie in
het bijzonder hoofdstuk 6.
20. TK II 1999-2000, 26 861, nr. 5, blz. 5 en 6.
21. Zie meer over deze uitputtingsregeling bij H. Struik-P.C. van Schelven-W.A.J.
Hoorneman, Software-recht, 2010, blz. 139 e.v.
22. Zie naar aanleiding van het verschijnen van deze editie P.C.J. de Tavernier en J.A.
van der Weide, Naar een Europees Burgerlijk Wetboek? Het Draft Common Frame of
Reference (DCFR), MvV 2011, afl. 5, blz. 121 e.v. Zie voorts ook nog het Themanummer
'Wat het DCFR heeft opgeleverd' van NTBR 2011, afl. 7.
23. Op blz. 1217 en 1218 wordt kort weergegeven in hoeverre in diverse Europese
landen koopbepalingen op overeenkomsten waarbij software ter beschikking wordt
gesteld, van toepassing worden geacht. Er zijn landen, bijvoorbeeld Duitsland, waar dat
wordt aangenomen en er zijn landen waar dat niet duidelijk is.
24. In artikel 3:107 van Boek III is voor het geval van 'an obligation to supply goods,
other assets or services' in het algemeen bepaald dat een beroep op non-conformiteit
niet openstaat, tenzij "the creditor gives notice tot the debtor within a reasonable time
specifying the nature of the lack of conformity". Artikel 4:302 van Boek IV, Deel A geeft
met betrekking tot een koopcontract tussen niet-consumenten een aanvullende regeling
hierop, onder meer inhoudende dat een beroep op non-conformiteit niet openstaat, "if
the buyer does not give the seller notice of the lack of conformity at the latest within two
years from the time at which the goods were actually handed over to the buyer in
accordance with the contract." Over deze bepaling wordt op blz. 1353 opgemerkt: "It is
an automatic cut-off rule, more akin to the rule on the maximum length of prescription."
Als ratio van de notification-plicht wordt gegeven: "the thinking behind these general
rules is that the buyer has to indicate any discoverable lack of conformity to the seller,
who can then follow up the complaint and ultimately solve the problem. The notification
requirement thus aims to resolve quickly any dispute due to non-conforming goods."
25. COM (2011), 635 final.
26. Zie hierover: M.H. Wissink, Beter contractenrecht: een optioneel Europees
contractenrecht in de rechtstoepassing verbinden met het BW leidt tot beter recht, NTBR
2011, afl. 5, blz. 207 e.v.
27. De volgende bepalingen verdienen in verband met de onderhavige zaak de aandacht.
In artikel 87 lid 1 van bijlage I wordt als een geval van niet-nakoming genoemd: (d) de
levering van digitale inhoud die niet conform de overeenkomst is. Artikel 122 van bijlage
I bevat voor koopovereenkomsten tussen handelaren - dus niet voor overeenkomsten
waarbij geen consumenten is betrokken - een regeling inzake het vereiste van
kennisgeving van het ontbreken van conformiteit. Beroep op non-conformiteit kan niet
meer worden gedaan wanneer van de non-conformiteit geen kennis is gegeven binnen
redelijke termijn nadat de non-conformiteit is ontdekt of ontdekt had behoren te zijn en
ook niet na twee jaren nadat de goederen overeenkomstig de overeenkomst feitelijk aan
de koper zijn overhandigd.
28. Zie de uitspraken die door E.D.C. Neppelenbroek worden besproken in § 3.2 van zijn
in voetnoot 17 vermeld artikel in VrA van 2005. Een speurtocht naar rechtspraak van na
2005 heeft geen uitspraken als die van het hof Amsterdam in de onderhavige zaak
132
opgeleverd.
29. Zie in dit verband E.D.C. Neppelenbroek, De softwarelicentie bij de overdracht van
het auteursrecht en het faillissement van de licentiegever, TvI 2011, nr. 5, blz. 152 e.v.
30. Zie de memorie van grieven, sub 6 t/m 8. In de pleitnota zijdens [verweerster] d.d.
26 april 2010, sub 1 is opgenomen dat [verweerster] alle standpunten als opgenomen in
de memorie van grieven in de procedure tussen de Beeldbrigade en [verweerster]
handhaaft. Het beroep op verjaring kan niet als ingetrokken worden beschouwd met de
halfslachtige houding die [verweerster] in genoemde pleitnota, sub 3, inneemt: "Wat
[verweerster] betreft is de vordering niet verjaard. [Verweerster] deelt - dus - de mening
van De Beeldbrigade. Maar als uw hof oordeelt dat de vordering van [verweerster] op
Bell wel is verjaard, is ook die van de Beeldbrigade op [verweerster] verjaard."
31. Bij pleidooi in appel bestrijdt [verweerster] deze stelling van De Beeldbrigade niet.
32. Zie de artikelen 353, lid 1, en 134 Rv en HR 11 juli 2003, LJN AF7676, NJ 2003,
567.
133
LJN: BW9226, Hoge Raad , 12/00854
Datum uitspraak: 28-09-2012
Datum publicatie: 28-09-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Hoger beroep verzoekschriftprocedure; grenzen rechtsstrijd.
Omgangsregeling minderjarige na echtscheiding. Wijziging verzoek na
verweerschrift in hoger beroep; uitzondering op in beginsel strakke
regel; aard van het geschil.
Vindplaats(en): JBPr 2013, 4 m. nt. mr. J.G.A. Linssen
JPF 2013, 11 m. nt. mr. P. Vlaardingerbroek
NJ 2012, 552
NJB 2012, 2108
Rechtspraak.nl
RFR 2013, 1
RvdW 2012, 1169
Uitspraak
28 september 2012
Eerste Kamer
12/00854
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
laatstelijk wonende te [woonplaats], thans wonende op een geheim adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vader],
laatstelijk wonende te [woonplaats], thans wonende op een geheim adres,
VERWEERDER in cassatie,
134
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 55734/FA RK 07-7 van de rechtbank Middelburg van 4 april
2007;
b. de beschikkingen in de zaak 105.011.497/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage
van 9 juli 2008, 27 januari 2010 en 16 november 2011 (eindbeschikking).
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en
maken daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging
van de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 november 2011 en tot
verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Partijen zijn op 17 januari 2003 met elkaar getrouwd. Uit hun relatie voorafgaande
aan het huwelijk is op [geboortedatum] 2002 geboren [de zoon].
(ii) In de onderhavige procedure heeft de rechtbank bij de hiervoor onder 1 vermelde
beschikking op verzoek van de moeder echtscheiding tussen partijen uitgesproken en,
voor zover in cassatie nog van belang, bepaald dat er omgang zal plaatsvinden tussen de
vader en [de zoon] gedurende iedere zaterdag, zulks overeenkomstig het door de
moeder gedane verzoek.
(iii) Van deze beschikking heeft de vader - die in eerste aanleg geen verweerschrift heeft
ingediend - hoger beroep ingesteld. Hij heeft het hof verzocht de beschikking te
vernietigen voor zover het de beslissing met betrekking tot de omgang betreft en, kort
gezegd, een ruimere omgangsregeling tussen [de zoon] en hem vast te stellen.
(iv) Bij zijn tussenbeschikking van 9 juli 2008 heeft het hof de raad voor de
kinderbescherming verzocht om onder andere onderzoek te doen naar de
omgangsregeling tussen de vader en [de zoon]. Bij zijn tussenbeschikking van 27 januari
2010 heeft het hof, op advies van de raad voor de kinderbescherming, zijn beslissing
omtrent de omgangsregeling aangehouden voor nader onderzoek.
(v) In zijn eindbeschikking van 16 november 2011 heeft het hof de beschikking van de
rechtbank bekrachtigd na te hebben overwogen:
"6. Het hof is op grond van de stukken en het ter terechtzitting verhandelde van oordeel
dat omgang tussen de vader en de minderjarige in strijd is met zwaarwegende belangen
van de minderjarige. Het hof overweegt daartoe dat de minderjarige onweersproken een
bijzonder kwetsbare constitutie bezit en geestelijk en lichamelijk gespannen reageert op
135
veranderingen en onzekerheden, alsook op spanningen bij de moeder, zodat omgang
met de vader te veel onrust met zich mee zou brengen. Het hof neemt tevens in
aanmerking de verklaring van de raad ter terechtzitting waaruit blijkt dat de gezinsvoogd
het weliswaar van belang acht om op termijn toe te werken naar omgang van de
minderjarige met de vader, maar dat zij van mening is dat omgang op dit moment geen
optie is aangezien dit voor de minderjarige een te zware belasting zou betekenen. Het
vorenstaande leidt tot de conclusie dat omgang thans niet is geïndiceerd.
7. Gelet op de rechtsstrijd tussen partijen waarbij de man in hoger beroep heeft verzocht
de bestreden beschikking te vernietigen onder meer voor zover deze de omgangsregeling
betreft en - kort gezegd - te bepalen dat de door hem voorgestane uitgebreidere
omgangsregeling van kracht zal zijn en waarbij de vrouw geen incidenteel appel heeft
ingesteld, maar heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, kan het hof
niet anders dan de bestreden beschikking bekrachtigen."
3.2 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat het geen andere
mogelijkheid heeft dan de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Het voert aan
dat de moeder weliswaar bij haar verweerschrift heeft verzocht om de beschikking van
de rechtbank te bekrachtigen (omdat zij omgang tussen de vader en [de zoon] zoals
door haar in eerste aanleg verzocht in het belang achtte van [de zoon]), maar naderhand
in hoger beroep heeft verzocht om stopzetting van de omgangsregeling (omdat het
inmiddels slecht ging met [de zoon] en omgang met de vader in verband daarmee in
strijd zou komen met zwaarwegende belangen van [de zoon]). Het middel klaagt dat het
hof niet aan dit verzoek heeft kunnen voorbijgaan, onder andere nu het hier gaat om de
vaststelling van een omgangsregeling, ten aanzien waarvan, evenals bij de vaststelling
van alimentatie, belang erbij bestaat dat die vaststelling berust op de van belang zijnde
omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep.
3.3 Deze klacht is gegrond. Grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in
hoger beroep dienen in beginsel bij verzoek- of verweerschrift te worden aangevoerd dan
wel plaats te vinden (vgl. HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154). Deze in beginsel
strakke regel lijdt echter onder meer uitzondering indien de aard van het geschil
meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige
verandering of vermeerdering van verzoek kan plaatsvinden.
Evenals voor de vaststelling van alimentatie, waarvoor die uitzondering al is aanvaard
(vgl. onder meer HR 20 maart 2009, LJN BG9917, NJ 2010/153), geldt voor de
vaststelling van een omgangsregeling dat deze dient te zijn gebaseerd op de
omstandigheden zoals deze zijn ten tijde van de uitspraak van de rechter, en dat de
uitspraak terzake voor wijziging vatbaar is als nadien de van belang zijnde
omstandigheden zijn gewijzigd dan wel bij het doen van de uitspraak van onjuiste of
onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:377e BW). Ook bij de vaststelling van een
omgangsregeling hebben beide partijen daarom belang erbij dat deze berust op een
juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de
uitspraak in hoger beroep. Om deze reden is het ook bij deze vaststelling gewettigd dat
de appelrechter rekening mag - en in beginsel ook moet - houden met een grief of
wijziging van verzoek die na het verzoek- of verweerschrift wordt aangevoerd of
plaatsvindt. Het hof heeft het veranderd verzoek van de moeder dan ook niet mogen
passeren op de grond dat de moeder dat niet reeds in haar verweerschrift had gedaan.
3.4 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Verwijzing moet
136
volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 november 2011;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de
raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 september 2012.
Conclusie
Zaaknr. 12/00854
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 15 juni 2012 (spoed en bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[De moeder]
tegen
[de vader]
In deze zaak gaat het in cassatie uitsluitend om de omgang tussen de minderjarige en de
vader.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Partijen zijn op 17 januari 2003 met elkaar gehuwd. Uit hun relatie voorafgaande aan
het huwelijk is op [geboortedatum] 2002 geboren de thans nog minderjarige [de zoon].
1.2 Bij inleidend verzoekschrift, op 3 januari 2007 ingekomen ter griffie van de rechtbank
te Middelburg, heeft de moeder onder meer verzocht tussen partijen de echtscheiding uit
te spreken en voorts te bepalen dat iedere zaterdag omgang tussen [de zoon] en de
vader zal plaatsvinden, waarbij heeft te gelden dat de vader uiterlijk één week voor ieder
omgangsmoment dient aan te geven vanaf welk moment de omgang aanvangt, en
waarbij geldt dat de vader geen derden bij het omgangsmoment aanwezig laat zijn,
althans gedurende één jaar na de vaststelling van de regeling, althans een zodanige
regeling vast te stellen als de rechtbank juist acht.
1.3 De vader heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld(3), geen verweerschrift
ingediend.
137
1.4 Bij beschikking van 4 april 2007 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding
uitgesproken en bepaald dat er omgang zal plaatsvinden tussen de vader en [de zoon]
gedurende iedere zaterdag, waarbij de vader voorafgaande aan ieder omgangsmoment
uiterlijk één week van tevoren dient aan te geven vanaf welk tijdstip de omgang
aanvangt, en waarbij geldt dat de vader geen derden bij het omgangsmoment aanwezig
laat zijn gedurende één jaar na heden.
1.5 De vader is, onder aanvoering van drie grieven, van deze beschikking in hoger
beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij heeft daarbij verzocht de
beschikking te vernietigen voor zover het de beslissing met betrekking tot de omgang
betreft en, opnieuw beschikkende een ruimere omgangsregeling tussen [de zoon] en de
vader vast te stellen(4)
1.6 De moeder heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de
beschikking van de rechtbank.
1.7 Het hof heeft de zaak op 18 april 2008 mondeling behandeld in aanwezigheid van
partijen en hun advocaten.
Vervolgens heeft het hof bij tussenbeschikking van 9 juli 2008 de raad voor de
kinderbescherming, de raad, verzocht een onderzoek te verrichten naar de
gezagsvoorziening over [de zoon] en de omgangsregeling tussen hem en de vader, en
iedere verdere beslissing met betrekking tot de omgang aangehouden.
1.8 De raad heeft op 17 juli 2009 zijn rapportage uitgebracht(5). In zijn rapport verzoekt
de raad de kinderrechter [de zoon] onder toezicht te stellen van Bureau Jeugdzorg
Gelderland voor de periode van één jaar. De raad adviseert het hof verder om het
verzoek van de vader om de ouders gezamenlijk met het gezag over [de zoon] te
belasten, af te wijzen, en de behandeling van de zaak met betrekking tot de
omgangsregeling aan te houden voor de periode van één jaar.
1.9 Bij faxbericht van 12 oktober 2009 heeft de advocaat van de moeder een beschikking
van de kinderrechter in de rechtbank te Zutphen van 22 september 2009 in het geding
gebracht. In die beschikking heeft de kinderrechter [de zoon] onder toezicht gesteld van
Bureau Jeugdzorg Gelderland voor de duur van één jaar.
1.10 Na de mondelinge behandeling te hebben voortgezet ter zitting van 16 oktober
2009 in aanwezigheid van partijen, hun advocaten en een medewerkster van de raad,
heeft het hof bij beschikking van 27 januari 2010 de behandeling van de zaak met
betrekking tot de omgangsregeling pro forma aangehouden tot 29 januari 2011 en iedere
verdere beslissing aangehouden.
1.11 Na verdere stukkenwisseling heeft het hof de mondelinge behandeling voortgezet
ter zitting van 30 september 2011. Daarbij waren aanwezig: partijen, hun advocaten en
een medewerkster van de raad.
Bij eindbeschikking van 16 november 2011 heeft het hof bij de beschikking van de
rechtbank, voor zover deze de omgang betreft, bekrachtigd.
1.12 De moeder heeft tegen de beschikking van 16 november 2011 - tijdig(6) - beroep in
cassatie ingesteld. Na ontvangst van de opgevraagde(7) processen-verbaal van de
138
mondelinge behandeling van 16 oktober 2009 en 30 september 2011 heeft de moeder op
29 februari 2012 een aanvullend verzoekschrift tot cassatie ingediend(8).
De vader heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift
ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 7 en 8 en tegen het
dictum, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor een goed begrip citeer ik ook
rechtsoverweging 6):
"6. Het hof is op grond van de stukken en het ter terechtzitting verhandelde van oordeel
dat omgang tussen de vader en de minderjarige in strijd is met zwaarwegende belangen
van de minderjarige. Het hof overweegt daartoe dat de minderjarige onweersproken een
bijzonder kwetsbare constitutie bezit en geestelijk en lichamelijk gespannen reageert op
veranderingen en onzekerheden, alsook op spanningen bij de moeder, zodat omgang
met de vader te veel onrust met zich mee zou brengen. Het hof neemt tevens in
aanmerking de verklaring van de raad ter terechtzitting waaruit blijkt dat de gezinsvoogd
het weliswaar van belang acht om op termijn toe te werken naar omgang van de
minderjarige met de vader, maar dat zij van mening is dat omgang op dit moment geen
optie is aangezien dit voor de minderjarige een te zware belasting zou betekenen. Het
vorenstaande leidt tot de conclusie dat omgang thans niet is geïndiceerd.
7. Gelet op de rechtsstrijd tussen partijen waarbij de man in hoger beroep heeft verzocht
de bestreden beschikking te vernietigen onder meer voor zover deze de omgangsregeling
betreft en - kort gezegd - te bepalen dat de door hem voorgestane uitgebreidere
omgangsregeling van kracht zal zijn en waarbij de vrouw geen incidenteel appel heeft
ingesteld, maar heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, kan het hof
niet anders dan de bestreden beschikking bekrachtigen.
8. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover deze de omgang betreft."
2.2 Het middel klaagt onder 2.2 in de eerste plaats dat het oordeel van het hof in
rechtsoverweging 7 blijk geeft van een miskenning van de bijzondere aard van de
procedure, althans onbegrijpelijk is.
Het middel betoogt daartoe dat bij een procedure tot vaststelling van een
omgangsregeling tussen de niet-verzorgende ouder en een minderjarige het rechtsgevolg
niet ter vrije bepaling van partijen staat, zodat de rechter zelfstandig dient te toetsen of
hetgeen wordt verzocht (nog langer) in het belang van de minderjarige is. Nu het hof in
rechtsoverweging 6 eerst heeft geoordeeld dat een omgangsregeling in strijd is met
zwaarwegende belangen van [de zoon], had het hof die omgangsregeling volgens de
klacht moeten weigeren, zelfs indien beide partijen anders hebben verzocht. Subsidiair
wordt aangevoerd dat de rechter die een wijziging in een geldende regeling met
betrekking tot het gezag over een minderjarige en de inhoud van de daarmee in verband
te treffen omgangsregeling moet beoordelen, volgens het onderdeel vrij is om af te
wijken van de door partijen ingenomen standpunten als dat in de gegeven
139
omstandigheden met het oog op het belang van de minderjarige aangewezen is(9).
2.3 De klacht faalt.
Uitgangspunt is dat het de rechter vanwege het fundamentele karakter van het recht op
omgang niet is toegestaan dit recht ambtshalve te ontzeggen. De ouder die het gezag
uitoefent, moet een daartoe strekkend verweer voeren of de minderjarige zelf moet van
ernstige bezwaren hebben doen blijken(10).
Art. 1:377g BW vormt hierop een uitzondering. Op grond van dit artikel kan de rechter,
indien hem(11) blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt,
ambtshalve een beslissing nemen op de voet van art. 1:377a of 377b BW, dan wel
zodanige beslissing op de voet van art. 1:377e BW wijzigen (eerste volzin). Hetzelfde
geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in
staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake (tweede
volzin).
[De zoon] was ten tijde van het geven van de beschikking nog geen twaalf jaar oud. Het
middelonderdeel verwijst niet naar vindplaatsen in de processtukken en/of rapportages
van deskundigen waarin is gesteld dan wel waaruit blijkt of kan worden afgeleid dat [de
zoon] ten tijde van het nemen van de beslissing dan wel daarvoor in staat was tot een
redelijke waardering van zijn belangen ter zake de omgang met de vader(12).
Het stond het hof derhalve niet vrij de omgang ambtshalve te ontzeggen.
2.4 Het middel klaagt in de tweede plaats(13) dat het hof heeft miskend dat in deze zaak
sprake is van verschillende uitzonderingen op de "twee-conclusie-regel", althans dat zijn
oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd en werkt deze uitzonderingen
vervolgens uit.
Onder verwijzing naar HR 20 maart 2009, LJN BG9917 (NJ 2010, 153 m.nt. H.J.
Snijders) voert het middel aan (onder ii) dat hof heeft miskend dat de aard van het
onderhavige geschil, een omgangskwestie, wettigt een uitzondering op de twee-
conclusie-regel te aanvaarden en aan te nemen dat de appelrechter bij zijn beslissing
aangaande een dergelijk geschil rekening mag houden met feiten waarop de appellant
(of geïntimeerde) eerst na het formuleren van zijn grieven (of indiening van een
verweerschrift) beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe (incidentele)
grief kan worden gezien(14).
Volgens de klacht kan - evenals bij geschillen betreffende een uitkering tot
levensonderhoud - ook van een omgangsregeling te allen tijde wijziging worden verzocht
en is het daarom van groot belang dat de appelrechter rekening mag houden met zo
recent mogelijke gegevens.
De omstandigheid - het oordeel in rechtsoverweging 6 - dat een omgangsregeling in
strijd is met zwaarwegende belangen van [de zoon] is opgekomen na het indienen van
het verweerschrift in hoger beroep door de moeder. Het feit dat de moeder niet dadelijk
in dat verweerschrift incidenteel hoger beroep heeft ingesteld is, aldus het onderdeel,
blijkens dat verweerschrift gelegen in het feit dat zij er op dat moment, in 2007, nog van
uitging dat het juist in het belang van [de zoon] was om enige vorm van omgang met de
vader te hebben, en dat dit vervolgens in de loop van de procedure is veranderd om
redenen gelegen bij [de zoon] zelf(15). Het onderdeel betoogt dat het in een dergelijke
situatie mogelijk moet zijn, mede uit processuele motieven, om alsnog (incidenteel)
grieven te formuleren of de eis te wijzigen na het verweerschrift in hoger beroep, en dat
het onwenselijk is als dit niet zou kunnen.
140
2.5 Onder verwijzing naar HR 19 juni 2009, LJN BI8771 (NJ 2010, 154 m.nt. H.J.
Snijders) klaagt het middel (onder iii) dat het hof heeft miskend dat de vader er
ondubbelzinnig in heeft toegestemd dat de nieuwe grief van de moeder met betrekking
tot de omgang tussen [de zoon] en de vader in de rechtsstrijd in hoger beroep werd
betrokken en dat een eisverandering plaatsvond(16). Volgens de klacht is het aanvoeren
van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van het
appelschrift of verweerschrift in hoger beroep daarnaast toelaatbaar, nu daarmee
aanpassing wordt beoogd aan pas na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en
omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt
te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist
gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien
dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het
geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen
beslissen.
2.6 Het middel klaagt tot slot (onder iv) dat het hof heeft miskend dat de moeder tijdens
de mondelinge behandeling op 18 april 2008 heeft verzocht om voorlopige stopzetting
van de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling(17) en vervolgens bij brief van
29 maart 2011 en tijdens de mondelinge behandeling van 30 september 2011 expliciet
heeft verzocht een eindbeschikking te wijzen waarbij de verzochte omgangsregeling
wordt afgewezen. Deze verzoeken had het hof als grieven en als een wijziging van eis in
hoger beroep moeten beschouwen en het had daarop moeten responderen.
Vervolgens bouwt de klacht voort en motiveert het de hiervoor genoemde klacht dat de
vader geen bezwaar heeft gemaakt tegen de nadere grieven en eiswijziging van de
moeder en ondubbelzinnig heeft toegestemd met een debat daarover.
2.7 De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Ik zal daarvoor kort ingaan op de twee-conclusie-regel en vervolgens - tamelijk uitvoerig
- het procesverloop in hoger beroep en de stellingen die partijen hebben ingenomen,
beschrijven.
2.8 De twee-conclusie-regel houdt in dat grieven (in beginsel) niet in een later stadium
dan in de memorie van grieven of het appelrekest, dan wel, in het geval van een
incidenteel appel, in de memorie van antwoord of het verweerschrift in hoger beroep
mogen worden aangevoerd(18). De regel beperkt de aan de oorspronkelijk
eiser/verzoeker toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn
eis/verzoek in hoger beroep in die zin dat hij zijn eis/verzoek in beginsel niet later dan in
de hiervoor genoemde processtukken mag veranderen of vermeerderen.
2.9 Uitzonderingen op deze regel zijn op hun plaats(19):
(1) indien de wederpartij er ondubbelzinnig in heeft toegestemd dat een nieuwe grief
alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken dan wel dat de eisverandering of -
vermeerdering plaatsvindt(20);
(2) indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een
goede procesorde, waarbij met name te denken valt aan (i) een rechterlijke fout, (ii)
onvoorziene ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend,
of (iii) een aan geïntimeerde toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken bij
appellant;
(3) wegens de bijzondere aard van de desbetreffende procedure(21).
141
2.10 Aan de onder 2 (ii) genoemde uitzondering heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9
juni 2009 nog de volgende toepassing gegeven:
"2.4.4 Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of
vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord
toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip
voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de
eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand
van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou
moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou
moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en
volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating
van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met
de eisen van een goede procesorde."
2.11 Het middel komt er in de kern op neer dat het hof heeft miskend dat in deze zaak
de onder 2.9 en 2.10 genoemde uitzonderingen op de twee-conclusie-regel van
toepassing zijn.
2.12 Zoals hiervoor onder 1.2 en 1.4 vermeld heeft de rechtbank in haar beschikking van
4 april 2007 de (primair) door de moeder verzochte omgangsregeling vastgesteld.
De vader heeft in hoger - kennelijk(22) - zijn tweede grief gericht tegen de door de
rechtbank vastgestelde omgangsregeling en heeft het hof verzocht een omgangsregeling
tussen [de zoon] en de vader vast te stellen, inhoudende dat [de zoon] gedurende één
weekend per veertien dagen bij de vader zal verblijven, waarbij de vader uiterlijk één
week voorafgaand aan ieder omgangsmoment dient aan te geven vanaf welk tijdstip de
omgang aanvangt, tot zondag 19.00 uur, alsmede gedurende drie aaneengesloten weken
tijdens de zomervakantie en gedurende de Kerstdagen en Oud- en Nieuwjaarsdag
jaarlijks afwisselend om en om.. Hij heeft daarbij gesteld dat hij bereid is mee te werken
aan een onderzoek naar de omgangsregeling, indien het hof tot het instellen daarvan
aanleiding ziet(23).
2.13 In haar verweerschrift heeft de moeder, voor zover van belang, gesteld dat zij het
in het belang van [de zoon] acht dat hij een goed contact met de vader blijft houden. Zij
heeft het volgende aangevoerd(24):
"12. [De zoon] heeft sinds het feitelijk uiteengaan van partijen steeds aangegeven
behoefte te hebben zijn vader te zien. De laatste tijd merkt de vrouw overigens steeds
vaker dat [de zoon] ook behoefte heeft aan de "rust"dag op zondag met zijn moeder. De
vrouw vindt het belangrijk dat [de zoon] en zijn vader goed contact blijven houden. Er is
dan ook steeds sprake geweest van een omgangsregeling. Ook bij de omgangsregeling
komen echter steeds opnieuw problemen kijken. De man lijkt op geen enkele wijze
tegemoet te willen komen aan de wensen van de vrouw, en gaat daarbij voorbij aan de
belangen van [de zoon].
ln eerste instantie vond de omgang eenmaal per week op zondagen plaats. Dit is
gewijzigd, aangezien de vrouw bemerkte dat [de zoon] telkens wanneer hij bij zijn vader
was geweest onrustig was, en zijn gedragsproblemen toenamen. Zo komt het regelmatig
voor dat [de zoon] naar zijn moeder toe agressief is wanneer hij bij zijn vader is
142
geweest. [De zoon] schopt en slaat zijn moeder dan. Ook op school heeft de juffrouw van
[de zoon] bemerkt dat de gedragsproblemen van [de zoon] toenamen op het moment
dat hij op zondag bij zijn vader geweest was. Om die reden is door de vrouw verzocht de
omgangsregeling op zaterdagen vast te stellen, zodat [de zoon] op zondag tot rust kan
komen. De omgangsregeling zoals die thans door de rechtbank te Middelburg is
vastgesteld, is dan ook op dit moment voor [de zoon] het meest in overeenstemming
met zijn belangen. De vrouw merkt daarbij wel op dat zij door de opstelling van de man,
zoals ook hiervoor reeds beschreven, waarbij hij op geen enkele wijze tegemoet wil
komen aan de wensen van de vrouw, en precies met [de zoon] doet wat hij zelf wil,
ondanks het aandringen van de vrouw met bepaalde zaken rekening te willen houden, de
vrouw doet twijfelen of een begeleide omgang niet meer in het belang van [de zoon] is.
De vrouw hoopt echter, wanneer zij het eenhoofdig gezag over [de zoon] heeft, en de
behandeling van [de zoon] kan gaan starten, dat ook de man zal inzien dat de manier
waarop hij zich thans tijdens de omgangsmomenten opstelt niet in overeenstemming is
met de belangen van [de zoon]. (...)
13. (...) Iedere keer dat [de zoon] zijn vader heeft bezocht, moet zijn gedrag weer
bijgesteld worden. Om die reden kan een uitbreiding van de omgangsregeling niet aan de
orde zijn. (...)Wanneer gerichte behandeling voor [de zoon] kan worden opgestart, zal de
omgang in de toekomst wellicht worden uitgebreid. De zwaarwegende belangen van [de
zoon] staan echter thans een uitbreiding van de omgangsregeling in de weg."
In het petitum heeft de moeder verzocht de beschikking van de rechtbank te
bekrachtigen.
2.14 Tijdens de mondelinge behandeling op 18 april 2008, derhalve een jaar na de
beschikking van de rechtbank, heeft de moeder onder verwijzing naar aan het hof
gezonden stukken verklaard dat er sinds de indiening van het verweerschrift "nogal wat
is veranderd"(25).
2.15 In rechtsoverweging 7 van zijn tussenbeschikking van 9 juli 2008 heeft het hof de
stellingen van de moeder ter zitting weergegeven, waaronder de volgende (curs. W-vG):
"7. (...)
In afwijking van haar verzoek in eerste aanleg verzoekt de moeder het hof thans
voorlopige stopzetting van de omgangsregeling, althans een omgangsregeling onder
begeleiding van bijvoorbeeld een omgangshuis of begeleiding anderszins. De moeder is
van mening dat de door haar overgelegde stukken van deskundigen voor een dergelijke
beslissing voldoende onderbouwing geven. Het gaat inmiddels wat beter met [de zoon].
Hij is minder agressief en rustiger. De moeder acht het in het belang van [de zoon] dat
de voor hem benodigde therapie zo spoedig mogelijk wordt opgestart. Als voorwaarde
daarvoor wordt tot op heden nog steeds door de hulpverlening gesteld dat er
duidelijkheid moet bestaan omtrent gezag en omgang."
2.16 Het hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 8 geconcludeerd dat het zich gelet op
de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vooralsnog niet in staat acht om
een verantwoorde beslissing te nemen over de vraag of het gezag over [de zoon] dient te
worden gewijzigd en de vraag naar een (wenselijke) omgangsregeling tussen de vader en
[de zoon] en heeft de raad verzocht om dienaangaande een onderzoek ter verrichten
waarbij beide partijen en [de zoon] worden betrokken.
143
2.17 Ruim een jaar later, op 17 juli 2009, heeft de raad zijn rapportage uitgebracht. In
zijn opvolgende tussenbeschikking van 27 januari 2010 heeft het hof met betrekking tot
de omgang tussen de vader en [de zoon] het volgende overwogen (rov. 8):
"De raad adviseert het hof om de behandeling betreffende de omgangsregeling tussen de
vader en [de zoon] aan te houden voor de periode van één jaar. In deze periode kan de
hypothese "Het is juist van belang om vader actiever te betrekken, met als duidelijk doel
[de zoon] de kans te geven een neutraal-positief beeld van zijn vader te ontwikkelen en
om trauma's te reguleren" onderzocht worden. Pas na het onderzoeken van deze
hypothese en pas wanneer de geïndiceerde hulpverlening is opgestart kan er bekeken
worden of omgang tussen de vader en [de zoon] op ernstige bezwaren stuit. Mocht
binnen het kader van de ondertoezichtstelling blijken dat enige vorm van omgang tussen
[de zoon] en de vader in het belang van [de zoon] is, kan de gezinsvoogd hier volgens
de raad vorm aan geven."
2.18 Partijen hebben zich voor wat betreft de omgang blijkens het proces-verbaal van de
mondelinge behandeling op 16 oktober 2009 aangesloten bij het standpunt van de
raad(26). In zijn tussenbeschikking van 27 januari 2010 heeft het hof om die reden de
behandeling van de zaak voor wat betreft de omgang tot 29 januari 2011 pro forma
aangehouden.
2.19 Bij brief van 4 maart 2011, vier dagen voor de gepande mondelinge behandeling op
8 maart 2011, heeft de advocaat van de man het hof het volgende bericht:
"Ik laat U E.G.A. weten dat [de zoon] onder toezicht is gesteld en dat voor zover bekend
(...) op vrijwillige basis wordt gewerkt aan de gedragsproblematiek van [de zoon] onder
begeleiding door een psycholoog en systeemtherapeut.
Om de therapie/behandeling te bevorderen wordt door de gezinsvoogdes van Bureau
Jeugdzorg Gelderland ingeschat dat op dit moment geen contactherstel plaatsvindt
tussen mijn cliënt en [de zoon].
In het belang van [de zoon] kan cliënt [be]grijpen dat er vanwege de lopende
behandeling/therapie thans geen persoonlijk contactherstel plaatsvindt.
Jeugdzorg sluit evenwel niet uit dat er in de toekomst contactherstel zal kunnen
plaatsvinden. Binnen welke termijn dat zou kunnen gebeuren is vooralsnog niet
inzichtelijk. Verder is nog steeds niet onderzocht de hypothese, zoals Uw Hof deze in de
tussenbeschikking van 27 Januari 2010 heeft geformuleerd, namelijk of het van belang is
vader op termijn actiever te betrekken, met als duidelijk doel [de zoon] de kans te geven
een neutraal-positief beeld van zijn vader te laten ontwikkelen en om trauma's te
reguleren. Wellicht kan een zekere mate van betrokkenheid van mijn cliënt thans
aangewezen zijn om de gedragsproblematiek van [de zoon] te kunnen behandelen.
Over de termijn waarbinnen contactherstel mogelijk zal kunnen plaatsvinden en over het
onderzoek naar de door Uw Hof geformuleerde hypothese, bestaat vooralsnog geen enkel
inzicht. Ik begrijp inmiddels dat de Raad voor de Kinderbescherming geen nader
onderzoek heeft ingesteld omdat [de zoon] onder toezicht is gesteld en wordt begeleid
via Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming in uw overweging in de
tussenbeschikking van 27 januari 2010 kennelijk geen uitdrukkelijke opdracht ziet tot het
instellen van nader onderzoek. Mijns inziens is de Raad voor de Kinderbescherming de
aangewezen instantie om onderzoek te doen naar voornoemde door Uw Hof
144
geformuleerde hypothese.
Ik mag U E.G.A. verzoeken mij een uitstel te verlenen voor de duur van drie weken, ten
einde hierover nadere aanvullende informatie in te winnen bij Bureau Jeugdzorg. Wegens
afwezigheid van de gezinsvoogd kan ik haar hierover thans niet bereiken. Aan de hand
van deze informatie zal wellicht inzichtelijk worden of dezerzijds zal worden [verzocht] de
zaak voor een langere tijd aan te houden voor uitlaten, dan wel een voortgezette
mondelinge behandeling te laten plaatsvinden.
Zo er geen uitstel mocht worden verleend dan laat ik U E.G.A. al wel weten dat mijn
cliënt persisteert in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling cq.
contactherstel tussen hem en [de zoon] en wordt alsdan een voortgezette mondelinge
behandeling verzocht."
2.20 In een reactie op deze brief heeft de advocaat van de vrouw het hof bij brief van 8
maart 2011 het volgende meegedeeld:
"(...) Voor [de zoon] is het op dit moment belangrijk dat hij zich volledig op zijn zeer
intensieve therapie kan richten. Voor het onderzoeken van de hypothese van de Raad is
dan ook geen plaats.
Voorts is het voor [de zoon] belangrijk dat er zo min mogelijk onrust ontstaat, ook bij
zijn moeder. Voor cliënte, en dus voor [de zoon], is het belangrijk dat er volledige rust
komt. Door een nieuwe mondelinge behandeling, zoals door de man verzocht, zal (...)
opnieuw de nodige onrust ontstaan, hetgeen zijn weerslag zal hebben op zowel de
vrouw, als op [de zoon].
Nu duidelijk is, dat ook in de visie van Bureau Jeugdzorg voorlopig geen contacten
kunnen worden opgestart, dient in de visie van de vrouw het verzoek van de man tot het
vastleggen van een omgangsregeling te worden afgewezen.
[de zoon] is een ernstig beschadigd jongetje, [dat] eerst zijn opgelopen trauma's zal
moeten gaan verwerken, voordat toegekomen kan worden aan de vraag of contact met
zijn vader aan de orde kan zijn.
Daarbij is überhaupt de vraag of het onderzoeken van de hypothese van de Raad past
binnen de traumaverwerking van [de zoon]. De trauma's van [de zoon] zijn namelijk
mede veroorzaakt door hetgeen tijdens de huwelijkse periode door de man is aangericht.
Reeds om die reden stuit het thans vastleggen van een contactregeling op ernstige
bezwaren. De zwaarwegende belangen van [de zoon] laten dan ook niet toe, dat een
omgangsregeling wordt vastgesteld. (...)"
2.21 Op 23 maart 2011 heeft de advocaat van de man het hof het volgende laten
weten:
"(...) Inmiddels heb ik nadere aanvullende informatie ingewonnen en verkregen van (...)
[betrokkene 1] van Bureau Jeugdzorg Gelderland, gezinsvoogdes van het onder toezicht
gestelde kind [de zoon]. (...)
De gezinsvoogdes onderhoudt nauw contact met de jeugdpsychiatrische instelling, waarin
[de zoon] doordeweeks verblijft en wordt geobserveerd. De gezinsvoogdes laat weten
dat [de zoon] wordt behandeld wegens hechtingsproblematiek. Vooralsnog valt niet exact
te voorzien hoe lang de behandeling zal duren, in ieder geval is op dit moment
contactherstel tussen mijn cliënt en [de zoon] nog niet aangewezen.
De gezinsvoogdes liet mij nog telefonisch weten dat [de zoon] naar verwachting per
oktober 2011 weer terug doordeweeks bij de wederpartij zal gaan verblijven en dat dan
145
verder kan worden bezien of en op welke wijze aan contactherstel tussen mijn cliënt en
[de zoon] gewerkt kan worden. Ook voor de gezinsvoogdes blijft het uitgangspunt
contact(herstel) tussen cliënt en [de zoon].
Een mondelinge behandeling van het omgangsverzoek acht mijn cliënt op dit moment
(nog) niet aangewezen gelet op het bovenstaande.
Namens cliënt verzoek ik U E.G.A. de behandeling ten aanzien van de omgang(contact)
regeling derhalve aan te houden voor de duur van één jaar, waarop partijen zich
schriftelijk kunnen uitlaten. De gezinsvoogdes geeft in haar brief een termijn aan van één
jaar om de zaak aan te houden."
2.22 Bij faxbericht van 28 maart 2011 aan het hof heeft de advocaat van de moeder het
volgende verzoek gedaan:
"(...) Naar thans te voorzien, zal zeker in het komende jaar nog geen mogelijkheid zijn
tot contactherstel tussen [de zoon] en zijn vader.
[De vader] wordt via de gezinsvoogd van [de zoon] op de hoogte gehouden van de
ontwikkelingen bij [de zoon], en zijn vorderingen gedurende de therapie. Zoals uit het
door mr. Schuttkowski ingebrachte stuk van de instelling waar [de zoon] verblijft al blijkt
kan thans zelfs nog niet aan het leerdoel voor [de zoon] toegekomen worden omdat
eerst de egosterkte van [de zoon] moet toenemen. Naar te voorzien is zal de
behandeling van [de zoon] nog jaren duren, en het is dan ook maar de vraag op welke
termijn contactherstel met de vader zal kunnen gaan plaatsvinden, en of dit überhaupt
zal kunnen plaatsvinden. In ieder geval is op dit moment voldaan aan het criterium zoals
de wet dat stelt voor afwijzing van een contactregeling. Het vaststellen van een
contactregeling zal ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke en/of lichamelijke
ontwikkeling van [de zoon], althans het thans vaststellen van een contactregeling is
immers in strijd met de zwaarwegende belangen van [de zoon]. (...)
Rust is erg belangrijk voor [de zoon]. Het opnieuw op de rol geplaatst zijn van de zaak in
januari 2011, en vervolgens de reactie van de man, heeft opnieuw voor onrust bij de
vrouw gezorgd. [De zoon] pikt deze onrust bij de vrouw feilloos op. Dat de rust voor [de
zoon] gewaarborgd blijft, is voor hem van het allergrootste belang.
De vrouw zal zich wanneer rust ontstaat meer op [de zoon] kunnen richten, en hetgeen
in zijn belang is. Namens cliënte verzoek ik u dan ook uitdrukkelijk niet te besluiten tot
nadere aanhouding van de zaak, doch thans een eindbeschikking te wijzen, waarbij de
verzochte contactregeling wordt afgewezen (curs. W-vG) (...)"
2.23 De advocaat van de moeder heeft laatstgenoemd verzoek tijdens de mondeling
behandeling op 30 september 2011 herhaald(27):
"8. Ik verzoek u (...) te bepalen dat geen contactregeling zal worden vastgesteld tussen
[de zoon] en zijn vader, omdat dit in strijd komt met de zwaarwegende belangen van [de
zoon]. De beschikking van de rechtbank te Middelburg, waarbij de contactregeling is
vastgesteld, kan dan ook waar het betreft de contactregeling niet in stand blijven."
2.24 Uit de hiervoor weergeven passages blijkt allereerst duidelijk dat zich na het
indienen van het verweerschrift in hoger beroep ingrijpende ontwikkelingen hebben
voorgedaan in het leven van [de zoon]. Zo is hij onder toezicht gesteld van Bureau
Jeugdzorg en is hij tijdelijk opgenomen in een jeugdpsychiatrische instelling, waar hij
doordeweeks verbleef, werd geobserveerd en therapeutisch werd behandeld wegens
146
hechtingsproblematiek. Daarna is de hulpverlening vanuit de thuissituatie bij de moeder
ambulant en poliklinisch voortgezet(28). Dit zijn ontwikkelingen die ten tijde van het
indienen van het verweerschrift door de moeder niet te voorzien waren.
Deze wijzigingen hebben de vrouw er in het verdere verloop van de procedure in hoger
beroep toe gebracht om haar oorspronkelijk verzoek te wijzigen in het verzoek geen
omgangsregeling tussen de vader en [de zoon] vast te stellen en te concluderen dat en
waarom de beschikking van de rechtbank op het punt van de omgangsregeling niet in
stand kan blijven. Dit kan worden gezien als het aanvoeren van een grief en in zoverre
als het instellen van incidenteel appel(29).
2.25 In zijn hiervoor onder 2.15 geciteerde rechtsoverweging 7 van zijn
tussenbeschikking van 9 juli 2008 heeft het hof het gewijzigde verzoek van de vrouw ook
zelf vermeld. Daarmee is in ieder geval in strijd hetgeen het hof in rechtsoverweging 7
van zijn eindbeschikking heeft overwogen, te weten dat de vrouw heeft verzocht de
bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.26 Tot slot blijkt uit de namens de vader aan het hof gestuurde brieven dat de vader
zich bewust is geweest van de veranderingen die zich hebben voorgedaan in het leven
van [de zoon]. Hij is ingegaan op het gewijzigde standpunt van de moeder met
betrekking tot de omgang. In de brief van 4 maart 2011 heeft de advocaat van de vader
het hof zelfs onder meer bericht dat de vader kan begrijpen dat er vanwege de lopende
behandeling/therapie van [de zoon] "thans geen persoonlijk contactherstel plaatsvindt".
Eerder deelden partijen beiden het standpunt van de raad om de behandeling van de
zaak betreffende de omgangsregeling aan te houden voor de periode van één jaar in
afwachting van de onderzoeken en het starten van de geïndiceerde hulpverlening.
2.27 Uit het bovenstaande volgt dat de hiervoor in 2.9 en 2.10 weergegeven
uitzonderingen op de twee-conclusie-regel zich in deze zaak voordoen. Met zijn oordeel
in rechtsoverweging 7 dat het hof gezien de rechtsstrijd in hoger beroep niet anders kan
dan de bestreden beschikking te bekrachtigen, heeft het hof derhalve blijk gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de door
beide partijen in hoger beroep ingenomen stellingen.
Nu de klachten (ii) tot en met (iv) slagen, dient vernietiging en verwijzing te volgen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof te 's -
Gravenhage van 16 november 2011 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover thans van belang. Zie voor de feiten de beschikking van de rb. Middelburg
van 4 april 2007, rov. 2.1 - 2.3. Het hof Den Haag is in zijn tussenbeschikking van 9 juli
2008 van deze feiten uitgegaan (zie p. 2).
2 Ik beperk mij daarbij tot de omgang. Zie voor het volledige procesverloop in eerste
aanleg de beschikking van de rb. Middelburg van 4 april 2007, p. 1. Zie voor het
147
procesverloop in hoger beroep de tussenbeschikkingen van het hof Den Haag van 9 juli
2008, p. 1, en 27 januari 2010, p. 1, en diens eindbeschikking van 16 november 2011, p.
1 en 2.
3 Zie de beschikking van de rb. Middelburg van 4 april 2007, rov. 3.3.1.
4 Zie hierna onder 2.12.
5 De rapportage bevindt zich achter tabblad 9 van het door de moeder in cassatie
overgelegde procesdossier. De conclusies (besluiten) worden vermeld op p. 21.
6 Het verzoekschrift is op 15 februari 2012 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
7 Weliswaar wordt in het cassatieverzoekschrift (p. 1) niet expliciet een voorbehoud
gemaakt tot aanvulling van het cassatiemiddel na ontvangst van de opgevraagde
processen-verbaal, maar dit voorbehoud moet er m.i. wel als zodanig in worden gelezen.
8 In dit verzoekschrift heeft de moeder uitsluitend één middelonderdeel van het
cassatieverzoekschrift nader uitgewerkt aan de hand van de ontvangen processen-
verbaal.
9 Het middel verwijst hierbij naar de conclusie van A-G Huydecoper vóór HR 26 maart
2004, LJN AO1993, waarin deze onder 13 het volgende schrijft: "Ofschoon dat, in
verband met het eerder besprokene, in deze zaak vermoedelijk louter ten overvloede is,
meen ik er goed aan te doen ook nog als mijn mening kenbaar te maken dat de rechter
die een wijziging in een geldende regeling met betrekking tot gezag over kinderen en/of
de (hoofd)verblijfplaats van kinderen, en de inhoud van de daarmee in verband te treffen
omgangsregeling moet beoordelen, vrij moet zijn om in zijn oordeel af te wijken van de
door partijen ingenomen standpunten, als dat in de gegeven omstandigheden met het
oog op de belangen van die kinderen aangewezen is."
10 Asser/De Boer I* 2010, nr. 1010, onder verwijzing naar HR 8 december 2000, LJN
AA8894 (NJ 2001, 648 m.nt. JdB).
11 De wet spreekt over "haar".
12 Uit hetgeen hierna volgt, blijkt m.i. duidelijk dat hij daartoe gezien zijn toestand niet
in staat was.
13 Onder 2.2 ii t/m iv.
14 De klacht verwijst naar HR 20 maart 2009, LJN BG9917 (NJ 2010, 153 m.nt. H.J.
Snijders), rov. 5.2.3.
15 Het verwijst in dat verband naar de alinea's 1.4 en 1.5 van het verzoekschrift tot
cassatie. Daarin wordt, onder verwijzing naar de tussenbeschikking van het hof van 9 juli
2008 (rov. 7 en 8), de pleitnota van mr. De Koeijer in hoger beroep (p. 2, voorlaatste
alinea) en de tussenbeschikking van 27 januari 2010 (rov. 8 en 9) uiteengezet dat het in
de periode na de indiening door de moeder van haar verweerschrift in hoger beroep
(september 2007) slechter ging met [de zoon].
16 Ter toelichting wijst de klacht in voetnoot 8 van het cassatieverzoekschrift op hetgeen
de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd, en de reactie van de vader op die
stellingen. Verwezen wordt naar de brieven van de advocaat van de vader van 4 maart
2011 (p. 1, alinea 3) en 23 maart 2011 (p. 1, tweede alinea), de brieven van de
advocaat van de moeder van 8 maart 2011 (p. 2, bovenaan) en 28 maart 2011 (p. 1,
laatste alinea, en p. 2, eerste alinea) alsmede de pleitnotities van de advocaat van de
moeder van 30 september 2011 (p. 3 onder 8) en de reactie hierop van de advocaat van
de vader (bestreden beschikking, rov. 3). Deze klacht wordt verder uitgewerkt onder iv.
17 Het onderdeel verwijst naar de pleitnota van de advocaat van de moeder, p. 2,
voorlaatste alinea, en de weergave door het hof van die stellingen in rov. 7 van zijn
tussenbeschikking van 9 juli 2008.
18 Zie HR 19 juni 2009, LJN BI8771 (NJ 2010, 154 m.nt. H.J. Snijders), waarin wordt
148
verwezen naar HR 20 juni 2008, LJN BC4959 (NJ 2009, 21 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J.
Snijders).
19 Zie over de regel en de uitzonderingen daarop: Asser Procesrecht/Bakels,
Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2009, nrs. 104 - 116.
20 Het gaat hier om afstand van recht. De toestemming hoeft niet uitdrukkelijk te
worden gegeven. Een ondubbelzinnige toestemming kan besloten liggen in verklaringen
of gedragingen van de geïntimeerde. Een voorbeeld daarvan is dat geïntimeerde zonder
voorbehoud verweer voert tegen een eerst bij pleidooi in appel naar voren gebrachte
grief. Onder bijzondere omstandigheden kan een ondubbelzinnige toestemming zelfs
gelegen zijn in het uitblijven van enige reactie van geïntimeerde op een in beginsel niet-
toelaatbare nieuwe grief, bijvoorbeeld wanneer deze door appellant bij pleidooi
uitdrukkelijk als zodanig is aangekondigd. Zie hierover Asser Procesrecht/Bakels,
Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2009, nr. 108.
21 Hierbij wordt veelal in eerste instantie gedacht aan alimentatiegeschillen. Andere
procedures waarvoor het veranderlijkheidsbeginsel in meerdere of mindere mate geldt
zijn gezagsvoorzieningen in het familierecht, het opleggen of verminderen van
dwangsommen en executiegeschillen in het vermogensrecht. Zie Vranken onder 7 van
zijn noot onder HR 26 april 1991, LJN ZC0225 (NJ 1992, 407).
22 In het procesdossier ontbreekt p. 5 van het beroepschrift. Op die pagina wordt
vermoedelijk grief 2 geformuleerd, die zich blijkens de inhoud van pagina's 6 en 7 (onder
11 tot en met 17) in samenhang met het petitum op p. 10 richt tegen de door de
rechtbank vastgestelde omgangsregeling.
23 Beroepschrift, p. 7 onder 16 en 17.
24 Verweerschrift, p. 7 onder 12 en 13.
25 Pleitnota van mr. De Koeijer, p. 1, eerste zin onder het kopje "Omgang".
26 Zie ook de tussenbeschikking van het hof van 27 januari 2010, rov. 9.
27 Zie de pleitnota van mr. De Koeijer, p. 3 onder 6 tot en met 8.
28 Zie rov. 4 van de bestreden beschikking.
29 Zie HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders alsmede de
conclusie vóór HR 19 juni 2009, LJN BI8771 (NJ 2010, 154) onder 2.30-2.34 en de noot
van H.J. Snijders onder dat arrest onder 1-4.
149
LJN: BY6699, Hoge Raad , 12/00351
Datum uitspraak: 08-02-2013
Datum publicatie: 08-02-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: (Appel)procesrecht. Mogelijkheid van het aanvoeren van nieuwe
weren en nieuwe grieven in appel. Concentratie van het processuele
debat. Zelfstandige positie van het incidentele beroep ten opzichte van
het principale beroep. Reformatio in peius?
Vindplaats(en): JBPr 2013, 17 m. nt. mr. drs. B.T.M. van der Wiel
NJB 2013, 441
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 254
Uitspraak
8 februari 2013
Eerste Kamer
12/00351
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. S.F. Sagel,
t e g e n
LTO NOORD VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Deventer,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en LTO Noord Verzekeringen.
150
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 665151\CV EXPL 07-1051 van de kantonrechter te Alphen aan
den Rijn van 11 december 2007 en 4 maart 2008;
b. de arresten in de zaak 200.010.689/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18
mei 2010 en 27 september 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 18 mei 2010 en 27 september 2011 heeft [eiser]
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen LTO Noord Verzekeringen is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. M.V.E.E. Jansen, advocaat te
Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van juli 1996 tot 1 augustus 2005 in dienst geweest van LTO Noord
Verzekeringen als assurantieadviseur.
(ii) Bij een op 17 januari 1997 ondertekende overeenkomst zijn partijen een
concurrentiebeding overeengekomen, dat als volgt luidt:
"Het is de werknemers niet toegestaan tot een tijdstip van 24 maanden na beëindiging
van het dienstverband commerciële contacten te onderhouden of te laten onderhouden
met de bij de werkgever verzekerde cliënten/personen.
Bij overtreding van deze overeenkomst verbeurt de werknemer ten behoeve van de
werkgever een direct opeisbare boete van f 5.000,00 per overtreding."
(iii) Per 1 augustus 2005 is [eiser] uit dienst getreden bij LTO Noord Verzekeringen en
compagnon geworden van het assurantiekantoor [A] in Alphen aan den Rijn (thans:
[B]).
3.2.1 Stellende dat [eiser] na 1 augustus 2005 tenminste 54 van haar cliënten
commercieel heeft benaderd en daarmee even zoveel keren inbreuk heeft gemaakt op
het concurrentiebeding, heeft LTO Noord Verzekeringen in dit geding primair gevorderd
dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 122.520,60 ter zake van verbeurde
boete, met nevenvorderingen, en subsidiair een verklaring voor recht gevorderd dat
[eiser] jegens haar schadeplichtig is, met veroordeling tot betaling van
schadevergoeding, op te maken bij staat.
3.2.2 [Eiser] heeft in reconventie, samengevat, gevorderd (i) primair een verklaring voor
recht dat in de verhouding tussen partijen geen concurrentiebeding geldt; (ii)subsidiair
151
gehele of gedeeltelijke vernietiging van het concurrentiebeding; (iii) meer subsidiair dat
het concurrentiebeding wordt gematigd en (iv) uiterst subsidiair dat LTO Noord
Verzekeringen wordt veroordeeld hem een vergoeding te betalen voor de duur van het
concurrentiebeding. Hij heeft tevens veroordeling gevorderd van LTO Noord
Verzekeringen (v) aan hem een bedrag te voldoen van € 24.767,44 (een bonus van €
22.533,98 met rente en kosten).
3.2.3 De kantonrechter heeft [eiser] in conventie veroordeeld tot betaling van een
bedrag van € 22.844,02 aan LTO Noord Verzekeringen, en in reconventie de vorderingen
afgewezen. Hij overwoog, kort samengevat, dat vaststaat dat [eiser] het
concurrentiebeding tenminste 20 keer heeft overtreden, terwijl het vermoeden is
gewettigd dat aanzienlijk meer overtredingen hebben plaatsgevonden. In de
omstandigheden van het geval zag de kantonrechter echter grond voor matiging van de
verbeurde boete tot een bedrag van € 45.378,--. Dit bedrag werd door de kantonrechter
verminderd met zijn aanspraak op een bonus ten belope van € 22.533,98.
3.2.4 [Eiser] heeft principaal hoger beroep ingesteld. Hij vorderde dat het hof, met
vernietiging van het bestreden vonnis, in conventie de vorderingen alsnog zou afwijzen,
en in reconventie LTO Noord Verzekeringen zou veroordelen hem een bedrag van €
24.767,44 aan bonus te voldoen. Hij voerde met name aan dat hij het
concurrentiebeding niet heeft overtreden.
LTO Noord Verzekeringen heeft incidenteel beroep ingesteld. Dit beroep was gericht
tegen de door de kantonrechter toegepaste matiging van de door [eiser] verschuldigde
boete en strekte ertoe dat [eiser] zou worden veroordeeld haar een bedrag van €
122.520,60 te voldoen, met nevenvorderingen.
3.2.5 [Eiser] heeft bij memorie van antwoord in het incidentele beroep onder meer
aangevoerd
(1) dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van LTO Noord Verzekeringen, maar
van een andere vennootschap, zodat LTO Noord Verzekeringen zich reeds op deze grond
niet op het concurrentiebeding kan beroepen,
(2) dat hij, toen het concurrentiebeding werd overeengekomen, werkzaam was ingevolge
een voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst, welke overeenkomst per 1 juli
1997 is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, bij welke gelegenheid
het concurrentiebeding niet opnieuw is overeengekomen, zodat het hem ook daarom niet
bindt,
(3) dat de arbeidsverhouding mettertijd zo ingrijpend is gewijzigd, dat het
concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder op hem is gaan drukken, zodat het ingevolge
vaste rechtspraak zijn geldigheid heeft verloren (HR 9 maart 1979, LJN AC0770, NJ
1979/467 en HR 5 januari 2007, LJN AZ2221, NJ 2008/502).
De onder (1) en (2) samengevat weergegeven stellingen waren nieuwe verweren; de
onder (3) weergegeven stelling betrof de verdere uitwerking van een reeds in eerste
aanleg aangevoerd verweer.
3.2.6 Het hof heeft zowel in het principale als in het incidentele beroep het vonnis van de
kantonrechter vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling aan LTO Noord
Verzekeringen van een bedrag van € 42.466,02.
Het overwoog daartoe in zijn tussenarrest van 18 mei 2010 onder meer:
"5.2 Het hof stelt vast dat [eiser] bij MvA in incidenteel appel onder randnummer 5. voor
152
het eerst heeft gesteld dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van WLTO/Holag
Assurantie B.V. maar bij de (vereniging) Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie.
Anders dan door mr. Jaab ten pleidooie verdedigd, is (...) die stelling van [eiser] te
beschouwen als nieuwe grief. Hetzelfde geldt voor de in het verlengde hiervan bij MvA in
incidenteel appel (randnummers 8, 9, en 27) eveneens voor het eerst opgeworpen
stelling dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen partijen is
overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het
concurrentiebeding toekomt. Zijdens [eiser] zijn deze stellingen ten pleidooie herhaald.
Deze stellingen zijn door LTO Noord Verzekeringen ten pleidooie (subsidiair) gemotiveerd
betwist, onder meer onder verwijzing naar prod. 2 bij dagvaarding in eerste aanleg.
5.3 LTO Noord Verzekeringen heeft niet ingestemd met uitbreiding van het partijdebat
tot (één of meer van deze) nieuwe grieven zoals volgt uit de mededelingen van mr.
Zeilmaker-Smit ter zitting. Het hof is niet gebleken dat er sprake is van omstandigheden
die blijkens het hiervoor geciteerde arrest een inbreuk op de in beginsel strakke regel
rechtvaardigen, m.n. valt zonder toelichting van [eiser], die ontbreekt, niet in te zien dat
[eiser] het onder 5.2. vermelde niet eerder had kunnen aanvoeren. Het hof zal daarom
op bedoelde nieuwe grieven geen acht slaan
(...).
6.8.3 In aansluiting op hetgeen in rov. 5.1 t/m 5.3 en 6.1 is overwogen neemt het hof
met betrekking tot de omvang van het debat in hoger beroep in aanmerking dat [eiser]
in principaal appel niet heeft gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter tot
matiging van de boete naar een bedrag niet lager dan € 45.378,00. Voorzover [eiser]
tegen dat dictum bezwaren had, had daartegen (tijdig) een grief dienen te worden
gericht, hetgeen [eiser] heeft nagelaten. Aan die verweren van [eiser] die, bij
gegrondbevinding van de grief van LTO Noord Verzekeringen, gelet op de devolutieve
werking van het appel alsnog behandeld zouden behoren te worden en welke ertoe
strekken dat het beding als geheel vervallen dient te worden beschouwd of opnieuw had
moeten worden overeengekomen (MvA in incidenteel appel sub 28 en 29) kan niet
worden toegekomen gelet op het verbod van 'reformatio in peius' oftewel het verbod van
'verslechtering' voor de (incidenteel) appellant. Het beroep van [eiser] op matiging door
de kantonrechter in conventie overigens gehonoreerd zijnde, houdt het hof de verdere
beslissing op deze grief aan totdat na instructie duidelijkheid is verkregen over de
bewijslevering door [eiser] als bedoeld in rov. 6.4.3."
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.2 en 5.3 dat het geen acht
zal slaan op de stelling van [eiser] dat geen (rechtsgeldig) concurrentiebeding is
overeengekomen met LTO Noord Verzekeringen, op de grond dat deze - hiervoor in 3.2.5
onder (1) weergegeven - stelling is te beschouwen als een nieuwe grief, heeft miskend
dat het [eiser] in het licht van art. 348 Rv vrijstond bij memorie van antwoord in het
incidenteel appel nieuwe verweren aan te voeren, zodat het hof ten onrechte bij de
behandeling van het incidentele appel daarop geen acht heeft geslagen.
3.4 Bij de beoordeling van het onderdeel dient tot uitgangspunt dat het incidentele
beroep processueel in beginsel een zelfstandige positie inneemt ten opzichte van het
principale beroep (vgl. HR 18 februari 1994, LJN ZC1274, NJ 1994/606).
3.5 In het onderhavige geval strekte het incidentele beroep, ingesteld door LTO Noord
Verzekeringen, ertoe een wijziging in haar voordeel te bewerkstelligen van het dictum
153
van het vonnis van de kantonrechter (een aanzienlijke verhoging van de naar het oordeel
van de kantonrechter door [eiser] verbeurde boetes). Hiertegen voerde [eiser] onder
meer, als nieuw verweer, de onderhavige stelling aan. Dit stond hem in beginsel vrij (art.
348 Rv). Het grievenstelsel stond hieraan niet in de weg omdat dit nieuwe verweer niet
was te beschouwen als een nieuwe grief, nu het niet was gericht op een wijziging van het
dictum en het dus niet ertoe strekte dat de bestreden uitspraak moest worden vernietigd.
Het strekte daarentegen ertoe dat het door LTO Noord Verzekeringen tegen dat vonnis
aangevoerde incidentele beroep moest worden verworpen, althans dat de boete niet zou
worden verhoogd tot het door haar in het incidentele beroep gevorderde bedrag van €
122.520,60. Voor het geval het hof dit heeft miskend, heeft het van een onjuiste
rechtsopvatting blijk gegeven.
3.6 Voor het geval de overweging van het hof dat de onderhavige stelling is te
beschouwen als nieuwe grief, aldus moet worden verstaan dat het toepassing heeft willen
geven aan de arresten HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009/21 en HR 19 juni 2009,
BI8771, NJ 2010/154, geeft zijn oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In deze arresten is geoordeeld dat het partijen weliswaar vrijstaat in hoger beroep
nieuwe verweren aan te voeren, maar dat deze mogelijkheid in het belang van de
concentratie van het processuele debat in beginsel - behoudens een aantal in de
rechtspraak ontwikkelde uitzonderingen - aan dezelfde beperkingen is onderworpen als
gelden voor de bevoegdheid nieuwe grieven aan te voeren. Hieruit volgt dat (ook) de
bevoegdheid in appel nieuw verweer te voeren, in beginsel is beperkt tot het eerste
processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen.
Indien het hof toepassing heeft willen geven aan deze arresten heeft het miskend dat het
eerste processtuk dat [eiser] in het incidentele beroep mocht nemen, de onderhavige
memorie van antwoord was. De omstandigheid dat hij in het principale beroep al eerder
van grieven had gediend, doet in dit verband niet terzake omdat, zoals hiervoor in 3.4
vooropgesteld, het incidentele beroep ten opzichte van het principale beroep in beginsel
een zelfstandige positie inneemt.
3.7 Onderdeel 1 treft dus in zoverre doel, en behoeft voor het overige geen behandeling.
3.8 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.8.3 waarin, kort
samengevat, is overwogen dat ook de hiervoor in 3.2.5 onder (2) en (3) weergegeven
verweren niet in hoger beroep kunnen worden behandeld gelet op het verbod van
"reformatio in peius", daar [eiser] in het principale appel geen grieven heeft aangevoerd
tegen de beslissing van de kantonrechter tot matiging van de boete naar een bedrag niet
lager dan € 45.378,--.
3.9 Het hiertegen gerichte onderdeel slaagt eveneens omdat deze verweren, zoals
hiervoor in 3.5 overwogen, uitsluitend in het incidentele beroep zijn aangevoerd. Anders
dan het hof heeft geoordeeld, werd daarmee geen bezwaar gemaakt tegen het dictum
van het bestreden vonnis; de onderhavige verweren hadden uitsluitend de hiervoor in
3.5 (slot) weergegeven strekking. Gegrondbevinding van deze verweren zou ertoe leiden
dat het bedrag van de door [eiser] verschuldigde boetes niet zou worden verhoogd.
Anders dan het hof heeft geoordeeld zou gegrondbevinding van deze verweren dus niet
ertoe leiden dat het bedrag van de naar het oordeel van de kantonrechter door [eiser]
verschuldigde boetes, zou worden verlaagd, zodat van "reformatio in peius" geen sprake
kan zijn (vgl. HR 1 juli 1988, LJN AB7694, NJ 1989/156).
154
3.10 Ook onderdeel 2 is dus gegrond. De onderdelen 3 en 4, die zijn gericht tegen het
eindarrest van het hof, bouwen voort op de onderdelen 1 en 2 en treffen daarom
eveneens doel.
3.11 Nu LTO Noord Verzekeringen de bestreden beslissing van het hof niet heeft
uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 september 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de
einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 884,67
aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van LTO Noord Verzekeringen
begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie
Zaaknr. 12/00351
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 december 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
LTO Noord Verzekeringen B.V.
In deze zaak gaat het om de vraag of het hof een voor het eerst in de memorie van
antwoord in incidenteel appel opgeworpen verweer mocht kwalificeren als nieuwe grief en
of het hof het verbod van 'reformatio in peius' juist heeft toegepast.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Eiser tot cassatie, [eiser], is van juli 1996 tot 1 augustus 2005 in dienst geweest van
verweerster in cassatie, LTO Noord Verzekeringen, als assurantieadviseur.
155
1.2 Bij een op 17 januari 1997 ondertekende overeenkomst zijn partijen een
concurrentiebeding overeengekomen, dat als volgt luidt:
"Het is de werknemers niet toegestaan tot een tijdstip van 24 maanden na beëindiging
van het dienstverband commerciële contacten te onderhouden of te laten onderhouden
met de bij de werkgever verzekerde cliënten/personen.
Bij overtreding van deze overeenkomst verbeurt de werknemer ten behoeve van de
werkgever een direct opeisbare boete van f 5.000,00 per overtreding."
1.3 Per 1 augustus 2005 is [eiser] uit dienst getreden bij LTO Noord Verzekeringen en
compagnon geworden van het assurantiekantoor van [A] in Alphen aan den Rijn, welk
bedrijf thans heet: [B].
1.4 In november 2006 is LTO Noord Verzekeringen gebeld door een van haar cliënten,
[betrokkene 1], die vertelde dat zij op 3 november 2006 een wervingsbrief van [eiser]
had ontvangen voor een nieuw spaarproduct. Uit telefonische navraag bij verschillende
andere cliënten bleek LTO Noord Verzekeringen dat [eiser] ook hen had benaderd. Nadat
één van deze cliënten [eiser] op de hoogte had gesteld van voormelde navraag die LTO
Noord Verzekeringen had gedaan, heeft [eiser] op 23 november 2006 een e-mail naar
LTO Noord Verzekeringen gestuurd met de volgende inhoud:
"Drie weken geleden hebben wij onder relaties van [B] een kleine mailing gedaan van het
spaarproduct SNS VariVast. Inmiddels is mij duidelijk geworden dat er een aantal
adressen zijn aangeschreven die afkomstig zijn uit een oud LTO Noord Verzekeringen
adressenbestand. Bij het overzetten van adresbestanden van [B], van een thuis-pc naar
een externe lokatie van waaruit de mailing is verzonden, is er abusievelijk een oud LTO-
bestand van circa 20 adressen meegestuurd. Excuses daarvoor. Ik heb het betreffende
bestand van de LTO inmiddels uit de thuis-pc verwijderd zodat deze fout zich niet kan
herhalen. Omdat ik weet hoe gevoelig dergelijke zaken liggen benadruk ik nogmaals dat
hier beslist geen sprake is van een bewuste aktie onder oud-cliënten van
ondergetekende. Daar u mogelijk door aangeschreven relaties wordt aangesproken vind
ik het niet meer dan gepast om u van bovengenoemd feit op de hoogte te stellen.
Overigens kan ik u mededelen dat de inschrijftermijn van SNS VariVast inmiddels is
verstreken en dat er vanuit het relatiebestand van LTO Noord Verzekeringen geen
inschrijvingen zijn binnengekomen."
1.5 LTO Noord Verzekeringen heeft daarop bij e-mail van 24 november 2006 als volgt
gereageerd:
"Gezien uw toelichting op uw mailingactie verzoek ik u mij per omgaande een opgave te
verstrekken van de volledige NAW gegevens van de door U aan aangeschreven cliënten
van LTO Noord Verzekeringen.
Ook vragen wij per direct uw bevestiging dat alle bestanden, onverschillig op elke
gegevensdrager en op welke locatie, waarin LTO Noord Verzekeringen cliënten
voorkomen zijn verwijderd/vernietigd. (...)"
1.6 [Eiser] heeft niet voldaan aan het verzoek om de NAW-gegevens van de door [eiser]
aangeschreven cliënten op te geven.
156
1.7 Bij inleidende dagvaarding van 2 mei 2007 heeft LTO Noord Verzekeringen [eiser]
gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Alphen aan den
Rijn, en heeft, na vermindering van eis, voor zover thans van belang, primair gevorderd
dat [eiser] wordt veroordeeld:
1) tot betaling van € 122.520,60 ter zake van verbeurde boete;
2) tot onthouding van het onderhouden van commerciële relaties met en het benaderen
van cliënten en relaties van LTO Noord Verzekeringen, op straffe van een boete van €
2.268,90 per overtreding;
3) om binnen twee dagen na de betekening van het te wijzen vonnis de
klantenbestanden van LTO Noord Verzekeringen die nog bij [eiser] in bezit zijn te
vernietigen, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-.
LTO Noord Verzekeringen heeft subsidiair een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser]
schadeplichtig is jegens eiseres LTO Noord Verzekeringen uit onrechtmatige daad en
gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan LTO
Noord Verzekeringen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Aan deze vorderingen heeft LTO Noord Verzekeringen ten grondslag gelegd dat [eiser] na
zijn vertrek op 1 augustus 2005, tenminste 55 (later verminderd tot 54) cliënten van LTO
Noord Verzekeringen commercieel heeft benaderd en daarmee even zoveel keren inbreuk
heeft gemaakt op het concurrentiebeding.
1.8 Bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie heeft [eiser] in conventie
gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie - samengevat - gevorderd (i) primair
een verklaring voor recht dat in de verhouding tussen partijen geen concurrentiebeding
geldt; (ii) subsidiair gehele of gedeeltelijke vernietiging van het concurrentiebeding; (iii)
meer subsidiair dat het concurrentiebeding wordt gematigd en (iv) uiterst subsidiair dat
LTO Noord Verzekeringen wordt veroordeeld een vergoeding te betalen voor de duur van
het concurrentiebeding alsmede (v) tot voldoening van een bedrag van € 24.767,44 (te
weten een bonus van € 22.533,98 met rente en kosten).
1.9 Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 11
december 2007 een comparitie gelast, die op 7 februari 2008 heeft plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 4 maart 2008 [eiser] in conventie
veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.844,02 aan LTO Noord Verzekeringen,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2006 en in reconventie de
vorderingen afgewezen.
1.10 [Eiser] is, onder aanvoering van zeven grieven, van dit vonnis in hoger beroep
gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft daarbij gevorderd dat het hof het
tussen partijen gewezen vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, (a) de
primaire en subsidiaire vordering van LTO Noord Verzekeringen afwijst; (b) LTO Noord
Verzekeringen veroordeelt om binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen arrest
aan [eiser] een bedrag van € 24.767,44 aan bonus te voldoen en (c) LTO Noord
Verzekeringen veroordeelt om aan [eiser] een bedrag van € 833,- aan
buitengerechtelijke kosten te betalen.
1.11 LTO Noord Verzekeringen heeft bij memorie van antwoord, tevens houdende
memorie van grieven in incidenteel appel, de grieven bestreden en in incidenteel appel,
onder aanvoering van één grief gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter
vernietigt en, opnieuw rechtdoende, primair [eiser] veroordeelt:
157
1) tot betaling van € 122.520,60 ter zake van verbeurde boete;
2) om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest de relatiebestanden van
LTO Noord Verzekeringen die nog bij [eiser] in bezit zijn, te vernietigen op straffe van
dwangsom van € 500,- per dag;
3) om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest de lijst met namen van
de 20 door [eiser] in of omstreeks 3 november 2006 aangeschreven adressen uit het LTO
bestand aan LTO Noord Verzekeringen te doen toekomen zulks op straffe van een
dwangsom van € 10.000,00,- en subsidiair voor recht verklaart dat [eiser] schadeplichtig
is jegens LTO Noord Verzekeringen uit onrechtmatige daad en [eiser] te veroordelen tot
betaling aan LTO Noord Verzekeringen van schadevergoeding, op te maken bij staat en
te vereffenen volgens de wet.
1.12 [Eiser] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel de incidentele grief
bestreden.
1.13 Partijen hebben hun zaak op 15 januari 2010 doen bepleiten.
Vervolgens heeft het hof de zaak bij tussenarrest van 18 mei 2010, onder aanhouding
van iedere verdere beslissing, naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [eiser],
voorts [eiser] bewijs opgedragen en tot slot een comparitie van partijen gelast. Deze
comparitie is gehouden op 12 oktober 2010 en voortgezet op 22 december 2010.
