AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
213 -
download
0
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0296
GESCHILLEN IN HET ONDERNEMINGSRECHT
SPREKER
MR. A.R.J. CROISET VAN UCHELEN, ADVOCAAT ALLEN & OVERY LLP
29 MEI 2013 15:00 – 17:15 UUR
Het Sociaal Akkoord praktisch toegelicht: wat verandert er voor
de HR-praktijk?
Magna Charta News Room powered by AvdR
N E W S R O O MW E B I N A R
Dies Siegers Marc Vogel
W W W . M A G N A C H A R T A . A V D R W E B I N A R S . N L
3
Inhoudsopgave
Mr. A.R.J. Croiset van Uchelen
Jurisprudentie
Hoge Raad, 9 juli 2010, NJ 2010, 544(ASMI)
over het primaat van het bestuur (onder toezicht van de RvC) ten
aanzien van de strategie, het gebruik van adviseurs en de taak van
de RvC om te bemiddelen bij conflicten met aandeelhouders p. 4
Hoge Raad, 29 maart 2013, LJN BY7833 (Chinese Workers)
over het recht van enquete van "economisch rechthebbenden"
op aandelen p. 16
Hoge Raad, 1 maart 2002, JOR 2002/79 (Zwagerman Beheer)
over de verzwaarde zorgplicht jegens minderheidsaandeelhouders p. 20
Hoge Raad, 8 april 2005 NJ 2006, 443 (Laurus)
over de bindende kracht van het oordeel wanbeleid in
aansprakelijkheidsprocedures p. 25
Hoge Raad, 14 december 2007, JOR 2008/11 (DSM)
over de door de Ondernemingskamer toe te passen terughoudend-
heid bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen p. 33
Hoge Raad, 25 februari 2011, NJ 2011, 335 (Inter Access)
over de norm bij (vergaande) onmiddellijke voorzieningen in het
kader van een via de rechter afgedwongen herfinanciering p. 37
4
LJN: BM0976, Hoge Raad , 09/04465 en 09/04512
Datum uitspraak: 09-07-2010
Datum publicatie: 09-07-2010
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: ASMI. Enquêteprocedure; Verantwoordelijkheid van bestuur van de
vennootschap voor de te volgen strategie en voor de corporate
governance; geen voorafgaand overleg vereist met aandeelhouders
over handelingen waartoe het bestuur bevoegd is (Vgl. HR 13 juli
2007, NJ 2007, 434, ABN AMRO); bestuur dient het belang van alle
betrokkenen bij de vennootschap op lange termijn in aanmerking te
nemen; de Code Tabaksblat 2003 en 2008 vormen een uiting van de
in Nederland heersende algemene rechtsovertuiging welke mede
inhoud geeft aan de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in
art. 2:8 BW en de eisen die voortvloeien uit een behoorlijke
taakvervulling waartoe elke bestuurder ingevolge art. 2:9 BW
gehouden is; de in art. 2:140 lid 2 BW neergelegde taakopdracht van
de RvC brengt niet mee dat deze de verplichting heeft een
bemiddelende rol te vervullen bij conflicten tussen bestuur en
aandeelhouders en dienaangaande verantwoording is verschuldigd aan
de aandeelhouders; Iedere aandeelhouder heeft tijdens de AvA
zelfstandig het recht vragen te stellen, daarbuiten hebben
aandeelhouders geen recht op het verstrekken van door hen
afzonderlijk verlangde informatie; een enquêteverzoek kan als daartoe
in de procedure voldoende grond bestaat ook betrekking hebben op
feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de datum
van indiening van dat verzoek.
Vindplaats(en): ARO 2010, 111
JOR 2010, 228 m. nt. Mr. M.J. van Ginneken
JRV 2010, 585
NJ 2010, 544 m. nt. P. van Schilfgaarde
NJB 2010, 1472
Rechtspraak.nl
RF 2010, 77
RN 2010, 83
RON 2010, 55
RvdW 2010, 836
Uitspraak
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/04465 en 09/04512
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak 09/04465:
STICHTING CONTINUITEIT ASM INTERNATIONAL,
gevestigd te Bilthoven,
VERZOEKSTER tot cassatie,
5
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht HERMES FOCUS ASSET MANAGEMENT
EUROPE LTD,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht HERMES EUROPEAN FOCUS FUND I,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht HERMES EUROPEAN FOCUS FUND II,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht HERMES EUROPEAN FOCUS FUND III,
alle gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht FURSA MASTER GLOBAL EVENT DRIVEN
FUND LP,
gevestigd op de Kaaiman Eilanden,
6. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VEB NCVB, voorheen
statutair genaamd Vereniging van Effectenbezitters,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
7. ASM INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Bilthoven,
8. [A],
wonende te [woonplaats],
9. DE ONDERNEMINGSRAAD VAN ASM EUROPE B.V.,
gevestigd te Bilthoven,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen,
in de zaak 09/04512:
[A],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: K.G.W. van Oven,
t e g e n
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht HERMES FOCUS ASSET MANAGEMENT
EUROPE LTD,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht HERMES EUROPEAN FOCUS FUND I,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht HERMES EUROPEAN FOCUS FUND II,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht HERMES EUROPEAN FOCUS FUND III,
alle gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht FURSA MASTER GLOBAL EVENT DRIVEN
FUND LP,
gevestigd op de Kaaiman Eilanden,
6. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VEB NCVB, voorheen
statutair genaamd Vereniging van Effectenbezitters,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
7. ASM INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Bilthoven,
8. STICHTING CONTINUITEIT ASM INTERNATIONAL,
gevestigd te Bilthoven,
9. DE ONDERNEMINGSRAAD VAN ASM EUROPE B.V.,
gevestigd te Bilthoven,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
6
niet verschenen.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als Stichting Continuïteit en
[A] Verweerders in cassatie onder 1 tot en met 5 zullen hierna ook worden aangeduid als
Hermes c.s., verweerders onder 1 tot en met 4 als Hermes, verweerster onder 5 als
Fursa en verweerster onder 6 als VEB. Belanghebbenden zullen, ieder afzonderlijk, hierna
ook worden aangeduid als ASMI en de Ondernemingsraad van ASM Europe B.V.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 200.005.940 de ondernemingskamer van het gerechtshof
te Amsterdam van 20 mei 2008, 27 juni 2008, 8 september 2008, 22 december 2008, 13
mei 2009 en 5 augustus 2009.
De eindbeschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof hebben Stichting Continuïteit en [A], ieder
afzonderlijk, beroep in cassatie ingesteld. De cassatierekesten zijn aan deze beschikking
gehecht en maken daarvan deel uit.
Hermes c.s. en VEB hebben verzocht de beroepen te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan - voor zover van belang - worden uitgegaan van het volgende.
(i) ASMI is in 1968 opgericht door [A] Haar aandelen zijn sinds 1981 genoteerd aan de
NASDAQ en sinds 1996 aan de Effectenbeurs van Euronext Amsterdam. ASMI is
werkzaam in de halfgeleiderindustrie. Zij houdt zich bezig met de productie van
apparatuur waarmee chips worden vervaardigd. ASMI opereert in de zogenaamde front-
end, het productieproces dat wordt doorlopen tot aan de vervaar-diging van een intacte
chip. ASMI opereert vanuit Europa, de Verenigde Staten van Amerika, Japan, Korea en
Singapore. ASMI houdt 53% van de aandelen in ASM Pacific Technology Ltd. (hierna:
ASMPT), gevestigd te Hong Kong. De aandelen van ASMPT zijn aldaar beursgenoteerd.
ASMPT is actief in de zogenaamde back-end, het productieproces dat wordt doorlopen bij
de opdeling, bewerking en het gebruiksklaar maken van een chip.
(ii) [A] houdt, deels via een door hem gecontroleerd administratiekantoor, ongeveer 21%
van de gewone aandelen in ASMI. Sinds haar oprichting tot 1 maart 2008 is [A] CEO van
ASMI geweest. Hermes en Fursa hielden per 20 mei 2008 ongeveer 15%, respectievelijk
6% van de gewone aandelen in ASMI. Centaurus, aanvankelijk belanghebbende, hield op
dat moment ongeveer 7,5%; dit belang is vóór 23 februari 2009 verkocht. Sinds 1981 is
[betrokkene 1] voorzitter van de raad van commissarissen (hierna: RvC) geweest.
(iii) Op 27 mei 1997 is de Stichting Continuïteit opgericht, die het behartigen van de
belangen van (de onderneming van) ASMI en haar groepsvennootschappen ten doel
heeft. Op 28 mei 1997, een dag na de oprichting van de Stichting Continuïteit, heeft de
Stichting Continuïteit met ASMI een overeenkomst getiteld "Optie Preferente Aandelen"
(hierna: de optieovereenkomst) gesloten op grond waarvan zij het recht heeft gekregen
"tot het nemen van een zodanig nominaal bedrag aan preferente aandelen in het kapitaal
van ASMI, als ten tijde van het nemen van die aandelen overeenkomt met 50% van het
nominaal bedrag aan de uitstaande gewone aandelen in het kapitaal van ASMI (...)". In
de optieovereenkomst is bepaald dat de Stichting Continuïteit na overleg met het bestuur
van ASMI bepaalt op welke tijdstippen en voor hoeveel aandelen zij van haar optierecht
gebruik zal maken en dat het optierecht voor onbepaald tijd is verleend.
(iv) Van oudsher werden bestuurders en commissarissen van ASMI gekozen volgens een
bindende voordracht door de RvC die kon worden doorbroken bij een besluit van de
7
algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AvA), genomen met een
gekwalificeerde meerderheid van twee/derde vertegenwoordigende ten minste 50% van
het geplaatste kapitaal. Voor besluiten tot ontslag van bestuurders en commissarissen
gold dezelfde gekwalificeerde meerderheid. Deze wijze van benoeming en ontslag van
bestuurders en commissarissen is ook na invoering van de Code Tabaksblat 2003 (Stcrt.
27 december 2004, nr. 250, p. 35 e.v.) op 30 december 2004 gehandhaafd. In de AvA
van 2004 en in die van 2005 zijn de gevolgen van de Code Tabaksblat 2003 voor de
corporate governance van ASMI besproken zonder dat aandeelhouders bezwaar maakten
tegen de afwijking in zoverre van Best Practice bepaling IV.1.1 van deze Code.
(v) Vanaf december 2005 zijn er verschillende contacten geweest tussen Fursa en ASMI,
onderscheidenlijk Hermes en ASMI. Daarbij zijn de corporate governance en de front-
end-/back-end-ondernemingsstrategie van ASMI telkens onderwerp van gesprek
geweest. Fursa meent dat het in het belang van de aandeelhouders van ASMI is om de
waarde van ASMPT (ongeveer € 900 miljoen) te realiseren en te behouden door de
deelneming van ASMI af te splitsen en de koopprijs aan de aandeelhouders uit te keren,
zodat daarna de werkelijke status van de in ASMI resterende front-end business voor
beleggers en investeerders zichtbaar wordt en om deze onderneming zelfstandig verder
te doen gaan en te financieren.
(vi) Punt 5 van de agenda van de buitengewone AvA van 27 november 2006 voorzag in
een stemming over de motie van Fursa die erop neerkomt dat de AvA a) van mening is
dat een splitsing van de front-end activiteiten van ASMI van de investering van ASMI in
ASMPT in het belang is van de vennootschap en haar aandeelhouders en b) er bij het
bestuur en de RvC op aandringt een aanvang te maken met de implementatie van een
dergelijke splitsing.
(vii) Het bestuur en de RvC van ASMI zijn het volledig oneens met deze motie welke
volgens hen is gericht op het behalen van kortetermijnvoordeel ten koste van
langetermijnwaarde. Voorts geeft de motie volgens hen blijk van een cruciaal en
fundamenteel onbegrip van het groeipotentieel van ASMI op de lange termijn en van
haar unieke concurrentiepositie. Zij achten de motie ook niet in het belang van de
aandeelhouders van ASMI. Op 27 november 2006 heeft een meerderheid van de
aandeelhouders tegen de motie van Fursa gestemd.
(viii) Op 22 mei 2007 heeft ASMI bekend gemaakt dat [betrokkene 5] per 1 maart 2008
tot CEO van ASMI is benoemd. Bij brief van 14 juni 2007 heeft Fursa er bezwaar tegen
gemaakt dat die benoeming niet aan de - op diezelfde dag, 22 mei 2007, gehouden - AvA
is voorgelegd. Voorts heeft zij in die brief onder meer de corporate governance, de
reporting en de huidige en toekomstige strategie van ASMI aan de orde gesteld.
(ix) Op 8 februari 2008 heeft het bestuur van de Stichting Continuïteit besloten de
statuten te wijzigen in die zin dat het bestuur voortaan uitsluitend zal bestaan uit drie tot
vijf personen die allen onafhankelijk zijn van ASMI en worden benoemd door het bestuur
van de Stichting Continuïteit zelf. De akte van statutenwijziging is op 13 februari 2008
verleden.
(x) Een door Fursa aangetrokken en door Hermes gesteund Team van vier adviseurs
heeft eind 2007 een plan opgesteld voor het revitaliseren van de front-end business van
ASMI. Het plan van het Team is op 10 januari 2008 aan het bestuur en de RvC van ASMI
gepresenteerd. In een persbericht van 28 februari 2008 hebben het bestuur en de RvC
van ASMI een brief aan Fursa van 27 februari 2008 openbaar gemaakt. In die brief wordt
onder meer vermeld, dat het bestuur en de RvC van mening zijn dat het niet in het
belang van de onderneming en haar stakeholders is om nu andere dan al eerder
aangekondigde veranderingen in de samenstelling van het bestuur te doen plaatsvinden.
Voorts merken het bestuur en de RvC op dat zij zich graag willen laten adviseren door
het door Hermes en Fursa gesteunde Team, maar dat dit slechts erin is geïnteresseerd
om het bestuur te vervangen.
(xi) Op 1 maart 2008 is [A] afgetreden als CEO van ASMI en is [betrokkene 5] hem in die
functie opgevolgd.
(xii) Op 14 mei 2008 heeft de Stichting Continuïteit haar optierecht uitgeoefend, als
gevolg waarvan zij iets minder dan 29% van het geplaatste kapitaal van ASMI verkreeg.
8
3.2 Hermes c.s. hebben op 19 mei 2008 bij de ondernemingskamer een verzoek
ingediend dat strekt tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van
zaken van ASMI. Zij hebben op 21 april 2009 een aanvulling van het verzoek tot enquête
en een voorwaardelijk verzoekschrift tot enquête ingediend. Deze verzoekschriften
hebben betrekking op feiten en omstandigheden die zich na de indiening van het
verzoekschrift van 2008 hebben voorgedaan. Na een aantal tussenbeschikkingen heeft
de ondernemingskamer in haar eindbeschikking van 5 augustus 2009 het verzochte
onderzoek bevolen en wel (i) naar het beleid en de gang van zaken in de periode van 1
januari 1996 tot 1 januari 1998, voor zover betrekking hebbend op de totstandkoming
van de optieovereenkomst, de daaraan voorafgaande machtiging in de AvA van 13 juni
1996 en al hetgeen in verband met de in rov. 3.19 van haar beschikking bedoelde
beschermingsmaatregel van belang was in die periode, alsmede (ii) over de periode
vanaf 1 januari 2006 "in voege zoals in deze beschikking is omschreven".
De klachten in cassatie richten zich uitsluitend tegen de eindbeschikking.
3.3 De ondernemingskamer heeft in rov. 3.11 van haar in cassatie bestreden
eindbeschikking geoordeeld dat uit de gang van zaken zoals deze in rov. 3.5 tot en met
3.10 van die beschikking is samengevat, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat
een beeld naar voren komt van een beursvennootschap die haar problemen op het
(ondernemings) strategische vlak steeds voor zich uit heeft geschoven, althans steeds
heeft gepoogd binnen de besloten kring van de eigen functionarissen (en met name de
CEO en de commissarissen) en grootaandeelhouder af te wikkelen en zich daartoe jegens
haar (overige) aandeelhouders, met behulp van haar gedateerde governance, defensief
en gesloten heeft opgesteld. Een dergelijke opstelling wordt met het oog op de
beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur zoals die naar thans vigerende
opvattingen moeten worden begrepen, "bepaald onwenselijk" geacht. Zoals Hermes c.s.
hebben gesteld, hebben de externe aandeelhouders nauwelijks invloed op het
(strategische) beleid van (de onderneming van) ASMI kunnen uitoefenen en haar
organen niet effectief ter verantwoording kunnen roepen. De hoge drempels voor de
benoeming en het ontslag van bestuurders en commissarissen, in combinatie met het
grote minderheidsbelang van [A], de onevenredige macht van de CEO in het bestuur en
de weinig kritische houding van (de voorzitter van) de RvC zijn daaraan met name
debet.
3.4 De gronden waarop de ondernemingskamer haar eindconclusie heeft gebaseerd
kunnen als volgt worden samengevat.