1.14 Het hof heeft bij eindarrest van 27 september 2011 - voor zover thans van belang -
in principaal appel en incidenteel appel het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor
zover tussen partijen in conventie gewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiser]
veroordeeld tot betaling aan LTO Noord Verzekeringen van een bedrag van € 42.466,02
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.15 [Eiser] heeft tegen de arresten van 18 mei 2010 en 27 september 2011 tijdig(3)
beroep in cassatie ingesteld.
Tegen LTO Noord Verzekeringen is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Het cassatieberoep bevat vier onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 5.3 van het arrest van 18 mei 2010,
waarin het hof - voor zover thans van belang - als volgt heeft geoordeeld (voor de
leesbaarheid citeer ik ook rechtsoverweging 5.2):
"5.2 Het hof stelt vast dat [eiser] bij MvA in incidenteel appel onder randnummer 5. voor
het eerst heeft gesteld dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van WLTO/Holag
Assurantie B.V. maar bij de (vereniging) Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie.
Anders dan door mr. Jaab ten pleidooie verdedigd, is (...) die stelling van [eiser] te
beschouwen als nieuwe grief. Hetzelfde geldt voor de in het verlengde hiervan bij MvA in
incidenteel appel (randnummers 8, 9, en 27) eveneens voor het eerst opgeworpen
stelling dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen partijen is
overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het
concurrentiebeding toekomt. Zijdens [eiser] zijn deze stellingen ten pleidooie (subsidiair)
gemotiveerd betwist, onder meer onder verwijzing naar prod. 2 bij dagvaarding in eerste
158
aanleg.
5.3 LTO Noord Verzekeringen heeft niet ingestemd met uitbreiding van het partijdebat
tot (één of meer van deze) nieuwe grieven zoals volgt uit de mededelingen van mr.
Zeilmaker-Smit ter zitting. Het hof is niet gebleken dat er sprake is van omstandigheden
die blijkens het hiervoor geciteerde arrest een inbreuk op de in beginsel strakke regel
rechtvaardigen, m.n. valt zonder toelichting van [eiser], die ontbreekt, niet in te zien dat
[eiser] het onder 5.2. vermelde niet eerder had kunnen aanvoeren. Het hof zal daarom
op bedoelde nieuwe grieven geen acht slaan. Het hof zal om dezelfde reden evenmin
acht slaan op de eveneens als nieuwe grief te beschouwen stelling, voor het eerst bij MvA
in incidenteel appel onder randnummer 13 e.v. aangevoerd, dat [betrokkene 1] niet
bevoegd was om voor LTO Noord Verzekeringen op te treden - wat daarvan overigens
ook zij. Ten tweede heeft [eiser] deze stelling ter zitting kennelijk laten varen."
2.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof met zijn oordeel dat het geen
acht zal slaan op de stelling van [eiser] dat er geen rechtsgeldig concurrentiebeding is
overeengekomen met de werkgever, heeft miskend dat het [eiser] in het licht van art.
348 Rv. vrijstond om bij memorie van antwoord in het incidenteel appel nieuwe verweren
aan te voeren, zodat het hof ten onrechte bij de behandeling van het incidentele appel
zijdens LTO Noord Verzekeringen daarop geen acht heeft geslagen.
2.3 De klacht mist feitelijke grondslag.
In cassatie staat vast(4) dat het hiervoor genoemde verweer door [eiser] voor het eerst
in de memorie van antwoord in incidenteel appel naar voren is gebracht. Het hof heeft
niet geoordeeld dat [eiser] in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel geen
nieuwe weren mocht aanvoeren, maar heeft - feitelijk - geoordeeld dat hetgeen [eiser]
heeft aangevoerd, een nieuwe grief behelst en daarom in het principale hoger beroep
niet meer aan de orde kan komen, nu LTO Noord Verzekeringen niet met uitbreiding van
het partijdebat heeft ingestemd of anderszins bijzondere omstandigheden zijn gebleken
die een inbreuk rechtvaardigen op de regel dat grieven in de eerste conclusie in hoger
beroep dienen te worden aangevoerd(5). Dit oordeel is juist(6).
2.4 Volgens de tweede klacht van het onderdeel is het oordeel dat bedoeld verweer een
nieuwe grief is, onbegrijpelijk gemotiveerd omdat (i) niet valt in te zien waarom die
stellingen niet als nieuw verweer in het incidenteel appel moesten worden aangemerkt en
(ii) het hof in rechtsoverweging 2 van zijn tussenarrest heeft vastgesteld dat mr. Jaab ter
zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat de "feiten en omstandigheden" als verwoord in
de memorie van antwoord in incidenteel appel onder 4 t/m 23 - waaronder de door het
hof in rov. 5.2 bedoelde stellingen onder randnummers 5, 8 en 9 van die memorie - niet
zijn bedoeld als nieuwe grieven.
2.5 De klacht faalt.
Met betrekking tot de omvang van het geschil in het principale appel heeft het hof in
rechtsoverweging 6.1 van zijn tussenarrest - in cassatie niet bestreden - vooropgesteld
dat [eiser] in hoger beroep zijn vorderingen heeft gewijzigd en dat van zijn
oorspronkelijke reconventionele vorderingen slechts de vordering tot betaling van €
24.767,44 aan bonus resteert. Vervolgens heeft het hof - wederom onbestreden - de vijf
grieven in het principale appel in de rechtsoverwegingen 6.2.1, 6.3.1, 6.4.1, 6.5.1 en
6.6.1 weergegeven. Daaruit blijkt dat [eiser] grieven heeft aangevoerd tegen de oordelen
van de kantonrechter over de (wijze van) overtreding van het concurrentiebeding. Aan
159
deze oordelen ligt het oordeel ten grondslag dat er een rechtsgeldig concurrentiebeding
is, hetgeen correspondeert met het afwijzen door de kantonrechter van de door [eiser] in
reconventie ingestelde vordering tot de verklaring voor recht dat tussen partijen geen
concurrentiebeding geldt.
2.6 In het oordeel van het hof dat het eerst bij memorie van antwoord in incidenteel
appel aangevoerde verweer dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen
partijen is overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het
concurrentiebeding toekomt, ligt het oordeel besloten dat met deze stelling een wijziging
van het dictum van het vonnis in eerste aanleg en derhalve een uitbreiding van het
principale appel wordt beoogd.
Dit oordeel is niet onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd(7). Ook het in
rechtsoverweging 2 vermelde maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het feit
dat mr. Jaab bepaalde feiten en omstandigheden niet als grieven heeft bedoeld, laat
onverlet dat het hof oordeelt dat deze wel nieuwe grieven zijn.
2.7 Onderdeel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.8 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 6.8.3 van het tussenarrest, waarin het
hof als volgt heeft geoordeeld:
"In aansluiting op hetgeen in rov. 5.1 t/m 5.3 en 6.1 is overwogen neemt het hof met
betrekking tot de omvang van het debat in hoger beroep in aanmerking dat [eiser] in
principaal appel niet heeft gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter tot matiging
van de boete naar een bedrag niet lager dan € 45.378,00. Voorzover [eiser] tegen dat
dictum bezwaren had, had daartegen (tijdig) een grief dienen te worden gericht, hetgeen
[eiser] heeft nagelaten. Aan die verweren van [eiser] die, bij gegrondbevinding van de
grief van LTO Noord Verzekeringen, gelet op de devolutieve werking van het appel alsnog
behandeld zouden behoren te worden en welke ertoe strekken dat het beding als geheel
vervallen dient te worden beschouwd of opnieuw had moeten worden overeengekomen
(MvA in incidenteel appel sub 28 en 29) kan niet worden toegekomen gelet op het verbod
van 'reformatio in peius' oftewel het verbod van 'verslechtering' voor de (incidenteel)
appellant. Het beroep van [eiser] op matiging door de kantonrechter in conventie
overigens gehonoreerd zijnde, houdt het hof de verdere beslissing op deze grief aan
totdat na instructie duidelijkheid is verkregen over de bewijslevering door [eiser] als
bedoeld in rov. 6.4.3."
2.9 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat het aan [eiser]
in het licht van het in art. 348 Rv. bepaalde vrijstond om zijn verweer in het incidentele
appel aan te vullen met het verweer dat het concurrentiebeding niet is bevestigd bij de
omzetting van het contract voor bepaalde tijd in een contract voor onbepaalde tijd en het
hof dit verweer ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten bij zijn beoordeling van
het incidentele appel.
Het hof heeft, aldus het onderdeel, voorts miskend dat het reeds in eerste aanleg door
[eiser] naar voren gebrachte en bij memorie van antwoord in het incidentele appel
herhaalde verweer dat het concurrentiebeding opnieuw had moeten worden
overeengekomen omdat sprake was van functiewijziging dan wel wijziging van functie-
inhoud, gelet op de devolutieve werking van het appel, opnieuw beoordeeld diende te
worden.
160
2.10 De klachten falen deels op dezelfde gronden als hiervoor vermeld. De beoordeling of
sprake is van een nieuwe grief betreft een uitleg van de gedingstukken die aan de
feitenrechter is voorbehouden, waarover in cassatie slechts in beperkte mate kan worden
geklaagd.
Het verweer dat het concurrentiebeding niet is bevestigd bij de omzetting van het
contract voor bepaalde tijd in een contract voor onbepaalde tijd, komt neer op een
herhaling van het verweer dat geen rechtsgeldig concurrentiebeding is overeengekomen
en vormt dus evenzeer een uitbreiding van het principale appel met een grief waarmee
wordt getracht een wijziging van het dictum van het vonnis van de kantonrechter te
bewerkstelligen.
2.11 Met betrekking tot (de omvang van) het incidentele appel heeft het hof in de
bestreden rechtsoverweging onderkend dat genoemde verweren als gevolg van de
(positieve zijde van de) devolutieve werking(8) aan bod zouden behoren te komen, ware
het niet dat het verbod van 'reformatio in peius' hieraan in de weg staat. In zoverre
missen de klachten feitelijke grondslag.
2.12 Onderdeel 2 bevat voorts de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat het door hem aangehaalde verbod van
'reformatio in peius' zich niet verzet tegen behandeling van de hiervoor vermelde
verweren. Bij gegrondbevinding van (één van) deze beide verweren zou, aldus de klacht,
hoogstens de door LTO Noord Verzekeringen aangevoerde incidentele grief I worden
verworpen, waarmee partijen terugvallen op het in eerste aanleg bereikte resultaat, te
weten de beslissing van de kantonrechter om de boetes te matigen tot een bedrag van €
45.378,-. Het verbod van 'reformatio in peius' verzet zich er volgens het onderdeel niet
tegen om die (nieuwe) verweren wel te behandelen ter beantwoording van de in het
incidentele appel opgeworpen vraag of LTO Noord Verzekeringen op méér aanspraak
heeft dan aan haar in eerste aanleg was toegewezen.
2.13 Kern van het oordeel van het hof is dat de verweren van [eiser] die bij
gegrondbevinding van de grief van LTO Noord Verzekeringen alsnog behandeld zouden
moeten worden, ertoe strekken dat het beding als geheel vervallen dient te worden
beschouwd of opnieuw had moeten worden overeengekomen, en, zo voeg ik toe: dus
geen gelding meer had.
Nu [eiser] in het principaal appel niet is opgekomen tegen de matiging van de boete tot
een bedrag van € 45.378,00, vormt dit bedrag de minimale toewijzing in hoger beroep
en kunnen de verweren dat er geen geldig concurrentiebeding (meer) is op grond van
het beginsel van 'reformatio in peius' nooit gegrond worden verklaard omdat dat zou
leiden tot vermindering van het door de kantonrechter toegewezen boetebedrag(9).
Het oordeel van het hof geeft mitsdien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.14 Ook onderdeel 2 faalt mitsdien.
2.15 De onderdelen 3 en 4 bouwen uitsluitend voort op de onderdelen 1 en 2 en
behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.16 Nu alle klachten falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
161
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het tussenarrest van het hof Den Haag van 18 mei 2010, rov. 2.1 t/m 2.6.
2 Zie de rov. 3.1 t/m 4.2 van het in noot 1 genoemde arrest.
3 De cassatiedagvaarding is op 27 december 2011 uitgebracht.
4 Zie o.m. ook de cassatiedagvaarding, p. 5, 6 en 10.
5 Zie daarover o.m. HR 20 juni 2008, LJN: BC4959 (NJ 2009/21, m.nt. HJS), waarover
B.T.M. van der Wiel, De in beginsel strakke regel, TCR 2012/3, p. 71 e.v.; HR 19 juni
2009, LJN: BI8771 (NJ 2010/154); HR 9 december 2011, LJN: BR2045 (RvdW
2012/1543); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs.
104 e.v.; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in
burgerlijke zaken 2011, nrs. 28-30.
6 Vgl. HR 1 juli 1988, LJN: AB7694 (NJ 1989/156, m.nt. W.H. Heemskerk).
7 Zie noot 5.
8 Zie o.m. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs.
125 en 130 t/m 143; Snijders/Wendels, Civiel appel 2009, nr. 216.
9 Vgl. HR 1 juli 1988, LJN: AB7694 (NJ 1989/156) rov. 3.3; zie ook Ras/Hammerstein,
De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken 2011, nr. 86,
voetnoot 6.
162
LJN: BT7596, Hoge Raad , 11/00422
Datum uitspraak: 02-12-2011
Datum publicatie: 02-12-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: (Appel)procesrecht. Verzoek om pleidooi ten onrechte afgewezen nu
wederpartij zich niet tegen toewijzing had verzet en door hof
aangevoerde gronden (w.o. dat pleidooi enkel strekte tot herstel
verzuim tijdig antwoordmemorie te nemen), mede gelet op HR 15
maart 1996, LJN ZC2013, NJ 1997/341, niet het oordeel kunnen
dragen dat toewijzing verzoek strijdig zou zijn met eisen goede
procesorde.
Vindplaats(en): JBPr 2012, 23 m. nt. mr. P.M. Vos
NJ 2011, 575
NJB 2011, 2263
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 1498
Uitspraak
2 december 2011
Eerste Kamer
Nr. 11/00422
EV/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STICHTING WAARBORGFONDS MOTORVERKEER,
gevestigd te Rijswijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R. Gruben,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
163
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Waarborgfonds en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 77562/HA ZA 07-15 van de rechtbank Roermond van 31
oktober 2007 en 14 mei 2008;
b. De rolbeslissing van 12 oktober 2010 en het tussenarrest van 26 oktober 2010 in de
zaak HD 200.009.826 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het hof heeft Waarborgfonds beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van
het in cassatie betreden arrest, met verdere beslissingen als in alinea 45 van de
conclusie gesuggereerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het uitsluitend om de vraag of het hof op deugdelijke gronden heeft
geweigerd Waarborgfonds toe te laten tot pleidooi. Bij de beantwoording van die vraag
moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Nadat in hoger beroep getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft [verweerder]
(appellant) een memorie na enquête genomen. Waarborgfonds heeft vervolgens
verzuimd op de daartoe aangezegde termijn een antwoordmemorie te nemen. Daarop is
de zaak op 7 september 2010 aangehouden voor fourneren.
(ii) Op de daarvoor bepaalde datum, 21 september 2010, is niet gefourneerd.
Waarborgfonds heeft toen, met instemming van [verweerder], schriftelijk pleidooi
verzocht. Dit verzoek is door de rolraadsheer afgewezen.
(iii) In antwoord op de vraag van Waarborgfonds bij brief van 1 oktober 2010 wat de
grond voor die afwijzing was en of er op de rolzitting van 12 oktober 2010, waar de zaak
opnieuw voor fourneren stond, alsnog mondeling pleidooi gevraagd kon worden, is op 5
oktober 2010 namens de rolraadsheer het volgende meegedeeld:
"Rolreglement voorziet in dit stadium van de procedure niet in de mogelijkheid van
(mondeling of schriftelijk) pleidooi. Verzoek mondeling pleidooi daarom afgewezen."
Op de rolzitting van 12 oktober 2010 is het verzoek eveneens afgewezen.
(iv) Deze afwijzing is "voor zover nodig" in het bestreden tussenarrest herhaald.
3.2 De aan deze laatstgenoemde beslissing ten grondslag liggende overwegingen van het
hof kunnen als volgt worden samengevat.
164
Anders dan Waarborgfonds betoogt, is het verzoek om pleidooi niet op inhoudelijke
gronden geweigerd.
Het is geweigerd omdat, nadat het debat tussen partijen in overeenstemming met het
bepaalde in art. 2.11, laatste zin, Landelijk procesreglement voor civiele
dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: het rolreglement) op 7 september 2010
was gesloten en de zaak naar de rol van 21 september 2010 was verwezen, ingevolge
het rolreglement in beginsel geen pleidooi meer gevraagd kon worden (rov. 3.2-3.4).
Deze weigering is gelet op het hierna volgende niet in strijd met HR 11 juli 2003, LJN
AF7676, NJ 2003/567 en HR 3 oktober 2003, LJN AI0831, NJ 2004/3. Waarborgfonds
heeft alleen pleidooi gevraagd ter herstel van haar eigen verzuim tijdig een
antwoordmemorie te nemen. Honorering van het verzoek,
in strijd met het rolreglement, zou betekenen dat de zaak als gevolg van genoemd
verzuim onredelijke vertraging oploopt. Het verzoek van Waarborgfonds is om die reden
in strijd met haar verplichting uit hoofde van art. 20 lid 2 Rv. en daarmee tevens in strijd
met een goede procesorde (rov. 3.4, laatste zin, en rov. 3.5).
3.3 Hiertegen keert zich het middel met een reeks van rechts- en motiveringsklachten.
Deze komen, wat de kern van de zaak betreft, op het volgende neer:
a. het hof heeft miskend dat er een "fundamentele" aanspraak van procespartijen
bestaat op het ten minste eenmaal ten overstaan van de rechter mondeling toelichten
van hun standpunten;
b. het hof heeft, indien het van oordeel is geweest dat hier sprake is van zeer bijzondere
omstandigheden die rechtvaardigen aan te nemen dat in dit geval die aanspraak niet
bestaat dan wel dat de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat
gelegenheid voor mondelinge toelichting wordt gegeven, hetzij blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel ondeugdelijk gemotiveerd;
c. het hof heeft met zijn weigering niet alleen de regels van het rolreglement miskend,
maar ook dat, gelet op HR 15 maart 1996, LJN ZC2013, NJ 1997/341, een partij het
recht op pleidooi niet mag worden onthouden op de grond dat het om een
"reparatiepleidooi" gaat.
3.4.1 Het onderhavige geval wordt daardoor gekenmerkt
1) dat de wederpartij, [verweerder], zich niet tegen toewijzing van het verzoek om
pleidooi heeft verzet en
2) dat het verzoek is gedaan nadat in het kader van bewijslevering door [verweerder]
getuigenverhoren hadden plaatsgevonden. Ofschoon art. 131 Rv. (comparitie na
antwoord) in hoger beroep toepassing mist, komt aan dit tweede punt hier, zij het
zijdelings, betekenis toe in aanmerking genomen dat art. 134 Rv., zoals dit sedert 1
januari 2002 luidt, destijds van regeringszijde onder meer als volgt is toegelicht:
"Met de aanvankelijk opgenomen beperkingen blijken de grenzen van het pleitrecht - in
het bijzonder in het geval dat na een comparitie van antwoord nog bewijsverrichtingen
plaats hebben of stukken in het geding worden gebracht - te eng getrokken, zodat
aanpassing geboden is. Naar de gewijzigde redactie wordt aan partijen desverlangd
gelegenheid voor pleidooien gelaten voordat de rechter over de zaak beslist. Deze regel
lijdt uitzondering wanneer de zaak naar het oordeel van de rechter na een comparitie na
antwoord kan worden beslist en partijen zich ter comparitie in voldoende mate mondeling
over de zaak hebben kunnen uitlaten. (...) Hebben er na comparitie nog
bewijsverrichtingen plaatsgehad of zijn er nog stukken in het geding gebracht, dan
165
hebben partijen recht op pleidooi." (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken
II, 1999-2000, 26 855, nr. 5, blz. 61)
3.4.2 Zoals ook het hof heeft onderkend, hebben de hiervoor in 3.2 genoemde arresten
onder het sedert 1 januari 2002 geldende recht hun betekenis behouden. Onverminderd
geldt in hoger beroep derhalve
- dat partijen in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten;
- dat een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen
zal mogen worden afgewezen;
- dat daartoe noodzakelijk is dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van
het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek
strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde;
- dat de rechter in elk van deze beide gevallen zijn redenen voor afwijzing van het
verzoek uitdrukkelijk zal moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk zal
moeten motiveren, en
- dat het bepaalde in het rolreglement niet kan afdoen aan het in de wet vastgelegde
recht op pleidooi.
3.4.3 Nu door [verweerder] geen bezwaar is gemaakt tegen het door Waarborgfonds
gedane verzoek om tot pleidooi te worden toegelaten en de door het hof voor zijn
afwijzende beslissing aangevoerde gronden, gelet ook op hetgeen in het hiervoor in 3.3
genoemde arrest van 15 maart 1996 is geoordeeld in het geval van een verzoek om
pleidooi gedaan door een geïntimeerde die geen memorie van antwoord had genomen,
niet het oordeel kunnen dragen dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de
eisen van een goede procesorde, is het middel in zoverre terecht voorgesteld. De overige
klachten behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal aan partijen alsnog gelegenheid
voor pleidooi dienen te worden geboden.
3.5 Nu [verweerder] de bestreden beslissingen van het hof niet heeft uitgelokt of
verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de rolbeslissing van 12 oktober 2010 en het arrest van het gerechtshof te 's-
Hertogenbosch van 26 oktober 2010;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de
einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van Waarborgfonds op €
768,49 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris en aan de zijde van [verweerder] op
nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.E. Drion en G. Snijders, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 december 2011.
166
Conclusie
Zaaknr. 11/00422
Mr. Huydecoper
Zitting van 7 oktober 2011
Conclusie inzake
de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1. In cassatie gaat het in deze zaak uitsluitend om de vraag of het hof op deugdelijke
gronden heeft geweigerd, een namens de eiseres tot cassatie, het Waarborgfonds,
gedaan verzoek te honoreren om de zaak mondeling te mogen bepleiten.
De materiële vragen waarover de partijen verschillen staan dus in dit cassatieberoep niet
ter discussie. Dat rechtvaardigt dat ik de voorgeschiedenis en de daarin gerezen
(overige) vragen zeer summier bespreek.
2. De verweerder in cassatie, [verweerder], was als bestuurder van een auto in
december 2000 betrokken bij een aanrijding, waarin de andere bij de aanrijding
betrokken persoon, [betrokkene 1], forse verwondingen en een navenante schade opliep.
De aanrijding was te wijten aan een verkeersfout van [verweerder].
Het Waarborgfonds heeft de schade van [betrokkene 1] vergoed, ervan uitgaand dat
voor de auto die [verweerder] bestuurde (en die hem door een derde, [betrokkene 2],
ter beschikking was gesteld) geen verzekering op de voet van de WAM van kracht was.
3. Vervolgens heeft het Waarborgfonds [verweerder] aangesproken en gevorderd dat
deze haar schadeloos zou stellen voor wat zij aan [betrokkene 1] had betaald. Naast
andere verweren, beriep [verweerder] zich er op dat de auto waarmee hij had gereden
wél onder een verzekering op de voet van de WAM gedekt was.
De vorderingen van het Waarborgfonds werden in de eerste aanleg in hoofdzaak
toegewezen.
4. In de van de kant van [verweerder] ingeleide appelprocedure overwoog het hof naar
aanleiding van het in de vorige alinea kort weergegeven verweer, dat de door het
Waarborgfonds ingebrachte gegevens voorshands aannemelijk maakten dat de auto die
[verweerder] bestuurde niet verzekerd was; maar dat [verweerder] de gelegenheid
moest krijgen om tegenbewijs te leveren. Daarna hebben getuigenverhoren plaatsgehad,
en is namens [verweerder] een memorie na enquete genomen.
5. Wat er daarna gebeurd is, vormt mede de inzet van het cassatieberoep (zie o.a. alinea
17 hierna). Volgens vaststellingen van het hof in het in cassatie bestreden (tussen-
167
)arrest, is van de kant van het Waarborgfonds verzuimd, op de daartoe aangezegde
termijn een antwoordmemorie na enquete te nemen of daarvoor nader uitstel te vragen
(rov. 3.1). De zaak is toen aangehouden voor fourneren (rov. 3.2).
Daarna is - nog steeds volgens de vaststellingen van het hof - van de kant van het
Waarborgfonds gevraagd om schriftelijk pleidooi, en is dat door de rolraadsheer
geweigerd (rov. 2.2 en 2.3).
Hierop heeft het Waarborgfonds mondeling pleidooi laten vragen. Ook dit verzoek is
afgewezen, aanvankelijk mondeling ter rolle, maar op nader verzoek van de kant van het
Waarborgfonds in een gemotiveerd tussenarrest. Van dat arrest is, weer op verzoek van
het Waarborgfonds, tussentijds cassatieberoep opengesteld.
6. Namens het Waarborgfonds is vervolgens inderdaad tegen dit tussenarrest, tijdig(1)
en regelmatig, cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft in cassatie verstek laten
gaan.
Van de kant van het Waarborgfonds in afgezien van schriftelijke toelichting.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7. De cassatiemiddelen zijn, zoals wel vanzelf spreekt, alle gericht tegen de oordelen van
het hof die de beslissing dragen om het verzoek om mondeling pleidooi af te wijzen. Ik
onderscheid in de twaalf genummerde klachten van het middel (en de klacht die
voorafgaande aan de genummerde klachten in de inleiding is opgenomen) drie thema's
- het hof heeft miskend dat er een - door het middel als "fundamenteel" aangeduide -
aanspraak van procespartijen bestaat op het tenminste éénmaal ten overstaan van de
rechter mondeling toelichten van hun standpunt(en);
- het hof heeft, indien zijn oordeel zou berusten op de gedachte dat hier van zeer
bijzondere omstandigheden sprake was die een uitzondering op het eerstgenoemde
beginsel rechtvaardigen,
- dan wel dat de goede procesorde in dit geval aan toepassing van dat beginsel in de weg
staat, met die oordelen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn oordeel
ondeugdelijk gemotiveerd;
- het hof heeft de regels van het destijds geldende procesreglement miskend.
Ik wil de klachten aan de hand van deze indeling bespreken.
De aanspraak op mondelinge toelichting van zijn zaak
8. De cassatieklachten nemen met recht tot uitgangspunt dat in de rechtspraak van de
Hoge Raad, mede op het voetspoor van de rechtspraak van het EHRM waarin uitleg aan
art. 6 EVRM werd gegeven, is aanvaard dat procespartijen er in beginsel aanspraak op
hebben dat zij hun zaak tenminste éénmaal mondeling ten overstaan van de rechter
kunnen toelichten, en wel als regel: in de vorm van een pleidooi.
9. Dat partijen in beginsel "aanspraak op pleidooi" hebben is nog onlangs bevestigd bij
HR 10 juni 2011, NJ 2011, 272, rov. 3.3.2. Voor de grenzen waarbinnen die aanspraak
bestaat lijkt mij nog steeds bepalend de overweging uit de "leading case" HR 15 maart
1997, NJ 1997, 341 m.nt. HJS, rov. 2.3 die doorklinkt in de hieronder geciteerde
overweging uit HR 3 oktober 2003, NJ 2004, 3(2):
168
"3.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat partijen op grond
van het bepaalde in art. 144 (oud) Rv ook in hoger beroep in beginsel het recht hebben
hun standpunten bij pleidooi toe te lichten. Een verzoek om de zaak te mogen bepleiten
zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is
noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek
klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou
zijn met de eisen van een goede procesorde (zie HR 15 november 2002, nr. C02/052,
2002, 185). In elk van beide hiervoor bedoelde gevallen zal de rechter zijn redenen voor
de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing
daaromtrent deugdelijk moeten motiveren (zie HR 5 oktober 2001, nr. C00/248,
2002,514)."
10. Als het om de "eigen" Nederlandse rechtsleer gaat, lijkt mij nog van belang te
vermelden dat er bij de totstandkoming van de thans geldende regels van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering, in 2002, uitvoerig is gedebatteerd over de aanspraak op
pleidooi, in het bijzonder: in gevallen waarin de zaak bij gelegenheid van een comparitie
al mondeling was behandeld.
11. Het toenmalige "wetgevingstraject" begint met een ontwerp-wettekst die een vrij
aanmerkelijke beperking van het recht op pleidooi, althans in de eerste aanleg, zou
hebben betekend. Daarop is echter, na "breed gesteunde" kritiek, teruggekomen. Dat
heeft geleid tot de thans geldende tekst van art. 134 Rv(3).
Voor de vandaag te beoordelen zaak lijkt mij ook van betekenis het in de Parlementaire
Geschiedenis met stelligheid ingenomen standpunt, dat er althans wanneer na een
eerdere mondelinge behandeling bewijsverrichtingen hadden plaatsgehad, (alsnog)
aanspraak op pleidooi moest worden aangenomen(4).
De literatuur sluit zich in meerderheid aan bij wat uit de hiervóór aangehaalde bronnen
blijkt(5).
12. De rechtspraak van het EHRM betreffende de aanspraak op mondeling gehoor is
weergegeven en geanalyseerd in alinea's 2.4 - 2.8 van de conclusie van A - G Wesseling-
Van Gent voor het arrest van 10 juni 2011 (NJ 2011, 272). De A - G komt aan de hand
van die rechtspraak tot de slotsom dat die rechtspraak (sterk) casusgericht is; maar dat
daaruit wel kan worden afgeleid dat in de omstandigheden zoals die er in de toen te
beoordelen zaak waren, een in-beginsel aanspraak op pleidooi bestond.
Ik sluit mij bij deze analyse en de uitkomst daarvan aan: de rechtspraak van het EHRM is
casuïstisch, maar biedt voldoende houvast om in een gegeven geval te kunnen
beoordelen of er een te honoreren aanspraak op mondelinge behandeling bestond.
13. Illustratief lijkt mij nog de volgende overwegingen uit EHRM 15 december 2005,
zaaknr. 53146/99(6):
"25. Il convient de mentionner, ensuite, que la Suisse avait formulé, au moment du
dépôt de l'instrument de ratification de la Convention intervenu le 28 novembre 1974,
une réserve au sens de l'article 64 de l'ancienne version de la Convention (article 57 de
la Convention actuellement en vigueur) portant sur le droit à une audience publique et à
un jugement rendu publiquement. Cette réserve fut déclarée invalide par la Cour dans
son arrêt Weber c. Suisse (arrêt du 22 mai 1990, série A no 177, §§ 36-38) et retirée par
le gouvernement suisse le 29 août 2000.
169
26. La publicité des débats judiciaires constitue un principe fondamental consacré par
l'article 6 § 1 de la Convention. Elle protège les justiciables contre une justice secrète
échappant au contrôle du public et constitue ainsi l'un des moyens de contribuer à
préserver la confiance dans les tribunaux. Par la transparence qu'elle donne à
l'administration de la justice, elle aide à atteindre le but de l'article 6 § 1, à savoir le
procès équitable, dont la garantie compte parmi les principes de toute société
démocratique (voir, notamment, Sutter c. Suisse, arrêt du 22 février 1984, série A no
74, § 26, Diennet c. France, arrêt du 26 septembre 1995, série A no 325-A, § 33, et
Gautrin et autres c. France, arrêt du 20 mai 1998, Recueil des arrêts et décisions 1998-
III, § 42)."
(In deze zaak, waarin de Zwitserse rechters in alle instanties, en ondanks daartoe
strekkende verzoeken van de betrokkene,
(openbare) mondelinge behandeling hadden geweigerd, werd (dan ook) schending van
art. 6 EVRM aangenomen.)
14. Het hof heeft echter geoordeeld dat zijn beslissing in overeenstemming was met de
in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde beginselen. Ik denk dat ik er goed aan
doe, bij de bespreking van de twee andere thema's die ik in het middel heb opgemerkt,
te onderzoeken in hoeverre dit oordeel van het hof als aanvaardbaar kan worden
beoordeeld.
(Bijzondere) omstandigheden die een uitzondering op de aanspraak op mondelinge
behandeling rechtvaardigen?
15. Ik heb het in cassatie bestreden arrest zo begrepen, dat het hof daarin de verzoeken
om pleidooi heeft afgewezen om een "procedurele" reden, te weten dat in het stadium
waarin die verzoeken werden gedaan het recht om pleidooi te vragen ingevolge het
(destijds geldende) Landelijke procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de
gerechtshoven(7) was vervallen; en dat het hof daarnaast, of in aansluiting daarop, heeft
geoordeeld dat de verzoeken om pleidooi als strijdig met de goede procesorde moesten
worden aangemerkt. Onder het boven deze alinea gestelde "kopje" wil ik het tweede van
deze gegevens onderzoeken.
16. De kern van wat het hof te dien aanzien overweegt, is te vinden in rov. 3.5. Het
verzoek om pleidooi wordt beschouwd als (nagenoeg) alleen ingegeven door de wens,
het verzuim om tijdig een memorie na enquete in te dienen, te herstellen; en wordt
tegen die achtergrond aangemerkt als excessief vertragend, en daarmee als strijdig met
(op de desbetreffende procespartij rustende verplichtingen in verband met) de goede
procesorde.
17. Van de kant van het Waarborgfonds wordt in cassatie bestreden dat het verzoek om
pleidooi (vooral) door het verzuim van tijdig dienen zou zijn "geïnspireerd"
(middelonderdeel I). Ik denk dat die klacht moet worden verworpen. Vaststelling van de
strekking van demarches als de onderhavige staat vooral ter beoordeling van de rechters
van de feitelijke aanleg waar die demarches zich hebben afgespeeld; en ik vind de
"inschatting" die het hof hier heeft gemaakt geenszins onbegrijpelijk. Ik denk daarom dat
in cassatie uitgangspunt moet zijn dat er inderdaad alleen met het oog op herstel van het
verzuim van "dienen", pleidooi is gevraagd.
18. De overweging van het hof in rov. 3.5 strekt ertoe, dat in het algemeen zou gelden
170
dat de partij die een termijn voor het dienen van memorie (of, naar ik aanneem, een
andere processuele uiting) verzuimt, daarmee zodanig tekort schiet in haar o.a. in art. 20
lid 2 Rv. neergelegde plicht om onredelijke vertraging van het geding te vermijden, dat
aan die partij het recht om, tot "herstel" van haar verzuim, pleidooi te vragen moet
worden ontzegd. Het hof wijst immers geen specifieke omstandigheden aan die
meebrengen dat juist in dit geval het in rov. 3.5 overwogene zou moeten worden
aangenomen, terwijl dat in andere gevallen waarin zich de zojuist omschreven
basisvoorwaarden voordoen, misschien niet zo zou zijn.
19. Een algemene regel van de in de vorige alinea omschreven strekking lijkt mij
onverenigbaar met de in alinea's 8 - 13 hiervóór besproken beginselen. Ik zou zo'n
algemene regel trouwens ook als onwenselijk beoordelen.
Wat het eerste betreft, wijst men er van de kant van het Waarborgfonds met recht op
dat er nu eenmaal een in-beginsel aanspraak op pleidooi bestaat die, zoals in alinea 11
hiervóór bleek, met name dan geldt als er onmiddellijk voordien bewijslevering heeft
plaatsgehad(8). Die aanspraak bestaat onverkort wanneer een partij de haar geboden
gelegenheid om schriftelijk te reageren correct heeft benut. Waarom dat dan opeens
anders zou zijn wanneer die partij zo'n gelegenheid (al dan niet bij wege van verzuim)
voorbij heeft laten gaan, valt moeilijk in te zien.
20. Het hof kent, naar ik uit rov. 3.5 opmaak, (veel) gewicht toe aan het feit dat de
desbetreffende partij tijdwinst zou bewerkstelligen door schriftelijk te reageren en af te
zien van mondelinge behandeling (c.q. pleidooi); en dat er tijd verloren gaat wanneer de
partij de gelegenheid om schriftelijk te reageren verzuimt en er (pas) dan voor kiest,
haar verzuim te "herstellen" door de zaak te bepleiten. Zo bewandelt de desbetreffende
partij inderdaad een weg die vertraging van de procedure oplevert (en die bij vermijding
van het verzuim, vermoedelijk niet zou zijn opgetreden).
21. Ik denk echter dat dit gegeven niet het "generieke" gewicht verdient dat het hof
eraan heeft toegekend. De partij in kwestie had nu eenmaal aanspraak op mondelinge
toelichting van haar standpunt, zodat het tijdverlies dat daarmee gepaard gaat moeilijk
als niet-redelijk kan worden aangemerkt(9). Dat wordt niet wezenlijk anders doordat de
partij in kwestie haar aanspraak op pleidooi aanwendt voor "herstel" van het verzuim van
een termijn voor schriftelijke uiting. Zij kón wel zo handelen dat de hier intredende
vertraging werd vermeden, maar zij had er nu eenmaal aanspraak op, voor de andere
weg te kiezen. Dat de keuze wordt bepaald doordat de snellere weg als gevolg van een
verzuim is afgesneden, lijkt mij onvoldoende om de desbetreffende partij haar nu
eenmaal bestaande aanspraak op pleidooi te ontzeggen.
22. Dit geldt in versterkte mate wanneer zich de bijkomende omstandigheden voordoen
die ik al in alinea 19 heb genoemd: het gaat om een reactie op zojuist plaatsgevonden
bewijslevering, een geval dat in de Nederlandse Parlementaire geschiedenis apart
aandacht heeft gekregen; en er heeft in de procedure nog in het geheel geen mondelinge
behandeling plaatsgehad (en die zal, naar redelijke verwachting, ook niet meer volgen),
wat in de rechtspraak van het EHRM als relevante factor is aangemerkt.
23. Ik ben er niet blind voor dat er bezwaren kleven aan het toelaten, dat partijen het
verzuim van een termijn voor dienen langs de hier besproken weg "herstellen". Ik acht
die bezwaren echter niet van een zodanige aard of gewicht, dat die opleveren dat zich -
171
en dan nog wel "generiek" - het zeer uitzonderlijke geval voordoet dat de Hoge Raad in
de in alinea 9 aangehaalde overweging voor ogen had.
Daartoe lijkt mij eens temeer aanleiding, omdat de Hoge Raad in de in alinea 9 hiervóór
als "leading case" bestempelde beslissing, zijn oordeel gaf in een zaak waarin het
verzoek om pleidooi was ingegeven door het feit dat de partij in kwestie de termijn voor
het indienen van de memorie van antwoord voorbij had laten gaan. Dat feit beoordeelde
de Hoge Raad toen als niet-beslissend als het erom ging of (nog) aanspraak op pleidooi
bestond(10).
24. Onwenselijk lijkt mij de door het hof gekozen benadering om meer praktische
redenen. Het valt praktisch niet (makkelijk om) vast te stellen of een partij pleidooi
vraagt omdat zij een termijn voor dienen heeft verzuimd, of (mede) om andere redenen.
Een "clause de style" in processtukken die ertoe strekt dat het recht op pleidooi wordt
voorbehouden, en dat met het oog daarop mogelijk nog van schriftelijke uitlating zal
worden afgezien, lijkt mij al voldoende om een oordeel hierover praktisch onmogelijk te
maken. Ik zie op tegen een praktijk waarin partijen tot dergelijke clausules worden
aangezet, met als uitkomst dat er toch aan de in alinea 23 bedoelde bezwaren niet
tegemoet wordt gekomen(11).
25. Het hof heeft in rov. 3.7, zij het ten overvloede, betekenis toegekend aan het
gegeven dat toestaan van pleidooi bij wege van "herstel" van het verzuim van tijdig
dienen, de wachttijden voor alle pleitzaken zou doen toenemen en daarmee onredelijke
vertragingen in de hand zou werken.
In het licht van mijn beschouwingen in alinea's 21 - 23 hiervóór zal duidelijk zijn dat ik
dit argument ook als ontoereikend beoordeel (ook als het in samenhang met 's hofs
verdere overwegingen wordt "meegewogen"). Om redenen, overeenkomend met de
eerder besprokene meen ik dat dit onvoldoende rechtvaardiging oplevert voor een
"generieke" regel dat wie pleidooi vraagt nadat (en omdat) hij een termijn van dienen
heeft verzuimd, daarmee in strijd met de goede procesorde handelt. Daarmee wordt te
sterk, te breed en met onvoldoende égards voor het uitzonderlijke van die maatregel, op
de aanspraak op pleidooi afgedongen(12).
26. Deze beschouwingen brengen mij ertoe, de aan de goede procesorde ontleende
gronden die het hof heeft gebezigd voor zijn oordeel dat het Waarborgfonds niet tot
pleidooi kon worden toegelaten, als onvoldoende aan te merken.
Het verzoek om pleidooi in het RRH
27. In rov. 3.4 heeft het hof overwogen dat het het verzoek om pleidooi niet op
inhoudelijke gronden had geweigerd, maar omdat voor het vragen van pleidooi ("in
beginsel") geen gelegenheid meer bestond. De cassatieklachten gaan ervan uit dat dit
oordeel van het hof ziet op zijn eerder in het arrest gegeven uitleg aan het RRH(13); en
ik denk inderdaad dat 's hofs oordeel zo moet worden begrepen.
28. In het RRH van 2008 (en trouwens ook in het "nieuwe" RRH) wordt de mogelijkheid
van het vragen van pleidooi alleen onder ogen gezien voor het geval dat de bij de wet
voorziene wisseling van memories in appel is voltooid - zie art. 2.9 (2.24 in het nieuwe
RRH). De regeling neemt wel tot uitgangspunt dat in latere stadia ook pleidooi kan
worden gevraagd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in de Richtlijnen voor toepassing
172
van het "oude" RRH(14) bij art. 2.9.2 aangeven dat verzuim van de termijn om pleidooi
te vragen meebrengt dat het recht om dat te doen "in dit stadium van het geding" in
beginsel is vervallen. (Hetzelfde staat in het nieuwe RRH in art. 2.24 (dus in het
reglement zelf).) Wanneer, en op welke wijze er in de latere stadia van het geding
pleidooi kan worden gevraagd, blijkt niet expliciet uit de bepalingen van het RRH of uit de
daarop betrekking hebbende Richtlijnen.
29. Het hof heeft in het bestreden arrest tot uitgangspunt genomen dat de regels van het
RRH, en met name de art. 2.11 en 2.12, zo moeten worden uitgelegd dat, nadat het
laatste processtuk is genomen of de termijn daarvoor is verstreken zonder dat nader
uitstel is verzocht, het partijdebat als gesloten moet worden aangemerkt en (daarom)
geen pleidooi meer kan worden gevraagd.
De desbetreffende regels bepalen dat, zoals ik al even liet blijken, niet met zoveel
woorden. Zij strekken ertoe dat op het door het hof aangegeven tijdstip een aanhouding
van 14 dagen voor fourneren wordt verleend. Ingevolge art. 2.12 is kennelijk
uitgangspunt dat vervolgens arrest wordt gevraagd (eventueel met een nadere termijn
voor fourneren).
30. Maar in het licht van het gewicht dat blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad en
van het EHRM aan de aanspraak op pleidooi toekomt, gaat het mij te ver om in het RRH
als stilzwijgend opgenomen te lezen, dat de art. 2.11 en 2.12 ook meebrengen dat er in
de daar behandelde stadia geen verzoek om pleidooi meer mag worden gedaan.
Men kan zich afvragen - zie alinea's 32 en 33 hierna - of een instrument als het RRH zo'n
ingreep in het door de wet en het EVRM erkende recht van partijen op pleidooi wel zou
kunnen bewerkstelligen. Ik denk echter dat die vraag kan blijven rusten. Volgens mij
mag het (toenmalige) RRH namelijk niet zo worden uitgelegd, dat het ertoe strekte, de
ruimte voor het vragen van pleidooi te beperken op de manier, zoals het hof dat wel
heeft aangenomen.
31. Het hof heeft verschillende malen verwezen naar art. 2.9 van het RRH. Ik neem aan
dat het hof daarmee doelde op de in die bepaling - destijds overigens: in het bepaalde
onder nr. 2.9.2 van de "Richtlijnen voor toepassing" - opgenomen regel dat na het
verstrijken van de daar voorziene beraadtermijn, het recht om pleidooi te vragen (in dat
stadium van de procedure) verviel.
Voor de hier aan het hof toegeschreven gedachte is het eerder gezegde echter wat mij
betreft van overeenkomstige toepassing: ik acht het onaannemelijk dat het RRH zo zou
mogen worden uitgelegd, dat (stilzwijgend) zou zijn bedoeld dat het in art. 2.9 (althans:
in de Richtlijn daarbij) bepaalde ook van (min of meer overeenkomstige) toepassing zou
zijn in het wezenlijk andere geval dat er in latere stadia van de appelprocedure (en
buiten het kader van een beraadtermijn zoals in art. 2.9 RRH geregeld) pleidooi wordt
gevraagd.
32. Van de kant van het Waarborgfonds wordt aangevoerd dat de wettelijke aanspraak
op pleidooi niet door bepalingen van "lagere" wetgeving, zoals een rolreglement, opzij
kan worden gezet(15). Ik liet al even blijken dat dit mij inderdaad de vraag lijkt; maar
ook, dat ik denk dat het RRH niet zo mag worden uitgelegd, dat daarin de in de vorige
alinea's besproken, en daar als onaannemelijk bestempelde, (stilzwijgende) regels
opgesloten liggen. Bij die uitleg van het RRH is er van enig "afdingen" op de aanspraak
op pleidooi geen sprake.
173
33. In HR 10 juni 2011, NJ 2011, 272, rov. 3.3.2, werd aangenomen dat het hof door,
zonder dat partijen daarop bedacht hoefden te zijn, eindarrest te wijzen, in ontoelaatbare
mate afbreuk had gedaan aan het recht van de partijen om zich erover uit te laten of zij
pleidooi wensten.
Met wat hier beslist werd lijkt mij wél verenigbaar, dat in een rolreglement een duidelijke
regel wordt neergelegd die aangeeft dat het vragen van pleidooi na een voor de partijen
kenbaar laatste moment - afsluiting van debat met instemming van de partijen en
vragen om een uitspraak van de rechter, c.q. laten verstrijken van de daarvoor bepaalde
uiterste termijn, bijvoorbeeld - niet meer mogelijk is. "Inlezen" in een rolreglement van
een stilzwijgende regel van deze strekking lijkt mij al minder makkelijk met de in dit
arrest tot uitdrukking komende gedachte verenigbaar; en dat geldt à fortiori voor een
impliciete regel die partijen ook de mogelijkheid om pleidooi te vragen ontneemt
wanneer, zoals in het onderhavige geval, er geen uitlating van de partijen over de vraag
of zij hun debat als afgesloten beschouwen en of zij uitspraak wensen is gevraagd, en
geen uiterste termijn daarvoor is gesteld (en niet benut).
34. Een "afterthought": in EHRM 15 december 2005, zaaknr. 53146/99,
Hurter/Zwitserland, was namens Zwitserland aangevoerd dat het feit dat van de kant van
Hurter tardief om mondelinge behandeling was gevraagd, als stilzwijgende afstand van
het recht op een mondelinge behandeling mocht worden aangemerkt. Dat argument
werd in rov. 34 van het arrest op een samenstel van deels feitelijke gronden verworpen.
Voor "onze" zaak komt mogelijk betekenis toe aan de overweging "...que le requérant fit
valoir à temps utile le grief tiré de l'absence d'audience publique devant l'autorité de
surveillance, soit avant la notification de l'arret de cette instance." Men zou uit het slot
van deze overweging de indruk kunnen krijgen dat blokkering van het recht om zijn
aanspraak op mondelinge behandeling geldend te maken in een veel eerder stadium
(ruimschoots vóór wij in het stadium van bekendmaking van de beslissing verkeren) niet,
althans niet zonder meer acceptabel zou zijn.
35. Aan de hand van de beschouwingen uit alinea's 27 - 34 hiervóór kom ik ertoe, ook de
wijze waarop het hof aan het RRH toepassing heeft gegeven als onjuist te beoordelen.
Bespreking van de klachten uit het cassatiemiddel
36. Zoals in alinea 7 hiervóór bleek, lees ik in het cassatiemiddel klachten op drie
thema's, die ieder voor zich hiervóór werden onderzocht; en waarbij telkens bleek dat ik
de door het hof gekozen benadering als onjuist beoordeel.
Het zal dan ook niet verbazen dat ik het middel gegrond acht. Volledigheidshalve(16)
bespreek ik hieronder de individuele klachten van het middel.
37. De inleiding op de genummerde cassatieklachten besluit met de klacht dat het hof
geen voldoende draagkrachtige motivering heeft gegeven voor zijn oordeel dat ertoe
strekt dat het verzoek om pleidooi wegens strijd met de goede procesorde moest worden
afgewezen. Op zichzelf beschouwd acht ik deze klacht niet doeltreffend, omdat die niet
voldoet aan de eisen voor motiveringsklachten zoals die blijken uit HR 5 november 2010,
RvdW 2010, 1328, LJN BN6196, rov. 3.4.1. In aanmerking genomen in samenhang met
een deel van de klachten uit de genummerde onderdelen van het middel, komt echter
wél een als gegrond aan te merken klacht uit de bus.
174
38. In alinea 7 hiervóór heb ik het eerste thema dat de onderdelen van het middel
aansnijden, omschreven als:
"het hof heeft miskend dat er een - door het middel als "fundamenteel" aangeduide -
aanspraak van procespartijen bestaat op het tenminste éénmaal ten overstaan van de
rechter mondeling toelichten van hun standpunt(en)."
39. De paragraaf "Inleiding" en de onderdelen A, B, C, E (tweede alinea), G, H
(slotalinea), I (tweede alinea) en L (tweede en derde alinea's) bevatten meer en minder
uitgewerkte klachten op dit thema. Daaronder bevinden zich klachten die aansluiten bij
de redenen die ik in alinea's 8 - 14 en vervolgens in alinea's 15 - 26 hiervóór heb
besproken, en die mij ertoe hebben gebracht, de beslissing van het hof aan te merken
als onverenigbaar met de in de rechtspraak van de Hoge Raad en van het EHRM gegeven
uitleg aan het recht van procespartijen op mondelinge toelichting van hun zaak.
Er wordt in deze onderdelen ook een scala aan argumenten aangevoerd die niet bij het
hiervóór betoogde aansluiten en die ik ook niet als deugdelijk aanmerk; maar de
argumenten van de eerste categorie waar ik zojuist op doelde, brengen mee dat ik de op
dit thema gerichte klachten per saldo als gegrond beoordeel.
40. Het tweede in alinea 7 hiervóór omschreven thema was:
"het hof heeft, indien zijn oordeel zou berusten op de gedachte dat hier van zeer
bijzondere omstandigheden sprake was die een uitzondering op het eerstgenoemde
beginsel rechtvaardigen, dan wel dat de goede procesorde in dit geval aan toepassing
van dat beginsel in de weg staat, met die oordelen blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting en/of zijn oordeel ondeugdelijk gemotiveerd."
41. Ook hier meen ik dat het middel reeds in de "Inleiding" (slotalinea) en verder in de
onderdelen C, E (tweede alinea), F (derde alinea), I (tweede alinea), J, K (vierde alinea)
en L klachten aanvoert die aansluiten bij de redenen waarom ik, zoals eveneens in
alinea's 15 - 26 hiervóór besproken, meen dat het hof te gemakkelijk heeft geoordeeld
dat zich in dit geval omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat aan de aanspraak
op pleidooi voorbij wordt gegaan.
42. Wat betreft het derde in alinea 7 hiervóór omschreven thema:
zoals in de alinea's 27 - 35 hiervóór werd besproken, stem ik ermee in dat het hof een
onjuiste uitleg en toepassing aan het destijds geldende RRH heeft gegeven, en lees ik in
die regeling geen beletselen die eraan in de weg zouden staan dat het Waarborgfonds,
althans onder de in deze zaak geldende omstandigheden (ik verwijs naar alinea 22
hiervóór), op de in feite gekozen datum (of data) nog pleidooi vroeg.
43. Hier geldt dat het middel in de onderdelen A, B, D, E, G en H op dit thema gerichte
klachten inhoudt; en dat die gedeeltelijk aansluiten bij de redenen die ik in alinea's 27 -
35 hiervóór heb genoemd, en die mij ertoe brachten het oordeel van het hof dat in dit
thema aan de orde is, als onjuist aan te merken. Ook in dit geval denk ik dat de
genoemde middelonderdelen voldoende houvast bieden om de klachten op dit thema als
gegrond aan te merken.
44. Tot besluit de volgende verspreide opmerkingen:
175
- in onderdelen D en E van het middel wordt aangevoerd dat, anders dan het hof in zijn
beoordeling heeft betrokken, namens het Waarborgfonds ter rolle van 7 september 2010
wel, met toepassing van een formulier H5, nader uitstel zou zijn gevraagd. Dit argument
lijkt mij ongegrond. Er wordt geen ondersteuning voor aangevoerd. Uit het roljournaal
dat bij de cassatiedagvaarding is gevoegd blijkt niet van het verzoek om aanhouding
waar deze klachten op doelen, en ook overigens worden geen gegevens aangewezen die
steun voor deze bewering opleveren. Dan kan die in cassatie niet als uitgangspunt
dienen.
- Onderdeel F, laatste alinea, klaagt over het oordeel van het hof dat schriftelijk pleidooi
in deze zaak niet in aanmerking kwam. Deze klacht miskent dat de procespartijen geen
"in beginsel"-aanspraak hebben op schriftelijk pleidooi, en dat de beslissing om dat al-
dan-niet toe te laten dus aan het beleid van de rechter is overgelaten. Daarom kan de
rechter daarbij ook andere overwegingen betrekken, dan bij een weigering van
mondeling pleidooi relevant zijn.
- Onderdeel H klaagt dat het hof een argument verwerpt dat niet namens het
Waarborgfonds zou zijn aangevoerd. Het behoeft geen nadere toelichting dat men bij een
klacht in cassatie hierover, geen belang heeft.
- Om de in alinea 17 hiervóór besproken reden beoordeel ik de klacht van onderdeel I,
eerste alinea, als ongegrond.
- De klacht die onderdeel K in zijn eerste, tweede en derde alinea aanvoert lijkt mij al
daarom ongegrond, omdat niet kan worden aangenomen dat de rechter ambtshalve zou
moeten overwegen of er aanleiding is voor toepassing van de daar genoemde
bepalingen.
Overigens lijkt mij dat de klacht met recht tot uitgangspunt neemt dat het aangehaalde
art. 2.9.4 van de Richtlijnen, ziet op een ander geval dan hier aan de orde was. Dat leidt
dan echter niet tot gegrondbevinding van de klacht, maar tot de vaststelling dat het
Waarborgfonds bij die klacht belang mist. Met de vaststelling dat het hof een niet op dit
geval toepasselijke bepaling in een overweging ten overvloede verkeerd heeft toegepast,
valt immers voor het Waarborgfonds niets te winnen.
- In de slotalinea van onderdeel K wordt geklaagd dat ten onrechte zou zijn aangenomen
dat het Waarborgfonds haar verzoek om pleidooi niet heeft gemotiveerd. Daarbij wordt
verwezen naar een brief van 6 oktober 2010. Deze brief bevindt zich echter niet in het
overgelegde dossier. Er wordt ook niet aangegeven waar deze brief zou kunnen worden
aangetroffen. Dan kan de klacht niet worden onderzocht, en dus ook niet worden
gehonoreerd.
45. Ik meen hiermee alle klachten uit het middel te hebben besproken. Waar die
bespreking toe leidt, zal in het voorafgaande al zijn gebleken.
Ik merk nog op dat [verweerder], zoals ook uit de stellingen in de cassatiedagvaarding
blijkt, de in cassatie bestreden oordelen van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd,
zodat er mij aanleiding lijkt voor een reservering van de kosten.
Gezien de in dit geval in cassatie aan de orde zijnde materie, zou de Hoge Raad kunnen
overwegen om, indien tot vernietiging zou worden besloten, de zaak terug te verwijzen
naar het hof dat het bestreden arrest heeft gewezen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest; met verdere
176
beslissingen als in alinea 45 gesuggereerd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Het in cassatie bestreden arrest is van 26 oktober 2010. De cassatiedagvaarding is op
6 januari 2011 uitgebracht.
2 Zie ook HR 23 februari 2007, NJ 2007, 133, rov. 3.4.2.
3 Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis Herziening Rv. (etc.), 2002, p. 333 -
341.
4 Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis Herziening Rv. (etc.), 2002, p. 337
(citaat uit de Nota).
5 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), W. Heemskerk, art. 134, aant. 1 en aant. 3;
Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2011, nr. 155; Stein -
Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 10.3.8, subalinea 7;
Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 179. Zie ook de annotaties van Teuben, JBPr
2004, 10 en JBPr 2003, 58 en A. Knigge, JBPr 2003, 6. Kritisch: Smits, Artikel 6 EVRM en
de civiele procedure, 2008, nr. 3.3.3.2.
6 Alleen via de Franstalige Hudoc-database toegankelijk.
7 O.a. kenbaar uit Staatscourant nr. 145 van 30 juli 2008; dit reglement zal door mij, in
navolging van het hof, verder worden aangehaald als (het) RRH.
8 In de rechtspraak van het EHRM worden wel uitzonderingen op het recht op
mondelinge behandeling aanvaard, met name wanneer aan de desbetreffende instantie
slechts rechtsvragen (kunnen) worden voorgelegd of wanneer er materie van een
specifieke technische aard aan de orde is (waarbij mondelinge toelichting van de partijen
of hun raadslieden blijkbaar als minder relevant wordt beoordeeld - zie bijvoorbeeld
EHRM 8 februari 2005, zaaknr. 55853/00, Miller/Zweden, rov. 29 en 30). Ik leid daaruit
af dat het recht op mondelinge behandeling volop aanwezig is als het debat de feiten, en
het al-dan-niet bewezen zijn daarvan betreft.
In de rechtspraak van het EHRM wordt bovendien belang toegekend aan het gegeven dat
er tenminste éénmaal toegang tot een mondelinge behandeling ten overstaan van de
rechter is geweest (zie bijvoorbeeld opnieuw het zojuist aangehaalde arrest
Miller/Zweden, rov. 29 en 30). In dit cassatiegeding kan als vaststaand worden
aangenomen dat het Waarborgfonds in het geheel geen gelegenheid heeft gehad om
haar zaak mondeling toe te lichten (en, voeg ik toe, dat die gelegenheid er naar redelijke
verwachting ook niet meer zou komen).
9 In die zin ook A - G Verkade in alinea 3.12 van diens conclusie voor HR 15 november
2002, NJ 2004, 2 m.nt. Asser.
10 HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 m.nt. HJS, rov. 2.2.
11 Aan het probleem waar het hof mee worstelde zou men overigens, zoals van de kant
van het Waarborgfonds wordt opgemerkt, ook tegemoet kunnen komen door - op een
passend korte termijn - "schriftelijk pleidooi" toe te staan. Een andere mogelijkheid zou
zijn, om te kiezen voor beleid, erop gericht dat bij verzuim van een laatste termijn voor
het indienen van een processtuk de gelegenheid wordt geboden om dat stuk alsnog - met
spoed - in te dienen; mits er dan - tegelijk - door de desbetreffende partij van pleidooi
wordt afgezien.
12 Zoals Asser het in zijn noot bij HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514 heeft gezegd: "...de
rechter... moet wel van zeer goeden huize komen wil hij met succes een verzoek om
pleidooi kunnen weigeren." (en verderop in dezelfde noot: "Alleen al daarom moet de
177
appelrechter zeer terughoudend zijn in het weigeren van een pleidooi als daarom wordt
verzocht."). Met de hier tot uitdrukking komende smalle marges voor weigering, is de
door het hof in deze zaak gekozen benadering niet in overeenstemming te brengen.
13 Het gaat hier, zoals al even werd aangestipt, om het RRH in de destijds geldende
versie daarvan. Per 1 januari 2011 is een nieuw, en op de nodige punten gewijzigd RRH
in werking getreden, zie Staatscourant 19241 van 2 december 2010. Blijkens art. 10.2
van dit reglement, kan het geen betekenis hebben voor voordien gegeven beslissingen.
Het bestreden arrest is zo'n beslissing.
14 Mij bekend in de versie II, gedateerd mei 2009.
15 In aansluiting op HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567, rov. 3.5; zie onderdelen A, G en H
(slotalinea) van het middel.
16 Maar zonder de pretentie werkelijk volledig te (kunnen) zijn.
178
LJN: BY4951, Gerechtshof Arnhem , 200.086.702
Datum uitspraak: 20-11-2012
Datum publicatie: 04-12-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Art. 134 lid 2 Rv Art. 6 EVRM Recht op pleidooi in hoger beroep. Hof
komt terug van beslissing van de rolraadsheer dat recht op pleidooi is
vervallen.
Vindplaats(en): JBPr 2013, 20 m. nt. mr. P.M. Vos
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.086.702
(zaaknummer rechtbank 446552)
arrest van de pachtkamer van 20 november 2012
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.P.A. van Rossum,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de
besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Groen Invest Nederland B.V.
en Groen Invest Nederland Grondexploitatiemaatschappij B.V.,
kantoorhoudend te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4],
179
wonend te [woonplaats],
5. [geïntimeerde sub 5],
wonend te [woonplaats],
6. [geïntimeerde sub 6],
wonend te [woonplaats],
7. [geïntimeerde sub 7],
wonend te [woonplaats],
8. [geïntimeerde sub 8],
wonend te [woonplaats],
9. [geïntimeerde sub 9],
wonend te [woonplaats],
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde sub 10],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat voor geïntimeerde sub 1: mr. B.A.P. Sijben,
advocaat voor geïntimeerden sub 2 tot en met 10: mr. R.G. Holtz.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest
in deze zaak van 2 oktober 2012. Bij dat arrest is [appellante] in de gelegenheid gesteld
zich uit te laten over de vraag of zij de zaak (alsnog) wenst te doen bepleiten.
1.2 Het verdere verloop van de procedure volgt uit:
- de akte uitlating pleidooiverzoek van [appellante];
- de antwoordakte van de curator;
- de antwoordakte van [geïntimeerden]
1.3 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft verzocht alsnog pleidooi te mogen houden. De curator c.s. hebben
zich daartegen verzet.
2.2 Het hof blijft bij hetgeen bij voormeld tussenarrest van 2 oktober 2012 is
overwogen. De omstandigheid dat de beslissing van de rolraadsheer dat het recht op
pleidooi is vervallen als een tussenarrest kan worden aangemerkt waartegen - gelijktijdig
met het eindarrest - cassatieberoep openstaat, laat onverlet dat het hof voorafgaand aan
het wijzen van eindarrest en nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich
dienaangaande uit te laten, van de door de rolraadsheer gegeven beslissing om geen
pleidooi toe te staan mag terugkomen indien die beslissing berust op een onjuiste
juridische of feitelijke grondslag, teneinde te voorkomen dat het hof op een
ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.3 Zoals bij voormeld arrest van 2 oktober 2012 reeds is overwogen, hebben
procespartijen er in beginsel recht op om hun standpunten bij pleidooi toe te lichten. Ook
180
een in hoger beroep gedaan verzoek om de zaak te mogen bepleiten mag slechts in zeer
uitzonderlijke gevallen worden afgewezen (vergelijk onder andere recent HR 2 december
2011, LJN BT7596 en HR 27 januari 2012, LJN BU7254). De door de rolrechter gegeven
motivering dat het recht op pleidooi is vervallen omdat door de andere partij reeds om
arrest was gevraagd en daartoe stukken fourneert, verdraagt zich niet met dit
uitgangspunt en berust mitsdien op een onjuiste grondslag. Dat een eerder bepaald
pleidooi niet is doorgegaan omdat de advocaat van [appellante] zich had onttrokken,
maakt dit niet anders. Het bepaalde in artikel 134 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering kan er niet toe leiden dat een partij van wie zich de advocaat onttrekt
geen gelegenheid meer krijgt om zijn zaak door een advocaat te laten bepleiten en dat
mitsdien aan zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op een „oral hearing‟ wordt
tekort gedaan.
2.4 De curator c.s. hebben voorts onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen
dat sprake is van klemmende redenen of strijdigheid met de eisen van een goede
procesorde die aan toewijzing van het verzoek in de weg zouden staan. Voor de conclusie
dat als gevolg van toewijzing van het verzoek sprake zou zijn van een onredelijke
vertraging van het geding is onvoldoende gesteld.
2.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het hof aanleiding om van de beslissing
van de rolraadsheer van 10 juli 2012 dat het recht op pleidooi is vervallen terug te
komen en het verzoek van [appellante] om de zaak alsnog te mogen bepleiten toe te
wijzen. De zaak zal worden verwezen naar de rol om partijen in de gelegenheid te stellen
verhinderdata op te geven. Partijen zal daarvoor geen uitstel worden toegestaan.
2.6 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 4 december 2012 voor opgave verhinderdata aan de
zijde van beide partijen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de
deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van
de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2012.
181
LJN: BZ1058, Hoge Raad , 12/04582
Datum uitspraak: 03-05-2013
Datum publicatie: 03-05-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Verzoek tot faillietverklaring. Bestaan steunvordering,
faillissementstoestand, art. 6 lid 3 Fw. Na mondelinge behandeling
maar voor uitspraak ingekomen verklaring, mogelijkheid tot
heropening van de behandeling, motiveringsplicht rechter gelet op
ingrijpende gevolgen faillissement, toetsing ex nunc.
Vindplaats(en): NJ 2013, 275
NJB 2013, 1312
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 662
Uitspraak
3 mei 2013
Eerste Kamer
12/04582
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. M.A.M. Essed.
182
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 249120/FT-RK 12.1061 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
31 juli 2012;
b. het arrest in de zaak 200.111.235/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18
september 2012, verbeterd bij arrest van 15 oktober 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest en aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken
daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en de zaak
schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 14 februari 2013 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verweerster] verzoekt in deze procedure [verzoeker] in staat van faillissement te
verklaren. Dat verzoek is door de rechtbank afgewezen.
Het hof heeft [verzoeker] alsnog in staat van faillissement verklaard. Daartoe heeft het
overwogen dat vaststaat dat [verzoeker] twee omvangrijke vorderingen van
[verweerster], waarvan het bestaan summierlijk is gebleken, onbetaald laat (rov. 3.4.1-
3.4.2 van zijn arrest) en dat ook het bestaan van een steunvordering is gegeven nu
[verzoeker] een schuld heeft aan Synapsis B.V. (hierna: Synapsis) (rov. 3.4.3). Het hof
heeft hieruit afgeleid dat [verzoeker] verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te
betalen (rov. 3.4.5).
3.2 Het middel voert onder meer aan dat [verzoeker] na de mondelinge behandeling in
hoger beroep een fax aan het hof heeft gezonden met een verklaring van de advocaat
van Synapsis waaruit blijkt dat de vordering van Synapsis op [verzoeker] inmiddels
integraal is voldaan.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte aan deze fax, die het heeft ontvangen voordat
het uitspraak deed, is voorbijgegaan. Het betoogt daartoe onder andere (onder 2.2) dat
de faillissementsrechter ex nunc dient te beoordelen of de schuldenaar verkeert in de
toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.3 De in het middel bedoelde fax dateert van na de mondelinge behandeling in hoger
beroep, toen de behandeling van de zaak al gesloten was. In zodanig geval mag de
rechter in beginsel een dergelijke fax terzijde leggen, zonder daarvan verder kennis te
nemen. Partijen hebben evenwel de mogelijkheid om heropening van de behandeling van
de zaak te vragen, bijvoorbeeld indien nieuwe feiten of bewijsmateriaal daartoe
183
aanleiding geven. De rechter zal in de regel aan een hierop gericht verzoek kunnen
voorbijgaan op de grond dat hij voor heropening geen aanleiding ziet. Mede in verband
met de proceseconomie behoeft de rechter die beslissing niet te motiveren.
Het vorenstaande kan echter anders zijn indien het een procedure betreft, zoals de
procedure tot faillietverklaring, waarin de rechter zijn beslissing dient te baseren op de
toestand ten tijde van zijn uitspraak. Afhankelijk van de gronden die voor het verzoek tot
heropening worden aangevoerd, kan de rechter dan bij afwijzing van het verzoek
gehouden zijn die beslissing te motiveren.
In dit geval is door [verzoeker] bij de fax aangevoerd, en onderbouwd met een daarbij
meegezonden verklaring van de advocaat van Synapsis, dat de voor de faillietverklaring
noodzakelijke steunvordering van Synapsis inmiddels niet meer bestond en dat het
faillissement dus niet diende te worden uitgesproken. Mede in aanmerking genomen dat
het uitspreken van een faillissement ingrijpende gevolgen heeft, had het hof de fax, gelet
op de inhoud daarvan, moeten opvatten als een verzoek tot heropening van de
behandeling en op dat verzoek gemotiveerd moeten beslissen.
3.4 Uit het vorenstaande volgt dat de klacht gegrond is. De overige klachten van het
middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 september 2012;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Arnhem-
Leeuwarden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 3 mei 2013.
Conclusie
Zaaknr. 12/04582
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 1 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
[Verweerster]
Het gaat in deze faillissementszaak in het bijzonder om de vraag of het hof een door
verzoeker tot cassatie, [verzoeker], na de mondelinge behandeling overgelegde
verklaring mocht weigeren.
184
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 31 juli 2012 het verzoek
van verweerster in cassatie, [verweerster], om [verzoeker] in staat van faillissement te
verklaren, afgewezen op de grond dat van het vorderingsrecht van [verweerster] op
[verzoeker] niet summierlijk is gebleken.
1.2 [Verweerster] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof
's-Hertogenbosch en heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te
vernietigen en het verzoek tot faillietverklaring van [verzoeker] alsnog toe te wijzen. Zij
heeft daarbij gesteld dat zij uit hoofde van twee overeenkomsten tot geldlening
vorderingen van € 470.000,- en van€ 350.000,- heeft op [verzoeker] en heeft een
notariële akte overgelegd waarin de overeenkomst van geldlening van € 470.000,- is
vervat, alsmede een akte tot geldlening van € 350.000,-. Volgens [verweerster] is
ondanks aanmaning niet terugbetaald. Zij heeft voorts met betrekking tot de
steunvordering verwezen naar het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 31
juli 2012, waarin [verzoeker] erkent nog een andere schuld te hebben.
1.3 [Verzoeker] heeft het hoger beroep bestreden. Hij heeft daarbij erkend de
overeenkomsten van geldlening van € 470.000,- en van € 350.000,- te hebben gesloten,
maar heeft primair gesteld dat deze overeenkomsten zijn vervangen door een
allesomvattende mondelinge overeenkomst van 9 september 2011 met betrekking tot de
aankoop van een saunacomplex door [verzoeker] van [verweerster] waardoor de
geldleningen zouden worden afgelost. De overeenkomst is niet schriftelijk vastgelegd,
aldus [verzoeker], omdat [verweerster] een nadere voorwaarde stelde. [Verzoeker] heeft
deze mondelinge overeenkomst bij brief van 18 april 2012 buitengerechtelijk ontbonden
en stelt als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [verweerster] aanzienlijke
schade te hebben geleden.
[Verzoeker] heeft voorts de gestelde steunvordering van Synapsis erkend maar gesteld
dat hij met Synapsis een betalingsregeling is overeengekomen, waaraan hij voldoet.
[Verzoeker] stelt niet in de toestand te verkeren dat hij op heeft gehouden te betalen nu
hij al zijn verplichtingen betaalt.
1.4 Het hof heeft het beroep ter zitting van 27 augustus 2012 behandeld in aanwezigheid
van partijen en hun advocaten. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Het hof heeft vervolgens bij arrest van 18 september 2012 de beschikking waarvan
beroep(2) vernietigd en opnieuw rechtdoende [verzoeker] in staat van faillissement
verklaard.
1.5 [Verzoeker] heeft tegen het arrest van het hof tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld
en - overeenkomstig het in het cassatieverzoekschrift (onder 2.3) gemaakte voorbehoud
- een 'aanvullend cassatieverzoekschrift na beschikbaarstelling van het proces-verbaal
van de mondelinge behandeling in hoger beroep' ingediend(4).
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en de zaak
schriftelijk toegelicht.
[Verzoeker] heeft afgezien van schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
185
2.1 Het cassatiemiddel bevat zeven onderdelen (klachten)(5).
2.2 Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 3.4.2, waarin het hof als volgt heeft
geoordeeld:
"In het licht van het voorgaande is het verweer van [verzoeker], daarbij in aanmerking
nemende dat een akte dwingende bewijskracht heeft, onvoldoende aannemelijk
geworden om te concluderen dat van de vorderingen van [verweerster] niet summierlijk
is gebleken; dit betekent derhalve dat naar het oordeel van het hof van de gegrondheid
van [verzoeker]s verweer niet summierlijk is gebleken. Immers, weliswaar zijn er
onderhandelingen gevoerd over een nieuwe overeenkomst, zoals door [verweerster] ook
wordt erkend, maar in het kader van de onderhavige procedure is onvoldoende
aannemelijk is geworden dat deze onderhandelingen ook tot volledige overeenstemming
hebben geleid. Weliswaar zijn in een voorlopig getuigenverhoor getuigen gehoord, maar
dat levert in het kader van onderhavige procedure voorshands onvoldoende grondslag op
om anders te oordelen. Daarbij komt dat enige schriftelijke vastlegging ontbreekt, terwijl
partijen wel gewend waren hun overeenkomsten op schrift uit te werken.
2.3 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof dat van de gegrondheid van
[verzoeker]s verweer niet summierlijk is gebleken onjuist en onbegrijpelijk is omdat het
hof dit oordeel nadrukkelijk mede doet steunen op de dwingende bewijskracht van de
notariële akte waarin één van beide leningen is vastgelegd, maar die bewijskracht niet
relevant is nu het verweer van [verzoeker] ziet op de nadien gesloten mondelinge
overeenkomst.
2.4 Het hof heeft de dwingende bewijskracht van de notariële akte in aanmerking
genomen bij de beoordeling van het bestaan van de vorderingen van [verweerster] en
heeft het verweer van [verzoeker] dat de in rechtsoverweging 3.4.1 genoemde
overeenkomsten zijn vervangen door een nieuwe overeenkomst, verworpen met de
motivering dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de onderhandelingen met
betrekking tot de gestelde nieuwe overeenkomst tot volledige overeenstemming hebben
geleid alsmede dat enige schriftelijke vastlegging ontbreekt terwijl partijen waren
gewend hun overeenkomsten op schrift uit te werken.