Onvoldoende kritische houding van de RvC, die tekortschiet bij bemiddeling
3.4.1 De RvC heeft zijn verantwoordelijkheid niet genomen bij het creëren van
transparantie jegens de externe aandeelhouders. Door akkoord te gaan met de
aanstelling van [A] als adviseur van de RvC en, in maart 2009, van [betrokkene 20] als
adviseur van het bestuur, in welke hoedanigheden zij geen verantwoording aan de AvA
zijn verschuldigd, heeft hij het de AvA onmogelijk gemaakt haar rechten uit te oefenen
ter zake van (o.a.) de strategie en het beleid. (rov. 3.12)
3.4.2 De RvC heeft onvoldoende erop toegezien dat bij de externe aandeelhouders geen
verwachtingen worden gewekt die ASMI niet zou kunnen waarmaken. Gedoeld wordt op
de AvA van mei 2006 waarin is gesproken over het 'Tabaksblatproof' maken van de
procedure van benoeming/ ontslag van functionarissen en over de benoeming van een
nieuwe CEO. Het is niet zonder meer uitgesloten dat in de AvA van mei 2006 een situatie
is gecreëerd waarin aandeelhouders mogelijk een verkeerde indruk konden krijgen van
de voorgenomen wijzigingen met betrekking tot benoeming/ontslag van functionarissen.
Dit geldt in sterkere mate voor de aanpassingen van de benoemingsprocedure voor de
CEO. In dezelfde AvA is namens ASMI toegezegd dat 'een Tabaksblatproof
benoemingsprocedure (...) van toepassing (zal) zijn wanneer de opvolging van [[A]] aan
de orde is.' Het is begrijpelijk dat de aandeelhouders niet hebben verwacht dat in mei
9
2007 de RvC zou besluiten [betrokkene 5] per 1 maart 2008 tot CEO te benoemen. De
ondernemingskamer wijst erop dat de RvC hierover het stilzwijgen heeft bewaard in de
AvA die plaatsvond op dezelfde dag waarop het besluit bekend werd gemaakt. (rov.
3.13)
3.4.3 De RvC is voorts verwijtbaar tekortgeschoten in de bemiddeling bij het conflict
tussen bestuur en externe aandeelhouders. De ondernemingskamer neemt daarbij de
duur van het conflict (31/2 jaar) en de concessies van Hermes c.s. in aanmerking en is
voorshands van oordeel dat het afbreken van de schikkingsonderhandelingen in maart
2009 in de eerste plaats aan (de RvC van) ASMI is te wijten.
In het licht van de vergaande concessie van Hermes om haar bezwaren tegen de CEO te
laten varen, moest ASMI begrijpen dat Hermes met het 'versterken van het bestuur' een
(zware) nieuwe bestuurder voor ogen heeft gestaan. De RvC had ervoor moeten
zorgdragen dat dit - begrijpelijke - misverstand niet het breekpunt van de
onderhandelingen zou vormen. Zulks te minder, nu niet valt in te zien waarom het (niet)
benoemen van een extra bestuurder voor ASMI zwaarder zou wegen dan het bereiken
van een schikking met Hermes c.s. in de gegeven situatie dat de desbetreffende persoon
al als adviseur van het bestuur fungeert. (rov. 3.14)
Onvoldoende informatieverschaffing aan Hermes c.s. als aandeelhouders
3.4.4 Ter zake van diverse - voor het beleid en de gang van zaken van (de onderneming
van) ASMI - essentiële onderwerpen en kwesties zijn onduidelijkheden blijven bestaan en
zijn legitieme vragen van Hermes c.s. onbeantwoord gebleven. Het gaat hier om
informatie waarop een aandeelhouder als zodanig recht heeft en Hermes c.s. moeten
worden geacht ook belang bij het verkrijgen van die informatie te hebben. De bedoelde
informatie betreft - bijvoorbeeld - de gang van zaken bij de aanwijzing per 1 maart 2008
van [betrokkene 5] als CEO, de gang van zaken en de besluitvorming bij de
onderhandelingen met Applied Materials Inc. en Francisco Partners (Applied c.s.) die in
juni 2008 een bod hebben uitgebracht op de front-end activiteiten van ASMI, en de rol
van [betrokkene 5] en [A] in dit verband, de gang van zaken rondom de uitoefening van
de optie op 14 mei 2008 door de Stichting Continuïteit en de rol van [A], [betrokkene 5]
en [betrokkene 1] in dit verband, de gang van zaken rondom het onverwachte aftreden
in maart 2009 van [betrokkene 15] als commissaris en het terugtreden in april 2009 van
[betrokkene 21] als CFO. Met betrekking tot al deze kwesties is jegens externe
aandeelhouders geen, althans onvoldoende openheid betracht. Zo is met betrekking tot
de onderhandelingen naar aanleiding van de door Applied c.s. uitgebrachte indicatieve
bieding(en) onduidelijk gebleven op welke wijze de Transaction Committee van ASMI in
de periode van eind juni tot november 2008 is opgetreden in haar verschillende
contacten en onderhandelingen met Applied c.s., langs welke lijnen de besluitvorming
omtrent de voorwaarden van een mogelijke transactie met Applied c.s. is gelopen, welke
uitgangspunten en voorwaarden uiteindelijk door ASMI zijn gesteld en op welke gronden
de onderhandelingen zonder resultaat zijn gebleven.
(rov. 3.16)
Voorlopig oordeel van de ondernemingskamer in de eerste fase inzake
beschermingsmaatregelen van de Stichting Continuïteit
3.4.5 De Stichting Continuïteit is niet in staat gebleken voldoende openheid en
transparantie jegens de externe aandeelhouders te creëren (rov. 3.15).
Er zijn zoveel aanwijzingen dat niet kan worden uitgesloten dat de Stichting Continuïteit
het zittende bestuur en de zittende commissarissen de hand boven het hoofd heeft
gehouden teneinde binnen de besloten kring van de eigen functionarissen en
grootaandeelhouder een afwikkeling van de problemen die ASMI op (ondernemings)
strategisch en corporate governance gebied ondervond te faciliteren, dat ernstig moet
worden betwijfeld of zij haar recht tot het nemen van de beschermingspreferente
aandelen niet althans niet, minst genomen, in aanmerkelijke mate met het oog daarop
10
heeft uitgeoefend. Het komt de ondernemingskamer voor dat de optie - in ieder geval -
daarvoor niet was bedoeld. Het uitoefenen van de optie met dat doel zou, naar moet
worden aangenomen, onrechtmatig zijn geweest. Weliswaar moet de vraag of in mei
2008 sprake was van een "noodsituatie" op grond waarvan de Stichting Continuïteit
gerechtigd was te interveniëren en de onderhavige beschermingsmaatregel in stelling te
brengen, in beginsel bevestigend worden beantwoord, het doel van de interventie door
de Stichting Continuïteit diende echter te worden beperkt tot het vooralsnog handhaven
van de status quo binnen ASMI en tot het mede creëren van omstandigheden waaronder
een vruchtbaar overleg, met het oog op het (kunnen) bereiken van gezamenlijk
gedragen standpunten of voor alle betrokkenen aanvaardbare compromissen, mogelijk
zou worden. De Stichting Continuïteit diende zich in dit verband met name ook
zelfstandig, onafhankelijk van het bestuur en de commissarissen van ASMI en zonder
noemenswaardig eigen belang op te stellen, de onderscheiden bij ASMI betrokken
belangen naar behoren in acht te nemen en waar nodig ervoor te waken dat binnen de
(overige) organen van ASMI een onaanvaardbare vermenging van belangen zou
ontstaan. Niet gezegd kan worden dat bij voorbaat geen hout snijdt het betoog van
Hermes c.s. dat ernstig moet worden betwijfeld of de Stichting Continuïteit, bij en in
vervolg op het creëren van de status quo, haar taak juist heeft opgevat. Volgens Hermes
c.s. heeft de Stichting Continuïteit zich veeleer als partij achter het bestuur en de
commissarissen van ASMI opgesteld en in de eerste plaats de belangen van die organen
van ASMI behartigd en in acht genomen. (rov. 3.24-3.27)
3.4.6 Gelet op het voorgaande acht de ondernemingskamer gegronde redenen aanwezig
om te twijfelen aan een juist beleid van ASMI ter zake van de verlening en uitoefening
van de optie en acht zij een onderzoek naar dat beleid gerechtvaardigd. Het onderzoek
zal zich met name dienen te richten op de feiten en omstandigheden rondom (de
machtiging tot) de verlening van de optie in 1996 en 1997 en op de besluitvorming ter
zake van de uitoefening van de optie door de Stichting Continuïteit in 2008. De onder-
nemingskamer heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Stichting Continuïteit in ieder
geval - reeds - door de uitoefening van haar optie mede het beleid van ASMI heeft
bepaald. Voor de doeleinden van het enquêterecht moet naar het oordeel van de
ondernemingskamer een dergelijke "bevriende" stichting, die door de uitoefening van
haar optie eenzijdig en zonder dat daarvoor overigens de medewerking van de door haar
te "beschermen" vennootschap vereist is, een beschermingsmaatregel in stelling brengt
welke haar, beoordeeld naar stemgerechtigdheid, tot belangrijkste aandeelhouder van
die vennootschap maakt en met welke maatregel zij ook beoogt diepgaand in de
vennootschappelijke verhoudingen van de te "beschermen" vennootschap in te grijpen,
onmiddellijk vóór en ten tijde van de uitoefening van haar optie geacht worden zodanig
nauw bij (het beleid en de onderneming van) de te beschermen vennootschap te zijn
betrokken dat zij ook wat betreft de uitoefening van haar optie als medebeleidsbepaler
van die vennootschap heeft te gelden. (rov. 3.28)
3.4.7 Indien de conclusie van een enquête zou blijken te zijn dat de uitoefening van de
optie door de Stichting Continuïteit op 14 mei 2008 niet rechtmatig heeft
plaatsgevonden, heeft de beschermingsmaatregel in zoverre niettemin het door de
Stichting Continuïteit daarmee beoogde doel gediend dat door de uitgifte van de
preferente aandelen en de feitelijke gebeurtenissen daarna de AvA de facto niet heeft
kunnen besluiten over het oorspronkelijk voor de vergadering van 21 mei 2008 als Item
6 geagendeerde voorstel om de zittende CEO van ASMI en haar RvC nagenoeg geheel te
vervangen. Dat voorstel zal vermoedelijk ook niet op korte termijn alsnog aan de
aandeelhouders worden voorgelegd, nu immers moet worden aangenomen dat het
momentum in de AvA - en daarmee dus ook de door de Stichting Continuïteit gevoelde
noodzaak om op te komen voor de continuïteit en de identiteit van (de onderneming en
het beleid van) ASMI - inmiddels voorbij is in die zin dat niet langer aannemelijk lijkt dat
Hermes c.s. bij haar medeaandeelhouders een voldoende draagvlak voor de door haar
geëntameerde plannen van het door Fursa aangetrokken Team zal vinden. Niet kan
worden gezegd dat Hermes c.s. geen belang meer hebben bij een onderzoek naar het
11
beleid van ASMI betreffende de verlening en de uitoefening van de optie. Immers, indien
de uitoefening van de optie jegens haar niet rechtmatig blijkt te hebben plaatsgevonden,
hebben zij belang bij die vaststelling, nu tot de doeleinden van het enquêterecht immers
behoren het verkrijgen van opening van zaken en het vaststellen van
verantwoordelijkheid voor eventueel gebleken wanbeleid, terwijl zulks zich voorts in een
schadevergoedingsplicht van ASMI onderscheidenlijk de Stichting Continuïteit kan
vertalen. (rov. 3.29)
De afweging van de wederzijdse belangen.
3.4.8 ASMI en de belanghebbenden aan haar zijde hebben gesteld dat een door de
ondernemingskamer te bevelen onderzoek geen enkel redelijk doel meer dient omdat de
afwijkingen van de Code Tabaksblat inzake de benoeming en het ontslag van bestuurders
en commissarissen in 2010 zullen worden beëindigd, in 2010 de benoemingstermijn van
de huidige CEO afloopt en ASMI zich houdt aan haar toezeggingen dat aandeelhouders
zich in de AvA van mei 2010 zonder gebondenheid aan enige voordracht of quorumeis
zullen kunnen uitspreken over de vraag of de huidige CEO kan aanblijven. Voorts zijn
volgens haar inmiddels de verhoudingen in de AvA in zoverre gewijzigd dat een
significante meerderheid van de aandeelhouders de strategie van ASMI en haar daarop
gebaseerde beleid steunt, zodat de vraag, of de AvA de CEO en de RvC naar huis kan
sturen teneinde strategie- en beleidswijzigingen door te voeren, geen beantwoording
meer behoeft. Tot slot laat de mate van aandacht, tijd en energie die is gemoeid met de
bedrijfsvoering en het "overleven" in deze tijd van dramatische vraaguitval in de
halfgeleiderindustrie volgens haar niet toe dat ASMI zonder negatieve consequenties
belast zou worden met een enquête. Ervan uitgaande dat ASMI zich - ook - zal houden
aan haar toezegging dat in de AvA van mei 2010 een - effectief - voorstel tot
herstructurering zal worden gedaan indien geen peer group profitability zal zijn bereikt,
kan de ondernemingskamer ASMI in beginsel volgen in haar standpunt dat in 2010 haar
governance "op orde" zal zijn. Zulks neemt echter niet weg dat van een dergelijke
situatie in het verleden geenszins sprake was en dat Hermes c.s. terecht hebben gesteld
dat een onderzoek nodig is om op, minst genomen, de in rov. 3.16 genoemde essentiële
onderwerpen en kwesties openheid van zaken te verkrijgen en dat eerst hierna de
verstoorde verhoudingen tussen en binnen de onderscheiden vennootschappelijke
organen kunnen worden hersteld. In dit verband wijst de ondernemingskamer erop dat
moet worden vastgesteld dat uiteindelijk, nadat Hermes c.s. zich reeds sinds eind 2005
hebben geroerd, tot aan de meergenoemde AvA van mei 2010 de facto de visie van het
bestuur en de RvC zoals die waren samengesteld ten tijde van de indiening van het
onderhavige verzoek zal zijn gevolgd. Dat het onderzoek schadelijk zal zijn voor de
onderneming van ASMI acht de ondernemingskamer niet aannemelijk. Gezien (aard en
karakter van) de te onderzoeken onderwerpen zal het onderzoek grotendeels bestaan uit
interviews en de bestudering van documenten en als zodanig de bedrijfsvoering van
ASMI niet raken. Naar het oordeel van de ondernemingskamer kan evenmin worden
gezegd dat ASMI daardoor te zwaar zou worden belast of dat haar management daardoor
teveel van zijn taak zou worden afgeleid. (rov. 3.30-3.31)
4. Beoordeling van de middelen in beide zaken
4.1.1 De Hoge Raad zal in verband met de in beide zaken aangevoerde klachten hierna
op de volgende onderwerpen ingaan.
A. Heeft de ondernemingskamer definitieve oordelen gegeven die vooruitlopen op de
uitkomsten van het bevolen onderzoek?
B. Dient de beoordeling beperkt te blijven tot feiten die zich hebben voorgedaan voor het
indienen van het verzoek van 19 mei 2008?
C. De slotconclusie van de ondernemingskamer in haar rov. 3.11.
D. De rol van de RvC.
E. Informatie aan aandeelhouders.
F. De rol van de Stichting Continuïteit.
12
G. Slotsom.
4.1.2 De Hoge Raad kan niet treden in de vaststelling en waardering van de feiten en de
daarmee samenhangende belangenafweging, behoudens voor zover deze onbegrijpelijk
zijn of ontoereikend gemotiveerd. Bij de beoordeling van daartoe strekkende klachten is
van belang dat het onderzoek in de eerste fase een summier karakter draagt.
A. Definitieve oordelen?
4.2.1 Klacht I van de Stichting Continuïteit en onderdeel 5 van [A] strekken ten betoge
dat de ondernemingskamer de aangestelde onderzoekers in wezen de mogelijkheid heeft
ontnomen om tot een andersluidend oordeel te komen door haar kennelijk definitieve
oordelen
(i) dat ASMI haar problemen op het (ondernemings) strategische vlak steeds voor zich
uit heeft geschoven, zich met haar gedateerde governance defensief en gesloten heeft
opgesteld en dat de externe aandeelhouders zich door deze opstelling - die met het oog
op de beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur onwenselijk moet worden geacht -
nauwelijks invloed op het (strategische) beleid van (de onderneming van) ASMI kunnen
uitoefenen en haar organen niet effectief ter verantwoording kunnen roepen (rov. 3.11),
(ii) dat de RvC zijn verantwoordelijkheid niet heeft genomen wat betreft het creëren van
transparantie jegens de externe aandeelhouders en het de AvA onmogelijk heeft
gemaakt om de haar in de wet en de statuten toegekende rechten en bevoegdheden ter
zake van, onder meer, de strategie en het beleid van ASMI uit te oefenen (rov. 3.12),
(iii) dat de RvC onvoldoende erop heeft toegezien dat bij de aandeelhouders geen
verwachtingen werden gewekt welke ASMI niet kon of wilde waarmaken en dat weliswaar
niet aannemelijk wordt geacht dat de AvA van mei 2006 moedwillig is misleid, maar wèl
dat niet uitgesloten valt te achten dat al of niet welbewust een situatie is gecreëerd
waarin de externe aandeelhouders mogelijk een verkeerde indruk konden krijgen, met
name met betrekking tot de toegezegde aanpassingen van de procedure voor een
benoeming van de CEO (rov. 3.13) en
(iv) dat de RvC te verwijten valt dat hij tekortgeschoten is in zijn taak om te bemiddelen
bij de conflicten tussen het bestuur en de externe aandeelhouders, bij het oplossen van
het reeds 3,5 jaar durende conflict tussen het bestuur en de externe aandeelhouders en
het niet benoemen van een zware bestuurder naast [betrokkene 5] (rov. 3.14)
5.2.2 Deze klachten behoeven in verband met het slagen van klachten tegen het oordeel
van de ondernemingskamer dat gegronde redenen bestaan te twijfelen aan een juist
beleid, geen behandeling.