De klacht berust derhalve op een te beperkte lezing van het arrest en faalt mitsdien.
2.5 De onderdelen 2 en 3, die zich in zoverre voor gezamenlijke behandeling lenen,
stellen - zakelijk weergegeven - voorop dat het hof, in strijd met de door beide partijen
eenduidig begrepen mededeling van het hof dat tot datum van het arrest relevante (niet
tot een minnelijke regeling beperkte) nadere stukken in het geding mochten worden
gebracht(6) dan wel in strijd met de vereiste ex nunc beoordeling waarbij essentieel
bewijsmateriaal dat niet tot faillietverklaring kan worden overgegaan niet mag worden
genegeerd, de door [verzoeker] aan het hof gestuurde brieven heeft geweigerd op de
grond dat het hof uitsluitend stukken wilde toestaan die een tussen partijen bereikte
minnelijke regeling betreffen. Deze brieven hielden in dat de steunvordering volgens de
verklaring van de raadsman van de crediteur inmiddels integraal was betaald, dat de
eerder getroffen betalingsregeling steeds was nagekomen en dat [verzoeker] uitsluitend
de vorderingen van [verweerster] onbetaald liet.
De onderdelen klagen vervolgens dat het hof zijn taak als (appel)rechter in deze
186
faillissementsprocedure heeft verzaakt doordat het zonder legitieme en deugdelijk
verantwoorde reden aan het bewijsmateriaal voorbij is gegaan en daarmee in strijd met
art. 6 EVRM en art. 1 EP bij het EVRM heeft gehandeld.
2.6 Volgens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 augustus 2012
hebben de advocaten van partijen - onder meer - overeenkomstig de door hen
overgelegde pleitnota's gepleit, heeft de advocaat van [verweerster] meegedeeld dat op
31 augustus 2012 uitspraak zou worden gedaan in een kort geding tussen partijen en is
partijen gevraagd naar hun bereidheid om een minnelijke regeling te treffen.
Daarnaast is in het proces-verbaal het volgende opgenomen (p. 3-4):
"(...)
De voorzitter deelt mede dat deze procedure zich niet leent voor een grondig onderzoek
naar de feiten.
(...)
De voorzitter geeft partijen in overweging te trachten tot een minnelijke regeling te
komen en deelt mede dat het hof op de hoogte dient te worden gesteld indien een
dergelijke regeling wordt bereikt. Indien er een uitspraak in de voorzieningenprocedure
wordt gedaan, kan deze uitspraak aan de griffie worden toegezonden.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat het hof uitspraak zal
doen op 18 september 2012."
2.7 Het hof maakt in zijn arrest geen melding van de brieven die beide partijen na de
mondelinge behandeling aan het hof hebben gestuurd (zie rov. 2.4).
In het door [verzoeker] overgelegde procesdossier(7) bevinden zich twee brieven van de
griffier van het hof van 17 en 18 september 2012 (prod. 14 en 15), waaruit blijkt dat het
hof door [verzoeker] aan het hof gezonden stukken aan hem heeft geretourneerd met de
mededeling dat het hof hiervan geen kennis zal nemen omdat deze geen betrekking
hebben op een tussen partijen getroffen minnelijke regeling. De geretourneerde stukken
betreffen een fax van 17 september 2012 met bijlagen respectievelijk een fax van 13
september 2012 met als bijlage 1 een verklaring van de advocaat van Synapsis.
2.8 Daarnaast heeft [verweerster] bij brief van 4 september 2012 een kopie van het
hiervoor genoemde vonnis van de voorzieningenrechter van 31 augustus 2012
toegezonden(8), welk stuk eveneens door het hof is geweigerd.
Daarbij kunnen - gelet op het proces-verbaal - de nodige vraagtekens worden gezet,
ware het niet dat daarover niet wordt geklaagd.
2.9 Uit het proces-verbaal blijkt dat de feitelijke grondslag ontbreekt voor de stelling van
[verzoeker] dat het hof partijen de mogelijkheid zou hebben geboden om tot de datum
van de uitspraak (niet tot een minnelijke regeling beperkte) nadere stukken in te dienen.
Het is vaste rechtspraak dat de vaststelling van het verhandelde ter terechtzitting is
voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie niet op juistheid kan worden
getoetst(9). In cassatie moet er dan ook van uit worden gegaan dat het hof [verzoeker]
niet in de gelegenheid heeft gesteld alle relevante stukken in te dienen en dat er geen
sprake is van schending van opgewekt vertrouwen.
2.10 Zoals vermeld, klagen de onderdelen dat het hof de na de sluiting van het
187
onderzoek ingediende stukken, meer in het bijzonder de verklaring van de advocaat van
Synapsis, toch in zijn beoordeling had moeten betrekken omdat deze essentieel
bewijsmateriaal vormen.
Dienaangaande merk ik allereerst het volgende op.
De (appel)rechter dient vanwege de ex nunc toetsing rekening te houden met de meest
recente gegevens. Zo mag rekening worden gehouden met feiten die na de eerdere
procedure zijn voorgevallen zoals bijvoorbeeld een betalingsregeling die de schuldenaar
na de faillietverklaring heeft getroffen met de schuldeiser van een steunvordering(10).
De aard van de faillissementsprocedure, waarin met spoed wordt beslist, brengt mee dat
gegevens ook in een laat stadium mogen worden aangevoerd. Meer in het algemeen
moet de appelrechter de vraag of een schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft
opgehouden te betalen, beoordelen naar de omstandigheden zoals die zijn gebleken in
eerste aanleg en in hoger beroep.
Het onderzoek van een faillissementsaanvraag is echter (ook) in appel begrensd, zowel in
omvang als in tijd. In het algemeen is het in strijd met de goede procesorde dat een
partij zich nog door middel van een conclusie of akte in de procedure uitlaat als een zaak
eenmaal in staat van wijzen is(11). Dit geldt m.i. ook indien in een
faillissementsprocedure zonder toestemming van de rechter na het sluiten van het
onderzoek stukken worden ingediend(12).
2.11 Belangrijker is echter dat het niet zozeer gaat om bewijsmateriaal dat na de sluiting
van het onderzoek is ingediend, als wel dat in de faxbrieven van 13 en 17 september
2012 een nieuwe stelling is betrokken, ter onderbouwing waarvan de verklaring van de
advocaat van Synapsis als bijlage is bijgevoegd. In genoemde faxbrieven wordt gesteld
dat de (steun)vordering van Synapsis is komen te vervallen omdat deze "volledig is
betaald" respectievelijk waarvan "[A] B.V. de volledige betaling heeft uitgevoerd".
Deze stelling is door [verzoeker] niet eerder, ook niet tijdens de mondelinge behandeling
van 27 augustus 2012, naar voren gebracht. In het verweerschrift van 27 augustus 2012
(onder 75) werd nog een verschuldigd bedrag van € 29.000 vermeld en in de pleitnota
van 27 augustus 2012 (onder 29) wordt gesproken over maandelijkse verplichtingen die
stipt worden voldaan. [Verzoeker] heeft niet gemotiveerd waarom hij deze verklaring niet
eerder in het geding had kunnen brengen, terwijl uit de verklaring van de advocaat van
Synapsis ook niet valt op te maken wanneer de vordering van Synapsis volledig is
afbetaald.
2.12 Ook in faillissementszaken kunnen m.i. nieuwe stellingen niet pas na sluiting van
het onderzoek worden ingenomen, althans behoeft de appelrechter deze niet in zijn
beoordeling te betrekken, ook als het essentiële stellingen betreft(13).
Op grond van het voorgaande is het buiten beschouwing laten van de door [verzoeker]
ingediende stukken, waaronder de overgelegde verklaring van de advocaat van Synapsis
m.i. dan ook niet in strijd met art. 6 EVRM, art. 1 EP bij het EVRM en/of de ex nunc
toetsing en falen de onderdelen 2 en 3.
2.13 In de onderdelen 3 en 4 wordt in het verlengde van de (rechts)klachten onder 2 en
3 een (motiverings)klacht geformuleerd die zich richt tegen de rechtsoverwegingen 3.4.3
(laatste zin) en 3.4.5. In deze rechtsoverwegingen, waarbij ik voor de leesbaarheid
eveneens de tussenliggende rechtsoverweging 3.4.4 citeer, heeft het hof als volgt
geoordeeld:
188
"3.4.3. Bij vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 januari 2012 zijn
[verzoeker] en [A] B.V. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van Synapsis
B.V. van € 45.490,41 en is [verzoeker] veroordeeld aan Synapsis aanvullende zekerheid
te verstrekken in de vorm van een hypotheek- of pandrecht op zijn vakantiewoning, een
en ander op verbeurte van een dwangsom. Het staat vast dat [verzoeker] noch [A] het
bedrag waartoe zij veroordeeld zijn reeds volledig aan Synapsis hebben betaald.
Daarmee is het bestaan van een steunvordering gegeven. Weliswaar is aangevoerd dat
er in het kader van de executie van voormelde veroordeling, waartegen overigens geen
hoger beroep is ingesteld, een betalingsregeling is overeengekomen die door [verzoeker]
wordt nagekomen en waardoor Synapsis niet het hele bedrag in één keer kan opeisen,
maar anders dan [verzoeker] kennelijk beoogt te stellen, staat dit niet aan het bestaan
van een steunvordering in de weg. Overigens zijn er ook geen verificatoire bescheiden in
het geding gebracht waaruit van de betalingsregeling en van de tot op heden gedane
betalingen blijkt.
3.4.4. Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] nalatig is de opeisbare vorderingen van
[verweerster]s te betalen. Wel betaalt hij de steunvordering van Synapsis. Door de ene
vordering wel te betalen en de andere niet, handelt [verzoeker] in strijd met het
gelijkheidsbeginsel.
3.4.5. [Verweerster]s heeft betoogd dat aan de zijde van [verzoeker] thans sprake is van
een situatie van te hebben opgehouden te betalen. Weliswaar voert [verzoeker] aan dat
hij al zijn verplichtingen die hij heeft voldaan, maar, nog daargelaten de juistheid van
deze stelling, uit het (langere tijd) volledig onbetaald laten van de vorderingen van
[verweerster]s enerzijds en uit de veroordeling tot betaling van de (al langere tijd
bestaande) vordering van Synapsis (die niet gering van omvang is en ten aanzien
waarvan niet is gebleken dat door [verzoeker] thans stipt en conform beweerdelijke
afspraak op deze vordering wordt afgelost en derhalve niet de betalingen heeft gestaakt
dan wel deze betalingen (te) lang uitstelt) anderzijds, kan die conclusie in redelijkheid
niet worden getrokken. Gelet op de aard en omvang van de vorderingen en
steunvordering en nu overigens geen concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld of
gebleken die tot een ander oordeel leiden, kan, mede in het licht van de jurisprudentie,
worden aangenomen dat sprake is van een situatie van opgehouden te betalen."
2.14 Geklaagd wordt (i) dat het oordeel in de laatste zin van rechtsoverweging 3.4.3 en
het oordeel in rechtsoverweging 3.4.5. over de vordering van Synapsis onbegrijpelijk is
gemotiveerd en (ii) dat laatstgenoemd oordeel voorts haaks staat op hetgeen het hof in
rechtsoverweging 3.4.4 heeft geoordeeld nu daaruit blijkt dat het hof kennis heeft
genomen van de stukken en daaruit heeft afgeleid dat [verzoeker] de vordering van
[verweerster] onbetaald laat terwijl hij de steunvordering betaalt.
2.15 De op de rechtsklachten van de onderdelen 2 en 3 voortbouwende
motiveringsklacht faalt op grond van hetgeen ik over de rechtsklachten heb opgemerkt.
Omdat, zoals het hof mocht oordelen, vaststaat dat [verzoeker] of [A] B.V. het bedrag
waartoe zij zijn veroordeeld niet reeds volledig aan Synapsis hebben betaald, heeft het
hof - terecht(14) - tot uitgangspunt genomen dat een betalingsregeling niet aan het
bestaan van een steunvordering in de weg staat zolang de vordering niet volledig is
betaald. Dit is het dragende oordeel van rechtsoverweging 3.4.3., hetgeen ook blijkt uit
de woordkeuze 'overigens' de laatste zin van die rechtsoverweging. De klacht onder (ii)
berust op een verkeerde lezing van het arrest nu het hof onder 3.4.3 heeft geoordeeld
dat [verzoeker] de vordering van Synapsis niet volledig heeft betaald. Deze klacht faalt
189
derhalve eveneens.
2.16 Onderdeel 5, dat klaagt dat sprake is van een onjuiste rechtsopvatting "voor zover
het hof in rechtsoverweging 3.4.3 heeft geoordeeld dat, zelfs bij nakoming van een
betalingsregeling voor een vordering, sprake is van een steunvordering, die mede
rechtvaardigt dat kan worden gezegd dat de schuldenaar in de toestand verkeert te
hebben opgehouden te betalen", faalt omdat het hof dat aldaar niet heeft overwogen.
Het hof heeft in rechtsoverweging 3.4.3 het bestaan van de steunvordering vastgesteld
en in rechtsoverweging 3.4.5 een oordeel gegeven over de vraag of [verzoeker] was
opgehouden te betalen.
2.17 Nu het hof het bestaan van de steunvordering heeft vastgesteld en [verzoeker] de
aan de faillissementsaanvraag ten grondslag liggende vorderingen van [verweerster]
heeft erkend(15), kon het hof in rechtsoverweging 3.4.5 oordelen dat bij [verzoeker]
sprake is van een situatie van opgehouden te betalen.
Daaraan doet niet af hetgeen het hof in rechtsoverweging 3.4.4 heeft overwogen met
betrekking tot het gelijkheidsbeginsel, wat daar verder van zij. Hierop stuit onderdeel 6
af.
2.18 Onderdeel 7 klaagt ten slotte dat het hof art. 24 Rv. heeft geschonden door niet te
beslissen op het verweer van [verzoeker] dat [verweerster] misbruik van recht maakt
door het faillissement van [verzoeker] te verzoeken met het kennelijk doel om de
waarheidsvinding (het voorlopig getuigenverhoor) te frustreren en heeft het hof het
onderliggende geschil over een 'exit' uit het in mede-eigendom geëxploiteerde
saunacomplex ten onrechte niet betrokken in zijn oordeel.
2.19 Voor zover de klachten al niet afstuiten op de omstandigheid dat de beantwoording
van de vraag of sprake is van een toestand van te hebben opgehouden te betalen, zo
verweven is met waarderingen van feitelijke aard dat de juistheid van dat oordeel in
cassatie niet kan worden onderzocht(16), kunnen de klachten niet tot cassatie leiden
omdat het hof bij de beoordeling van de faillissementsverlening niet verplicht was
onderzoek te doen naar de motieven voor de indiening van het
faillissementsverzoek(17).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 18 september 2012 zoals verbeterd bij
arrest van 9 oktober 2012, rov. 2.1 t/m 3.3.
2 Het arrest vermeldt per abuis 25 juni 2012 als datum van de beschikking.
3 Het cassatieverzoekschrift is op 26 september 2012 ingekomen ter griffie van de Hoge
Raad.
4 Het aanvullend cassatieverzoekschrift is op 22 oktober 2012 ingekomen ter griffie van
190
de Hoge Raad.
5 Genummerd 2.1 t/m 2.7. Het aanvullend cassatieverzoekschrift betreft een aanvulling
op de onder 2.2 en 2.3 van het cassatieverzoekschrift geformuleerde klachten.
6 In het aanvullend cassatieverzoekschrift wordt betoogd dat uit het proces-verbaal kan
worden afgeleid dat a) de mededeling van het hof dusdanig onduidelijk was dat
[verzoeker] er op mocht vertrouwen dat alle relevante stukken nog mochten worden
ingediend; of b) dat het proces-verbaal achteraf onjuist is opgesteld in de wetenschap
dat [verweerster] zich gelegitimeerd achtte om - nadat de zaak al in staat van wijzen
verkeerde - zich tot het hof te wenden met het hierna onder 2.6 bedoelde kort
gedingvonnis.
7 [Verweerster] heeft bedoelde stukken niet overgelegd.
8 Zie bijlage 2 bij de faxbrief van mr. Hellendoorn van 13 september 2012 aan het hof.
9 Zie bijv. HR 17 februari 2006, LJN: AU4616, (NJ 2006/156); HR 16 februari 2004, LJN:
AO1941, (NJ 2004/425).
10 Zie daarover o.m. HR 11 juli 2008, LJN: BD3705, (NJ 2008/404) en Polak Pannevis,
Insolventierecht 2011, par. 3.14.6 met verwijzingen naar rechtspraak.
11 HR 2 mei 2003, LJN AF3431, (JOL 2003/259). Zie voorts V.C.A. Lindijer, De goede
procesorde, 2006, nrs. 216-220.
12 Zie ook Lindijer, a.w., nr. 156.
13 Zie o.a. Lindijer, a.w., nr. 156 e.v. en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein &
Wesseling-van Gent 4 2012/114 over HR 8 februari 1991, LJN:AD1399 (NJ 1992/406) en
HR 10 januari 1992, LJN:ZC0473 (NJ 1992/195).
14 Zie de conclusie vóór HR 16 mei 2008, LJN: BC7474, (RvdW 2008/523) met
verwijzing naar o.m. de conclusie van A-G Strikwerda vóór HR 14 april 2006, LJN:
AV0055, (RvdW 2006/396) met verdere verwijzingen.
15 Rov. 3.2 en 3.4.1, onbestreden in cassatie.
16 Zie o.m. HR 26 augustus 2003, LJN: AI0371, (NJ 2003/693).
17 Wessels Insolventierecht I, 3e druk 2012, par. 1184.
191
LJN: BZ0173, Hoge Raad , 12/02451
Datum uitspraak: 29-03-2013
Datum publicatie: 29-03-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Dekkingsomvang verzekeringspolis. Tekortschieten
assurantietussenpersoon? Cassatieberoep ingesteld door in hoger
beroep gevoegde partij niet-ontvankelijk, geen belang; beslissing in
hoger beroep geen gezag van gewijsde jegens gevoegde partij.
Ontvankelijk cassatieberoep tegen deelarrest. Art. 81 lid 1 RO.
Vindplaats(en): NJ 2013, 203
NJB 2013, 803
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 475
Uitspraak
29 maart 2013
Eerste Kamer
12/02451
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FPO MAASSTAD B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T. Welschen,
t e g e n
1. WATERSPORT BELTERWIEDE V.O.F.,
gevestigd te Lemmer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
2. REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
192
gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Franke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als FPO, Belterwiede en Reaal.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 74543/HA ZA 08-2164 van de rechtbank Dordrecht van 9 juli
2008 en 22 april 2009;
b. het arrest in de zaak 200.034.073/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27
december 2011, welke is verbeterd bij beslissing van 8 mei 2012.
Het arrest en de beslissing van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft FPO beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belterwiede heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Reaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping met toepassing van
art. 81 lid 1 RO.
De advocaat van FPO heeft bij brief van 7 februari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Deze zaak betreft het volgende. Belterwiede heeft in oktober 2006 een
jachthavencomplex aan de Vuurtorenweg te Lemmer gekocht. Zij heeft voor het complex
via FPO, haar assurantietussenpersoon, verzekeringen afgesloten bij Reaal. In de nacht
van 28 op 29 januari 2007 heeft brand gewoed in het jachthavencomplex, waarbij onder
meer schade is ontstaan aan het horecagedeelte. Reaal heeft dekking van deze schade
geweigerd omdat dit gedeelte van het complex volgens haar niet onder de afgesloten
verzekeringen valt.
Belterwiede vordert primair Reaal te veroordelen alsnog dekking te verlenen, omdat het
horecagedeelte wel onder de afgesloten verzekeringen valt, en subsidiair FPO te
veroordelen tot betaling van schadevergoeding, omdat in het geval dat het
horecagedeelte niet onder de dekking valt, FPO is tekortgeschoten in haar verplichting
jegens haar om voor een passende verzekeringsovereenkomst te zorgen.
3.2 Bij vonnis van 22 april 2009 heeft de rechtbank de vordering tegen Reaal afgewezen
en een verklaring voor recht uitgesproken inhoudende dat FPO aansprakelijk is voor de
schade die Belterwiede heeft geleden door het feit dat de schade aan het horecagedeelte
niet verzekerd was. De rechtbank heeft Belterwiede en FPO in de gelegenheid gesteld
zich over laatstgenoemde schade nader uit te laten.
Tegen dit vonnis heeft Belterwiede hoger beroep ingesteld, welk beroep zich zowel richtte
tegen Reaal als tegen FPO. FPO heeft zich in het hoger beroep van Belterwiede tegen
193
Reaal gevoegd aan de zijde van Belterwiede. In het door Belterwiede tegen haar
ingestelde hoger beroep heeft FPO incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.3 Het hof heeft in het hoger beroep van Belterwiede tegen Reaal het vonnis van de
rechtbank, voor zover thans in cassatie van belang, bekrachtigd en in het hoger beroep
van Belterwiede tegen FPO in het principale beroep Belterwiede niet-ontvankelijk
verklaard in haar beroep en in het incidentele beroep het vonnis van de rechtbank
bekrachtigd.
3.4 FPO heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof zowel in de zaak
tussen Belterwiede en Reaal als in de zaak tussen haarzelf en Belterwiede.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1 Nu Belterwiede geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen het arrest van het hof, rijst
de vraag of FPO als gevoegde partij belang heeft bij haar cassatieberoep tegen Reaal in
de zaak tussen Belterwiede en Reaal.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Doordat Belterwiede geen cassatieberoep heeft ingesteld, is de afwijzing van haar
vordering tegen Reaal onherroepelijk. Het door FPO als gevoegde partij tegen Reaal
ingestelde cassatieberoep kan daarin geen verandering brengen.
FPO heeft evenmin belang erbij dat tussen haar en Reaal wordt vastgesteld hoe de
rechtsbetrekking tussen Belterwiede en Reaal luidt. In haar verhouding tot Belterwiede is
dat belang niet gelegen. De beslissing in het arrest van het hof omtrent de
rechtsbetrekking tussen Belterwiede en Reaal heeft immers geen gezag van gewijsde in
de verhouding tussen FPO en Belterwiede. Anders dan aan de orde was in HR 9 april
2010, LJN BK4549, NJ 2010/388, rov. 3, doet zich hier dan ook niet het geval voor dat
de gevoegde partij zelfstandig een rechtsmiddel tegen de uitspraak moet kunnen
aanwenden om te voorkomen dat deze jegens haar in kracht van gewijsde gaat en
beslissingen daarin jegens haar gezag van gewijsde verkrijgen.
FPO is voorts niet door het hof in de kosten van Reaal veroordeeld en heeft dus ook niet
uit dien hoofde belang bij haar cassatieberoep tegen Reaal.
4.2 FPO is wel ontvankelijk in haar cassatieberoep in de zaak tussen haarzelf en
Belterwiede. Het hiervoor in 3.2 genoemde vonnis van de rechtbank van 22 april 2009 is,
nu de vordering van Belterwiede tegen FPO daarin gedeeltelijk is toegewezen in de vorm
van de uitgesproken verklaring voor recht, terwijl voor het overige de beslissing daarover
is aangehouden, gedeeltelijk een eindvonnis en gedeeltelijk een tussenvonnis. Omdat het
incidentele hoger beroep van FPO zich mede tegen de genoemde verklaring voor recht
keerde, is de bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank door het hof in zoverre een
eindarrest. Aangezien het cassatieberoep van FPO zich mede keert tegen die
bekrachtiging, is FPO ontvankelijk in haar cassatieberoep tegen Belterwiede (vgl. HR 9
september 2011, LJN BQ2306, NJ 2011/408).
5. Beoordeling van het middel in de zaak tegen Belterwiede
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
194
rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart FPO niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep tegen Reaal;
verwerpt het cassatieberoep voor zover ingesteld tegen Belterwiede;
veroordeelt FPO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Reaal begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan
de zijde van Belterwiede op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 29 maart 2013.
Conclusie
12/02451
mr. J. Spier
Zitting 25 januari 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
FPO Maasstad B.V.(1)
(hierna: FPO)(2)
tegen
Watersport Belterwiede v.o.f.
(hierna: Belterwiede), en
Reaal Schadeverzekeringen N.V.
(hierna: Reaal)
1. Feiten
1.1 De feiten in de zaak zijn, kort samengevat, als volgt.(3)
1.2 Belterwiede heeft in oktober 2006 een jachthavencomplex aan de [a-straat] te
Lemmer gekocht. De jachthaven is gevestigd aan de [a-straat 1,2 en 3] te Lemmer,
kadastraal bekend als secties [A001] (huisnummers [2 en 3A]) (werkplaats/horeca),
[A002] (huisnummers [1 en 3]) (showroom), [A003] (zonder huisnummer) (terrein) en
[A004] (zonder huisnummer) (jachthaven). De twee horecagelegenheden waren niet in
gebruik en zijn ook door Belterwiede, na de levering aan haar, niet in gebruik genomen.
1.3 Op verzoek van Belterwiede heeft Bovemij Verzekeringen (hierna: Bovemij) namens
Friesland Bank Assurantiën B.V. (hierna: Friesland Bank) op 17 november 2006 een
195
offerte uitgebracht voor een inventarisverzekering en een bedrijfsschadeverzekering voor
het jachthavencomplex. Voorafgaand aan de offerte heeft Bovemij een inspectie verricht.
Van deze inspectie is een inspectierapport opgemaakt.
1.4 Belterwiede heeft FPO - de assurantietussenpersoon van Belterwiede - gevraagd of
zij een "scherpere" offerte dan de offerte van Bovemij kon verzorgen. Naar aanleiding
daarvan heeft [betrokkene 1] van FPO op 23 november 2006 contact opgenomen met
[betrokkene 2] van Support Office (hierna: SO), de gevolmachtigd agent van Reaal. Op
diezelfde dag heeft [betrokkene 1] de offerte en de daarbij behorende preventiebijlage
van Bovemij naar [betrokkene 2] gestuurd. Tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is
afgesproken dat SO het inspectierapport van Bovemij zou opvragen.
1.5 Op 24 november 2006 heeft Reaal een offerte uitgebracht, welke offerte gebaseerd is
op de offerte van Bovemij. Op l december 2006 heeft Reaal vervolgens een definitieve
offerte uitgebracht. Belterwiede heeft op dezelfde dag een opdrachtbevestiging aan
[betrokkene 1] gestuurd, die deze dezelfde dag heeft doorgestuurd aan [betrokkene 2].
Op 12 december 2006 heeft [betrokkene 1] de door Belterwiede voor akkoord getekende
offerte retourgezonden aan [betrokkene 2]. Tevens heeft [betrokkene 1] toen een
ingevuld en door Belterwiede ondertekend aanvraagformulier, gedateerd 6 december
2006, aan [betrokkene 2] gestuurd.
1.6 Op 22 december 2006 heeft [betrokkene 3] van FPO per e-mail aan [betrokkene 2]
meegedeeld:
"[Betrokkene 2], naast de reeds aangevraagde bedrijfsschadedekking, dient er per
vandaag 22/12/2006 ook een opstaldekking toegevoegd te worden aan de polis. De
opstallen zijn gelegen aan de [a-straat 3] Lemmer. De opstallen zijn voornamelijk steen
hard behoudens een kantoortje in een hoekje van een loods dat uit hout is opgetrokken.
Gewenst verzekerd bedrag aan herbouwwaarde € 2.500.000,--."
1.7 Op 27 december 2006 heeft Reaal een zogeheten "special limit" afgegeven voor de
verzekering van een gebouw per 22 december 2006 met als risico-adres [a-straat 3] te
Lemmer. In de special limit staat als bestemming "handel in pleziervaartuigen". Op 12
januari 2007 heeft Reaal de verzekeringspolis afgegeven, welke op 18 januari 2007 is
ontvangen door FPO. In de polis staat als risico-adres vermeld: "[a-straat 3] Lemmer".
1.8 Op 19 januari 2007 heeft [betrokkene 1] een e-mail gestuurd aan [betrokkene 2],
waarin onder meer staat:
"Daarnaast moet de omschrijving inhoud verzekering gewijzigd worden, want in de EURO
1.300.000,-- welke reeds verzekerd is, zit ook horeca-inventaris en goederenvoorraad
t.b.v. de horeca."
1.9 In de nacht van 28 op 29 januari 2007 heeft brand gewoed in het
jachthavencomplex. De opstalschade (inclusief de opstalschade aan de horeca) is door de
door Belterwiede en Reaal ingeschakelde deskundigen vastgesteld op een totaalbedrag
van € 1.152.917. Met betrekking tot het bedrag van de posten bedrijfsschade en (schade
betreffende de) horeca-inventaris zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen.
2. Procesverloop
196
2.1.1 Belterwiede heeft Reaal en FPO op 27 februari 2008 gedagvaard voor de Rechtbank
Dordrecht. Belterwiede heeft in eerste aanleg, na vermeerdering van eis, gevorderd -
kort samengevat (zie rov. 3.1 van het vonnis in prima en in iets verkorte vorm rov. 4 van
het bestreden arrest) Reaal te veroordelen tot betaling van de geleden opstalschade van
€ 1.152.917 (met nevenvorderingen, waaronder een vordering tot betaling van
(buiten)gerechtelijke kosten ad € 77.666) en subsidiair FPO daartoe te veroordelen en
voorts voor recht te verklaren dat de door de brand ontstane schade aan de inventaris en
de ontstane bedrijfsschade onder respectievelijk de inventarisverzekering en de
bedrijfsschadeverzekering valt en subsidiair voor recht te verklaren dat FPO aansprakelijk
is voor de genoemde schade als bedoelde schade niet onder de verzekering valt.
2.2 Belterwiede heeft aan haar vorderingen, in 's Hofs weergave, ten grondslag gelegd
dat de bij het jachthavencomplex behorende horecagelegenheden onder de polisdekking
vallen. Als de horecagelegenheden niet gedekt zijn, is FPO als assurantietussenpersoon
tekortgeschoten in haar verplichting om voor een passende verzekeringsovereenkomst te
zorgen. FPO wist dat Belterwiede de bedoeling had om de twee horecagelegenheden mee
te verzekeren. Als FPO dat niet wist, treft haar daarvoor een verwijt (zie rov. 5 en iets
uitvoeriger rov. 3.2 - 3.4 van het vonnis in prima).
2.3.1 De Rechtbank heeft in haar vonnis van 22 april 2009 geoordeeld dat de schade aan
horeca-inventaris, de horecabedrijfsschade en de horeca-opstalschade buiten de
verzekeringsovereenkomsten vallen. De Rechtbank heeft daarom in het geding
Belterwiede/Reaal alle vorderingen afgewezen (zie rov. 6 van het bestreden arrest).
2.3.2 In het geding Belterwiede/FPO oordeelde de Rechtbank onder meer dat FPO
tekortgeschoten is in haar verplichtingen als assurantietussenpersoon. De Rechtbank
heeft voor recht verklaard dat FPO aansprakelijk is voor de schade die Belterwiede
geleden heeft vanwege het feit dat de schade aan de horeca-inventaris en de horeca-
bedrijfsschade niet onder respectievelijk de inventarisverzekering en de
bedrijfsschadeverzekering valt. Omdat de omvang van de gevorderde opstalschade en de
hoogte van de gevorderde (buiten)gerechtelijke kosten door FPO gemotiveerd betwist
zijn, heeft de Rechtbank dit geding naar de rol verwezen om Belterwiede de gelegenheid
te geven om deze posten nader te onderbouwen. De Rechtbank heeft voorts tussentijds
hoger beroep opengesteld (zie rov. 6 van het bestreden arrest).
2.4 Belterwiede heeft in beide gedingen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22
april 2009. FPO heeft in hoger beroep gevorderd om zich in het geding Belterwiede/Reaal
te mogen voegen aan de zijde van Belterwiede. Het Hof 's-Gravenhage heeft deze
incidentele vordering van FPO in zijn arrest van 27 oktober 2009 toegewezen.
2.5.1 Het Hof heeft in zijn arrest van 27 december 2011 geoordeeld dat de schade met
betrekking tot de horecagelegenheden - de schade betreffende de horeca-inventaris, de
horecabedrijfsschade en de horeca-opstalschade - niet onder de dekking van de
afgesloten verzekeringen valt (zie met name rov. 8 t/m 22). Volgens het Hof is (evenwel)
niet in geschil dat er dekking is voor schade voor zover deze geen betrekking heeft op de
horecagelegenheden (zie rov. 23). De vordering van Belterwiede tegen Reaal tot
vergoeding van de bedrijfsschade wordt daarom toegewezen voor zover de betreffende
bedrijfsschade geen betrekking heeft op de horecagelegenheden. Het Hof heeft Reaal in
dat verband veroordeeld tot betaling van € 229.165,15, te vermeerderen met wettelijke
197
rente.(4) Voor het overige zijn de vorderingen in het geding Belterwiede/Reaal
afgewezen.
2.5.2 In het geding Belterwiede/FPO heeft het Hof Belterwiede niet-ontvankelijk
verklaard in haar beroep. De grieven die FPO in dat geding had aangevoerd, zijn
"verworpen". Het Hof heeft het geding Belterwiede/FPO in zijn arrest van 27 december
2011 ter verdere behandeling en beslissing terugverwezen naar de Rechtbank
Dordrecht.
2.6 FPO heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het onder 2.5 genoemde arrest.
Belterwiede en Reaal hebben (ieder afzonderlijk) geconcludeerd tot verwerping. Partijen
hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna FPO nog heeft gerepliceerd.
3. Ontvankelijkheidsperikelen
3.1 Uit de cassatiedagvaarding valt m.i. niet met grote stelligheid op te maken in welke
zaken FPO het cassatieberoep instelt. Met name hetgeen staat op p. 2 roept vooral
vragen op.
3.2 Uit de cassatiedagvaarding onder 18 leid ik af dat FPO onder meer cassatieberoep
instelt tegen het arrest in de zaak Belterwiede/Reaal. Voor zover dat beroep zich richt
tegen Belterwiede kan FPO daarin niet worden ontvangen. Belterwiede is in het geding
Belterwiede/Reaal - waarin FPO optreedt als gevoegde partij aan de zijde van
Belterwiede - immers uitsluitend opgetreden aan de zijde van FPO.(5)
3.3 Mr Franke heeft in haar s.t. onder 3 betoogd dat FPO als gevoegde partij aan de zijde
van Belterwiede(6) geen cassatieberoep kan instellen tegen Reaal nu Belterwiede zelf
tegen 's Hofs arrest geen cassatieberoep heeft ingesteld. Die opvatting is evenwel
onjuist, zoals blijkt uit het arrest Staat/Clara Wichmann (het zogenaamde SGP-
arrest).(7)
3.4 Mr Franke heeft nog een andere pijl op haar boog. FPO zou belang missen bij haar
beroep tegen het arrest voor zover betrekking hebbend op het geschil tussen Belterwiede
en Reaal omdat het beroep van FPO niet alsnog dekking in de relatie tussen Belterwiede
en Reaal zou vermogen te bewerkstelligen (s.t. onder 3.10 en 3.11).
3.5 Op zich is zonder meer juist dat het beroep van FPO er niet toe kan leiden dat
Belterwiede alsnog de door het Hof afgewezen dekking verkrijgt. Maar dat betekent niet
per se dat FPO belang bij haar beroep mist.
3.6 M.i. kan men bij de beantwoording van de belang-vraag verschillende kanten uit. Ik
bespreek deze verschillende varianten.
3.7.1 De eerste is de snelle en simpele weg en misschien ook wel de sterkste. 's Hofs
tussenarrest van 27 oktober 2009 kan moeilijk anders worden begrepen dan aldus dat in
's Hofs visie FPO belang had bij de voeging (rov. 5 laatste twee volzinnen). Weliswaar is
niet helemaal duidelijk waarin dat belang, in 's Hofs visie, is gelegen, maar zijn oordeel
wordt in cassatie niet bestreden. Daarmee is het belang, zo kan zeer wel worden
verdedigd, ook in cassatie een gegeven.(8)
198
3.7.2 Volledig vanzelfsprekend is deze benadering intussen niet. In appel hadden
Belterwiede en FPO in zekere zin eenzelfde belang bij vernietiging van het vonnis waarbij
de vordering van Belterwiede op Reaal werd afgewezen. In benadruk in zekere zin,
omdat het belang van FPO veel groter was dan het belang van Belterwiede. Deze laatste
kon immers op FPO terugvallen als de vordering tegen Reaal zou stranden.
3.7.3 Het verschil tussen het onderhavige cassatieberoep en de onder 3.7.2 geschetste
appelprocedure is dat FPO in cassatie een zeker belang kan hebben bij vernietiging van
het bestreden arrest voor zover in het arrest a quo de vordering van Belterwiede op
Reaal wordt afgewezen. Een daartoe strekkend arrest van Uw Raad brengt, als gezegd,
niet mee dat Reaal Belterwiede alsnog dekking moet verlenen. In de (vervolg)-procedure
tussen Belterwiede en FPO heeft een vernietiging geen rechtstreekse betekenis, maar zij
zou m.i. wel een sterke troef in handen van FPO zijn. Een vernietiging door Uw Raad
illustreert immers dat als door Belterwiede eveneens cassatieberoep zou zijn ingesteld dit
allicht had kunnen slagen. Dat laatste kan de aansprakelijkheid van FPO jegens
Belterwiede in het hart raken.(9) Kortom; FBO kan inderdaad belang hebben bij het hier
besproken cassatieberoep.
3.8.1 In de tweede plaats kan worden betoogd dat de meest voor de hand liggende
plaats om de discussie over de dekking door verzekeraar Reaal te voeren een procedure
is waarbij de door de pretense verzekerde (Belterwiede) als verzekeraar aangesprokene
(Reaal) partij is. Voor deze opvatting pleit dat verzekeraars doorgaans beter van deze
materie op de hoogte zijn en dus hun zaak (door in deze materie geverseerde advocaten)
het beste zullen (doen) bepleiten.
3.8.2 Maar de kracht van dit argument is tevens zijn zwakte. In de eerste plaats is er
voor de verzekeraar, voor wie vaststaat dat hij geen (of in casu: slechts voor een deel)
dekking behoeft te verlenen, weinig reden om verder nog veel tijd en kosten te besteden
aan wat voor hem een soort spiegelgevecht is geworden. In dit licht bezien, zou voor
Reaal weinig bevredigend zijn eventueel nog jaren in procedures te worden meegesleurd;
procedures waarbij zij geen enkel belang meer heeft omdat de vraag waarom het voor
haar ging al onherroepelijk is beslist. Nog onbevredigender is, in de hier besproken
optiek, dat Reaal kostenveroordelingen zou moeten betalen wanneer het niet door
Belterwiede, maar slechts door FPO als gevoegde partij aan de zijde van Belterwiede
bestreden arrest zou worden vernietigd, hoewel dat voor Belterwiede in haar verhouding
tot Reaal geen positief enkel effect sorteert.
3.9.1 Een "ontvankelijke procedure" en a fortiori een vernietiging van het bestreden
arrest in de zaak tussen FPO (als aanvankelijk gevoegde partij) en Reaal zou er
bovendien allicht toe leiden dat het geschil tussen FPO en Belterwiede geruime tijd in de
ijskast zou moeten worden geplaatst. Dat is niet efficiënt. Veel efficiënter zou zijn om in
de relatie FPO/Belterwiede zo nodig de strijd over de vraag of Reaal Belterwiede
verdergaande dekking dan door het Hof aangenomen moest verlenen voort te zetten, des
dat een bevestigende beantwoording van die vraag ertoe zou leiden dat FPO (in zoverre)
niet jegens Belterwiede aansprakelijk is.
3.9.2 De onder 3.9.1 genoemde strijd zou er m.i., praktisch gesproken, om moeten gaan
of een eventueel door Belterwiede ingesteld cassatieberoep zou zijn geslaagd en, zo ja,
199
tot welk oordeel de verwijzingsrechter daarna zou zijn gekomen. Dit soort geschillen
kennen we reeds in andere settingen, bijvoorbeeld in het kader van de vraag of een niet
tijdig door een advocaat ingesteld beroep vrucht zou hebben gedragen wanneer het wél
tijdig was ingesteld.
3.10.1 Hiervoor onder 3.8 werd de zaak vanuit het perspectief van Reaal beschetst. Maar
de vraag is gewettigd of we dit probleem geheel moeten bezien vanuit de optiek van
Reaal, leunend op het argument dat wat de uitkomst van een eventueel cassatieberoep
van FPO in het geschil met Reaal ook moge zijn, Reaal ten opzichte van Belterwiede
nimmer meer behoeft te betalen dan waartoe zij in 's Hofs arrest is veroordeeld. Immers
kan, op de onder 3.7.3 geschetste grond, kan een vernietiging door Uw Raad in de relatie
tussen FPO en Reaal praktisch gesproken wel iets veranderen. In zekere zin botsen dus
de belangen van FPO en Reaal.
3.10.2 In zoverre is er een verschil met de SGP-zaak. In die laatste zaak kon een
vernietiging van het door SGP bestreden arrest van het Hof in de verhouding van SGP tot
de Staat relevant zijn omdat vernietiging ertoe zou kunnen leiden dat SGP in haar
verhouding tot de Staat niet gehouden was om - kort gezegd - iets te doen aan de status
quo. In casu zal er in de relatie tussen Reaal en FPO niets veranderen, wat de uitkomst
van het cassatieberoep ook moge zijn.
3.11 Mr Welschen heeft er bij repliek nog op gewezen dat FPO er belang bij heeft dat 's
Hofs hier besproken arrest jegens FPO geen kracht en gezag van gewijsde zal krijgen
(onder 8). Deze stelling wordt evenwel in genen dele wordt toegelicht.(10)
3.12.1 Al met al denk ik dat het eerste argument het sterkste is; zie vooral onder 3.7.3.
3.12.2 Kort en goed: m.i. heeft FPO voldoende belang bij het cassatieberoep tegen
Reaal. Praktische betekenis heeft de hier besproken kwestie intussen alleen als de
klachten, voor zover gelanceerd tegen Reaal, gegrond zouden zijn. Nu dat m.i. niet het
geval is, zou Uw Raad aan de hier behandelde rechtsvraag allicht voorbij kunnen gaan
door het beroep te verwerpen; daartoe strekt deze conclusie uiteindelijk ook.
4. Bespreking van de klachten
4.1 Klacht A1 houdt in dat het Hof zijn oordeel omtrent grief III in het incidentele appel
van FPO in het geding Belterwiede/FPO, ten onrechte (mede) gebaseerd heeft op
stellingen van Belterwiede uit het geding Belterwiede/Reaal. Het onderdeel leidt dat af uit
rov. 33: "In de memorie van grieven wordt aangevoerd dat de schade aan de horeca-
inventaris ruim € 700.000,- bedraagt." Het onderdeel veronderstelt dat het hier gaat om
een stelling uit de memorie van grieven van Belterwiede (memorie van grieven d.d. 2
februari 2010, p. 20, nr. 44). Volgens het onderdeel heeft Belterwiede de betreffende
stelling echter enkel aangevoerd in het geding tegen Reaal en niet tevens in het geding
tegen FPO. Zelf zou FPO deze stelling niet hebben aangedragen.
4.2 De klacht is niet heel gemakkelijk te doorgronden, nog daargelaten dat zij aan de
verharingsziekte lijdt (het Hof in haar oordeelsvorming). Hoe dat zij, het is al aanstonds
de vraag of de klacht vrucht kan dragen omdat de bestreden overweging een obiter
dictum is, zoals blijkt uit de bewoordingen "Ook dit gegeven wijst erop"; de s.t. van mrs
200
Van der Wiel en Bethlehem onder 2.1.6 wijst daar terecht op. Alleen in dat kader spreekt
het Hof van de gewraakte € 700.000. Daaraan voorafgaande noemt het Hof een andere -
en klemmender - reden waarom de grief van FPO niet opgaat. Wanneer de hierna te
bespreken klachten tegen dit laatste oordeel tevergeefs worden voorgedragen, mist het
hier behandelde onderdeel belang.
4.3.1 Ten overvloede en ten gronde: Belterwiede heeft in haar memorie van grieven
klaarblijkelijk zowel grieven geformuleerd in het geding tegen Reaal als in het geding
tegen FPO.
4.3.2 De litigieuze stelling van Belterwiede is te vinden in de algemene en inleidende
paragraaf 2 (Feiten) en meer in het bijzonder in subparagraaf 2.6.2 (Schade).(11) De
memorie maakt pas in paragraaf 3 (Rechtsgronden) en in paragraaf 4 (Grieven) nader -
zij het niet steeds even duidelijk en expliciet - onderscheid tussen het geding tegen Reaal
en dat tegen FPO. Het Hof heeft de memorie van Belterwiede kennelijk aldus opgevat dat
haar stelling dat de schade aan de horeca-inventaris ruim € 700.000 bedraagt zowel is
aangevoerd in het geding tegen Reaal als in het geding tegen FPO. Deze uitleg van de
gedingstukken is, ook in het licht van hetgeen door het onderdeel wordt aangevoerd, niet
onbegrijpelijk.(12)
4.4 Voor zover de klacht wil betogen dat het Hof de hier besproken stelling van
Belterwiede heeft toegeschreven aan FPO, mist zij feitelijke grondslag. Rov. 33 biedt
daarvoor m.i. geen enkel aanknopingspunt. In feite valt FPO hier in haar eigen zwaard.
Als haar stelling dat zij dit niet heeft aangevoerd juist is, moet het wel gaan om een
stelling van Belterwiede, tenzij wordt aangenomen dat het Hof spoken zag; ik ga daar
evenwel niet van uit.
4.5.1 Klacht A2 bouwt uitsluitend voort op klacht A1. Zij wordt meegetrokken in de val
van de eerste klacht.
4.5.2 Ten gronde en ten overvloede: ik gaf al aan dat het aan het bedrag van ruim €
700.000 ontleende argument m.i. een obiter dictum is. Het onderdeel bestrijdt dat, maar
laat na aan te geven waarop die bestrijding is gebaseerd. Voor mijn benadering pleit
evenwel dat het Hof uitvoerig uit de doeken doet waarom FPO in 's Hofs visie tekort is
geschoten. In mijn ogen kan hetgeen het Hof overweegt zijn oordeel wel degelijk dragen.
Immers legt het Hof uit dat en waarom FPO niet heeft mogen denken dat hetgeen zij
heeft gedaan voldoende was.
4.6.1 Klacht A3 is niet voldoende begrijpelijk en leent zich daarom niet voor bespreking.
Indien dit onderdeel al een zelfstandige klacht inhoudt, dan is in elk geval onvoldoende
duidelijk tegen welk oordeel wordt opgekomen.
4.6.2 Ook bij inhoudelijke beoordeling is de klacht onbegrijpelijk op de grond genoemd in
de s.t. van mr Franken onder 5.24 en 5.24 waar een anders luidende passage uit een
processtuk van FBO wordt geciteerd.
4.7 Klacht B verwijt het Hof in het geding Belterwiede/FPO (in rov. 32 e.v.) ten onrechte
"niet gemotiveerd vastgesteld [te hebben] waarom er geen sprake zou zijn van dekking
van de door B[e]lterwiede geleden schade onder de verzekering van Reaal." Een dergelijk
201
gemotiveerd oordeel kon volgens het onderdeel niet ontbreken en wel omdat Belterwiede
FPO slechts heeft aangesproken tot vergoeding van de geleden schade voor het geval die
schade niet gedekt zou zijn onder de verzekering van Belterwiede bij Reaal. Bovendien
zou niet vastgesteld worden dat de door Belterwiede geleden schade niet gedekt is onder
de verzekering bij Reaal, zolang het geding tussen Belterwiede en Reaal niet definitief
afgerond is en de uitspraak in dat geding in kracht van gewijsde is gegaan.
4.8 Voorts richt het onderdeel zich tegen het oordeel van het Hof (in rov. 33) dat FPO
niet voldaan heeft aan haar verplichting om er zorg voor te dragen "dat (met ingang van
19 januari 2007) er direct (voor alle rubrieken) (voorlopige) dekking werd verkregen
voor de horecagelegenheden." Het acht dit oordeel onbegrijpelijk is nu het Hof in het
geding Belterwiede/FPO niet (gemotiveerd) geoordeeld heeft dat er geen dekking was
onder de verzekering van Belterwiede bij Reaal.
4.9.1 Uit rov. 33 blijkt zonneklaar dat er volgens het Hof voor de litigieuze schade geen
dekking was; zie met name ook uit de in het onderdeel ook geciteerde passage. Daarmee
resteert het verwijt aan het Hof dat dit oordeel niet is onderbouwd.
4.9.2 De Rechtbank is in het geding Belterwiede/FPO tot de slotsom gekomen dat de
schade met betrekking tot de horecagelegenheden niet gedekt is door de verzekeringen
bij Reaal. De Rechtbank verwerpt, naar ik begrijp, het anders luidende betoog van FPO
(zie vonnis van 22 april 2009, rov. 4.25). Uit het onderdeel blijkt niet dat deze beslissing
in het hoger beroep in de zaak Belterwiede/FPO door FPO is bestreden.(13) Dat laatste
kan ook uit het bestreden arrest niet worden afgeleid.(14) Bij die stand van zaken was er
voor het Hof geen grond om op deze kwestie in te gaan.
4.9.3 Ook los van hetgeen onder 4.9.2 werd opgemerkt, is de klacht geen beter lot
beschoren. Het Hof heeft in rov. 7 t/m 30 van het bestreden arrest in het kader van de
bespreking van de grieven van Belterwiede en van FPO (als gevoegde partij) in het
geding Belterwiede/Reaal uitvoerig gemotiveerd op welke gronden geoordeeld wordt dat
de schade met betrekking tot de horecagelegenheden niet gedekt is door de
verzekeringen van Belterwiede bij Reaal. Mede omdat het Hof de zaken Belterwiede/FPO
en Belterwiede/Reaal gezamenlijk behandeld heeft en het Hof in deze twee gedingen bij
één en hetzelfde arrest uitspraak heeft gedaan, kan zijn arrest in redelijkheid niet anders
gelezen worden dan aldus dat de daarin gegeven motivering ten aanzien van stellingen
uit het geding Belterwiede/Reaal, voor zover de betreffende stellingen identiek zijn aan
stellingen die zijn ingenomen in het geding Belterwiede/FPO, mede ziet op de
gelijkluidende stellingen uit dat laatstgenoemde geding.
4.10 Anders dan de steller van de klacht lijkt te menen, is het arrest in de verhouding
tussen Belterwiede en Reaal, voor zover voor de Hoge Raad kenbaar, onherroepelijk
geworden. Het middel biedt geen begin van aanknopingspunt voor een ander oordeel.
(15) Daarmee staat rechtens vast dat Reaal Belterwiede voor de onderhavige schade
geen dekking behoefde te verlenen.
4.11 Klacht C richt zich tegen de verwerping van grief IV van FPO in het incidentele appel
in het geding Belterwiede/FPO. Zij acht de door het Hof aan grief IV gegeven uitleg
onbegrijpelijk. Immers zou het Hof er in rov. 36 ten onrechte van uit zijn gegaan dat FPO
zich met deze grief op het standpunt stelt dat sprake is van eigen schuld voor wat betreft
202
de periode ná 19 januari 2007. Met de grief is immers juist betoogd dat de eigen schuld
van Belterwiede gelegen is in de periode voorafgaand aan het sluiten van de
overeenkomst en dus ruim vóór 19 januari 2007.
4.12.1 De klacht mislukt om twee zelfstandige redenen. Het aan het slot van rov. 36
gevelde - in cassatie niet bestreden(16) - oordeel dat de in de grief betrokken stelling -
kort gezegd - onverenigbaar is met in ander verband door FPO geëtaleerde stellingen en
dat deze stelling daarmee terzijde kan worden geschoven, kan 's Hofs oordeel
ruimschoots dragen. Het is een toe te juichen toepassing van art. 21 Rv.
4.13.1 Inhoudelijke beoordeling van de klacht zou niet tot een andere uitkomst leiden.
Het bestreden oordeel van de Rechtbank(17) komt erop neer dat FPO in elk geval kort
vóór 19 januari 2007 van de hoed en de rand wist en dat zij toen adequaat had moeten
handelen, hetgeen ze heeft nagelaten. Grief IV strekt er kennelijk toe te betogen dat
Belterwiede moest aantonen dat er na 19 januari 2007 nog voldoende tijd voor FBO was
om actie te ondernemen (zie mva tevens mvg inc. appel onder 38).
4.13.2 Het is zéér de vraag of de onder 4.13.1 weergegeven grief is gesteld in de sleutel
van eigen schuld, n'en déplaise de omstandigheid dat FPO zelf aan het begin van de grief
van eigen schuld spreekt(18) en dat het Hof, kennelijk aansluitend bij deze woordjes, de
grief ook zo zegt op te vatten (rov. 35). Hoe dat zij, het onderdeel miskent 's Hofs
gedachtegang. Het Hof is er veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat Belterwiede vóór
19 januari 2007 inderdaad boter op haar hoofd had (juridisch vertaald: eigen schuld
had). Zelfs als dat zo zou zijn, blijft in 's Hofs visie overeind dat het voor FPO mogelijk
zou zijn geweest om in de periode tussen 19 januari 2009 en het tijdstip van de brand
(28/29 januari 2007) zorg te dragen voor het afsluiten van een nieuwe verzekering met
de gewenste dekking en met inachtneming van het feit dat de twee horecagelegenheden
deel uitmaakten van het jachthavencomplex (rov. 36 en 37). Dat laatste oordeel wordt in
cassatie niet bestreden.
4.13.3 In zijn s.t. onder 39 e.v. lijkt mr Welschen deze klacht een andere draai te willen
geven. Kort samengevat: FPO heeft voldoende gedaan. Nu een dergelijke klacht in het
middel niet valt te lezen, behoef ik er niet op in te gaan.
4.14 De "overige" klachten worden voorafgegaan door een vrij uitvoerige inleiding die
geen (zelfstandige) klachten bevat.
4.15 Klacht D maakt niet duidelijk tegen welke rechtsoverweging(en) zij is gericht.
Daarom is zéér de vraag of zij voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Zij beroept zich
bovendien op stellingen (niet geheel duidelijk is van wie) zonder aan te geven waar deze
in de gedingstukken van feitelijke aanleg zijn te vinden. Ook dat laatste verdraagt zich
niet met art. 407 lid 2 Rv.(19) Zeker deze combinatie brengt mee dat de klacht geen
bespreking behoeft. Voor het geval Uw Raad deze onvolkomenheden in het middel met
de mantel der liefde zou willen bedekken, ga ik inhoudelijk op de klachten in.
4.16 Als ik het goed begrijp dan komt het onderdeel op tegen 's Hofs - veronderstelde -
oordeel dat de buiten gebruik gestelde horeca-inrichtingen buiten de dekking van de
verzekering vallen. Om deze klacht inhoudelijk te kunnen beoordelen, is andermaal een
reddingspoging nodig omdat het Hof in het geheel niet spreekt van het buiten gebruik
203
zijn gesteld van de horeca-inrichting (het Hof spreekt van horeca-component),(20) al is
de stelling dat deze "inrichtigen" buiten gebruik was gesteld op zich niet onjuist; zie
hiervoor onder 1.2.
4.17 Met inachtneming van hetgeen onder 4.16 werd opgemerkt, keer ik terug naar de
klacht. Deze komt er, naar de kern genomen, op neer dat het Hof de omvang van de
dekking bepaald heeft op grond van hetgeen redelijkerwijs ter verzekering is aangeboden
en wat de verzekeraar heeft moeten begrijpen ten aanzien van hetgeen verzekerd diende
te worden. Volgens het onderdeel had de vraag of de horeca-inrichtingen onder de
dekking vallen echter - al dan niet in het kader van de uitleg van de
verzekeringsovereenkomst - beoordeeld dienen te worden aan de hand van het leerstuk
van verzwijging. Volgens het onderdeel hadden ingevolge het leerstuk van verzwijging de
door het Hof gesignaleerde tekortkomingen van de verzekerde en diens
verzekeringstussenpersoon in hun relatie tot de verzekeraar, toegerekend dienen te
worden aan de verzekeraar. "Desnoods" had het Hof de uitkeringsplicht van verzekeraar
Reaal volgens het onderdeel kunnen verminderen op grond van art. 7:930 BW. In dit
kader wordt onder meer verwezen naar art. 7:928 - 7:931 BW en het arrest HR 18 april
2003, LJN AF3070, NJ 2004/634.
4.18 Ambtshalve stip ik aan dat FPO in haar mva, tevens mvg inc. appel onder 7, zij het
(klaarblijkelijk) in het kader van de procedure tussen haar en Belterwiede, rept van
verzwijging. In de procedure tegen Reaal heeft zij (als intervenient) in het kader van een
lange uiteenzetting over uitleg en passant opgemerkt dat Reaal beroep zou doen op
verzwijging. Vervolgens wordt vrij apodictisch meegedeeld dat het hier om het leerstuk
van verzwijging zou gaan (sub 33), zij het dan dat dit vervolgens (onder 34) weer wordt
geplaatst in het kader van de uitleg. Het Hof heeft uit deze weinig heldere
uiteenzettingen m.i. niet behoeven af te leiden dat FPO een grief lanceerde rond het door
de hier besproken klacht gepropageerde thema zodat er geen reden bestond om daarop
in te gaan. Ook daarop stuit de klacht af.
4.19.1 Te allen overvloede: het Hof heeft de litigieuze verzekeringsovereenkomsten en
met name de vraag wat de dekking inhield uitgelegd aan de hand van de Haviltex-
maatstaf (zie onder meer rov. 21). Het Hof is daarbij tot de slotsom gekomen dat de
schade met betrekking tot de horeca-component niet onder de dekking valt. Dat oordeel
geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk of
onvoldoende gemotiveerd. Dat oordeel wordt als zodanig ook niet bestreden.
4.19.2 Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien waarom het
Hof bij het vaststellen van de dekkingsomvang van de door Belterwiede bij Reaal
afgesloten verzekeringen toepassing had dienen te geven aan het toetsingskader van
(niet-nakoming van) de mededelingsplicht zoals bedoeld in art. 7:928 - 7:930 BW. In die
zin ook de s.t. van mrs Van der Wiel en Bethlehem onder 3.2.3.
4.21.1 Ook klacht E voldoet, strikt genomen, niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
omdat niet wordt aangegeven tegen welk oordeel wordt opgekomen. Met enig zoeken is
intussen wel te achterhalen dat de klacht zij zich allicht bedoelt te kanten tegen rov. 21.
4.21.2 Ten gronde: opgekomen wordt tegen 's Hofs oordeel met betrekking tot "de
afwezigheid van dekking voor de gehele opstal" (onder 70; cursivering toegevoegd).
204
Aldus is de klacht gebaseerd op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. Hoewel rov. 21
mogelijk niet in alle opzichten volledig helder is, komt voldoende duidelijk uit de verf dat
- voor zover thans van belang - slechts de opstallen met huisnummer [2 en 3A] niet zijn
gedekt. Rov. 22 onderstreept dat nog eens.
4.21.3 Bij deze stand van zaken behoeft hetgeen het onderdeel verder te berde brengt
geen bespreking. Niet alleen omdat dit goeddeels onbegrijpelijk is, maar ook omdat het
kennelijk voortbouwt op het onder 3.15.2 gesignaleerde misverstand.
4.22 Klacht F trekt ten strijde tegen het oordeel dat het beroep op de in de polis
opgenomen bekendheidsclausule geen doel treft (zie rov. 22). De bedoelde clausule luidt
(zie rov. 3, onder (xv)):
"6. Bekendheidsclausule
6.1.
De verzekeraar is bekend met de bouwaard, inrichting, wijze van gemeenschap, ligging
en gebruik van het op het polisblad genoemde gebouw ten tijde van het aangaan van
deze overeenkomst, alsmede met de belendingen."
4.23 Het Hof heeft geoordeeld dat deze bekendheidsclausule in redelijkheid niet kan
worden uitgelegd in die zin dat de niet ter verzekering aangeboden horecagelegenheden,
die niet gevestigd zijn op het in de polis genoemde risico-adres, op grond van deze
clausule onder de dekking van de polis moeten worden gebracht (rov. 22). Volgens de
hier besproken klacht heeft het Hof bij de uitleg van de bekendheidsclausule in
aanmerking genomen dat de buiten gebruik gestelde horeca-inrichtingen niet bekend
waren gemaakt bij Reaal. Ten onrechte evenwel omdat een bekendheidsclausule juist
meebrengt dat de verzekeraar zich niet kan beroepen op onbekendheid met de feitelijke
situatie. De bekendheidsclausule zou ook veronderstellen dat er een eigen onderzoek is
gedaan door de verzekeraar.
4.24.1 's Hofs oordeel dat de hierboven weergegeven 'bekendheidsclausule' - de bepaling
dat de verzekeraar bekend is "met de bouwaard, inrichting, wijze van gemeenschap,
ligging en gebruik van het op het polisblad genoemde gebouw ten tijde van het aangaan
van deze overeenkomst, alsmede met de belendingen"(21) - in redelijkheid niet in die zin
kan worden uitgelegd dat de niet ter verzekering aangeboden horecagelegenheden, die
niet gevestigd zijn op het in de polis genoemde risico-adres, op grond van deze clausule
toch onder de dekking van de polis moeten worden gebracht, geeft geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en is allerminst onbegrijpelijk; in vergelijkbare zin de s.t. van
mr. Franken onder 11.7.
4.24.2 Voor zover het onderdeel bedoelt te betogen dat een verzekeraar onderzoek moet
doen naar niet ter dekking aangeboden objecten berust het op een onjuiste
rechtsopvatting.
4.25 Klacht G brengt het volgende te berde: "Het arrest a quo is onbegrijpelijk
gemotiveerd, althans strijdig met het recht, waar het bij de verzekeringsovereenkomst
als een geheel uitlegt en daarin geen onderscheid maakt tussen de verschillende
dekkingsrubrieken." Kennelijk ter stoffering hiervan voert het onderdeel aan dat de
verzekeringsovereenkomst meerdere afzonderlijke rubrieken kent, waarbij voor iedere
rubriek de dekking reeds in de algemene bepalingen voor die rubriek (de artikelen 1 en
205
2) anders omschreven is. Het Hof zou bij de uitleg van de verzekering voor elke rubriek
in wezen dezelfde maatstaf gehanteerd, "terwijl de grondslag verschillend is." De
"feitelijke omstandigheden" spelen een rol bij de uitleg en "voor bepaalde onderdelen van
de overeenkomst" zou "veeleer een strikte taalkundige uitleg leidend moeten zijn" en
voor "andere onderdelen" zou meer aansluiting moeten worden gezocht bij "de
omstandigheden van het geval". De klacht rondt dan af: "Zonder nadere motivering, die
in het arrest a quo ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom voor de dekkingsomvang dezelfde
maatstaf is gehanteerd, daaruit bestaande tot datgene waarvan de wens tot dekking is
uitgegaan."
4.26 Deze klacht is volstrekt onbegrijpelijk. Duister is niet alleen tegen welk oordeel zij
zich kant, maar ook op welke omstandigheden en op welke clausules wordt gedoeld. Ten
slotte komt niet uit de verf waarom het Hof deze niet nader genoemde omstandigheden
onjuist zou hebben gewogen bij zijn oordeel (we kunnen slechts gissen welk oordeel de
ponens op het oog heeft) over niet nader genoemde clausules.
4.27 Klacht H, ten slotte, stelt: "Het arrest a quo is onbegrijpelijk gemotiveerd, althans
strijdig met het recht, waar in R.O. 16 waar het Hof overweegt dat Belterwiede niet
gerechtvaardigd kon vertrouwen op het inspectierapport dat in opdracht van Friesland
Bank was opgemaakt, aangezien zij de inhoud ervan niet kende en dat uit deze
rapportage niet zonder meer is af te leiden dat de verzekeringsdekking mede de
horecagelegenheden moet omvatten." Betoogd wordt dat voor een geslaagd beroep op
een gewekt vertrouwen niet "leidend is" of degene die zich op het gewekte vertrouwen
beroept ook daadwerkelijk bekend is met de inhoud van de rapportage; leidend zou zijn
"of degene die het vertrouwen wekt de indruk geeft volledig bekend te zijn met het
risicoadres vanwege de rapportage." FPO beroept zich in dit verband op haar stelling dat
door Reaal vertrouwen is opgewekt "bekend te zijn met het complex".
4.28 Deze klacht mislukt omdat:
a. het Hof in rov. 16 respondeert op een stelling van Belterwiede en niet op een betoog
van FPO, zoals blijkt uit rov. 15. Voor zover FPO in dit verband iets nuttigs te berde zou
hebben gebracht waarop het Hof had moeten ingaan, had FPO aan moeten geven waar
dat betoog zou zijn te vinden. Zij laat dat opnieuw na en valt daarmee in het zwaard van
art. 407 lid 2 Rv.;
b. het Hof grondt zijn oordeel op twee zelfstandige gronden. Verderop in rov. 16 legt het
Hof uit dat en waarom het door FPO genoemde stuk niet tot de conclusie leidt die zij
daaruit wil trekken. Die motivering, die niet wordt bestreden, kan 's Hofs oordeel
zelfstandig dragen.
4.29.1 Voor zover FPO ontvankelijk is in haar cassatieberoep, kan dat beroep mijns
inziens verworpen worden met toepassing van art. 81 lid 1 RO. Immers worden geen
prangende rechtsvragen te berde gebracht en is de rechtseenheid niet in geding.
4.29.2 Zou Uw Raad de weg van art. 81 lid 1 RO kiezen, dan kan uit praktische
overwegingen worden volstaan met een algehele verwerping. Om dezelfde reden strekt
mijn conclusie daartoe.
Conclusie
206
Hoewel FPO in een aantal opzichten niet in haar beroep kan worden ontvangen, strekt
deze conclusie tot algehele verwerping met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De cassatiedagvaarding vermeldt nog onder welke naam FPO zaak doet. Het kopje van
's Hofs arrest maakt daarvan geen melding. Ik ben aan de toevoeging voorbijgegaan
omdat eiseres tot cassatie dezelfde is als de partij die het Hof als geïntimeerde sub 2 in
de hoofdzaak aanduidt.
2 Dit cassatieberoep betreft twee gedingen (zie ook cassatiedagvaarding, p. 2). Het gaat
in de eerste plaats om het geding tussen Belterwiede en Reaal (Belterwiede/Reaal), in
welk geding FPO de hoedanigheid heeft van gevoegde partij aan de zijde van
Belterwiede. Het tweede geding is de procedure tussen Belterwiede en FPO
(Belterwiede/FPO). Beide gedingen zijn tot dusver gezamenlijk behandeld; het Hof heeft
met het bestreden arrest ook in beide gedingen uitspraak gedaan.
3 Ontleend aan rov. 3 van het bestreden arrest.
4 Het Hof heeft in zijn arrest van 27 december 2011 de door de verzekering gedekte
bedrijfsschade (exclusief horecaschade) vastgesteld op € 283.725,15. Omdat Reaal reeds
€ 54.560,- had voldaan, bedroeg het door Reaal aan Belterwiede verschuldigde bedrag
nog € 229.165,15 (zie rov. 27). Het dictum van dit arrest vermeldt abusievelijk dat Reaal
veroordeeld wordt tot betaling van € 283.725,15 (te vermeerderen met wettelijke rente).
Het Hof heeft deze kennelijke fout in zijn beslissing van 8 mei 2012 met toepassing van
art. 31 Rv. verbeterd.
5 Zie HR 7 april 1989, LJN AB9740, NJ 1989/552, rov. 3.2, waaruit blijkt dat de
gevoegde partij niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep dat zich richt tegen de partij
aan wiens zijde zij zich gevoegd heeft. Vgl. voorts onder meer de noot van A. Knigge
onder Hof Amsterdam 8 januari 2004, LJN AO8154, JBPR 2004/39 en G. Snijders, GS
Rechtsvordering, § 3 voeging en tussenkomst, aant. 5.
6 Zie 's Hofs beslissing in het incident van 27 oktober 2009.
7 HR 9 april 2010, LJN BK4549, NJ 2010/388 rov. 3. Zie uitvoerig ook de conclusie van
mijn ambtgenoot Langemeijer onder 2, waar een andere opvatting wordt verdedigd.
8 Vgl. het al genoemde SGP-arrest rov. 3.2.
9 Kán omdat het uiteindelijk aankomt op de vraag wat na vernietiging wordt beslist.
10 In het tweemaal onderstrepen van "jegens FPO" kan ik geen motivering zien.
11 Genoemd wordt een bedrag van € 728.571,23.
12 In vergelijkbare zin de s.t. van mrs Van der Wiel en Bethlehem onder 2.17 en 2.18.
13 De laatste rov. die wordt bestreden is 22.
14 In vergelijkbare zin de s.t. van mrs Van der Wiel en Bethlehem onder 2.4.6 en 2.4.7.
15 Belterwiede en Reaal vermelden in hun schriftelijke toelichtingen overigens dat zij
beide in het geding Belterwiede/Reaal geen cassatieberoep hebben ingesteld en dat de in
dat geding gedane uitspraak tussen deze partijen derhalve reeds in kracht van gewijsde
is gegaan (zie s.t. van Belterwiede, p. 13 onder 3.1.3; en s.t. van Reaal, p. 9 en 10
onder 3.5 en 3.10 en p. 19, onder 6.2).
16 Onder 52 in fine moppert FPO wel wat over dit oordeel, maar een bestrijding ervan
kan ik er niet in lezen. Gezien de samenhang van beide procedures en de wenselijkheid
om een dam op te werpen tegen onware stellingen was een uitvoeriger bestrijding m.i.
207
nodig geweest. Snijders heeft het in zijn noot onder HR 28 maart 2011, LJN BO9675, NJ
2012/627 treffende verwoord: wie de rechter valselijk voorlicht moet op de blaren zitten
(sub 6).
17 Ambtshalve: bedoeld zal zijn rov. 4.32.
18 Sub 36.
19 Deze tekortkoming, die ook hierna nog enkele malen wordt gesignaleerd, wordt in de
s.t. van mr Welschen niet gerepareerd. Dat is in zoverre begrijpelijk dat het middel de
cassatierechter en de wederpartij voldoende aanknopingspunten moeten bieden.
20 Zie met name rov. 4.3 waar het Hof de kern van het geschil omlijnt.
21 Cursivering toegevoegd.
208
LJN: BZ8766, Hoge Raad , 12/00814
Datum uitspraak: 26-04-2013
Datum publicatie: 26-04-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Vernietiging ontbindingsovereenkomst arbeidsverhouding wegens
dwaling of bedrog, vordering tot restitutie en schadevergoeding
wegens onrechtmatig handelen. Aanbod getuigenbewijs in hoger
beroep, voldoende gespecificeerd bewijsaanbod, art. 166 lid 1 in
verbinding met art. 353 lid 1 Rv. Door partijen in enquete en contra-
enquete voor te dragen getuigen, art. 168 en 170 Rv, eisen van goede
procesorde. Recht op nadere bewijslevering ten aanzien van hetzelfde
feitencomplex na enquete.
Vindplaats(en): NJ 2013, 261
NJB 2013, 1260
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 634
Uitspraak
26 april 2013
Eerste Kamer
12/00814
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BRUSCOM B.V.,
gevestigd te Schijndel,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
209
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Bruscom en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 35038 van de rechtbank Assen van 28 mei 2003 en 27 juli
2005;
b. de arresten in de zaak (aanvankelijk: 0600048, en later:) 107.000.873/01 van het
gerechtshof te Leeuwarden van 19 september 2007, 17 oktober 2007 (herstelarrest), 16
april 2008, 22 september 2009, 25 oktober 2011 en 29 november 2011 (herstelarrest).
De arresten van het hof van 22 september 2009 en 25 oktober 2011 zijn aan dit arrest
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 22 september 2009 en 25 oktober 2011 heeft
Bruscom beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Bruscom toegelicht door haar advocaat en mr. M.P.A.J. Dings, advocaat
bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
De advocaat van Bruscom heeft bij brief van 8 februari 2013 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] was vanaf 1 juli 1996 directeur van Datelnet Conversie B.V. (hierna:
Datelnet Conversie), een indirecte dochter van Bruscom.
(ii) In november 1996 is tussen Datelnet Conversie en Edon overeengekomen dat
Datelnet Conversie tussen 1996 en 2001 85.000 km leidingkaart voor Edon zou
digitaliseren voor een totaal bedrag van € 19.478.515,--. Datelnet Conversie en Edon
hebben in het voorjaar van 1999 afgesproken dat Datelnet Conversie gedurende de
resterende looptijd van die overeenkomst elke maand een vast bedrag zou factureren
aan Edon.
(iii) Vanaf week 40 van 1999 is op zogenoemde PAS-voortgangsformulieren, op basis
waarvan binnen de Datelnet-groep placht te worden gefactureerd, een aanzienlijk hogere
productie ingevuld dan strookte met de voortgang van de werkzaamheden van Datelnet
Conversie voor Edon.
(iv) Bruscom en [verweerder] hebben op 6 januari 2000 een overeenkomst gesloten, die
onder meer inhoudt dat [verweerder] tegen een vergoeding van NLG 3.850.000,-- zijn
optierechten niet zal uitoefenen (hierna ook: de overeenkomst van 6 januari 2000).
(v) Aan de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Datelnet Conversie is in het
najaar van 2000 een einde gekomen. Bruscom hield [verweerder] toen onder meer
210
verantwoordelijk voor malversaties met betrekking tot de PAS-voortgangsformulieren.
3.2 In dit geding vordert Bruscom, kort gezegd, dat de overeenkomst van 6 januari 2000
wordt vernietigd wegens bedrog of dwaling en [verweerder] wordt veroordeeld tot
terugbetaling aan Bruscom van een bedrag van € 1.125.693,27 met rente. Ook vordert
Bruscom een verklaring voor recht dat [verweerder] in 1999 en 2000 onrechtmatig
jegens haar heeft gehandeld, alsmede veroordeling van [verweerder] tot
schadevergoeding.
Bruscom heeft aan de vorderingen onder meer ten grondslag gelegd dat het bedrag van
de vergoeding in de overeenkomst van 6 januari 2000 is gebaseerd op door [verweerder]
valselijk gerapporteerde bedrijfsresultaten en dat zij die overeenkomst, indien zij in
januari 2000 op de hoogte was geweest van de daadwerkelijke resultaten van de
bedrijfsvoering tijdens het boekjaar 1999 en niet door [verweerder] zou zijn misleid, niet
of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan.
[Verweerder] heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe, voor zover in
cassatie van belang, als volgt overwogen.
3.3.1 Voorshands was het hof van oordeel dat [verweerder] instructie heeft gegeven tot
onjuiste invulling van de PAS-voortgangsformulieren en ermee bekend was dat onjuiste
omzetgegevens waren opgenomen in de saldibalans 1999 van Datelnet Conversie
(tussenarrest 19 september 2007, rov. 24). Het hof heeft [verweerder] toegelaten tot
tegenbewijs (hierna: bewijsopdracht 1). [Verweerder] is verder toegelaten tot
bewijslevering van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat, zoals hij tot zijn verweer
had aangevoerd, de concernleiding van Datelnet N.V., dus Bruscom, wetenschap had van
de omstandigheid dat de gerealiseerde omzet in het Edon-project ver achterbleef bij de
omzet volgens de PAS-voortgangsformulieren (tussenarrest 19 september 2007, rov. 32)
(hierna: bewijsopdracht 2).
3.3.2 Na bewijslevering met betrekking tot bewijsopdracht 1 heeft het hof geoordeeld dat
[verweerder] het opgedragen tegenbewijs niet had geleverd (tussenarrest 22 september
2009, rov. 8). Vervolgens heeft het hof overwogen dat het ook met bewijsopdracht 2 had
bedoeld [verweerder] toe te laten tot tegenbewijs, aangezien de te bewijzen stelling
neerkomt op een betwisting van het door Bruscom te bewijzen bedrog en het hof het
bedrog voorshands voldoende bewezen acht (tussenarrest 22 september 2009, rov. 12).
[verweerder] heeft vervolgens twee getuigen doen horen. Bruscom heeft geen gebruik
gemaakt van haar recht op contra-enquête.
3.3.3 Het hof heeft met betrekking tot bewijsopdracht 2 geoordeeld dat [verweerder] het
voorshands bewezen geachte feit had ontzenuwd dat de concernleiding niet wist dat de
omzet in het Edon-project ver achterbleef bij de omzet volgens de PAS-
voortgangsformulieren (arrest 25 oktober 2011 rov. 13). Het hof kwam tot de conclusie
dat niet alleen aan het gestelde bedrog, maar ook aan de dwaling en de onrechtmatige
daad de feitelijke grondslag was komen te ontvallen en de vorderingen van Bruscom
daarop afstuiten (arrest 25 oktober 2011, rov. 15).
3.4 Onderdeel 2 van het middel bevat onder meer de klacht dat het hof, toen het van
oordeel was dat [verweerder] het tegenbewijs van bewijsopdracht 2 had geleverd,
211
Bruscom gelegenheid had moeten geven bewijs te leveren van haar stelling dat zij een
onjuiste voorstelling van zaken had (kennelijk: toen zij de overeenkomst van 6 januari
2000 aanging). De bewijslast van deze stelling rustte op Bruscom en zij heeft
herhaaldelijk bewijs hiervan aangeboden. Zo heeft zij aangeboden om door middel van
getuigen te bewijzen dat de concernleiding van de Datelnet-groep het gedrag van
[verweerder] niet heeft verordonneerd, goedgekeurd of gestimuleerd (memorie van
grieven onder 53, aanhef en onder D). De bewijslevering door middel van
getuigenverhoor heeft enkel in het teken gestaan van het door [verweerder] te leveren
tegenbewijs. Als Bruscom gelegenheid had gekregen tot bewijslevering van haar stelling,
zou zij bijvoorbeeld andere leden van de concernleiding als getuige hebben doen horen.
De hiervoor in 3.3.3 bedoelde oordelen van het hof geven volgens de klacht dan ook blijk
van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende of onbegrijpelijk
gemotiveerd.
3.5 In cassatie is - terecht - niet in geschil dat op Bruscom de bewijslast rust van haar
stelling dat zij de overeenkomst van 6 januari 2000 is aangegaan onder invloed van een
onjuiste voorstelling van zaken.
3.6 Het hiervoor in 3.4 aangehaalde bewijsaanbod van Bruscom heeft betrekking op
hetzelfde feitencomplex als het feitencomplex ten aanzien waarvan [verweerder]
tegenbewijs mocht leveren (bewijsopdracht 2). Zowel het bewijsaanbod van Bruscom als
dat tegenbewijs betreft immers de kwestie of Bruscom de overeenkomst van 6 januari
2000 (al dan niet door toedoen van [verweerder]) onder invloed van een onjuiste
voorstelling van zaken is aangegaan.
3.7 Bij de beoordeling van de klacht van onderdeel 2 is uitgangspunt dat een partij
ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 Rv tot getuigenbewijs moet worden toegelaten
indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak
kunnen leiden. In hoger beroep geldt op grond van art. 166 lid 1 Rv in verbinding met
art. 353 lid 1 Rv hetzelfde (vgl. HR 9 juli 2004, LJN AO7817, NJ 2005/270). Bepaalt de
rechter in eerste aanleg of in hoger beroep door welke partij en waarover getuigenbewijs
kan worden geleverd, dan is het op de voet van art. 170 Rv met inachtneming van de
eisen van een goede procesorde aan die partij om te bepalen wie als getuigen worden
gehoord en hoeveel getuigen worden gehoord (vgl. HR 2 mei 1997, LJN ZC2362, NJ
1998/237; HR 18 maart 2011, LJN BP0571, NJ 2012/315; HR 16 december 2011, LJN
BU3922, NJ 2012/316). Dit laatste geldt eveneens voor de wederpartij die op de voet
van art. 168 Rv aanspraak heeft op contra-enquête.
3.8 Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de rechter een door een partij
aan haar vordering of verweer ten grondslag gelegd feitencomplex voorshands bewezen
acht, de wederpartij in de gelegenheid is gesteld tot het leveren van tegenbewijs terzake
van dat(zelfde) feitencomplex, in dat kader een getuigenverhoor heeft plaatsgevonden
en de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen zijn geacht, geen
gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête nader bewijs van de
voorshands bewezen geachte feiten te leveren.
In een dergelijk geval is de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen
zijn geacht, in staat geweest haar aanspraak op nadere bewijslevering ten aanzien van
het betrokken feitencomplex te verwezenlijken. Heeft zij van die mogelijkheid geen
gebruik gemaakt, dan behoeft de rechter haar niet meer tot bewijslevering toe te laten
212
ter zake van dat feitencomplex naar aanleiding van een bewijsaanbod dat voorafgaand
aan de bewijslevering is gedaan. Dat geldt ook als zij na het getuigenverhoor opnieuw
bewijs aanbiedt met betrekking tot dat feitencomplex of verzoekt om te worden
toegelaten tot nadere bewijslevering voor het geval de rechter haar wederpartij geslaagd
acht in het ontzenuwen van het voorshands gegeven bewijsoordeel.
Opmerking verdient nog dat het voorgaande anders kan zijn als het nadere bewijsaanbod
betrekking heeft op nieuw bewijsmateriaal of nieuwe feiten, en dat het vorenstaande
slechts geldt binnen dezelfde instantie. Indien bewijslevering in eerste aanleg heeft
plaatsgevonden en in hoger beroep opnieuw of alsnog bewijs wordt aangeboden van het
betrokken feitencomplex, prevaleert de herkansingsfunctie van het hoger beroep.
3.9 Uit het hiervoor overwogene volgt dat de door het onderdeel bestreden oordelen
geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onvoldoende of onbegrijpelijk
zijn gemotiveerd. Het onderdeel faalt.
3.10 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Bruscom in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 26 april 2013.
Conclusie
Zaaknr. 12/00814
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 25 januari 2013
Conclusie inzake:
Bruscom B.V.
tegen
[Verweerder]
Het gaat in deze zaak om de vraag of een gegeven bewijsopdracht een bindende
eindbeslissing is en om de vraag of de rechter de partij die de bewijslast draagt,
213
uitdrukkelijk in de gelegenheid moet stellen nader bewijs te leveren indien de andere
partij is geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen feiten die de rechter voorshands
bewezen heeft geacht.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Eiseres tot cassatie, Bruscom, is de moedermaatschappij van Datelnet N.V.
(voorheen Datelnet Groep B.V.), hierna: Datelnet. Datelnet Conversie B.V., hierna:
Datelnet Conversie, is een dochter van Datelnet. Datelnet Conversie, tevens handelend
onder de naam GEO Data, richt zich op de digitalisering van kabel- en leidinggegevens.
Verweerder in cassatie, [verweerder], was vanaf 1 juli 1996 titulair directeur van
Datelnet Conversie.
1.2 Tussen Datelnet Conversie en een belangrijke opdrachtgever, Edon, is in november
1996 een mantelovereenkomst tot stand gekomen, waarbij is overeengekomen dat
Datelnet Conversie voor Edon over de periode 1996 tot en met 2001 in totaal 85.000 km
leidingkaart zou digitaliseren tegen een bedrag van ƒ 0,505 (excl. BTW) per te
converteren meter, derhalve in totaal voor een bedrag van ƒ 42.925.000,- (€
19.478.515,-).
Edon garandeerde hiertoe jaarlijks een bepaald aantal te converteren kilometer
leidingkaart aan te bieden aan Datelnet Conversie. Facturering zou plaatsvinden op basis
van geaccepteerde meter conversiewerkzaamheden. In dezelfde mantelovereenkomst
heeft Edon aan Datelnet Conversie een 'renteloos voorschot ter voldoening aan haar
garantieverplichting voor wat betreft het aantal te converteren kilometers' verstrekt van
ƒ 2.500.000,-. Datelnet Conversie diende dit bedrag in acht halfjaarlijkse tranches terug
te betalen aan Edon.
1.3 In 1997 kon Edon niet voldoen aan haar contractuele verplichting tot het leveren van
een bepaald aantal te converteren kilometer leidingkaart. Hierdoor ontstonden
liquiditeitsproblemen bij Datelnet Conversie. Eind 1997 is hierover een afspraak tussen
Edon en Datelnet Conversie tot stand gekomen, inhoudende dat Edon aan Datelnet
Conversie een rentedragende lening verstrekt door het totale bedrag dat overeenkwam
met de waarde van de niet geleverde leidingkaarten ineens op factuur te betalen.
Datelnet zou dit bedrag van f 5,1 mio, vermeerderd met rente, crediteren in 43
periodieke (vier wekelijkse) termijnen van f 133.431,-.
In de jaarrekening 1997 is dit bedrag van ƒ 5,7 mio geboekt als omzet van Datelnet
Conversie.
1.4 Op 5 juni 1998 heeft Datelnet een overeenkomst met [verweerder] gesloten die
onder meer voor [verweerder] een jaarlijkse tantième ter grootte van 5 % van de winst
vóór belastingen van Datelnet Conversie inhield, alsmede een extra winstdelingsregeling,
waarbij [verweerder] een winstdeling zou krijgen van ƒ 1,5 mio netto wanneer de winst
van Datelnet Conversie 1998-2000 vóór belasting meer zou bedragen dan ƒ 8,5 mio
maar minder dan ƒ 12 mio, en een winstdeling van ƒ 1,7 mio netto, wanneer de winst
meer zou zijn dan ƒ 12 mio. Voorts verkreeg [verweerder] op grond van de
overeenkomst 5000 opties op aandelen in Datelnet.
Later in 1998 zijn de verplichtingen die Datelnet in deze overeenkomst op zich had
genomen jegens [verweerder], overgenomen door Bruscom.
214
1.5 In het voorjaar van 1999 zijn tussen Datelnet Conversie en Edon nieuwe afspraken
tot stand gekomen, blijkend uit een fax van Edon aan [verweerder] van 26 augustus
1999. Deze afspraken hielden onder meer in dat Datelnet Conversie gedurende de
looptijd van het project elke maand een vast bedrag zou factureren aan Edon. Als
uitvoering van deze afspraak zijn - met medeweten van de concernleiding - vanaf
periode 10 van 1999 (dat is vanaf het laatste kwartaal 1999) vierwekelijkse facturen
gezonden aan Edon ter hoogte van ƒ 1.184.000,-. Deze facturen werden verzonden
vanaf de hoofdvestiging van de Datelnet Groep in Den Bosch.
1.6 [Verweerder] was niet betrokken bij de opstelling van de facturen.
1.7 Normaal gesproken werd door de Datelnet Groep gefactureerd op basis van de
zogenoemde PAS-voortgangsformulieren. Op deze formulieren diende de operations
manager van het betreffende project per week aan te geven hoeveel voortgang die week
was geboekt, dat wil zeggen hoeveel eenheden gegevens die week waren geconverteerd.
De PAS-formulieren werden wekelijks naar het hoofdkantoor in Den Bosch gezonden en
aldaar verwerkt.
Op de PAS-formulieren voor het Edon-project zijn vanaf week 40 van 1999 (periode 10)
onjuiste gegevens ingevuld met betrekking tot de voortgang van de
conversiewerkzaamheden. De onjuiste conversiegegevens op de PAS-formulieren
kwamen uit op rond de 3000 km per vier weken (soms iets meer en soms iets minder).
In werkelijkheid bleef de productie ver achter bij deze gegevens.
1.8 Datelnet heeft vanaf de tweede helft van 1999 een beursgang overwogen. Mede met
het oog daarop is aan de houders van certificaten en opties verzocht deze terug te
verkopen aan Bruscom c.q. het optierecht niet uit te oefenen en hiervan afstand te doen.
Met betrekking tot de door Bruscom te betalen koopprijs voor de opties bepaalde het
toepasselijke optiereglement dat deze "in het zicht van een beursgang van Datelnet
Groep NV (...) gelijkgesteld [wordt] aan de beurswaarde per aandeel (...)".
1.9 Bruscom heeft op 6 januari 2000 een overeenkomst gesloten met [verweerder],
waarin is neergelegd dat [verweerder] tegen een vergoeding van in totaal ƒ 3.850.000,-
zijn optierechten niet zal uitoefenen, uit te keren in vier tranches. Voorts is in de
overeenkomst bepaald:
"dat aldus op een redelijke wijze en finaal uitvoering is gegeven aan alle rechten van
[verweerder] uit hoofde van voornoemde optieregeling zowel voor huidige rechten als
toekomstige, over een periode tot 31 december 2001".
In een eerste side-letter behorende bij deze overeenkomst is onder meer het volgende
vermeld:
"Bruscom BV gaat ervan uit dat de waarde van de opties van [verweerder] op 1 april
2000 minimaal een waarde van NLG 3.850.000 zullen hebben. Partijen gaan ervan uit
dat de waarde van de opties van [verweerder] per heden een waarde hebben van
maximaal NLG 1.095.000."
In een derde side-letter is onder meer het volgende vermeld:
215
"Partij [verweerder] verleent hierbij uit dien hoofde nadrukkelijk en onvoorwaardelijk
finale kwijting aan Datelnet Groep BV en/of Datelnet Conversie BV voor alle rechten van
financiële aard (...) welke ten tijde van het ondertekenen van deze side-letter en in de
toekomst - vanwege de verlenging van de huidige arbeidsovereenkomst - tot 31
december 2001 voortvloeien uit enige arbeidsrechtelijke verhouding tussen hen, van
welke aard dan ook zijnde. Met name heeft de hierbij door [verweerder] dienaangaande
verleende algehele en finale kwijting betrekking op de uit de genoemde
arbeidsverhoudingen eventueel voortvloeiende verplichtingen tot uitkering van tantièmes
(o.a. de 5% regeling), (extra) winstdeling, het verstrekken van opties respectievelijk het
uitoefenen van optierechten, zulks met betrekking tot de periode van 5 juni 1996 tot en
met 31 december 2001."
1.10 Op de avond van 18 april 2000 is besloten dat de op 19 april 2000 voorziene
beursgang van Datelnet NV geen doorgang zou vinden.
1.11 Vanaf mei 2000 is [verweerder] ziek thuis geweest. Zijn taken zijn vanaf eind juni
2000 overgenomen door interim directeur [betrokkene 1].
Kort na zijn aantreden heeft [betrokkene 1] in een aantal memo's aan de concerndirectie
melding gemaakt van het feit dat de feitelijke productie van Datelnet Conversie voor
Edon sterk was achtergebleven ten opzichte van de gefactureerde productie. Hij
constateerde tot en met periode 6 van 2000 een verschil in netto resultaat ten opzichte
van de rapportage van tussen de f 3,7 en f 6,9 mio, afhankelijk van het feit of er
gewaardeerd werd tegen gemiddelde inkoopprijs of contractsprijs.
1.12 Bruscom heeft haar huisaccountant, Deloitte & Touche, een onderzoek laten
instellen naar het vermoeden van onjuiste gegevensverschaffing door [verweerder], al
dan niet in samenspanning met anderen, al dan niet opzettelijk. In het door Deloitte &
Touche opgestelde Rapport van bevindingen van 16 oktober 2000 is in de samenvatting
onder meer het volgende vermeld:
"Wij hebben binnen Geodata een onderzoek ingesteld naar mogelijke misstanden in de
administratie en naar mogelijk daarmee samenhangende onvolkomenheden in de
financiële rapportering naar Datelnet Groep NV (...) Gebleken is dat er in 1999 sprake is
geweest van valselijk opgemaakte en ondertekende PAS-voortgangsformulieren. In
bedoelde formulieren is een productie voor het Edoncontract van circa 12.000.000 meter
als in 1999 gerealiseerd opgegeven, terwijl uit de rapportage van de projectleider blijkt
dat de werkelijke productie in 1999 slechts circa 100.000 meter heeft bedragen; Uit het
door Deloitte & Touche Accountants in bijlage A opgenomen rapport blijkt dat als gevolg
van de wijze van verwerken in de administratie van de valselijk opgemaakte en
ondertekende PAS-voortgangsformulieren de winst 1999 van Datelnet Conversie BV voor
een bedrag van circa f 3.800.000 (na vennootschapsbelasting) te hoog is
voorgesteld;(...)Bij de saldibalans 1999 van Datelnet Conversie BV, die als jaarrekening
van deze vennootschap moet worden aangemerkt en waarin de winst 1999 (na
vennootschapsbelasting) voor een bedrag van f 4.450.000 te hoog is voorgesteld, is door
[verweerder] en [betrokkene 2] een op 13 maart 2000 gedateerde bevestiging aan
Datelnet Groep NV afgegeven; Tijdens de door ons gehouden interviews is door
[betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] verklaard dat voor het valselijk
opmaken van de PASvoortgangsformulieren opdracht is verstrekt door [verweerder].
[Verweerder] en/of zijn broer hebben dat ontkend. Vaststaat dat [verweerder] volledig
216
op de hoogte was van de vertraging, die in de periode 10 tot en met 12 over 1999 is
opgetreden in de aanlevering van te produceren meters door Edon. Ook staat vast dat de
werkelijke productie voor Edon in de perioden 10 tot en met 13 over 1999 nagenoeg nihil
is geweest. Tevens staat vast dat ten onrechte over die perioden een productie/omzet in
de financiële verslaggeving is verwerkt van circa f 5.900.000. Bovendien staat vast dat
[verweerder] op 13 maart 2000 bij de kolommenbalans 1999 (= jaarrekening 1999)
waarin bedoelde productie derhalve ten onrechte is verwerkt, een schriftelijke
bevestiging aan Datelnet Groep NV heeft verstrekt. Hieruit concluderen wij dat, ook al
zou [verweerder] geen opdracht hebben gegeven voor het valselijk opmaken van de
PASvoortgangsformulieren, hij tenminste op 13 maart 2000 had moeten constateren, dat
hij ten onrechte een bevestiging bij de kolommenbalans 1999 (= jaarrekening 1999)
heeft afgegeven. Wij menen dat dit juridisch kan worden aangemerkt als valsheid in
geschrifte. (...)"
1.13 Als gevolg van de onjuiste omzetbepaling is de omzet en de winst van Datelnet
Groep over 1999 - in totaal ruim/13 mio - met een bedrag van circa ƒ 4,46 mio (na
belasting) te hoog vastgesteld.
1.14 [Verweerder] is bij brief van 24 oktober 2000 op staande voet ontslagen wegens
malversaties.
1.15 Omdat [verweerder] de objectiviteit van het door Deloitte & Touche uitgevoerde
forensisch onderzoek in twijfel heeft getrokken, heeft in opdracht van Datelnet een
aanvullend onderzoek plaatsgevonden door [betrokkene 6] van Emst & Young,
toegespitst op de vraag of de geconsolideerde jaarrekening van de Datelnet Groep, voor
zover betrekking hebbend op Datelnet Conversie, is gebaseerd op de PAS-formulieren, en
derhalve niet op de voorschotnota's. In een brief van 30 januari 2001 heeft [betrokkene
6], onder verwijzing naar een 'Rapport van bevindingen inzake gerapporteerde omzet
1999 Datelnet BV/Datelnet Conversie BV', vermeld dat hij heeft kunnen vaststellen dat
zulks het geval is geweest. Tevens is in een 'Rapport van bevindingen inzake de
elektronische vastlegging van de gerapporteerde omzet 1999 van Datelnet BV/Datelnet
Conversie BV' van 30 januari 2001 vermeld, naar aanleiding van opmerkingen van
[verweerder], dat het uiterst onwaarschijnlijk lijkt dat achteraf wijzigingen zijn
aangebracht in het PAS-systeem.
1.16 [Verweerder] heeft zich bij de kantonrechter te Assen beroepen op de nietigheid
van het ontslag. Bij vonnis van 29 oktober 2001 heeft de kantonrechter geoordeeld dat
er onvoldoende grond was voor een ontslag op staande voet. Datelnet Conversie heeft
hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij vonnis van 21 mei 2003 heeft de rechtbank
te Assen het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Datelnet Conversie heeft voorts ontbinding van de arbeidsovereenkomst met
[verweerder] verzocht, voor zover zou blijken dat deze na het ontslag op 24 oktober
2000 doorloopt. Bij beschikking van 1 maart 2001 heeft de kantonrechter te Assen het
verzoek toegewezen. Gelet op alle omstandigheden heeft de kantonrechter geoordeeld
dat er aanleiding is om een vergoeding naar billijkheid toe te kennen aan [verweerder].
1.17 [Verweerder] heeft - tezamen met een aantal andere (oud)werknemers van
Datelnet - een arbitrale procedure aangespannen tegen Bruscom over de hoogte van de
door Bruscom betaalde vergoedingen in het kader van de uitkoopovereenkomsten (met
217
[verweerder] is dit de overeenkomst van 6 januari 2000). In de arbitrale uitspraak van 1
oktober 2004 is beslist dat [verweerder] géén aanspraak kan maken op een vergoeding
berekend op basis van de beurswaarde van Datelnet nu uiteindelijk geen beursgang heeft
plaatsgevonden.
1.18 Bruscom(3) heeft [verweerder] bij inleidende dagvaarding van 26 oktober 2001
gedagvaard voor de rechtbank Assen en heeft daarbij, na wijziging van eis, - verkort
weergegeven -
(i) gevorderd dat de tussen Bruscom en [verweerder] gesloten overeenkomst van 6
januari 2000 wordt vernietigd op grond van bedrog of dwaling en [verweerder] wordt
veroordeeld tot terugbetaling aan Bruscom van een bedrag van € 1.125.693,27 te
vermeerderen met rente;
(ii) een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder] in 1999 en 2000 onrechtmatig
heeft gehandeld jegens Bruscom en voorts gevorderd dat [verweerder] wordt
veroordeeld tot schadevergoeding, deels op te maken bij staat, alsmede tot betaling van
een schadebedrag van € 1.152,819,-.
1.19 Bruscom heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder] de
productierapportage, die niet overeenstemt met de werkelijkheid, opzettelijk en uit eigen
belang heeft laten uitbrengen, en zowel het wezenlijk onjuist budget 2000 als de
kolommenbalans over 1999 voor akkoord heeft getekend, terwijl hij wist dat deze waren
gebaseerd op de aanname dat de over 1999 gerapporteerde productie ook daadwerkelijk
was gerealiseerd. Volgens Bruscom heeft zij hierdoor schade te hebben geleden omdat
dientengevolge:
- aan [verweerder] en de andere certificaat- en optiehouders een te hoge afkoopsom is
betaald;
- aan [verweerder] een te hoge afkoopsom voor zijn tantième- en winstdelingsregeling is
betaald;
- Datelnet en Datelnet Conversie € 523.126,45 aan directe kosten hebben moeten maken
en een nader bij staat op te maken bedrag aan indirecte kosten.
1.20 De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 27 juli 2005 afgewezen.
1.21 Bruscom(4) is, onder aanvoering van vier grieven, van dit vonnis in hoger beroep
gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden en heeft daarbij gevorderd dat het hof het
vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Bruscom alsnog toewijst.
[Verweerder] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging, zonodig
onder verbetering en aanvulling van de gronden.
1.22 Na tussenarrest te hebben gewezen op 19 september 2007 (gerectificeerd bij arrest
van 17 oktober 2007), 16 april 2008 en 22 september 2009 heeft het hof bij eindarrest
van 25 oktober het vonnis van de rechtbank van 27 juli 2005 bekrachtigd.
1.23 Bruscom heeft tegen de arresten van 22 september 2009 en 25 oktober 2011
tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
Bruscom heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
218
2.1 Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 12 en 13 (en het dictum) van het
arrest van 22 september 2009, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"12. Het hof heeft in zijn eerdere tussenarresten overwogen dat [verweerder] bewijs mag
leveren van zijn stelling dat de concernleiding van Datelnet wetenschap had van de
omstandigheid dat in het Edon-project de werkelijk gerealiseerde omzet ver achterbleef
bij de op de PAS-voortgangsformulieren vermelde omzet. Hoewel dit in eerdergenoemde
tussenarresten niet uitdrukkelijk is overwogen, heeft het hof ook hier bedoeld
[verweerder] toe te laten tot tegenbewijs. De onderhavige stelling van [verweerder]
komt immers neer op een betwisting van het bedrog, in die zin dat de concernleiding
volgens hem wist dat de cijfers vals waren en dus niet door hem op het verkeerde been
is gezet. De bewijslast van het bedrog rust op Bruscom. Het hof acht evenwel het bedrog
met de valse opgaven en de inhoud van de stukken voorshands voldoende bewezen,
behoudens tegenbewijs door [verweerder]. Dit tegenbewijs kan hij leveren indien hij het
door hem gestelde inzake de wetenschap bij de concernleiding voldoende aannemelijk
maakt.
13. De zaak zal naar de rol worden verwezen teneinde [verweerder] alsnog in de
gelegenheid te stellen dit tegenbewijs te leveren."
2.2 Het onderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting,
althans zijn oordelen onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd omdat de oordelen in
rechtsoverweging 32 van het arrest van 19 september 2007 en in de rechtsoverwegingen
6, 7 en 8 van het arrest van 16 april 2008 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven
bindende eindbeslissingen inhouden en het hof niet voldoende kenbaar heeft geoordeeld
dat zich een (valide) grond voordoet op grond waarvan het daarvan mocht afwijken(6).
In ieder geval is niet duidelijk of sprake is van bindende eindbeslissingen of voorlopige
oordelen zodat sprake is van een onbegrijpelijke motivering, aldus de klacht(7).
Met deze klacht hangt samen de klacht samen dat het hof met zijn oordeel dat met het
aan [verweerder] opgedragen bewijs met betrekking tot de wetenschap van de
concernleiding van Datelnet tegenbewijs was bedoeld, ten onrechte niet, althans niet
voldoende kenbaar het criterium heeft toegepast dat het oordeel hoe een eerdere
bewijsopdracht moet worden uitgelegd mede afhangt van het antwoord op de vraag hoe
de desbetreffende procespartijen deze oordelen redelijkerwijs hebben mogen
opvatten(8).
Volgens het onderdeel is het oordeel voorts onbegrijpelijk in het licht van de eerdere
arresten waarin het hof onderscheid heeft gemaakt tussen het te leveren tegenbewijs en
bewijs. Ook zijn partijen, aldus het onderdeel, er blijkens de gedingstukken tot het arrest
van 22 september 2009 vanuit gegaan dat op [verweerder] het bewijs - in de zin van de
bewijslast rustte - met betrekking tot de stelling dat de concernleiding wetenschap zou
hebben.
2.2 De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.3 Ik stel daarbij voorop dat de formulering van een bewijsopdracht steeds een
voorlopig karakter heeft, hetgeen meebrengt dat de rechter daaraan in de verdere loop
van het geding niet is gebonden en er altijd op kan terugkomen. Een bewijsopdracht is
geen eindbeslissing, ook niet omtrent de verdeling van de bewijslast(9). Er is in beginsel
219
wel sprake van een bindende eindbeslissing indien de rechter bij de opdracht
uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ook een oordeel geeft over de gevolgen die hij
verbindt aan het al dan niet slagen van de bewijsopdracht(10). Bovendien kan hij in de
motivering van de bewijsopdracht mede een bindende eindbeslissing geven.
Of en in hoeverre een oordeel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gegeven, is een
vraag van uitleg, die als zodanig van feitelijke aard is(11).
2.4 In de onderhavige zaak heeft het hof in zijn eerste tussenarrest van 19 september
2007 geoordeeld dat uit het rapport van Deloitte & Touche in voldoende mate naar voren
komt dat [verweerder] instructie heeft gegeven tot het onjuist invullen van de PAS-
voortgangsformulieren (rov. 21), dat in voldoende mate is komen vast te staan dat
[verweerder] zijn goedkeuring heeft gegeven aan de saldibalans 1999 (rov. 22) en dat
[verweerder] bekend was of redelijkerwijs had moeten zijn met de onjuiste
omzetgegevens (rov. 23). Vervolgens heeft het hof het volgende overwogen:
"24. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof voorshands van oordeel dat
in voldoende mate is komen vast te staan dat [verweerder] instructie heeft gegeven tot
het onjuist invullen van de PAS-voortgangsformulieren, alsmede dat [verweerder] ermee
bekend was dat onjuiste omzetgegevens waren opgenomen in de saldibalans 1999. Het
hof zal [verweerder] echter in de gelegenheid stellen op dit punt desgewenst tegenbewijs
te leveren. [Verweerder] kan zich bij akte uitlaten of hij zulks wenst."
2.6 Vervolgens bespreekt het hof in de rechtsoverwegingen 26 e.v. het verweer van
[verweerder] dat het concern altijd heeft geweten op welke wijze omzet is geboekt en
trekt daaruit in rechtsoverweging 32 de conclusie:
"(...) dat [verweerder] vooralsnog niet in voldoende mate heeft aangetoond dat de
concernleiding ("Den Bosch") op de hoogte was van de omstandigheid dat de in het
Edon-project werkelijke gerealiseerde omzet ver achter bleef bij het vermelde op de PAS-
voortgangsformulieren. Dit laat echter onverlet dat er ook redenen zijn om aan te nemen
dat het door [verweerder] gestelde juist is. Het hof verwijst in de eerste plaats naar de
gang van zaken in 1997, toen door Datelnet Conversie ook winst is genomen op omzet
die feitelijk niet als omzet viel aan te merken. Voorts is voor het hof onduidelijk gebleven
hoe het mogelijk is dat, zeker gelet op de geplande beursgang van Datelnet, intern niet
is geconstateerd dat de PAS-voortgangsformulieren onjuiste gegevens bevatten, te meer
nu bij de concernleiding wel bekend was, zo leidt het hof af uit de stukken, dat op basis
van voorschotnota's werd gefactureerd, mede omdat er aanleverproblemen waren van de
zijde van Edon, waardoor geen productie kon worden gemaakt.
Mede gelet op de grote belangen aan beide zijden, zal het hof [verweerder] in de
gelegenheid stellen zich bij akte nader uit te laten over de vraag of hij nader bewijs wil
leveren omtrent de door hem gestelde wetenschap bij de concernleiding van de
omstandigheid dat de in het Edon-project de werkelijke gerealiseerde omzet ver achter
bleef bij het vermelde op de PAS-voortgangsformulieren.
[Verweerder] zal daarbij ook moeten aangeven op welke punten hij deze eventuele
bewijslevering wil toespitsen."
Het hof verwijst de zaak vervolgens in het dictum naar de rol voor het nemen van een
akte aan de zijde [verweerder](12) als vermeld in de rechtsoverwegingen 24 en 32.
220
2.7 Na bedoelde aktewisseling heeft het hof [verweerder] in het dictum van zijn arrest
van 16 april 2008, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, in de gelegenheid
gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte feiten:
(a) dat [verweerder] instructie heeft gegeven tot het onjuist invullen van de PAS-
voortgangsformulieren;
(b) dat [verweerder] ermee bekend was dat onjuiste omzetgegevens waren opgenomen
in de saldibalans 1999;
en voorts
[verweerder] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat:
(c) de concernleiding van Datelnet wetenschap had van de omstandigheid dat in het
Edon-project de werkelijk gerealiseerde omzet ver achterbleef bij de op de PAS-
voortgangsformulieren vermelde omzet.
2.8 Deze (nadere)(13) bewijslevering heeft het hof vervolgens in zijn door het onderdeel
bestreden rechtsoverweging 12 van het arrest van 22 september 2009 bestempeld als
tegenbewijs en [verweerder] daartoe toegelaten.
2.9 Gelet op het voorgaande blijkt noch uit de formulering noch uit de motivering of
anderszins dat bedoelde bewijsopdracht een bindende eindbeslissing is. De daarop
gerichte rechtsklachten van het onderdeel falen mitsdien.
2.10 Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Zoals het hof
ook heeft overwogen rustte op Bruscom de stelplicht en zonodig de bewijslast van het
aan haar vorderingen ten grondslag gelegde bedrog in de zin van art. 3:44 BW. Bruscom
heeft hiertoe gesteld dat [verweerder] instructie heeft gegeven tot het onjuist invullen
van de PAS-voortgangsformulieren en dat [verweerder] ermee bekend was dat onjuiste
omzetgegevens waren opgenomen in de saldibalans 1999. Het bewijs van deze stellingen
en daarmee het bedrog van [verweerder] was gezien het aanwezige bewijsmateriaal naar
het oordeel van het hof voorshands aanwezig, behoudens tegenbewijs van [verweerder].
De stelling van [verweerder] dat de concernleiding van Datelnet wetenschap had van de
omstandigheid dat in het Edon-project de werkelijk gerealiseerde omzet ver achterbleef
bij de op de PAS-voortgangsformulieren vermelde omzet, zou, indien bewezen, tot het
oordeel kunnen leiden dat geen bedrog is gepleegd. In zoverre vormt het bewijs van die
stelling het tegenbewijs van [verweerder] tegen het door het hof voorshands
aangenomen bedrog.
2.11 Onderdeel 1 faalt derhalve.
2.12 Onderdeel 2 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 13 en 15 van het eindarrest
van 25 oktober 2011, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"13. Met al het voorgaande is naar het oordeel van het hof het voorshands bewezen
geachte feit ontzenuwd dat de concernleiding van Datelnet geen wetenschap had van de
omstandigheid dat de in het Edon-project werkelijk geconverteerde aantal kilometers ver
achterbleef bij de op de PAS-formulieren vermelde aantal kilometers.
(...)
15. De conclusie luidt dat niet alleen aan het gestelde bedrog, maar ook aan de dwaling
en de onrechtmatige daad de feitelijke grondslag is komen te ontvallen.
Daarop stranden de vorderingen van Bruscom. Alle grieven falen."
221
2.13 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat deze oordelen blijk geven van een
onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk of onvoldoende zijn gemotiveerd.
Betoogd wordt dat het hof, nu het bewijsvermoeden was ontkracht waardoor de volle
bewijslast (en het bewijsrisico) weer op Bruscom was komen te drukken, Bruscom
nadrukkelijk in de gelegenheid hadden moeten stellen om, aan te geven of zij haar
eerdere bewijsaanbiedingen(14) te dien aanzien gestand wilde doen om bewijs te leveren
dat zij een onjuiste voorstelling van zaken had.
2.14 Zoals hiervoor uiteengezet, betreft het in deze zaak op [verweerder] gelegde bewijs
het tegenbewijs tegen feiten en omstandigheden die het hof voorshands bewezen heeft
geacht en waarvan Bruscom het bewijsrisico droeg.
Er is sprake van geslaagd tegenbewijs indien er zoveel twijfel is gezaaid dat de
aanvankelijke overtuiging van de rechter aan het wankelen wordt gebracht en deze niet
(meer) vermoedt dat de stellingen van de partij op wie het bewijsrisico rust, juist
zijn(15). Indien het tegenbewijs is geleverd herleeft het bewijsrisico voor de partij die
eerst kon profiteren van een wettelijk of rechterlijk vermoeden of de 'voorshands
bewezenverklaring'(16).
2.15 Anders dan het middelonderdeel voorstaat, dient de rechter m.i. niet de verplichting
te worden opgelegd om de partij die de bewijslast draagt, altijd ambtshalve in de
gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren indien de andere partij is geslaagd in het
leveren van tegenbewijs tegen feiten die eerder voorshands bewezen waren geacht(17).
Volgens Ahsmann is het niet nodig dat de rechter de partij die de bewijslast draagt
alsnog een bewijsopdracht geeft omdat deze zich over het feitencomplex heeft kunnen
uitlaten in de contra-enquête, zodat aan hoor en wederhoor is voldaan(18).
2.16 Daarnaast geven de omstandigheden van het geval geen aanleiding om de door het
onderdeel bepleite verplichting in deze zaak aan te nemen.
[Verweerder] heeft het in het tussenarrest van 22 september 2009 bedoelde tegenbewijs
tegen het voorshands bewezen feit dat de concernleiding van Datelnet geen wetenschap
had van de omstandigheid dat in het Edon-project de werkelijk gerealiseerde omzet ver
achterbleef op bij de op de PAS-formulieren vermelde omzet, geleverd door het horen
van de getuigen [verweerder] en [betrokkene 7], de toenmalige eigenaar van Bruscom.
Bruscom heeft geen gebruik gemaakt van haar recht om in contra-enquête getuigen te
horen en heeft vervolgens bij antwoordmemorie na enquête van 3 mei 2011 uitgebreid
gereageerd op de bewijslevering door [verweerder] en betoogd dat [verweerder] niet is
geslaagd in het tegenbewijs. Zij is in deze memorie niet opgekomen tegen het oordeel
van het hof dat [verweerder] in de gelegenheid is gesteld tegenbewijs te leveren(19) en
heeft daarin voorts het standpunt ingenomen dat zij zowel in eerste aanleg als in hoger
beroep haar stellingen uitgebreid en gemotiveerd heeft uiteengezet(20).
2.17 Bruscom had, gelet op hetgeen het hof in zijn tussenarrest van 22 september 2009
in rechtsoverweging 12 had geoordeeld, dienen te voorzien dat het bewijsrisico voor haar
zou herleven indien [verweerder] zou slagen in zijn tegenbewijs. Indien zij met het oog
op die situatie nog andere getuigen hadden willen laten horen, had zij daarop moeten
anticiperen en gebruik moeten maken van de mogelijkheid van een contra-enquête.
2.18 M.i. faalt de eerste klacht van het onderdeel hoe dan ook.
222
2.19 De tweede klacht van het onderdeel houdt in dat het hof in rechtsoverweging 15
van het eindarrest is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel
onbegrijpelijk of onvoldoende heeft gemotiveerd nu het enkele - negatieve - ontzenuwd
zijn van het betreffende bewijsvermoeden van bewijsthema (c) door [verweerder] (nog)
niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, met zich brengt zoals het hof
(impliciet) oordeelt, dat Bruscom niet is geslaagd te bewijzen dat zij een onjuiste
voorstelling van zaken had.
2.20 Met deze klacht wordt in feite de bewijswaardering door het hof ter discussie
gesteld. Bewijswaardering is echter voorbehouden aan de feitenrechter en deze heeft
daarbij een grote vrijheid(21). Deze vrijheid komt met name tot uitdrukking bij het
getuigenbewijs waarbij de rechter rekening kan houden met aspecten als bijvoorbeeld de
geloofwaardigheid van de getuige en de consistentie van diens verklaring(22). In cassatie
kan de bewijswaardering - afgezien van motiveringsklachten - dan ook niet worden
getoetst(23).
Het hof heeft zijn oordeel in het eindarrest voldoende begrijpelijk gemotiveerd, zodat de
klacht faalt.
2.21 Onderdeel 3 bouwt voort op voorgaande middelonderdelen en behoeft daarom geen
bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Enigszins bekort. Zie voor een volledig overzicht het arrest van het hof Leeuwarden
van 19 september 2007, rov. 3.1 t/m 3.29 alsmede de rov. 1.1 t/m 1.8 van het vonnis
van de rechtbank Assen van 27 juli 2005.
2 Voor zover in cassatie van belang. Zie genoemd vonnis van de rechtbank Assen, p. 1-2
en de arresten van het hof Leeuwarden van 19 september 2007, 16 april 2008, 22
september 2009 en 25 oktober 2011.
3 Alsmede Datelnet Conversie en Datelnet. Deze partijen zijn bij vonnis van de rechtbank
Assen van 27 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
4 Alsmede wederom Datelnet Conversie en Datelnet. Deze partijen zijn bij eindarrest van
het hof niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
5 De cassatiedagvaarding is op 25 januari 2012 uitgebracht.
6 Verwezen wordt naar HR 24 september 1993, LJN:ZC1071, (NJ 1994/226).
7 Verwezen wordt naar HR 12 november 1999, LJN:AA3800, (NJ 2000/68).
8 Verwezen wordt naar de conclusie (onder 2.3) van A-G Bakels vóór HR 12 november
1999, LJN: AA3800, (NJ 2000/68).
9 Zie bijv. HR 24 september 1993, LJN: ZC1074 (NJ 1994/227, m.nt. H.E. Ras); HR 9
oktober 1998, LJN: ZC2732 (NJ 1999/195 m.nt. A.R. Bloembergen); HR 12 september
2003, LJN: AF8560 (NJ 2003/604) en HR 30 maart 2012, LJN: BU3160, (RvdW
223
2012/494).
10 HR 30 maart 2012, LJN: BU3160, (RvdW 2012/494), rov. 3.3.1.
11 HR 30 maart 2012, LJN: BU3160, (RvdW 2012/494), rov. 3.3.2.
12 Zie het rectificatiearrest van 17 oktober 2007.
13 Zie rov. 8 van het tussenarrest van 16 april 2008.
14 Verwezen wordt naar CvR onder 82; MvG onder 53 en de pleitnota in hoger beroep
onder 3.
15 Vgl. HR 2 mei 2003, LJN: AF3807, NJ 2003, 468; HR 7 april 2000, LJN: AA5404, NJ
2001, 32; zie voorts conclusie A-G Verkade (onder 3.8) vóór HR 12 september 2003,
LJN: AF7677, (NJ 2005/268) en noot M. Ahsmann (onder 7) in JBPr 2007/57 bij HR 16
maart 2007, LJN: AZ0613.
16 W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nrs. 45-46; Snijders, Klaassen, Meijer
(2011), nr. 214.
17 Ik lees dit ook niet in voetnoot 104 op p. 223 van het proefschrift van R.H. de Bock,
Tussen waarheid en onzekerheid, 2011, waar zij schrijft: "Wanneer de rechter te snel tot
een 'voorshands-bewezen' oordeel komt, is de kans groot dat de wederpartij in dat
ontzenuwen slaagt. De rechter zal dan alsnog de partij die de bewijslast draagt, een
bewijsopdracht moeten geven." (curs. W-vG).
18 M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, 2011, p. 215.
19 Zo wordt o.a. onder 4, 7 en 8 slechts verwezen naar de bij arrest van 22 september
2009 gegeven bewijsopdracht. Zie ook de pleitaantekeningen van mr. Peters van 29
september 2011 onder 20-21.
20 Zie par. 100 van de memorie na enquête en de in de vorige noot genoemde
pleitaantekeningen onder 23.
21 Vaste rechtspraak.
22 Snijders, Klaassen, Meijer (2011), nr. 230.
23 Zie bijv. HR 14 december 2001, LJN: AD3967, (NJ 2002/105 m.nt. DWFV).
224
LJN: BY1071, Hoge Raad , 11/04600
Datum uitspraak: 25-01-2013
Datum publicatie: 25-01-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Schadestaatprocedure, nieuwe schadeposten, art. 615 Rv. Vaststelling
grondslag schadevergoedingsverplichting in hoofdprocedure (HR 16
mei 2008, LJN BD1674, NJ 2008/285). Stuiting verjaring ter zake van
eerder opgetreden schadeposten.
Vindplaats(en): JA 2013, 47 m. nt. M.E. Franke
NJ 2013, 69
NJB 2013, 299
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 195
Uitspraak
25 januari 2013
Eerste Kamer
11/04600
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], alsmede haar vennoten,
2. [Eiser 2],
3. [Eiser 3],
4. [Eiseres 4],
allen gevestigd respectievelijk wonende te [plaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. B. Winters,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
225
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 158924/HA ZA 06-604 van de rechtbank Breda van 20
februari 2008 en 12 augustus 2009;
b. het arrest in de zaak HD 200.047.734 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28
juni 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan
deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. J.W.A. Biemans, advocaat te
Amsterdam. Voor [verweerster] is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. K.J.O.
Jansen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest.
Bij brief van 2 november 2012 hebben mr. K. Teuben en mr. K.J.O. Jansen, advocaten bij
de Hoge Raad, namens [verweerster] op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze schadestaatprocedure, waarin het met name gaat om de vraag of een
bepaalde schadepost, te weten omzetschade geleden in de periode 1995-1998, voor het
eerst in de schadestaatprocedure aan de orde kan worden gesteld, en voorts om de
vraag of de vordering ter zake van die schade is verjaard, kan in cassatie van het
volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is een glastuinbouwbedrijf dat is gespecialiseerd in de teelt van gerbera's.
[Verweerster] houdt zich onder meer bezig met de levering en installatie van apparatuur
ten behoeve van de tuinbouwsector.
(ii) Begin 1995 heeft [verweerster] een LD-UV ontsmettingsunit aan [eiser] geleverd en
op het bedrijf van [eiser] geïnstalleerd.
(iii) De functie van de ontsmettingsunit was het ontsmetten van het bij het bedrijfsproces
van [eiser] vrijkomende drainwater, zodat het water kon worden hergebruikt voor de
teelt van gerbera's.
(iv) Vanaf medio 1998 heeft zich schimmelvorming voorgedaan in de door [eiser]
geteelde gerbera's.
3.2 [Eiser] heeft in november 1999 een vordering ingesteld tegen [verweerster],
strekkende tot vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade, nader op te
226
maken bij staat. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerster] een
ontsmettingsunit heeft geleverd die niet aan de overeenkomst beantwoordt. De
rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank
bekrachtigd.
3.3.1 In de schadestaatprocedure heeft [eiser] betaling door [verweerster] gevorderd
van € 1.085.571,70 exclusief BTW. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij niet
pas na juli 1998, toen de schimmelinfectie zich voordeed, maar reeds vanaf april 1995,
toen zij de ontsmettingsunit in gebruik heeft genomen, schade heeft geleden als gevolg
van de tekortkoming aan de ontsmettingsunit. [Verweerster] heeft de schade over de
periode 1995-1998 betwist; zij heeft onder meer aangevoerd dat de schade uit die
periode nooit in de hoofdprocedure aan de orde is geweest.
De rechtbank heeft de schade begroot - ook over de periode 1995-1998 - en heeft een
totaalbedrag toegewezen van € 559.303,98.
3.3.2 [Verweerster] is in hoger beroep met haar eerste grief opgekomen tegen het
oordeel van de rechtbank dat de schade over de periode 1995-1998 in de
schadestaatprocedure aan de orde kon komen. Het hof heeft geoordeeld dat deze grief
slaagt. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
In de hoofdprocedure heeft de discussie zich geconcentreerd op de tekortkoming, de
schade van augustus 1998 en het oorzakelijk verband tussen die twee elementen. [Eiser]
heeft steeds het standpunt ingenomen dat het ging om schade vanaf juli/augustus 1998.
(rov. 4.21)
In de stukken van [eiser] is nimmer aan de orde gekomen dat er ook andere schade is
opgetreden dan die welke zich manifesteerde in augustus 1998, en evenmin dat vanaf de
aanvang - dus vanaf 1995 - sprake is geweest van een tekortkoming. (rov. 4.22)
Met de beslissingen in de hoofdzaak staat vast dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was
(niet aan de overeengekomen specificaties voldeed) en dat sprake is van een
toerekenbare tekortkoming van [verweerster]. (rov. 4.32)
Hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de ontsmettingsunit reeds qua ontwerp
ondeugdelijk was en niet aan de opgegeven specificaties voldeed, en dus in zoverre
vanaf 1995 ondeugdelijk moet zijn geweest, is dit in rechte niet vastgesteld, nu dit geen
onderwerp van het processuele debat was. (rov. 4.33)
In de hoofdzaak is door het hof geen uitspraak gedaan, ook geen impliciete, over enige
tekortkoming van [verweerster] op een moment vóór juli/augustus 1998. Waar het hof in
rov. 4.32 overwoog dat vaststaat dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was, heeft dat
betrekking op de situatie die bestond vanaf juli/augustus 1998. Het hof heeft geen
uitspraak gedaan omtrent de vraag of reeds eerder van een tekortkoming sprake was.
(rov. 4.38)
In de hoofdzaak is geen uitspraak gedaan omtrent de aansprakelijkheid van
[verweerster] voor welke andere schade (dan de 1998-schade) dan ook. (rov. 4.39)
De schade uit de periode 1995-1998 kan derhalve in deze schadestaatprocedure niet
(voor het eerst) aan de orde worden gesteld. (rov. 4.40)
3.4.1 Onderdeel 2 klaagt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Volgens het
onderdeel blijkt uit het processuele debat en de uitspraken van de rechtbank en het hof
in de hoofdprocedure dat de vordering van [eiser] in die procedure betrekking had op
een tekortkoming die bestond vanaf het moment van aflevering van de
ontsmettingsunit.
227
3.4.2 Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak de
hoofdprocedure ertoe dient om de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding,
zoals in dit geval de tekortkoming, vast te stellen (HR 16 mei 2008, LJN BD1674, NJ
2008/285). Dat brengt mee dat in de onderhavige schadestaatprocedure slechts die
schadeposten aan de orde kunnen komen die zijn veroorzaakt door de in de
hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming van [verweerster]. Blijkens art. 615 Rv is
echter onverschillig of de schadeposten reeds in de hoofdprocedure waren gesteld, zodat
(behoudens de in die bepaling vermelde uitzondering) ook nieuwe schadeposten in de
schadestaat opgenomen kunnen worden.
Over het algemeen kan een schuldenaar op verschillende wijzen tekortschieten in de
nakoming van zijn verbintenis, zodat sprake kan zijn van verschillende tekortkomingen.
Daarom is voor beantwoording van de vraag welke schadeposten, als veroorzaakt door
de tekortkoming, in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen, van belang
welke tekortkoming in de hoofdprocedure is vastgesteld.
3.4.3 Het hof heeft blijkens de hiervoor in 3.3.2 weergegeven overwegingen geoordeeld
dat in de hoofdprocedure slechts een tekortkoming van [verweerster] is vastgesteld in
die zin dat de door haar geleverde ontsmettingsunit in juli/augustus 1998 niet voldeed
aan de overeengekomen specificaties. Volgens het hof zijn er weliswaar aanwijzingen dat
de ontsmettingsunit vanaf 1995 ondeugdelijk moet zijn geweest, maar, aldus het hof, dit
is in rechte niet vastgesteld nu dit geen onderwerp van het processuele debat is geweest.
Het oordeel van het hof komt erop neer dat een onderscheid bestaat tussen verschillende
tekortkomingen, namelijk het niet voldoen aan de specificaties in 1995 en het niet
voldoen aan de specificaties in 1998. Dat oordeel moet aldus worden verstaan dat de in
de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming erin bestaat dat de ontsmettingsunit in
juli/augustus 1998 niet functioneerde zoals [eiser] op grond van de overeengekomen
specificaties mocht verwachten, maar dat ten aanzien van het (niet-)functioneren van de
unit in de jaren 1995-1998 in de hoofdprocedure niets is vastgesteld, nu het processuele
debat daarop niet was gericht.
Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel in het licht van het partijdebat en de
rechterlijke uitspraken in de hoofdprocedure onbegrijpelijk is. Het hof heeft in de
hoofdprocedure (rov. 4.8 van zijn tussenarrest) overwogen dat de ontsmettingsunit niet
aan de overeenkomst voldoet omdat de stralingsintensiteit te gering is en de unit in
zoverre niet voldoet aan de kwaliteitsrichtlijnen. Het overwoog voorts dat wat er ook zij
van het betoog van [verweerster] dat in de branche tegenwoordig een lagere intensiteit
toereikend wordt geacht, in ieder geval vaststaat dat de ontsmettingsunit niet aan de
overeengekomen norm voldoet. Daarbij heeft het hof meer specifiek de aansprakelijkheid
van [verweerster] gegrond op de omstandigheid dat de ontsmettingsunit niet voldeed
aan de in de overeenkomst opgenomen kwaliteitsrichtlijn die een stralingsdosis van 100
mJ/cm² voorschrijft (tussenarrest van 23 september 2003, rov. 4.8 en eindarrest van 12
april 2005, rov. 10.2, 10.8 en 10.10). Dit wijst dusdanig sterk op het ontbreken van de
overeengekomen eigenschappen van de ontsmettingsunit vanaf het moment van
aflevering in 1995, dat - mede gelet op de door [eiser] in de hoofdprocedure
aangevoerde stellingen (zoals geciteerd in nr. 28 van het middel), waarin is betoogd dat
de unit vanaf de aflevering nooit goed heeft kunnen functioneren vanwege onvoldoende
capaciteit - onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat in de hoofdprocedure een
tekortkoming is vastgesteld die slechts erin bestaat dat de ontsmettingsunit in
juli/augustus 1998 niet naar behoren functioneerde. De door [verweerster] benadrukte
228
omstandigheid dat in de hoofdprocedure steeds "het besmettingsincident van
juli/augustus 1998" centraal heeft gestaan, doet aan deze onbegrijpelijkheid niet af,
zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen.
3.5 Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.42) dat de vordering ter
zake van de schade over de periode 1995-1998 is verjaard, omdat de
aansprakelijkstelling voor de schade van juli/augustus 1998 niet heeft geleid tot stuiting
van de verjaring van vorderingen ter zake van eerder opgetreden schades.
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de grondslag van de
aansprakelijkheid met betrekking tot de schadeposten uit de periode 1995-1998 dezelfde
is als die met betrekking tot de schade in juli/augustus 1998, te weten de tekortkoming
van [verweerster] bestaande in de levering van een ontsmettingsunit die van meet af
aan niet aan de overeenkomst beantwoordde.
De klacht is gegrond. Het hiervoor in 3.4.3 overwogene brengt mee dat de
verwijzingsrechter kan komen tot het oordeel dat de gestelde schade over de jaren 1995-
1998 voortvloeit uit dezelfde tekortkoming als de schade van juli/augustus 1998,
hetgeen zou betekenen dat het instellen van de hoofdprocedure de verjaring van de
vordering ook heeft gestuit voor zover het de schade over de jaren 1995-1998 betreft.
3.6 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van [eiser] begroot op € 6.051,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en
in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 januari 2013.
Conclusie
Rolnr. 11/04600
Mr M.H. Wissink
Zitting: 19 oktober 2012
conclusie inzake
[Eiseres 1], alsmede haar vennoten:
[Eiser 2],
[Eiser 3],
[Eiseres 4],
229
allen gevestigd resp. wonende te [plaats]
(hierna [eiser])
tegen
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats]
(hierna [verweerster])
1. Inleiding en feiten
1.1 Deze zaak betreft een schadestaatprocedure. Ten aanzien van een bepaalde
schadepost - te weten omzetschade geleden in de periode 1995-1998 - is discussie
ontstaan over de vragen (i) of deze schade voor het eerst in de schadestaatprocedure
aan de orde kan worden gesteld en (ii) of een vordering ten aanzien van deze schade is
verjaard.
1.2. In de hoofdprocedure zijn, voor zover van belang voor de schadestaatprocedure, de
volgende feiten vastgesteld.(1)
(i) [Eiser] is een in de teelt van gerbera's gespecialiseerd glasbloementeeltbedrijf.
[Verweerster] is een bedrijf dat zich bezig houdt met de levering en installatie van
diverse productiemiddelen in de land- en tuinbouwsector.
(ii) Bij opdrachtbevestiging van 9 januari 1995 heeft [verweerster] aan [eiser] bevestigd
de door [eiser] verstrekte opdracht voor de levering en montage van een LD-UV
ontsmettingsunit met toebehoren voor een totaal projectprijs exclusief BTW van f.
93.275,00.
(iii) [Verweerster] heeft de door haar bij de in België gevestigde rechtspersoon [A] N.V.
(hierna te noemen: [A]) gekochte ontsmettingsunit begin 1995 geleverd aan en
geïnstalleerd bij [eiser].
(iv) De functie van de ontsmettingsunit was het bij het bedrijfsproces van [eiser]
vrijkomende drainwater te ontsmetten, zodat het water kon worden hergebruikt voor de
teelt van gerbera's.
(v) Vanaf medio 1998 heeft zich schimmelvorming voorgedaan in de door [eiser]
geteelde gerbera's.
2. Procesverloop
2.1 De procedure in de hoofdzaak is als volgt verlopen.
2.2.1 [Eiser] heeft op 4 november 1999 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank
Breda en, voor zover van belang, gevorderd om [verweerster] te veroordelen om aan
[eiser] te betalen de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij
staat. [Eiser] voert daartoe aan dat [verweerster] aan [eiser] een ontsmettingsunit heeft
geleverd die niet aan de overeenkomst beantwoordt. [Verweerster] heeft de vordering
betwist.
2.2.2 De rechtbank Breda heeft (na tussenvonnissen van 14 maart 2000 en 24 oktober
2000) in haar tussenvonnis van 1 mei 2000 voorshands bewezen geacht dat de door
230
[verweerster] aan [eiser] geleverde ontsmettingsunit niet geschikt was om 3 m3
drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van
30%. [Verweerster] zal tot tegenbewijs worden toegelaten (rov. 3.4). In verband met
het beroep van [verweerster] op eigen schuld aan de zijde van [eiser], laat de rechtbank
[verweerster] toe tot het bewijs dat [A] [eiser] al twee jaar voor het schadevoorval heeft
geïnformeerd omtrent de onjuistheid van de capaciteitsberekening (rov. 3.8). De
rechtbank overweegt verder dat in beginsel het causaal verband tussen de
tekortschietende capaciteit van de ontsmettingsunit en de aldus ontstane schade,
waarmee wordt bedoeld: de verspreiding van de schimmelinfectie, is gegeven.
[Verweerster] wordt toegelaten tot het bewijs dat de schade ook zou zijn ontstaan indien
de ontsmettingsunit wel de toegezegde capaciteit zou hebben bezeten (rov. 3.12).
2.2.3 In het eindvonnis van 16 april 2002 overweegt de rechtbank dat [verweerster] niet
is geslaagd in het tegenbewijs tegen de voorshands door de rechtbank bewezen stelling
dat de door [verweerster] aan [eiser] geleverde ontsmettingsunit niet geschikt was om 3
m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van
30% (rov. 2.1 sub a en 2.14). [Verweerster] is eveneens niet geslaagd in het bewijs dat
[A] [eiser] voor het schadevoorval in 1998 heeft geïnformeerd omtrent de onjuistheid
van de capaciteitsberekening (rov. 2.17). [Verweerster] heeft onvoldoende gemotiveerd
gesteld om aan te nemen dat de schade als gevolg van de verspreiding van de
schimmelinfectie door de kassen ook zou zijn ontstaan indien de ontsmettingsunit wel de
toegezegde capaciteit zou hebben bezeten (rov. 2.19). Wel is sprake van enige eigen
schuld aan de zijde van [eiser], maar op grond van artikel 6:101 lid 1 BW blijft de
vergoedingsplicht van [verweerster] geheel in stand. Van [verweerster] mocht worden
verwacht dat zij de afnemers van installaties waarvan de capaciteit veel lager was dan
deze volgens de overeenkomst diende te zijn direct en volledig zou informeren zodra van
het bestaan van de fout in de berekeningssoftware was gebleken (rov. 2.35). In het
eindvonnis is [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de door [eiser]
geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat.
2.3.1 [Verweerster] is in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van 24 oktober
2000, 1 mei 2001 en 16 april 2002. In appel heeft [verweerster], in aansluiting op haar
verweer in eerste aanleg, onder meer aangevoerd dat de unit in de praktijk wel aan de
overeenkomst beantwoordde (ook al was sprake van een fout bij de berekening van de
capaciteit) en dat onvoldoende ontsmetting te wijten zou zijn aan factoren in de sfeer
van [eiser] (te lage transmissiewaarde van het water, onvoldoende onderhoud). In dit
verband voerde [verweerster] aan dat de unit een, volgens haar voldoende, capaciteit
had omdat bij een transmissiewaarde van 30% de gemiddelde dosis UV-straling 80
mJ/cm2 was en na 7000 branduren nog 60 mJ/cm2 (MvG d.d. 24 september 2002 nrs.
20, 37-38, 56 en 57; pleitnotities van mr. Knijp nr. 17).(2) [Eiser] heeft zich verweerd,
er onder meer op wijzend dat de aangegeven waarden te laag waren (MvA nrs. 16-18;
pleitnotities van mr. Van Schaik nrs. 10-12).
2.3.2 In zijn tussenarrest van 23 september 2003 (LJN: AL7957) gaat het hof 's-
Hertogenbosch, op grond van hetgeen tot dusver naar voren is gebracht:
"4.8 (...) ervan uit dat de UV-ontsmettingsunit niet aan de overeenkomst voldoet.
Immers, uit het door [verweerster] in hoger beroep overgelegde overzicht van
[betrokkene 1], werkzaam bij de leverancier van [verweerster] (...), blijkt dat de
231
stralingsintensiteit (bij een transmissiewaarde van het water van 30%) bij nieuwe
lampen slechts 80 mJ per cm3 bedroegen en bij lampen met ongeveer 7.000 branduren
ongeveer 60 mJ per cm3. Dat is lager dan de 100 mJ per cm3 waar de
kwaliteitsrichtlijnen (...) van uitgaan. Door [verweerster] is bij het pleidooi ook erkend
dat de UV-ontsmettingsunit in zoverre niet aan de kwaliteitsrichtlijnen voldoet. Volgens
haar wordt evenwel in de branche tegenwoordig 60 mJ per cm3 toereikend geacht. Door
[betrokkene 2] is hierover bij het pleidooi gemeld dat de kwaliteitsrichtlijnen ook thans
nog uitgaan van 100 mJ per cm3; dit is door [verweerster] niet bestreden. Wat hier
verder ook van zij, vast staat in ieder geval dat de UV-ontsmettingsunit niet aan de
overeengekomen norm voldoet."(3)
Voor de gevolgen hiervan acht het hof een deskundigenbericht wenselijk. In zijn
tussenarrest van 23 maart 2004 bepaalt het hof dat een deskundigenonderzoek zal
worden verricht.
2.3.3 In zijn eindarrest van 12 april 2005 (LJN: AT5937) overweegt het hof dat uit het
deskundigenbericht zonder meer kan worden afgeleid dat de UV-ontsmettingsunit niet
deugde omdat deze niet voldeed aan de eisen die daaraan op grond van de tussen
partijen gesloten overeenkomst kunnen worden gesteld, dat wil zeggen aan de
kwaliteitsrichtlijn die een stralingsdosis van 100 mJ/ cm2 voorschrijft (zie rov. 10.8, 10.2
en 10.10). Het beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiser] wordt verworpen (rov.
10.11). Het hof heeft de vonnissen van 1 mei 2001 en 16 april 2002 bekrachtigd. Tegen
deze arresten is geen cassatieberoep ingesteld.
2.4 De onderhavige schadestaatprocedure is als volgt verlopen.
2.5 [Eiser] heeft [verweerster] op 22 maart 2006 gedagvaard voor de rechtbank Breda
en betaling van € 1.085.571,70 excl. BTW gevorderd. [Eiser] voert aan dat de
schadeperiode begint in april 1995, het moment waarop [eiser] de drainwaterontsmetter
in gebruik heeft genomen (p. 6, nr. 11).
[Verweerster] heeft de vordering betwist en voert daartoe onder meer aan dat zij niet
bestrijdt dat zich in augustus 1998 een schimmelprobleem in de kwekerij van [eiser]
heeft voorgedaan; dat zich echter in de periode 1995-1998 een omzetverlies heeft
voorgedaan wordt door [verweerster] betwist. In dat verband heeft [verweerster] er
tevens op gewezen dat de schade uit de periode 1995-1998 nooit eerder onderwerp in
een procedure is geweest (CvA nrs. 12-19; CvD nrs. 17 e.v.). [Verweerster] beroept zich
er voorts op dat de vijfjaarstermijn uit artikel 3:310 BW ten aanzien van de gestelde
schade in de periode 1995-1998 is verstreken (CvD nr. 25).
2.6 In haar tussenvonnis van 20 februari 2008 benoemt de rechtbank Breda de
grondslag van de aansprakelijkheid als wanprestatie (rov. 3.5, na een weergave van de
arresten in de hoofdprocedure). De verjaring van de schade geleden in de periode 1995-
1998 is gestuit met de schadevordering van [eiser], gebaseerd op een toerekenbare
tekortkoming in de nakoming door [verweerster] van een tussen partijen gesloten
overeenkomst, bij de inleidende dagvaarding van 4 november 1999 (rov. 3.9).
Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de gevorderde schade in de periode 1995-1998 is
veroorzaakt door de tekortkoming (rov. 3.11, op p. 6); zij neemt het causaal verband
aan (rov. 3.12), maar wenst meer informatie om tot een begroting van de schade te
komen (rov. 3.13-3.14). Bij eindvonnis van 12 augustus 2009 heeft de rechtbank de
232
schade begroot (onder meer over de periode 1995-1998, maar onder aftrek van een
correctie voor een tekortschietende bedrijfsvoering) en een totaalbedrag van €
559.303,98 toegewezen.
2.7 [Verweerster] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 20 februari 2008
en 12 augustus 2009. Haar grieven richten zich in hoofdzaak tegen de toekenning van
schade tussen april 1995 en augustus 1998. [Eiser] heeft zich verweerd en tevens
incidenteel appel ingesteld. [Verweerster] heeft zich in het incidenteel appel verweerd.
2.8.1 Het in cassatie bestreden tussenarrest van het hof 's-Hertogenbosch van 28 juni
2011 (LJN: BQ9778) (4) begint met een (verkorte) weergave van de feiten die aanleiding
hebben gegeven tot het geschil (rov. 4.2), van de hoofdzaak (rov. 4.3-4.6), alsmede van
de schadestaatprocedure en het debat dat zich daarin heeft ontwikkeld (rov. 4.7-4.20).
Met oog op het in de schadestaatprocedure gevoerde debat, zoals aan de orde gesteld
door de grieven 1 en 6, onderzoekt het hof vervolgens nader hetgeen zich in de
hoofdprocedure heeft afgespeeld. Het hof overweegt dat in de van [eiser] uitgaande
stukken in de hoofdprocedure (i) nimmer aan de orde is gekomen, zelfs niet terloops, dat
er ook andere of eerdere schade was opgetreden dan die welke zich manifesteerde in
augustus 1998 en (ii) evenmin aan de orde is gesteld dat van de aanvang (1995) af
sprake is geweest van een tekortkoming (rov. 4.21-4.22). De uitspraken in de hoofdzaak
bevestigen dit beeld (rov. 4.23, zoals uitgewerkt in rov. 4.24-4.30).
2.8.2 In rov. 4.31 schetst het hof het kader voor de beoordeling van grief 1. Deze grief
was gericht tegen het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat de schadefactoren
1995-1998 in de schadestaatprocedure aan de orde konden komen vgl. (rov. 4.8, 4.11-
4.12).
In rov. 4.32 e.v. toetst het hof hetgeen in de hoofdprocedure naar zijn oordeel is
vastgesteld. Het hof overweegt, kort gezegd:
- dat hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de installatie qua ontwerp ondeugdelijk
was en dus in zoverre van de aanvang (1995) af niet aan de specificaties voldeed, zulks,
nu dit geen onderwerp van het processuele debat was, in rechte niet is vastgesteld (rov.
4.33);
- dat in het rapport van de door het hof benoemde deskundige aanwijzingen besloten
liggen dat de unit vanaf het moment van levering (1995) niet voldeed, doch dat een
onomwonden uitspraak door de deskundige niet is gedaan, waarbij opnieuw wordt
verwezen naar het partijdebat in de hoofdzaak (rov. 4.36); en
- dat in het eindarrest in de hoofdzaak evenmin een uitspraak wordt gedaan over
eventuele van de aanvang af bestaande tekortkomingen (rov. 4.37).
Het hof concludeert dat in de hoofdzaak geen uitspraak is gedaan omtrent de
aansprakelijkheid van [verweerster] voor welke andere schade (dan de 1998-schade)
dan ook, voortvloeiend uit een eventuele eerdere tekortkoming (rov. 4.39). De schade
uit deze eerdere periode kan daarom niet voor het eerst in de schadestaatprocedure aan
de orde kan worden gesteld, zodat Grief 1 slaagt (rov. 4.40).
2.8.3 In rov. 4.41-4.46 oordeelt het hof dat grief 6 inzake het beroep op verjaring ook
slaagt. De verjaringstermijn vangt aan, kort gezegd, wanneer zich een concreet
schadegeval voordoet (rov. 4.41).
Het evenement dat leidde tot de schade in augustus 1998 is niet gelijk te stellen met
eventuele eerdere besmettingen in de periode 1995-1998, zodat de aansprakelijkstelling
233
voor dat evenement de verjaring van vorderingen ter zake van eerder opgetreden
schades niet stuitte (rov. 4.42).
De verjaringstermijn voor de schades in de periode 1995-1998 is laatstelijk medio 1999
gaan lopen, zodat de termijn ten tijde van het opstarten van de schadestaatprocedure in
2006 reeds was verstreken (rov. 4.43).
De opstelling van [eiser] in de hoofdprocedure hield tevens in dat voor het eerst in
augustus 1998 schade als gevolg van de onvoldoende functionerende ontsmettingsunit
was opgetreden (rov. 4.44), terwijl de van [eiser] afkomstige stukken niet de lezing
toelaten dat aanspraak werd gemaakt op eventuele schades opgetreden in de periode
1995-1998 of dat daartoe rechten werden voorbehouden (rov. 4.45).
2.8.4 Het hof concludeert dat in de schadestaatprocedure alleen schade toegewezen kan
worden die is opgetreden nadat in juli 1998 een besmette partij gerbera's is geplant (rov.
4.47). Dit betreft ongeveer een derde deel van de door [eiser] gevorderde schade (rov.
4.16). Het hof heeft van zijn tussenarrest tussentijds cassatieberoep opengesteld.(5)
2.9 [Eiser] heeft tijdig, bij dagvaarding van 28 september 2011,(6) cassatieberoep
ingesteld tegen het arrest van 28 juni 2011. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot
verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht. Er is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1 In deze zaak is één middel voorgedragen met vijf onderdelen. De onderdelen 1 t/m 3
zien op de rov. 4.5-4.40 en betreffen de vraag of in verband met de in de
hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming de omzetschade in de periode 1995-1998 nog
in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen. De onderdelen 4 en 5 zien op de
rov. 4.41-4.45 en keren zich tegen het oordeel dat de vordering voor de omzetschade in
de periode 1995-1998 is verjaard. Beide oordelen kunnen zelfstandig de conclusie dragen
dat in de onderhavige procedure de omzetschade over de jaren 1995-1998 niet meer aan
bod kan komen. Dit betekent dat beide oordelen met succes door het middel bestreden
moeten worden, wil het slagen van één of meer onderdelen van het middel tot
vernietiging van het bestreden tussenarrest kunnen leiden.
Onderdelen 1 t/m 3
3.2.1 Met betrekking tot de onderdelen 1-3 merk ik vooraf het volgende op. Ten opzichte
van de hoofdprocedure vormt de schadestaatprocedure (behoudens het bepaalde in
artikel 615a Rv) een voortgezette procedure.(7) Dat betekent onder meer dat
beslissingen in de hoofdprocedure bindend zijn in de schadestaatprocedure. In de
hoofdprocedure moet de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding worden
vastgesteld. In de schadestaatprocedure is daarvoor geen plaats. (8) In de
schadestaatprocedure kan nader de inhoud en omvang van de verplichting tot
schadevergoeding aan de orde te komen. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure
is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is.(9)
Artikel 615 Rv bevat een regeling over nieuwe schadeposten. In de schadestaat kunnen
ook nieuwe schadeposten worden opgenomen, onverschillig of reeds in de hoofdzaak
schadeposten waren gesteld. De wederpartij kan zich daartegen verzetten, indien zij zich
daardoor in haar verdediging onredelijk bemoeilijkt acht. Het verzet wordt in elk geval
234
afgewezen, voor zover de schuldeiser ten tijde van de hoofdzaak niet met de schade
bekend was.(10) Ten aanzien van nieuwe schadeposten zal nog wel moeten worden
vastgesteld dat het gaat om schade die is geleden als gevolg van de in de
hoofdprocedure vastgestelde grondslag voor de aansprakelijkheid. Dat geldt ook ten
aanzien van schadeposten die reeds in de hoofdprocedure zijn genoemd, voor zover die
vaststelling niet in de hoofdprocedure heeft plaatsgevonden.
3.2.2 Indien het gaat om een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit
overeenkomst, zoals in het onderhavige geval, dan zal dus nader bepaald moeten
worden waaruit de tekortkoming bestaat. Legt de eiser verschillende tekortkomingen aan
zijn vorderingen te grondslag, dan is het met het oog op de vaststelling van de schade in
de schadestaatprocedure in de regel belangrijk dat de rechter in de hoofdprocedure
duidelijk maakt welke tekortkomingen aanwezig zijn.(11) Ontstaat in de
schadestaatprocedure onduidelijkheid over hetgeen in de hoofdprocedure omtrent de
grondslag van de aansprakelijkheid werd vastgesteld, dan zal de rechter in de
schadestaatprocedure de in de hoofdzaak gewezen uitspraak of uitspraken met het oog
daarop moeten uitleggen. Oordelen van de rechter over de uitleg van deze uitspraken
zijn feitelijk van aard, evenals diens oordelen over de uitleg van gedingstukken en de
duiding van door partijen ten processe ingenomen standpunten,(12) zodat in cassatie
slechts kan worden beoordeeld of deze oordelen adequaat zijn gemotiveerd.