B. Feiten na de indiening van het verzoek tot een enquête.
4.3 Een enquêteverzoek kan, mede gelet op het bepaalde in art. 2:349 lid 1 BW, alleen
betrekking hebben op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan tot aan de
datum van indiening van het verzoek, doch niet uitgesloten is dat van deze regel wordt
afgeweken als daartoe in de procedure voldoende grond bestaat. Hier doet zich de
bijzondere omstandigheid voor dat Hermes en Fursa op 21 april 2009 een aanvulling van
het verzoek tot enquête en een voorwaardelijk verzoekschrift tot enquête hebben
ingediend. Deze verzoekschriften hebben betrekking op feiten en omstandigheden die
zich na de indiening van het op 19 mei 2008 ingediende verzoekschrift hebben
voorgedaan. De Stichting Continuïteit heeft de nadere verzoekschriften op 28 april 2009
in een nader verweerschrift inhoudelijk bestreden. [A] deed dat bij verweerschrift van
dezelfde datum. De hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden zijn, zoals de
ondernemingskamer - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld, alle opgetreden in de
periode dat het debat omtrent de in beider visies relevante aspecten van het beleid en de
gang van zaken van ASMI met wederzijds goedvinden door partijen werd voortgezet. Dit
in aanmerking genomen heeft de ondernemingskamer kunnen beslissen dat een
afwijking van de hiervoor genoemde regel gerechtvaardigd was. Klacht II van de
13
Stichting Continuïteit faalt derhalve.
C. De slotconclusie van de ondernemingskamer in haar rov. 3.11.
4.4.1 De oordelen van de ondernemingskamer in rov. 3.11, waartegen onderdeel 6B van
[A] zich richt, geven gezien het navolgende blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het bestuur van een vennootschap behoort bij de vervulling van zijn bij wet of statuten
opgedragen taken het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden
onderneming voorop te stellen en de belangen van alle betrokkenen, waaronder die van
de aandeelhouders, bij zijn besluitvorming in aanmerking te nemen. De door ASMI te
volgen strategie is derhalve in beginsel een aangelegenheid van het bestuur en het is aan
het bestuur, onder toezicht van de RvC, te beoordelen of, en in hoeverre, het wenselijk is
daarover in overleg te treden met externe aandeelhouders. Het bestuur van een
vennootschap heeft weliswaar aan de AvA verantwoording af te leggen van zijn beleid
maar is, behoudens afwijkende wettelijke of statutaire regelingen, niet verplicht de AvA
vooraf in zijn besluitvorming te betrekken als het gaat om handelingen waartoe het
bestuur bevoegd is. (rov. 4.5 respectievelijk 4.3 van HR 13 juli 2007, nrs. R07/100
(OK135), R07/101 (OK136), R07/102 (OK137), LJN BA7972, NJ 2007, 434)
4.4.2 De oordelen van de ondernemingskamer zijn bovendien ontoereikend gemotiveerd
omdat
(i) uit het feit dat externe aandeelhouders het oneens zijn met het beleid van het bestuur
en de RvC, niet zonder meer kan volgen dat het bestuur gehouden is op de visie van die
externe aandeelhouders in te gaan en door dat niet te doen blijk geeft van een
defensieve en gesloten opstelling, en
(ii) niet is uiteengezet op grond waarvan de inhoud van de door het bestuur gevolgde
strategie, die werd ondersteund door de RvC en een meerderheid van de AvA, aanleiding
geeft voor twijfel aan een juist beleid. Dit wordt niet anders door het gegeven dat de
regeling van de benoeming en het ontslag van bestuurders en commissarissen drempels
bevat die niet geheel in overeenstemming zijn met hetgeen in het algemeen als
behoorlijk of wenselijk wordt beschouwd, nu de RvC en de AvA uitdrukkelijk voor deze
afwijking hebben gekozen.
Het oordeel van de ondernemingskamer is ten slotte te minder begrijpelijk, nu
(iii) uit de vaststaande feiten genoegzaam blijkt dat het bestuur de dialoog is aangegaan
met de externe aandeel-houders, op hun argumenten is ingegaan en deze met goed
onderbouwde en verdedigbare tegenargumenten heeft verworpen, waarbij het bestuur
het belang van alle betrokkenen bij de vennootschap op lange termijn in aanmerking
heeft genomen, hetgeen in overeenstemming is met de preambule onder 7 bij de op 1
januari 2009 in werking getreden Code Tabaksblat 2008 (Stcrt. 3 december 2009, nr.
18499, p. 1 e.v.), die evenals de Code Tabaksblat 2003 een uiting vormt van de in
Nederland heersende algemene rechtsovertuiging welke mede inhoud geeft aan
(a) de eisen van redelijkheid en billijkheid naar welke volgens art. 2:8 BW degenen die
krachtens de wet of de statuten bij de vennootschap zijn betrokken zich jegens elkaar
moeten gedragen, en aan
(b) de eisen die voortvloeien uit een behoorlijke taakvervulling waartoe elke bestuurder
ingevolge art. 2:9 BW gehouden is (vgl. HR 13 juli 2007, nrs. R07/100 (OK135),
R07/101 (OK136), R07/102 (OK137), LJN BA7972, NJ 2007, 434);
(iv) iedere vennootschap binnen de grenzen van de wet vrij is haar
(vennootschappelijke) organisatie naar eigen inzicht in te richten;
(v) de ondernemingskamer niet heeft vastgesteld dat best practice-bepalingen I.1 en I.2
van de Code Tabaksblat 2003 niet zijn nageleefd en in rov. 3.31 zelfs tot de conclusie is
gekomen, dat ASMI in 2010 haar corporate governance in overeenstemming met de
Code Tabaksblat zal hebben;
(vi)ook als moet worden aangenomen dat sprake was van een gedateerd bestuursmodel
bij ASMI, deze omstandigheid van onvoldoende belang is, aangezien de
ondernemingkamer heeft vastgesteld dat de corporate governance van ASMI in 2010 in
overeenstemming met de Code Tabaksblat zal zijn, zodat voor een onderzoek op deze
14
grond geen plaats is.
4.4.3 Voorts heeft de ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
dan wel haar oordeel ontoereikend gemotiveerd door haar conclusie klaarblijkelijk
(vrijwel) uitsluitend te baseren op de stellingen van Hermes c.s., zonder dat zij kenbaar
rekening heeft gehouden met hetgeen van de zijde van ASMI hiertegen is ingebracht.
D. De rol van de RvC.
4.5.1 De RvC is belast met het toezicht op het beleid van het bestuur en op de algemene
gang van zaken in de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en staat het
bestuur met raad en daad terzijde (art. 2:140 lid 2 BW). Deze wettelijke taakopdracht
brengt niet mee dat de RvC de verplichting heeft een bemiddelende rol te vervullen bij
conflicten tussen bestuur en aandeelhouders. De RvC is dienaangaande aan de
aandeelhouders ook geen verantwoording verschuldigd. Best Practice bepaling III.1.6(f)
Code Tabaksblat 2008 die inhoudt dat het toezicht van de RvC op het bestuur onder
meer de verhouding tussen bestuur en aandeelhouders omvat, en de uit art. 2:8 lid 1 BW
voortvloeiende, door de vennootschap met betrekking tot de belangen van al haar
aandeelhouders te betrachten zorgvuldigheid, geven geen aanleiding tot een ander
oordeel.
4.5.2 De RvC kan door de aandeelhouders wel worden benaderd met verzoeken om
bemiddeling of anderszins en zal dan adequaat vanuit zijn eigen taakopdracht moeten
handelen. Een verplichting tot actieve bemiddeling door de RvC zou, ook in een geval als
het onderhavige, daarentegen op gespannen voet komen te staan met de beleidsvrijheid
van de RvC bij de uitoefening van die taak. De RvC moet immers, gelet op zijn
verantwoordelijkheid jegens de vennootschap en de met haar verbonden onderneming,
de vrijheid hebben om van geval tot geval een afweging te maken of rechtstreeks contact
met de aandeelhouders en/of bemiddeling tussen aandeelhouders en bestuur wenselijk is
in het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Klacht III
van de Stichting Continuïteit en onderdeel 6C van [A], voor zover dat is gericht tegen
rov. 3.14 van de ondernemingskamer, slagen derhalve.
4.5.3 Klacht I van de Stichting Continuïteit en onderdeel 6C van [A], erover klagend dat
de ondernemingskamer in rov. 3.12 ten onrechte heeft geoordeeld dat de RvC door
akkoord te gaan met de aanstelling van [A] als adviseur van de RvC en [betrokkene 20]
als adviseur van het bestuur niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen wat betreft
het creëren van transparantie jegens de externe aandeelhouders, zijn eveneens terecht
voorgesteld. Uit de hierboven omschreven taak van de RvC en het bestuur vloeit voort
dat deze organen van de vennootschap in het algemeen vrij zijn om personen tot
(strategisch) adviseur te benoemen. Niet in te zien valt dat door de benoeming van
voornoemde adviseurs het de AvA onmogelijk is gemaakt om de haar in de wet en de
statuten toegekende rechten en bevoegdheden ter zake van onder meer de strategie en
het beleid van ASMI uit te oefenen, ook niet wanneer met de ondernemingskamer moet
worden aangenomen dat de aangestelde adviseurs een cruciale rol bij die strategie en
dat beleid (zullen) spelen. De AvA kan immers de keuze van een adviseur of de wijze
waarop deze zijn werkzaamheden uitvoert, aan de orde stellen bij het orgaan dat de
adviseur heeft aangesteld, en houdt de bevoegdheid het bestuur en de RvC aan te
spreken op het gevoerde beleid en de gevolgde strategie.
E. Informatieplicht jegens de aandeelhouders.
4.6 Het bestuur en de RvC zijn gehouden aan de AvA, behoudens zwaarwichtige redenen,
alle verlangde inlichtingen te verschaffen (art. 2:107 lid 2 BW). Iedere aandeelhouder
heeft voorts ter vergadering zelfstandig het recht vragen te stellen - ongeacht of deze
betrekking hebben op punten die op de agenda zijn vermeld - en de vennootschap dient
die vragen te beantwoorden (art. 9 lid 1 en 2 EG-Richtlijn nr. 2007/36 van 11 juli 2007
15
betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde
vennootschappen, PbEU 2007, L 184/17). Daarbuiten hebben aandeelhouders geen recht
op het verstrekken van door hen afzonderlijk verlangde informatie. Het recht op nadere
inlichtingen is een recht van de AvA als orgaan van de vennootschap, verleend met het
oog op vennootschappelijke rekening en verantwoording. De ondernemingskamer heeft
in rov. 3.16 kennelijk in overeenstemming met het vorenstaande geoordeeld. Haar
oordeel, dat met betrekking tot de in die rechtsoverweging genoemde kwesties jegens
externe aandeelhouders geen, althans onvoldoende openheid is betracht, is voorts
toereikend gemotiveerd. Onderdeel 6D van [A] en klacht IV van de Stichting Continuïteit
falen derhalve.
F. De rol van de Stichting Continuïteit
4.7 Onderdeel 6E van [A] en klacht V van de Stichting Continuïteit keren zich onder meer
tegen het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.28 dat de stichting wat betreft de
uitoefening van haar optie voor de doeleinden van het enquêterecht heeft te gelden als
medebeleidsbepaler van ASMI. Zij zijn in zoverre gegrond. Uitoefening door de stichting
van de haar verleende optie betreft niet het beleid van ASMI. Ook voor de doeleinden
van het enquêterecht kan de Stichting Continuïteit daarom niet voor zover het die
uitoefening betreft als medebeleidsbepaler van ASMI gelden, wiens handelen gegronde
redenen oplevert om aan een juist beleid te twijfelen.
G. Slotsom
4.8.1 Door het slagen van de hiervoor gegrond bevonden klachten van de middelen van
[A] en de Stichting Continuïteit kan de bestreden beschikking van de
ondernemingskamer niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen
behandeling.
4.8.2 De Hoge Raad verwijst het geding naar de ondernemingskamer ter verdere
behandeling en beslissing.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak 09/04512:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 5 augustus 2009;
verwijst het geding naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Hermes c.s. en de VEB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 358,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor
salaris;
in de zaak 09/04465:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 5 augustus 2009;
verwijst het geding naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Hermes c.s. en de VEB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van de Stichting Continuïteit begroot op € 358,38 aan verschotten
en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de
raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
16
LJN: BY7833, Hoge Raad , 12/02147
Datum uitspraak: 29-03-2013
Datum publicatie: 29-03-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Ondernemingsrecht. Enquêterecht. Bevoegdheid middellijk
aandeelhouder tot doen van enquêteverzoek? Art. 2:346, aanhef en
onder b, BW. Verschaffer van risicodragend kapitaal met eigen
economisch belang; gelijkstelling met belang aandeelhouder of
certificaathouder. Vaste rechtspraak.
Vindplaats(en): NJB 2013, 802
Rechtspraak.nl
RON 2013, 37
RvdW 2013, 470
Uitspraak
29 maart 2013
Eerste Kamer
12/02147
EV/TJ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats], Maleisië,
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verzoeker 3],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mrs. J.P. Heering en T. Raats,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CHINESE WORKERS B.V.,
gevestigd te Purmerend,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker 1], [verzoeker 2] en
[verzoeker 3] en gezamenlijk als [verzoeker] c.s. en verweersters als [verweerster 1] en
Chinese Workers.
1. Het geding in feitelijke instantie
17
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende beschikkingen in de zaak 200.097.019/01 van de ondernemingskamer van
het gerechtshof Amsterdam van 7 februari 2012 en 9 februari 2012;
De beschikkingen van de ondernemingskamer zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de ondernemingskamer hebben [verzoeker] c.s. beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan
deel uit.
[Verweerster 1] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de
beschikkingen van de ondernemingskamer van 7 en 9 februari 2012 en tot niet-
ontvankelijkverklaring van [verweerster 1] in haar enquêteverzoek.
De advocaat van [verweerster 1] heeft bij brief van 4 januari 2013 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1 In deze zaak, waarin de vraag centraal staat of een aandeelhouder in een
vennootschap naar het recht van Hong Kong, die op haar beurt de aandelen houdt in een
Nederlandse werkmaatschappij (Chinese Workers B.V), bevoegd is een enquête te
verzoeken naar het beleid en de gang van zaken van deze besloten vennootschap, kan in
cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] c.s. en [verweerster 1] hebben op 12 juli 2000 Chinnede Ltd. (hierna:
Chinnede) opgericht, een vennootschap naar Chinees recht, gevestigd te Hong Kong.
Partijen hebben in Nederland hun woonplaats, behalve [verzoeker 1] die in Maleisië
woont.
(ii) Chinnede heeft op 14 juni 2001 Chinese Workers B.V, een besloten vennootschap
naar Nederlands recht, opgericht (hierna: Chinese Workers); Chinnede houdt alle
aandelen in en is enig bestuurder van Chinese Workers. Ten tijde van de oprichting van
Chinese Workers hielden [verweerster 1], [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3]
ieder 25% van de aandelen in Chinnede. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn broers.
[Verweerster 1] en [verzoeker 1] zijn de bestuurders van Chinnede en als zodanig
slechts gezamenlijk bevoegd.
(iii) Chinese Workers drijft een onderneming gericht op het detacheren van uit China
afkomstig horecapersoneel in Nederland. Op 28 augustus 2001 is [verweerster 1] in het
handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als volledig gevolmachtigde
van Chinese Workers met de titel directeur.
(iv) Over de gang van zaken binnen Chinese Workers vond tot augustus 2008 enkele
keren per jaar overleg plaats tussen [verweerster 1], [verzoeker 3] en [verzoeker 2],
waarbij laatstgenoemde steeds tevens [verzoeker 1] vertegenwoordigde. Sinds 2005 is
de feitelijke leiding van Chinese Workers geleidelijk in handen gekomen van [verweerster
1].
(v) Chinese Workers heeft aanzienlijke (winst)reserves opgebouwd. Volgens de
jaarrekening 2010 bedraagt het eigen vermogen van Chinese Workers per ultimo 2010 €
6.399.454.
(vi) Op 7 juni 2007 hebben [verzoeker 2] en [verzoeker 3] hun aandelen in Chinnede
overgedragen aan respectievelijk [verweerster 1] en [verzoeker 1]. [Verweerster 1] en
[verzoeker 1] houden ieder 50% van de aandelen.
(vii) Over de aandelen in Chinnede bestaat onenigheid. [Verzoeker 1], [verzoeker 2] en
[verzoeker 3] stellen zich op het standpunt dat [verweerster 1] en [verzoeker 1] ieder
slechts 25% van de aandelen voor zichzelf houden en de overige 25% houden als
"trustees" voor respectievelijk [verzoeker 2] en [verzoeker 3] als "benificial owners".