3.3 In onderdeel 1 (nr. 19) wordt aangevoerd dat het hof de feitelijke gronden heeft
aangevuld en/of buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen in de
schadestaatprocedure is getreden, omdat tussen partijen vaststond dat de
ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende ontsmette en dat dat de tekortkoming
was. Het hof mocht daarom niet uitgaan van een meer beperkte tekortkoming. Het
onderdeel verwijst daartoe naar een passage uit de MvG nr. 6 van [verweerster] waarin
onder meer staat "Het feit dat de ontsmetter van meet af aan onvoldoende ontsmette,
brengt niet mede dat de vermeende andere gevolgschaden (...)". Het onderdeel leest
hierin, in combinatie met het feit dat [verweerster] niet bestrijdt dat in de
hoofdprocedure een oordeel is gegeven omtrent de tekortkoming vanaf het moment van
aflevering, (13) een erkenning dat de unit van meet af aan heeft gedisfunctioneerd (nr.
20).
3.4.1 Aan het middel kan worden toegegeven, dat de geciteerde passage in de MvG op
een erkenning kan duiden dat de unit van meet af aan onvoldoende ontsmette. Volgens
de s.t. zijdens [verweerster] nr. 6.8 werd in de geciteerde passage slechts
veronderstellenderwijs de stelling van [eiser] onderschreven; ook die lezing komt nog
wel verdedigbaar voor. Het hof heeft de in het onderdeel geciteerde passage uit de MvG
van [verweerster] in ieder geval niet zo gelezen, dat [verweerster] zich op het standpunt
stelde dat de tekortkoming, die in de hoofdprocedure was vastgesteld, van meet af aan
heeft bestaan. Hierop wijst de s.t. zijdens [verweerster] nr. 6.9 m.i. terecht.
3.4.2 Blijkens rov. 4.9 t/m 4.11 heeft het hof grief 1 kennelijk aldus opgevat, dat het
volgens [verweerster] bij de door [eiser] gevorderde omzetschade over de periode 1995-
1998 niet slechts ging om een nieuwe schadepost (zoals de rechtbank had aangenomen),
maar dat daaraan een andere tekortkoming ten grondslag zou liggen.
Nu heeft [verweerster] dat laatste niet in die woorden betoogd; zij heeft gesproken over
een 'voorval'. In grief 1 en de daarop gegeven toelichting (MvG nrs. 5, 7, eerste alinea,
235
en 8) betoogde [verweerster] dat de aansprakelijkheid in de hoofdprocedure is beperkt
tot de schade als gevolg van het voorval in augustus 1998.(14) In nr. 6 wordt de door
het onderdeel geciteerde passage voorafgegaan door: "[Verweerster] wijst er in de
eerste plaats op dat zij door [eiser] slechts is aangesproken ter zake van de schade die
laatstgenoemde in augustus 1998 leed (...). Het is die in 1998 geleden gevolgschade die
in rechte is komen vast te staan en het is ter zake van die gevolgschade dat
aansprakelijkheid van [verweerster] is gevestigd." In rov. 4.17-4.19 vat het hof dit
standpunt, dat ten grondslag lag aan grief 1 en grief 6, samen.
Bij MvA in het incidenteel appel, tevens MvG in het incidenteel appel, heeft [eiser] in haar
reactie op grief 1 aangegeven niet een andere tekortkoming aan haar vordering ten
grondslag te leggen, maar slechts vergoeding te vorderen van alle schade als gevolg van
de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming (zie nrs. 15, 17 en 19).
3.5 In het licht van dit debat komt niet onbegrijpelijk voor, dat het hof heeft gemeend
dat grief 1 aan de orde stelde welke tekortkoming in de hoofdzaak was vastgesteld (over
een onjuiste uitleg van die grief klaagt het middel overigens, m.i. terecht, niet). In het
verlengde daarvan is niet onbegrijpelijk dat het hof in de door het onderdeel geciteerde
passage uit de MvG niet heeft gelezen dat ook [verweerster] zich op het standpunt stelde
dat (in de hoofdprocedure was vastgesteld dat) de tekortkoming van meet af aan (dus
vanaf 1995) heeft bestaan. De tekortkoming die in de hoofdprocedure was vastgesteld
betrof in deze lezing van het standpunt van [verweerster] het schadevoorval van
juli/augustus 1998. Onderdeel 1 faalt daarom.
3.6 Het lijkt nuttig om, in aanloop naar het aanstonds te bespreken tweede onderdeel,
stil te staan bij de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming en de analyse van
[verweerster] dat het daarbij ging om de aansprakelijkheid voor het schadevoorval van
augustus 1998.
3.7 Zoals blijkt uit de arresten van 23 september 2003, rov. 4.8, en van 12 april 2005,
rov. 10.2, 10.8, 10.10 (hierboven vermeld bij 2.3.2 en 2.3.3) van het hof in de
hoofdprocedure, gaat het in de onderhavige zaak om non-conformiteit.
3.8.1 Het begrip 'niet beantwoorden aan de overeenkomst' (ofwel: non-conformiteit)
omvat ieder verschil tussen de zaak die het onderwerp van de overeenkomst uitmaakt en
de feitelijk afgeleverde zaak.(15) Indien een zaak niet aan de overeenkomst
beantwoordt, omdat zij bepaalde eigenschappen mist (vgl. artikel 7:17 lid 2 BW), dan
verwijst dat naar de geleverde zaak als zodanig. Het optreden van schade op enig
moment kan duiden op de aanwezigheid van een dergelijke non-conformiteit, maar zij
wordt daarmee in het algemeen niet gelijk gesteld. Denkbaar is immers dat het niet
beantwoorden aan de overeenkomst op verschillende momenten tot schade leidt of tot
verschillende schadeposten. Het door [eiser] in de onderhavige zaak ingenomen
standpunt gaat hiervan uit.
3.8.2 De analyse van [verweerster] van hetgeen in het hoofdgeding is beslist op basis
van aansprakelijkheid voor een 'voorval', sluit naar mijn mening op het eerste gezicht
minder goed aan bij de aard van de onderhavige tekortkoming. Zou het gaan om een
ander type tekortkoming, zoals bijvoorbeeld schending van een plicht om periodiek een
prestatie te verrichten en blijft deze prestatie één keer uit, dan ligt de associatie van een
'voorval' (het uitblijven van de prestatie), dat schade teweegbrengt en tevens de
236
tekortkoming oplevert (in dit voorbeeld: het eenmalig uitblijven van de prestatie), m.i.
meer voor de hand.
3.8.3 Ik onderschrijf daarom niet de opvatting in de s.t. zijdens [verweerster] nr. 4.7,
dat contractuele tekortkoming en feitelijke schadeoorzaak als één logisch geheel
beschouwd moeten worden (de s.t. voegt daaraan toe: in elk geval wat betreft de
vergoeding van gevolgschade). De daar aangehaalde literatuur verwijst,
begrijpelijkerwijs, naar delictuele aansprakelijkheid.(16) In die context is vereenzelviging
van schadevoorval en aansprakelijkheidgrondslag veel meer voor de hand liggend.
3.9.1 Zoals hiervoor werd vermeld bij 3.2.1, kan het debat in de hoofdprocedure beperkt
blijven tot de grondslag voor de aansprakelijkheid mits schade maar aannemelijk is.
Gezien de aard van de tekortkoming is denkbaar dat een partij die een vordering tot
schadevergoeding nader op te maken bij staat instelt, de nadruk zal leggen op het debat
over de aanwezigheid van de non-conformiteit en ten aanzien van de schade zal volstaan
met meer algemene opmerkingen. Maar ook is denkbaar dat de eiser een schade of
schadevoorval aanvoert om aan te geven dat sprake is van een non-conformiteit. Zoals
zojuist is opgemerkt, impliceert dat gezien de aard van de tekortkoming in beginsel niet,
althans niet noodzakelijkerwijs, dat deze schade of dit schadevoorval met de
tekortkoming samenvalt.
3.9.2 Nu kan non-conformiteit zich in allerlei opzichten voordoen (bijvoorbeeld: een
koper van een huis beroept zich op gebreken aan het dakbeschot en een gebrek in de
fundering van het huis). Indien de ene non-conformiteit wordt vastgesteld, is daarmee de
andere nog niet vastgesteld. En in een dergelijk geval kan uit een bepaald schadevoorval
(zoals lekkage op de zolderverdieping) wel het bestaan van een bepaalde non-
conformiteit wordt afgeleid (zoals een gebrek aan het dakbeschot), maar niet
(noodzakelijkerwijs) iets anders dan dat. In zoverre kan de omvang van het debat in de
hoofdprocedure gevolgen hebben voor de toewijsbaarheid van schadeposten in de
schadestaatprocedure; bij 3.2.2 kwam dit in algemene zin al ter sprake.
3.9.3 Wordt de gedachte, dat in de hoofdprocedure aansprakelijkheid is aangenomen in
verband met een 'voorval' nader bezien, dan volgt dat het betreffende voorval (dat is de
schimmelinfectie van juli/augustus 1998) en de daarmee geassocieerde non-conformiteit
moet worden onderscheiden van eventuele andere voorvallen en de daarmee te
associëren non-conformiteit. Er zou dus, anders gezegd, sprake moeten zijn van
verschillende tekortkomingen (non-conformiteiten). In het onderhavige geval zou het
verschil zitten in een eventuele tekortkoming in verband met de gestelde omzetschade in
de periode 1995-1998 enerzijds en een tekortkoming in verband met het
schimmelincident in juli/augustus 1998 anderzijds.
3.10.1 Het hof heeft ten aanzien van de tekortkoming in zijn bestreden tussenarrest
vastgesteld:
"4.4. Op grond van de in kracht van gewijsde gegane beslissing in de hoofdzaak staat
dus met gezag van gewijsde tussen partijen vast, dat de in 1995 door [verweerster]
geleverde en geïnstalleerde ontsmettingsunit niet voldeed aan de opgegeven specificatie
en dat [verweerster] in zoverre dus toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming
van de krachtens de overeenkomst op haar rustende verplichtingen."
237
"4.28. In beide vonnissen ontbreekt elke expliciete of impliciete uitspraak omtrent een
eerdere tekortkoming dan die van juli/augustus 1998 of omtrent een tekortkoming welke
zich weliswaar eerst in juli/augustus 1998 moet hebben gemanifesteerd, maar welke
reeds jaren eerder moet zijn opgetreden, alsmede omtrent andere of eerdere schade
en/of omtrent het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming en zodanige
andere/eerdere schade."
"4.32. In de onderhavige zaak staat, met de beslissingen in de hoofdzaak, tussen
partijen vast dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was (niet aan de overeengekomen
specificaties voldeed) en dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de zijde
van [verweerster].
4.33. Hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de ontsmettingsunit reeds qua
ontwerp ondeugdelijk was en niet aan de opgegeven specificaties voldeed, en dus in
zoverre van de aanvang af aan (dus vanaf 1995) ondeugdelijk moet zijn geweest, is
zulks, nu dit geen onderwerp van het processuele debat was, in rechte niet vastgesteld."
"4.38. Aldus is in de hoofdzaak door rechtbank en hof geen uitspraak gedaan, ook geen
impliciete, over enige tekortkoming van [verweerster] op een moment vóór juli/augustus
1998. Hiervoor, in r.o. 4.32, overwoog het hof dat vast staat dat de ontsmettingsunit
ondeugdelijk was, maar dat heeft betrekking op de situatie welke bestond vanaf
juli/augustus 1998. Rechtbank noch hof hebben een uitspraak gedaan nopens de vraag
of reeds eerder van een tekortkoming sprake was en het gezag van gewijsde heeft
daarop dan ook geen betrekking."
3.10.2 Het hof heeft, als ik het goed zie, hiermee als volgt geoordeeld: uit het feit dat in
augustus 1998 schade is ontstaan blijkt dat de unit toen niet voldeed aan de
specificaties, maar niet méér dan dat. Dat de unit niet voldeed in de periode 1995-1998
is niet komen vast te staan, omdat daarover het debat niet ging en daarover geen
uitspraak is gedaan in de hoofdprocedure.
3.10.3 Hoewel het hof de vraag inkadert in een beoordeling van het processuele debat in
de hoofdprocedure en het gezag van gewijsde van de daarin gedane uitspraak, impliceert
zijn oordeel het bestaan van een onderscheid tussen verschillende tekortkomingen,
namelijk (i) het niet voldoen aan de specificaties in de periode 1995-1998 en (ii) het niet
voldoen aan de specificaties in juli/augustus 1998.
3.11.1 Op het eerste gezicht gaat het daarbij om hetzelfde. Indien het "niet voldoen aan
de specificaties" een beschrijving is van een eigenschap van de unit welke vanaf het
begin heeft bestaan (en die tussentijds niet is veranderd), dan rijst de vraag waarom een
onderscheid zou kunnen of moeten worden gemaakt tussen de ene en de andere periode.
Indien aan de hand van het incident in juli/augustus 1998 wordt vastgesteld dat de unit
niet aan de specificaties voldoet, dan is daarmee, zo bezien, ook vastgesteld dat zij
daaraan vanaf het begin niet heeft voldaan. Zo bezien is niet doorslaggevend dat dit
laatste, de periode 1995-1998, geen onderwerp van debat is geweest in de
hoofdprocedure. Met het oordeel dat de unit in juli/augustus 1998 niet voldeed, is
(impliciet) in de hoofdprocedure ook vastgesteld dat zij daaraan voorafgaand niet
voldeed. Vgl. hetgeen bij 3.8.1 werd opgemerkt.
238
3.11.2 Bij nadere beschouwing zou het om verschillende dingen kunnen gaan, namelijk
wanneer het "niet voldoen aan de specificaties" uiteindelijk wordt opgevat als een
beoordeling van de door de unit op een bepaalde moment geleverde prestatie. Zo bezien
is in de hoofdprocedure komen vast te staan dat de unit in juli/augustus 1998 niet de
volgens de specificaties te leveren prestatie leverde. Alsdan is met het oordeel over de
periode juli/augustus 1998 nog geen oordeel gegeven over de vraag of de unit in de
periode 1995-1998 al dan niet de te leveren prestaties leverde. In deze benadering wordt
niet ontkend dat de unit volgens de specificaties van meet af aan (dus vanaf 1995) een
bepaalde eigenschap moest hebben, maar wordt de schuldenaar uiteindelijk 'afgerekend'
op de vraag of de unit de vereiste prestaties leverde.
3.12 Het in cassatie bestreden arrest maakt m.i. duidelijk dat het hof het bij hiervoor bij
3.11.1 en 3.11.2 bedoelde onderscheid heeft gemaakt en de bij 3.11.2 bedoelde
benadering heeft gekozen.
Naar mijn mening ziet rov. 4.32 jo 4.38 op het niet leveren van de prestaties in
juli/augustus 1998, die volgens de specificaties vereist waren. Rov. 4.33 daarentegen
begint met een verwijzing naar de eigenschappen van de unit ("Hoewel er aanwijzingen
voorhanden zijn dat de ontsmettingsunit reeds qua ontwerp ondeugdelijk was ...") en de
daarmee verbonden mogelijkheid dat de unit vanaf het begin niet aan de opgegeven
specificaties voldeed en dus in zoverre van de aanvang af aan ondeugdelijk moet zijn
geweest; maar het hof constateert dat zulks, nu dit geen onderwerp van het processuele
debat was, in rechte niet is vastgesteld.
Het onderscheid blijkt mede uit rov. 4.28. Daarin constateert het hof dat in de vonnissen
in de hoofdzaak een expliciete of impliciete uitspraak ontbreekt (a) omtrent een eerdere
tekortkoming dan die van juli/augustus 1998, (b) omtrent een tekortkoming welke zich
weliswaar eerst in juli/augustus 1998 moet hebben gemanifesteerd, maar welke reeds
jaren eerder moet zijn opgetreden alsmede (c) omtrent andere of eerdere schade en/of
omtrent het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming en zodanige andere/eerdere
schade. Voor de arresten in de hoofdzaak geldt hetzelfde blijkens rov. 4.29-4.30. Deze
overwegingen zijn verklaarbaar in licht van de bij 3.11.2 bedoelde benadering.
3.13 Waar het hof spreekt van "de tekortkoming" doelt het naar mijn idee steeds op de
tekortkoming waarvan in rov. 4.32 en 4.38 sprake is (dat is dus, zoals ik zojuist aannam,
het niet leveren van de prestaties in juli/augustus 1998, die volgens de specificaties
vereist waren).
In deze zin wordt de "tekortkoming" ook m.i. gebruikt in bijvoorbeeld rov. 4.22 (in
verband met de standpuntbepaling van [eiser]); rov. 4.23-4.28 (in verband met de
vonnissen in de hoofdprocedure; vgl. in het bijzonder rov. 4.24: het rapport van
[betrokkene 2] is gebaseerd op berekeningen aan de hand van het ontwerp, "dus niet
aan de hand van metingen aan de toen door hem bezichtigde installatie"); rov. 4.34-4.36
(in verband met de door het hof benoemde deskundige); en rov. 4.37-4.39 (in verband
met, opnieuw, de arresten in de hoofdzaak).
In rov. 4.2, zevende volzin zou men een verwijzing naar de bij 3.11.1 bedoelde betekenis
kunnen lezen. Het hof geeft hier echter slechts een korte samenvatting van de feiten in
deze zaak, zodat daaraan voor zijn beoordeling van de relevante tekortkoming geen
bijzondere betekenis toekomt. Rov. 4.4 dient m.i. niet te worden gelezen tegen de
achtergrond van rov. 4.2, maar, zoals blijkt uit de bij 3.10.1 geciteerde passages, in
verbinding met de rov. 4.32 en 4.38.
239
3.14 De s.t. zijdens [verweerster] nrs. 5.1 en 6.16-6.17 gaat eveneens ervan uit, dat het
hof een onderscheid maakt. Aldaar wordt betoogd, dat het hof het begrip tekortkoming
(en equivalenten daarvan) afwisselend in twee verschillende betekenissen heeft gebruikt,
namelijk (i) in een technische zin ter aanduiding van een cijfermatige ontwerpfout (in
rov. 4.4, 4.32 en 4.33) en (ii) in een juridische zin ten aanzien van het daadwerkelijk
contractueel tekortschieten (in bijvoorbeeld rov. 4.22, 4.25, 4.30 en 4.38). Volgens de
s.t. onder 6.13 impliceert het feit dat de unit door een rekenfout van meet af aan niet de
opgegeven capaciteit had niet dat er van meet af aan sprake is geweest van een
tekortkoming, omdat denkbaar is dat de unit in de periode 1995-1998 voldeed en heeft
gefunctioneerd en dat de gestelde omzetschade in deze periode door een gebrekkige
bedrijfsvoering is veroorzaakt. In de door [verweerster] aan het arrest gegeven
lezing,(17) heeft het hof, anders dan ik zojuist aannam, in de rov. 4.4, 4.22, 4.25, 4.30,
4.32-4.33 en 4.38 echter niet het oog op hetzelfde begrip tekortkoming.
3.15 Ik kom nu toe aan de bespreking van onderdeel 2.
3.16 De nrs. 56-57 klagen dat het oordeel hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat het hof in
rov. 4.2 en 4.4 van het arrest van 28 juni 2011 overweegt dat in de hoofdprocedure is
komen vast te staan dat vanaf het moment van levering een tekortkoming heeft
bestaan; dit oordeel staat haaks op het oordeel dat het hof geeft in rov. 4.5 t/m 4.40.
Deze klacht faalt m.i. om de bij 3.13 aangegeven redenen.
3.17 In de kern klaagt onderdeel 2 dat rov. 4.5-4.40 en in het bijzonder rov. 4.17-4.23,
4.25, 4.29, 4.33 en 4.36-4.37 onbegrijpelijk zijn, althans niet naar de eis der wet met
redenen omkleed (nr. 25). Uit (a) de processtukken (nrs. 27 en 54 e.v.) en het verweer
van [verweerster] (nr. 31), (b) de deskundigenrapporten (nr. 38 e.v.) en (c) de
uitspraken van rechtbank en hof in de hoofdprocedure (nr. 45 e.v.), zou namelijk blijken
dat de vordering van [eiser] in de hoofdprocedure betrekking heeft gehad op een
tekortkoming vanaf het moment van aflevering.
3.18 Hoewel in het bestreden arrest uitvoerig wordt verantwoord, waarom volgens het
hof in de hoofdprocedure alleen een oordeel is gegeven over een tekortkoming die
samenhangt met de in juni/augustus 1998 opgetreden schimmelinfectie, meen ik dat
onderdeel 2 terecht klaagt over de motivering van dit oordeel in rov 4.5-4.40. Ik wijs
daarbij in het bijzonder op het standpunt van [eiser] zoals weergegeven in nr. 28 van het
middel in verband met rov. 4.22, laatste volzin; en naar het oordeel van het hof in de
hoofdprocedure zoals weergegeven in nrs. 49-50 van het middel alsmede de opmerking
over de aard van de tekortkoming in nr. 52 van het middel in verband met rov. 4.29-
4.30, 4.23-4.33 en 4.38-4.40. Ik licht dit hieronder toe.
3.19.1 Volgens de stellingen van [verweerster] in de hoofdprocedure voldeed de unit
(ondanks de berekeningsfout in de software) ruimschoots aan de (volgens haar te
stellen) norm van een gemiddelde UV-dosis van 70 mJ/cm2. Het hof heeft in de
hoofdprocedure echter vastgesteld (i) dat de stralingsintensiteit (bij een
transmissiewaarde van het water van 30%) bij nieuwe lampen slechts 80 mJ per cm2
bedroegen en bij lampen met ongeveer 7.000 branduren ongeveer 60 mJ per cm2, (ii)
dat dit lager is dan de 100 mJ per cm2 waar de kwaliteitsrichtlijnen van uitgaan en (iii)
dat daarom sprake is van een tekortkoming (zie hierboven bij 2.3.2-2.3.3).
Het gaat hierbij naar mijn mening om de eigenschappen van de geleverde unit (de vraag
240
of deze van meet af aan beantwoordde aan de overeenkomst) en daarmee dus ook om
de aanwezigheid van deze tekortkoming van meet af aan. Hier komt het volgende bij.
Voor zover het hof in de hoofdprocedure zijn oordeel baseert op een verwerping van de
stelling van [verweerster], dat een gerealiseerde UV-dosis van 70 mJ/cm2 ook voldoende
is, wijs ik erop dat deze stellingen van [verweerster] omtrent de UV-dosis verwijzen naar
productie 3 bij MvG. Die productie is een herberekening van het overzicht van productie
2. Deze betreffende waarden zagen niet specifiek op de periode juli/augustus 1998. Zie
MvG nrs. 37-42. Dat steunt de gedachte dat het gaat om een tekortkoming van meet af
aan, althans niet alleen om een tekortkoming in juli/augustus 1998.
3.19.2 Het voorgaande is echter niet doorslaggevend. Het hof heeft blijkens zijn thans in
cassatie bestreden arrest immers wel oog gehad voor bepaalde aanwijzingen in de
stukken van de hoofdprocedure dat er reeds voor het incident van juli/augustus 1998
een tekortkoming was. Het hof wijst er echter op, dat het debat in de hoofdprocedure
zich heeft afgespeeld rondom de vraag of de schade door de schimmelinfectie van
juli/augustus 1998 het gevolg is geweest van een tekortkoming. In de kern is dat voor
het hof het argument geweest om te oordelen dat in de rechterlijke beslissingen in de
hoofdzaak elke uitspraak ontbreekt omtrent de aansprakelijkheid van [verweerster] voor
welke andere schade (dan de 1998-schade) dan ook, voortvloeiend uit een eventuele
eerdere tekortkoming (rov. 4.39).
3.20.1 Het debat in de hoofdprocedure en de daarin gegeven uitspraken moeten naar
mijn mening mede worden bezien tegen de achtergrond van de regel dat een eiser in de
hoofdprocedure kan volstaan met een debat over de tekortkoming terwijl voor het
overige voldoende is dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden,
aannemelijk is.
3.20.2 Uit de zojuist bedoelde regel volgt m.i. niet, dat de rechter in de
schadestaatprocedure 'terughoudend' moet zijn bij zijn uitleg van hetgeen in de
hoofdprocedure is geoordeeld. Zie de s.t. zijdens [eiser] nrs. 12-14 (terughoudend in de
uitleg van de grondslag van de aansprakelijkheid zoals vastgesteld in de hoofdprocedure)
en de schriftelijke dupliek zijdens [verweerster] nr. 4 (terughoudend in de zin van
voorkómen dat de facto de grondslag van de aansprakelijkheid wordt uitgebreid).
3.20.3 Wel zal m.i. bij de uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is geoordeeld,
betrokken moeten worden dat het debat en de beslissing in de hoofdprocedure mede
wordt beïnvloed door het bestaan van de bij 3.20.1 bedoelde regel.
Het bestaan van deze regel zal allicht van invloed kunnen zijn op de wijze waarop het
debat in de hoofdprocedure door de eiser wordt ingestoken en verder door partijen wordt
gevoerd. Dat geldt ook wanneer het gaat om het al dan niet bestaan van een non-
conformiteit en het optreden van schade als een aanwijzing voor het bestaan van een
non-conformiteit (zie bij 3.9.1-3.9.2). Uiteraard zal de eiser zich er daarbij wel van
bewust moeten zijn, dat de tekortkoming die hij tot onderwerp van debat in de
hoofdprocedure maakt, gevolgen heeft voor de schadeposten die in de
schadestaatprocedure aan de orde zullen kunnen komen. Maar, omgekeerd, zal hij ervan
mogen uitgaan dat de verschillende schadeposten nog later in de schadestaatprocedure
aan de orde kunnen komen voor zover deze voortvloeien uit de in de hoofdprocedure
vastgestelde tekortkoming. Een en ander sluit niet uit, dat de eiser onder
omstandigheden geacht moet worden in de hoofdprocedure zijn vordering te hebben
241
beperkt tot de daarin genoemde schade; (18) maar voor de hand liggend is die conclusie
in het licht van de bedoelde regel niet. Voor een dergelijke beperking zullen dus
aanwijzingen moeten bestaan, die in beginsel niet gevonden kunnen worden in het
ontbreken van een debat over andere schadeposten.
De hier bedoelde regel wijst er ook op dat, wanneer de rechter in de hoofdprocedure een
tekortkoming vaststelt en tevens reeds een oordeel geeft over een schade welke met die
tekortkoming samenhangt, in beginsel daarmee nog geen oordeel is gegeven over
andere schades. Het ontbreken van een discussie over andere schades impliceert in
beginsel niet, dat de vastgestelde tekortkoming alleen betrokken zou dienen te worden
op de in de hoofdprocedure reeds wel behandelde schade.(19) Ik vermijd hierbij te
spreken van een schadevoorval (respectievelijk schadeoorzaak of schadefeit),(20) omdat
dit in de context van non-conformiteit m.i. een minder passende benaderingswijze is (zie
bij 3.8.2) wanneer het gaat om het benoemen van de grondslag van de
aansprakelijkheid.
3.20.4 In het licht van de genoemde rechtsregel en de geschetste consequenties voor het
partijdebat in de hoofdprocedure, kan het ontbreken van een debat over
aansprakelijkheid voor andere schade dan die welke voortvloeide uit het
schimmelincident van juli/augustus 1998 in beginsel niet worden opgevat als een
aanwijzing dat de veroordeling in de hoofdprocedure is beperkt tot aansprakelijkheid
voor de schade die voortvloeide uit het schimmelincident van juli/augustus 1998. Het hof
heeft m.i. onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom dat in casu anders zou zijn.
3.21 Van de kant van [verweerster] (s.t. nr. 4.5. e.v. en dupliek nr. 5) wordt er terecht
op gewezen, dat het voor de gedaagde lastiger kan zijn verweer te voeren tegen een
schadepost wanneer deze eerst in de schadestaatprocedure wordt opgevoerd, en niet
reeds in de hoofdprocedure. Ik meen dat het antwoord op dat probleem in beginsel niet
gevonden moet worden in een bepaalde uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is
beslist (te weten dat daarin alleen aansprakelijkheid is vastgesteld voor de toen reeds
benoemde schade).
In dit verband kan opnieuw worden gewezen op de bij 3.20 besproken regel. Voorts biedt
artikel 615 Rv een voorziening indien de gedaagde meent dat het opnemen van een
nieuwe schadepost in de schadestaat haar in haar verdediging onredelijk bemoeilijkt.
Daarom kan niet gezegd worden dat de eisen van een goede procesorde nopen tot juist
een terughoudende uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is vastgesteld omtrent de
grondslag van de aansprakelijkheid in verband met een toen reeds genoemde schade.
Hierop wijst ook artikel 615 Rv, tweede volzin, blijkens welke bepaling het beroep van de
gedaagde op een bemoeilijking van haar verweer minder hoog wordt aangeslagen dan de
mogelijkheid voor de eiser om in de schadestaat nog een nieuwe schadepost op te
voeren waarmee hij ten tijde van de hoofdzaak niet bekend was.(21)
Met de hier bedoelde moeilijkheden voor de gedaagde kan voldoende rekening worden
gehouden in de schadestaatprocedure zelf in het kader van de beoordeling van diens
(overige) verweren tegen de betreffende schadepost. Dat geldt ook wanneer het gaat om
het verweer tegen een voorheen aan de eiser onbekende schadepost.
3.22 Onderdeel 2 slaagt m.i.
3.23 In het licht van hetgeen reeds is opgemerkt, kan de bespreking van onderdeel 3
beperkt blijven. Dit onderdeel richt zich tegen rov. 4.5 t/m 4.40 en in het bijzonder tegen
242
de rov. 4.22, 4.40 en 4.44-4.45.
3.24 Het onderdeel veronderstelt op zichzelf terecht, dat het ontbreken van een discussie
over bepaalde schadeposten in de hoofdprocedure nog niet betekent dat de eiser zijn
vordering geacht kan worden te hebben beperkt tot de schadeposten die in de
hoofdprocedure wel aan de orde zijn gekomen. Het onderdeel berust blijkens nr. 58
echter op de veronderstelling, dat volgens het hof de tekortkoming in de hoofdprocedure
was dat de ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende functioneerde. Dat was, zoals
hierboven bij 3.13 is geconstateerd, niet de tekortkoming waarvan het hof uitging. De
klachten van de nrs. 58-59 (en het daarop voortbouwende betoog in de nrs. 60-62) falen
daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
In de nrs. 63-67 wordt er terecht op gewezen dat de veroordeling in de hoofdprocedure
strekt tot vergoeding van "de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te
maken bij staat". Een beperking van haar vordering dan wel de veroordeling kan hierin
niet gelezen worden. Voor zover in rov. 4.22 en 4.40 iets anders besloten ligt, klaagt het
onderdeel daarover terecht.
3.25 De rov. 4.44-4.45 zien op het beroep op verjaring. Daarvoor heeft het hof een
ander beoordelingskader gehanteerd (artikel 3:310 BW). Voor zover onderdeel 3 in de
nr. 68 ook daarover klaagt, bespreek ik deze klacht tezamen met de onderdelen 4 en 5.
Onderdelen 4 en 5
3.26 De onderdelen 4 en 5 richten zich tegen het oordeel van het hof inzake de verjaring
(rov. 4.41 t/m 4.45).
Onderdeel 4 klaagt over de toepasselijke verjaringstermijn. Het houdt in, kort gezegd,
dat dit oordeel onjuist is, omdat volgens artikel 7:23 lid 2 BW de verjaringstermijn twee
jaren is vanaf het moment van kennisgeving van de non-conformiteit overeenkomstig
artikel 7:23 lid 1 BW (nr. 70). Bovendien wordt niet duidelijk op grond van welke
bepaling het hof is gekomen tot een verjaringstermijn van vijf jaar en is het oordeel
onjuist indien het hof artikel 3:310 BW van toepassing heeft geacht (nr. 71).
Onderdeel 5 ziet op het oordeel dat de verjaringstermijn ter zake van de schadeposten
uit de periode 1995-1998 niet is gestuit. Het hof heeft miskend dat de grondslag van de
aansprakelijkheid met betrekking tot de schadeposten uit de periode 1995-1998 dezelfde
is als die met betrekking tot de schade in juli/augustus 1998 (nrs. 72-73). Het oordeel is
ook onbegrijpelijk omdat [eiser] zich in de hoofdprocedure niet heeft beperkt tot
schadeposten voortvloeiende uit het schadevoorval in juli/augustus 1998, zodat de
verjaring is gestuit door het instellen van de hoofdprocedure (nr. 74). Onjuist of
onbegrijpelijk is de overweging in rov. 3.42 dat de aansprakelijkstelling niet leidde tot
stuiting van de verjaring ter zake van schades in de periode 1995-1998, omdat daarvoor
voldoende is dat [eiser] [verweerster] heeft aangemaand en/of ondubbelzinnig zijn recht
op nakoming heeft voorbehouden (nr. 74) en omdat de grondslag dezelfde is (nr. 76).
Aan deze klachten doet niet af hetgeen het hof overweegt in de rov. 4.44-4.45
waartegen onderdeel 3 zich keert (nr. 77).
3.27 De klachten van onderdeel 5 komen in de kern erop neer, dat in het oordeel over de
stuiting van de verjaring doorwerkt het oordeel dat de hoofdprocedure alleen is gegaan
over de aansprakelijkheid voor het schimmelincident van juli/augustus 1998. Ik meen
dat het onderdeel dit terecht aanvoert. De duiding van de opstelling in de
243
hoofdprocedure en van de aansprakelijkheidstelling in rov. 4.44 en 4.45 bouwt voort op
hetgeen daaromtrent is overwogen in rov. 4.18-4.22 en onder meer rov. 4.33 en 4.39. In
het licht van de m.i. slagende klachten van de onderdelen 2 en 3, kunnen deze oordelen
niet in stand blijven.
3.28 Daarmee ontvalt de noodzaak om onderdeel 4 te behandelen. Ik merk er ten
overvloede het volgende over op.
In de schadestaatprocedure kwam aan de orde of de vordering ter zake van de schade
over de periode 1995-1998 was verjaard en of de verjaring was gestuit. Uit rov. 4.41
e.v. blijkt dat het hof in aansluiting op dit debat heeft getoetst aan de korte
vijfjaarstermijn genoemd in artikel 3:310 lid 1 BW.(22) Nu het gaat om non-conformiteit
was artikel 7:23 lid 2 BW bij uitsluiting de toepasselijke bepaling.(23) In het midden kan
blijven of het hof in verband met het voorschrift van artikel 3:322 lid 1 BW heeft
gemeend dat het niet aan deze bepaling kon toetsen.(24)
[Verweerster] geeft in nr. 6.25 van haar schriftelijke toelichting aan dat artikel 7:23 lid 2
BW van toepassing is. Zij betoogt in de nrs. 6.29-6.30 dat ook in dat geval de vordering
is verjaard. Ook dat kan in het midden blijven nu ook bij een eventuele beoordeling op
basis van artikel 7:23 lid 2 BW opnieuw de vraag beantwoord zou moeten worden of de
verjaring is gestuit.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Een weergave van de feiten geeft de rechtbank Breda in haar vonnis van 24 oktober
2000 (hoofdprocedure), rov. 3.1. Het hof 's-Hertogenbosch in zijn arrest van 23
september 2003 (hoofdprocedure) verwijst hiernaar, rov. 4.2. Een korte samenvatting
van de relevante feiten is voorts te vinden bij het hof 's-Hertogenbosch in zijn arrest van
28 juni 2011 (schadestaatprocedure), rov. 4.2.
2 Zie in eerste aanleg CvD 29 augustus 2000 nrs. 18-19; Antwoord nadere conclusie nrs.
14-16.
3 Zoals het hof overweegt in rov. 10.1 sub 2 van het eindarrest van 12 april 2005, wordt
in het tussenarrest abusievelijk cm3 in plaats van cm2 genoemd.
4 Kennelijk abusievelijk ontbreekt dit arrest in het procesdossier van [eiser].
5 Blijkens een in het dossier van [eiser] opgenomen tweede tussenarrest van 27
september 2011 (op welk moment, voor zover het hof kon nagaan, tussentijds
cassatieberoep tegen het eerste tussenarrest nog niet was ingesteld; rov. 7.1) overweegt
het hof ten aanzien van de bepaling van de schade voor de periode 1998-1999 een
deskundige te benoemen.
6 Hersteld bij herstelexploot van 30 november 2011.
7 GS Burgerlijke Rechtsvordering (M.B. Beekhoven van den Boezem), art. 613 Rv, aant.
1; J. Spoelder, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 1966, p. 82 e.v.
8 O.m. HR 16 mei 2008, LJN BD1674, NJ 2008/285 (Romein/Reimerswaal), rov. 3.5.3;
T.F.E. Tjong Tjin Tai, 'De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure', TCR 2008-
244
1, p. 1; J. de Bie Leuveling Tjeenk, 'De verhouding tussen hoofdprocedure en
schadestaatprocedure', MvV 2010-5, p. 121; GS Burgerlijke Rechtsvordering (M.B.
Beekhoven-Van den Boezem), Zesde titel Rv, aant. 2.
9 HR 8 april 2005, LJN AR7435, NJ 2005/371, rov. 3.4.
10 GS Burgerlijke Rechtsvordering (M.B. Beekhoven van den Boezem), art. 615 Rv, aant.
1.
11 Tjong Tjin Tai, TCR 2008, p. 5. Het in de hoofdtekst opgemerkte sluit overigens niet
uit dat bij vergoeding van het positief contractsbelang na ontbinding van de
overeenkomst wegens een tekortkoming, kan worden volstaan met het vaststellen van
één bepaalde tekortkoming, ook waar meerdere tekortkomingen waren aangevoerd. Zie
HR 19 mei 1995, LJN ZC1731, NJ 1995/531 (Ordelmans/Lademo), Bb 1995, p. 129 m.nt.
J.P. Jordaans, NbBW 1995, p. 137 m.nt. M.H. Wissink.
12 W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 54-55.
13 Aldus het middel. Het middel verwijst in dit verband in noot 22 naar nr. 9 van de MvA
in het incidenteel appel, tevens MvG in het incidenteel appel van de zijde van [eiser]. In
nr. 9 wordt echter slechts opgesomd welke overwegingen van de rechtbank in appel niet
bestreden zijn.
14 Het hof spreekt overigens van juli/augustus 1998, maar dit maakt verder geen
verschil.
15 TM, Parl. Gesch. Boek 7, p. 118; Asser/Hijma 5-I (2007), nr. 325.
16 Asser/Hijma 5-I (2007), nr. 479; A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij
onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 1965, p. 14.
17 Zie daarover ook de schriftelijke repliek nr. 7.
18 Vgl. Spoelder, a.w., p. 84-85.
19 Vgl. de schriftelijke repliek nrs. 12-13.
20 Vgl. hetgeen daaromtrent wordt aangevoerd in de s.t. zijdens [verweerster] nrs. 4.4-
4.6 en de schriftelijke dupliek nrs. 5-6.
21 Zie voorts de MvT, Kamerstukken II 1980/91, 16592, nr. 3, p. 96: "Met de belangen
van de eiser is in dier voege rekening gehouden dat het verzet in elk geval moet worden
afgewezen, voor zover hij ten tijde van de hoofdzaak niet met de schade bekend was.
Uitgangspunt is immers dat de schuldeiser steeds vrij moet zijn om naderhand blijkende
schade alsnog te vorderen. Deze gedachte komt ook tot uiting in artikel 3.11.13 lid 1
Nieuw B.W., volgens welke bepaling de verjaringstermijn niet gaat lopen, voordat de
schade aan de schuldeiser bekend is geworden. Ook afgezien daarvan is een schuldeiser
in het algemeen vrij niet alle schade terstond in zijn vordering te betrekken en zich tot
bepaalde posten of tot schadevergoeding op te maken bij staat te beperken. Dit brengt
mee dat van een onredelijke bemoeilijking van de verdediging van de gedaagde niet
spoedig sprake zal zijn."
22 Vgl. ook de toelichting op grief 6 in MvG nrs. 24-25 en het verweer daartegen in MvA
nr. 40.
23 Vgl. hiervoor HR 21 april 2006, LJN AW2582, NJ 2006/272 ([...]/Gemeente Sluis).
24 Vgl. HR 29 december 1995, LJN ZC1943, NJ 1996/418 m.nt. PAS, rov. 3.3; HR 15
april 2011, LJN BP0630, RvdW 2011/528, rov. 3.5.4.
245
LJN: BQ1823, Hoge Raad , 09/04150
Datum uitspraak: 08-07-2011
Datum publicatie: 08-07-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Verbintenissenrecht. Ten onrechte gelegd conservatoir beslag op
aandelen die dientengevolge niet (conform een voordien gesloten
koopovereenkomst) geleverd konden worden aan de koper.
Onrechtmatige daad beslaglegger. Schade te berekenen op voet
wettelijke rente? Art. 6:119 BW wijkt in meer dan één opzicht af van
uitgangspunt dat schuldeiser zijn werkelijk geleden schade vergoed
krijgt. De in zoverre uitzonderlijke aard van deze bepaling verzet zich
tegen een ruime uitleg die afwijkt van zowel de bewoordingen van als
de toelichting op dit wetsartikel. Geen reden voor analoge toepassing
van art. 6:119 BW op deze situatie waarin onrechtmatig beslag is
gelegd en gehandhaafd.
Vindplaats(en): JBPr 2012, 5 m. nt. mr. L.P. Broekveldt
NJ 2011, 309
NJB 2011, 1404
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 843
Uitspraak
8 juli 2011
Eerste Kamer
09/04150
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR FORWARD BUSINESS PARKS,
gevestigd te Haarlemmermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
246
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. LAFRANCA STIFTUNG,
gevestigd te Vaduz, Liechtenstein,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Stichting AK en [verweerder 1],
[verweerder 2] en Lafranca Stiftung.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 173993/HA ZA 02-277 (DH) van de rechtbank 's-Gravenhage
van 26 juni 2002, 9 maart 2005 en 6 april 2005;
b. het arrest in de zaak 105.003.028/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7
april 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Stichting AK beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1], [verweerder 2] en Lafranca Stiftung hebben geconcludeerd tot
verwerping van het beroep.
De zaak is voor Stichting AK toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. D.J.J. Maessen,
beiden advocaat te Amsterdam. Namens [verweerder 1], [verweerder 2] en Lafranca
Stiftung is de zaak toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van
het bestreden arrest.
De advocaten van Stichting AK, [verweerder 1], [verweerder 2] en Lafranca Stiftung,
hebben bij afzonderlijke brieven, alle gedateerd op 22 april 2011, op de conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof in de rov. 1.1-1.8 van zijn
arrest vastgestelde feiten en omstandigheden. Sterk verkort weergegeven komen deze
op het volgende neer. [verweerder 1], [verweerder 2] en Lafranca Stiftung hebben op 14
december 2001 ten laste van Stichting AK conservatoir beslag gelegd op 78.959 aan die
Stichting in eigendom toebehorende aandelen op naam in Forward N.V. Dit beslag is op
13 augustus 2004 opgeheven. De vordering in verband waarmee het beslag is gelegd, is
door de rechtbank Amsterdam afgewezen; het gerechtshof te Amsterdam heeft dit
247
vonnis in hoger beroep bekrachtigd. Als gevolg van het beslag heeft Stichting AK de
desbetreffende aandelen niet kunnen leveren aan Landinvest, aan wie ze voor de
beslaglegging te koop waren aangeboden.
3.2.1 Stichting AK heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat [verweerder 1],
[verweerder 2] en Lafranca Stiftung tegenover haar onrechtmatig hebben gehandeld
door het hiervoor in 3.1 vermelde beslag te leggen en te handhaven. Zij heeft gevorderd
dat laatstgenoemden worden veroordeeld de dientengevolge door haar geleden schade te
vergoeden, primair te berekenen op de voet van de wettelijke rente over de koopprijs
van de aandelen, en subsidiair op de voet van de in het desbetreffende tijdvak geldende
"commerciële" rente.
3.2.2 De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Zakelijk weergegeven overwoog het daartoe als
volgt. Weliswaar hebben [verweerder 1], [verweerder 2] en Lafranca Stiftung
onrechtmatig gehandeld tegenover Stichting AK door beslag te leggen in verband met
een vordering die zij niet aannemelijk hebben gemaakt, maar laatstgenoemde heeft niet
onderbouwd dat zij enige schade heeft geleden doordat de koopprijs van de aandelen
niet is uitbetaald. Het was de bedoeling van partijen bij de koopovereenkomst, Stichting
AK en Landinvest, dat de koopsom die laatstgenoemde moest betalen voor de aandelen
in Forward N.V., geheel uit het vermogen van Forward N.V. afkomstig zou zijn. Als het
beslag niet zou zijn gelegd, zou Stichting AK haar aandelen aan Landinvest hebben
geleverd tegen een koopprijs per aandeel die gelijk is aan het eigen vermogen van
Forward N.V. nadat alle activa waren gerealiseerd en alle kosten en schulden waren
betaald, gedeeld door het aantal uitstaande aandelen. Dit zou voor de aandeelhouders
van Forward N.V. hebben betekend dat zij het in die vennootschap aanwezige vermogen
zouden krijgen uitgekeerd als koopsom, en niet als dividend waarover een
superdividendbelasting van 20-25% is verschuldigd. Art. 6:119 BW is niet rechtstreeks
van toepassing omdat het in dit geding niet gaat om schade die is geleden als gevolg van
vertraging in de voldoening van een geldsom, maar om een vordering tot vergoeding van
schade, veroorzaakt door een onrechtmatig gelegd beslag. Omdat ook aan de ratio van
deze bepaling niet is voldaan, aangezien Stichting AK recht blijft houden op de
rendementen op door Landinvest niet betaalde bedragen, is er geen aanleiding voor
analoge toepassing van deze bepaling. Doordat de koopprijs niet is uitbetaald, is het
bedrag daarvan in Forward N.V. blijven zitten en heeft die vennootschap daarover dus
extra rendement kunnen maken, waartoe Stichting AK is gerechtigd.
3.3 Onderdeel 1a van het hiertegen aangevoerde middel - onderdeel 1 bevat geen
klacht, maar een inleiding - keert zich tegen de oordelen van het hof dat art. 6:119 BW
in dit geding niet rechtstreeks van toepassing is, en dat voor analoge toepassing daarvan
geen aanleiding bestaat. Het onderdeel treft geen doel. Art. 6:119 strekt ertoe de
schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de
wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van
het recht op dit punt. Aldus behoeft de schuldeiser enerzijds niet te bewijzen enige
schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem
toekomende geldsom, maar kan hij anderzijds geen hogere vergoeding vorderen indien
zijn schade meer dan het fixum zou belopen (HR 14 januari 2005, LJN AR0220, NJ
2007/481). In deze bepaling ligt dus in meer dan één opzicht een afwijking besloten van
het uitgangspunt dat de schuldeiser zijn werkelijk geleden schade vergoed dient te
248
krijgen. Daarom verzet haar in zoverre uitzonderlijke aard zich tegen een ruime uitleg,
zoals door onderdeel 1a bepleit, die afwijkt van zowel de bewoordingen waarin deze
bepaling is gesteld, als van de daarop gegeven toelichting. Om dezelfde reden is er geen
aanleiding voor analoge toepassing van deze bepaling op het onderhavige geval, waarin
de aansprakelijkheid van [verweerder 1], [verweerder 2] en Lafranca Stiftung tegenover
Stichting AK niet erop is gebaseerd dat zij in verzuim verkeren met de voldoening van
een geldsom, maar dat zij onrechtmatig beslag hebben gelegd en gehandhaafd op een
aan Stichting AK toekomend aandelenpakket. De dientengevolge verschuldigde
schadevergoeding moet worden berekend door met elkaar te vergelijken de situatie
waarin laatstgenoemde als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeert, en de
situatie waarin zij zou hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd en gehandhaafd.
3.4 De onderdelen 1b, 2a en 2b van het middel - onderdeel 2 bevat geen klacht - houden
diverse klachten in voor het geval, althans met als uitgangspunt, dat het hof zijn oordeel
mede op voordeelstoerekening heeft gebaseerd. Zij missen feitelijke grondslag omdat het
hof zijn oordeel niet, ook niet mede, op voordeelstoerekening heeft gebaseerd, maar op
het oordeel dat Stichting AK niet heeft onderbouwd dat zij enige schade heeft geleden
doordat de koopprijs van de aandelen niet is uitbetaald of doordat dividenden later zijn
uitbetaald.
De onderdelen kunnen dus niet tot cassatie leiden.
3.5 Ook onderdeel 2c kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen
nadere motivering nu de daardoor aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 2, 2a, 2b en 2c. Nu laatstgenoemde
onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden, geldt hetzelfde voor onderdeel 3.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Stichting AK in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van zowel [verweerder 1] als [verweerder 2] en Lafranca Stiftung begroot
op telkens € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie
Zaaknr. 09/04150
Mr. Huydecoper
Zitting van 8 april 2011
Conclusie inzake
249
Stichting Administratiekantoor Forward Business Parks
eiseres tot cassatie
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerder 2]
en
3. Lafranca Stiftung
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Het gedeelte van de feiten uit de eerdere instanties dat in cassatie nog van belang is,
laat zich betrekkelijk kort samenvatten:
- de eiseres tot cassatie, de Stichting Administratiekantoor, is houdster van een groot
deel van de aandelen in Forward Business Parks 2000 B.V. Forward Business Parks is,
samen met onder andere Landinvest B.V., betrokken bij onroerend goed-projecten in de
nabijheid van de luchthaven Schiphol. De verweerders in cassatie, [verweerder] c.s.,
hebben in de bedoelde projecten geïnvesteerd door het nemen van aandelen in (een
rechtsvoorgangster van) Forward Business Parks. Later hebben [verweerder] c.s.
Forward Business Parks (en anderen) aangesproken terzake van het feit dat zij, kort
gezegd, onder invloed van misleidende informatie de desbetreffende investering hadden
gedaan.
- De procedure die thans in cassatie ter beoordeling staat, is door [verweerder] c.s.
begonnen tegen Landinvest, Forward Business Parks en de Stichting
Administratiekantoor. De vorderingen van [verweerder] c.s. in deze zaak strekten ertoe
dat aantasting van het vermogen van Forward Business Parks, met het oog op verhaal
voor de andere, onder het vorige "gedachtestreepje" vermelde vordering, werd
tegengegaan. Ter verzekering van deze vorderingen werd in december 2001 beslag
gelegd op de door de Stichting Administratiekantoor gehouden aandelen in Forward
Business Parks. Dit beslag is geruime tijd later, in december 2004, opgeheven.
In deze procedure werd in reconventie onder meer schadevergoeding gevorderd wegens
het feit dat het ten laste van de Stichting Administratiekantoor gelegde beslag
onrechtmatig zou zijn.
- De onder het eerste "gedachtestreepje" hierboven vermelde vordering van
[verweerder] c.s. werd in de feitelijke instanties ondeugdelijk bevonden(1). Daarmee lag
in de rede dat het onder het vorige "gedachtestreepje" vermelde beslag inderdaad jegens
de beslagene als onrechtmatig had te gelden.
- Kort voordat het beslag werd gelegd, had Landinvest(2) een bod uitgebracht op alle
aandelen in Forward Business Parks. De aangeboden koopsom zou berekend worden naar
de gerealiseerde waarde van de activa van Forward Business Parks - eenvoudig gezegd:
zou overeenkomen met het geld dat zich in die vennootschap bevond (waar nodig: na
realisatie van niet uit liquide middelen bestaande activa). Gesteld was, dat dit aanbod
door de Stichting Administratiekantoor is aanvaard. In cassatie is er
veronderstellenderwijs van uit te gaan dat de desbetreffende koop, als het beslag van
[verweerder] c.s. op de door de Stichting Administratiekantoor gehouden aandelen niet
250
zou zijn "tussengekomen", zou zijn afgewikkeld(3).
- De gelden waarmee de koopprijs zou worden voldaan, zouden geheel uit het vermogen
van Forward Business Parks afkomstig zijn. Aangezien de koopprijs ook berekend werd
naar de gerealiseerde "contante waarde" van dat vermogen, zou de transactie er op
neerkomen dat het vermogen van Forward Business Parks werd aangewend om hetzelfde
bedrag als koopprijs aan de aandeelhouders te betalen.
2. Zoals in alinea 1 al ter sprake kwam, heeft de Stichting Administratiekantoor in deze
zaak reconventioneel schadevergoeding gevorderd wegens het beslag van [verweerder]
c.s. dat inmiddels, naar ook het hof in het in dit cassatieberoep bestreden arrest tot
uitgangspunt heeft genomen, als onrechtmatig heeft te gelden. Daarbij verdedigde de
Stichting Administratiekantoor dat de schade moet worden begroot naar rato van de
wettelijke rente over de koopprijs voor de aandelen die ingevolge de in het vierde
"gedachtestreepje" in de vorige alinea beschreven koopovereenkomst verschuldigd was,
maar die als gevolg van het beslag niet aan de Stichting Administratiekantoor is
uitbetaald; althans naar rato van de "commerciële" rente die de Stichting
Administratiekantoor over de koopprijs had kunnen bedingen wanneer zij die zou hebben
ontvangen.
3. De in alinea 2 bedoelde schadevordering werd in beide feitelijke instanties
afgewezen(4). Het hof oordeelde dat de bepalingen betreffende wettelijke rente op dit
geval niet, rechtstreeks of analogisch, toepasselijk zijn. Wat de subsidiaire grondslag
betreft oordeelde het hof dat onaannemelijk was dat de Stichting Administratiekantoor
schade had geleden. De gelden waaruit de koopprijs zou hebben moeten worden voldaan
waren immers, toen deze niet hoefde te worden voldaan, in Forward Business Parks
blijven zitten. Forward Business Parks kon daarop, op dezelfde voet als de Stichting
Administratiekantoor, rendementen behalen, en de Stichting Administratiekantoor zou
daartoe gerechtigd zijn en, zo begrijp ik het, zou die rendementen bij toekomstige
verkoop van haar aandelen ook (direct) kunnen realiseren (rov. 2.12 van het in cassatie
bestreden arrest; zie ook alinea 36, derde "gedachtestreepje" hierna). Daarom was niet
aannemelijk gemaakt dat de Stichting Administratiekantoor enige schade had geleden.
4. De Stichting Administratiekantoor heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep laten
instellen. Namens [verweerder] c.s. is tot verwerping geconcludeerd. De Stichting
Administratiekantoor heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten, en ook de
verweerder in cassatie [verweerder 1] en de verweerders [verweerder 2] en Lafranca
Stiftung hebben hun standpunten, ieder afzonderlijk, schriftelijk laten toelichten. Van de
kant van partijen [verweerder 2] en Lafranca Stiftung is schriftelijk gedupliceerd.
Bespreking van de cassatieklachten
5. De cassatieklachten stellen dezelfde vraag aan de orde die ook het hof te beoordelen
had(5): namelijk de vraag die de namens de Stichting Administratiekantoor verdedigde
wijze van schadebegroting in verband met het ten laste van de Stichting
Administratiekantoor (onrechtmatig) gelegde beslag aan de orde stelt. Het betreft dus de
tweeledige vraag of deze schade in aanmerking komt voor begroting naar rato van de
wettelijke rente over het bedrag dat, ware het beslag er niet geweest, als koopsom voor
de aandelen aan de Stichting Administratiekantoor had moeten worden betaald (en naar
het hof veronderstellenderwijs heeft aangenomen: dan ook zou zijn betaald); althans
251
naar rato van een "commerciële" rente over dat bedrag(6).
6. De eerste variant van deze vraag - al-dan-niet toepassing van de regels betreffende
wettelijke rente op de feiten in deze zaak - plaatst, zoals in de rechtspraktijk regelmatig
het geval is, de beoordelaar voor het probleem, wanneer een bepaalde regel voor
(extensieve of eventueel analogische) toepassing in aanmerking komt in gevallen waarop
die regel niet rechtstreeks toepasselijk is, maar die met de wél onder de regel begrepen
gevallen (veel) punten van overeenstemming vertonen; en wáár dan de grens moet
worden getrokken waarbij toepassing van de regel wel, of juist niet meer in aanmerking
komt.
7. Laat ik vóór ik de vraag inhoudelijk aansnijd, voorop stellen dat de redenering die het
hof heeft omarmd, op het eerste gezicht plausibel en ook overtuigend lijkt: de Stichting
Administratiekantoor vordert schadevergoeding naar rato van over (haar aandeel in) de
koopsom berekende rente. Omdat de koop als gevolg van het beslag niet is doorgegaan
ontving zij (haar aandeel in) de koopsom niet, maar behield zij wel de aandelen in
Forward Business Parks. De koopsom zou zijn betaald uit de in Forward Business Parks
gerealiseerde liquiditeiten, die door het niet doorgaan van de koop voor Forward Business
Parks beschikbaar bleven. In plaats van de koopsom (in de vorm van rente) rendabel te
maken kon men ervoor kiezen dezelfde liquiditeiten binnen Forward Business Parks
rendabel te maken. Het hof beoordeelt als onaannemelijk dat het door de Stichting
Administratiekantoor in eigen beheer te behalen rendement beter zou zijn dan het
rendement dat binnen Forward Business Parks kon worden behaald(7). Aangezien de
Stichting Administratiekantoor haar aanspraken op de aandelen in Forward Business
Parks behield, en, naar het hof kennelijk heeft aangenomen, de mogelijkheid bleef
bestaan om die aanspraken door verkoop van die aandelen tegen de "contante waarde"
te realiseren(8), stond tegenover het nadeel van het rendementsverlies aan de ene kant
een even groot voordeel van rendementsresultaten aan de andere kant; zodat de
Stichting Administratiekantoor er materieel in geen enkel opzicht op achteruit ging.
Als gezegd: een plausibele redenering; en misschien ook een uitkomst die menigeen als
niet onredelijk zal aanspreken; maar de cassatieklachten stellen met kracht aan de orde,
dat die uitkomst (en de daarvoor aangevoerde gedachtegang) niet met geldend
Nederlands recht spoort.
Aanspraak op wettelijke rente?
8. Ik begin mijn onderzoek allicht bij de primaire stelling van de Stichting
Administratiekantoor, tevens onderwerp van de eerste cassatieklachten: in een geval als
het onderhavige zou er wél aanspraak bestaan op de wettelijke rente.
Dat het in art. 6:119 BW geregelde geval hier niet rechtstreeks aan de orde is, vormt
geen punt van verschil tussen de partijen, en lijkt ook mij geen punt van discussie: er is
geen sprake van een door [verweerder] c.s. aan de Stichting Administratiekantoor
verschuldigd geldsbedrag, dat de eerstgenoemden niet tijdig aan de laatstgenoemde
hebben betaald. In de door het hof in rov. 2.8 tot uitgangspunt genomen
veronderstelling, was Landinvest een koopsom aan de Stichting Administratiekantoor
schuldig, en heeft het beslag van [verweerder] c.s. belet dat die koopsom werd voldaan,
en zo voor de Stichting Administratiekantoor beschikbaar kwam. Er is dus geen sprake
van de "vertraging in de voldoening van een geldsom" aan de kant van de partijen
jegens wie aanspraak op (schadevergoeding naar rato van de) wettelijke rente wordt
252
gemaakt; maar wel mag tot uitgangspunt worden genomen dat de benadeelde partij
voldoening van een geldsom is misgelopen als onmiddellijk gevolg van een aan de
aansprakelijk gehouden partij(en) verweten, en als onrechtmatig te beoordelen
gedraging.
9. Bij de tot standkoming van art. 6:119 BW is wel uitgesproken dat "in het stelsel van
het ontwerp ...zich niet meer de situatie (kan) voordoen dat degene die recht op
schadevergoeding heeft, schade lijdt wegens inkomstenderving door het missen van een
bepaald geldsbedrag, zonder dat de schuldenaar reeds wettelijke rente verschuldigd is."
Dat zou, volgens deze passage(s) uit de Parlementaire geschiedenis, rechtvaardigen dat
in het stelsel van het ontwerp een beroep op compensatoire interessen werd
uitgesloten(9).
De eerste besprekingen van de nieuwe wet verwijzen zonder commentaar naar deze
toelichting(10).
10. Het lijdt voor mij geen twijfel dat de "schuldenaar" die men in deze toelichting op het
oog heeft, de schuldenaar is van het geldsbedrag dat de rechthebbende op
schadevergoeding niet (althans: vertraagd) heeft ontvangen, en niet (slechts) de
schuldenaar van de schadevergoeding, als die niet tevens de schuldenaar van het niet
tijdig betaalde geldsbedrag was. Men heeft hier stellig niet gedacht aan gevallen als dat,
dat in deze zaak aan de orde is - al zou een ruimere lezing van de letterlijke tekst van de
aangehaalde passage op zichzelf verdedigbaar zijn.
11. Intussen vraagt men zich allicht af waarom de wet als vanzelfsprekend zou
voorschrijven dat wie door verzuim van zijn debiteur een bepaald geldsbedrag komt te
missen, steeds aanspraak heeft op een forfaitaire schadevergoeding ten laste van die
debiteur in de vorm van de wettelijke rente, terwijl dat wezenlijk anders zou zijn
wanneer een ander dan de debiteur van het geldsbedrag (onrechtmatig handelend) de
betaling van hetzelfde bedrag belet.
Die vraag dringt zich met name op als iemand door het leggen van een achteraf
onrechtmatig blijkend beslag een betaling verijdelt.
12. In het hier bedoelde geval kan de benadeelde crediteur zijn debiteur niet voor rente
(of schadevergoeding anderszins) aansprakelijk houden: de beslaglegging vormt een
legitieme reden om niet te betalen, die, wonderlijke uitzonderingsgevallen daargelaten,
niet tot de risicosfeer van de debiteur is te rekenen (maar gewoonlijk voor risico van de
crediteur moet komen)(11). De schade als gevolg van het uitblijven van betaling is
echter dezelfde als wanneer de betaling door aan de debiteur toerekenbare oorzaken
achterwege zou zijn gebleven; en voor de oorzaak die de betaling heeft belet is een
ander - niet zijnde de debiteur van de "opgeschorte" betaling - rechtens aansprakelijk.
Dan dringt zich in enigszins uitgesproken mate op, dat die ander dezelfde schade zou
moeten vergoeden die anders ten laste van de debiteur zou zijn gekomen - oftewel, dat
deze tenminste de wettelijke rente moet vergoeden(12).
13. Als men dat inderdaad zou aanvaarden, heeft dat intussen niet onaanzienlijke
consequenties (die van de kant van de Stichting Administratiekantoor ook met verve
worden verdedigd): wie beslag legt op de bankrekening van een ander en daarmee
uitbetaling van het saldo "blokkeert", stelt zich in de hier onderzochte gedachtegang
bloot aan aansprakelijkheid voor de wettelijke rente over het saldo, als het beslag ten
253
onrechte blijkt te zijn gelegd (en dat ook, als het om een rekening-courant saldo ging dat
in de dagelijkse bankpraktijk geen noemenswaardige rente genereert(13)).
Wanneer men dát eenmaal aanvaardt, dringt zich enigszins op dat ook beslag op
handelsvoorraden aansprakelijkheid voor de wettelijke rente oproept: zulke voorraden
zijn bestemd om te gelde gemaakt te worden. Het beslag belet dat, zodat aan de
beslagene, in de termen van het in voetnoot 9 bedoelde citaat uit de Parlementaire
Geschiedenis,
"inkomstenderving door het missen van een bepaald geldsbedrag" wordt
toegebracht(14). Men ziet niet gemakkelijk een rechtvaardiging voor een regel die dit
geval weer anders zou beoordelen dan het vorige(15).
14. Aanvaarding van de door het middel (primair) voorgestelde regel betekent, als men
het zo bekijkt, een voor de rechtspraktijk vooralsnog onbekende, en potentieel
aanzienlijke uitbreiding van het aansprakelijkheidsrisico dat men door het leggen van
beslag over zich afroept.
Als gezegd: van de kant van de Stichting Administratiekantoor wordt ook met energie
verdedigd dat dat een goede zaak zou zijn, (ook) omdat dat ertoe zou bijdragen dat de
onevenwichtigheid die in het Nederlandse beslagrecht wel ten gunste van de
beslaglegger wordt gesignaleerd, wordt "rechtgetrokken"(16).
15. Het zal zijn gebleken dat ik er niet blind voor ben, dat de primair in cassatie
verdedigde opvatting een niet onaanzienlijke verandering betekent ten opzichte van de
tot dusver gangbare attitude ten aanzien van de aansprakelijkheid voor beslaglegging.
Toch denk ik per saldo dat de opvatting die het middel hier voorstaat, gerechtvaardigd is.
Van degene die door het leggen van beslag een ander de beschikking over liquiditeiten
(of het equivalent daarvan) ontneemt, mag wat mij betreft verlangd worden dat hij,
wanneer het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, opkomt voor de schade naar de
maatstaf die ook elders in de wet wordt gehanteerd voor het bepalen van de schade
wegens ten onrechte "onthouden" van een geldsbedrag.
16. Die uitkomst lijkt mij juist omdat het niet valt te rechtvaardigen dat het onthouden
van liquiditeiten door verzuim van betaling (het geval waarop art. 6:119 BW rechtstreeks
van toepassing is) wat betreft de aansprakelijkheid voor schade geheel anders behandeld
zou worden dan het geval dat iemand hem toekomende liquiditeiten worden onthouden
doordat een derde - op tot aansprakelijkheid leidende wijze - de betaling blokkeert.
Het lijkt (ook) mij daarnaast aanbevelenswaardig, dat de voorgestelde regel meebrengt
dat een betere verdeling wordt verkregen van de risico's die door het leggen van beslag
worden ondervangen aan de ene kant, tegenover de risico's en nadelen die beslag in het
leven roept, aan de andere kant.
Maar ik kan slechts beamen dat dit een relevante wijziging van de vooralsnog gangbare
benadering van de risicoverdeling in verband met beslag is, en dat de beoordeling van de
hier gestelde vraag ook het meewegen van de praktijkgevolgen van zo'n wijziging aan de
orde stelt.
Hoe die weging wat mij betreft uitvalt, heb ik al aangegeven.
17. Ik heb mij afgevraagd of het beeld verandert als men erbij betrekt dat er ook - zij
het vrij uitzonderlijk - andere oorzaken dan beslag denkbaar zijn, waarbij onrechtmatig
handelen van een derde belet dat een crediteur een betaling tijdig van zijn debiteur
ontvangt. Bijwege van verzonnen voorbeeld: een fout van een bankemployé veroorzaakt,
254
dat een cruciale betaling aanzienlijke vertraging oploopt. Verondersteld dat de fout
aansprakelijkheid van de betrokkene en van zijn werkgever met zich meebrengt - is ook
dan gerechtvaardigd dat de schade naar rato van de wettelijke rente wordt begroot (met
als denkbare verdere consequentie dat een materiële schade die de wettelijke rente te
boven gaat, misschien niet kan worden gevorderd)?
Ik erken dat ik niet zo ver ben dat ik vragen als deze zonder voorbehoud zou willen
beantwoorden. Voor het geval van onrechtmatig beslag liggen de verhoudingen zo, dat
de hierboven verdedigde uitkomst mij bepaald aanbevelenswaardig lijkt - maar of iets
dergelijks geldt voor andere onrechtmatige veroorzakingen van het ophouden van
betalingen tussen derden, is minder duidelijk. Voor wie aarzelt over de keus voor het
door mij aanbevolen pad, levert dat dan een contra-indicatie op.
18. Zoals al terloops aan de orde kwam, roept het toelaten van (extensieve dan wel
analogische) toepassing van de regels betreffende wettelijke rente op gevallen die (net)
buiten het bereik vallen dat art. 6:119 BW specifiek aanduidt, ook de vraag op of de
bijzonderheden die verder met die regels gepaard gaan, dan alle onverkort van
(overeenkomstige) toepassing zijn. In de vorige alinea noemde ik in dit verband de regel,
dat waar op wettelijke rente aanspraak bestaat geen verdere schadevergoeding uit
hoofde van de niet-ontvangen geldmiddelen kan worden gevorderd (uitgezonderd het
geval dat er een hogere rente was overeengekomen en het geval van art. 6:119a BW).
Het geval dat vandaag ter beoordeling staat vestigt de aandacht op de in de rechtspraak
van de Hoge Raad ontwikkelde regel, dat waar wettelijke rente verschuldigd is, geen
beroep op het leerstuk van de voordeelstoerekening kan worden gedaan(17). Ik zal deze
vraag in alinea 32 hierna nader onderzoeken.
Subsidiair: schadevergoeding naar rato van de gemiste rente?
19. Onderdeel 2 van het middel gaat er van uit dat het hof bij zijn verdere beoordeling -
het gaat dan natuurlijk om de subsidiaire schadebenadering, dus in de variant waarin
géén aansprakelijkheid naar rato van de wettelijke rente wordt aangenomen - toepassing
heeft gegeven aan, of toepassing had behoren te geven aan het leerstuk van de
voordeelstoerekening, zoals dat vooral is neergelegd in art. 6:100 BW.
Van de kant van [verweerder] c.s. wordt er op gewezen dat het hof zijn oordeel niet in
de sleutel van (het leerstuk van) art. 6:100 BW heeft gezet, maar heeft onderzocht of de
Stichting Administratiekantoor de schade waarvan zij vergoeding vordert, voldoende
heeft gesteld dan wel onderbouwd(18).
20. Inhoudelijk komt, zoals ik in alinea 7 hiervóór al aangaf, de argumentatie die het hof
in dit verband heeft gebezigd er op neer dat tegenover het nadeel dat de Stichting
Administratiekantoor zou hebben kunnen ondervinden van het feit dat zij niet de met
Landinvest overeengekomen koopsom heeft ontvangen, voordelen stonden in de vorm
van de binnen Forward Business Parks behouden gebleven middelen, waarmee
rendementen konden worden verkregen, en waarvoor geldt dat het onaannemelijk is dat
die bij de door de Stichting Administratiekantoor zelf te realiseren rendementen achter
zouden blijven(19); en terwijl de Stichting Administratiekantoor als de aandeelhoudster,
tenslotte ten volle van de bedoelde middelen en rendementen zou (kunnen) profiteren.
Materieel is het daarom wel degelijk zo dat het hof bij de beoordeling van het nadeel
waarop de Stichting Administratiekantoor haar vordering baseert, voordelen heeft
betrokken die in dezelfde context aan de Stichting Administratiekantoor zouden
255
toevallen.
21. In de doctrine is onderkend dat men schade kan benaderen door het "salderen" van
aan de tot aansprakelijkheid leidende gebeurtenis toe te rekenen voor- en nadelen;
waarbij men tot dezelfde uitkomsten kan komen als men bij toepassing van
voordeelstoerekening bereikt(20). Verschillende schrijvers pleiten er overigens voor,
deze "gesaldeerde" manier van schadebenadering niet te gebruiken, (juist) omdat
daardoor verwarring in de hand wordt gewerkt tussen de voor voordeelstoerekening te
hanteren regels en de verdere regels voor vaststelling en begroting van schade(21).
Deze schrijvers - die daarbij doelen op het vóór 1992 geldende wetboek - stellen
overigens dat de gekozen benadering praktisch geen verschil maakt; waarbij zij er
kennelijk van uitgaan dat bij de toepassing van voordeelstoerekening enerzijds en de
vaststelling van schade aan de hand van salderen van voor- en nadelen anderzijds,
dezelfde materiële regels gelden.
22. Dat laatste uitgangspunt lijkt mij in elk geval voor het huidige recht niet (meer)
geldig. Art. 6:100 BW houdt immers een aantal wezenlijke beperkingen in als het om
toepassing van voordeelstoerekening gaat (op die beperkingen wordt in onderdeel 2 van
het middel dan ook een beroep gedaan). Het middel verdedigt dat het hof deze
beperkingen bij de gekozen "gesaldeerde" schadevaststelling heeft veronachtzaamd. Er
zouden dus, in de in dit geval door het hof gekozen benadering, wezenlijk andere regels
zijn toegepast dan er bij toepassing van het leerstuk van de voordeelstoerekening
zouden gelden.
23. Ik denk dat wat het middel hier aanvecht, inderdaad niet behoort te worden
aanvaard. Wil men uitkomsten vermijden die niet anders dan als willekeurig zijn te
kwalificeren, dan moet het niet zo zijn dat de rechter - naar believen - kan kiezen om de
in verband met een onrechtmatige gedraging ontstaande positieve gevolgen langs één
van twee verschillende wegen in zijn oordeel te betrekken; waarbij dan, al naar gelang
van de "toevallig" gemaakte keuze, toepassing van geheel verschillende regels
plaatsvindt, en navenant verschillende uitkomsten worden bereikt.
Het lijkt mij daarom van tweeën een: of men kiest voor de destijds door Bolt en
Bloembergen aanbevolen benadering, waarin bij schadebegroting voordelen alleen langs
de weg van het leerstuk van de voordeelstoerekening in aanmerking worden genomen
(en bij de vaststelling van de "eigenlijke" schade dus alleen de nadelige componenten
worden "meegeteld"); óf men aanvaardt (eventueel: daarnaast) de methode van
schadevaststelling door saldering van voor- en nadelige componenten, maar houdt dan
bij de beoordeling van de voordelige componenten wél de beperkingen in het oog die het
leerstuk van de voordeelstoerekening oplegt.
24. In het leerstuk van de voordeelstoerekening worden, zoals in het tweede
middelonderdeel wordt betoogd, vrij stringente beperkingen gesteld aan de ruimte
waarbinnen opkomende voordelen op het nadeel dat door onrechtmatig handelen werd
veroorzaakt, mogen worden toegerekend.
Dat gebeurt niet "zomaar", maar wordt met een beroep op aannemelijke gronden
verdedigd. Zeer kort gezegd: in beginsel is iedereen gerechtigd, hem toevallende
voordelen zelf te behouden. Wil een opkomend voordeel moeten worden toebedeeld aan
een ander (doordat diens aansprakelijkheid voor schade navenant wordt verminderd),
dan moet daar een deugdelijke grond voor bestaan.
256
25. Dat een vermogensbestanddeel rendement oplevert, kan aan de hand van die
gedachte(n) gewoonlijk niet worden aangemerkt als een voordeel waarop degeen die
terzake van het desbetreffende vermogensbestanddeel jegens de rechthebbende
aansprakelijk is geworden, zich kan beroepen(22): het voordeel komt toe aan de
gerechtigde tot het vermogensbestanddeel, niet aan de partij die in verband met dat
vermogensbestanddeel ten opzichte van die gerechtigde een aansprakelijkheid heeft
"opgelopen". Dat de benadeelde (ook) van het desbetreffende voordeel profiteert, gaat
de aansprakelijke (dan) niet aan(23).
26. Dat een gerealiseerd voordeel degene die jegens de rechthebbende op dat voordeel
aansprakelijk is "niet aangaat" spreekt ook dan aan, wanneer het voordeel in belangrijke
mate samenhangt met activiteiten en initiatieven die los van de schadeoorzaak zijn
ondernomen door de benadeelde (of zelfs: door anderen): dat de aansprakelijke van de
positieve resultaten van zulke activiteiten of initiatieven zou mogen profiteren (ook ten
detrimente van degene(n) voor wiens rekening/risico de activiteiten of initiatieven in
kwestie werden ondernomen), ligt immers weinig voor de hand(24).