Daarover heeft [verzoeker 2] een procedure aangespannen in Hong Kong. Ook over de
gang van zaken binnen Chinese Workers bestaat verschil van mening tussen
[verweerster 1] en [verzoeker] c.s.
18
3.2 [Verweerster 1] heeft bij verzoekschrift de ondernemingskamer verzocht (1) een
onderzoek te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij Chinese Workers, en (2)
bij wijze van onmiddellijke voorziening voor de duur van het geding een onafhankelijke
derde te benoemen als bestuurder van Chinese Workers belast met de dagelijkse leiding
over de onderneming. [Verzoeker] c.s. hebben primair het verweer gevoerd dat
[verweerster 1] niet in haar verzoek kan worden ontvangen omdat zij niet bevoegd is
een enquêteverzoek te doen. [Verweerster 1] is wel aandeelhoudster van Chinnede,
maar niet van Chinese Workers. Onder verwijzing naar HR 8 april 2011, NJ 2011/338
hebben [verzoeker] c.s. betoogd dat Chinnede bij de beoordeling van de ontvankelijkheid
niet kan worden weggedacht. [Verweerster 1] heeft derhalve voor de toepassing van art.
2:346 BW als aandeelhouder in Chinnede geen eigen economisch belang bij de aandelen
in de dochtervennootschap Chinese Workers.
3.3 De ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de in aanmerking te nemen
economische werkelijkheid meebrengt dat [verweerster 1] bevoegd is tot het doen van
een enquêteverzoek en een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen ten
aanzien van Chinese Workers. De aandeelhouders in Chinnede, waaronder [verweerster
1], dienen naar het oordeel van de ondernemingskamer te worden aangemerkt als
economisch gerechtigden in Chinese Workers. Zij heeft dat oordeel gebaseerd op de
omstandigheden (a) dat Chinnede uitsluitend de aandelen van Chinese Workers beheert
en verder geen enkele (ondernemings-)activiteit verricht, (b) dat er geen reden is
waarom dat beheer vanuit Hong Kong zou moeten worden verricht en dat dit beheer ook
feitelijk niet vanuit Hong Kong wordt verricht, (c) dat alle ondernemingsactiviteiten door
of in opdracht van Chinese Workers worden verricht, (d) dat dit ook geldt voor de
werving van horecapersoneel in China die geschiedt door twee Chinese uitzendbureau's
in opdracht van Chinese Workers, en (e) dat de door deze uitzendbureau's verschuldigde
commissie door [verweerster 1] wordt gefactureerd en vervolgens door die
uitzendbureau's rechtstreeks aan de aandeelhouders van Chinnede wordt betaald, naar
verhouding van hun aandelen (rov. 3.5).
3.4 Het middel klaagt dat de ondernemingskamer ten onrechte, althans onbegrijpelijk,
heeft geoordeeld dat [verweerster 1] in haar verzoek kan worden ontvangen. Met dat
oordeel heeft de ondernemingskamer miskend dat de regeling van het recht van enquête
niet kan worden uitgeoefend ten aanzien van een buitenlandse vennootschap (onderdeel
1). Voorts heeft zij miskend dat de door haar in rov. 3.5 genoemde omstandigheden niet
rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 2:346,
aanhef en onder b, BW, dat slechts houders van (certificaten van) aandelen in de
vennootschap waarop het onderzoek betrekking heeft, bevoegd zijn tot het indienen van
zodanig verzoek (onderdeel 2). De enkele omstandigheid dat op grond van de door de
ondernemingskamer in rov. 3.5 vermelde omstandigheden en de economische
werkelijkheid [verweerster 1] (als aandeelhouder in Chinnede) kan worden aangemerkt,
danwel heeft te gelden als economisch gerechtigde in Chinese Workers, rechtvaardigt
niet dat zij in haar verzoek kan worden ontvangen (onderdeel 4).
3.5 Bij de beoordeling van deze klachten, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling,
dient te worden vooropgesteld dat de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot
het instellen van een enquête toekomt aan degenen aan wie deze bevoegdheid in de wet
is verleend en dat de daartoe strekkende opsomming in art. 2:346 BW limitatief is.
Volgens vaste rechtspraak brengt de strekking van het enquêterecht echter mee dat de
verschaffer van risicodragend kapitaal die een eigen economisch belang heeft in de
vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft, welk belang in zoverre op een lijn
kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder of certificaathouder, voor de
toepassing van art. 2:346, aanhef en onder b, BW, dient te worden gelijkgesteld met
aandeelhouders of certificaathouders (vgl. HR 6 juni 2003, LJN AF9440, NJ 2003/486, HR
4 februari 2005, LJN AR8899, NJ 2005/127, HR 25 juni 2010, LJN BM0710, NJ 2010/370,
HR 10 september 2010, LJN BM6077, NJ 2010/665, en HR 8 april 2011, LJN BP4943, NJ
19
2011/338).
3.6 De ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de aandeelhouders in Chinnede -
waaronder [verweerster 1] - onder de door haar in rov. 3.5 genoemde omstandigheden
moeten worden aangemerkt als de economisch gerechtigden in Chinese Workers. Met dat
oordeel heeft zij tot uitdrukking gebracht dat [verweerster 1] als verschaffer van
risicodragend kapitaal een eigen economisch belang heeft in Chinese Workers dat in
zoverre kan worden gelijkgesteld met het belang van een aandeelhouder als bedoeld in
art. 2:346, aanhef en onder b, BW. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De omstandigheid
dat [verweerster 1] niet rechtstreeks aandelen houdt in Chinese Workers, maar dat zij
door middel van aandelen in Chinnede een economisch belang heeft in Chinese Workers,
doet daaraan niet af. Ook de omstandigheid dat Chinnede een vennootschap is naar het
recht van Hong Kong leidt niet tot een ander oordeel, nu de ondernemingskamer heeft
vastgesteld dat de ondernemingsactiviteiten plaatsvinden in Chinese Workers. De
klachten in de onderdelen 1, 2 en 4 stuiten daarop af.
3.7 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van [verweerster 1] begroot op € 347,38 aan verschotten en €
2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 29 maart 2013.
20
LJN: AD9857, Hoge Raad , OK 91
Datum uitspraak: 01-03-2002
Datum publicatie: 08-03-2002
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Vindplaats(en): ARO 2002, 40
JOL 2002, 179
JOR 2002, 79 m. nt. prof. mr. F.J.P. van den Ingh
NJ 2002, 296 m. nt. J.M.M. Maeijer
ONDR 2002, 29 m. nt. L. Timmerman
Rechtspraak.nl
RvdW 2002, 54
Uitspraak
1 maart 2002
Derde Kamer
Nr. OK 91
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
1.Het geding in feitelijke instantie
Met een op 17 augustus 2000 ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam ingekomen
verzoekschrift hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: verweerders - zich
gewend tot de Ondernemingskamer aldaar en - voor zover thans van belang - verzocht
op grond van de uitkomst van het onderzoek (zoals bevolen bij beschikking van de
Ondernemingskamer van 8 oktober 1998) naar het beleid en de gang van zaken bij
verzoekster tot cassatie (verder te noemen: de vennootschap) vast te stellen dat sprake
is geweest van wanbeleid, dan wel van een onbevredigende gang van zaken bij de
vennootschap en haar dochtervennootschappen en dat dit in hoofdzaak is veroorzaakt
door [de directeur], directeur van de vennootschap. Voorts hebben zij verzocht bepaalde
voorzieningen te treffen zoals in het verzoekschrift is vermeld, en te beslissen dat de
kosten van het onderzoek vooralsnog door de vennootschap zullen worden gedragen.
De vennootschap heeft de verzoeken bestreden en harerzijds de Ondernemingskamer
verzocht te bepalen dat er geen sprake is van wanbeleid bij de vennootschap, met
afwijzing van de door verweerders verzochte voorzieningen en met bepaling dat de
21
vennootschap de kosten van het onderzoek voor zover die hoger worden vastgesteld dan
ƒ 20.000,-- mag verhalen op verweerders.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 30 november 2000:
- verstaan dat uit het verslag van het onderzoek van de bij beschikking van 30 oktober
1998 benoemde onderzoeker jhr. mr. J.E. van der Does de Willebois te Baambrugge is
gebleken van wanbeleid van de vennootschap;
- tijdelijk, vooralsnog voor de termijn van een jaar, met onmiddellijke ingang J.F.
Oudejans RA te Castricum benoemd als commissaris van de vennootschap en bepaald
dat deze commissaris de bevoegdheden toekomen als bedoeld in afdeling 6, titel 5, van
boek 2 BW, alsmede de bevoegdheid tot benoeming van de externe accountant van de
vennootschap en de bevoegdheid tot het inschakelen van externe deskundigen;
- de vennootschap verboden enige transactie aan te gaan met (een van) haar
(meerderheids)aandeelhouders of (een) daarmee verbonden vennootschap(pen) zonder
voorafgaande goedkeuring van de commissaris;
- het salaris van de commissaris gesteld op ƒ 350,-- per uur, de omzetbelasting daarin
niet begrepen, en bepaald dat dit salaris alsmede de kosten van de commissaris ten laste
van de vennootschap komen;
- de besluiten bedoeld in de rovv. 3.3 en 3.4 van de beschikking vernietigd.
De beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Ondernemingskamer heeft de vennootschap beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan
deel uit.
Verweerders hebben verzocht de vennootschap niet-ontvankelijk te verklaren in haar
verzoeken, althans het cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt wegens
gegrondbevinding van de onderdelen 4 en 5 van het middel tot vernietiging van de
bestreden beschikking, tot terugwijzing van de zaak naar de Ondernemingskamer van
het gerechtshof te Amsterdam en tot veroordeling van de vennootschap in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die de Ondernemingskamer in rov.
2.1-2.4 van haar beschikking heeft vastgesteld.
3.2 De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.1 van haar beschikking vooropgesteld dat een
vennootschap jegens haar minderheidsaandeelhouders "een bijzondere zorgvuldigheid" in
acht dient te nemen en meer in het bijzonder moet voorkomen dat verstrengeling van
haar belangen met die van haar directie en/of haar meerderheidaandeelhouders
plaatsvindt. Ook dient zij naar behoren opening van zaken te geven. Deze
zorgvuldigheidsplicht weegt naar het oordeel van de Ondernemingskamer des te
zwaarder in een geval als het onderhavige waarin onder meer sprake is van
familierechtelijke verhoudingen tussen diverse betrokkenen.
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat deze uitgangspunten geen steun vinden in het recht. Het
onderdeel voert daartoe, samengevat weergegeven, het volgende aan.
a) De vennootschap heeft niet een bijzondere zorgvuldigheidsplicht jegens
minderheidsaandeelhouders;
b) Een algemene verplichting om belangenverstrengeling te voorkomen bestaat niet;
c) De algemene zorgvuldigheidsplicht weegt niet "des te zwaarder" in een geval waarin
22
sprake is van familierechtelijke verhoudingen.
3.4 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. De Ondernemingskamer is klaarblijkelijk
uitgegaan van de in art. 2:8 BW neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die
krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig
jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt
gevorderd. Uit deze regel vloeit onder meer voort dat de vennootschap zorgvuldigheid
moet betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders. De
uitwerking van de zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden
van het geval, waarbij zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan, in aanmerking mag
worden genomen dat het gaat om minderheidsaandeelhouders tegenover
meerderheidsaandeelhouders en om familierechtelijke verhoudingen tussen de bij de
vennootschap betrokken personen. Onder deze omstandigheden, die zich hier voordoen,
kan eerder dan in andere gevallen sprake zijn van de mogelijkheid van een vermenging
van de belangen van de vennootschap en van sommige van deze personen, zodat er
reden is daarop attent te zijn en met de nodige zorgvuldigheid te voorkomen dat
ontoelaatbare verstrengeling van belangen ontstaat. Aldus verstaan geeft het bestreden
oordeel van de Ondernemingskamer niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3.6 waarin de Ondernemingskamer op grond van
hetgeen zij eerder heeft overwogen tot de slotsom komt dat sprake is van wanbeleid. Het
onderdeel betoogt in de eerste plaats dat de Ondernemingskamer niet aangeeft welke
maatstaf zij daarbij heeft aangelegd, zodat haar beslissing onvoldoende is gemotiveerd.
Voor zover de Ondernemingskamer aldus moet worden begrepen dat zij zich vooral heeft
gebaseerd op "frequent voorkomende ernstige belangenverstrengeling" blijkt daaruit
volgens het onderdeel dat de Ondernemingskamer van een verkeerde maatstaf is
uitgegaan. Het bestaan van een belangenverstrengeling kan alleen dan tot het oordeel
voeren dat van wanbeleid sprake is geweest indien zij onoorbaar was of tot ernstige
nadelige gevolgen voor de vennootschap of haar aandeelhouders heeft geleid. Hetgeen
de Ondernemingskamer in dit opzicht heeft vastgesteld is daartoe volgens het onderdeel
onvoldoende.
3.6 Het onderdeel ziet eraan voorbij dat de Ondernemingskamer haar oordeel dat van
wanbeleid sprake is, heeft gegeven op basis van de in rov. 3.1 van haar beschikking
neergelegde, door middel 1 tevergeefs bestreden, uitgangspunten met betrekking tot de
zorgvuldigheid die de vennootschap jegens haar (minderheids)aandeel-houders in acht
moet nemen en met name aan de hand van de maatstaf dat de vennootschap, zoals de
Ondernemingskamer in rov. 3.2 heeft overwogen, in ernstige mate tekortgeschoten is in
de nakoming van haar zorgvuldigheidsverplichting. Tegen de achtergrond van hetgeen
uit het rapport van de onderzoeker naar voren komt en door de Ondernemingskamer is
vermeld in rov. 3.2-3.5 van haar beschikking, geeft haar oordeel dat sprake was van
wanbeleid niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Haar oordeel is ook niet
onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel faalt.
3.7 Onderdeel 3 bestrijdt met een reeks van motiveringsklachten de rov. 3.2-3.4 van de
bestreden beschikking waarin de Ondernemingskamer ingaat op drie in het rapport van
de onderzoek besproken transacties waaruit volgens haar voormelde ernstige
onzorgvuldigheid van de vennootschap blijkt. Deze klachten falen reeds, omdat de
oordelen van de Ondernemingskamer niet onbegrijpelijk zijn en toereikend zijn
gemotiveerd.
3.8 Onderdeel 4 voert een aantal rechtsklachten aan tegen de door de
Ondernemingskamer getroffen voorziening inhoudende, kort gezegd, een tijdelijke
benoeming van een commissaris aan wie de bevoegdheden toekomen als bedoeld in
afdeling 6, titel 5 van boek 2 BW.
3.9 De tijdelijke aanstelling van een commissaris door de Ondernemingkamer berust op
het bepaalde in artikel 2:356 BW. De aldus aangestelde commissaris heeft in beginsel de
23
bevoegdheden als vermeld in art. 2:250 BW. Artikel 2:356 bevat een limitatieve
opsomming van de voorzieningen die de Ondernemingskamer kan treffen. Daartoe
behoort niet het toekennen van bijzondere, naast de in de zo juist vermelde bepaling
genoemde bevoegdheden aan de op de voet van artikel 2:356, aanhef en letter c,
aangestelde commissaris. Wel kan de Ondernemingskamer op grond van het bepaalde
onder d van laatstgemeld artikel een voorziening treffen waarbij tijdelijk van de statuten
wordt afgeweken in dier voege dat in afwijking van de statuten aan de commissaris
bepaalde bevoegdheden worden toegekend. Aan deze commissaris kunnen echter geen
andere bevoegdheden worden toegekend dan de wet toelaat. De Ondernemingskamer
kon in dit geval bij het toekennen van bijzondere bevoegdheden aan de door haar
aangestelde commissaris niet volstaan met een verwijzing naar het bepaalde in afdeling
6, titel 5 van boek 2 BW. Deze afdeling bevat immers een regeling betreffende de
bevoegdheden van commissarissen, waaronder de bevoegdheid tot benoeming en
ontslag van bestuurders, welke regeling niet onverkort van toepassing kan worden
verklaard op een door de Ondernemingskamer aangestelde commissaris bij een
vennootschap die niet valt onder deze regeling. De Ondernemingskamer heeft dit een en
ander miskend. De hierop gerichte klachten van het onderdeel slagen derhalve.
3.10 Onderdeel 5 bevat allereerst de klacht dat het verbod aan de vennootschap
bepaalde, in rov. 3.8 nader omschreven, transacties aan te gaan zonder voorafgaande
goedkeuring van de commissaris, in strijd is met het limitatieve karakter van de
opsomming van de voorzieningen in art. 2:356. Mocht de Ondernemingskamer hebben
gedacht aan een tijdelijke afwijking van de statuten, dan klaagt het onderdeel dat de
Ondernemingskamer heeft verzuimd aan te geven welke bepalingen zij in gedachten
heeft gehad.
3.11 Op grond van het bepaalde in art. 2:356, aanhef en onder d, moet in beginsel
mogelijk geacht worden dat de Ondernemingskamer aangeeft dat tijdelijk in afwijking
van de statuten bepaalde besluiten door de commissaris moeten worden goedgekeurd.
Dat zal in het bijzonder het geval zijn wanneer zulks met het oog op het bestrijden van
(de gevolgen van) gebleken wanbeleid noodzakelijk is. De Ondernemingskamer moet dan
echter bepaaldelijk aangeven welke bevoegdheden zij op het oog heeft en van welke
statutaire bepalingen daardoor tijdelijk wordt afgeweken. Zij heeft over dit een en ander
niets overwogen. In zoverre slaagt onderdeel 5.