In het leerstuk van de voordeelstoerekening geldt dit zelfs dan, als het feit dat de
schadeoorzaak achterwege was gebleven, tevens zou hebben meegebracht dat het
voordeel dat voor verrekening wordt voorgedragen, niet had kunnen worden
gerealiseerd. Het in dat opzicht bestaande nauwe oorzakelijke verband tussen de
schadeoorzaak en het voordeel, rechtvaardigt de toerekening dus niet(25).
27. De gedachtegang die het hof in deze zaak heeft gevolgd leidt ertoe, dat aan de
zojuist aangestipte beperkingen die het leerstuk van de voordeelstoerekening - als
gezegd: op weloverwogen gronden - voorschrijft, voor het grootste deel voorbij wordt
gegaan. Daardoor verkrijgt het hof, zoals aanstonds nader te bespreken, uitkomsten die
in het leerstuk van de voordeelstoerekening als ongerechtvaardigd en niet-redelijk
zouden worden gekwalificeerd. Dat dezelfde uitkomsten, geplaatst onder een andere titel
(namelijk: vaststelling of gevorderde schade voldoende is onderbouwd), wél als
gerechtvaardigd en niet-onredelijk zouden kunnen worden gekwalificeerd, treft dan als
weinig aannemelijk.
Hier doet zich dan het verschijnsel voor waar ik in alinea 23 hiervóór bezwaar tegen
maakte: door de keuze voor schadevaststelling langs de weg van saldering (daar komt,
als gezegd, de door het hof gekozen benadering inhoudelijk op neer) wordt een uitkomst
verkregen die afwijkt van wat er bij keuze voor toepassing van voordeelstoerekening uit
de bus komt.
28. Immers: in de door het hof aanvaarde redenering neemt, zoals ik al aangaf, de
centrale plaats in, het feit dat tegen het nadeel aan de kant van de Stichting
Administratiekantoor, bestaand in het niet kunnen beschikken over de door Landinvest
verschuldigde koopsom, "opweegt" het voordeel dat Forward Business Parks over
dezelfde gelden kon blijven beschikken(26); waarbij het hof aanneemt dat de Stichting
Administratiekantoor uit de gelden in kwestie geen beter rendement had kunnen
verkrijgen dan Forward Business Parks(27); met als sluitstuk, dat de Stichting
Administratiekantoor uiteindelijk van de in Forward Business Parks gegenereerde gelden
zou (kunnen) profiteren.
29. In elk geval ten aanzien van de rendementen waarvan wordt aangenomen dat
257
Forward Business Parks die zou hebben kunnen realiseren, valt niet in te zien waarom
[verweerder] c.s. er, bij toepassing van het leerstuk van voordeelstoerekening,
aanspraak op zouden kunnen maken dat die rendementen uiteindelijk aan hen,
[verweerder] c.s., ten goede komen. Hoezeer ook juist moge zijn dat de Stichting
Administratiekantoor profijt van die rendementen mocht verwachten, het gaat om
rendementen die een ander - Forward Business Parks - als uitvloeisel van door die ander
zelfstandig ondernomen activiteiten en initiatieven, zou verkrijgen. Verrekenen van
dergelijke rendementen met een aan iemand anders dan de rechthebbende opgekomen
nadeel, met als uitkomst dat de laatstbedoelde ondanks dat nadeel geen schade heeft
onderbouwd, staat haaks op wat in het leerstuk van de voordeelstoerekening als redelijk
wordt aangemerkt(28).
30. Ik verheel natuurlijk niet dat deze bevindingen in een enigszins gespannen
verhouding staan tot wat ik in alinea 7 hiervóór schreef. De juridisch niet geschoolde
rechtsgenoot ervaart het vermoedelijk als bepaald niet onredelijk, wanneer een
benadeelde niet in één adem staande kan houden dat hem rendement op een niet
gerealiseerde koopsom is ontgaan én dat daaraan niet(s) afdoet dat hij langs indirecte
weg (aanspraken op) rendementen van het voorwerp van de koopovereenkomst, dat als
gevolg van het niet doorgaan van de koop voor hem behouden is gebleven, heeft
behouden. Zoals Bloembergen het in de in voetnoot 21 aangehaalde plaats uit zijn
dissertatie uitdrukte: (Als) B aan A de rekening van zijn (d.w.z.: van A's) daad
presenteert, moet B ook de hele rekening presenteren; het zou onredelijk zijn als hij
bepaalde gevolgen buiten beschouwing liet.
31. In de rechtspraak waar de in alinea's 25 - 29 hiervóór neergeschreven
beschouwingen op teruggrijpen, is echter voor de daar onderzochte gevallen wél
geaccepteerd dat van de rekening alleen de debetzijde werd gepresenteerd, en dat de
creditzijde de aansprakelijke in die gevallen niet aanging. Ik erken dat dat in die gevallen
waarin de benadeelde een schade presenteert die hem, wanneer de
schadeveroorzakende gebeurtenissen achterwege zouden zijn gebleven, langs andere -
zij het indirecte - weg óók ten deel zou zijn gevallen, op het eerste gezicht niet altijd als
redelijk treft(29). Die uitkomst steunt echter op door de wetgever, en op diens voetspoor
door de rechtspraak gemaakte afwegingen, waarbij, zoals al bleek, aan de ruimte voor
toepassing van voordeelstoerekening, aan de hand van aannemelijke motieven, tamelijk
strikte beperkingen zijn gesteld.
32. Zoals in alinea 18 hiervóór al even ter sprake kwam, leek mij bij de beoordeling van
de vraag of art. 6:119 BW in een geval als het onderhavige (extensief dan wel
analogisch) mag worden toegepast van belang, dat de Hoge Raad bij zijn uitleg van art.
6:119 BW heeft geoordeeld dat voordeelstoerekening daarbij niet in aanmerking
komt(30). Wanneer men dat gegeven zo waardeert, dat de daaruit voortvloeiende
consequenties soms niet aan een optimum aan redelijkheid beantwoorden, kán dat er
immers toe bijdragen dat men per slot van rekening besluit dat extensieve/analogische
toepassing van art. 6:119 BW niet moet worden aanvaard; óf dat extensieve/analogische
toepassing van die bepaling aan navenante beperkingen moet worden onderworpen(31).
In de alinea's 25 - 29 hiervóór heb ik echter verdedigd dat de door het hof in aanmerking
genomen gegevens hoe dan ook niet toelaten, dat [verweerder] c.s. zich op het leerstuk
van de voordeelstoerekening beroepen. Daarmee verliest de vraag of het onredelijk zou
zijn dat ook bij toepassing van art. 6:119 BW aan te nemen, voor deze zaak zijn
258
relevantie. Dat zo zijnde, zie ik geen aanleiding om met het oog op dit gegeven de in
alinea 16 hiervóór bereikte uitkomst te herzien of te kwalificeren.
33. Om de in alinea's 25 - 29 hiervóór besproken redenen beoordeel ik de klacht(en) van
middelonderdeel 2 (in alinea's 6 t/m 9), voor zover die bij het hiervóór betoogde
aansluiten, dus als gegrond.
Dit middelonderdeel klaagt er in alinea 15 (en hierop vooruitlopend ook in alinea 11)
verder over, dat het hof op ontoereikende of logisch niet-houdbare gronden het volledige
voordeel dat Forward Business Parks naar het oordeel van het hof had kunnen
verwerven, heeft "gekort" op de voordelen die de Stichting Administratiekantoor met de
van Landinvest te verkrijgen koopsom had kunnen behalen; terwijl er "essentiële"
stellingen zouden zijn aangevoerd die met die benadering niet verenigbaar zijn.
34. Als essentiële stellingen worden in dit verband aangewezen:
- dat een eventueel binnen Forward Business Parks gerealiseerd rendement aan
vennootschapsbelasting onderworpen zou zijn (en hetzelfde binnen de Stichting
Administratiekantoor gerealiseerde rendement niet);
- dat bij de voorgenomen verkoop aan Landinvest een extra dividendbelasting
(aangeduid met de beeldende term "surtax") zou zijn vermeden, terwijl die belasting bij
dividendbetalingen uit Forward Business Parks (en dus niet via een verkoop van de
aandelen) alsnog verschuldigd zou (kunnen) zijn; en
- dat de Stichting Administratiekantoor slechts 68% van de aandelen in Forward Business
Parks zou hebben gehouden, en daardoor navenant minder zou profiteren van de
rendementen van Forward Business Parks.
35. Bij de beoordeling van deze klacht(en) neem ik in aanmerking dat in het partijdebat
in appel, de factoren die voor de thans subsidiair voorgestane schadebenadering
bepalend waren, slechts summier en bovendien pas in een zeer laat stadium, aan de
orde zijn gekomen(32). In de Memorie van Grieven (van de appellanten Landinvest c.s.,
waaronder de Stichting Administratiekantoor zich in die fase van de procedure bevond),
wordt over de subsidiaire schadebenadering niets aangevoerd, en alleen aandacht
gevraagd voor de op de wettelijke rente gebaseerde schadebenadering(33). De Memorie
van Antwoord van de kant van [verweerder 2] en Lafranca Stiftung ruimt dus,
begrijpelijkerwijs, eveneens geen plaats voor dit onderwerp in, terwijl de Memorie van
Antwoord van de kant van [verweerder] er in al. 33, 4e en 5e "bulletpoints", terloops
enkele opmerkingen aan wijdt.
(Pas) in de pleitnota in appel namens Landinvest c.s. worden, op de in alinea 15 van de
cassatiedagvaarding aangegeven plaatsen, een paar opmerkingen aan deze kwestie
gewijd(34).
36. Met die achtergrond in gedachten, beoordeel ik deze klachten als volgt:
-het eerste van de drie in alinea 34 omschreven argumenten is inderdaad op de
aangegeven vindplaats in de stukken (namelijk bij pleitnota in de appelinstantie, alinea
88) namens de Stichting Administratiekantoor aangevoerd ten betoge dat de eventueel
bij Forward Business Parks behaalde rendementen niet "een op een" als rendement aan
de Stichting Administratiekantoor mogen worden toegerekend. Dat is overigens, zoals in
de vorige alinea al opgemerkt, gebeurd in een betoog dat uiterst beknopt was, en een
259
navenant beperkte onderbouwing bevatte. Ik meen echter dat het argument hier met
(nog juist) voldoende duidelijkheid en precisie is aangevoerd om het hof te verplichten,
er rekening mee te houden Dat gezegd zijnde, voert het middel met recht aan dat het
hof zonder motivering aan dit argument voorbij is gegaan; terwijl dat argument voor de
"gelijkstelling" van de voor- en nadelen die de Stichting Administratiekantoor zouden zijn
toegevallen, wél van betekenis kan zijn.
- Voor het derde argument, betreffende het beperkte aandeelhouderschap van de
Stichting Administratiekantoor, geldt eveneens dat dit op dezelfde plaats in de stukken is
aangevoerd en dat het hof daar zonder motivering aan voorbij is gegaan. Ik merk de
cassatieklacht hierover echter aan als ondeugdelijk, omdat dit argument op een logisch
onhoudbare grondslag berust. Ervan uitgaande dat de Stichting Administratiekantoor
("slechts") 68% van de aandelen in Forward Business Parks bezat én dat zij inderdaad
rechtstreeks profijt zou trekken van door Forward Business Parks gegenereerde
revenuen, is juist dat het profijt telkens maximaal 68% van elk door Forward Business
Parks ontvangen bedrag zou betreffen. Hetzelfde geldt echter voor de koopprijs die
Landinvest zou hebben betaald, en voor de gelden die de Stichting Administratiekantoor
daardoor zou hebben kunnen verwerven. Het hier besproken argument berust op het
(niet-uitgesproken) uitgangspunt dat de Stichting Administratiekantoor wél de volledige
koopsom (voor 100%) zou hebben ontvangen, en vervolgens "maar" op 68% van de
later door Forward Business Parks ontvangen revenuen aanspraak kon maken. De
Stichting Administratiekantoor kon echter volgens de van haar kant verdedigde stellingen
zowel van de koopsom als van later gegenereerde rendementen ten hoogste 68%
"claimen". Het nadelige verschil dat met deze stellingen wordt gesuggereerd, bestond
dus in werkelijkheid niet. Aan het feit dat het hof dit argument onbesproken heeft
gelaten kan daarom, als irrelevant, voorbij worden gegaan.
- het argument betreffende de "surtax", tenslotte, is volgens mij op de aangehaalde
plaatsen uit de appelstukken niet aangevoerd ten betoge dat rendementen van Forward
Business Parks niet zonder meer als bate aan de Stichting Administratiekantoor mochten
worden toegerekend. Dit argument wordt zowel in de akte van 5 april 2007 als in de
pleitnota namens Landinvest c.s. in appel, alinea 60, te berde gebracht ter onderstreping
van een betoog van Landinvest c.s. dat de in alinea 1, vierde "gedachtestreepje" hiervóór
bedoelde koopovereenkomst als reëel moest worden aangemerkt (in de in eerste aanleg
gegeven beslissing was die namelijk als niet-aannemelijk beoordeeld). Het hof had geen
aanleiding om hier een argument van de thans in cassatie gesuggereerde strekking op te
merken. Dat het hof dat niet heeft gedaan, kan ik dus goed begrijpen.
Bovendien heeft het hof, zoals ik zijn beslissing (in rov. 2.12, i.h.b. in regel 6) begrijp,
voor ogen gehad dat de Stichting Administratiekantoor na de opheffing van het beslag de
baten uit Forward Business Parks alsnog zou realiseren door verkoop van de aandelen
(en kennelijk: naar dezelfde waarderingsmaatstaf als voorheen)(35). In die opvatting
wordt, naar het hof kennelijk heeft geoordeeld, de heffing van de "surtax" op dezelfde
manier en in dezelfde mate vermeden, als dat bij de aanvankelijk bedongen koop zou
zijn gebeurd. In die gedachtegang speelt het nadeel waar deze klacht op doelt geen rol.
37. Ik merk tenslotte in onderdeel 2 van het middel nog een inhoudelijke klacht op, in de
alinea's 12 - 14. Die klacht strekt ertoe dat stelplicht en bewijslast bij een beroep op
voordeelstoerekening rusten op de partij die zich daarop beroept, en dat het hof dat
gegeven zou hebben miskend (met hierop aansluitende motiveringsklachten).
Voor zover deze klacht ervan uitgaat dat [verweerder] c.s. niet of nauwelijks aan de
bedoelde stelplicht hebben voldaan en dat voor de Stichting Administratiekantoor het
260
tegendeel geldt (en dat dat erop wijst dat het hof de zojuist bedoelde regel miskend
heeft), lijkt mij dat de klacht onvoldoende gewicht toekent aan de gegevens die ik in
alinea 7 en in voetnoot 7 bij die alinea heb aangestipt: althans voor de Stichting
Administratiekantoor en voor Forward Business Parks geldt, dat die klaarblijkelijk deel
uitmaakten van dezelfde organisatie, en klaarblijkelijk nauw met elkaar verbonden
waren. Dat zo zijnde spreekt goeddeels voor zich dat wanneer de Stichting
Administratiekantoor bepaalde rendementen zou kunnen maken, voor Forward Business
Parks hetzelfde moet gelden; en dat zo zijnde kan de tot oordelen geroepen feitelijke
rechter ook geredelijk menen dat de Stichting Administratiekantoor, als houdster van
tenminste 68% van de aandelen in Forward Business Parks, over middelen moest
beschikken om Forward Business Parks te laten functioneren op een wijze die met de
belangen van de Stichting Administratiekantoor strookte.
38. Wanneer een feitencomplex zich in een zodanige mate opdringt als hier het geval is,
kan de rechter oordelen dat ook een betrekkelijk cursorische presentatie daarvan (of van
daaraan te verbinden gevolgtrekkingen) aan de stelplicht beantwoordt; en geldt,
omgekeerd, dat de partij die in weerwil van de ogenschijnlijke vanzelfsprekendheid van
het bedoelde feitencomplex een andere feitelijke situatie wil verdedigen, steekhoudende
en overtuigende stellingen aan dat betoog ten grondslag zal moeten leggen, en bij
gebreke daarvan de desbetreffende feiten onvoldoende heeft weersproken.
Het hof kon in dit geval aannemen dat de zojuist beschreven situatie zich voordeed. Als
gezegd, dringt het feitencomplex waarnaar ik zojuist verwees zich in geprononceerde
mate op. De Stichting Administratiekantoor had haar stellingen die ertoe strekten dat zij,
de Stichting Administratiekantoor, een fraai rendement op de desbetreffende liquiditeiten
mocht verwachten maar dat voor Forward Business Parks niet hetzelfde gold, niet of
nauwelijks toegelicht(36).
39. Ik neem bij een en ander overigens aan dat het bestreden arrest zo moet worden
begrepen, dat het hof ervan uit is gegaan dat de stelplicht ten aanzien van het bestaan
van voordeels-componenten die aan de aannemelijkheid van de namens de Stichting
Administratiekantoor gestelde schade afdeden, rustte op [verweerder] c.s. Het lijkt mij
ongerijmd, te veronderstellen dat het hof zich zou hebben laten leiden door de gedachte
dat de Stichting Administratiekantoor, om aan de op haar rustende stelplicht ten aanzien
van de schade te voldoen, zowel de gegevens betreffende de voor haar opkomende
nadelen moest stellen alsook feiten die konden onderbouwen dat daar geen relevante
voordelen mee gepaard gingen. Stellen van (het tegendeel van) het laatste, lag
evidentelijk op de weg van [verweerder] c.s.
Dat brengt mij ertoe de hier onderzochte klacht(en) als onaannemelijk te beoordelen.
40. Onderdeel 3 van het middel bevat geen zelfstandige klachten; en ook overigens heb
ik in het middel geen klachten aangetroffen die ik hiervóór niet al heb besproken.
Aangezien, zoals hiervóór bleek, zowel de klachten van middelonderdeel 1 als die van
middelonderdeel 2 mij gedeeltelijk gegrond toeschijnen, ligt de navolgende conclusie in
de rede.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met verdere beslissingen als
gebruikelijk.
261
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Tot aan het einde van het partijdebat in deze zaak was het cassatieberoep tegen de in
appel hierover gegeven beslissing(en) nog hangende; zie inmiddels HR 10 december
2010, NJ 2010, 668 en HR 18 oktober 2010, NJ 2010, 545. Voor het onderhavige
cassatiegeding doet deze ontwikkeling overigens niet terzake.
2 Landinvest is een tot op zekere hoogte met Forward Business Parks verbonden
vennootschap. De Stichting Administratiekantoor is, zoals haar naam al suggereert,
opgericht als administratiekantoor voor het beheer van de aandelen in Forward Business
Parks. Ook tussen haar en Forward Business Parks/Landinvest bestaan, naar in de rede
ligt, hechte organisatorische verbindingen.
3 Het hof neemt dit in rov. 2.8 veronderstellenderwijs tot uitgangspunt.
4 Het vonnis van de eerste aanleg is in JOR 2005, 137 (kritisch) besproken door S.C.J.J.
Kortmann.
5 Het hof kreeg echter, zoals al terloops ter sprake kwam, ook nog andere, in cassatie
niet aan de orde gestelde vragen te beoordelen.
6 In de primaire benadering van de Stichting Administratiekantoor gaat het, zoals al even
bleek, om het onbetaald blijven van de door Landinvest verschuldigde koopsom. In een
subsidiaire benadering wordt een beroep gedaan op dividenden die als gevolg van de
beslaglegging door [verweerder] c.s., geruime tijd onbetaald zouden zijn gebleven.
Ik denk dat de hierna te bespreken gedachten voor beide varianten van "blokkering" van
aan de Stichting Administratiekantoor toekomende geldsbedragen opgeld doen. Ik zal bij
mijn bespreking hierna eenvoudigheidshalve telkens slechts het geval van de niet
uitbetaalde koopsom onderzoeken (en de subsidiair aangevoerde niet-uitbetaalde
dividenden dus niet afzonderlijk bespreken); en ik teken bij dezen aan dat wanneer voor
de subsidiaire benadering wordt gekozen, het hierna te besprekene daarvoor gelijkelijk
van toepassing is.
7 In het licht van het feit dat de drie aanvankelijk aan de kant van de Stichting
Administratiekantoor in deze zaak betrokken rechtspersonen in feite deel uitmaakten van
één organisatie, kan ik op zichzelf goed begrijpen dat het hof voor het betoog dat de
Stichting Administratiekantoor wezenlijk betere rendementen zou hebben kunnen
verkrijgen dan Forward Business Parks, een deugdelijke onderbouwing heeft verlangd (en
heeft geoordeeld dat die niet was gegeven). Dat binnen wat de facto één organisatie is,
de ene rechtspersoon heel andere resultaten bewerkstelligt dan een andere
rechtspersoon die ogenschijnlijk door dezelfde organisatorische bezetting wordt
"bediend", ligt niet bepaald voor de hand. Ook mij lijkt dit daarom een betoog dat het
nodige aan nadere uitleg en toelichting vergt.
8 Zie mijn opmerking in alinea 3 hiervóór en in alinea 36, derde "gedachtestreepje"
hierna.
9 Parlementaire Geschiedenis Boek 6, 1981, p. 476.
10 Contractenrecht (losbl.) VI F, Rank, aant. 2939 en 2960; Verbintenissenrecht (losbl.),
Rank, art. 119, aant. 7; Barendrecht en Hendrikx in Barendrecht c.s., Berekening van
schadevergoeding, 1995, p. 310; Grootveld, BW-krant jaarboek 1991, p. 101.
11 HR 15 april 1994, NJ 1995, 268 m.nt. HJS, rov. 3.3; HR 31 mei 1991, NJ 1992, 261
m.nt. HJS, rov. 3.2.
12 In de "lagere" rechtspraak is bij verhindering van betaling door beslag dan ook wel
aansprakelijkheid voor de wettelijke rente aangenomen, hof Den Bosch 4 september
262
2007, rechtspraak.nl LJN BB3161, rov. 4.12; en voor een geval waarin betaling niet
rechtstreeks werd "geblokkeerd", maar beslag op een onroerende zaak wel leidde tot een
regeling waarbij het in geschil zijnde bedrag onder een notaris werd gedeponeerd, hof
Amsterdam 26 juli 2007, rechtspraak.nl LJN BB6135, rov. 4.7 - 4.8. In de in dit verband
ook wel genoemde uitspraak van hof Den Bosch van 12 september 1995, NJ 1996, 310,
ging het volgens mij niet om de onrechtmatige blokkering van een betaling (of een
daarmee vergelijkbaar geval) maar per saldo "gewoon" om wettelijke rente, verschuldigd
over een door de gedaagde te betalen schadevergoeding.
13 Aansprakelijkheid voor wettelijke rente veronderstelt immers niet dat de benadeelde
werkelijk rente naar rato van de wettelijke rente heeft gederfd, en kan ook bestaan als
vaststaat dat er in werkelijkheid helemaal geen rente is gederfd; zie bijvoorbeeld
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 II*, 2009, nr. 213.
14 Hetzelfde geldt allicht wanneer een dergelijk beslag wordt opgeheven tegen
zekerheidsstelling, en de zekerheid wordt gegeven onder condities die de beslagene
liquiditeiten "ontnemen" (het geval dat in het arrest van hof Amsterdam van 26 juli 2007
uit voetnoot 12 aan de orde was).
15 Even op dit stramien doordenkend, lijkt mij dat aansprakelijkheid naar rato van de
wettelijke rente niet zou mogen worden aangenomen bij beslag op objecten die niet
bestemd zijn om liquide gemaakt te worden - bijvoorbeeld op als woning of als
bedrijfspand in gebruik zijnde onroerende zaken waarvan niet in de rede ligt dat de
eigenaar-beslagene verkoop in de zin had. Voor zulke gevallen kan niet worden
aangenomen dat aan de beslagene reëel beschikbare (toegang tot) liquiditeiten
wordt/worden onthouden.
16 Over die onevenwichtigheid bijvoorbeeld Meijsen & Jongbloed, Conservatoir beslag in
Nederland, 2010, p. 98 e.v.; Klaassen in Faber c.s. (red.), Knelpunten bij beslag en
executie, 2009, p. 345 e.v.; en mijn bijdrage aan "Hartkampvariaties" (liber amicorum
ter ere van Mr. A.S. Hartkamp, 2006), p. 15 e.v.
17 HR 14 januari 2005, NJ 2007, 481 m.nt. Hijma, rov. 3.5.4; HR 11 februari 2000, NJ
2000, 275, rov. 3.5.
18 Blijkbaar gaan partijen er overigens van uit dat schade, daar waar géén aanspraak op
wettelijke rente kan worden gemaakt, in voorkomend geval wel naar de maatstaf van
"compensatoire interessen" kan worden begroot. Dat lijkt mij ook zo te zijn. Het verbod
tegen het vorderen van compensatoire interessen dat in art. 6:119 BW besloten ligt geldt
alleen dan, als er wél aanspraak op de wettelijke rente kan worden gemaakt. Ik put
hiervoor (enige) steun uit HR 11 juli 2008, NJ 2008, 415, rov. 3.4.2.
19 Zoals ik in voetnoot 6 hiervóór al even opmerkte, past het hof een mutatis mutandis
identieke redenering toe op de subsidiair namens de Stichting Administratiekantoor
verdedigde benadering, waarbij de Stichting Administratiekantoor zou zijn benadeeld
door het geruime tijd onbetaald blijven van betaalbaar gestelde dividenden uit Forward
Business Parks. Voor die redenering zijn de door mij besproken argumenten dan ook
evenzeer van toepassing.
20 Beschouwingen hierover bij Klaassen, Mon. BW B35, Schadevergoeding: algemeen,
deel 2, 2007, nr. 75 (e.v.).
21 Zie bijvoorbeeld Bolt, Voordeelstoerekening, diss. 1989, p. 8 en p. 183 - 185;
Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss. 1965, nrs. 218 en 219.
22 HR 11 februari 2000, NJ 2000, 275, rov. 3.5 (slot).
23 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 II*, nr. 102; HR 1 oktober 2010, RvdW 2010, 1120,
rov. 3.5.3 onder c; (opnieuw) HR 14 januari 2005, NJ 2007, 481 m.nt. Hijma, rov. 3.5.4;
Von Bar c.s., Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law, Vol. 4,
263
2009, p. 3747; afwijkend: Schadevergoeding (losbl.), Lindenbergh, art. 100, aant. 4.2
onder a (waar de zojuist aangehaalde rechtspraak niet volledig lijkt te zijn verwerkt).
24 HR 10 juli 2009, NJ 2011, 43 m.nt. Hijma, rov. 3.7.
25 Illustratief zijn wat dat betreft de al aangehaalde beslissingen HR 10 juli 2009, NJ
2011, 43 m.nt. Hijma, rov. 3.7; HR 11 februari 2000, NJ 2000, 275, rov. 3.5; zie ook
alinea 10 van de conclusie van A - G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 29 september
2000, NJ 2001, 105 m.nt. Bloembergen, waarnaar de Hoge Raad in dat arrest verwijst.
26 De koopsom zou tenslotte ten laste van Forward Business Parks komen, zodat hier
inderdaad geldt dat tegenover het voordeel voor de Stichting Administratiekantoor een
even groot nadeel voor Forward Business Parks zou hebben gestaan.
27 Een gedachte die ik eerder als niet-implausibel aanmerkte, zie voetnoot 7.
28 Het middelonderdeel klaagt er, in alinea's 10 en 11, afzonderlijk over dat hierbij ook
rekening is gehouden met voordelen waarvan niet vaststond dat die waren genoten of
dat redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat die zouden worden genoten, terwijl uit
HR 1 februari 2002, NJ 2002, 122, rov. 4.5 blijkt dat dat wel een voorwaarde voor de
toepassing van voordeelstoerekening is. Van de kant van de Stichting
Administratiekantoor zou expliciet zijn betwist dat er binnen Forward Business Parks
relevante rendementen waren gerealiseerd.
Ik denk dat deze klacht afstuit op het in voetnoot 7 hiervóór aangestipte, en in alinea's
37 e.v. hierna nader te bespreken gegeven, te weten: dat het hof kennelijk tot
uitgangspunt heeft genomen dat het onaannemelijk is dat de Stichting
Administratiekantoor, als deel uitmakende van dezelfde organisatie als Forward Business
Parks, een wezenlijk ander rendement zou realiseren dan Forward Business Parks. Dat zo
zijnde, kon in het midden blijven welk rendement de beide betrokkenen precies zouden
laten zien, en hoefde het hof dat niet onder ogen te zien.
29 In de context van de onderhavige zaak: de Stichting Administratiekantoor klaagt dat
zij het rendement van de koopsom kwijt is; maar als de koop zou zijn doorgegaan, dan
was zij het rendement op de aandelen in Forward Business Parks kwijt geweest (volgens
het hof: in een vergelijkbare omvang). In de context van de zaak uit NJ 2000, 275: de
verkoopster klaagt over het uitblijven van betaling van de koopsom (en vordert daarover
rente); maar ware de koopsom wél betaald en het verkochte afgenomen, dan zou de
verkoopster de huurrendementen van het verkochte (en inmiddels aan de koper
geleverde) object hebben gederfd. In de context van de zaak uit NJ 2007, 481: wanneer
ten onrechte in rekening gebrachte accijnzen haar niet aanleiding hadden gegeven om
het kostprijsnadeel aan haar afnemers door te berekenen, dan zou de benadeelde de
opbrengsten van de verhoogde verkoopprijzen naar redelijke verwachting nooit hebben
kunnen tegemoet zien (en langs die weg hetzelfde nadeel hebben geleden).
Zo benaderd, zou men het hier onderzochte verschijnsel in plaats van als
"voordeelstoerekening" kunnen kwalificeren als "nadeelsvergelijking" ("het nadeel
waarop U Uw vordering baseert zou U bij uitblijven van de schadeoorzaak, langs een
andere weg in dezelfde omvang hebben opgelopen"). Maar natuurlijk mag het aan het
verschijnsel te verbinden rechtsgevolg niet (alleen) afhangen van de benaming die men
daarvoor kiest.
30 De vindplaatsen gemakshalve herhaald: HR 14 januari 2005, NJ 2007, 481 m.nt.
Hijma, rov. 3.5.4; HR 11 februari 2000, NJ 2000, 275, rov. 3.5.
31 Bijvoorbeeld in die zin, dat daar waar art. 6:119 BW (slechts) analogisch/extensief
wordt toegepast, beroep op het leerstuk van de voordeelstoerekening wél is toegestaan.
32 Ik herinner er, ten overvloede, aan dat de uitleg van de partijstandpunten is
voorbehouden aan de rechters van de "feitelijke" instanties, HR 25 maart 2011,
264
rechtspraak.nl LJN BO9675, rov. 3.3; HR 10 september 2010, RvdW 2010, 1022, rov.
3.4.2; HR 21 mei 2010, RvdW 2010, 641, rov. 3.4.2; HR 23 april 2010, RvdW 2010, 580,
rov.3.4.2; HR 16 april 2010, NJ 2010, 310 m.nt. Van Schilfgaarde, rov. 3.6.2; Asser
Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 105 en 117; Asser
Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-
Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004,
nr. 40.
33 In de eerste aanleg was de onderhavige schadevordering van de Stichting
Administratiekantoor afgewezen, en daartegen richtte zich het principale appel. Bij
gebreke van gegrondbevinding van de op dit gegeven gerichte grieven in het principale
appel, komt het leerstuk van de zogenaamde "devolutieve werking" van het appel niet
aan de orde, zodat niet terzake doet wat hierover in eerste aanleg was aangevoerd. Ook
dat was intussen van zeer beperkte omvang.
34 Het middelonderdeel verwijst (in voetnoot 18) ook naar alinea II.24 van een op 5 april
2007 namens Landinvest c.s. genomen akte (processtuk nr. 19 in het A dossier, map II).
Ik kom daarop in alinea 36, derde "gedachtestreepje" terug.
35 In alinea 16 van de cassatiedagvaarding wordt gesuggereerd dat [verweerder] c.s.
geen stellingen van de hier bedoelde strekking zouden hebben aangevoerd. Deze hadden
echter wél aangevoerd dat tegenover het rendementsverlies waarop de Stichting
Administratiekantoor zich beriep, een navenant voordeel in de vorm van rendement in
Forward Business Parks moest staan, waarop de Stichting Administratiekantoor
aanspraak kon maken. (Zoals ik in alinea 35 al even aangaf, is dat gebeurd in de
Memorie van Antwoord van de kant van [verweerder], processtuk nr. 18 in het A-dossier
(map II), in al. 33, 4e en 5e "bulletpoints".) Het hof kon daarin - in het kader van het,
als gezegd, summiere debat dat op dit thema is gevoerd - de gedachte die het hof
volgens mij heeft omarmd, besloten achten, dan wel die gedachte als gevolgtrekking aan
het namens [verweerder] c.s. gestelde verbinden. De partij die, zoals hier door de
Stichting Administratiekantoor was gedaan, een bepaald standpunt pas in het allerlaatste
processtuk verder ontwikkelt, moet accepteren dat de rechter het verweer dat de
wederpartij dan, met de hieraan inherente beperkingen, naar voren brengt, ruimhartig
uitlegt.
36 Zoals al ter sprake kwam, zijn de relevante stellingen in dit verband pas bij pleidooi in
appel aangevoerd. In de pleitnota in appel is namens de Stichting Administratiekantoor in
alinea's 79 - 83 uitvoerig toegelicht dat, en hoe, de Stichting Administratiekantoor een
goed rendement op de te ontvangen koopsom kon realiseren; en is in alinea 88 met een
tweeregelig betoog gesuggereerd dat Forward Business Parks dergelijke rendementen
niet had gemaakt of kon maken. Dat het hof hierin niet een voldoende steekhoudende
weerlegging van het door [verweerder] c.s. (summier) gestelde, en zich als aannemelijk
opdringende feitencomplex heeft gewaardeerd, lijkt mij begrijpelijk.
265
LJN: BU5630, Hoge Raad , 11/00860
Datum uitspraak: 29-06-2012
Datum publicatie: 29-06-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Ontvankelijkheid in cassatie, hoedanigheid procespartij. Tussenarrest,
art. 401a Rv. Belang bij vordering en verweer, art. 3:302 en 303 BW.
Ontvankelijkheid in hoger beroep, verlies van hoedanigheid tijdens
instantie.
Vindplaats(en): NJ 2012, 424
NJB 2012, 1608
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 912
Uitspraak
29 juni 2012
Eerste Kamer
11/00860
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
In zijn hoedanigheid als (voormalig) curator in het faillissement van de rechtspersoon
naar het recht van de Russische Federatie OAO Yukos Oil Company,
wonende te [woonplaats], Russische Federatie,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats], Russische Federatie,
3. De rechtspersoon naar het recht van de Russische Federatie OOO PROMNEFTSTROY,
gevestigd te Moskou, Russische Federatie,
4. YUKOS FINANCE B.V. (vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]),
gevestigd te Amsterdam,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
266
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Hawaï, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats], Texas, Verenigde Staten van Amerika,
3. YUKOS FINANCE B.V. (vertegenwoordigd door [verweerder 1] en [verweerder 2]),
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen worden hierna als volgt aangeduid: eisers tezamen als [eisers] en afzonderlijk
als [eiser 1], [eiser 2], Promneftstroy en Yukos Finance ([betrokkene 1] en [betrokkene
2]); alle verweerders tezamen als [verweerders], en verweerders onder 2 en 3 tezamen
als [verweerder 2 en 3], en alle verweerders afzonderlijk als [verweerder 1], [verweerder
2] en Yukos Finance.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 355622/HA ZA 06-3612 van de rechtbank Amsterdam van 31
oktober 2007;
b. de arresten in de zaken 200.002.097/01 en 200.002.104/01 van het gerechtshof te
Amsterdam van 24 februari 2009 en 19 oktober 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van 19 oktober 2010 van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie
ingesteld. [Verweerder 2 en 3] hebben in het principale cassatieberoep geconcludeerd tot
ontslag van instantie jegens [eiser 1] en tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1], [eiser 2]
en Yukos Finance (zoals vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]).
Zij hebben daarnaast incidenteel cassatieberoep ingesteld. [verweerder 1] heeft in het
door [eiser 1] en [eiser 2] ingestelde cassatieberoep primair geconcludeerd tot niet-
ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Subsidiair heeft hij daarin geconcludeerd tot
verwerping van het cassatieberoep. In het door Promneftstroy ingestelde cassatieberoep
heeft [verweerder 1] geconcludeerd tot verwerping. Daarnaast heeft hij incidenteel
cassatieberoep ingesteld.
[Eisers] hebben in de incidenteel ingestelde cassatieberoepen geconcludeerd tot
verwerping.
De cassatiedagvaarding en de conclusies van antwoord tevens houdende incidenteel
cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat en voor [verweerder 1] door mr. J.
de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat te Amsterdam en voor [verweerder 2 en 3] door mrs.
R.J. van Galen en F.E. Vermeulen, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-
267
ontvankelijkverklaring van [eiser 1] en [eiser 2] in hun cassatieberoep tegen het arrest
van het gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober 2010.
De advocaten van [eisers], [verweerder 1] en [verweerder 2 en 3] hebben bij brief van 2
december 2011 op die conclusie gereageerd.
Op 6 april 2012 heeft de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent in het principaal
cassatieberoep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] en tot
verwerping ten aanzien van Promneftstroy c.s.; in de incidentele cassatieberoepen strekt
de conclusie voorts tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof te Amsterdam
van 24 februari 2009 en 19 oktober 2010 en tot afdoening als in de conclusie onder 2.10
vermeld.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 23 april 2012 op de nadere conclusie
gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Voorzover thans van belang kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan:
Het faillissement van Yukos Oil
(i) De vennootschap naar het recht van de Russische Federatie OAO Yukos Oil Company,
hierna Yukos Oil, is bij uitspraak van het Moskow City Arbitrazh Court van 1 augustus
2006 in staat van faillissement verklaard; daarbij werd [eiser 1] tot curator benoemd.
(ii) Bij uitspraak van 15 november 2007 heeft het genoemde Arbitrazh Court de
insolventieprocedure beëindigd. [Eiser 1] heeft de beëindiging van het faillissement op 21
november 2007 doen inschrijven in een daartoe bestemd register. Met die inschrijving is
Yukos Oil naar Russisch recht opgehouden te bestaan.
De bestuurders van Yukos Finance
(iii) Yukos Oil hield tijdens haar bestaan alle aandelen in Yukos Finance, een
vennootschap naar Nederlands recht.
(iv) [Verweerder 1] en [verweerder 2] zijn medio november 2005 gaan fungeren als
bestuurders van Yukos Finance.
Bij aandeelhoudersbesluit van 11 augustus 2006 heeft mr. Gispen, handelend in opdracht
van [eiser 1] en daarmee als vertegenwoordiger van de enige aandeelhouder Yukos Oil,
[verweerder 1] en [verweerder 2] met onmiddellijke ingang als bestuurders van Yukos
Finance ontslagen. [Verweerder 1] en [verweerder 2] hebben zich op het standpunt
gesteld dat dit besluit nietig ("null and void") is.
(v) Namens Yukos Oil heeft [eiser 1] bij aandeelhoudersbesluiten van 14 en 30 augustus
2006 [eiser 2] en [betrokkene 3] benoemd tot bestuurders van Yukos Finance.
(vi) [Eiser 1] heeft vervolgens namens Yukos Oil bij aandeelhoudersbesluit van 10
september 2007 [betrokkene 1] en [betrokkene 2], hierna [betrokkene 1] respectievelijk
[betrokkene 2], tot bestuurders van Yukos Finance benoemd en bij
aandeelhoudersbesluit van dezelfde datum aan [eiser 2] en [betrokkene 3] kwijting
verleend van hetgeen zij als gewezen bestuurders van de vennootschap hebben gedaan.
Promneftstroy als nieuwe aandeelhouder van Yukos Finance
(vii) [Eiser 1] heeft de aandelen Yukos Finance op een door hem uitgeschreven,
openbare veiling te Moskou verkocht aan Promneftstroy en geleverd bij akte van 10
september 2007, verleden ten overstaan van een notaris te Amsterdam.
268
De vorderingen over en weer
3.2 [Verweerders] vorderen in deze procedure, kort gezegd:
- een verklaring voor recht dat alle door [eiser 1] of in diens naam met betrekking tot
Yukos Finance genomen aandeelhoudersbesluiten alsmede de besluiten die [eiser 2] en
[betrokkene 3] hebben genomen als door [eiser 1] benoemde bestuurders van Yukos
Finance, nietig zijn dan wel vernietigd zullen worden;
- een bevel aan [eiser 1] en aan [eiser 2] en [betrokkene 3] mee te werken aan
ongedaanmaking van de gevolgen van de door hen genomen aandeelhouders-
respectievelijk bestuursbesluiten;
- een verbod aan [eiser 1] om nog enig recht met betrekking tot de aandelen in Yukos
Finance uit te oefenen en aan [eiser 2] en [betrokkene 3] enig recht uit hoofde van hun
vermeende bevoegdheid tot vertegenwoordiging van Yukos Finance uit te oefenen, een
en ander op straffe van een dwangsom.
De rechtbank heeft de vorderingen voor het merendeel toegewezen.
Het hoger beroep
3.3.1 [Eiser 1] en [eiser 2] hebben, ieder afzonderlijk, tegen het vonnis van de rechtbank
hoger beroep ingesteld en gevorderd dat vonnis te vernietigen en de vorderingen van
[verweerders] alsnog af te wijzen.
[Verweerders] hebben in het door [eiser 1] ingestelde hoger beroep ontslag van instantie
gevorderd.
Promneftstroy en Yukos Finance ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) hebben gezamenlijk
in de beide door [eiser 1] en [eiser 2] ingestelde appelprocedures een incidentele
memorie tot tussenkomst/voeging genomen.
Het hof heeft bij tussenarrest van 24 februari 2009 het door [verweerders] gevorderde
ontslag van instantie afgewezen, de beide appelprocedures gevoegd en Promneftstroy en
Yukos Finance ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) toegestaan daarin tussen te komen.
Promneftstroy en Yukos Finance ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) hebben als
tussenkomende partijen bij memorie van grieven vernietiging van het vonnis van de
rechtbank en afwijzing van de vorderingen van [verweerders] gevorderd en voorts
verklaringen voor recht dat het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] en de
daaropvolgende benoeming van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders van
Yukos Finance rechtsgeldig zijn en dat de overdracht van de aandelen in Yukos Finance
aan Promneftstroy geldig is.
[Verweerders] hebben vervolgens hun eis vermeerderd en gevorderd
- dat [eiser 1] alsnog ontslag van instantie wordt verleend althans dat hij niet-
ontvankelijk zal worden verklaard dan wel dat zijn vorderingen wegens gebrek aan
belang worden afgewezen;
- een verklaring voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in
Yukos Finance is geworden, een bevel aan Promneftstroy medewerking te verlenen aan
het ongedaan maken van (de gevolgen van) de door haar in Yukos Finance genomen
aandeelhoudersbesluiten en een verbod enig recht uit te oefenen met betrekking tot die
aandelen.
3.3.2 Het hof heeft bij arrest van 19 oktober 2010 in het principale en het incidentele
hoger beroep de vorderingen van Promneftstroy c.s. als tussenkomende partijen
afgewezen, voor recht verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen
Yukos Finance is geworden, de zaken naar de rol verwezen voor het nemen van een akte
zoals omschreven in rov. 3.6.11 van het arrest en voor het overige iedere verdere
269
beslissing aangehouden.
De in cassatie te beoordelen preliminaire verweren en klachten
3.4 In het principale cassatieberoep hebben [eisers] opnieuw het belang van
[verweerders] bij hun vorderingen en hun verweren tegen de vorderingen van [eisers]
bestreden.
In het principale beroep hebben [verweerder 2 en 3] jegens [eiser 1] geconcludeerd tot
ontslag van instantie en jegens [eisers] tot niet-ontvankelijkheid van het door hen
ingestelde cassatieberoep. In hun incidentele beroep komen [verweerder 2 en 3] met
middelonderdeel 1.1 op tegen de afwijzing door het hof van het tegen [eiser 1]
gevorderde ontslag van instantie en met onderdeel 1.2 tegen het oordeel van het hof dat
[eiser 1] in zijn hoger beroep ontvankelijk is.
In het principale beroep heeft [verweerder 1] primair geconcludeerd tot niet-
ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] en subsidiair alsmede ten aanzien van het
beroep van Promneftstroy en Yukos Finance ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) tot
verwerping. In het incidenteel beroep bestrijdt [verweerder 1] met onderdeel 1 het
oordeel van het hof dat [eiser 1] voldoende belang bij het hoger beroep heeft en daarin
ontvankelijk is.
In de beide incidentele cassatieberoepen hebben [eisers] geconcludeerd tot verwerping.
3.5 Op verzoek van partijen heeft de Hoge Raad beslist dat thans de hiervoor in 3.4
genoemde preliminaire verweren en middelonderdelen in het principale en de incidentele
beroepen zullen worden beoordeeld.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] in het principale beroep
De ontvankelijkheid van [eiser 1]
4.1.1 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [eiser 1] geldt het volgende als
uitgangspunt. Naar vaste rechtspraak komt de bevoegdheid tot het instellen van een
rechtsmiddel in beginsel slechts toe aan degene die in de vorige instantie als procespartij
is opgetreden. Is in de vorige instantie een partij uitsluitend opgetreden in een bepaalde
hoedanigheid, zoals die van faillissementscurator, dan is zij slechts in die hoedanigheid
bevoegd een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak van de rechter in die
instantie en verliest zij die bevoegdheid met het verlies van die hoedanigheid.
4.1.2 In eerste aanleg is [eiser 1] uitsluitend in zijn hoedanigheid van curator in het
faillissement van Yukos Oil opgetreden en als zodanig heeft hij tegen het daarin gewezen
vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft in rov. 3.1.1 van zijn arrest van 19 oktober 2010 vastgesteld dat [eiser 1]
het hoger beroep heeft ingesteld bij dagvaarding van 15 november 2007 en dat hij op 21
november 2007 de hoedanigheid van curator in het faillissement van Yukos Oil heeft
verloren als gevolg van de inschrijving van het beëindigingsvonnis van dit faillissement.
Deze vaststelling wordt in cassatie niet bestreden.
Evenmin wordt in cassatie bestreden de vaststelling door het hof in rov. 2.5.1 van het
arrest van 19 oktober 2010, dat de toenmalige procureur van [eiser 1] aan onder
anderen [verweerder 1] en [verweerder 2] de hiervoor in 3.1 (ii) genoemde uitspraak
van 15 november 2007 van het Arbitrazh Court, waarbij de insolventieprocedure met
betrekking tot Yukos Oil werd beëindigd, heeft laten betekenen met aanzegging dat door
de inschrijving van deze uitspraak de bevoegdheid van de curator om als zodanig (in en
270
buiten rechte) in Nederland op te treden, is geëindigd. Nu de juistheid van dit laatste ook
niet is bestreden, moet ervan worden uitgegaan dat die aanzegging overeenstemt met
het recht van de Russische Federatie, welk recht ten aanzien van de bevoegdheden van
[eiser 1] als curator in het faillissement van Yukos Oil van toepassing is.
4.1.3 Uit het voorgaande volgt dat [eiser 1] door het verlies van de hoedanigheid van
curator in het faillissement van Yukos Oil hangende het hoger beroep, de bevoegdheid
heeft verloren in die hoedanigheid beroep in cassatie in te stellen. Voor zover [eiser 1]
beoogt in cassatie op te treden als "voormalig curator" of, zoals in de schriftelijke
toelichting wordt betoogd, in privé, staan deze hoedanigheden aan zijn ontvankelijkheid
in het cassatieberoep in de weg aangezien [eiser 1] in vorige instantie niet in die
hoedanigheden heeft geprocedeerd.
4.1.4 Anders dan [eiser 1] betoogt, levert hetgeen waartoe [eiser 1] door de rechtbank is
veroordeeld - proceskosten, en eventueel verbeurde dwangsommen - geen zodanig
belang op om hem niettegenstaande het voorgaande ontvankelijk te achten in zijn
cassatieberoep, reeds omdat naar Nederlands recht die veroordelingen niet tegen hem
als curator, "voormalig curator" of in privé ten uitvoer kunnen worden gelegd. Bij
gebreke van enige in deze procedure gegeven indicatie van het tegendeel wordt tot
uitgangspunt genomen dat, evenals naar Nederlands internationaal privaatrecht het
geval is, naar het internationaal privaatrecht van de Russische Federatie aan een
uitspraak van de buitenlandse - in dit geval Nederlandse - rechter niet meer werking
toekomt dan daaraan wordt toegekend door het recht van het land waarin de beslissing
is gegeven (vgl. HR 12 maart 2004, LJN AO1332, NJ 2004/284; HR 11 juli 2008, LJN
BC9766, NJ 2008/417). Bij dit uitgangspunt kan niet worden aangenomen dat [eiser 1]
naar het recht van de Russische Federatie ondanks zijn defungeren als curator
aansprakelijk kan worden gesteld voor deze veroordelingen als "voormalig curator" of in
privé, afgezien van de eventuele erkenning en de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging in
de Russische Federatie van de uitspraken in deze procedure. Bovendien moet blijkens
hetgeen is betoogd door [verweerders] bij conclusie van antwoord in het principale
beroep onder 24 en 25, en door [verweerder 2 en 3] bij conclusie van antwoord in het
principale beroep onder 42, in cassatie worden aangenomen dat de genoemde kosten en
dwangsommen niet op [eiser 1] zullen worden verhaald.
4.1.5 De slotsom is dat [eiser 1] niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn
cassatieberoep.
De ontvankelijkheid van [eiser 2]
4.2.1 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [eiser 2] geldt als uitgangspunt dat
overeenkomstig art. 401a lid 2 Rv. slechts cassatieberoep kan worden ingesteld tegelijk
met dat van het eindarrrest van het hof, tenzij - behoudens de hier niet terzake doende
uitzondering van art. 75 Rv. - de rechter verlof heeft gegeven tot het instellen van
tussentijds cassatieberoep.
4.2.2 In rov. 3.4.4 van het arrest van 19 oktober 2010 heeft het hof geoordeeld dat de
door Promneftstroy en Yukos Finance ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) gevorderde
verklaring voor recht dat de overdracht van de aandelen Yukos Finance aan
Promneftstroy geldig is, moet worden geweigerd.
In rov. 3.4.5 overweegt het hof onder meer dat met het "tot nu toe overwogene"
271
vaststaat dat de door [verweerders] bij eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde
vordering dat voor recht zal worden verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op
de aandelen Yukos Finance is geworden, kan worden toegewezen. In rov. 3.6.13
overweegt het hof dat het inzake het door [eiser 2] ingestelde hoger beroep alle verdere
beslissingen aanhoudt en dat op de vorderingen van Promneftstroy en Yukos Finance
([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) terstond kan worden beslist.
Overeenkomstig een en ander heeft het hof in het dictum van het arrest van 19 oktober
2010 de vorderingen van Promneftstroy en Yukos ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) als
tussenkomende partijen in alle onderdelen afgewezen, voor recht verklaard dat
Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen Yukos Finance is geworden en elke
verdere beslissing aangehouden.
Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat het hof kennelijk heeft aangenomen -
anders dan [eiser 2] het arrest van 19 oktober 2010 op dit punt leest - dat [verweerders]
de toegewezen verklaring voor recht, hoewel geformuleerd zonder onderscheid te maken
tussen de wederpartijen, slechts hebben gevorderd ten opzichte van Promneftstroy en
Yukos Finance ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) en niet mede ten opzichte van [eiser
2]. Ten aanzien van laatstgenoemde spreekt dit te meer nu, naar in cassatie als
uitgangspunt heeft te gelden, hij (tezamen met zijn medebestuurder [betrokkene 3]) als
bestuurder van Yukos Finance is ontslagen (en vervangen door [betrokkene 1] en
[betrokkene 2]) voordat de overdracht van de aandelen aan Promneftstroy plaatsvond.
4.2.3 Nu in het dictum van het arrest van 19 oktober 2010 dus geen beslissingen
voorkomen waarbij in de procedure tussen [verweerders] en [eiser 2] omtrent het over
en weer gevorderde een einde aan het geding wordt gemaakt, heeft genoemd arrest in
zoverre te gelden als een tussenarrest. Aangezien niet is gebleken dat het hof op de voet
van art. 401a lid 2 Rv. [Eiser 2] heeft toegestaan beroep in cassatie in te stellen tegen
dat tussenarrest, kan hij niet in zijn beroep worden ontvangen.
5. Beoordeling van onderdeel 1 van het principale cassatieberoep
5.1.1 De niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] brengt mee dat onderdeel 1 van
het principale cassatieberoep, dat is gericht tegen rov. 3.2.1 van het arrest van 19
oktober 2010, slechts kan worden behandeld voorzover de door het onderdeel bestreden
beslissingen van het hof betrekking hebben op het geschil tussen [verweerders] enerzijds
en Promneftstroy en Yukos Finance ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) - hierna verder te
noemen Promneftstroy c.s. - anderzijds. Dit betekent dat aan onderdeel 1.A moet
worden voorbijgegaan want dat betreft enkel het verweer van [eiser 1] en [eiser 2] dat
[verweerders] geen belang hebben bij hun verweren en vorderingen.
5.1.2 Onderdeel 1.B betoogt, kort gezegd, dat het hof in rov. 3.2.1 geen aandacht heeft
besteed aan het betoog van Promneftstroy c.s. in hoger beroep dat [verweerders] zowel
bij hun verweer tegen de door Promneftstroy c.s. in hoger beroep ingestelde vorderingen
als bij hun tegen Promneftstroy c.s. in hoger beroep gerichte vorderingen geen
voldoende belang in de zin van art. 3:302 en 303 BW hebben.
5.2.1 Het hof overweegt in rov. 3.2.1:
"De vordering dat voor recht zal worden verklaard dat Promneftstroy geen
rechthebbende op de aandelen Yukos Finance is, stellen [verweerders], die pretenderen
272
(nog altijd) bestuurders van die vennootschap te zijn, onmiskenbaar in als onmiddellijk
rechthebbende bij de rechtsverhouding waaromtrent het declaratoir wordt verlangd. Zij
hebben daarbij dus voldoende belang in de zin van art. 3:302 BW. Met hetgeen zij
overigens vorderen stellen [verweerders] niet slechts, zoals [eisers] kennelijk
veronderstellen, aan de orde of zij al dan niet terecht zijn ontslagen, maar beogen zij de
nietigheid te doen vaststellen van een besluit van (een orgaan van) de rechtspersoon
waarvan zij bestuurders beweren te zijn. Mede met het oog op het bepaalde in de art.
2:9, 2:239 en 2:240 BW hebben [verweerders] in die gepretendeerde hoedanigheid een
zelfstandig belang bij het ongedaan maken van nietige besluiten van een (ander) orgaan
van de rechtspersoon. Daarbij moet ook bedacht worden dat de beslissing op hun in dit
geding ingestelde vorderingen voor [verweerders] van belang kan zijn in geval zij in
volgende procedures zouden worden aangesproken op hetgeen zij na 11 augustus 2006
(het onder 2.4.2 genoemde aandeelhoudersbesluit), al dan niet bevoegd, als bestuurders
van Yukos Finance hebben verricht of juist nagelaten. In zoverre hebben zij bij hun
vorderingen ook voldoende belang als bedoeld in art. 3:303 BW. Daarbij komt bovendien
dat ook Yukos Finance (vertegenwoordigd door [verweerder 1] en [verweerder 2]) als
procespartij optreedt, en als rechtspersoon een zelfstandig belang heeft bij het ongedaan
maken van besluiten die ten onrechte in haar naam genomen zouden zijn. De grief
faalt."
5.2.2 In rov. 3.2, dat een inleiding vormt op deze overwegingen, vat het hof alleen de
eerste appelgrief van [eiser 1] en [eiser 2] samen, zodat rov. 3.2.1 slechts betrekking
lijkt te hebben op die grief. Echter, duidelijk wordt dat hetgeen het hof overweegt,
betrekking heeft op alle in dit geding gevoerde verweren en ingestelde vorderingen van
[verweerders] Daaronder is, zoals blijkt uit de eerste zin van rov. 3.2.1, begrepen de
vordering van [verweerders] dat voor recht zal worden verklaard dat Promneftstroy geen
rechthebbende op de aandelen Yukos Finance is, welke vordering door het onderdeel
wordt aangemerkt als spiegelbeeldig ten opzichte van de vordering van Promneftstroy
c.s. dat de aandelenoverdracht geldig is. Hetgeen het hof in rov. 3.2.1 overweegt moet
dan ook aldus worden begrepen dat het hof ook het door Promneftstroy c.s. gevoerde
verweer dat [verweerders] bij haar verweren en vorderingen geen belang hebben, op de
in rov. 3.2.1 vervatte gronden verwerpt. Onderdeel 1.B gaat dus uit van een onjuiste
lezing van het arrest, voor zover het klaagt dat het hof niet (kenbaar) op dit verweer
heeft beslist, zodat het faalt.
Voorzover onderdeel 1.B beoogt aan te sluiten bij de inhoudelijke klachten van onderdeel
1.A tegen rov. 3.2.1, falen de klachten op de gronden zoals uiteengezet in de conclusie
van de Advocaat-Generaal van 6 april 2012 onder 1.9 - 1.20.
6. Beoordeling van de onderdelen 1 van de incidentele cassatieberoepen
6.1 [Verweerder 1] en [verweerder 2 en 3] hebben in de onderdelen 1 van hun
incidentele middelen klachten gericht tegen rov. 3.1 en 3.1.1 van het arrest van 19
oktober 2010. Daarnaast hebben [verweerder 2 en 3] in onderdeel 1.1 van hun
incidentele middel ook klachten gericht tegen rov. 4.1.1 van het tussenarrest van het hof
van 24 februari 2009.
6.2.1 In rov. 4.1.1 van dat tussenarrest overweegt het hof:
"[Verweerders] zijn in hoger beroep gedagvaard door [eiser 1], in zijn toenmalige
273
hoedanigheid van curator in het faillissement van Yukos Oil, tegen de roldatum 21
februari 2008. Op die roldatum heeft zich een procureur voor [eiser 1] gesteld.
Daarmee is artikel 123 Rv niet meer aan de orde. Of en in hoeverre het einde van het
faillissement van Yukos Oil gevolgen heeft voor de procespositie (ontvankelijkheid) van
[eiser 1], dient in de hoofdzaak te worden beslist."
6.2.2 Onderdeel 1.1 van het incidentele middel van [verweerder 2 en 3] dat hiertegen
opkomt, wil de opvatting ingang doen vinden dat voor ontslag van instantie op de voet
van (overeenkomstige toepassing van) art. 123 Rv ook plaats is indien advocaat
(destijds: procureur) wordt gesteld door een eiser of appellant die in een hoedanigheid
procedeert die hij niet of niet meer bezit. Die opvatting is echter onjuist, omdat art. 123
Rv. geen betrekking heeft op de vraag of de eiser of appellant bevoegd is tot het
instellen van de desbetreffende rechtsvordering of van het desbetreffende rechtsmiddel,
maar enkel op de advocaat- (procureur-)stelling in verband met de verplichte
procesvertegenwoordiging.
Het onderdeel faalt dus.
6.3.1 Rov. 3.1 en 3.1.1 van het arrest van 19 oktober 2010 luiden:
"3.1 [Verweerders] vorderen in incidenteel appel (petitum onder a) dat [eiser 1] ontslag
van instantie zal worden verleend, althans [eiser 1] in diens appel niet-ontvankelijk zal
worden verklaard, althans zijn vorderingen bij gebrek aan belang zullen worden
afgewezen. [Verweerders] leggen aan die vordering ten grondslag dat [eiser 1] de
hoedanigheid waarin hij in eerste aanleg procedeerde inmiddels heeft verloren. In het
verlengde daarvan vorderen [verweerders] dat eveneens zal worden bepaald dat
Promneftstroy c.s. in het door een non-existente procespartij aanhangig gemaakte hoger
beroep niet kunnen optreden.
3.1.1 Het hof stelt vast dat [eiser 1] de hoedanigheid waarin hij in eerste aanleg
procedeerde heeft verloren bij het (doen) inschrijven van het onder 2.3.11 bedoelde
beëindigingsvonnis, derhalve op 21 november 2007. Het exploot waarmee [eiser 1]
tegen de bestreden uitspraak hoger beroep instelde en aldus de zaak met zaaknummer
200.002.097/01 aanhangig maakte, is betekend op 15 november 2007. [Eiser 1] heeft
het geding in hoger beroep derhalve aanhangig gemaakt toen hij nog over de
hoedanigheid beschikte waarin hij in eerste aanleg heeft geprocedeerd en waarin hij is
veroordeeld. Daarom kan [eiser 1] in dit appel worden ontvangen. De omstandigheid dat
hij deze hoedanigheid kort na het aanhangig maken van het hoger beroep heeft verloren
voert niet tot een ander oordeel, aangezien hij er als gewezen procespartij in elk geval
nog een te respecteren belang bij heeft te voorkomen dat het vonnis ten aanzien van de
te zijnen laste uitgesproken proceskostenveroordeling onherroepelijk wordt."
6.3.2 Onderdeel 1 van het incidentele middel van [verweerder 1] en onderdeel 1.2 van
het incidentele middel van [verweerder 2 en 3] bestrijden deze overwegingen. Zij lenen
zich voor gezamenlijke behandeling. Zij betogen kort gezegd dat [eiser 1] de
hoedanigheid van curator van Yukos Oil, waarin hij in eerste aanleg optrad, hangende
het hoger beroep, namelijk reeds voor het aanbrengen van het geding bij het hof op 21
februari 2008, heeft verloren, en dat hij in die hoedanigheid geen (rechts)opvolger heeft
noch de appelprocedure kan voortzetten als gewezen curator of als privépersoon.
Daarom heeft het hof ten onrechte geweigerd [eiser 1] in hoger beroep niet-ontvankelijk
274
te verklaren.
6.3.3 De klachten slagen. Zoals hierboven in 4.1.2 is overwogen, heeft [eiser 1] op 21
november 2007, toen het door hem ingestelde hoger beroep aanhangig was, de
hoedanigheid van curator in het faillissement van Yukos Oil verloren en daarmee tevens
de bevoegdheid om in rechte namens Yukos Oil op te treden. Aangezien [eiser 1] in
eerste aanleg en hoger beroep enkel in genoemde hoedanigheid optrad, kan, zoals
hiervoor in 4.1.4 is uiteengezet, na het verlies van die hoedanigheid, geen enkele
veroordeling in deze procedure tegen hem, hetzij als 'voormalig curator' hetzij in privé, in
Nederland ten uitvoer worden gelegd en moet worden aangenomen dat zulks evenmin
mogelijk is in de Russische Federatie, afgezien van de eventuele erkenning en de
mogelijkheid tot tenuitvoerlegging aldaar van de uitspraken in deze procedure. Nu [eiser
1] aldus hangende het hoger beroep belang verloor bij voortzetting van de procedure,
had het hof hem in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Slotsom
6.4 Al het voorgaande leidt ertoe dat in het principale beroep [eiser 1] en [eiser 2] daarin
niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, dat in de beide incidentele beroepen het
arrest van 19 oktober 2010 dient te worden vernietigd en dat [eiser 1] alsnog niet-
ontvankelijk zal worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
[Eiser 1] zal in hoger beroep in de kosten worden veroordeeld, niet in privé maar in zijn
hoedanigheid van curator, omdat hij bevoegd was in die hoedanigheid het hoger beroep
in te stellen. Het beroep in cassatie moet hij worden geacht in privé te hebben ingesteld,
zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen. Daarom zal hij in privé in de
kosten van het geding in cassatie worden verwezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt [eiser 1] in privé en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 365,34 aan verschotten en
€ 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder 2 en 3] begroot op € 781,34 aan
verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de incidentele beroepen:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober 2010, echter
uitsluitend voor zover [eiser 1] daarbij in zijn hoger beroep ontvankelijk is geoordeeld;
verklaart [eiser 1] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
veroordeelt [eiser 1] (in hoger beroep in de hoedanigheid van curator van Yukos Oil en in
cassatie in privé) in de kosten van de procedure, welke kosten tot op deze uitspraak
worden begroot aan de zijde van [verweerder 1]:
- in hoger beroep op € 2.385,--;
- in cassatie op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
en aan de zijde van [verweerder 2 en 3]:
- in hoger beroep op € 2.385,--;
- in cassatie op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
275
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser , en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 29 juni 2012.
Conclusie
Zaaknr. 11/00860
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 april 2012
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1], in zijn hoedanigheid van (voormalig) curator in het faillissement van de
rechtspersoon naar het recht van de Russische Federatie OAO Yukos Oil Company
2. [Eiser 2]
3. de rechtspersoon naar het recht van de Russische federatie OOO Promneftstroy
4. Yukos Finance B.V. (vertegenwoordigd door [betrokkene 1 en 2])
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerder 2]
3. Yukos Finance B.V. (vertegenwoordigd door [verweerder 1 en 2])
Het gaat in deze conclusie om het eerste onderdeel van het principale cassatieberoep
(het procesbelang van [verweerders]) en het eerste onderdeel van de beide incidentele
cassatieberoepen (de ontvankelijkheid van [eiser 1] in appel). In mijn conclusie van 18
november 2011 heb ik de relevante feiten en het procesverloop(1) vermeld, waarvan ik
ook thans uitga. Ik handhaaf voorts de wijze waarop ik partijen in die conclusie heb
aangeduid.
1. Bespreking van onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel
1.1 Onderdeel I van het principale cassatiemiddel is gericht tegen rechtsoverweging
3.2.1 van het arrest van 19 oktober 2010, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"3.2.1 De vordering dat voor recht zal worden verklaard dat Promneftstroy geen
rechthebbende op de aandelen Yukos Finance is, stellen [verweerders], die pretenderen
(nog altijd) bestuurders van die vennootschap te zijn, onmiskenbaar in als onmiddellijk
rechthebbende bij de rechtsverhouding waaromtrent het declaratoir wordt verlangd. Zij
hebben daarbij dus voldoende belang in de zin van art. 3:302 BW. Met hetgeen zij
overigens vorderen stellen [verweerders] niet slechts, zoals [eisers] kennelijk
veronderstellen, aan de orde of zij al dan niet terecht zijn ontslagen, maar beogen zij de
nietigheid te doen vaststellen van een besluit van (een orgaan van) de rechtspersoon
waarvan zij bestuurders beweren te zijn. Mede met het oog op het bepaalde in de art.
276
2:9, 2:239 en 2:240 BW hebben [verweerders] in die gepretendeerde hoedanigheid een
zelfstandig belang bij het ongedaan maken van nietige besluiten van een (ander) orgaan
van de rechtspersoon. Daarbij moet ook bedacht worden dat de beslissing op hun in dit
geding ingestelde vorderingen voor [verweerders] van belang kan zijn in geval zij in
volgende procedures zouden worden aangesproken op hetgeen zij na 11 augustus 2006
(het onder 2.4.2 genoemde aandeelhoudersbesluit), al dan niet bevoegd, als bestuurders
van Yukos Finance hebben verricht of juist nagelaten. In zoverre hebben zij bij hun
vorderingen ook voldoende belang als bedoeld in art. 3:303 BW. Daarbij komt bovendien
dat ook Yukos Finance (vertegenwoordigd door [verweerder 1 en 2]) als procespartij
optreedt, en als rechtspersoon een zelfstandig belang heeft bij het ongedaan maken van
besluiten die ten onrechte in haar naam genomen zouden zijn. De grief faalt."
1.2 Blijkens de daaraan voorafgaande rechtsoverweging 3.2 heeft het hof in de
bestreden rechtsoverweging de eerste grief van [eisers] beoordeeld:
"3.2 [Eisers] stellen met hun eerste grief dat de vorderingen van [verweerders] moeten
worden afgewezen omdat zij daarbij geen belang hebben. Voor zover [verweerders]
beogen hun ontslag als bestuurders van Yukos Finance aan te vechten, spreken zij de
verkeerde (rechts)persoon aan, en overigens hebben zij niet duidelijk gemaakt welk
financieel of ander belang zij hebben bij het voortduren van hun bestuurderschap, aldus
[eisers] "
1.3 Deze eerste grief is door [eiser 1] en [eiser 2] bij memorie van grieven van 10 juli
2008 aangevoerd en luidt: "Ten onrechte heeft de rechtbank verzuimd vast te stellen dat
[verweerders] geen althans onvoldoende belang hadden bij de door hen gevraagde
voorzieningen."
[Eiser 1] en [eiser 2] hebben daartoe betoogd(2) dat zij in eerste aanleg het verweer
hadden gevoerd dat [verweerders] om diverse redenen geen voldoende belang hadden
bij hun vorderingen, althans niet een processueel voldoende belang, nu art. 3:303 BW
vereist dat het belang van de eisende partij voldoende moet zijn om een rechtsvordering
te rechtvaardigen.
1.4 Alvorens op het onderdeel in te gaan, stel ik voorop dat ik in mijn conclusie van 18
november 2011 heb uiteengezet dat [eiser 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard
in zijn cassatieberoep wegens het ontbreken van procesbevoegdheid en dat [eiser 2] niet
in zijn cassatieberoep tegen het arrest van 19 oktober 2010 kan worden ontvangen
omdat dit arrest ten opzichte van hem geen einduitspraakcomponent bevat en hij geen
verlof heeft tot het instellen van tussentijds cassatieberoep.
De niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] in hun cassatieberoep brengt mee dat
de bespreking van onderdeel 1 van het principale cassatieberoep alleen Promneftstroy
c.s. (dat zijn Promneftstroy en Yukos Finance zoals vertegenwoordigd door [betrokkene 1
en 2]) kan betreffen en dat de door het onderdeel bestreden rechtsoverweging van het
hof slechts kan worden beoordeeld aan de hand van hetgeen Promneftstroy c.s. (en,
uiteraard, [verweerders]) in appel hebben betoogd.
1.5 Zoals in mijn conclusie van 18 november 2011 onder 1.11 en 1.15-1.17 vermeld,
hebben Promneftstroy c.s. het hof bij akte van 6 maart 2008(3) primair verzocht tot
toelating als tussenkomende partijen en subsidiair tot toelating als gevoegde partijen in
het hoger beroep van [eiser 1] en [eiser 2] tegen [verweerder 1], [verweerder 2] en
277
Yukos Finance.
Nadat het hof Promneftstroy c.s. bij arrest in de incidenten van 24 februari 2009 had
toegestaan tussen te komen en de zaak naar de rol had verwezen voor het nemen van
een memorie van grieven, hebben Promneftstroy c.s. bij memorie van grieven van 7 april
2009(4) twaalf grieven tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd en - kort gezegd
- gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, de vorderingen van
[verweerders], ook voor zover zij die in hoger beroep wensen te vermeerderen, alsnog
zullen worden afgewezen, voor recht zal worden verklaard, ten eerste dat het ontslag
van [verweerder 1 en 2] en de benoeming van [betrokkene 1 en 2] als bestuurders van
Yukos Finance rechtsgeldig zijn en ten tweede dat de overdracht van de aandelen in
Yukos Finance aan Promneftstroy geldig is, een en ander met veroordeling van
[verweerders] in de kosten van het hoger beroep en uitvoerbaar bij voorraad(5).
1.6 [Verweerders] hebben bij "memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering
van eis en voorzoveel nodig incidenteel appel" de door Promneftstroy c.s. aangevoerde
grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof voor recht zal verklaren dat
Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden
(petitum onder d), dat het hof Promneftstroy zal gebieden onmiddellijk en
onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van (de gevolgen
van) de door haar in Yukos Finance genomen aandeelhoudersbesluiten (petitum onder
e), dat het Promneftstroy zal worden verboden enig recht uit te (doen) oefenen met
betrekking tot de aandelen Yukos (petitum onder f) en dat het hof de vorderingen van
Promneftstroy c.s. zal afwijzen (petitum onder h).
1.7 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel tevens houdende akte uitlating
producties van 20 oktober 2009(6) hebben Promneftstroy c.s. uitvoerig(7) betoogd dat
[verweerders] een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW missen, zowel met
betrekking tot de in appel voor het eerst tegen Promneftstroy c.s. gerichte vorderingen,
als bij hun verweer tegen de vorderingen die Promneftstroy c.s. als in hoger beroep
tussenkomende partij heeft ingesteld(8). Zij hebben er daarbij op gewezen dat de
rechter juist bij vorderingen strekkende tot een verklaring voor recht en algemeen
geformuleerde verboden en geboden - zelfs ambtshalve - moet toezien op deze eis van
een 'voldoende eigen belang' en voorts dat bij de toetsing aan het belangvereiste van
art. 3:303 BW nog niet de vraag naar het uiteindelijke gelijk van een partij speelt(9).
Ten betoge dat [verweerders] belang missen, hebben Promneftstroy c.s. - samengevat -
aangevoerd dat:
- het enige directe slachtoffer van de door [verweerders] gestelde schending van
fundamentele rechten, Yukos Oil, al in november 2007 heeft opgehouden te bestaan;
voor de aldus verdwenen belangen van Yukos Oil kunnen zij alleen daarom al niet meer
opkomen. Zij stellen ook geen titel op grond waarvan zij zouden mogen opkomen voor
de beweerde crediteurs en voormalige aandeelhouders(10);
- de aandelen Yukos Finance nooit aan [verweerders] zelf hebben toebehoord en dat een
bevoegdelijk verleende volmacht of last om in dezen namens Yukos Oil op te treden door
hen nooit is gesteld(11);
- de evenredigheidseis van 3:303 BW er aan in de weg staat dat het beroep op schending
van fundamentele rechten of 'onteigening' van Yukos Oil tegen Promneftstroy wordt
gericht, nu zij slechts koper van de aandelen is(12);
- de ontbinding van Yukos Oil een 'fait accompli' is dat niet meer kan worden
teruggedraaid(13);
278
- [verweerders] niet stellen op te komen voor een eigen belang(14);
- Yukos Finance niet zelf (als vennootschap) betrokken is als handelende of benadeelde
partij bij de transactie tussen Promneftstroy en [eiser 1](15);
- [verweerders] geen voldoende belang hebben bij hun bezwaar tegen [eiser 1]s gebruik
van Yukos Oil's stemrecht, dat onder meer tot hun ontslag als bestuurder heeft
geleid(16);
- bestuurders van een vennootschap niet zelf een voldoende en rechtmatig belang
hebben bij verzet tegen het optreden van een nieuwe aandeelhouder vanwege de wijze
waarop zij die aandelen heeft verkregen en/of haar rechten daaruit wil benutten(17);
- hun ontslag niet gemotiveerd was met enig voor [verweerders] 'oneervol' argument,
terwijl hun feitelijke werkzaamheden door dit ontslag geen relevante wijziging hebben
ondergaan(18);
- Yukos Finance in beide instanties niets heeft gesteld over een eigen rechtens relevant
belang bij haar verzet tegen de erkenning van Promneftstroy als haar aandeelhouder.