3.12 Onderdeel 6 richt zich tegen rov. 3.9 van de bestreden beschikking waarin de
Ondernemingskamer overweegt dat zij twee besluiten zal vernietigen waarvan
genoegzaam vaststaat dat zij niet in het belang van de vennootschap zijn genomen.
Vervolgens heeft zij hierover beslist als onder 1 is vermeld. Het onderdeel noemt deze
voorziening onduidelijk en rechtens onaanvaardbaar, omdat in de overwegingen 3.3 en
3.4 waarnaar de Ondernemingskamer verwijst geen besluiten worden genoemd, maar
andersoortige rechtshandelingen. Indien de Ondernemingskamer heeft bedoeld deze
rechtshandelingen te vernietigen dan is zij buiten de haar in art. 2:356 gegeven
bevoegdheid gegaan. Mocht zij hebben bedoeld de aan deze rechtshandelingen ten
grondslag liggende besluiten te vernietigen, dan acht het middel onduidelijk welke
besluiten zij precies op het oog heeft gehad. Ten slotte acht het middel deze vernietiging
een slag in de lucht, die uitsluitend onrust en nieuwe geschillen kan veroorzaken, nu de
vernietiging van de besluiten in het algemeen de rechtsgeldigheid van de daarop
voortbouwende rechtshandeling niet aantast. De voorziening voldoet aldus niet aan het
doel waarvoor zij is gegeven.
3.13 Het onderdeel faalt. De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.9 concreet aangegeven
welke besluiten zij op het oog heeft gehad. Voorts is duidelijk dat de
Ondernemingskamer heeft bedoeld de aan de in rov. 3.3 en 3.4 genoemde
rechtshandelingen ten grondslag liggende besluiten te vernietigen. De
Ondernemingskamer kon daarbij in de gegeven omstandigheden in het midden laten
door welk orgaan deze besluiten zijn genomen. De Ondernemingskamer heeft ten slotte
24
met deze voorziening kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat deze besluiten waarvan
de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat zij niet het belang van de vennootschap
zijn genomen, niet in stand kunnen blijven ongeacht wat de gevolgen daarvan zijn voor
de daarop gevolgde rechtshandelingen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van 30 november 2000;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar de Ondernemingskamer;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat ieder van partijen haar eigen
kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de
raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein, P. Lourens en C.B. Bavinck, en
door de raadsheer A. Hammerstein in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2002.
25
LJN: AS5010, Hoge Raad , R04/005HR
Datum uitspraak: 08-04-2005
Datum publicatie: 08-04-2005
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: 8 april 2005 Eerste Kamer Nr. R04/005HR (OK 109) JMH Hoge Raad
der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. LAURUS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch, 2. [Verzoeker 2], wonende te
[woonplaats], 3. [Verzoeker 3], wonende te [woonplaats], 4.
[Verzoeker 4], wonende te [woonplaats], Frankrijk, 5. [Verzoeker 5],
wonende te [woonplaats], 6. [Verzoeker 6], wonende te [woonplaats],
7. [Verzoeker 7], wonende te [woonplaats], 8. [Verzoeker 8],
wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. P.
van Schilfgaarde, t e g e n 1. UB HOLDING B.V., 2. LIJMAR B.V., beide
gevestigd te Roosendaal, VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr.
J.W.H. van Wijk, e n 3. CASINO GUICHARD PERRACHON S.A.,
gevestigd te Saint-Etienne, Frankrijk, BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instantie...
Vindplaats(en): ARO 2005, 68
JOL 2005, 206
JOR 2005, 119 m. nt. mr. M. Brink
NJ 2006, 443 m. nt. G. van Solinge
ONDR 2005, 98 m. nt. P.G.F.A. Geerts
Rechtspraak.nl
RvdW 2005, 51
VN 2006/58.27 m. nt. Red.
Uitspraak
8 april 2005
Eerste Kamer
Nr. R04/005HR (OK 109)
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. LAURUS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verzoeker 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verzoeker 4],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
5. [Verzoeker 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Verzoeker 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Verzoeker 7],
wonende te [woonplaats],
26
8. [Verzoeker 8],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde,
t e g e n
1. UB HOLDING B.V.,
2. LIJMAR B.V.,
beide gevestigd te Roosendaal,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
e n
3. CASINO GUICHARD PERRACHON S.A.,
gevestigd te Saint-Etienne, Frankrijk,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweersters in cassatie sub 1 en 2 - verder te noemen: UB Holding en Lijmar - hebben
met een op 19 februari 2003 ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam ingekomen
verzoekschrift in een procedure tegen verzoekster tot cassatie sub 1 - verder te noemen:
Laurus - en verweerster in cassatie sub 3 als belanghebbende - verder te noemen:
Casino - zich gewend tot de ondernemingskamer aldaar en - zakelijk weergegeven -
primair verzocht een nader onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Laurus
door andere onderzoekers te bevelen en subsidiair te bepalen dat sprake is van
wanbeleid van Laurus en op de voet van art. 2:356 BW voorzieningen te treffen, een en
ander met veroordeling van Laurus in de kosten van het geding.
Ter openbare terechtzitting van de ondernemingskamer van 22 mei 2003 is op verzoek
van UB Holding en Lijmar en met instemming van Laurus slechts het primaire onderdeel
van hun verzoek behandeld.
Bij tussenbeschikking van 5 juni 2003 heeft de ondernemingskamer het primaire
onderdeel van het verzoek van UB Holding en Lijmar afgewezen en iedere verdere
beslissing aangehouden.
Met een op 12 juni 2003 ter griffie van het hof te Amsterdam ingekomen verweerschrift
hebben verzoekers tot cassatie sub 2 tot en met 8 - verder te noemen: commissarissen -
zich als belanghebbenden in bovenvermelde procedure gewend tot de
ondernemingskamer en haar, voor zover hier van belang, verzocht:
1) [Betrokkene 1] (de Hoge Raad leest: UB Holding en Lijmar) niet-ontvankelijk te
verklaren voor zover haar verzoek betrekking heeft op de in deel I van het verslag van
de in deze zaak benoemde onderzoekers bedoelde periode;
2) indien de ondernemingskamer op het verzoek van UB Holding en Lijmar zou
uitspreken dat uit het verslag van het onderzoek van wanbeleid is gebleken, daarbij te
verstaan dat zulks geen betrekking heeft op het functioneren van de raad van
commissarissen en van de gedelegeerd commissaris [verzoeker 3], en
3) UB Holding en Lijmar te veroordelen in de kosten van het geding.
Laurus heeft het verzoek bestreden en Casino heeft zich gerefereerd aan het oordeel van
de Ondernemingskamer.
Na behandeling van de zaak ter openbare terechtzitting van 19 juni 2003 heeft de
ondernemingskamer bij beschikking van 16 oktober 2003:
- verstaan dat uit het verslag van het onderzoek blijkt van wanbeleid van Laurus N.V. in
de periode van 1 januari 2000 tot medio augustus 2001 (fase I) in voege zoals in rov.
3.4 tot en met 3.10 van deze beschikking is omschreven;
27
- de in deze zaak eerder benoemde onderzoekers verzocht hun verslag aan te vullen en
uit te breiden in voege zoals in rov. 3.18 tot en met 3.23 van deze beschikking is
omschreven;
- het bedrag dat het aanvullende onderzoek te hoogste mag kosten vastgesteld op €
30.000,--, de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen;
- bepaald dat deze kosten ten laste van Laurus N.V. komen en dat zij voor de betaling
daarvan ten genoegen van de onderzoekers vooraf zekerheid dient te stellen,
- iedere verdere beslissing aangehouden.
De beschikking van de ondernemingskamer van 16 oktober 2003 is aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van de ondernemingskamer hebben Laurus en
commissarissen (behalve [betrokkene 1] voornoemd) beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
UB Holding en Lijmar hebben zich ten aanzien van de onderdelen 1 tot en met 7 van het
middel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad en, voor zover het onderdeel 8
van het middel betreft, geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de
bestreden beschikking en tot niet-ontvankelijkverklaring van UB Holding B.V. en Lijmar
B.V. in hun verzoek van 19 februari 2003 voor zover het fase I van het onderzoek
betreft.
De advocaat van Laurus en commissarissen heeft bij brief van 23 december 2004 op de
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door de ondernemingskamer in rov. 2.1-
2.94 van haar beschikking van 16 oktober 2003 vastgestelde feiten.
3.2 Tegen de achtergrond van de zojuist bedoelde vaststaande feiten is door onder meer
UB Holding en Lijmar verzocht dat de ondernemingskamer een onderzoek zal bevelen
naar het beleid en de gang van zaken van Laurus over het tijdvak vanaf 1 januari 2000,
en voorts bij wege van onmiddellijke voorziening voor de duur van het geding op de voet
van art. 2:349a lid 2 BW een aantal, in het verzoekschrift gespecificeerde, voorzieningen
zal treffen. Bij beschikking van 22 mei 2002 heeft de ondernemingskamer het gevraagde
onderzoek bevolen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Nadat de ondernemingskamer bij beschikkingen van 28, 29 en 30 mei 2002 drie
onderzoekers had benoemd, bij beschikking van 26 juni 2002 een nieuw verzoek tot het
treffen van onmiddellijke voorzieningen had afgewezen en bij beschikking van 26
september 2002 het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten, had verhoogd,
heeft zij bij beschikking van 25 oktober 2002 bepaald dat het bij beschikking van 22 mei
2002 bevolen onderzoek zich mede diende uit te strekken over het tijdvak vanaf de
datum van die beschikking tot aan een door de onderzoekers te bepalen datum.
Vervolgens hebben de onderzoekers het verslag van hun onderzoek aan de
ondernemingskamer doen toekomen, die bij beschikking van 20 december 2002 heeft
bepaald dat het verslag met bijlagen ter griffie ter inzage voor eenieder zou liggen.
Daarop hebben UB Holding en Lijmar in de onderhavige zaak primair verzocht een nader
onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Laurus door andere onderzoekers
te bevelen en subsidiair te bepalen dat sprake is van wanbeleid van Laurus en op de voet
van art. 2:356 BW voorzieningen te treffen. Bij beschikking van 5 juni 2003 heeft de
ondernemingskamer het primaire verzoek afgewezen en iedere verdere beslissing
aangehouden. Na voortgezette behandeling van de zaak heeft de ondernemingskamer bij
beschikking van 16 oktober 2003 verstaan dat uit het verslag van het onderzoek blijkt
van wanbeleid van Laurus in de periode van 1 januari 2000 tot medio augustus 2001 op
28
de wijze als nader in rov. 3.4-3.10 van die beschikking omschreven, de onderzoekers
verzocht hun verslag aan te vullen en uit te breiden zoals in de rov. 3.18-3.23 van die
beschikking is omschreven, het bedrag dat het aanvullend onderzoek ten hoogste mag
kosten vastgesteld, en bepaald dat deze kosten ten laste van Laurus komen. Iedere
verdere beslissing werd aangehouden.
3.3 In haar beschikking van 22 mei 2002 heeft de ondernemingskamer een onderzoek
bevolen betreffende het tijdvak van 1 januari 2000 tot 22 mei 2002. In dit tijdvak, dat in
het verslag van onderzoekers en de stukken van het geding wordt aangeduid als deel I,
maar dat door de ondernemingskamer fase I wordt genoemd (welke terminologie verder
zal worden gevolgd), vond de zogeheten "operatie Groenland" plaats. Daarmee werd de
integratie aangeduid van de zes supermarktformules waarmee Laurus op de Nederlandse
markt actief was. Naar de op zichzelf onbestreden rov. 3.4 van de thans bestreden
beschikking van 16 oktober 2003 is de ondernemingskamer mét de onderzoekers ervan
uitgegaan dat de strategische keuze voor één formule voor alle supermarkten van Laurus
in Nederland in beginsel verantwoord was en het daartoe opgestelde businessplan in
beginsel op zichzelf niet onhaalbaar. Tegelijk was van meet af aan duidelijk dat het plan
uiterst ambitieus was, zowel financieel als operationeel. Uit het verslag van de
onderzoekers blijkt evenwel dat aan cruciale voorwaarden op het punt van financiering,
administratieve organisatie, managementinformatie en logistiek op geen enkel moment is
voldaan, hetgeen de hoofddirectie in een vroeg stadium heeft kunnen en moeten
onderkennen. Door ondanks alle negatieve signalen de uitvoering van het businessplan
voort te zetten voorbij een punt waarbij geen aanvaardbare weg terug meer mogelijk
was, heeft de hoofddirectie onverantwoorde risico's genomen, waarbij uiteindelijk ook het
voortbestaan van Laurus op het spel is komen te staan. Rationeel kan daarvoor geen
enkele rechtvaardiging worden gegeven. Het oordeel kan dan ook slechts luiden dat het
ter zake van de operatie Groenland door de hoofddirectie van Laurus gevoerde beleid
dient te worden gekwalificeerd als wanbeleid, aldus nog steeds de ondernemingskamer in
rov. 3.4 en 3.5 van haar thans bestreden beschikking.
Wat betreft de vraag of ook de raad van commissarissen verantwoordelijkheid draagt
voor dit wanbeleid, overwoog de ondernemingskamer dat voorop staat dat deze in
beginsel mag afgaan op informatie die hem door het bestuur wordt verstrekt. Uit het
verslag is gebleken dat de hoofddirectie zich bij voortduring - en tegen beter weten in -
positief is blijven uitlaten over de operatie Groenland. Voorts staat vast dat de raad van
commissarissen in juli/augustus 2001 resoluut en daadkrachtig heeft ingegrepen
teneinde de continuïteit van Laurus, althans haar onderneming, veilig te stellen, en moet
worden aangenomen dat een ingreep van commissarissen in mei 2001 bij of aanstonds
na de - met veel interne en externe publiciteit omgeven - opening van de eerste "nieuwe
Konmars", onverantwoord zou zijn geweest met het oog op de enorme imagoschade en
vertrouwensschade die van zo een ingreep het gevolg zou zijn geweest (rov. 3.6-3.7).
Niettemin mocht van de raad van commissarissen ook en juist in de periode voorafgaand
aan de omvorming van de eerste winkels een scherper toezicht verwacht worden dan bij
voortzetting van een bestendig beleid gebruikelijk zou zijn geweest. Dat was te meer van
belang omdat onlangs een nieuwe voorzitter van de hoofddirectie was benoemd, die geen
ervaring had met winkelformules (rov. 3.8). Dit oordeel doet de ondernemingskamer
voorts steunen op een aantal specifieke bevindingen van onderzoekers (rov. 3.9). In de
gegeven omstandigheden was uiterlijk per eind maart 2001 het moment aangebroken
waarop een scherper toezicht had moeten worden uitgeoefend, en is de raad van
commissarissen door zulks na te laten, in zoverre medeverantwoordelijk voor het
geconstateerde wanbeleid (rov. 3.10).
3.4 Onderdeel 1 klaagt dat de ondernemingskamer, aldus oordelend, ten onrechte het
verweer van Laurus en commissarissen heeft verworpen dat UB Holding en Lijmar niet-
ontvankelijk behoorden te worden verklaard in hun verzoek, voor zover dat betrekking
had op fase I. Daartoe voert het onderdeel het volgende aan. Het verzoekschrift
waarmee de onderhavige tweede procedure van de enquête is ingeleid, is vrijwel geheel
toegesneden op fase II (waarin Laurus na 22 mei 2002 haar zelfstandigheid verloor en
29
onderdeel is geworden van het Franse Casino-concern). Ten aanzien van fase I bevat het
verzoekschrift geen enkele uitgewerkte stelling. Volstaan wordt met de "aantekening" op
blz. 25 "dat het onderzoeksrapport (...) voldoende aanknopingspunten biedt om terzake
het Konmar debacle tot wanbeleid te concluderen" (met "het Konmar debacle" wordt fase
I bedoeld). Voorts is onder het kopje "maatregelen" nog opgemerkt: "De rechten van de
aandeelhouders zijn met de voeten getreden. Er is niet sprake van een incidentele
beleidsfout maar van het stelselmatig en bij herhaling negeren van de belangen van de
aandeelhouders en zelfs van misleiding". Daarop hebben commissarissen in hun
verweerschrift de niet-ontvankelijkheid ingeroepen van verzoekers wat fase I betreft;
subsidiair hebben zij dienaangaande verweer gevoerd. Tijdens de mondelinge
behandeling van de zaak heeft enerzijds ook Laurus de niet-ontvankelijkheid ingeroepen
van verzoekers wat fase I betreft en hebben anderzijds de advocaten van UB Holding en
Lijmar niet alsnog het in het petitum van hun verzoekschrift mogelijk besloten verwijt
onderbouwd dat ook ten aanzien van fase I sprake was van wanbeleid. Zij hebben
integendeel opgemerkt: "Met betrekking tot deel 1 van het verslag volstaan verzoekers
met een verwijzing naar hetgeen zij in het verzoekschrift van 19 februari 2003 hebben
gesteld en refereren zij zich aan het oordeel van de ondernemingskamer". Daarop
hebben zij laten volgen: "Het gaat verzoekers hier om de kern, te weten het wanbeleid
dat door Laurus is gevoerd inzake de Casino-transactie".
De ondernemingskamer heeft dienaangaande als volgt geoordeeld:
"3.1 Verzoeksters hebben betoogd dat het verslag van het onderzoek hen aanleiding
heeft gegeven om primair te verzoeken tot het instellen van een nader onderzoek - meer
in het bijzonder met betrekking tot fase II - en subsidiair tot het vaststellen van
wanbeleid en het treffen van maatregelen op de voet van art. 2:356 BW. Hoewel het
verzoekschrift - evenals de overige van verzoeksters afkomstige stukken - zich vooral
richt op fase II, wordt - op pagina 25 - in het verzoekschrift met zoveel woorden gesteld
dat "het onderzoeksrapport (...) voldoende aanknopingspunten biedt om ter zake het
Konmar debacle tot wanbeleid te concluderen". Voorts hebben verzoeksters - op pagina
29 van het verzoekschrift - in algemene zin gesteld dat - naar de ondernemingskamer
begrijpt: door (het gevoerde beleid van) Laurus - de rechten van aandeelhouders met
voeten zijn getreden en dat niet sprake is van een incidentele beleidsfout maar van het
stelselmatig en bij herhaling negeren van de belangen van de aandeelhouders en zelfs
van misleiding, en hebben zij in het petitum verzocht dat de Ondernemingskamer bepaalt
dat van wanbeleid is gebleken en een of meer van de in art. 2:356 BW genoemde
voorziening(en) treft die de Ondernemingskamer geraden acht, zonder dat zij daarin
enige beperking hebben aangebracht in de periode waarop of in de onderwerpen met
betrekking tot welke haar stelling onderscheidenlijk het verzochte ziet. Bij pleidooi ter
terechtzitting van 19 juni 2003 is namens verzoeksters met betrekking tot het eerste
deel van het verslag verwezen naar het verzoekschrift en hebben verzoekers zich
gerefereerd aan het oordeel van de Ondernemingskamer.
3.2 Anders dan commissarissen blijkens onderdeel 7 van hun verweerschrift hebben
betoogd, staat naar het oordeel van de Ondernemingskamer aan ontvankelijkheid van
het verzoek, voorzover het fase I betreft, niet in de weg dat verzoeksters - naast de
zojuist geciteerde verwijzing naar het verslag van het onderzoek - verder "geen
duidelijke omschrijving hebben gegeven van het verzoek en de gronden daarvan". Die
verwijzing naar het - juist omtrent fase I zeer uitvoerige - verslag, de hiervoor vermelde
stelling in het verzoekschrift en de formulering van het petitum, maken het voorwerp van
de rechtsstrijd voldoende duidelijk. Niet kan worden gezegd dat de commissarissen in het
voeren van verweer zijn geschaad door de wijze waarop verzoeksters haar verzoek -
waar het betreft fase I - aan de orde hebben gesteld. Verdergaande eisen kunnen aan
het verzoek niet worden gesteld. Zodanige eisen vermag de Ondernemingskamer ook
niet te lezen in de door de vennootschap ter terechtzitting ingeroepen beschikking van de
Hoge Raad van 18 april 2003 (ARO 2003, 80, JOR 2003, 110, NJ 2003, 286) inzake
Rodamco North America N.V. De Ondernemingskamer verwerpt mitsdien het hier
beoordeelde beroep op niet ontvankelijkheid van verzoeksters."
30
3.5 Het tegen deze overwegingen gerichte onderdeel 1 stelt terecht dat het
verzoekschrift ten aanzien van het beleid in fase I geen enkele uitgewerkte stelling
bevat. Nadat Laurus en commissarissen zich daarop hadden beroepen, hebben UB
Holding en Lijmar zich gerefereerd aan het oordeel van de ondernemingskamer, daaraan
toevoegend dat het hun ging om het wanbeleid dat door Laurus zou zijn gevoerd inzake
de - latere - Casino-transactie (fase II). Tegen deze achtergrond treft het onderdeel doel.
Weliswaar is het subsidiaire petitum van het verzoekschrift waarmee de onderhavige
tweede procedure van de enquête is ingeleid op zichzelf voldoende ruim geformuleerd
om daaronder ook een verzoek tot vaststelling van wanbeleid van de rechtspersoon in
fase I te kunnen begrijpen, maar dit petitum dient te worden uitgelegd in het licht van de
daaraan ten grondslag gelegde stellingen en van het processuele debat, zoals dit zich
vervolgens heeft ontwikkeld. De hiervoor weergegeven inhoud van het verzoekschrift en
het daarop gevolgde verloop van het processuele debat laten geen andere uitleg toe, dan
dat het verzoek geen betrekking had op het beleid van Laurus in fase I. Indien de
ondernemingskamer niettemin, gelet op de in rov. 1 van haar beschikking opgesomde
omstandigheden, aanleiding zag deze kwestie ambtshalve aan de orde te stellen, had zij
partijen in een tussenbeschikking in de gelegenheid moeten stellen het processuele debat
daarover aan te gaan en had zij zich van een beslissing op dit punt dienen te onthouden
als vervolgens zou blijken dat partijen dit debat niet wensten te voeren (vgl. HR 26
september 2003, nr. C 02/024, NJ 2004, 460). Nu de ondernemingskamer niet van deze
bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, had zij het ontvankelijkheidsverweer van Laurus en
commissarissen behoren te honoreren, aangezien het verzoekschrift ten aanzien van fase
I niet een voldoende duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het
berust vermeldde, zodat Laurus en commissarissen in zoverre tekort werd gedaan in hun
recht zich daartegen te verdedigen. Daaraan doet niet af dat commissarissen subsidiair
ten gronde verweer hebben gevoerd, aangezien het hun vrijstond deze processuele
opstelling te kiezen en zij daarmee niet hun primaire beroep op niet-ontvankelijkheid van
UB Holding en Lijmar hebben prijsgegeven.
3.6 Het slagen van onderdeel 1 brengt mee dat de onderdelen 2-4 geen behandeling
behoeven. Hetzelfde geldt voor de onderdelen 5 en 6, omdat deze zijn gericht tegen de
gronden waarop de ondernemingskamer wanbeleid van de raad van commissarissen in
fase I heeft aangenomen.
3.7 Onderdeel 7 stelt - op zichzelf terecht - dat commissarissen in hun verweerschrift en
bij pleidooi hebben aangeboden al hun stellingen te bewijzen. De ondernemingskamer
heeft dit bewijsaanbod onbehandeld gelaten, dan wel impliciet verworpen. Daarmee heeft
zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zo stelt het onderdeel.
Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 27 september 2000, nr. OK 80, NJ 2000,
653, heeft geoordeeld, houdt het in de wet vastgelegde stelsel van het recht van enquête
twee afzonderlijke procedures in (in HR 6 juni 2003, nr. R 02/078, NJ 2003, 486 ook
aangeduid als: twee fasen). Wat betreft de tweede procedure, waarin de
ondernemingskamer, indien uit het verslag van de door haar benoemde onderzoekers
van wanbeleid is gebleken (art. 2:355 BW), de in art. 2:356 BW genoemde voorzieningen
kan treffen, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 10 januari 1990, nr. 21, NJ 1990,
466, overwogen dat de vaststelling van de ondernemingskamer dat van wanbeleid
sprake is - behoudens cassatie - bindend is, ook in andere procedures, voor diegenen die
in de tweede procedure zijn verschenen en òfwel tot toewijzing van hetgeen verzocht
en/of gevorderd is hebben geconcludeerd òfwel daartegen verweer hebben gevoerd,
zonder dat daarmee tevens is vastgesteld of en in hoeverre dit wanbeleid aan die
individuele verweerder kan worden verweten en deze daarvoor aansprakelijk kan worden
gesteld (rov. 5). De Hoge Raad overwoog tevens dat het begrip "wanbeleid" in art. 2:355
BW kennelijk betrekking heeft op wanbeleid van de rechtspersoon, en dat wanbeleid van
de organen van een rechtspersoon of degenen die daarvan deel uitmaken, aan de
rechtspersoon moet worden toegerekend (rov. 7.4).
3.8 Deze overwegingen dienen als volgt te worden verstaan. Indien personen die deel
31
uitmaken van de organen van de rechtspersoon door derden die als gevolg van
wanbeleid schade hebben geleden aansprakelijk worden gesteld in een afzonderlijke, op
art. 6:74 en/of art. 6:162 en/of art. 2:138/248 BW gebaseerde, procedure, is de
vaststelling van de ondernemingskamer dat van wanbeleid van de onderzochte
rechtspersoon sprake is - behoudens cassatie - weliswaar bindend voor diegenen die in
de tweede procedure van de enquête zijn verschenen en ofwel tot toewijzing van hetgeen
verzocht en/of gevorderd is hebben geconcludeerd ofwel daartegen verweer hebben
gevoerd, maar dit impliceert niet de persoonlijke aansprakelijkheid van de leden van de
organen van de rechtspersoon voor dat wanbeleid. De door de ondernemingskamer
vastgestelde feiten staan in een aansprakelijkheidsprocedure ook niet op voorhand vast,
zelfs niet behoudens tegenbewijs. Het oordeel van de ondernemingskamer dat van
wanbeleid sprake is geweest, kan daarin onder omstandigheden wel de bewijsrechtelijke
betekenis hebben dat de rechter, mede gelet op de inhoud van het door de onderzoekers
opgestelde verslag en het daarover in de tweede procedure van de enquête gevoerde
debat, voorshands bewezen acht dat de aangesproken persoon tegenover de
rechtspersoon zijn taak niet heeft vervuld op de wijze waarop een redelijk bekwame en
redelijk handelende functionaris die taak in de gegeven omstandigheden had behoren te
vervullen.
3.9 Onder deze omstandigheden en mede gelet op de aard van de tweede procedure van
de enquête, waarin de wetgever - zoals blijkt uit de citaten uit de wetsgeschiedenis die
zijn vermeld onder 3.60 van de conclusie van de Advocaat-Generaal - eveneens spoed
geboden achtte, moet worden aangenomen dat de ondernemingskamer niet is gehouden
in te gaan op een aanbod tot bewijslevering. Daarom komt aan commissarissen, hoezeer
zij ook blijkens het hiervoor overwogene belang hebben bij het desbetreffende oordeel
van de ondernemingskamer, in de tweede procedure van de enquête ook niet het recht
toe tegenbewijs te leveren tegen voor hen nadelige bevindingen van de door de
ondernemingskamer benoemde onderzoekers. In zoverre brengt de aard van de zaak dus
mee dat een uitzondering moet worden gemaakt op de hoofdregel van art. 284 lid 1 Rv.
Personen die lid zijn (geweest) van de organen van de onderzochte rechtspersoon
hebben echter in de tweede procedure van de enquête wél het recht de bevindingen van
de onderzoekers te bestrijden. Indien het gaat om stellingen die essentieel zijn voor de in
dat geding te nemen beslissingen, dient de ondernemingskamer daaraan in haar
beschikking aandacht te besteden.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het onderdeel geen doel kan treffen.
3.10 Onderdeel 8 is gericht tegen de beslissing van de ondernemingskamer om de
onderzoekers te verzoeken hun verslag aan te vullen en uit te breiden in voege als in de
rechtsoverwegingen 3.18 tot en met 3.23 van haar bestreden beschikking is omschreven.
Volgens het onderdeel, samengevat weergegeven, heeft de ondernemingskamer
daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De enquêteprocedure bestaat
immers uit twee afzonderlijke procedures, zodat de beslissing van de
ondernemingskamer erop neerkomt dat zij in de tweede procedure de eerste heeft
heropend, hoewel deze reeds was afgesloten. Niet alleen verzetten het systeem van het
enquêterecht en de rechtszekerheid zich daartegen, maar ook geeft deze beslissing
aanleiding tot vragen van processuele aard. Voorts staat het spoedeisend karakter van
de enquêteprocedure aan deze beslissing in de weg. Ten slotte heeft de
ondernemingskamer een desbetreffend verzoek van UB Holding en Lijmar in haar
beschikking van 5 juni 2003 afgewezen. De onderhavige beslissing is dus kennelijk
ambtshalve gegeven. Dit is in strijd met art. 2:345 lid 1 BW, waarin de eis wordt gesteld
dat een onderzoek kan worden bevolen op schriftelijk verzoek van daartoe bevoegde
personen. De ondernemingskamer is dus niet bevoegd ambtshalve een (aanvullend)
onderzoek te bevelen, aldus nog steeds het onderdeel.
3.11 Het onderdeel is in zoverre op een juist uitgangspunt gebaseerd dat, zoals hiervoor
in 3.7 werd overwogen, het in de wet vastgelegde stelsel van het recht van enquête uit
twee afzonderlijke procedures bestaat. Dit betekent echter niet dat die procedures geheel
32
los van elkaar staan. In de tweede procedure wordt immers voortgebouwd op de eerste
procedure in die zin dat daarin centraal staan (het verslag van) het in de eerste
procedure gelaste onderzoek en de beoordeling door de ondernemingskamer op basis
van dat verslag van de vragen of sprake is geweest van wanbeleid en zo ja, welke
voorzieningen dan eventueel dienen te worden getroffen. Indien aan de
ondernemingskamer uit het debat dat tussen partijen wordt gevoerd na deponering van
het verslag van onderzoekers ter griffie, of ambtshalve, blijkt dat het onderzoek niet
volledig is geweest, kan zij partijen vragen op de zaak betrekking hebbende bescheiden
in het geding te brengen, dan wel de onderzoeker(s) vragen aanwezig te zijn tijdens de
mondelinge behandeling van de zaak om een toelichting te geven op het verslag of om
een oordeel te geven over stellingen van feitelijke aard die partijen inmiddels naar voren
hebben gebracht. Door de uitoefening van deze bevoegdheden kan evenwel niet steeds
de noodzakelijke duidelijkheid worden verkregen ter beantwoording van de twee hiervoor
genoemde vragen. Het alternatief dat in zoverre opnieuw op de voet van art. 2:345 BW
om een onderzoek zou moeten worden gevraagd, welk verzoek vervolgens opnieuw moet
worden beoordeeld, onder voeging van die zaak met de reeds aanhangige, is nodeloos
omslachtig en tijdrovend. Een redelijke, op de praktijk gerichte, wetstoepassing brengt
mee dat de ondernemingskamer, indien deze in de tweede procedure bevindt dat het
onderzoek niet volledig is geweest, bevoegd is, ook ambtshalve, bij tussenbeschikking te
gelasten dat het onderzoek wordt heropend. Op dit alles stuit het onderdeel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 16 oktober 2003;
verwijst het geding naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt UB Holding en Lijmar in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Laurus en commissarissen begroot op € 267,69 aan
verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en
in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 april 2005.
33
LJN: BB3523, Hoge Raad , 07/11510 (CW 2516)
Datum uitspraak: 14-12-2007
Datum publicatie: 14-12-2007
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Ondernemingsrecht; cassatie in het belang der wet. Voorgenomen
statutenwijziging tot invoering van loyaliteitsdividend (DSM). Gelijke
aandeelhoudersrechten; art. 2:92 lid 1 BW verzet zich niet tegen
regeling tot toekenning van financiële uitkering aan geregistreerde
aandeelhouders mits geen schending van gelijkheidsbeginsel ex art.
2:92 lid 2. Enquêterecht; verhouding tussen art. 2:349a lid 2 en 350
lid 1 BW, toelaatbaarheid onmiddellijke voorzieningen vóór een
beslissing op enquêteverzoek; belangenafweging.
Vindplaats(en): ARO 2008, 4
JOL 2007, 853
JOR 2008, 11 m. nt. mr. A. Doorman
JRV 2008, 13
NJ 2008, 105 m. nt. J.M.M. Maeijer
NJB 2008, 180
ONDR 2008, 11 m. nt. P.J. Dortmond
Rechtspraak.nl
RF 2008, 8
RN 2008, 11
RON 2008, 9
RvdW 2008, 1
Uitspraak
14 december 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. 07/11510 (CW 2516)
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-
Generaal bij de Hoge Raad en gericht tegen de beschikking van de ondernemingskamer
van het gerechtshof te Amsterdam van 28 maart 2007.
1. Het geding in feitelijke instantie
Een aantal fondsen dat wordt beheerd door Franklin Mutual Advisors LLC en deel
uitmaakt van Franklin Templeton, een Amerikaans beleggingsconglomeraat (hierna:
Franklin c.s.), hebben op 19 maart 2007 een verzoekschrift ingediend bij de
ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam en verzocht, kort gezegd:
1. een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Koninklijke DSM
N.V. (hierna: DSM) ten aanzien van de voorgenomen introductie van loyaliteitsdividend;
2. bij wijze van onmiddellijke voorziening voor de duur van het geding DSM te gelasten
de introductie van het loyaliteitsplan op te schorten;
3. de te geven beschikking voor zover de onmiddellijke voorziening betreffend
uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
34
DSM heeft het verzoek bestreden. De Vereniging van Effectenbezitters (hierna: VEB)
heeft als belanghebbende verzocht, kort gezegd:
1. een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van DSM ten aanzien
van de voorgenomen introductie van loyaliteitsdividend;
2. bij in zoverre uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking bij wijze van
onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding
a) primair de onmiddellijke voorziening te treffen die Franklin c.s. hebben verzocht;
b) subsidiair de stemrechten van de houders van cumulatief preferente aandelen in het
kapitaal van DSM te schorsen ten aanzien van het op de agenda voor de algemene
vergadering van aandeelhouders van DSM van 28 maart 2007 opgenomen punt
"Statutenwijziging A";
c) meer subsidiair te bepalen dat de algemene vergadering van aandeelhouders van DSM
van 28 maart 2007 met ten minste één maand wordt uitgesteld dan wel met
inachtneming van een periode van één maand hernieuwd wordt bijeengeroepen.