Een vennootschap kan slechts oordelen en handelen door haar organen en niet zelf
bepalen wie die organen beheersen en haar beleid bepalen(19).
1.8 [Verweerders] zijn in hun nadere memorie ingegaan op het belangvereiste(20) en
hebben met betrekking tot hun belang bij de gevorderde verklaring voor recht dat de
besluiten om [verweerder 1 en 2] als bestuurder te ontslaan nietig zijn, gesteld dat:
(i) zij er belang bij hebben dat wordt vastgesteld dat zij nog steeds bestuurders zijn (dat
bepaalt immers hun eigen rechtspositie);
(ii) indien zij bestuurders zijn gebleven zij zijn gehouden de hun opgedragen taak naar
behoren te vervullen (art. 2:9 BW) en zij bovendien aansprakelijkheidsrisico's lopen als
zij die taak niet naar behoren vervullen (zij wijzen daarbij op de verplichtingen voor
bestuurders van een BV voortvloeiend uit art. 2:10, 239, 240, 248 en 394 BW);
(iii) indien zij bestuurders zijn, zij er belang bij hebben dat vastgesteld wordt dat [eiser
1] geen andere bestuurders naast hen kon benoemen;
(iv) indien zij nog bestuurders zijn, zij het vennootschappelijk belang en de belangen van
stakeholders in Yukos Finance hebben na te streven;
(v) zij ook als bestuurders van Yukos Finance en als zaakwaarnemers een taak en een
verantwoordelijkheid hebben om het vermogen van Yukos Oil Company ten goede te
laten komen aan respectievelijk haar crediteuren en aandeelhouders;
(vi) uit het voorgaande volgt dat [verweerder 1 en 2] als bestuurders van de drie
Nederlandse entiteiten er belang bij hebben zich te verzetten tegen de
aandelenverkrijging door Promneftstroy;
(vii) het te dezen niet om een vernietigbaar, maar om een nietig ontslagbesluit gaat, en
ook als het wel om een vernietigbaar ontslagbesluit zou gaan, [verweerder 1 en 2] nog
steeds voldoende belang zouden hebben omdat het om hun ontslag gaat.
Met betrekking tot het belang van Yukos Finance hebben [verweerders] voorts gesteld
dat het grootste deel van de vorderingen de besluiten van de aandeelhoudersvergadering
van Yukos Finance zelf betreft en dat de rechtspersoon vanzelfsprekend zelf belang heeft
bij de vaststelling van de nietigheid of geldigheid van haar besluiten.
Hun belang bij een beslissing op de voorvraag of Promneftstroy de aandelen in Yukos
Finance heeft verkregen is erin gelegen, aldus [verweerders], dat in rechte wordt
vastgesteld of Promneftstroy als gevolg van de beweerdelijke aandelenverwerving
aandeelhoudersbesluiten kan nemen, zoals de benoeming van [betrokkene 1 en 2] als
bestuurders.
279
Juridisch kader (art. 3:302 en 3:303 BW)
1.9 Art. 3:302 BW bepaalt dat de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding
onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht
uitspreekt. Volgens de toelichting valt niet in het algemeen te zeggen wanneer een
persoon "onmiddellijk betrokken" is bij een rechtsverhouding(21).
In zijn arrest van 22 januari 1993(22) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een verklaring
voor recht slechts kan worden uitgesproken op vordering van één van de bij een
bepaalde rechtsverhouding onmiddellijk betrokkenen en enkel kan dienen tot het op
jegens andere bij de rechtsverhouding betrokkenen bindende wijze vaststellen van de
rechtsverhouding of het preciseren van haar inhoud.
Indien de rechtsverhouding waarop de gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft
tussen partij A en B geldt en een van die partijen geen partij is in het geding waarin de
verklaring voor recht wordt gevorderd, kan die gevorderde verklaring dus niet strekken
tot op bindende wijze vaststellen van het bestaan van de rechtsverhouding of het
preciseren van haar inhoud jegens de bij die rechtsverhouding betrokkenen.
1.10 De eis van onmiddellijke betrokkenheid sluit in ieder geval ongevraagde bemoeienis
van derden uit, terwijl de eis van een rechtsverhouding meebrengt dat aan de verklaring
enig rechtsgevolg moet kunnen worden verbonden(23). Een enkel ideëel belang kan
derhalve niet gelden als voldoende belang voor een vordering tot verklaring voor
recht(24).
1.11 Art. 3:303 BW bepaalt dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
De wetgever heeft er op gewezen dat de in art. 3:302 BW bedoelde categorie van
personen niet samenvalt met de in art. 3:303 BW bedoelde personen. Iemand die belang
heeft bij de rechtsvordering is niet steeds een onmiddellijk betrokkene bij de
rechtsverhouding als bedoeld in art. 3:302 BW, terwijl omgekeerd een onmiddellijk bij de
rechtsverhouding betrokken persoon niettemin geen belang kan hebben bij het instellen
van de rechtsvordering(25). Of zoals mijn ambtgenoot Langemeijer in zijn conclusie vóór
HR 9 oktober 1998 (onder 2.9) het heeft omschreven:
"wie aan de rechter verzoekt in een verklaring voor recht vast te leggen wat tussen hem
en zijn contractspartner rechtens geldt in een toekomstige of anderszins denkbeeldige
situatie, kan heel wel voldoen aan de eis van onmiddellijke betrokkenheid en bovendien
aan de eis dat de verklaring rechtsgevolg heeft: zodra de bedoelde toestand intreedt is
de wederpartij immers aan die vaststelling gebonden. Toch is daarmee niet gegeven dat
de eisende partij een reëel belang heeft bij de gevraagde vaststelling zolang die
denkbeeldige situatie nog geen werkelijkheid is geworden. Umsonst wordt niet
geprocedeerd."
1.12 In de parlementaire geschiedenis op art. 3:303 BW is over het belangvereiste onder
meer het volgende opgemerkt(26):
"Ook deze regel is niet met zoveel woorden in de huidige wetgeving opgenomen en ook
hier heeft de rechtspraak niettemin zich steeds naar deze regel gedragen. Point d'intérêt,
point d'action. Ook bij het gebruik maken van rechtsmiddelen tegen een vonnis of
verweermiddelen tegen een eis wordt de regel algemeen toegepast. (...)
280
Om te kunnen uitmaken of aan de eiser de rechtsvordering op deze grond moet worden
ontzegd, moet de rechter niet alleen nagaan of de eiser enig belang bij de vordering
heeft, maar ook, of dit belang voldoende is om een procedure te rechtvaardigen, In het
algemeen mag voldoende belang voor de eiser worden verondersteld. Slechts bij
uitzondering zal de eiser moeten bewijzen, dat hij voldoende belang heeft. Tot die
uitzonderingen behoort de rechtsvordering tot verklaring van recht en als die bedoeld in
artikel 1 lid 2. Ook voor het tegenwoordige recht zal men dat moeten aannemen. Er is
geen reden waarom het in het ontwerp anders zou moeten zijn."
1.13 Uit dit citaat blijkt dat niet al te snel mag worden geconcludeerd dat het belang als
bedoeld in art. 3:303 BW ontbreekt. Ook Ras is deze mening toegedaan. In zijn noot
onder HR 17 september 1993, LJN ZC1058 (NJ 1994, 118) merkt hij het volgende op:
"Ik proef in dit arrest dat de Hoge Raad vindt dat de "zonder voldoende belang"- bepaling
van art. 3:303 met terughoudendheid moet worden gehanteerd. Dit lijkt mij juist. Het
afsnijden van een vordering is, gelet op de geschetste gevolgen, een ingrijpend middel.
Het is ook onjuist het belang op een goudschaaltje te wegen." (27)
1.14 Samengevat is voor de ontvankelijkheid van een vordering tot verklaring voor recht
vereist dat eiser een concreet belang in de zin van art. 3:303 BW bij die vordering heeft
en dient voor toewijzing van een dergelijke vordering daarnaast te zijn voldaan aan art.
3:302 BW waarin is bepaald dat de verklaring slechts wordt gegeven op vordering van
een bij de rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon(28). Wanneer een verklaring
voor recht wordt gevorderd, moet de eiser zijn belang bij het declaratoir aantonen(29).
De Hoge Raad heeft deze eis aldus uitgewerkt dat er bijzondere omstandigheden moeten
zijn gesteld of gebleken die het wenselijk maken dat de aanspraken van eiser door een
verklaring voor recht worden veiliggesteld(30).
1.15 Het hof heeft in rechtsoverweging 3.2.1 bij de beoordeling van de gevorderde
verklaringen voor recht zowel aan het voorschrift van art. 3:302 BW als aan dat van art.
3:303 BW getoetst. Gelet op het hiervoor geschetste juridisch kader geeft deze
beoordeling niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1.16 Hoewel niet met zoveel woorden gemotiveerd, ligt in het oordeel van het hof een
weging van het door [verweerders] aangevoerde belang en de door Promneftstroy
daartegen aangevoerde stellingen besloten. Het hof heeft in de eerste volzin
gerespondeerd op de stelling van Promneftstroy c.s. dat de rechter juist bij vorderingen
strekkende tot een verklaring voor recht en algemeen geformuleerde verboden en
geboden - zelfs ambtshalve - moet toezien op de eis van een 'voldoende eigen
belang'(31). Het hof oordeelt dat de pretense bestuurders van een vennootschap (i.c.:
[verweerder 1 en 2]) onmiddellijk betrokkenen in de zin van art. 3:302 BW zijn bij de
overdracht van de aandelen van die vennootschap (de rechtsverhouding waaromtrent het
declaratoir wordt verlangd).
1.17 Het hof heeft vervolgens - in zoverre in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat
[verweerders] niet slechts aan de orde wensen te stellen of zij al dan niet terecht zijn
ontslagen - hun belang bij de verklaring voor recht dat zij ten onrechte zijn ontslagen is
m.i. evident -, maar beogen de nietigheid te doen vaststellen van een besluit van (een
orgaan van) de rechtspersoon waarvan zij bestuurders beweren te zijn en voorts dat zij
281
mede met het oog op het bepaalde in de art. 2:9, 2:239 en 2:240 BW in die
gepretendeerde hoedanigheid (curs. W-G) een zelfstandig belang hebben bij het
ongedaan maken van nietige besluiten van een (ander) orgaan van de rechtspersoon.
Daartoe heeft het hof doorslaggevend gewicht toegekend aan de hiervoor onder 1.8
onder (ii) geciteerde stelling van [verweerders]
Ten slotte heeft het hof de stelling van Promneftstroy c.s. dat het belang van Yukos
Finance ontbreekt (zie hiervoor onder 1.7) verworpen in zijn oordeel dat Yukos Finance
(zoals vertegenwoordigd door [verweerder 1 en 2]) als rechtspersoon een zelfstandig
belang heeft bij het ongedaan maken van besluiten die ten onrechte in haar naam
zouden zijn genomen.
1.18 Het hof heeft aldus met betrekking tot alle verweerders in cassatie beoordeeld of
voldoende belang bij de gevorderde verklaringen voor recht bestaat en heeft daarbij de
argumenten uit het partijdebat genoemd die het doorslaggevend achtte. Het hof was
daarbij niet gehouden op alle argumenten van partijen in te gaan.
Subonderdeel 1A, dat klaagt over de wijze waarop het hof het verweer van
Promneftstroy c.s. dat [verweerders] geen belang hebben bij de door hen gevorderde
verklaringen voor recht heeft beoordeeld, stuit hierop af.
1.19 Subonderdeel 1B betreft de spiegelbeeldige vorderingen van Promneftstroy c.s. dat
voor recht zal worden verklaard dat (i) het ontslag van [verweerder 1 en 2] en de
benoeming van [betrokkene 1 en 2] als bestuurders van Yukos Finance rechtsgeldig zijn
en (ii) de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy geldig is. Het
subonderdeel klaagt dat het hof onjuist althans niet kenbaar heeft geoordeeld over de
stelling van Promneftstroy c.s. dat [verweerders] geen belang hebben bij hun verweer
tegen deze vordering van Promneftstroy c.s.
1.20 Uit de hiervoor onder 1.12 geciteerde parlementaire toelichting blijkt dat het
belangvereiste van art. 3:303 BW eveneens ziet op het voeren van verweer. Ook hier
geldt echter dat het belangvereiste - gezien zijn vergaande strekking: uitsluiting van de
toegang tot de rechter - met terughoudendheid moet worden toegepast. Het recht op
verweer zal partijen niet licht mogen worden ontzegd.
Zoals ook in het cassatiemiddel wordt vooropgesteld, zijn de door [verweerders] en
Promneftstroy c.s. gevorderde verklaringen voor recht elkaars spiegelbeeld. Het verweer
dat [verweerders] voeren tegen de vorderingen van Promneftstroy c.s. ziet derhalve ook
op hun eigen vorderingen. Met het belang bij hun vorderingen is het belang bij hun
verweer tegen de vorderingen van Promneftstroy c.s. derhalve gegeven. Het hof
behoefde mitsdien niet meer met zoveel woorden in te gaan op bovengenoemde stelling
van Promneftstroy c.s. Subonderdeel 1B faalt derhalve.
1.21 Het vorenstaande leidt ertoe dat [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk zijn in het
principaal cassatieberoep en dat het principaal cassatieberoep voor het overige, voor
zover thans aan de orde, dient te worden verworpen.
2. Bespreking van de onderdelen 1 van de incidentele cassatieberoepen
2.1 Onderdeel 1 van het incidentele cassatieberoep van [verweerder 2 en 3](32) is
gericht tegen rechtsoverweging 4.1.1 van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam
van 24 februari 2009 en de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.1.1 van het arrest van
282
19 oktober 2010 van dat hof. De desbetreffende rechtsoverwegingen luiden als volgt:
"4.1.1 Ontslag van instantie
[Verweerders] zijn in hoger beroep gedagvaard door [eiser 1], in zijn toenmalige
hoedanigheid van curator in het faillissement van Yukos Oil, tegen de roldatum 21
februari 2008. Op die roldatum heeft zich een procureur voor [eiser 1] gesteld.
Daarmee is artikel 123 Rv niet meer aan de orde. Of en in hoeverre het einde van het
faillissement van Yukos Oil gevolgen heeft voor de procespositie (ontvankelijkheid) van
[eiser 1], dient in de hoofdzaak te worden beslist."
"Procespositie [eiser 1]
3.1 [Verweerders] vorderen in incidenteel appel (petitum onder a) dat [eiser 1] ontslag
van instantie zal worden verleend, althans [eiser 1] in diens appel niet-ontvankelijk zal
worden verklaard, althans zijn vorderingen bij gebrek aan belang zullen worden
afgewezen. [verweerders] leggen aan die vordering ten grondslag dat [eiser 1] de
hoedanigheid waarin hij in eerste aanleg procedeerde inmiddels heeft verloren. In het
verlengde daarvan vorderen [verweerders] dat eveneens zal worden bepaald dat
Promneftstroy c.s. in het door een non-existente procespartij aanhangig gemaakte hoger
beroep niet kunnen optreden.
3.1.1 Het hof stelt vast dat [eiser 1] de hoedanigheid waarin hij in eerste aanleg
procedeerde heeft verloren bij het (doen) inschrijven van het onder 2.3.11 bedoelde
beëindigingsvonnis, derhalve op 21 november 2007. Het exploot waarmee [eiser 1]
tegen de bestreden uitspraak hoger beroep instelde en aldus de zaak met zaaknummer
200.002.097/01 aanhangig maakte, is betekend op 15 november 2007. [Eiser 1] heeft
het geding in hoger beroep derhalve aanhangig gemaakt toen hij nog over de
hoedanigheid beschikte waarin hij in eerste aanleg heeft geprocedeerd en waarin hij is
veroordeeld. Daarom kan [eiser 1] in dit appel worden ontvangen. De omstandigheid dat
hij deze hoedanigheid kort na het aanhangig maken van het hoger beroep heeft verloren
voert niet tot een ander oordeel, aangezien hij er als gewezen procespartij in elk geval
nog een te respecteren belang bij heeft te voorkomen dat het vonnis ten aanzien van de
te zijnen laste uitgesproken proceskostenveroordeling onherroepelijk wordt."
2.2 Het onderdeel bevat vier subonderdelen.
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof (in rov. 4.1.1) heeft blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door het door [verweerder 2 en 3] verzochte ontslag van instantie te
weigeren op de grond dat zich voor [eiser 1] (tijdig) een procureur heeft gesteld. Het
subonderdeel betoogt daartoe dat een met de tekst van art. 123 Rv. en de eisen van een
efficiënte rechtspleging strokende uitleg van dit artikel meebrengt dat als een appellant
ten tijde van het aanbrengen van de appeldagvaarding niet meer bestaat, aan de
geïntimeerde op diens verzoek ontslag van instantie wordt verleend.
Subonderdeel 1.2 is gericht tegen de oordelen van het hof onder 3.1.1 en klaagt dat
[eiser 1] al in hoger beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat (i)
[eiser 1] op het tijdstip waarop hij de zaak aanbracht niet meer over de hoedanigheid
van curator beschikte en hij dus geen instructies meer kon geven; (ii) het hof heeft
miskend dat het de ontvankelijkheid van [eiser 1] diende te beoordelen naar het tijdstip
waarop hij daarover (dus in zijn arrest van 19 oktober 2010) besliste en/of dat ook een
verlies van hoedanigheid van curator nadat het appel door betekening van de
appeldagvaarding aanhangig is gemaakt, in de weg staat aan zijn ontvankelijkheid in
hoger beroep; (iii) de kostenveroordeling rechtens geen veroordeling jegens [eiser 1] in
283
privé is, waarmee niet valt in te zien hoe hij belang kan hebben bij een hem in privé niet
regarderende veroordeling in proceskosten als curator; (iv) voor zover het hof heeft
geoordeeld dat [eiser 1] als voormalig curator in appel is opgevolgd door [eiser 1] in zijn
hoedanigheid van voormalig curator of [eiser 1] pro se, dit oordeel blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting en/of dat het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft
gemotiveerd.
2.3 Onderdeel 1 van het incidentele cassatieberoep van [verweerder 1] is gericht tegen -
de hiervoor geciteerde - rechtsoverweging 3.1.1 van het arrest van 19 oktober 2010.
Het onderdeel klaagt - voor zover thans van belang - onder a. dat het oordeel rechtens
onjuist is omdat [eiser 1] hangende het hoger beroep de hoedanigheid van curator heeft
verloren en een niet bestaande procespartij geen procesbevoegdheid heeft en dus niet in
een gerechtelijke procedure kan optreden. Daarnaast is, aldus het onderdeel onder b.,
het oordeel dat [eiser 1] een rechtens te respecteren belang houdt in verband met de
proceskostenveroordeling, rechtens onjuist, nu deze kostenveroordeling hem in privé niet
raakt en hij in zijn hoedanigheid van curator niet meer bestaat.
2.4 De hiervoor genoemde klachten van de twee incidentele cassatieberoepen lenen zich
voor gezamenlijke behandeling.
2.5 Met betrekking tot de bevoegdheid tot het instellen van appel geldt hetgeen ik onder
3.4 van mijn conclusie van 18 november jl. al heb opgemerkt, te weten dat de
bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel in beginsel alleen toekomt aan
degene die in de vorige instantie procespartij was en dat in het geval een procespartij
niet meer bestaat of als de betrekking waarin een partij het geding in de vorige instantie
voerde, is opgehouden te bestaan, men als zodanig geen rechtsmiddel meer kan
instellen.
2.6 Het beoordelingsmoment is - in de dagvaardingsprocedure - de dag is waarop de
appel- of cassatiedagvaarding wordt uitgebracht(33). Tussen partijen staat vast dat het
faillissement van Yukos Oil en daarmee het curatorschap van [eiser 1] op 21 november
2007 is beëindigd(34) en dat de appeldagvaarding op 15 november 2007 is
betekend(35). Ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding was [eiser 1] nog
curator. Het oordeel van het hof dat [eiser 1] het geding in hoger beroep aanhangig
heeft gemaakt toen hij nog over de hoedanigheid beschikte waarin hij in eerste aanleg
heeft geprocedeerd en waarin hij is veroordeeld, is derhalve juist.
2.7 Echter, ook na het instellen van het rechtsmiddel blijft noodzakelijk dat er
procesbevoegdheid aan de eisende en verwerende kant bestaat. Voorkomen moet
worden dat na een wijziging in de hoedanigheid van een procespartij een vonnis wordt
gewezen ten gunste of tegen een niet meer bestaande (rechts)persoon en daarmee over
een rechtsverhouding die niet meer bestaat(36).
Doordat het faillissement van Yukos Oil op 21 november 2007 is beëindigd en niet kan
worden heropend(37), een failliete rechtspersoon niet kan herleven en een curator,
anders dan een gefuseerde vennootschap en formele procespartij, geen rechtsopvolger of
materiële voortzetter heeft(38), is de procesbevoegdheid in appel van [eiser 1] na 21
november 2007 opgehouden te bestaan.
2.8 Het hof heeft een en ander weliswaar onderkend maar heeft geoordeeld dat de
284
omstandigheid dat [eiser 1] zijn hoedanigheid van curator kort na het aanhangig maken
van het hoger beroep heeft verloren niet tot een ander oordeel voert, aangezien hij er als
gewezen procespartij in elk geval nog een te respecteren belang bij heeft te voorkomen
dat het vonnis ten aanzien van de te zijnen laste uitgesproken proceskostenveroordeling
onherroepelijk wordt.
Dit oordeel is m.i. onjuist.
Zoals ik in mijn conclusie van 18 november 2011 onder 3.8 e.v. heb besproken, is [eiser
1] in eerste aanleg gedagvaard in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
Yukos Oil en heeft hij in deze hoedanigheid ook het hoger beroep ingesteld. Er is geen
sprake van een proceskostenveroordeling van [eiser 1] in privé, zodat hij daartegen dan
ook niet in privé kan opkomen. Voor zover het hof van oordeel is dat [eiser 1] in privé
kan opkomen tegen een proceskostenveroordeling die hem in eerste aanleg in zijn
hoedanigheid van curator is opgelegd, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat er omstandigheden zijn die
dit anders maken, is zijn oordeel (in het geheel) niet gemotiveerd. Daarenboven geldt
dat inmiddels vaststaat dat de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling ten laste
van [eiser 1] als curator niet is geïnd en ook niet bij [eiser 1] in privé zal worden
geïnd(39).
2.9 Het hof had [eiser 1] mitsdien niet-ontvankelijk moeten verklaren op de grond dat hij
hangende de appelprocedure belang bij een uitspraak heeft verloren.
De incidentele cassatieberoepen slagen in zoverre. De overige klachten behoeven om die
reden geen behandeling meer. Dit geldt ook voor subonderdeel 1c van het door
[verweerder 1] ingestelde incidentele cassatieberoep dat voorwaardelijk is voorgesteld
voor het geval [eiser 1] toch een belang aan de door de rechtbank uitgesproken
proceskostenveroordeling kan ontlenen en voor subonderdeel 1d van datzelfde
incidentele cassatieberoep, dat opkomt tegen het oordeel van het hof in
rechtsoverweging 3.1.2 dat aangenomen kan worden dat [eiser 1] na ommekomst van
de door de rechter bepaalde periode geen andere keus had dan aansturen op formele
beëindiging van zijn werkzaamheden als "receiver".
2.10 M.i. kan Uw Raad dit gedeelte van de zaak zelf afdoen door de bestreden arresten in
zoverre te vernietigen en [eiser 1] niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem als
curator ingestelde hoger beroep.
3. Conclusie in het principaal cassatieberoep (onderdeel 1) en de incidentele
cassatieberoepen (onderdelen 1)
De conclusie strekt:
in het principaal cassatieberoep: tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] en
ten aanzien van Promneftstroy c.s. tot verwerping;
in de incidentele cassatieberoepen: tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof
te Amsterdam van 24 februari 2009 en 19 oktober 2010 en tot afdoening als onder 2.10
vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
285
1 Zie voor het procesverloop sindsdien de in het griffiedossier opgenomen
correspondentie tussen de betrokken raadslieden en de voorzitter van de civiele kamer.
2 Memorie van grieven van [eiser 1] en memorie van grieven van [eiser 2], beide nr. 7.
In het A-dossier ontbreken in de mvg van [eiser 2] de eerste 7 pagina's.
3 A-dossier, stuk 16.
4 B-dossier, stuk 33 (ontbreekt in A-dossier).
5 Samenvatting door hof in zijn arrest van 19 oktober 2009, rov. 1, p. 3-4.
6 Hierna aangeduid als mva Promneftstroy c.s.
7 B-dossier, stuk 36 (ontbreekt in A-dossier), nr. 58-106.
8 Mva Promneftstroy c.s., nr. 60.
9 Mva Promneftstroy c.s., nr. 62 en 63.
10 MvA Promneftstroy c.s., nr. 69, 71 laatste zin, 73, 80, 84, 97.
11 MvA Promneftstroy c.s., nr. 72.
12 MvA Promneftstroy c.s., nr. 73, 106.
13 MvA Promneftstroy c.s., nr. 74-82, 90-92, 95, 104.
14 MvA Promneftstroy c.s., nr. 70, 77, 84, 86, 97, 105.
15 MvA Promneftstroy c.s., nr. 86.
16 MvA Promneftstroy c.s., nr. 98.
17 MvA Promneftstroy c.s., nr. 99.
18 MvA Promneftstroy c.s., nr. 100.
19 MvA Promneftstroy c.s., nr. 101.
20 Nadere Memorie [verweerders] d.d. 19 januari 2010, nr. 60 e.v.
21 TM, C.J. van Zeben, J.W. du Pon, M.M. Olthof, Parlementaire geschiedenis van het
nieuwe Burgerlijk Wetboek, Boek 3: Vermogensrecht in het algemeen, 1981 (hierna: PG
NBW Boek 3), p. 915; Vermogensrecht (A.W. Jongbloed) art. 302, aant. 6.
22 LJN ZC0833 (NJ 1994, 734 m.nt. C.J.H. Brunner).
23 A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 9 oktober 1998, LJN ZC2735 (NJ 1998,
853), onder 2.5.
24 HR 3 januari 1992, LJN ZC0464 (NJ 1994, 627).
25 TM, PG NBW Boek 3, p. 915.
26 PG NBW Boek 3, p. 915.
27 Zie ook A-G Vranken in zijn conclusie vóór HR 20 januari 1995, LJN ZC1620 (NJ 1995,
273). Hij verwijst daartoe naar de volgende uitspraken: HR 19 maart 1993, LJN ZC0896
(NJ 1993, 304); HR 16 april 1993, LJN ZC0927 (NJ 1993, 444); HR 14 mei 1993, LJN
ZC0959 (NJ 1993, 445); HR 3 september 1993, LJN ZC1050 (NJ 1993, 714) en HR 18
februari 1994, LJN ZC1272 (NJ 1994, 406). Zie daarnaast A-G Bakels in zijn conclusie
vóór HR 27 november 1998, LJN ZC2600 (NJ 1998, 764); B.T.M. van der Wiel, De
rechtsverhouding tussen procespartijen, hoofdstuk 3.
28 Zie P-G Hartkamp in zijn conclusie vóór HR 21 december 2001, LJN ZC3693 (NJ 2002,
217) onder 7 met verdere verwijzingen; PG NBW Boek 3, p. 915.
29 Vermogensrecht (A.W. Jongbloed) art. 3:303 BW, aant. 6.
30 HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 m.nt. Ph. Houwing.
31 Mva in inc. appel tevens houdende akte uitlating producties, nr. 62.
32 Dat zijn dus [verweerder 2] en Yukos Finance (zoals vertegenwoordigd door
[verweerder 1 en 2]), zie 1.20 van mijn conclusie van 18 november 2011.
33 Zie HR 30 juni 1967, LJN AC4768 (NJ 1968, 36); HR 3 maart 1989, LJN AB8340 (NJ
1989, 568) (verzoekschriftprocedure); HR 9 januari 2004, LJN AN7324 (JBPr 2004, 21
m.nt. A.S. Rueb; NJ 2005, 222); HR 10 september 2004, LJN AO9053 (JBPr 2005, 2
286
m.nt. M.O.J. de Folter onder JBPr 2005, 11; NJ 2005, 223); HR 11 september 2009, LJN
BI4198 (NJ 2010, 415 m.nt. H.J. Snijders); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein &
Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 48 en 51; Snijders/Wendels, 2009, nr. 94, p. 93.
34 S.t. [eisers] over de ontvankelijkheidsverweren en de principale en incidentele
onderdelen I/1 van 24 juni 2011, nr. 48-49.
35 Zie ook de in cassatie op dit punt niet bestreden rov. 3.1.1 van het arrest 19 oktober
2010.
36 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 48;
Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides en Van Geuns, art. 332, aant. 11 en 16.
37 S.t. [eisers] 24 juni 2011, p. 26-27; Mva Promneftstroy c.s., nr. 25 zoals geciteerd in
evengenoemde s.t. op p. 43.
38 Borgersbrief [eisers] van 2 december 2011, nr. 2.5.
39 Zie mijn conclusie van 18 november 2011 onder 3.12-3.14. Hetzelfde geldt voor de
dwangsommen.
Zaaknr. 11/00860
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 18 november 2011 (spoed en bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1], in zijn hoedanigheid van (voormalig) curator in het faillissement van de
rechtspersoon naar het recht van de Russische Federatie OAO Yukos Oil Company
2. [Eiser 2]
3. de rechtspersoon naar het recht van de Russische federatie OOO Promneftstroy
4. Yukos Finance B.V. (vertegenwoordigd door [betrokkene 1 en 2])
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerder 2]
3. Yukos Finance B.V. (vertegenwoordigd door [verweerder 1 en 2])
Het gaat in deze zaak thans uitsluitend(1) om de door verweerders in cassatie
opgeworpen ontvankelijkheidsverweren. Ik volsta daarom met vermelding van de feiten
die de rol van de diverse procespartijen verduidelijken(2) alsmede met een korte schets
van het procesverloop.
1. Feiten(3) en procesverloop(4)
1.1 De Russische vennootschap OAO Neftyanaya Kompaniya YUKOS ofwel OAO YUKOS
Oil Company (hierna: Yukos Oil), voorheen een staatsbedrijf, is in 1995-1996
geprivatiseerd en is vervolgens gaan fungeren als een houdstermaatschappij met
dochterondernemingen in en buiten de Russische Federatie.
1.2 Yukos Oil is bij vonnis van het Arbitrazh Court van 4 augustus 2006 in staat van
faillissement verklaard met benoeming van eiser tot cassatie onder 1, [eiser 1], tot
287
curator.
1.3 Eén van de onder 1.1 genoemde dochterondernemingen van Yukos Oil was Yukos
Finance, waarvan Yukos Oil alle aandelen hield.
1.4 Sinds medio 2005 fungeerden verweerders in cassatie onder 1 en 2, [verweerder 1
en 2], die ook bestuursfuncties bekleedden of hadden bekleed bij Yukos Oil, als
bestuurders van Yukos Finance. Bij aandeelhoudersbesluit van Yukos Finance van 11
augustus 2006 heeft mr. Gispen, optredend als door [eiser 1] aangewezen attorney en
aldus als vertegenwoordiger van de aandeelhouder, [verweerder 1 en 2] met
onmiddellijke ingang als bestuurders ontslagen.
1.5 Bij aandeelhoudersbesluiten van 14 en 30 augustus 2006 heeft [eiser 1] namens
Yukos Oil eiser tot cassatie onder 2, [eiser 2], en [betrokkene 3] tot bestuurders van
Yukos Finance benoemd. Vervolgens heeft [eiser 1] bij aandeelhoudersbesluit van 10
september 2007 namens Yukos Oil [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna:
[betrokkene 1 en 2]) tot bestuurders van Yukos Finance benoemd, en bij
aandeelhoudersbesluit van dezelfde datum [betrokkene 3] en [eiser 2] kwijting verleend
van hetgeen zij als gewezen bestuurders van de vennootschap hebben gedaan.
1.6 [Eiser 1] heeft de aandelen Yukos Finance te Moskou op een door hem uitgeschreven
openbare veiling verkocht aan eiseres tot cassatie onder 3, Promneftstroy en bij akte, op
10 september 2007 verleden ten overstaan van een notaris te Amsterdam, aan
Promneftstroy geleverd.
1.7 Yukos Oil is naar Russisch recht op 21 november 2007 opgehouden te bestaan door
inschrijving van de beëindiging van haar faillissement van 15 november 2007 in een
daartoe bestemd register.
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 27 september 2006 hebben [verweerder 1],
[verweerder 2] en verweerster in cassatie onder 3, Yukos Finance (vertegenwoordigd
door [verweerder 1 en 2]), hierna gezamenlijk: [verweerders], [eiser 1], [betrokkene 3]
en [eiser 2] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Zij hebben daarbij gevorderd,
verkort weergegeven, dat voor recht zal worden verklaard dat alle
aandeelhoudersbesluiten die [eiser 1] in zijn hoedanigheid van curator in het
faillissement van Yukos Oil heeft genomen of heeft doen nemen, waaronder die tot
ontslag van [verweerder 1 en 2] als bestuurders en die tot benoeming van [eiser 2] en
[betrokkene 3] als bestuurders, nietig zijn, althans dat die besluiten zullen worden
vernietigd, met gebod aan [eiser 1], [eiser 2] en [betrokkene 3] om hun medewerking te
verlenen aan de ongedaanmaking van (de gevolgen van) die besluiten en verbod aan hen
om bepaalde rechten jegens Yukos Finance uit te oefenen(5).
[Eiser 1], [betrokkene 3] en [eiser 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.9 Bij vonnis van 31 oktober 2007 heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerders]
grotendeels toegewezen.
1.10 [Eiser 1] en [eiser 2] zijn ieder afzonderlijk van dit vonnis in hoger beroep gekomen
bij het gerechtshof te Amsterdam(6). Zij hebben beidenZij - zakelijk weergegeven -
gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [verweerders]
288
alsnog zal afwijzen.
1.11 Promneftstroy en eiseres tot cassatie onder 4, Yukos Finance (vertegenwoordigd
door [betrokkene 1 en 2]), samen te noemen: Promneftstroy c.s., hebben in de door
[eiser 1] en [eiser 2] ingestelde hoger beroepen een incidentele memorie tot
tussenkomst/voeging genomen.
Bij afzonderlijke incidentele memories hebben [eiser 1], [eiser 2] en [verweerders]
geantwoord in het incident tot tussenkomst/voeging.
1.12 Promneftstroy heeft, onder aanvoering van twaalf grieven, eveneens hoger beroep
ingesteld tegen het vonnis van 31 oktober 2007(7) en daarbij gevorderd dat het hof dit
vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [verweerders] alsnog zal afwijzen.
[Verweerders] hebben een incidentele memorie tot niet-ontvankelijkverklaring van
Promneftstroy genomen, waarop Promneftstroy vervolgens bij incidentele memorie heeft
geantwoord.
1.13 Voor zover in cassatie van belang hebben [verweerders] in het door [eiser 1]
ingestelde hoger beroep een incidentele memorie tot ontslag van instantie genomen. In
het door [eiser 1] en in het door [eiser 2] ingestelde hoger beroep hebben zij voorts een
incidentele memorie tot rolvoeging genomen.
[Eiser 1] heeft bij afzonderlijke incidentele memories geantwoord in het incident tot
ontslag van instantie en in het incident tot rolvoeging.
Promneftstroy heeft een memorie genomen met betrekking tot de verzochte rolvoeging.
1.14 Bij rolbeslissing van 28 augustus 2008 heeft het hof bepaald eerst op de incidentele
vorderingen in de door [eiser 1], [eiser 2] en Promneftstroy ingestelde hoger beroepen
een beslissing te zullen nemen alvorens de hoofdzaak zal worden voortgezet.
1.15 Bij arrest in de incidenten van 24 februari 2009 heeft het hof in het door [eiser 1]
ingestelde hoger beroep de incidentele vordering van [verweerders] tot ontslag van
instantie afgewezen.
Het hof heeft voorts de zaken waarin door [eiser 1] en [eiser 2] hoger beroep is
ingesteld, gevoegd, in deze zaken Promneftstroy c.s. toegestaan tussen te komen en de
zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van grieven.
Het hof heeft in beide zaken iedere verdere beslissing aangehouden.
Tot slot heeft het hof Promneftstroy niet-ontvankelijk verklaard in het door haar
zelfstandig ingestelde hoger beroep.
1.16 Vervolgens zijn de gevoegde procedures voortgezet(8).
Promneftstroy c.s. hebben in de door het hof gevoegde hoger beroepen van [eiser 1] en
[eiser 2] bij memorie van grieven gevorderd, kort gezegd, dat het hof het vonnis van de
rechtbank zal vernietigen en de vorderingen van [verweerders], ook voor zover zij die in
hoger beroep wensen te vermeerderen, alsnog zal afwijzen. Zij hebben voorts gevorderd
dat het hof voor recht verklaart dat het ontslag van [verweerder 1 en 2] en de
benoeming van [betrokkene 1 en 2] als bestuurders van Yukos Finance rechtsgeldig zijn
en dat de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy geldig is.
1.17 [Verweerders] hebben in één memorie verweer gevoerd tegen de door [eiser 1],
[eiser 2] en Promneftstroy c.s. aangevoerde grieven. Zij hebben daarnaast hun eis
289
vermeerderd en, "voor zoveel nodig", incidenteel hoger beroep ingesteld.
Voor zover van belang hebben zij in het door [eiser 1] ingestelde hoger beroep
geconcludeerd dat [eiser 1] alsnog ontslag van instantie wordt verleend, althans dat het
hof [eiser 1] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel zijn vorderingen
bij gebrek aan belang zal afwijzen (petitum onder a).
[Verweerders] hebben verder - voor zover thans van belang(9) - geconcludeerd dat het
hof voor recht zal verklaren dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in
Yukos Finance is geworden (petitum onder d), dat het hof Promneftstroy zal gebieden
onmiddellijk en onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van
(de gevolgen van) de door haar in Yukos Finance genomen aandeelhoudersbesluiten
(petitum onder e), dat het Promneftstroy zal worden verboden enig recht uit te (doen)
oefenen met betrekking tot de aandelen Yukos (petitum onder f) en dat het hof de
vorderingen van Promneftstroy c.s. zal afwijzen (petitum onder h).
1.18 Bij arrest van 19 oktober 2010 heeft het hof in de gevoegde zaken van [eiser 2] en
[eiser 1], zowel in het principaal als het incidenteel hoger beroep:
- de vorderingen van Promneftstroy c.s. als tussenkomende partijen in alle onderdelen
afgewezen;
- voor recht verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen Yukos
Finance is geworden;
- de zaken naar de rol verwezen voor het nemen van een akte als omschreven in
rechtsoverweging 3.6.11(10) en ten slotte iedere verdere beslissing aangehouden.
1.19 [Eiser 1], [eiser 2], Promneftstroy en Yukos Finance (zoals vertegenwoordigd door
[betrokkene 1 en 2]), hierna tezamen te noemen: [eisers], hebben tegen het arrest van
19 oktober 2010 tijdig(11) beroep in cassatie ingesteld.
1.20 [Verweerder 2] en Yukos Finance (zoals vertegenwoordigd door [verweerder 1 en
2]), hierna: [verweerder 2 en 3], hebben in het principaal cassatieberoep geconcludeerd
tot ontslag van instantie jegens [eiser 1] en tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1], [eiser
2] en Yukos Finance (zoals vertegenwoordigd door [betrokkene 1 en 2]). Zij hebben
daarnaast incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[Verweerder 1] heeft in het door [eiser 1] en [eiser 2] ingestelde cassatieberoep primair
geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Subsidiair heeft hij
daarin geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. In het door Promneftstroy
ingestelde cassatieberoep heeft [verweerder 1] geconcludeerd tot verwerping. Daarnaast
heeft hij incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[Eisers] hebben in de incidenteel ingestelde cassatieberoepen geconcludeerd tot
verwerping.
1.21 Ter rolle van 13 mei 2011 heeft mr. Meijer verzocht om de
ontvankelijkheidsverweren niet afzondelijk te behandelen. Voorts heeft hij verzocht om
een spoedbehandeling van de zaak.
Mrs. Duk en Van Oven hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
Uit de rolkaart kan niet worden afgeleid hoe de beslissing van de rolraadsheer op het
verzoek precies luidde. Onder 2 van zijn schriftelijke toelichting schrijft mr. Meijer dat de
rolraadsheer ter rolle van 13 mei 2011 heeft beslist "tot een versnelde behandeling van
alleen de ontvankelijkheidsverweren". [verweerder 1 en 2] c.s. hebben dit in hun
conclusies van dupliek niet weersproken.
290
Bij e-mailbericht van 16 mei 2011 heeft de griffier de advocaten van partijen bericht dat
bij de schriftelijke toelichting op de ontvankelijkheidsverweren tevens onderdeel 1 van
zowel het principale als het incidentele cassatieberoep kan worden behandeld indien
beide partijen dat wensen. Ik vat de gang van zaken zo op dat de spoedbehandeling als
bedoeld in artikel 17.2 van het rolreglement van toepassing is verklaard op de verweren
met betrekking tot de ontvankelijkheid in cassatie.
1.22 Partijen hebben vervolgens hun standpunten inzake de ontvankelijkheidsverweren
en onderdeel 1 van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep schriftelijk
toegelicht.
[Eisers] hebben gerepliceerd.
[Verweerder 2 en 3] en [verweerder 1] hebben gedupliceerd.
2. De verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid in cassatie
2.1 [Verweerder 2] en Yukos Finance (zoals vertegenwoordigd door [verweerder 1 en 2])
hebben in hun conclusie van antwoord, tevens houdende incidenteel cassatieberoep de
volgende verweren gevoerd(12):
- (i) [Eiser 1] is een spookpartij, nu hij ten tijde van het uitbrengen van de
cassatiedagvaarding niet meer de hoedanigheid van curator in het faillissement van
Yukos Oil bezat. In die hoedanigheid kan hij dus geen cassatieberoep instellen tegen het
arrest van het hof Amsterdam van 19 oktober 2010, zodat (1) hij daarin niet-
ontvankelijk dient te worden verklaard en (2) [verweerder 2 en 3] jegens [eiser 1] van
de cassatie-instantie dienen te worden ontslagen;
- (ii) [Eiser 1] kan niet in cassatie komen in de hoedanigheid van voormalig curator van
Yukos Oil, aangezien dat een andere hoedanigheid is dan die waarin hij eerst
procedeerde. Niet gesteld en overigens ondenkbaar is dat [eiser 1] de procedure in
andere hoedanigheid heeft overgenomen. Er is daarnaast geen sprake van een vordering
tegen [eiser 1] in privé;
- (iii) [Eiser 1] en [eiser 2] hebben geen (voldoende) belang. Voor [eiser 1] vloeit dit
voort uit het zijn van spookpartij, waarbij voorts heeft te gelden dat een
kostenveroordeling tegen hem q.q. niet in privé kan worden verhaald en datzelfde geldt
voor dwangsommen. Voor [eiser 2] geldt dat hij reeds vóór de overdracht van de
aandelen in Yukos Finance als pretens bestuurder van Yukos Finance is afgetreden en dat
hij ook overigens geen belang heeft bij een antwoord op de vraag of de aandelen van
Yukos Finance geldig zijn overgedragen aan Promneftstroy. De verklaring voor recht dat
Promneftstroy geen aandeelhouder is geworden, heeft dan geen rechtsgevolgen voor
[eiser 2], zodat hij niet-ontvankelijk is, althans geen belang heeft bij het principaal
cassatieberoep. Ook niet wat betreft de kosten aangezien de kostenveroordeling van de
rechtbank niet berustte op het in appel uitgesproken declaratoir dat Promneftstroy geen
aandeelhouder is geworden en dat een toekomstige kostenveroordeling daarop ook niet
kan berusten.
Mede gelet op de daarop in de literatuur geuite kritiek verdient de rechtspraak van de
Hoge Raad over de proceskostenveroordeling als voldoende belang, heroverweging,
althans moet dit uitgangspunt worden genuanceerd in gevallen als het onderhavige waar
reeds van te voren vaststaat dat de werkelijke kosten van het instellen van het
rechtsmiddel het belang bij de totale geliquideerde kosten zullen overstijgen;
- (iv) Het cassatieberoep van [eiser 1] en [eiser 2] dient er in werkelijkheid slechts toe
cassatieklachten te kunnen richten tegen de overwegingen 3.5-3.6.12 van het hof. Dit is
291
geen beschermenswaardig belang en levert misbruik van procesrecht op;
- (v) [Eiser 1] en [eiser 2] zijn niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep omdat zij geen
verlof hebben voor het tussentijds instellen van cassatieberoep en het arrest van het hof
van 19 oktober 2010 jegens hen een zuiver tussenarrest is.
2.2 [Verweerder 1] heeft in zijn conclusie van antwoord tevens houdende beroep op niet-
ontvankelijkheid en incidenteel cassatieberoep de volgende ontvankelijkheidsverweren
aangevoerd(13):
(1) [Eiser 1] is niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde cassatieberoep op de grond
dat hij in de feitelijke instanties heeft geprocedeerd in zijn hoedanigheid van curator in
het faillissement van Yukos Oil. Nu het hof in cassatie niet bestreden heeft vastgesteld
dat door inschrijving van het beëindigingsvonnis de bevoegdheid van de curator om als
zodanig (in en buiten rechte) in Nederland op te treden is geëindigd en Yukos Oil is
opgehouden te bestaan (rov. 2.5.1), kan [eiser 1] naar Nederlands recht niet procederen
in een hoedanigheid die hij niet (langer) bezit. Voor zover [eiser 1] cassatieberoep instelt
als voormalig curator doet hij dat in een andere hoedanigheid dan waarin hij in de
feitelijke instanties heeft geprocedeerd, hetgeen evenmin is toegestaan;
(2) Nu [eiser 1] niet in zijn hoedanigheid van curator kan procederen, heeft hij geen
belang bij het cassatieberoep. Voor zover [eiser 1] in het voetspoor van rov. 3.1.1 van
het arrest van het hof zou willen stellen dat hij belang heeft vanwege de in eerste aanleg
uitgesproken kostenveroordeling geldt dat die niet is geïnd en ook niet langer kan
worden geïnd. Voor zover nodig verzoekt [verweerder 1] de Hoge Raad terug te komen
op zijn rechtspraak inzake kostenveroordeling als voldoende belang;
(3) [Eiser 1] en [eiser 2] zijn voorts niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep omdat het
bestreden arrest voor zover tegen hen gewezen, een (zuiver) tussenarrest is.
2.3 [Eisers] hebben de hiervoor weergegeven ontvankelijkheidsverweren in hun
schriftelijke toelichting bestreden(14).
2.4 Hoewel het ontvankelijkheidsverweer met betrekking tot art. 401a lid 2 Rv. zowel de
ontvankelijkheid van [eiser 1] als van [eiser 2] raakt, ga ik eerst in op de
procesbevoegdheid van [eiser 1] als (voormalig) curator in verband met de mogelijke
doorwerking van enkele aspecten daarvan voor de ontvankelijkheid van [eiser 1] in het
door hem ingestelde hoger beroep en daarmee voor het verdere verloop in cassatie en
nadien - na terugwijzing - weer in appel.
3. Bespreking van de ontvankelijkheid van [eiser 1] in cassatie (a) in zijn hoedanigheid
van curator en (b) in zijn hoedanigheid van voormalig curator
3.1 Ik stel voorop dat de procesbevoegdheid van partijen ambtshalve door de rechter
dient te worden beoordeeld(15) en voorts dat deze procesbevoegdheid per instantie
wordt beoordeeld(16). In geval van appel of cassatie is het tijdstip van het instellen van
het rechtsmiddel daarbij doorslaggevend(17). Hoewel het verweer dat iemand niet de
bevoegdheid heeft in rechte op te treden en derhalve de legitima persona standi in
iudicio mist, als een principaal verweer wordt gezien, is de beoordeling van de
hoedanigheid van een procespartij van openbare orde die in het kader van de
beoordeling van de ontvankelijkheid aan de orde komt(18). Voorbeeld van een dergelijk
verweer is het door [verweerder 2 en 3] en [verweerder 1] gevoerde verweer dat [eiser
1] een zogenaamde spookpartij is(19).
292
3.2 Met betrekking tot het optreden van [eiser 1] in Nederland als curator in het
Russische faillissement van Yukos Oil geldt in het algemeen dat de Hoge Raad reeds lang
geleden de positie van de buitenlandse curator ten behoeve van het beheer en de
beschikking over het in het buitenland gelegen vermogen van de debiteur en in die
functie als procespartij namens de failliete boedel optredend, heeft erkend(20). Die
hoedanigheid heeft [eiser 1] echter, naar het hof in rechtsoverweging 3.1.1 van zijn
arrest van 19 oktober 2010 - in cassatie niet bestreden - heeft vastgesteld, op 21
november 2007 verloren. Als onvoldoende weersproken staat tussen partijen tevens vast
dat ten minste één lopende Russische procedure is beëindigd omdat [eiser 1] zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van Yukos Oil Company had verloren(21).
Ook naar Russisch recht(22) brengt verlies van de hoedanigheid van curator derhalve
mee dat [eiser 1] als zodanig ook niet meer in rechte kan optreden.
3.3 De vraag welke gevolgen het verlies van zijn hoedanigheid van curator voor zijn
procesbevoegdheid in cassatie heeft, wordt vervolgens beheerst door Nederlands recht.
De vraag betreft immers een procedurele voorwaarde die is verbonden aan het instellen
van rechtsmiddelen en derhalve meer in het algemeen de wijze van procederen ten
overstaan van de Nederlandse rechter. Dergelijke procesrechtelijke kwesties worden in
het internationale privaatrecht van oudsher beheerst door de lex fori(23), welke regel op
1 januari a.s. als art. 10:3 BW tot het geschreven Nederlandse recht behoort(24).
3.4 De bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel komt in beginsel alleen toe
aan degene die in de vorige instantie procespartij was(25). Als een procespartij niet meer
bestaat of als de betrekking waarin een partij het geding in de vorige instantie voerde is
opgehouden te bestaan, dan kan men als zodanig geen rechtsmiddel meer instellen(26).
3.5 Nu [eiser 1] ook zelf heeft verklaard dat door de inschrijving van het
beëindigingsvonnis zijn bevoegdheid om als curator (in en buiten rechte) in Nederland op
te treden is geëindigd en Yukos Oil is opgehouden te bestaan(27) - zie (de in cassatie
niet bestreden) rechtsoverweging 2.5.1 van het arrest van 19 oktober 2010 - slaagt het
verweer dat [eiser 1] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Yukos Oil
in cassatie niet in zijn vordering kan worden ontvangen(28).
3.6 [Verweerder 2 en 3] en [verweerder 1] hebben er voorts op gewezen dat [eiser 1] in
de cassatiedagvaarding wordt aangeduid als (voormalig) curator en stellen vervolgens
dat [eiser 1], voor zover hij cassatieberoep instelt als voormalig curator, hij dat in een
andere hoedanigheid doet dan waarin hij in de feitelijke instanties heeft geprocedeerd,
hetgeen niet mogelijk is.
3.7 Die stelling is juist. Beantwoording van de vraag in welke hoedanigheid een eisende
partij optreedt, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie wordt
ingeleid(29). Bij die uitleg mag de rechter letten op de vraag op welke wijze de identiteit
en de hoedanigheid van - in dit geval - eiser tot cassatie in de cassatiedagvaarding is
omschreven en hoe de wederpartijen daarop hebben gereageerd. De
cassatiedagvaarding laat geen andere uitleg toe dan dat [eiser 1] cassatieberoep heeft
ingesteld in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Yukos Oil dan wel als
voormalig curator in dat faillissement. Uit de hiervoor genoemde rechtspraak en
literatuur volgt dat men zich in een volgende instantie geen hoedanigheid kan aanmeten
293
die men als procespartij in de vorige instantie niet bezat. Ook in de hoedanigheid van
voormalig curator dient [eiser 1] dus niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn
cassatieberoep. Overigens kent het Nederlands procesrecht - de vraag of een voormalig
curator in rechte kan optreden, is wederom een vraag die aan de hand van de lex fori
dient te worden beantwoord - geen procesbevoegdheid toe aan een voormalig curator.
Evenmin kan naar Nederlands recht een curator in privé een tegen hem q.q. aanhangige
procedure overnemen.
3.8 In zijn schriftelijke toelichting stelt [eiser 1] evenwel dat met de aanduiding
(voormalig) curator wordt bedoeld dat hij zich, ondanks het feit dat hij geen curator
meer is, als natuurlijk persoon wil blijven verweren tegen op zijn handelen als curator
gebaseerde aanspraken die zouden kunnen leiden tot privéaansprakelijkheid, voorts met
het oog op de eventueel te verbeuren dwangsommen die hem pro se zijn aangezegd en
ten slotte in verband met de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling(30).
3.9 Met betrekking tot de reactie van [eiser 1] dat hij zich in privé wil blijven verweren,
geldt hetgeen ik hiervoor onder 3.7 heb opgemerkt, te weten dat men zich bij het
instellen van een rechtsmiddel op straffe van niet-ontvankelijkheid niet een hoedanigheid
kan aanmeten die men als procespartij in de vorige instantie niet bezat.
[Eiser 1] is in eerste aanleg gedagvaard in zijn hoedanigheid van curator in het
faillissement van Yukos Oil en in deze hoedanigheid heeft hij ook het hoger beroep
ingesteld. Er is geen sprake van een vordering tegen [eiser 1] in privé, zodat hij
daartegen dan ook niet in privé kan opkomen. Hooguit is denkbaar dat de curator pro se
zich (tijdig) op grond van een dreigend aansprakelijkheidsrisico of een ander concreet
belang in die hoedanigheid voegt of tussenkomt in een tegen hem q.q. aanhangige
procedure. Dat is in deze zaak niet gebeurd.
3.10 Ook de door de rechtbank op straffe van het verbeuren van dwangsommen
uitgesproken geboden en verboden betreffen [eiser 1] in zijn hoedanigheid van curator.
Daartegen kan hij dus in privé niet opkomen.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de proceskostenveroordeling. Algemeen wordt erkend
dat de failliete boedel als een afgescheiden vermogen moet worden aangemerkt, dat wil
zeggen als een op zichzelf staand vermogen met eigen rechten en verplichtingen(31).
Het is de failliete boedel die materiële procespartij is, terwijl de curator in hoedanigheid
als formele procespartij optreedt(32). Indien in een geding sprake is van een materiële
procespartij en een formele procespartij komen de proceskosten ten laste van de
materiële procespartij(33). Er zijn geen rechten en verplichtingen van de curator zelf in
het geding en het te wijzen vonnis raakt ook niet zijn eigen aanspraken en zijn eigen
vermogen. De failliete boedel wordt gedurende het faillissement rechtstreeks gebonden:
de uitspraak heeft rechtskracht ten opzichte van de failliete boedel als materiële partij.
De proceskosten waarin de curator wordt veroordeeld komen dan ook uitsluitend ten
laste van de boedel(34).
3.11 Voor het overige wijs ik er op dat [eisers] in hun schriftelijke toelichting hebben
gesteld dat juist is dat [eiser 1] geen opvolger heeft na de definitieve ontbinding van
Yukos Oil als rechtspersoon en dat er volgens Russisch recht ook bij nagekomen baten
geen heropening van de liquidatie kan plaatsvinden(35).
3.12 [Verweerder 1] heeft gesteld dat voor zover [eiser 1] in het voetspoor van
294
rechtsoverweging 3.1.1 van het arrest van het hof zou willen stellen dat hij belang heeft
bij zijn cassatieberoep vanwege de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling,
geldt dat die niet is geïnd en ook niet langer kan worden geïnd(36). [Eiser 1] heeft deze
stelling niet weersproken. In de stelling ligt besloten dat de kostenveroordeling ook te
zijner tijd niet zal worden geïnd. Reeds om die reden kan de proceskostenveroordeling in
eerste aanleg geen belang vormen om een rechtsmiddel in te stellen.
3.13 Voor zover zou moeten worden aangenomen dat [eiser 1] thans in privé procedeert,
derhalve niet in hoedanigheid, stellen [verweerder 1](37) en [verweerder 2 en 3](38) dat
[eiser 1], nog afgezien van het feit dat hij in privé geen partij is bij de procedure in
feitelijke instanties en reeds om die reden geen cassatieberoep kan instellen tegen het
arrest van het hof, door de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling in
privé niet wordt geraakt. Ook die kan en zal niet bij hem in privé worden geïnd.
3.14 In zijn schriftelijke toelichting stelt [eiser 1] onder 58 dat er wel sprake is van "het
dreigende verhaal op hem in privé van de proceskosten en de dwangsom". Onder 76 stelt
hij: "Ook al zouden de proceskostenveroordeling en bevelen-met-dwangsom primair
tegen [eiser 1] als (nog fungerend) curator zijn gevorderd en uitgesproken, uit de
formulering ervan en uit de stuitings- en betalingsbevelexploten blijkt dat [verweerders]
menen gerechtigd te zijn tot de invordering ervan op [eiser 1] in privé." Klaarblijkelijk
gaat het hier om exploten die dateren van vóór de conclusies van antwoord in cassatie.
Thans is de duidelijke toezegging gedaan dat de eerder in eerste aanleg uitgesproken
proceskostenveroordeling niet op [eiser 1] in privé zal worden verhaald. In hun conclusie
van dupliek hebben [verweerder 2 en 3] gesteld dat de reden dat de dwangsomexploten
ook aan [eiser 1] in persoon zijn betekend uitsluitend is gelegen in het feit dat [eiser 1]
het dictum van het vonnis van de rechtbank zo uitlegt dat hij daarin ook in privé zou zijn
veroordeeld. Nu [verweerder 2 en 3] die uitleg niet voorstaan, ga ik ervan uit dat de
hiervoor genoemde toezegging over de proceskostenveroordeling ook voor de
dwangsommen geldt(39).
3.15 Een en ander leidt tot de slotsom dat [eiser 1] niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard in zijn cassatieberoep wegens het ontbreken van procesbevoegdheid. De
overige weren ten aanzien van [eiser 1] behoeven daarom geen bespreking meer. Het
hierna te bespreken ontvankelijkheidsverweer met betrekking tot art. 401a lid 2 Rv. is
evenwel ook op [eiser 1] van toepassing.
4. Bespreking van de ontvankelijkheid van [eiser 2] in verband met het ontbreken van
verlof als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv.
4.1 Zoals hiervoor vermeld, hebben zowel [verweerder 2 en 3] als [verweerder 1]
gewezen op het ontbreken van verlof tot het instellen van tussentijds cassatieberoep,
hetgeen h.i. meebrengt dat [eiser 2] en [eiser 1] niet in hun cassatieberoep kunnen
worden ontvangen, nu het bestreden arrest een tussenarrest is.
4.2 Tenzij de rechter anders heeft bepaald, kan op de voet van art. 401a lid 2 Rv. slechts
tussentijds cassatieberoep tegen een tussenarrest worden ingesteld indien het hof zich
onbevoegd verklaart en de zaak naar de lagere rechter verwijst als bedoeld in art. 75 Rv.
Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake en evenmin van een verlof van het hof
tot het instellen van tussentijds cassatieberoep. Tussentijds cassatieberoep is dan slechts
295
mogelijk indien het bestreden arrest ten opzichte van [eiser 2] (en [eiser 1]) een
eindarrestcomponent bevat.
4.3 Of een arrest een tussenarrest dan wel een (gedeeltelijk) eindarrest is, wordt bepaald
door het dictum. Indien er aan de eisende of verwerende kant meer dan één procespartij
optreedt, is voor de vraag of sprake is van een einduitspraak/deeluitspraak
doorslaggevend of het dictum beslissingen inhoudt die ten opzichte van een of meer van
die partijen een einde maakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde(40).
De omstandigheid dat de vordering tegen de ene partij in het dictum van het bestreden
arrest wordt afgewezen, rechtvaardigt in beginsel niet dat een andere partij tussentijds
cassatieberoep instelt tegen het tussenuitspraakgedeelte van het bestreden arrest(41).
4.4 Het dictum van het bestreden arrest luidt als volgt:
"4. Beslissing
Het hof:
in de beide gevoegde zaken, in principaal en in incidenteel appel
wijst de vorderingen van Promneftstroy c.s. als tussenkomende partijen in alle
onderdelen af;
verklaart voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen Yukos
Finance is geworden;
verwijst Promneftstroy c.s. in de met hun tussenkomst gepaard gaande proceskosten
(...);
verwijst de zaken naar de rol van 5 april 2011 voor akte als omschreven onder 3.6.11;
bepaalt dat na een akte waarbij, al dan niet onder bijvoeging van de door [verweerders]
verwachte uitspraak van het EHRM, wederom arrest wordt verzocht, de wederpartij bij
antwoordakte zal kunnen reageren binnen een termijn van vier weken;
houdt elke verdere beslissing aan."
4.5 Uit de opbouw van het arrest blijkt dat het hof in de rechtsoverwegingen 3.4-3.4.5
een beoordeling heeft gegeven van de vorderingen van Promneftstroy c.s. (dat zijn
Promneftstroy en Yukos Finance zoals vertegenwoordigd door [betrokkene 1 en 2](42))
en de daarmee corresponderende vorderingen van [verweerders](43) (dat zijn
[verweerder 1], [verweerder 2] en Yukos Finance (zoals vertegenwoordigd door
[verweerder 1 en 2]). In de rechtsoverwegingen 3.4.4 en 3.4.5 heeft het hof aan die
beoordeling de volgende gevolgtrekking verbonden:
"3.4.4 Het tot dusverre overwogene brengt mee dat de door Promneftstroy c.s.
gevorderde verklaring voor recht betreffende de overdracht van de aandelen Yukos
Finance moet worden geweigerd. Daar vloeit onmiddellijk uit voort dat de andere
gevorderde verklaring voor recht (betreffende de geldigheid van het ontslag van
[verweerder 1 en 2] en de benoeming van [betrokkene 1 en 2]) evenmin gegeven kan
296
worden, en Promneftstroy c.s. geen belang hebben bij het derde onderdeel van hun
vordering (tot vernietiging van de bestreden uitspraak en afwijzing van de door
[verweerders] ingestelde vorderingen).
(...)
3.4.5 Met het tot nu toe overwogene staat tevens vast dat de vorderingen van
[verweerders] (...) kunnen worden toegewezen voor zover het gaat om een verklaring
voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen Yukos Finance is
geworden (petitum onder d)."
4.6 In de direct aan het dictum voorafgaande rechtsoverweging 3.6.13 heeft het hof
vervolgens als volgt geoordeeld:
"In afwachting van de in de voorgaande overwegingen bedoelde akte(s) zal het hof alle
verdere beslissingen inzake het door [eiser 1] en door [eiser 2] ingestelde hoger beroep
aanhouden. Op de vorderingen van Promneftstroy kan terstond worden beslist."
4.7 Het dictum, gelezen tegen de achtergrond van de hiervoor geciteerde
rechtsoverwegingen, bevat dus een afwijzing van alle vorderingen van Promneftstroy c.s.
als tussenkomende partijen, dus ook een afwijzing van de vordering tot verklaring voor
recht dat de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy
rechtsgeldig is, met daaraan gekoppeld in het derde onderdeel van het dictum een
kostenveroordeling ten laste van Promneftstroy c.s.
De verklaring voor recht in het tweede onderdeel van het dictum is de met de afwijzing
van de door Promneftstroy c.s. gevorderde verklaring voor recht corresponderende
vordering van [verweerders] tot verklaring voor recht dat Promneftstroy geen
rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden. Tot zover het
einduitspraakgedeelte van het bestreden arrest van 19 oktober 2010.
4.8 Het tussenuitspraakgedeelte betreft alle beslissingen in de door [eiser 1] en [eiser 2]
ingestelde appellen. Dienaangaande heeft het hof in rechtsoverweging 3.6.11 de
tussenstand opgemaakt en geoordeeld dat in elk geval hun grieven 1 tot en met 5 en 8
tot en met 13 stranden - dit is een bindende eindbeslissing - en dat de resterende
klachten zullen worden beoordeeld nadat de in de rechtsoverwegingen 3.6.11 en 3.6.12
bedoelde aktes zijn genomen.
4.9 Ten opzichte van [eiser 1] en [eiser 2] bevat het dictum dus louter een
tussenuitspraak. Het einduitspraakgedeelte regardeert hen niet. Zoals hiervoor vermeld,
rechtvaardigt de omstandigheid dat de vordering tegen de ene partij in het dictum van
het bestreden arrest wordt afgewezen, in beginsel niet dat een andere partij tussentijds
cassatieberoep instelt tegen het tussenuitspraakgedeelte van het bestreden arrest. Niet
kan worden gezegd dat tussen beide gedeeltes zoveel samenhang bestaat dat in het
onderhavige geval toch tussentijds cassatieberoep tegen het tussenuitspraakgedeelte
mogelijk zou moeten zijn.
4.10 [Eiser 2] is mitsdien niet-ontvankelijk in zijn (tussentijdse) cassatieberoep wegens
het ontbreken van verlof daartoe. Hetzelfde zou gelden voor [eiser 1] indien hij
procesbevoegdheid zou hebben gehad.
5. Conclusie
297
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 1] en [eiser 2] in hun
cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober
2010.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Door de rolraadsheer is toegestaan dat op de ontvankelijkheidsverweren met spoed
wordt beslist. Een bespreking van de overige door partijen aangevoerde en toegelichte
middelonderdelen laat ik daarom achterwege.
2 Zie de rov. 2.1.1, 2.1.2, 2.3.8, 2.3.12, 2.4.2, 2.4.3, 2.4.5, 2.4.8 en 2.4.10 van het
arrest van het hof Amsterdam van 19 oktober 2010.
3 Zie voor een volledig overzicht van de feiten de rov. 2.1.1-2.5.1 van het arrest van het
hof Amsterdam van 19 oktober 2010.
4 Zie voor het volledige procesverloop het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31
oktober 2007 en de arresten van het hof Amsterdam van 24 februari 2009 en van 19
oktober 2010, rov. 1.
5 Zie voor deze samenvatting rov. 2.4 van het tussenarrest van het hof Amsterdam van
24 februari 2009.
6 Het door [eiser 1] ingestelde hoger beroep heeft 200.002.097/01 als zaaknummer
gekregen. Het hoger beroep dat door [eiser 2] is ingesteld, heeft als zaaknummer
200.002.104/01 gekregen.
7 Dit hoger beroep heeft 200.005.434/01 als zaaknummer gekregen.
8 Zie het arrest van het hof van 19 oktober 2010 onder 1.
9 Zie voor een opsomming van het gehele petitum p. 4 van het bestreden arrest.
10 Het hof overwoog daarin onder meer dat het de resterende klachten zal beoordelen
nadat bij akte wederom arrest is verzocht, hetzij een akte van [verweerders] waarbij zij
de verwachte einduitspraak van het EHRM inzake de klacht van Yukos Oil tegen de
Russische Federatie in het geding brengen, hetzij een akte van de meeste gerede partij
waarin wordt medegedeeld dat die uitspraak langer op zich laat wachten dan voorzien,
en de belangen van partijen, althans van één hunner, zich tegen verder oponthoud
verzetten. Zie voorts hierna onder 4.8.
11 De cassatiedagvaarding is op 19 januari 2011 uitgebracht.
12 Zie de cva onder 23-26, 28-29, 40-41, 45 en 47-50.
13 Cva onder 2 e.v., 23, 27-30.
14 Het verweer m.b.t. het ontbreken van verlof op de voet van art. 401a lid 2 Rv. komt
onder 17-31 aan de orde; de procesbevoegdheid van [eiser 1] als (voormalig) curator
wordt onder nr. 48 e.v. besproken, en in de kern bestreden onder 75 en 76.
15 HR 28 januari 1994, LJN ZC1246 (NJ 1994, 687 m.nt. JdB); Asser Procesrecht/Van
Schaick, 2011, nr. 30, p. 43; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van
Gent, nr. 42; Snijders/Wendels, 2009, nr. 83 en 113.
16 HR 11 september 2009, LJN BI4198 (NJ 2010, 415 m.nt. H.J. Snijders), rov. 4; Asser
Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, nr. 48.
17 Vaste rechtspraak. Zie HR 30 juni 1967, LJN AC4768 (NJ 1968, 36 m.nt. D.J.V.); HR 3
maart 1989, LJN AB8340 (NJ 1989, 568 m.nt. WHH), verzoekschriftprocedure; HR 9
januari 2004, LJN AN7324 (JBPr 2004,21 m.nt. A.S. Rueb; NJ 2005, 222); HR 10
298
september 2004, LJN AO9053 (JBPr 2005/2 m.nt. M.O.J. de Folter onder JBPr 2005,11;
NJ 2005, 223 m.nt. HJS onder NJ 2005, 224); HR 11 september 2009, LJN BI4198 (NJ
2010, 415 m.nt. H.J. Snijders).
18 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, nr. 60.
19 Zie hierover R.P. Cleveringa, Spookpartijen, Mededelingen KNAW, 1967, p. 65 e.v.;
Snijders/Wendels, nr. 113-116.
20 Zie T.M. Bos, Grensoverschrijdend faillissementsrecht in Europees perspectief, diss.
VU 2000, p. 48 met verdere verwijzingen (o.a. naar HR 23 februari 1917, NJ 1917, p.
347); J.G. Sauveplanne, Elementair internationaal privaatrecht, 1989, nr. 54.
21 Zie de s.t. van [verweerder 2 en 3] onder 7, noot 2, waarin wordt verwezen naar de
pleitnotities van mr. Rumora-Scheltema van 20 januari 2009 onder 8 en prod. 104. Prod.
104 betreft een uitspraak van het Arbitrazh Court van 26 december 2007.
22 Welk recht met betrekking tot de vraag of een Russische curator in een Nederlandse
procedure kan optreden als lex concursus doorslaggevend is. Zie over dit begrip onder
meer: A.J. Berends, Insolventie in het internationaal privaatrecht, 2011, p. 8 en 9. Zie
hierover in Europese Unie-verband Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29
mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PB L 160 van 30 juni 2000, blz. 1-18. In de
Preambule staat onder 23 het volgende: "Deze verordening moet voor haar
werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voorzover zij van toepassing zijn, in
de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale
privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure
is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de
hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor
alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten
aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle
voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de
insolventieprocedure." Zie verder art. 4 lid 1 van de Verordening.
23 Sauveplanne, a.w., nr. 55; E. Spiro, Forum regit processum, JSTOR The International
and Comparative Law Quarterly, Vol. 18, No. 4, Oct., 1969, p. 949; G. van Hecke en K.
Lenaerts, Internationaal privaatrecht, 1986, m.n. nrs. 815 en 816.
24 Zie over art. 10:3 BW Vonken 2011 (T&C Burgerlijk Wetboek, art. 10:3 BW, aant. 1
en 2 met verwijzingen; A.V.M. Struycken, Boek 10 BW - een grote stap in de codificatie
van het internationaal privaatrecht, in: Vermogensrechtelijke Analyses, p. 3-40; D.
Kokkini-Iatridou en K. Boele-Woelki, "Opmerkingen over de 'Schets van een algemene
wet betreffende het IPR', NIPR 1992, p. 518.
25 Zie o.m. HR 27 juni 1975, LJN AC5608 (NJ 1976, 128); Asser Procesrecht/Bakels,
Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 42 en Hammerstein 2010 (T&C Rv), art.
332 Rv, aant. 7 en Winters 2010 (T&C Rv), art. 398 Rv, aant. 2.
26 Vaste rechtspraak, zie HR 9 januari 2004, LJN AN7324 (NJ 2005, 222), rov. 3.4.3 en
de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Verkade vóór dit arrest, onder 5.5-5.7 en HR 10
september 2004, LJN AO9053 (NJ 2005, 223), beide met noot van H.J. Snijders onder NJ
2005, 224; HR 19 januari 2007, LJN AZ0129 (NJ 2007, 450 m.nt. H.J. Snijders); Asser
Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 48 e.v.;
Snijders/Wendels, 2009, nr. 113 e.v.; Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides en Van
Geuns, art. 332, aant. 11 en 12 en Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen,
2005, nr. 46.
27 Onder 4 van de cva tevens houdende beroep op niet-ontvankelijkheid en incidenteel
cassatieberoep stelt [verweerder 1] dat [eiser 1] in een door hem op 28 november 2007
uitgebracht schorsingsexploot het volgende heeft verklaard: "Dat door de Inschrijving
299
van het Beëindigingsvonnis de bevoegdheid van de Curator om als zodanig (in en buiten
rechte in Nederland op te treden is geëindigd en dat Yukos Oil Company is opgehouden
te bestaan; Dat eventuele overblijvende rechten en verplichtingen van Yukos Oil
Company niet overgaan op andere partijen en er geen grond bestaat tot herleving of
voortbestaan van Yukos Oil Company". Ik heb het schorsingsexploot niet kunnen
terugvinden in de door partijen overgelegde procesdossiers. Als ik het goed zie wordt de
weergegeven stelling van [verweerder 1] door [eiser 1] echter niet betwist in de s.t.
28 [Verweerder 2 en 3] wijzen er terecht op dat bij een defungerende curator - anders
dan bij de ouders van de meerderjarig geworden minderjarige - per definitie is
uitgesloten dat hij na verlies van zijn wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid zijn
procesbevoegdheid kan handhaven door zich een volmacht te laten geven van de
materiële procespartij, bij gebreke van een (te beheren) faillissementsboedel, zie de cva
tevens houdende incidenteel cassatieberoep, par. 29.
29 Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, nr. 59 met
verwijzing naar HR 22 oktober 2004, LJN AP1435 (NJ 2006, 202 m.nt. H.J. Snijders) en
HR 11 februari 2005, LJN AR4474 (NJ 2006, 44).
30 Zie de s.t. onder 58 e.v. en m.n. onder 76.
31 Zie hiervoor E.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator. Een rechtsvergelijkend
onderzoek naar de taak, bevoegdheden en persoonlijke aansprakelijkheid van de
faillissementscurator, 1998, p. 42, met verwijzingen in noot 4, en M.B. de Boer, Voor wie
treedt de faillissementscurator q.q. als procespartij op?, WPNR 04/6589, pp. 674-679 en
04/6590, pp. 700-708.
32 De Boer, t.a.p., p. 676.
33 Losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, art. 237, aant. 14 (Numann).
34 Zie voor een uitzondering art. 28 lid 3 Fw.
35 Zij wijzen er wel op dat (dat verschil) in deze zaak niet relevant is omdat de "focus
van de rechtsstrijd" geheel lag en ligt op de al dan niet geldigheid van de
bestuurswisseling in augustus 2006 en de aandelenlevering in september 2007, en dat
die focus niet wordt beïnvloed door het ontbreken van zo'n rechtsopvolger.
36 Zie de cva tevens houdende beroep op niet-ontvankelijkheid en incidenteel
cassatieberoep, par. 23-25.
37 Zie voor de stelling van [verweerder 1] dienaangaande de cva tevens houdende
beroep op niet-ontvankelijkheid en incidenteel cassatieberoep, par. 25.
38 Zie voor de impliciete stelling van [verweerder 2] m.b.t. dit punt de cva tevens
houdende incidenteel cassatieberoep, par. 28.
39 Zie onder 11.
40 HR 18 februari 2005, LJN: AS3640 (NJ 2005, 575; JBPr 2005, 37 m.nt. H.W. Wiersma
onder JBPr 2005, 45).
41 Zie HR 23 januari 2004, LJN: AL7051 (NJ 2005, 510 m.nt. DA onder NJ 2005, 511;
JBPr 2004/22 m.nt. H.W. Wiersma).
42 Bestreden arrest, p. 3, direct boven rov. 1.
43 Zie hiervoor onder 1.17.
300
LJN: BM7671, Hoge Raad , 09/01628
Datum uitspraak: 24-09-2010
Datum publicatie: 24-09-2010
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Onrechtmatige daad. Procesrecht. Schorsende werking
wrakingsincident ex art. 37 lid 5 Rv. Verval van recht als bedoeld in
art. 133 lid 4 Rv. Verzuim van grieven te dienen - waarvoor partij
peremptoir stond - niet gerechtvaardigd door wrakingsverzoek.
Vindplaats(en): JBPr 2011, 4 m. nt. prof. mr. F.A.W. Bannier
NJ 2012, 513 m. nt. H.J. Snijders
NJB 2010, 1809
Rechtspraak.nl
RvdW 2010, 1088
Uitspraak
24 septemer 2010
Eerste Kamer
09/01628
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
301
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 88797 / HA ZA 06-723 van de rechtbank Groningen van 8
november 2006 en 5 december 2007;
b. de beschikking in de zaak 107.002.507/02 van het gerechtshof te Leeuwarden van 17
juli 2008;
c. het arrest in de zaak 107.002.507/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 25
november 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de rolbeslissing
van 21 mei 2008 en van het arrest van 25 november 2008 en tot terugwijzing naar het
gerechtshof te Leeuwarden.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende.
(i) [Eiseres] heeft in een radio-interview [verweerder] ervan beschuldigd een vrouw te
hebben verkracht.
[verweerder] heeft dit ontkend. Hij heeft tegen [eiseres] de onderhavige procedure
aanhangig gemaakt waarin hij vorderde dat laatstgenoemde wegens onrechtmatig
handelen tot schadevergoeding zou worden veroordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld
dat [eiseres] inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [verweerder] en haar
veroordeeld tot betaling van € 20.000,-- aan hem.
(ii) [Eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. In de appeldagvaarding, waarin
[verweerder] werd opgeroepen op 7 mei 2008 voor het hof te verschijnen, zijn geen
grieven tegen het bestreden vonnis ontwikkeld.
(iii) [Verweerder] heeft vervolgens op de voet van art. 126 in verbinding met 353 lid 1
Rv. een anticipatie-exploot doen uitbrengen met oproeping van [eiseres] voor het hof te
verschijnen op 19 maart 2008.
(iv) Op 20 maart 2008 heeft de advocaat van [verweerder] aan de advocaat van
[eiseres] een brief geschreven met de volgende inhoud:
"Amice,
Ter rolle van 19 maart jl. verkreeg u een aanhouding tot 14 mei a.s. voor memorie van
grieven.
Ik verzoek u dan van instantie te dienen, bij gebreke waarvan ik nog slechts kan
bewilligen in een uiterst beperkt peremptoir uitstel van één week. Mocht ter rolle van 21
mei a.s. niet worden gediend, dan zal ik akte van niet-dienen vragen.
Een kopie van deze brief zond ik aan de griffie van het hof."
302
(v) Het toentertijd toepasselijke rolreglement van het hof, dat was gebaseerd op het
'Uniform Rolreglement gerechtshoven voor het procederen in civiele zaken' dat van 1 juli
2006 tot 1 september 2008 heeft gegolden (Staatscourant 2 juni 2006, nr. 106, blz. 17),
bevatte onder meer de volgende bepalingen:
"3.7. Partij-peremptoir (PP) dient uiterlijk twee weken vóór de rolzitting schriftelijk aan
de wederpartij te worden aangezegd, met afschrift daarvan aan de rolraadsheer.
(•••)
3.9. Akte van niet-dienen kan op verzoek van een partij worden verleend indien de
wederpartij die peremptoir staat, in verzuim is een memorie te nemen of akte te
verzoeken, mits dit ten minste twee weken vóór de rolzitting schriftelijk aan de
wederpartij is aangezegd, met afschrift daarvan aan de rolraadsheer.
(•••)
4.1. De partij die een incident wil opwerpen kan zulks doen in de appèldagvaarding, bij
afzonder-lijke incidentele memorie of bij een reguliere memorie. In het laatste geval
dient in het opschrift uitdrukkelijk kenbaar te worden gemaakt dat tevens een vordering
in een incident wordt ingesteld.
(•••)"
(vi) Op 21 mei 2008 is de zaak opnieuw ter rolle uitgeroepen voor het nemen van een
memorie van grieven door [eiseres]. Deze heeft toen niet van grieven gediend, maar een
akte genomen met het opschrift "Verzoek tot wraking c.q. tot toepassing van het
aanwijzen van college raadsheren van andere gerechtshoven ex art. 58 lid 2 R.O. nieuw
c.q. tot doorverwijzing naar een ander gerechtshof". De conclusie van deze akte luidde
dat [eiseres] alle raadsheren van het hof wraakte, subsidiair verzocht raadsheren van
andere gerechtshoven aan te wijzen ter berechting van de zaak, en meer subsidiair een
verzoek deed tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
(vii) Eveneens op 21 mei 2008 heeft [verweerder] akte gevraagd en verkregen dat
[eiseres] niet van grieven heeft gediend. Op 4 juni 2008 heeft hij bij "incidentele
conclusie van antwoord" geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
(viii) Het hof heeft bij beschikking van 17 juli 2008 [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard
in haar hiervoor in (vi) aangehaalde verzoeken.
(ix) Vervolgens heeft het hof bij het thans in cassatie bestreden arrest van 25 november
2008 [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep op de grond dat zij geen
grieven heeft ontwikkeld tegen het bestreden vonnis.
3.2 Middel I van het hiertegen gerichte beroep kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de door het middel naar voren gebrachte
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 Middel II houdt, kort samengevat, de volgende klacht in. Het hof heeft miskend dat
de verdere behandeling van de zaak was geschorst door het hiervoor in 3.1 onder (vi)
bedoelde wrakingsverzoek. Nadat de wrakingskamer op dit verzoek had beslist had de
zaak, gelet op art. 209 Rv., naar de rol moeten worden verwezen voor voortprocederen.
In het middel ligt de klacht besloten dat het hof op dezelfde grond niet op 21 mei 2008
akte van niet-dienen had mogen verlenen.
3.4 Art. 37 lid 5 Rv. verbindt aan een wrakingsverzoek het gevolg dat de behandeling
303
wordt geschorst; de behandeling kon pas worden hervat nadat op het wrakingsverzoek
was beslist. Voor zover het middel erover klaagt dat de rolraadsheer niet op 21 mei 2008
akte van niet-dienen had mogen verlenen is het dus gegrond, nu de wraking mede op die
rolraadsheer was gericht.
3.5 Nadat het wrakingsincident was beëindigd door de hiervoor in 3.1 onder (viii)
aangehaalde beschikking van het hof van 17 juli 2008, diende de behandeling te worden
hervat in de stand waarin het geding zich bij de schorsing bevond. Ingevolge art. 209 Rv.
had het hof dus de dag moeten bepalen waarop de zaak weer op de rol zou komen opdat
alsnog zou worden beslist op het verzoek van [verweerder] akte van niet-dienen van
grieven te verlenen. Door in plaats daarvan de zaak naar de rol te verwijzen voor arrest
heeft het hof inderdaad, zoals het middel betoogt, de schorsende werking van het
wrakingsverzoek miskend. Deze bracht immers mee dat de ten onrechte door de
rolraadsheer op 21 mei 2008 verleende akte van niet-dienen had moeten worden
genegeerd. Ook in zoverre is het middel dus terecht voorgedragen.
3.6 Het middel, hoewel in zijn beide onderdelen gegrond, kan echter niet tot cassatie
leiden omdat [eiseres] daarbij geen belang heeft. Het ook in hoger beroep toepasselijke
art. 133 lid 4 Rv. bepaalt immers dat wanneer een proceshandeling niet is verricht
binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het
recht vervalt om de desbetreffende proceshandeling te verrichten. In het onderhavige
geval stond [eiseres] overeenkomstig de hiervoor in 3.1 onder (v) aangehaalde
bepalingen van het rolreglement van het hof, dat was gebaseerd op het 'Uniform
Rolreglement gerechtshoven voor het procederen in civiele zaken', op 21 mei 2008
peremptoir voor het nemen van een memorie van grieven. Zij heeft toen echter niet van
grieven gediend. Daarmee kwam haar recht dit in een later stadium van het geding
alsnog te doen, te vervallen. Haar verzuim werd niet gerechtvaardigd door het
wrakingsverzoek dat zij toen heeft gedaan omdat door dit verzoek wel de verdere
behandeling van de zaak door de rechter werd geschorst, maar niet haar eigen
gehoudenheid verviel om op de desbetreffende roldatum een memorie van grieven te
nemen. De rolraadsheer die, na behandeling van het wrakingsverzoek, alsnog had
moeten beslissen op het verzoek van [verweerder] akte van niet-dienen van grieven te
verlenen, had dus tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat deze akte inderdaad
diende te worden verleend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 september 2010.
304
Conclusie
Zaaknr. 09/01628
Mr. P. Vlas
Zitting 11 juni 2010
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
(niet verschenen)
In dit cassatieberoep gaat het uitsluitend om de procesrechtelijke vraag of het ter
rolzitting indienen van een wrakingsverzoek in de weg staat aan het op diezelfde
rolzitting verlenen van akte niet-dienen van grieven (hetgeen leidt tot niet-
ontvankelijkheid).
1. Procesverloop
1.1 Wat de feiten van de zaak betreft, kan worden volstaan met te verwijzen naar het
vonnis van de rechtbank Groningen van 5 december 2007 (rov. 2.1 t/m 2.8). Kort
samengevat is tussen partijen in geschil of eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres](1))
door in een door RTV-Noord uitgezonden radio-interview verweerder in cassatie (hierna:
[verweerder]) ervan te beschuldigen een derde te hebben verkracht, ten opzichte van
[verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld en, zo ja, of [verweerder] daardoor
immateriële schade heeft geleden en, eveneens in het bevestigende geval, wat de
omvang van die schade is (zie rov. 4 van het vonnis van de rechtbank).
1.2 Bij inleidende dagvaarding van 18 augustus 2006 heeft [verweerder] [eiseres]
gedagvaard voor de rechtbank Groningen en onder meer gevorderd dat [eiseres],
uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van €
80.000 aan immateriële schadevergoeding althans tot een bedrag waarvan de hoogte
door de rechtbank in goede justitie is te bepalen.
1.3 [Eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4 Bij vonnis van 5 december 2007 heeft de rechtbank [eiseres] veroordeeld tot betaling
aan [verweerder] van een bedrag van € 20.000 en het meer of anders gevorderde
afgewezen.
1.5 Bij exploot van 28 februari 2008 is [eiseres] van dit vonnis in hoger beroep gekomen
bij het gerechtshof te Leeuwarden met dagvaarding van [verweerder] tegen de zitting
van 7 mei 2008. [Eiseres] heeft daarbij gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal
vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn
vordering althans hem deze zal ontzeggen.
305
1.6 Bij exploot van anticipatie van 11 maart 2008 heeft [verweerder] de zaak vervroegd
aangebracht tegen de zitting van 19 maart 2008.
1.7 Ter rolle van 21 mei 2008 heeft [verweerder] akte gevraagd en verkregen van het
niet-dienen van grieven door [eiseres] (zie het arrest van het Hof Leeuwarden van 25
november 2008).
1.8 Eveneens ter rolle van 21 mei 2008 heeft [eiseres] een verzoek tot wraking van alle
raadsheren van het hof te Leeuwarden gedaan. Bij beschikking van 17 juli 2008 heeft het
hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wraking.
1.9 Bij arrest van 25 november 2008 heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard
in haar hoger beroep, omdat is komen vast te staan dat [eiseres] geen grieven heeft
ontwikkeld tegen het vonnis waarvan beroep en het hof niet is gebleken dat het vonnis in
strijd is met de openbare orde.
1.10 [Eiseres] heeft tegen dit arrest (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Tegen
[verweerder] is verstek verleend. [Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bestaat uit twee middelen.
Middel I is gericht tegen de weergave door het hof van het procesverloop in hoger
beroep. Het middel klaagt dat het hoger beroep meeromvattend is geweest dan het hof
heeft vastgesteld. Volgens het middel heeft het hof ten onrechte niet vermeld in zijn
arrest:
- dat de zaak ter rolzitting van 19 maart 2008 daadwerkelijk is uitgeroepen en dat
[eiseres] een aanhouding voor memorie van grieven kreeg tot 30 april 2008, welke
datum evenwel aanstonds werd gesteld op 14 mei 2008 (cassatiedagvaarding onder
1.3);
- dat op deze zaak nog het 'oude' (tot 1 september 2008 geldende) landelijke
rolreglement voor de hoven van toepassing is (cassatiedagvaarding onder 1.4);
- dat uit de brief van 20 maart 2008 blijkt dat [verweerder] tegen de rolzitting van 21
mei 2008 partij-peremptoir voor grieven heeft aangezegd, met gelijktijdige aanzegging
van akte niet-dienen en dat een afschrift van deze brief naar (de roladministratie van)
het hof is gezonden (cassatiedagvaarding onder 1.5);
- dat op de rolzitting van 21 mei 2008 [eiseres] een verzoek tot wraking heeft ingediend,
waarna op de rolzitting van 4 juni 2008 [verweerder] een incidentele conclusie van
antwoord op het wrakingsverzoek heeft genomen en de wrakingskamer op dit verzoek
heeft beslist (cassatiedagvaarding onder 1.6).
2.2 Over dit middel merk ik op dat het hof in zijn beschikking van 17 juli 2008 inzake het
wrakingsverzoek, waarnaar wordt verwezen in het in cassatie bestreden arrest van 25
november 2008, onder het kopje 'Het verloop van de procedure' de relevante
procesrechtelijke rolhandelingen heeft weergegeven. Het hof is niet gehouden in het
bestreden arrest óók de door het middel genoemde punten weer te geven. Het middel
klaagt niet dat (en waarom) in het licht van de in het middel opgesomde punten, het
oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is. Een (nadere) toelichting ontbreekt op dit
punt, zodat het middel moet falen.
306
2.3 Middel II klaagt erover dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat is komen vast
te staan dat [eiseres] geen grieven heeft ontwikkeld tegen het vonnis waarvan beroep en
dat het hof derhalve ten onrechte [eiseres] niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar
hoger beroep (cassatiedagvaarding onder 2.1 en 2.10). Het middel betoogt dat het
ingediende verzoek tot wraking als incidentele vordering de behandeling van de
hoofdzaak schorste, zodat - nadat de wrakingskamer op het verzoek had beslist - de
hoofdzaak weer op de rol diende terug te komen voor voortprocederen
(cassatiedagvaarding onder 2.8). Volgens het middel heeft het hof ten onrechte verzuimd
aan partijen mededeling te doen van de dag waarop de zaak weer op de rol zou komen.
Het hof heeft ten onrechte de strekking van de wrakingsmemorie niet onderkend, nu toch
art. 4.1 van het destijds geldende rolreglement voor de hoven een wrakingsverzoek in de
vorm van een reguliere memorie toelaat, welke memorie in dit geval op de voor die
memorie nader bepaalde dag onder partij-peremptoirstelling en aanzegging van akte
niet-dienen is genomen (op 21 mei 2008), en derhalve tot aanhouding van de hoofdzaak
aanleiding gaf resp. diende te geven, gelet op het bepaalde in art. 209 Rv. eerste volzin
(cassatiedagvaarding onder 2.9).
2.4 Bij de beoordeling van dit middel stel ik het volgende voorop. De rolbeslissing van 21
mei 2008 - te weten de verlening van de door [verweerder] verzochte akte van niet-
dienen van grieven - dient te worden aangemerkt als een arrest, nu een dergelijke
beslissing ingrijpt in de rechten en belangen van partijen. Anders dan tegen 'echte'
rolbeschikkingen, staan tegen rolbeslissingen als de onderhavige de gewone
rechtsmiddelen open (zie bijvoorbeeld HR 10 februari 2006, LJN AU6519, NJ 2006, 405
m.nt. G.R. Rutgers, rov. 4.2 en de conclusie vóór dit arrest van A-G Wesseling-van Gent
onder 2.9 en 2.10). Dit betekent dat het cassatieberoep zich tevens dient te richten
tegen genoemde rolbeslissing (vgl. HR 8 oktober 1999, LJN: ZC2983, NJ 1999, 757, rov.
3.2). Hoewel in de cassatiedagvaarding niet expliciet wordt vermeld dat het
cassatieberoep zich (ook) richt tegen de (in het bestreden arrest geïncorporeerde)
rolbeslissing van 21 mei 2008, ben ik van mening dat toch voldoende duidelijk uit het
middel blijkt dat het beroep ook daartegen is gericht (vgl. Asser Procesrecht/Veegens-
Korthals Altes-Groen (2005), nr. 139, p. 297).
2.5 Hiervan uitgaande kan over het middel het volgende worden opgemerkt. De
vaststelling van de in art. 133 Rv. genoemde termijnen is geüniformeerd in
rolreglementen. Het in deze zaak van toepassing zijnde rolreglement, waarnaar het
middel verwijst, is het rolreglement voor het gerechtshof te Leeuwarden, zoals gebaseerd
op het 'Uniform Rolreglement gerechtshoven voor het procederen in civiele zaken' dat
van 1 juli 2006 tot 1 september 2008 heeft gegolden (zie Staatscourant 2 juni 2006, nr.
106, p. 17). Voor zover van belang is hierin het volgende bepaald:
'3.7. Partij-peremptoir (PP) dient uiterlijk twee weken vóór de rolzitting schriftelijk aan de
wederpartij te worden aangezegd, met afschrift daarvan aan de rolraadsheer.
(...)
3.9. Akte van niet-dienen kan op verzoek van een partij worden verleend indien de
wederpartij die peremptoir staat, in verzuim is een memorie te nemen of akte te
verzoeken, mits dit ten minste twee weken vóór de rolzitting schriftelijk aan de
wederpartij is aangezegd, met afschrift aan de rolraadsheer.
(...)
307
4.1. De partij die een incident wil opwerpen kan zulks doen in de appèldagvaarding, bij
afzonderlijke incidentele memorie of bij een reguliere memorie. In het laatste geval dient
in het opschrift uitdrukkelijk kenbaar te worden gemaakt dat tevens een vordering in een
incident wordt ingesteld.
(...)'
2.6 In het middel heeft [eiseres] gesteld dat [verweerder] overeenkomstig art. 3.7 en
3.9 van het rolreglement uiterlijk twee weken vóór de rolzitting van 21 mei 2008
schriftelijk partij-peremptoir aan [eiseres] heeft aangezegd onder gelijktijdige
aanzegging van een akte van niet-dienen van grieven, met afschrift daarvan aan de
rolraadsheer. Hiervan uitgaande, bestond voor [eiseres] de verplichting om van grieven
te dienen, zodat het hof in beginsel bij gebreke daarvan akte van niet-dienen van grieven
tegen [eiseres] kon verlenen. De centrale vraag die thans in cassatie moet worden
beantwoord, is echter of uit de omstandigheid dat [eiseres] door op de genoemde
rolzitting van 21 mei 2008 een wrakingsincident op te werpen in plaats van te dienen van
grieven, voortvloeit dat het hof niet tot verlening van akte van niet-dienen van grieven
kon overgaan.
2.7 Op grond van art. 37 lid 5 Rv. leidt een wrakingsverzoek tot schorsing van de
behandeling van de zaak (bijv. Burgerlijke Rechtsvordering, A. Hammerstein, art. 37,
aant. 4; A.I.M. van Mierlo 2010, (T&C Rv), art. 37, aant. 5). Ten gevolge van het
wrakingsverzoek van 21 mei 2008 - waardoor de behandeling van de zaak werd
'onderbroken' - stond het de rolraadsheer niet vrij om op diezelfde roldatum akte van
niet-dienen te verlenen. De schorsing brengt immers met zich dat de behandeling van de
zaak wordt aangehouden totdat op het wrakingsverzoek is beslist.
2.8 Het bovenstaande leidt ertoe dat middel II naar mijn mening terecht is voorgesteld.
De rolbeslissing van 21 mei 2008 en het arrest van 25 november 2008, nu dit op deze
rolbeslissing voortbouwt, kunnen niet in stand blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 21 mei 2008 en van het
arrest van 25 november 2008 en tot terugverwijzing naar het gerechtshof te
Leeuwarden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In het hierna te noemen arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 25 november
2008 is vermoedelijk per abuis als de naam van thans eiseres tot cassatie vermeld
[eiseres], terwijl in de overige gedingstukken steeds wordt gesproken van [eiseres]. Ik
neem aan dat laatstgenoemde spelling de juiste is.
308
LJN: BO9675, Hoge Raad , 10/00309
Datum uitspraak: 25-03-2011
Datum publicatie: 25-03-2011
Rechtsgebied: Personen-en familierecht
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht/Familierecht. De waarheidsplicht van art. 21 Rv. geldt
voor alle in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering geregelde
procedures. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan is een
feitelijk oordeel. Rechter mag ambtshalve oordelen dat (een van)
beide partijen (heeft) hebben gehandeld in strijd met art. 21 Rv. en
daaraan, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben
gedebatteerd, gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de
aard van en de ernst van deze schending. Ook als de rechtbank op
basis van de processtukken tot een inhoudelijke beslissing is
gekomen, kan het hof oordelen dat art. 21 Rv. is geschonden. Hof kon
aan schending art. 21 Rv. door beide partijen de gevolgtrekking
verbinden dat voormalig echtelieden ieder in staat zijn de helft van de
kosten voor de kinderen te dragen.
Vindplaats(en): JPF 2011, 85
NJ 2012, 627 m. nt. H.J. Snijders
NJB 2011, 741
Rechtspraak.nl
RFR 2011, 68
RvdW 2011, 418
Uitspraak
25 maart 2011
Eerste Kamer
10/00309
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
309
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 251014 / FA RK 08-3848 van de rechtbank Utrecht van 10
december 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.029.674 van het gerechtshof Amsterdam van 10
november 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw
heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift
tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken
daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt zowel in het
principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1 Partijen zijn in 1992 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen
geboren, [de zoon] in 1994 en [de dochter] in 1997. Bij beschikking van 24 augustus
2005 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 september
2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man is overeenkomstig
de inhoud van het echtscheidingsconvenant veroordeeld tot betaling van een bijdrage
van € 500,-- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van beide
kinderen.
3.2 De man heeft verzocht de in 3.1 vermelde bijdrage met ingang van 1 mei 2008 op
nihil te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek met ingang van 1 juli 2008 toegewezen.
Het hof heeft de bijdrage met ingang van die datum nader vastgesteld op € 262,44 per
kind per maand. Het hof heeft daarbij (in rov. 4.10) overwogen dat beide partijen niet de
op hen rustende verplichting van art. 21 Rv. hebben nageleefd waardoor het hof niet
beschikt over de voor het bepalen van hun draagkracht benodigde gegevens. Daaraan
heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat ieder van partijen in staat is de helft van
310
de kosten voor de kinderen te betalen.
3.3 De klachten onder het kopje "klacht 1" van de man houden, onder a tot en met e in
verschillende varianten, in dat art. 21 Rv. niet van toepassing is op de (onderhavige)
verzoekschriftprocedure. Deze klacht faalt, omdat zij berust op een onjuiste
rechtsopvatting.
De verplichting in de eerste volzin geldt voor alle in het wetboek van burgerlijke
rechtsvordering geregelde procedures. Als partijen niet aan deze verplichting tot een
juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij hebben voldaan, staat
het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Of
partijen aan deze verplichting hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de
feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van
feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. De rechter
mag ambtshalve oordelen dat een van partijen of beide partijen in strijd heeft dan wel
hebben gehandeld met hun in art. 21 bedoelde verplichting en daaraan, ook zonder dat
partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd, gevolgen verbinden die in
overeenstemming zijn met de aard van en de ernst van deze schending van de
desbetreffende verplichting. Een verrassingsbeslissing kan dit dus, anders dan onder f
wordt betoogd, niet opleveren, tenzij uit het processuele debat blijkt dat partijen met een
dergelijke beslissing en de gevolgen daarvan geen rekening behoefden te houden. Het
feit dat de rechtbank op basis van de processtukken tot een inhoudelijke beslissing is
gekomen, sluit niet uit dat het hof tot het oordeel komt dat art. 21 is geschonden en op
basis van de naar zijn oordeel gebrekkige informatie een beslissing neemt die in
overeenstemming hiermee leidt tot de gevolgtrekkingen over de draagkracht van beide
partijen die het hof in deze context geraden achtte. De klacht onder g stuit af op het feit
dat in rov. 4.8 sprake is van een kennelijke verschrijving: bedoeld is productie 10 die
door de vrouw is overgelegd. De klacht onder h faalt evenals alle daaraan voorafgaande
klachten omdat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en
ook niet onbegrijpelijk is.
3.4 De klacht (onder "klacht 2") dat het hof niet kenbaar is ingegaan op de stelling van
de man over de kosten die hij moet maken om de kinderen te bezoeken (reiskosten
Singapore-Nederland en kosten van levensonderhoud van de kinderen), kan bij gebrek
aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers in rov. 4.10 een andere
maatstaf gebruikt dan de man veronderstelt. Uit het falen van klacht 1 volgt dat het hof
mocht aannemen, zoals het hof kennelijk heeft gedaan, dat de man voldoende
draagkracht had, ook met inachtneming van de door hem gemaakte kosten van de
omgangsregeling en andere door hem ten behoeve van de kinderen gemaakte kosten.
3.5.1 Het door de vrouw aangevoerde incidentele middel van cassatie bestaat uit twee
onderdelen (eveneens aangeduid met klacht 1 en klacht 2).
3.5.2 Het eerste onderdeel bevat twee klachten. De eerste klacht van het eerste
onderdeel mist feitelijke grondslag omdat het hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk van
oordeel was dat de man mede de behoefte van de kinderen en in verband daarmee de
draagkracht van de vrouw aan de orde heeft gesteld. De tweede klacht houdt in dat het
hof ten onrechte zonder nadere bewijslevering heeft geoordeeld dat de door de man
aangevoerde omstandigheden dat hij opnieuw is gehuwd en dat uit dit huwelijk twee
kinderen zijn geboren, een relevante wijziging opleveren die tot de conclusie kan leiden
311
dat de bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, dan wel zijn oordeel op
dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd. Het hof heeft, anders dan de klacht betoogt,
niet een onjuiste maatstaf aangelegd door deze omstandigheden, waarmee ten tijde van
de vaststelling van de bijdrage uiteraard geen rekening is gehouden en die gevolgen
kunnen hebben voor de draagkracht van de man, als relevant te beschouwen. De man
heeft deze omstandigheden bij zijn inleidend verzoekschrift met bescheiden gestaafd.
Van innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake, omdat het hof bij het ontbreken van
volledige gegevens de draagkracht van de man weliswaar niet met voldoende
nauwkeurigheid kon vaststellen, doch dat ook niet behoefde te doen nu het hof is
uitgegaan van de mede op de tweede volzin van art. 21 Rv. gebaseerde gevolgtrekking
dat de door het hof vastgestelde bijdrage in overeenstemming is met de draagkracht van
beide partijen. Op de stellingen van de vrouw betreffende de, volgens haar riante,
vermogenspositie van de man, behoefde het hof bij deze stand van zaken niet in te gaan,
zodat het bestreden oordeel op dit punt ook niet onbegrijpelijk is.
3.5.3 Het tweede onderdeel berust op de onjuist gebleken grondslag dat het hof ten
onrechte een wijziging van omstandigheden heeft aangenomen, en kan daarom niet tot
cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B.
Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann
op 25 maart 2011.
Conclusie
Zaaknr. 10/00309
Mr. Huydecoper
Parket, 24 december 2010
Conclusie inzake
[De man]
verzoeker tot cassatie, verweerder in incidenteel cassatieberoep
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie, verzoekster in incidenteel cassatieberoep
Feiten(1) en procesverloop
1. De partijen zijn in augustus 1992 met elkaar getrouwd. In augustus/september 2005
is het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk hebben de partijen twee
312
minderjarige kinderen: [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1994, en [de dochter],
geboren op [geboortedatum] 1997. De partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk
gezag.
2. In de echtscheidingsbeschikking van 24 augustus 2005 was onder meer bepaald dat
de principaal verzoeker tot cassatie, [de man] - in overeenstemming met een tussen de
partijen aangegaan echtscheidingsconvenant - een alimentatie van € 500,- per kind per
maand moest betalen. Door de wettelijke indexering was dit bedrag per 1 januari 2008
opgelopen tot € 524,88 per maand.
3. Deze zaak betreft een van de kant van [de man] geïnitieerd verzoek om de te zijnen
laste vastgestelde kinderalimentatie op nihil te stellen. Aan dat verzoek wordt ten
grondslag gelegd, kort gezegd, dat de draagkracht voor betaling van alimentatie aan de
kant van [de man] inmiddels was komen te ontbreken: hij zou in (december) 2007 zijn
baan hebben verloren en hij zou zijn hertrouwd, en inmiddels uit het tweede huwelijk
twee kinderen tot zijn last hebben(2).
4. De principaal verweerster in cassatie, [de vrouw], heeft zich tegen toewijzing van dit
verzoek verzet; maar in de eerste aanleg zonder succes.
Op het van haar kant ingestelde hoger beroep besliste het hof bij de thans in cassatie
bestreden beschikking in die zin, dat de alimentatieplicht van [de man] tot de helft van
de aanvankelijk geldende bedragen werd verminderd. Het hof oordeelde, in mijn sterk
bekorte samenvatting, dat beide partijen tekort waren geschoten in het verstrekken van
deugdelijke informatie over hun financiële situatie; en achtte het, dit zo zijnde, geraden
om ervan uit te gaan dat partijen ieder de helft van de voor de kinderen benodigde
kosten konden dragen; vandaar de vermindering van de alimentatieplicht van [de man]
tot de helft (het aanvankelijk geldende alimentatiebedrag strookte, volgens het hof, met
de behoefte van de kinderen).
5. [De man] heeft tijdig(3) cassatieberoep laten instellen. [De vrouw] voert in cassatie
verweer en heeft (onvoorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep laten instellen. [De man]
voert in het incidentele beroep verweer.
Bespreking van de cassatiemiddelen
6. Ik men er goed aan te doen om, voor ik de individuele klachten in cassatie bespreek,
uiteen te zetten hoe ik de beslissing van het hof waartegen in cassatie wordt opgekomen
heb begrepen; en ook enkele algemeenheden toe te voegen over de taak van de
(alimentatie-)rechter die wordt geconfronteerd met onduidelijke partijstellingen.
7. Wat het eerste betreft: [de man] heeft van begin af aan - wat inderdaad wil zeggen:
beginnend met het inleidend verzoekschrift in de eerste aanleg - een tweeledig standpunt
ingenomen: hij stelde voorop dat zijn draagkracht dusdanig was verminderd dat die geen
alimentatiebetaling voor de kinderen meer toeliet; maar hij voegde toe dat er ook
rekening viel te houden met draagkracht aan de kant van [de vrouw], waardoor het
gerechtvaardigd was om een deel van de kosten van levensonderhoud voor de kinderen
voor rekening van haar, [de vrouw], te laten.
8. In het laatstgenoemde betoog vielen weer twee "componenten" te onderscheiden: [de
313
vrouw] zou zelf over middelen beschikken of kunnen beschikken die het rechtvaardigden
dat zij een deel van de kosten voor de kinderen voor eigen rekening nam; en [de man]
leverde, door zelf een aantal dagen per maand de zorg voor de kinderen op zich te
nemen, een zodanige bijdrage aan hun onderhoud (naast de alimentatiebetaling-in-geld)
dat daarom een vermindering van zijn rechtstreekse financiële bijdrage gerechtvaardigd
was.
9. Dat het betoog van [de man] inderdaad op deze twee "sporen" berustte is te zien aan
de beschikking die de rechtbank in de eerste aanleg gaf(4): in rov. 3 daarvan zien wij dat
[de man] zijn verzoek er mede op baseerde dat "de behoefte van de vrouw aan de thans
geldende alimentatiebijdragen (werd) betwist.". Kennelijk hierop aansluitend, overwoog
de rechtbank in de tweede alinea onder "Wettelijke maatstaven" op p. 3 van de
aangehaalde beschikking, dat "de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw thans
gunstiger is dan (die) van de man.".
10. In het debat in hoger beroep stond, evenals in de eerste aanleg, voorop dat [de man]
verdedigde (en [de vrouw] betwistte) dat zijn, [de man]'s, draagkracht inmiddels te
gering was om enige onderhoudsbijdrage toe te laten; maar daarnaast werd ook getwist
over de vraag in hoeverre van [de vrouw] viel te verlangen dat die een deel van de
kosten van levensonderhoud voor de kinderen voor haar rekening nam. Illustratief is wat
dat betreft een uitlating in alinea 21 van het (namens [de vrouw] ingediende)
appelrekest: "Immers, partijen zijn gehouden naar draagkracht in de kosten van de
kinderen bij te dragen". Rov. 4.9, aanhef, uit de in cassatie bestreden beschikking brengt
hetzelfde tot uitdrukking (en geeft ook aan dat dit door [de man] aan zijn verzoek ten
grondslag wordt gelegd).
11. Ik denk dat het goed is om voor ogen te houden dat het zojuist als tweede
beschreven punt van geschil (dus) ook in de appelinstantie aan de orde was - ook in die
instantie werd namens [de man] verdedigd dat er termen waren om de kosten voor het
levensonderhoud van de kinderen tenminste gedeeltelijk voor rekening van [de vrouw] te
brengen -; terwijl juist in de appelinstantie nader aan het licht trad dat de partijen tot
dan toe de voor hun wederzijdse draagkracht relevante gegevens niet, dan wel vergaand
onvolledig aan de rechter hadden voorgelegd.
12. Wat die gegevens betreft: in de eerste aanleg was van de kant van [de man] slechts
aangegeven dat zijn inkomen uit arbeid in verband met beëindiging van zijn
dienstverband was weggevallen en dat er geen vermogen van betekenis meer resteerde
(terwijl van zijn kant ook werd benadrukt dat hij, door de daadwerkelijke verzorging van
de kinderen ca. 10 dagen per maand voor zijn rekening te nemen, "in natura" in hun
levensonderhoud bijdroeg (én aanzienlijke lasten voor zijn rekening nam)). In de
appelinstantie werden alsnog gegevens ingebracht die minstgenomen de indruk konden
wekken dat er aan [de man]'s kant van een relevant inkomen sprake was én dat er nog
alleszins relevant vermogen resteerde(5).
Wat betreft [de vrouw] was in de eerste aanleg de indruk gewekt dat deze geen
arbeidsinkomen had en dat zij zich daarop ook niet wilde richten; terwijl in appel
stellingen werden betrokken die de indruk kunnen wekken dat [de vrouw] wél genegen
was zich serieus op het verwerven van arbeidsinkomen toe te leggen; en bovendien aan
het licht kwam dat zij over substantiële bedragen aan vermogen beschikte(6).
314
13. Ik neem, aan de hand van het zojuist gegeven resumé, de stelling voor mijn
rekening dat het hof met een in hoge mate ongewis beeld wat betreft de inkomens- en
vermogenspositie van partijen werd geconfronteerd; en daarbij een beeld, waarvan een
rechter geredelijk kan oordelen dat het verder ophelderen daarvan minstgenomen op
aanmerkelijke moeilijkheden zou kunnen stuiten(7).
Met dat beeld voor ogen wil ik nu proberen na te gaan wat een rechter - een rechter in
het algemeen, maar een rechter in alimentatiezaken meer in het bijzonder - voor
mogelijkheden ten dienste staan als hij met een dergelijk ongewis beeld geconfronteerd
wordt.
14. Om maar meteen met de deur in huis te vallen: ik denk dat de rechter in een
dergelijk geval kán kiezen voor de weg om, gebruik makend van de incomplete gegevens
die hem wél zijn verstrekt en van de gevolgtrekkingen waartoe zijn vakkennis en
ervaring hem aan de hand van die gegevens in staat stellen, zich een indruk te vormen
van het feitelijk substraat dat voor zijn oordeel relevant is, en vervolgens het geschil dat
partijen hem voorleggen naar beste vermogen te beoordelen en te beslechten.
15. De partijen hebben het probleem dat ik hier wil behandelen vooral besproken in
termen van de ruimte die art. 21 Rv. de rechter biedt (wat te begrijpen is, omdat het hof
in de bestreden beschikking aansluiting bij de regel van art. 21 Rv. heeft gezocht).
Ik ben zo vrij, te stellen dat in art. 21 Rv., op z'n minst genomen mede, een eenvoudige
wijsheid besloten ligt die door het "gewone" gezonde verstand is ingegeven; en die
daarom ook zou gelden als dit wetsvoorschrift daar niet in voorzag(8).
16. Ik zou de wijsheid die ik hier bedoel als volgt willen omschrijven: de rechter heeft,
als hij vaststelt dat de feiten die voor zijn oordeel nodig zijn hem door de partijen geheel
of ten dele worden onthouden, te roeien met de riemen die hij heeft. Daartoe behoort -
althans in zich daarvoor lenende gevallen - de mogelijkheid dat de rechter zich, met de
hem ten dienste staande middelen en gegevens, een indruk vormt van de feiten zoals die
vermoedelijk voor de rechtsverhouding van de partijen bepalend zijn, en vervolgens aan
de hand van die indruk zijn oordeel geeft. De hier beschreven werkwijze is begrepen
onder, en ook alleszins verenigbaar met de formule "de gevolgtrekkingen maken die hij
geraden acht", waar art. 21 Rv. in uitmondt.
17. Men begrijpe mij overigens niet verkeerd: de zojuist omschreven werkwijze, die erop
neerkomt dat de rechter bij ontstentenis van deugdelijke voorlichting over de feiten van
de kant van partijen zijn eigen "taxatie" van de feiten maakt en daarnaar oordeelt, is
(slechts) één van de varianten waarin de rechter "de gevolgtrekkingen (kan) maken die
hij geraden acht". Er zijn er verschillende andere. De rechter kan bijvoorbeeld ook
beslissen dat het oordeel over het verzochte of gevorderde afhankelijk is van de mate
waarin de partij die verzoekt dan wel vordert, haar standpunt aannemelijk maakt; dat bij
gebreke van behoorlijke feitelijke voorlichting van de partijen er geen basis aanwezig is
om de aannemelijkheid van de grondslagen van het verzochte/gevorderde te kunnen
vaststellen; en dat het verzoek c.q. de vordering bij gebreke van aannemelijke grondslag
moet worden afgewezen(9). Een soort van "spiegelbeeldig" oordeel is onder
omstandigheden denkbaar als de door partijen onduidelijk gelaten feiten niet de
grondslag voor het verzoek/de vordering betreffen, maar de grondslag van het tegen het
verzoek/de vordering ingebrachte verweer.
315
18. Welke weg de rechter moet kiezen zal ervan afhangen. Als de rechter de indruk heeft
dat hij, ook zonder behoorlijke voorlichting van partijen, wel een te verantwoorden
taxatie van de feitelijke basis voor zijn oordeel kan maken, is de in alinea 16 omschreven
weg meer dan eens de beste. Daardoor wordt immers, binnen de beperkingen waarmee
de partijen de rechter hebben geconfronteerd, vermoedelijk toch de uitkomst die aan de
werkelijke rechtsverhouding van de partijen beantwoordt het zuiverst benaderd. De
andere hiervóór genoemde varianten (er zijn er overigens veel méér(10)) komen eerder
in aanmerking als de rechter zich niet in staat acht om enige verantwoorde taxatie van
de voor de werkelijke rechtsverhouding bepalende feiten te maken.
19. De aard van de vordering of het verzoek speelt (uiteraard) ook een rol. Gaat het om
louter particuliere belangen van de partijen, dan kunnen de in alinea 17 beschreven
alternatieven wat eerder in aanmerking komen dan wanneer (ook) belangen van derden
- zoals van de minderjarige kinderen van de betrokkenen - in het geding zijn. In het
andere geval kan de rechter eerder besluiten om, in het belang van de betrokken
kinderen, een knoop door te hakken hoewel de informatie die hem is aangereikt in
belangrijke opzichten tekort schiet. In zo'n situatie kan het dus eerder te verantwoorden
zijn om de relevante feiten op basis van een eigen "taxatie" te bepalen.
20. Volgens mij laat de formule die verwijst naar de gevolgtrekkingen die de rechter kan
maken, de ruimte voor beleid zoals ik dat zojuist in grote trekken heb geschetst. Ik denk
dat de stellers van de voorschriften waarin die formule voorkomt ook voor de geest heeft
gestaan dat de rechter, naar bevind van zaken, beleidskeuzes zou maken op de manier
zoals ik die in de hiervóór gegeven voorbeelden heb beschreven. (Overigens: zou het de
stellers van deze voorschriften niet zo voor de geest hebben gestaan(11), dan blijft
onverminderd gelden dat de formule voor het hier bedoelde beleid de ruimte laat, en dat
zich opdringt dat het goed is wanneer rechters die ruimte op de eerder in grote trekken
beschreven wijze "invullen".)
21. Ik ben deze beschouwingen begonnen met de stelling dat de eerste beleidsvariant die
ik (in alinea 16) beschreef, teruggrijpt op een algemene gedachte (door mij voor de
gelegenheid tot "wijsheid" gepromoveerd) die ook zou gelden als die niet in de regel van
art. 21 Rv. besloten lag. Ik hoop dat de zojuist neergeschreven beschouwingen duidelijk
hebben gemaakt waarom ik er zo over denk: het gaat hier om gevallen waarin de rechter
nu eenmaal, eventueel ook zonder verdere steun van de wet en met onvoldoende steun
in de door partijen aangedragen gegevens en argumenten, moet beslissen hoe hij de
zaak verder zal afdoen.
Hiervóór passeerde een aantal van de overwegingen de revue, die de rechter daarbij
kunnen leiden. Daarbij geldt telkens dat het om algemene punten van overweging gaat,
die zich in allerlei civiele geschillen in verschillende gradaties en manifestaties (kunnen)
voordoen - maar waarvoor zeker niet geldt dat die in dagvaardingsprocedures wel, en in
verzoekschriftprocedures niet (of in wezenlijk andere mate) gelden, of omgekeerd.
22. Het gaat, als gezegd, om punten van overweging die in alle civiele conflicten een rol
kunnen spelen. Daarom lijkt mij onaannemelijk dat de wet ertoe zou strekken dat de
rechter in dit opzicht in verzoekschriftprocedures een wezenlijk andere
beoordelingsruimte zou hebben dan in dagvaardingsprocedures. Welke weg de rechter
moet kiezen zal er, heb ik gezegd, van afhangen. De parameters waar het dan van
afhangt zijn echter niet principieel verschillend als het gaat om verzoekschrift- dan wel
316
dagvaardingsprocedures. Die parameters kunnen zich in beide soorten procedures in
allerlei varianten voordoen. Dat duidt er in, wat mij betreft, doorslaggevende mate op
dat de rechter in beide soorten procedures dezelfde afwegingen moet maken, aan de
hand van dezelfde wegingsfactoren.
23. Zo kom ik ertoe, te verdedigen dat de rechter (ook) in de alimentatie-verzoekschrift-
procedure kan besluiten dat de in alinea 16 hiervóór omschreven keuze in een gegeven
geval de beste is: trachten zich aan de hand van de gebrekkige informatie die wél
voorhanden is een indruk - een taxatie - te maken van de feitelijke grondslag die voor de
beoordeling van het geschil bepalend is; en aan de hand daarvan het geschil beslissen.
Ik begrijp de in cassatie bestreden beschikking van het hof zo, dat het voor deze weg
heeft gekozen. Het heeft klaarblijkelijk de wél beschikbare informatie toereikend geacht
om te (kunnen) oordelen dat de verdeling van middelen en lasten tussen partijen hier
een verdeling bij helfte van de financiële onderhoudsbijdrage het meest aangewezen
deed zijn.
Uit wat ik hiervóór heb neergeschreven zal zijn gebleken dat het hof daarmee wat mij
betreft een legitieme beleidskeuze heeft gedaan.
De argumenten die de partijen van weerszijden hebben aangevoerd ten betoge dat het
hof hier een in de wet besloten liggende grens heeft miskend, merk ik daarom (alle) aan
als ondeugdelijk. Voor de aansluitend geformuleerde motiveringsklachten geldt dan
allicht hetzelfde.
24. Aan de werkwijze die ik hiervóór als geoorloofd heb verdedigd is naar zijn aard
inherent, dat het daarmee verkregen oordeel maar in beperkte mate hoeft te worden
gemotiveerd. Die werkwijze bestaat er immers - althans in de nodige gevallen - in dat de
rechter de verschillende gegevens die hem wél zijn verschaft op betrouwbaarheid weegt
en vervolgens "extrapoleert" om zich een beeld te vormen van het geheel van de feiten,
inclusief de feiten die niet (of onvolledig) zijn geopenbaard. Deze gedachtenexercitie
leent zich niet voor nauwkeurige motivering. Zoals een concrete en specifieke
argumentatie van partijen de rechter kan noodzaken tot een daarop toegesneden, meer
dan gewoonlijk gedetailleerde motivering, kan een lacuneuze of versluierende
argumentatie van partijen meebrengen dat de rechter een navenant sobere motivering
mag - en soms wel moet - toepassen.
25. Na deze beschouwingen zal de lezer al vermoeden dat ik de klachten van de van
weerszijden voorgestelde middelen als ongegrond beoordeel; en dat is inderdaad het
geval. Ik zal dat voor de verschillende individuele klachten hierna nog toelichten:
Het principale cassatieberoep
26. Klacht 1 onder a en onder c verdedigt dat er een relevant verschil zou bestaan als
het om toepassing van art. 21 Rv. in dagvaardings- dan wel verzoekschriftprocedures
gaat; en tevens, dat de rechter niet de vrijheid zou hebben die het hof in dit geval wel
aanwezig heeft geacht.
Hiervóór heb ik uiteengezet waarom zowel het een als het ander volgens mij, althans wat
betreft de in dit geval door het hof gekozen benadering, niet zo is; en dat bovendien de
door het hof gevonden "vuistregel" ook voor toepassing in aanmerking kan komen buiten
het kader van art. 21 Rv. Daarom beoordeel ik deze klachten als ongegrond.
Klacht 1 onder b voldoet volgens mij niet aan de in art. 426a lid 2 Rv. besloten liggende
317
eis: er wordt niet aangegeven waarom het in de bestreden overwegingen
neergeschrevene niet zou deugen. De klacht is overigens ook inhoudelijk ongegrond: in
de bestreden overwegingen van het hof wordt wat mij betreft helder aangegeven
waarom het hof de van weerszijden aangedragen gegevens als ontoereikend heeft
beoordeeld.
27. Klacht 1 onder d strekt ertoe dat niet, overeenkomstig art 1:401 BW, aan de hand
van alle omstandigheden zou zijn beoordeeld welke alimentatieplicht tussen partijen
heeft te gelden. Ik meen, zoals hiervóór bleek, dat het hof dat wel heeft gedaan, zich er
overigens rekenschap van gevend dat het recht moest doen op feiten die door partijen
slechts onvolledig waren gepresenteerd. Het komt, denk ik (en betreur ik), vrij vaak voor
dat de rechter op een incompleet feitelijk substraat recht moet doen - het is geen grote
zeldzaamheid dat geconstateerd kan worden dat niet alle relevante omstandigheden van
het geval kunnen worden opgehelderd. Met dat beeld voor ogen dringt zich op, waarom
de stelling waar deze klacht op berust niet kan worden aanvaard.
28. Voor Klacht 1 onder e geldt iets dergelijks: het is niet zo dat het hof, bij gebreke van
elk houvast voor de van hem gevraagde beoordeling, naar willekeur een
"Salomonsoordeel" heeft gegeven(12). Het hof heeft, gebruik makend van een feitelijk
substraat waarvan het de gebrekkigheid onderkende, zo goed mogelijk geprobeerd te
benaderen wat de rechtvaardige verdeling van alimentatielasten tussen de partijen
moest zijn. Dat is, zoals ik hiervóór heb verdedigd, in overeenstemming met de taak die
de wet de rechter oplegt.
Klacht 1 onder f begrijp ik zo, dat het hof een ontoelaatbare "verrassingsbeslissing" zou
hebben gegeven. Ik meen daarentegen dat de weg die het hof hier heeft gekozen,
behoort tot wat de rechter in een geval als dit geredelijk kan kiezen, en dat partijen
daarmee rekening kunnen, en behoren te houden. Dat, zoals in deze klacht nog wordt
aangevoerd, de rechtbank het geval anders had beoordeeld dan het hof, legt al daarom
geen noemenswaardig gewicht in de schaal, omdat de rechtbank met wezenlijk andere
feiten was geconfronteerd dan er bij het hof "voorlagen".
29. Klacht 1 onder g grijpt aan op een verschrijving in de in cassatie bestreden
beschikking: de van de kant van [de vrouw] overgelegde bijlage waarin, volgens [de
vrouw], gegevens over de koers van de aandelen "Oriel" waren opgenomen was niet
genummerd prod. 6 maar prod. 10. De in dit stuk opgenomen gegevens zijn blijkens het
proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel aldaar ter sprake geweest(13).
Er wordt in cassatie niet beweerd dat van de kant van [de man] bezwaar gemaakt is
tegen het inbrengen van dit stuk. Niets belette het hof daarom, om dat in de beoordeling
te betrekken.
Voor het in deze klacht nog terloops genoemde gegeven van de rol van [de man] als "top
recruiter" geldt eveneens dat blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling
hierover is gesproken (en blijkt niet dat er bezwaar tegen is gemaakt dat dat gegeven ter
sprake kwam). Ook dat gegeven kon het hof (al) daarom in de beoordeling betrekken.
30. Klacht 1 onder h, tenslotte, klaagt dat een op een ongewis feitelijk substraat
berustende alimentatievaststelling niet voor latere wijziging vatbaar zou zijn, omdat de
ongewisheid van de feitelijke grondslag eraan in de weg zou staan dat er wijziging in de
omstandigheden zou kunnen worden geconstateerd.
Al zou dit echter zo zijn, dat levert niet op dat de rechter de hiervóór door mij voor juist
318
gehouden keuzes niet zou mogen maken. Bovendien: het uitgangspunt van deze klacht is
niet juist. Niet alleen kan in de toekomst een beroep worden gedaan op wijziging in die
omstandigheden die in de onderhavige zaak wél konden worden vastgesteld en op
"nieuwe" omstandigheden die in deze zaak nog niet aan de orde waren - voor het overige
kan er een beroep op worden gedaan dat het hof van onjuiste of onvolledige gegevens is
uitgegaan, naar gelang alsnog gegevens kunnen worden aangevoerd die een ander licht
werpen op wat het hof voor ogen had.
31. Klacht 2 verwijt het hof, de van de kant van [de man] aangevoerde omstandigheden
betreffende de bezoekregeling voor de kinderen - die er op neerkwamen dat [de man],
die in Singapore woont, ongeveer tien dagen per maand naar Nederland komt om de
verzorging van de kinderen voor zijn rekening te nemen - niet in zijn beoordeling, of in
elk geval niet in zijn motivering te hebben betrokken.
Als men, overeenkomstig de door mij verdedigde opvatting, aanneemt dat de
(alimentatie-)rechter die van partijen ontoereikende gegevens krijgt "aangeleverd",
ervoor kan kiezen om aan de hand van de indrukken die de wél beschikbare gegevens
opleveren een taxatie te maken van de feiten die voor het gevraagde oordeel van belang
zijn, om zijn oordeel vervolgens op die taxatie te baseren, ontbreekt er voor Klacht 2 een
deugdelijke grondslag.
32. Het in deze klacht bedoelde gegeven - de invloed van de omgangsregeling op de
wederzijdse verplichtingen om in het levensonderhoud van de kinderen bij te dragen -
behoorde tot de gegevens waarover de partijen uiteenlopende, slechts zeer ten dele
onderbouwde informatie hebben verschaft. In het kader van een taxatie als zo-even
bedoeld, moest het hof dus ook de invloed van dit gegeven schattenderwijs benaderen.
Ik zie geen enkele reden om aan te nemen dat het hof dit gegeven niet in zijn taxatie
heeft betrokken. De noodzakelijkerwijs globale benadering die aan de hier door het hof
gemaakte keuze inherent is - zie het in alinea 24 hiervóór opgemerkte -, brengt mee dat
geen specifieke weerslag van het oordeel over (juist) dit gegeven in de motivering vereist
was(14).
Het incidentele cassatieberoep
33. Klacht 1 van het incidentele middel bevat daadwerkelijk twee klachten. Daarvan stel
ik eerst de als tweede aangevoerde aan de orde: het hof zou met miskenning van recht
en/of logica hebben aangenomen dat in dit geval van een rechtens relevante wijziging
van omstandigheden sprake was, zonder daarbij na te gaan of de gewijzigde
omstandigheden ertoe leidden dat de vastgestelde alimentatie niet meer aan de
wettelijke maatstaven voldeed.
34. Deze klacht merk ik aan als ondeugdelijk. In de overwegingen van het hof wordt een
hele reeks omstandigheden aangehaald die ten opzichte van de situatie waaronder een
eerdere alimentatievaststelling had plaatsgehad, waren veranderd: het hertrouwen van
[de man], de geboorte van twee kinderen uit het tweede huwelijk, en niet te vergeten:
een reeks aanwijzingen die ertoe konden strekken dat [de vrouw] naast [de man] een
bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen kon leveren (en behoorde te leveren).
35. Waar een dergelijk scala aan "nieuwe" omstandigheden wordt vastgesteld, waarvan
prima facie in hoge mate aannemelijk is dat die kunnen meebrengen dat een
319
aanvankelijk vastgestelde alimentatie niet (meer) aan de wettelijke maatstaven
beantwoordt, is de rechter niet gehouden zich - laat staan: ambtshalve - te begeven in
de vraag of dat inderdaad het geval is. Dat kan anders zijn wanneer er in het partijdebat
argumenten zijn aangevoerd die ertoe strekken dat wat zich prima facie als relevante
wijziging in de omstandigheden aandient, dat in werkelijkheid niet is; maar het middel
doet er geen beroep op dat dergelijke argumenten waren aangevoerd (en wijst dan ook
geen plaatsen in de gedingstukken aan waar dat zou zijn gebeurd).
36. Dezelfde (sub-)klacht voert ook aan dat onbegrijpelijk zou zijn dat het hof ervan uit
is gegaan dat hier een relevante wijziging in de omstandigheden mocht worden
aangenomen; en brengt daartoe naar voren dat van de kant van [de vrouw]
aanwijzingen waren aangehaald die ertoe strekten dat [de man] over een aanmerkelijke
draagkracht kon beschikken.
37. Dit betoog faalt om meer dan een reden. In de eerste plaats doen de hier bedoelde
argumenten er niet aan af dat het hof kon oordelen dat er overigens relevante
wijzigingen in de omstandigheden aan de kant van [de man] waren ingetreden (zoals zijn
hertrouwen en de geboorte van twee kinderen uit het tweede huwelijk). Aanwijzingen dat
de draagkracht van de alimentatieplichtige in weerwil van zulke wijzigingen voldoende is
om de aanvankelijk vastgestelde alimentatie te (blijven) betalen vormen in zo'n geval
geen reden om aan de omstandigheden die wél gewijzigd zijn, betekenis te ontzeggen.
Zulke aanwijzingen kunnen dan slechts een rol spelen bij de beoordeling, welke
alimentatie er met inachtneming van de gewijzigde omstandigheden (en de verdere
omstandigheden van het geval) inmiddels moet worden vastgesteld.
38. In de tweede plaats miskent dit betoog dat het partijdebat er ook toe strekte, aan de
orde te stellen in hoeverre niet alleen [de man], maar ook [de vrouw] over middelen
beschikte die rechtvaardigden dat zij een deel van de onderhoudslasten voor de kinderen
voor haar rekening nam. Voor dit aspect van het geschil komt aan argumenten ten
betoge dat [de man] onverminderd draagkrachtig zou zijn, geen doorslaggevende
betekenis toe; en het feit dat die argumenten werden aangevoerd kon het hof dan ook
niet ontslaan van de plicht, te onderzoeken of er aanleiding was, de alimentatielast voor
de kinderen tussen de partijen te verdelen (en zo ja: hoe dat moest gebeuren).
39. De eerste subklacht van de incidentele Klacht 1 strekt ertoe dat het hof in rov. 4.2
ten onrechte zou hebben aangenomen dat (ook) de behoefte van de
alimentatiegerechtigden (de kinderen) bij een herbeoordeling van de alimentatieplicht
opnieuw moest worden bezien.
Ook deze klacht acht ik om meer dan één reden ondeugdelijk.
Daarbij geldt in de eerste plaats - zoals, volgens mij, van de kant van [de man] met
recht wordt opgemerkt - dat het hof bij zijn beoordeling per saldo van een ongewijzigde
behoefte aan de kant van de kinderen is uitgegaan. Daarom valt niet in te zien welk
belang [de vrouw] bij deze klacht heeft: honorering daarvan zou niet tot een ander
resultaat kunnen leiden.
40. Verder geldt dat de (alimentatie-)rechter die tot de bevinding komt dat een geldende
alimentatie wegens gewijzigde omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven
beantwoordt en daarom opnieuw moet worden beoordeeld, daarbij alle relevante
omstandigheden in aanmerking moet nemen, zonder gebonden te zijn aan wat daarover
320
bij vorige oordelen over de alimentatie was beslist(15).
En tenslotte was van de kant van [de man] de behoefte van de kinderen wél aan de orde
gesteld, zowel met verwijzing naar het effect van de omgangsregeling zoals die volgens
hem in praktijk werd gebracht, alsook met verwijzing naar de ruimte aan de kant van [de
vrouw] om (nader) in de behoefte van de kinderen te voorzien. Daardoor was het hof
verplicht, dit gegeven in zijn beoordeling te betrekken.
41. Zo kom ik ertoe, Klacht 1 van het incidentele middel in zijn geheel als ondeugdelijk te
beoordelen.
42. Klacht 2 van het incidentele middel gaat ervan uit dat het feit dat [de man]
onvoldoende gegevens ter beoordeling van zijn draagkracht zou hebben aangevoerd,
betekent dat niet van [de vrouw] verlangd kon worden dat die de feiten betreffende haar
draagkracht wél volledig en naar waarheid aanvoerde.
43. Het zal duidelijk zijn dat dit betoog niet verenigbaar is met het standpunt dat ik in
alinea's 13 - 24 hiervóór heb verdedigd: de (alimentatie-)rechter is, in voorkomend
geval, vrij om ook bij ontstentenis van adequate voorlichting van de partijen ervoor te
kiezen, zich aan de hand van de wél verstrekte informatie, bij wege van taxatie een
oordeel te vormen over het relevante feitelijke substraat, en om daarop een beslissing
van het hem voorgelegde geschil te baseren.
Zou dit door mij verdedigde standpunt echter onjuist worden bevonden, dan lijkt mij dat
de onderhavige klacht logischerwijs als gegrond moet worden aangemerkt. Heeft de
rechter de hier bedoelde vrijheid immers niet, dan zie ik voor hem geen andere weg dan,
wanneer met name de eisende/verzoekende partij onvoldoende informatie heeft
verstrekt (en afgezien van de mogelijkheid van het bevelen van nadere instructie(16)),
de eis dan wel het verzoek als onvoldoende onderbouwd c.q. bewezen af te wijzen.
44. Bij de beoordeling van deze klacht lijkt mij nog van belang dat, zoals ik eerder
aangaf, het partijdebat in deze zaak niet slechts de vraag betrof of de draagkracht van
[de man] betaling van de aanvankelijk vastgestelde alimentatie toeliet, maar mede de
vraag of de wederzijdse draagkracht van partijen, zoals inmiddels gebleken (althans:
gesuggereerd), aanleiding vormde om ook van [de vrouw] een bijdrage in de kosten van
levensonderhoud van de kinderen te verlangen; en dat [de vrouw] ook, kennelijk met het
oog op dit aspect van de zaak, gegevens die haar draagkracht betroffen (zij het volgens
het hof: onvolledig) had meegedeeld.
Ook als men zou menen dat in een zaak waarin alléén de eerste vraag aan de orde is, de
mate waarin de eiser/verzoeker zijn stellingen betreffende zijn draagkracht voldoende
heeft onderbouwd doorslaggevend is, lijkt mij dat waar de tweede vraag (mede) aan de
orde is niet noodzakelijkerwijs het geval: wanneer, als het om die vraag gaat, beide
partijen de rechter onvoldoende informatie verschaffen ligt volgens mij bepaald in de
rede dat de rechter, zeker wanneer het tenslotte het onderhoud betreft dat aan derden
(de kinderen) moet worden verschaft, ook voor de optie die ik in alinea 43 opnieuw heb
aangewezen moet kunnen kiezen.
45. Tenslotte wordt in Klacht 2 (par. Klacht 2, subalinea 2 uit het verweerschrift in
cassatie namens [de vrouw]), bezwaar gemaakt tegen het voorbijgaan aan een stelling
van [de vrouw]' zijde die ertoe strekte dat de onderhoudskosten voor de kinderen méér
zouden bedragen dan de aanvankelijk tot uitgangspunt genomen € 1.000,- per maand.
321
Deze klacht faalt reeds omdat het hof uit de zéér terloopse opmerking uit het appelrekest
(alinea 20) waarnaar deze klacht verwijst, niet hoefde te begrijpen (en ook kennelijk niet
heeft begrepen) dat [de vrouw] aan de orde beoogde te stellen dat de onderhoudskosten
voor de kinderen het bedrag van € 1.000,- per maand wezenlijk te boven zouden gaan.
46. Ik beoordeel het incidentele cassatieberoep daarom in zijn geheel als ongegrond, en
zal in lijn daarvan concluderen tot verwerping van zowel het principale als het incidentele
beroep.
Bij die uitkomst hoeven de verzoeken die namens [de vrouw] in cassatie worden gedaan
met het oog op verdere afdoening na vernietiging, niet te worden behandeld.
Voor het geval de Hoge Raad de zaak anders mocht beoordelen dan ik heb aanbevolen,
zal ik die verzoeken niettemin bespreken.
47. Als eerste wordt (in alinea D 1 van het verweerschrift in cassatie) geopperd dat de
Hoge Raad, naar in de rede ligt: na gegrondbevinding van het incidentele
cassatiemiddel(17), [de man] alsnog niet-ontvankelijk verklaart in zijn oorspronkelijke
verzoek (op de grond dat [de man] de gronden voor dat verzoek onvoldoende heeft
onderbouwd).
Ofschoon ik er begrip voor heb dat [de vrouw] wil vermijden dat na een vernietiging van
de beschikking van het hof de voor haar ongunstige werking van de in eerste aanleg
gegeven beschikking herleeft, lijkt mij dat de Hoge Raad de hier voorgestelde weg niet
zou moeten volgen. De (feitelijke) rechter heeft immers, in gevallen waarin de verzoeker
zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd, blijkens de in voetnoot 16 aangehaalde
rechtspraak de ruimte om om aanvullende gegevens en onderbouwing te vragen. Het
lijkt mij niet passend dat de Hoge Raad, op de manier die hier wordt voorgesteld,
prejudicieert op wat een tot oordelen geroepen rechter van feitelijke aanleg zou doen.
48. Tot mijn spijt - zoals ik al aangaf heb ik alle begrip voor de moeilijkheid aan de kant
van [de vrouw] die door haar in cassatie wordt benadrukt - lijkt ook de tweede weg die
namens [de vrouw] in alinea D 2 van het verweerschrift in cassatie wordt aangedrongen
- namelijk een door de Hoge Raad uit te spreken voorlopige voorziening voor de duur van
het geding na verwijzing - mij niet begaanbaar. In HR 24 juni 1966, NJ 1966, 464 ("O.
ten aanzien van de ontvankelijkheid der vordering") is geoordeeld dat voorlopige
voorzieningen voor de duur van het geding naar hun aard behoren tot de taak van de
rechter die over de feiten oordeelt.
Dat lijkt mij vandaag de dag onverminderd juist. Terugkomen op dit oordeel, of
nuanceringen daarop aanvaarden, lijkt mij in gelijke mate onverenigbaar met het op dit
punt geldende recht, en onwenselijk. Ik kan [de vrouw] slechts suggereren dat zij,
wanneer de zaak deze wending mocht nemen, een gang naar de voorzieningenrechter
kan overwegen(18).
Conclusie
Ik concludeer zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot
verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
322
1 Ontleend aan rov. 3 van de in cassatie bestreden beschikking.
2 Er werd echter, zoals in alinea's 7 - 11 hierna nader te bespreken, ook aangevoerd dat
er termen waren om een deel van de kosten voor het levensonderhoud van de kinderen
ten laste van de principaal verweerster in cassatie te brengen.
3 De beschikking van het hof is van 10 november 2009. Het cassatierekest is op 19
januari 2010 ingekomen.
4 Beschikking van 10 december 2008.
5 Wat dat betreft valt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel
(blad 2) op te maken dat daar is aangevoerd dat de waarde van de bij [de man]
berustende aandelen in "Oriel" in 2009 € 8 miljoen zou zijn (zie ook rov. 4.8 van de in
cassatie bestreden beschikking). Prod. 10 van de in appel van de kant van [de vrouw]
overgelegde producties (zie ook alinea 29 hierna) wekt de indruk dat de in die productie
aangegeven aandelen in de relevante periode (september 2009, mij is niet duidelijk
waarom het hof naar april 2009 verwijst) een waarde vertegenwoordigden van ca. 0,7
Australische dollars per stuk. Als het inderdaad 21 miljoen aandelen zou betreffen, zou
hiermee dus een waarde van ruim 14 miljoen Australische dollars gemoeid zijn. Dat
bedrag benadert (bij een gunstige wisselkoers) het bedrag van € 8 miljoen waarnaar het
hof (kennelijk op basis van het besprokene ter mondelinge behandeling) in rov. 4.8
verwijst.
6 Het dossier plaatst de lezer (ook) wat dat betreft voor verrassingen. In de eerste
aanleg komt naar voren dat [de vrouw] recht heeft op een lijfrente. Daarvan blijkt in
appel, dat die is verkregen door aankoop met de "afkoopsom" die [de man] voor
levensonderhoud van [de vrouw] had betaald (ik laat daar dat [de vrouw] het bedrag van
de lijfrente als € 1.300 per maand had opgegeven, terwijl het blijkens de in appel
overgelegde polis om een brutobedrag van ruim € 2.000,- per maand gaat).
In appel blijkt echter ook dat daarnaast nog een alleszins relevant vermogen afkomstig
uit de verdeling van het huwelijksvermogen in aanmerking is te nemen. Een eerste
indicatie daarvan komt, in de pleitnota van de kant van [de man] in appel, met een
bedrag van € 1,2 miljoen "uit de lucht vallen". Daarop wordt blijkens blad 5 van het
proces-verbaal van de kant van [de vrouw] gereageerd met stellingen die ertoe strekken
dat haar aanvankelijk wel minstens € 650.000,- ter beschikking stonden, maar dat
daarvan nog maar een bedrag van € 440.000,- resteert.
Het in deze en in de vorige voetnoot opgemerkte onderstreept dat het hof met recht kon
oordelen dat het over gebrekkige en onvolledige gegevens beschikte.
7 Om slechts één lastig punt te noemen: de uitlatingen van de kant van [de vrouw] die
suggereren dat zij wél tot pogingen om arbeidsinkomen te verwerven bereid zou zijn (ik
verwijs hiervoor naar de uitlatingen onder het kopje "De vrouw" op blad 4 en 5 van het
proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel) bieden een minimum aan
houvast voor beoordeling van haar "inkomenscapaciteit", en een navenant minimum aan
houvast voor mogelijkheden om dat gegeven verder op te helderen.
8 Met het oog hierop is het van minder belang om vast te stellen of art. 21 Rv. in de
verzoekschriftprocedure onverkort van toepassing is.
Ik denk overigens, met de bronnen die namens [de vrouw] in alinea B 2 van het
verweerschrift in cassatie worden aangehaald, dat dat wél moet worden aangenomen,
voor zover er duidelijke aanwijzingen ontbreken die een uitzondering (kunnen)
rechtvaardigen. In deze zaak zijn zulke aanwijzingen er niet.
Beperking van de toepasselijkheid van art. 21 Rv. als het om verzoekschriftprocedures
gaat ligt (ook) daarom niet voor de hand, omdat aan het voorschrift een reeds lang
aanvaard algemeen beginsel ten grondslag ligt, dat ertoe strekt dat de partijen gehouden
323
zijn, de rechter geen onware/onjuiste (daaronder begrepen: onvolledige) voorstelling van
zaken voor te houden (zie bijvoorbeeld Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Wesseling-
Van Gent, art. 21, aant. 1). Het valt niet in te zien dat dit beginsel in dagvaardingszaken
algemene gelding zou hebben, maar in verzoekschriftprocedures niet.
9 Blijkens HR 10 juli 2009, NJ 2009, 359, rov. 3.3.2 staat deze mogelijkheid in het
algemeen open; maar blijkens HR 15 november 1996, NJ 1997, 450 m.nt. Boer, rov. 3.7
is de rechter niet tot deze keuze verplicht. Bij ontstentenis van deugdelijke voorlichting
van een partij "een slag ernaar slaan" (overigens: op basis van andere relevante
gegevens) werd in HR 2 februari 1996, NJ 1996, 569, rov. 3.2 expliciet goedgekeurd; zie
voor een (betrekkelijk) recente illustratie van een vergelijkbare benadering (de conclusie
voor) HR 15 februari 2008, RvdW 2008, 231 (in de beslissing van de Hoge Raad werd
art. 81 RO toegepast).
10 Zoals de vele varianten waarin de rechter ervoor kan kiezen om door (het bevelen
van) nadere instructie tóch nog opheldering over de relevante feiten te krijgen. Bij de
vraag of voor deze weg moet worden gekozen spelen veel beleidsoverwegingen een rol;
maar in elk geval ook deze overwegingen, of de rechter verwacht dat nadere instructie
inderdaad een relevante mate van opheldering van het feitencomplex zal kunnen
opleveren; en of dat op aanvaardbare termijn en tegen aanvaardbare inspanningen valt
te realiseren.
11 Ik put voor de gedachte dat dit wél het geval is (enige) steun uit Van Mierlo - Bart,
Parlementaire Geschiedenis (Rv., etc.), 2002, p. 149, 151 en 153. Zie ook Burgerlijke
Rechtsvordering (losbl.), Wesseling-Van Gent, art. 21, aant. 3.
12 De in dit verband in het middel gekozen uitdrukking "Salomonsoordeel" lijkt een
diskwalificatie in te houden van het oordeel waarvan de Bijbel in 1 Koningen 3:16 e.v.
verhaalt. Als ik dezelfde uitdrukking gebruik wil ik bepaald niet een dergelijke
diskwalificatie van het beroemde optreden van koning Salomo suggereren.
13 De verwijzing naar een waarde van 8 miljoen op blad 2 van dit proces-verbaal, en de
uitlatingen van [de man] over de waarde van deze aandelen op blad 4 van dit proces-
verbaal (die in dit onderdeel van het middel worden geciteerd), getuigen daarvan.
14 In de schriftelijke toelichting namens [de vrouw] wordt - in alinea B 7 - verdedigd dat
de kosten van omgang niet van invloed (kunnen) zijn op de behoefte van een
alimentatiegerechtigde, en dat dit gegeven al daarom buiten beschouwing kon blijven.
Dat lijkt mij niet juist. Wanneer, zoals hier werd aangevoerd, de omgang ertoe strekt dat
de alimentatieplichtige het onderhoud van de alimentatiegerechtigden gedurende tien
dagen per maand "in natura" voor zijn rekening neemt, kan dat wel van betekenis zijn
voor de behoefte van de betrokkene(n). Bovendien was dit gegeven van de kant van [de
man] niet slechts als factor terzake van de behoefte van de kinderen aangevoerd, maar
ook als factor die een (drukkende) invloed uitoefende op zijn, [de man]'s, draagkracht.
Ook in dat opzicht kon dit gegeven inderdaad van betekenis zijn.
15 HR 4 februari 2000, NJ 2000, 213, rov. 3.5.
16 Zie over de vrijheid die de rechter in dit opzicht heeft HR 25 mei 2007, NJ 2007, 518
m.nt. Wortmann, rov. 3.4.2.
17 Als alleen het principale middel gegrond zou worden bevonden lijkt mij de weg die
namens [de vrouw] wordt bepleit afgesloten vanwege het algemeen aanvaarde beletsel,
dat een succesvol rechtsmiddel niet mag leiden tot een "reformatio in peius" voor de
partij die het rechtsmiddel heeft aangewend; zie Asser Procesrecht/Veegens - Korthals
Altes - Groen, 2005, nr. 199.
18 Waarbij overigens een kosten/batenanalyse wel is aan te bevelen. Mij heeft wel het
knagende gevoel bekropen dat de in deze zaak gevolgde rechtsgangen partijen meer
324
moeten hebben gekost, dan welke uitkomst dan ook hun kan opleveren.