De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 28 maart 2007 bij wijze van
onmiddellijke voorziening en voor de duur van het geding DSM verboden het op de
agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders van 28 maart 2007 als punt 4
sub b opgenomen voorstel "Statutenwijziging A" of daarmee naar inhoud en strekking
overeenkomende voorstellen in die vergadering of in enige later te houden algemene
vergadering van aandeelhouders in stemming te brengen en de beschikking tot zover
uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voorts heeft de ondernemingskamer bepaald dat het
verzoek van Franklin c.s. voor zover het strekt tot het bevelen van een onderzoek naar
het beleid en de gang van zaken van DSM op een nadere terechtzitting zal worden
behandeld en iedere verdere beslissing aangehouden.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde beslissing heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in
cassatie ingesteld in het belang der wet. Het cassatieverzoek is aan deze beschikking
gehecht.
Het verzoek van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de
bestreden beschikking, waarbij de Hoge Raad zal verstaan dat de vernietiging geen
nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.
Bij brief van 1 oktober 2007 heeft mr. R.S. Meijer namens Franklin c.s. op dit
cassatieverzoek gereageerd. Mr. P.W.J. Coenen heeft eveneens bij brief van 1 oktober
2007 namens VEB op dit cassatieverzoek gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Met betrekking tot de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de
Hoge Raad naar rov. 2.1 tot en met 2.15 van de beschikking van de
ondernemingskamer.
De ondernemingskamer heeft, onder aanhouding van de behandeling van het
enquêteverzoek, bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van
het geding, kort gezegd, DSM verboden het in de agenda voor de algemene vergadering
van aandeelhouders van 28 maart 2007 opgenomen voorstel tot statutenwijziging in
verband met de invoering van een zogenoemd "loyaliteitsdividend" in die vergadering of
in enige later te houden algemene vergadering van aandeelhouders in stemming te
brengen.
Tegen deze voorziening en de daaraan ten grondslag liggende oordelen heeft de
Procureur-Generaal twee middelen aangevoerd.
3.2 Middel 1 is gericht tegen hetgeen de ondernemingskamer in rov. 3.11 en 3.12 van
haar beschikking heeft overwogen.
De ondernemingskamer heeft in rov. 3.11 vooropgesteld dat art. 2:92 lid 1 BW inhoudt
35
dat in de statuten van een naamloze vennootschap bepalingen kunnen worden
opgenomen die ertoe leiden dat de vennootschap verschillende soorten aandelen kent en
dat per soort verschillende rechten aan het aandeel kunnen worden verbonden, onder
meer wat betreft winstverdeling, en dat slechts door bij de statuten objectief aan het
aandeel te verbinden eigenschappen in de aan aandelen toekomende rechten
diversificatie kan worden aangebracht, welke diversificatie niet kan voortvloeien uit het
treden door de aandeelhouder in een nadere, door een reglement beheerste verhouding
tot de vennootschap. Vervolgens heeft de ondernemingskamer in rov. 3.12 het volgende
overwogen.
(a) Het bepaalde in art. 2:92 lid 1 BW dient aldus te worden verstaan dat binnen
dezelfde soort aan elk aandeel van die soort gelijke rechten zijn verbonden, ongeacht in
wiens handen zich dit aandeel bevindt.
(b) Het gaat hier om een fundamentele en dwingende regel van het Nederlandse
vennootschapsrecht.
(c) De voorgenomen statutenwijziging tot introductie van het loyaliteitsdividend vormt
een inbreuk op deze regel, nu volgens de voorgestelde statutaire bepalingen niet de
soort van het aandeel, met de daaraan in de statuten verbonden rechten en
verplichtingen, bepalend is voor het bedrag waarop de houder van dit aandeel aanspraak
kan maken bij uitkering van dividend.
(d) De aanspraak op uitkering van dividend is in de voorgestelde statutaire bepalingen
afhankelijk gemaakt van het aanvaarden door de aandeelhouder van een aanvullende
regeling van zijn betrekkingen met DSM, welke aanvaarding geen wijziging brengt in de
aard van het door hem gehouden aandeel. Bij vervreemding van het aandeel gaan de
aan die aanvaarding verbonden gevolgen immers teniet.
(e) Het gevolg van de voorgestelde statutaire bepaling dat de omvang van het recht op
dividenduitkering op het gewone aandeel niet bepaald wordt door de soort van het
aandeel maar door de omstandigheden die de houder van het aandeel betreffen, is
zozeer in strijd met de regel van art. 2:92 lid 1 BW dat een statutaire bepaling die dit tot
gevolg heeft, niet toelaatbaar is.
3.3 Het middel voert terecht aan dat deze oordelen blijk geven van een onjuiste
rechtsopvatting met betrekking tot art. 2:92 lid 1 BW. De daarin opgenomen hoofdregel
dat aan alle aandelen in verhouding tot hun bedrag gelijke rechten en verplichtingen zijn
verbonden, is van regelend recht, nu daarvan in de statuten kan worden afgeweken. Uit
de tekst en de strekking van deze bepaling volgt niet dat een statutaire afwijking van
deze hoofdregel slechts mogelijk is met betrekking tot aandelen van een bepaalde soort.
In het bijzonder schrijft art. 2:92 lid 1, gelezen in verband met het bepaalde in art.
2:105 BW, niet dwingend voor dat aan aandelen van dezelfde soort altijd in omvang
gelijke aanspraken op dividend moeten zijn verbonden. Art. 2:92 lid 1 verzet zich
daarom niet tegen een regeling in de statuten waarbij aan geregistreerde
aandeelhouders onder bepaalde voorwaarden een financiële uitkering, bijvoorbeeld in de
vorm van een aanvullend dividend, wordt toegekend, mits deze regeling geen schending
oplevert van het in art. 2:92 lid 2 BW neergelegde gelijkheidsbeginsel.
3.4 Middel 2 is gericht tegen rov. 3.13. Daarin heeft de ondernemingskamer overwogen
dat DSM door uitvoering te geven aan haar voornemen tot het invoeren van het
loyaliteitsdividend op de in de voorgestelde statutenwijziging voorziene wijze en door het
aan de algemene vergadering van aandeelhouders ter goedkeuring voorleggen van deze
statutenwijziging, ook nadat zij was gewezen op de onjuistheid ervan, een toestand in
het leven heeft geroepen waarin niet kan worden uitgesloten dat de algemene
vergadering van aandeelhouders tot besluitvorming komt die in ieder geval naar haar
inhoud niet zou mogen plaatsvinden. Op grond hiervan bestaat volgens de
ondernemingskamer aanleiding voor het (minst genomen) voorlopige oordeel dat er
gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid van DSM te dezen. Op grond
van dit een en ander heeft de ondernemingskamer de hiervoor in 3.1 vermelde
onmiddellijke voorziening getroffen.
36
3.5 Het middel voert aan dat de ondernemingskamer aldus in strijd met art. 2:349a lid 2
BW heeft nagelaten een billijke afweging van belangen te maken.
Dit middel treft doel op grond van het navolgende.
3.6 Nu de in art. 2:349a lid 2 aan de ondernemingskamer gegeven bevoegdheid tot het
treffen van een onmiddellijke voorziening wordt uitgeoefend in een geding betreffende
een verzoek als bedoeld in art. 2:345, moet in beginsel eerst worden beoordeeld of
gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid te twijfelen.
De wetgever heeft echter niet uitgesloten dat de ondernemingskamer van deze
bevoegdheid gebruik maakt voordat zij op het verzoek tot het instellen van een
onderzoek heeft beslist, en dus vooruitlopend op een definitief oordeel daarover.
Niettemin zal in dit stadium van die bevoegdheid slechts een terughoudend gebruik
kunnen worden gemaakt. In dit stadium kan immers slechts aan de hand van een
beperkt partijdebat voorlopig worden beoordeeld of gegronde redenen bestaan om aan
een juist beleid te twijfelen. Voorts dient ook in dit stadium van het geding in het oog te
worden gehouden dat te zijner tijd, afhankelijk van de uitkomsten van een eventueel in
te stellen onderzoek, voor het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2:356 BW
slechts plaats is indien dit gerechtvaardigd is met het oog op de met de regeling van het
enquêterecht beoogde sanering en herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen
van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de rechtspersoon. In elk geval
zal de ondernemingskamer bij de uitoefening van haar bevoegdheid voldoende rekening
moeten houden met, en een billijke afweging moeten maken van, de belangen van
betrokken partijen (HR 19 oktober 2001, nr. OK85, NJ 2002, 92). Een en ander brengt
mee dat van de bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen voordat een
onderzoek wordt gelast, slechts gebruik kan worden gemaakt indien daartoe in verband
met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek voldoende
zwaarwegende redenen bestaan.
3.7 De ondernemingskamer heeft in het onderhavige geval klaarblijkelijk voldoende
grond voor het treffen van een onmiddellijke voorziening gevonden in de omstandigheid
dat het voorgenomen besluit naar haar oordeel in strijd was met de wet. Dit oordeel
geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 2:349a lid 2, omdat
zij heeft nagelaten de hiervoor in 3.6 bedoelde afweging te maken. De noodzaak tot het
treffen van een onmiddellijke voorziening als hiervoor in 3.1 vermeld kan immers niet
volgen uit de door haar vastgestelde feiten, waarbij de Hoge Raad vooral in aanmerking
neemt dat in de voorgestelde regeling DSM de eerste uitkering van loyaliteitsdividend
aan de daarvoor geregistreerde aandeelhouders pas zou doen in 2010 tezamen met de
uitkering van het slotdividend over het boekjaar 2009.
Niet valt in te zien waarom in het onderhavige geval de uitkomst van de besluitvorming
van de algemene vergadering van aandeelhouders van DSM niet kon worden afgewacht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt, in het belang der wet, de beschikking van de ondernemingskamer van 28
maart 2007;
verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten door partijen
verkregen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en
de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 14 december 2007.
37
LJN: BO7067, Hoge Raad , 10/01343
Datum uitspraak: 25-02-2011
Datum publicatie: 25-02-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Enquêterecht. Onmiddellijke voorzieningen. Art. 2:349a lid 2 BW.
Onderzoek naar wanbeleid vooralsnog niet aangevangen. Geen strijd
met stelsel van de wet (vgl. HR 27 september 2000, LJN AA7245, NJ
2000/653(Gucci)). Onmiddelijke voorziening inhoudend dat bestuur
bevoegd is tot het zonder besluit van ava uitgeven van aandelen blijft
in dit geval binnen grenzen vrijheid Ondernemingskamer. Maatstaf
(vgl. HR 19 oktober 2001, LJN AD 5138, NJ 2002/92 (Skygate).
Vindplaats(en): ARO 2011, 41
JOR 2011, 115 m. nt. mr.drs. A. Doorman
JRV 2011, 226
NJ 2011, 335 m. nt. P. van Schilfgaarde
NJB 2011, 528
ONDR 2011, 40 m. nt. Bastiaan F. Assink
Rechtspraak.nl
RON 2011, 30
RvdW 2011, 308
Uitspraak
25 februari 2011
Eerste Kamer
10/01343
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht MARIGOT INVESTISSEMENTS N.V.,
gevestigd te Antwerpen, België,
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
1. STICHTING CONTINUITEIT INTER ACCESS GROEP,
gevestigd te Hilversum,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
38
6. INTER ACCESS GROEP B.V.,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
en tegen
RABO PARTICIPATIES B.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. R.P.J.L. Tjittes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Marigot c.s., verweerders 1 tot en met 6
als IA Groep en de laatste verweerster als Rapar.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de
beschikking in de zaak 200.050.575 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof
te Amsterdam van 31 december 2009.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben Marigot c.s. beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel
uit.
IA Groep en Rapar hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van IA Groep heeft bij brief van 22 december 2010 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) IA Groep houdt zich bezig met ICT-dienstverlening. Zij staat aan het hoofd van een
groep vennootschappen waarvan Inter Access B.V. (hierna: IA) de belangrijkste is. Bij IA
Groep zijn ruim 700 werknemers in Nederland en België werkzaam. Over 2008 bedroeg
de geconsolideerde netto-omzet € 129.483.000,--.
(ii) Van Marigot Investissements N.V. (hierna: Marigot) houdt [verzoeker 2] 99% van de
aandelen. Hij is van die vennootschap ook bestuurder. Marigot hield 59,5% van de
aandelen in IA Groep, Rapar 30,2% en de overige aandelen worden door kleinere
aandeelhouders gehouden.
(iii) Tussen Rapar, Marigot en IA Groep is in 2003 een "Herstructureringsovereenkomst"
gesloten. Deze overeenkomst houdt onder meer in:
"Overwegende:
(...)
Dat Partijen in de tweede helft van 2002 met elkaar in gesprek zijn gekomen over
herstructurering van de Participatie (...) en de Geldlening. Daaraan lag ten grondslag dat
partijen allen de noodzaak tot herstructurering van de [IA Groep] onderkennen, met als
uitgangspunt dat (i) de Directeur-Grootaandeelhouder, [[verzoeker 2]] (hierna de
"DGA"), in staat wordt gesteld binnen [IA Groep] orde op zaken te stellen zonder jaarlijks
geconfronteerd te worden met een persoonlijke druk om een deel van (de aandelen in)
de onderneming te verliezen, en (ii) een heldere en duidelijke structuur van [IA Groep]
te creëren;
(...)."
(iv) In 2003 is ook een aandeelhoudersovereenkomst (hierna: AHO) gesloten. Die
39
overeenkomst houdt onder meer in:
"Artikel 5 - Stemrecht in aandeelhoudersvergaderingen
5.1 Partijen hechten er belang aan dat Marigot, en indirect de DGA, te allen tijde een
meerderheid van stemmen behoudt in de aandeelhoudersvergadering van [IA Groep].
5.2 Met het oog op het bepaalde in 5.1, zal Rapar, indien en voorzover Marigot, en
indirect de DGA, op enig tijdstip om welke reden ook niet meer de meerderheid van
stemmen zou heb in de in 5.1 bedoelde aandeelhoudersvergadering, op Marigot's
respectievelijk de DGA's eerste verzoek een deel van het op haar aandelen in [IA Groep]
rustende stemrecht overdragen aan Marigot respectievelijk de DGA, met een maximum
van 6,43% (vóór verwatering). Voorzover die overdracht niet rechtsgeldig zou zijn,
verbindt Rapar zich het stemrecht op bedoelde aandelen uit te oefenen conform de
instructies van Marigot respectievelijk de DGA. Marigot en de DGA zullen Rapar te allen
tijde in staat stellen zelf het stemrecht te behouden op een zodanig aantal aandelen [IA
Groep] dat zij in de betreffende aandeelhoudersvergaderingen tenminste 20% van het
totale stemrecht (na verwatering) heeft en kan uitoefenen."
(v) [verzoeker 2] was tot 1 januari 2009 bestuurder en CEO van IA Groep. Daarna zijn
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders aangesteld. IA Groep heeft een raad
van commissarissen. [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4] en [verweerder 5]
maken deel uit van die raad. [verweerder 2] is voorzitter. Van 1 januari 2009 tot 30
oktober 2009 (feitelijk tot 10 april 2009) was ook [verzoeker 2] lid van de raad van
commissarissen.
(vi) Stichting Continuïteit IA Groep is opgericht door [verweerder 2] bij akte van 4
december 2009. [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4] en [verweerder 5] zijn
tot bestuurders van die stichting benoemd. Het bestuur van IA Groep heeft aan Stichting
Continuïteit IA Groep, de raad van commissarissen en ieder van de leden van die raad op
de voet van art. 2:346, aanhef en onder c, BW het recht toegekend een verzoek tot
enquête te doen als bedoeld in art. 2:345 BW, daaronder begrepen het doen van een
verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen als bedoeld in art. 2:349a lid 2
BW.
(vii) IA Groep bevond zich in 2009 in financiële moeilijkheden. Behalve het faillissement
in 2009 van de aan [verzoeker 2] gelieerde vennootschap Syfact International B.V.
(hierna: Syfact) waren daaraan debet een daling van de omzet in 2007 en 2008 een
oplopend verlies.
De solvabiliteit van IA Groep was negatief. Haar eigen vermogen was per 31 december
2008 € 5,6 miljoen negatief en per 1 december 2009 € 7,1 miljoen negatief.
De jaarrekening over 2008 is niet vastgesteld vanwege het continuïteitsvoorbehoud dat
de externe accountant van IA Groep heeft gemaakt.
(viii) In 2004 heeft Rapar aan IA Groep een rentedragende lening van € 15.299.104,24
verstrekt (hierna: de Raparlening). Daarvan diende € 10.210.054,86 op 31 december
2008 te worden afgelost en het andere deel vanaf 30 september 2006 in
kwartaaltermijnen, aldus dat de gehele lening per 31 december 2008 geheel zou zijn
terugbetaald. Tot zekerheid voor de terugbetaling heeft IA zich hoofdelijk aansprakelijk
gesteld, terwijl IA Groep haar aandelen in IA aan Rapar tot zekerheid heeft verpand. In
art. 11 van deze Raparlening is onder meer bepaald:
"11 Bedrijfsvoering
11.1 Met uitzondering van de betalingen die worden verricht op grond van de
herstructureringsovereenkomst d.d. 17 februari 2003 (...) en de [AHO] en/of thans van
kracht zijnde managementovereenkomsten, zal [IA Groep] gedurende de looptijd van de
Lening geen zodanige onttrekkingen plegen aan de liquiditeit van [IA Groep] en
bewerkstelligen dat [IA] evenmin dergelijke onttrekkingen aan haar liquiditeit pleegt, dat
de financiële verplichtingen aan Rapar in gevaar dreigen te komen.
11.2 Cash sweep: [IA Groep] zal ervoor zorgdragen dat alle liquiditeiten binnen [IA
Groep] worden aangewend om deze Lening geheel of gedeeltelijk (al dan niet vervroegd)
af te lossen en rentebetalingen te voldoen. (...)"
(ix) In art. 19 van de Raparlening is onder het kopje "Achterstelling" bepaald:
40
"De verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst zijn achtergesteld bij alle andere
tegenwoordige en toekomstige verplichtingen van [IA Groep] en wel zodanig dat in geval
van ontbinding, faillissement, surséance van betaling, een akkoord na verlening van
surséance van betaling of een akkoord in faillissement, [IA Groep] rente en aflossing uit
hoofde van de geldlening - voor zover termijnen daarvan niet reeds verschenen waren
voor het tijdstip van ontbinding, de indiening van de faillissementsaanvrage of het
verzoek om verlening van surséance van betaling - niet verplicht is te betalen alvorens
alle andere alsdan bestaande schuldverplichtingen zijn voldaan. (...)"
(x) Op 31 december 2008 was de Raparlening niet terugbetaald. Per 31 december 2008
resteerde een uitstaand bedrag van ongeveer € 10,2 miljoen. Met inbegrip van de
boeterente was IA Groep ter zake van de Raparlening bijna € 12 miljoen direct opeisbaar
verschuldigd.
(xi) In 1989 is Syfact opgericht. Zij hield sinds 1998 een van IA Groep afgescheiden
onderneming in stand die software ter detectie van fraude ontwikkelde, licentieerde en
implementeerde. [verzoeker 2] hield meer dan 90% van de aandelen in Syfact en is
steeds haar bestuurder geweest. Syfact heeft in relevante mate gebruik gemaakt van
medewerkers, middelen en financiën van IA Groep en IA. Sinds 2005 heeft de raad van
commissarissen van IA Groep aangedrongen op vermindering van de schuld die Syfact
uit dien hoofde heeft aan IA Groep. Blijkens een door [betrokkene 2] opgemaakt en door
[verzoeker 2] voor gezien getekend verslag van een bespreking op 7 april 2006 is met
[verzoeker 2] in september 2005 afgesproken dat "mits de vordering op Syfact
volwaardig en Syfact solvabel is, een RC positie van € 1,0 miljoen en een
debiteurenpositie van € 0,3 miljoen te rechtvaardigen is". In het verslag is voorts
vermeld dat in strijd daarmee is gehandeld doordat de debiteurenpositie ultimo 2005 €
2,3 miljoen bedroeg, dat een toegezegde betaling van € 1 miljoen niet was ontvangen,
dat integendeel de schuld was opgelopen tot € 2,6 miljoen per einde maart 2006 en dat
[verzoeker 2] op 16 maart 2006 de raad van commissarissen had laten weten te
verwachten dat na afronding van de verkoop van Syfact de gehele schuld vóór einde juni
2006 kon worden voldaan. Die voldoening heeft niet plaatsgevonden. De schuld is in de
loop van 2007 opgelopen tot ongeveer € 4,3 miljoen. Nadat van de zijde van de raad van
commissarissen was aangedrongen op het doen van een voorstel om de als ongewenst
aangemerkte situatie te beëindigen, is die raad op 10 mei 2007 akkoord gegaan met de
toezegging van [verzoeker 2] dat Syfact € 1,2 miljoen direct zou aflossen, dat € 2,5
miljoen werd omgezet in een rentedragende lening waarvoor Syfact zekerheid verstrekte
op haar software en de vorderingen op haar klanten en dat de rekening-courantschuld
niet meer dan € 600.000,-- zou bedragen.
Wat de genoemde omzetting betreft is in artikel 6.1 van de daarop betrekking hebbende
overeenkomst van 1 juli 2007 - blijkens welke overeenkomst de schuld op die dag
overigens € 4,4 miljoen bedroeg - onder meer bepaald:
"To secure the performance by [Syfact] of all of its existing and future obligations and
liabilities under this agreement (the "Secured Obligations"), [Syfact] hereby establishes a
first priority right of pledge on the Syfact Software (...) and the Syfact Service
Agreements (...) in favor of [IA], which [IA] hereby accepts."
(xii) Kort nadien - de desbetreffende overeenkomst is getekend op 12 onderscheidenlijk
17 juli 2007 - heeft ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) aan Syfact een
kredietfaciliteit van € 1,5 miljoen verschaft. Tot zekerheid voor de terugbetaling daarvan
heeft [verzoeker 2], naast zich persoonlijk borg te stellen, buiten medeweten van de
raad van commissarissen van IA Groep als bestuurder van IA de onder (xi) vermelde
door omzetting ontstane vordering van IA op Syfact ten behoeve van ABN AMRO
achtergesteld en voorts deze vordering met inbegrip van de daaraan gekoppelde
zekerheid aan ABN AMRO verpand voor onder meer het geval van faillissement van
Syfact.
(xiii) Nadat de schuld van Syfact aan IA Groep ultimo 2008 was opgelopen tot €
8.112.177,-- en nadat IA Groep in januari 2009 nog eens € 200.000,-- aan Syfact ter
beschikking had gesteld, op dringend verzoek van [verzoeker 2], die de terugbetaling
41
van dat bedrag binnen enkele weken garandeerde, aan welke garantie geen uitvoering
werd gegeven, is Syfact op 28 april 2009 gefailleerd. ABN AMRO heeft haar onder (xii)
vermelde pandrecht uitgeoefend.
De omstandigheid dat IA daardoor het onder (xi) vermelde pandrecht niet heeft kunnen
uitoefenen, heeft voor haar een schadepost van € 1.425.000,-- opgeleverd, terwijl haar
vordering van € 6,7 miljoen op Syfact ook overigens door het faillissement van Syfact
oninbaar is geworden, zodat zij deze heeft moeten afboeken.
(xiv) IA Groep houdt [verzoeker 2] aansprakelijk voor de schade die zij door het
faillissement van Syfact heeft geleden en heeft in verband daarmee conservatoir beslag
gelegd op de door [verzoeker 2] door tussenkomst van Marigot gehouden aandelen in IA
Groep.
(xv) Tussen IA Groep en Marigot onderscheidenlijk [verzoeker 2] bestaat voorts een
rekening-courantverhouding. Blijkens een door [verzoeker 2] voor akkoord getekend e-
mailbericht van [verweerder 5] aan [verzoeker 2] van 31 augustus 2009 had IA Groep
toen uit dien hoofde ongeveer € 2,3 miljoen opeisbaar te vorderen.
(xvi) In de vergadering van de raad van commissarissen van IA Groep van 24 april 2009,
waarin het bestuur en [verzoeker 2] eveneens aanwezig waren, zijn de gevolgen van het
- naderende - faillissement van Syfact besproken. In die vergadering heeft [verzoeker 2]
zijn intentie uitgesproken een bijdrage aan de vermogensversterking van IA Groep te
leveren door verkoop van zijn onroerend goed in Zuid-Frankrijk en werd afgesproken dat
[verzoeker 2] een brief aan Rapar zal sturen waarin hij zijn intentie zal vermelden en
waarin hij zich uitlaat over de termijn waarbinnen hij de vermogensversterking kan
realiseren. Nadat [verzoeker 2] die vergadering had verlaten is van de zijde van
commissaris [verweerder 5] opgemerkt dat de vermelde termijn tot 30 juni 2009 diende
te lopen en is besloten dat het het bestuur van IA Groep vrijstond parallel aan door
[verzoeker 2] te ondernemen activiteiten ook zelf alternatieve oplossingen voor de
noodzakelijke vermogensversterking te onderzoeken. De door [verzoeker 2] in het
vooruitzicht gestelde vermogensversterking is niet tot stand gekomen.
(xvii) Bij brief van 1 juli 2009 heeft [verweerder 2] [verzoeker 2] geïnformeerd over de
onder leiding van de raad van commissarissen en het bestuur van IA Groep lopende
"operationele en strategische hersteloperatie". [verzoeker 2] heeft bij e-mail van 6 juli
2009 aan [verweerder 2] onder meer laten weten:
"Ik kan mij goed vinden in de herstelakties door het bestuur van [IA Groep] onder
toezicht van de RvC."
(xviii) De onder (xvii) bedoelde hersteloperatie betrof het zogeheten Project Hercules,
dat er achtereenvolgens op was gericht een structurele oplossing van de problemen van
IA Groep te vinden met behulp van derde partijen, in welk project een samengaan met of
overname door een derde partij, een vermogensversterking door een financiële partij en
een vermogensversterking en financiële herstructurering door de aandeelhouders van IA
Groep werden onderzocht. In september 2009 is duidelijk geworden dat samengaan met
of overname door een derde partij niet kon worden gerealiseerd. Dat heeft geleid tot
"verkennend overleg" van de raad van commissarissen en het bestuur van IA Groep en
Rapar over conversie van de Raparlening in eigen vermogen.
(xix) IA Groep beschikte in 2009 over een kredietfaciliteit van F. van Lanschot Bankiers
N.V. (hierna: VLB) tot een bedrag van € 7,5 miljoen, waarvan ongeveer € 7,3 miljoen
was opgenomen. Vanwege de verslechterende positie van IA Groep had VLB reeds een
aantal malen laten weten de relatie te willen herzien.
Bij brief van 8 oktober 2009 heeft VLB IA Groep onder meer geschreven:
"Tijdens de bespreking [op 2 oktober 2009] toonde u ons (...) een brief van [Rapar]
waaruit blijkt dat deze bank het voortouw heeft genomen ten einde tot een oplossing van
de huidige problematiek te komen. [Rapar] geeft in de brief het volgende weer.
• [Rapar] is bereid de toekomst van [IA Groep] te garanderen;
• [Rapar] ondersteunt de huidige strategie van [IA Groep] en spreekt haar vertrouwen
uit aan de huidige CEO;
• [Rapar] wenst een substantieel meerderheidsbelang te verkrijgen en is bereid hiertoe
de achtergestelde lening te converteren in eigen vermogen en eventueel ook extra
42
middelen te fourneren, waardoor de toekomstige liquiditeit verbetert;
• [Rapar] ziet geen noodzaak tot een acute kapitaalsinbreng maar is wel bereid dit in
overweging te nemen.
De getoonde brief kent echter wel de volgende voorbehouden.
(...)
• Een te verstrekken "waiver" door [VLB].
Wij hebben aangegeven dat de huidige situatie ons geen andere keus laat dan over te
gaan tot beëindiging en opeising van de huidige financiering. Teneinde de huidige
besprekingen met [Rapar] niet te zeer te frustreren zijn wij echter bereid de financiering
onder de volgende voorwaarden nog tot uiterlijk 01-10-2010 te continueren.
• Krediet in rekening courant maximaal ad Euro 3.500.000,00 met een volledige
koppeling aan 80% van de kredietverzekerde boekvorderingen waarbij de huidige
voorwaarden en condities verder in stand blijven;
• Verstrekking van een waiver door [VLB] m.b.t. de oorspronkelijke overeengekomen
ratio's;
(...)
Nadrukkelijk wijzen wij u er op dat indien en voorzover [Rapar] haar toezeggingen niet
gestand doet, de kredietfaciliteit nu voor alsdan per 01-01-2010 wordt opgezegd en
opgeëist."
(xx) Indien VLB de kredietfaciliteit zou beëindigen zou IA Groep niet meer tot het doen
van enige betaling in staat zijn.
(xxi) In een poging de noodsituatie bij IA Groep te doorbreken en een oplossing te
forceren, heeft de raad van commissarissen op 1 november 2009 aan zowel Marigot als
Rapar een brief gestuurd, waarin hij liet weten dat hij in de dagen daarna van deze
grootaandeelhouders de bereidheid verwachtte om bij te dragen aan een concrete,
adequate, zekere en snel uitvoerbare oplossing voor de ontstane situatie. De raad van
commissarissen liet weten dat gezien de nijpende omstandigheden van IA Groep die
oplossing in ieder geval zal moeten inhouden (i) de bereidheid van Rapar tot conversie
van haar lening en de bereidheid van Marigot en [verzoeker 2] om een daarbij passend
minderheidsbelang te accepteren, (ii) betaling door Marigot onderscheidenlijk [verzoeker
2] van in ieder geval hun schuld van € 2,4 miljoen (of het op dat moment vastleggen van
niet voor enige discussie vatbare zekerheid daarvoor) en (iii) de bereidheid van die
aandeelhouders om zo nodig medewerking te verlenen aan een beperkte additionele
kapitaalversterking door aandeelhouders of derden. De raad van commissarissen heeft
daaraan toegevoegd dat een en ander zou moeten blijken uit een schriftelijke bevestiging
van de bereidheid tot medewerking van [verzoeker 2] en Rapar uiterlijk op 4 november
2009 om 20.00 uur en dat als de grootaandeelhouders daartoe niet bereid zijn de
commissarissen allen hun zetel ter beschikking zullen stellen en zullen aftreden.
(xxii) In een e-mail van 3 november 2009 aan de leden van de raad van commissarissen
heeft [verzoeker 2] onder meer laten weten:
"Marigot gaat niet akkoord met een verwatering, zonder dat daar een wezenlijk belang
voor [IA Groep] tegenover staat. (...) Mij alleen maar te laten verwateren door de
bestaande (...) lening te converteren (...) zal ik niet ondersteunen."
(xxiii) Rapar heeft zich bereid verklaard tot gedeeltelijke conversie van haar lening in
aandelen in het geplaatste kapitaal van IA Groep over te gaan.
Die conversie zou economisch gezien geacht worden te hebben plaatsgevonden op 4
november 2009, in die zin dat IA Groep over het geconverteerde deel van de Raparlening
na die datum geen rente meer is verschuldigd. Marigot zou na de beoogde conversie
11,89% van de aandelen in IA Groep houden.
(xxiv) [betrokkene 3], werkzaam bij [A] B.V., heeft bij brief van 1 december 2009 als
volgt bericht:
"Wij zijn van oordeel dat het voorstel van [Rapar] (...) in het licht van de situatie waarin
[IA Groep] verkeert en met het oog op de beperkte alternatieven een fair voorstel is."
Bij brief van 6 november 2009 heeft VLB IA Groep onder meer geschreven:
43
"In de brief van 8 oktober jl. hebben wij aangegeven dat wij bereid zouden zijn de
rekening courant faciliteit onder voorwaarden tot uiterlijk
01-10-2010 te continueren op een maximum niveau van Euro 3.500.000,00. Eén van de
voorwaarden was dat [Rapar] haar toezeggingen uiterlijk 01-01-2010 gestand zou doen.
Tijdens een eerdere bespreking op 16 oktober jl. is door u aangegeven dat een limiet van
Euro 3.500.000,00 echter niet passend zou zijn en dat de onderneming daardoor in
liquiditeitsproblemen zou komen.
Inmiddels hebben wij kennis genomen van het mail-bericht, waarin [Rapar] haar eerder
toezeggingen onder de volgende voorwaarden gestand doet.
* Overeenstemming over participatie van het management;
* [VLB] verhoogt de kredietruimte naar Euro 7.500.000,00 tot ten minste medio 2010;
* De accountant verleent een goedkeurende verklaring zonder continuïteitsparagraaf ten
aanzien van de jaarrekening 2008;
* (...)"
(xxv) IA Groep heeft bij haar ondernemingsraad over de conversie van de Raparlening
advies gevraagd. Bij brief van 26 november 2009 heeft de ondernemingsraad positief
geadviseerd. Die brief houdt onder meer in:
"Middels dit advies adviseert de Ondernemingsraad (...) positief op de formele
adviesaanvraag om de zeggenschap in [IA] over te dragen aan Rapar.
De Ondernemingsraad heeft het volgende mee laten wegen:
* De Ondernemingsraad heeft vertrouwen in de RvB
(...)
* De Ondernemingsraad heeft vertrouwen in de RvC
(...)
* De Ondernemingsraad heeft vertrouwen in Rapar als nieuwe groot aandeelhouder.
[Rapar] heeft vertrouwen gewekt bij de Ondernemingsraad doordat zij tot nu toe niet is
overgegaan tot het opeisen van de door haar aan [IA Groep] verstrekte achtergestelde
lening, waartoe zij wel gerechtigd is.
(...)
* De Ondernemingsraad onderkent de urgentie van de situatie
(...)
* De Ondernemingsraad stelt het belang van de medewerkers voorop
(...) De Ondernemingsraad ervaart het wel als zeer pijnlijk dat [Marigot] (...) met de
voorgenomen overdracht van zeggenschap, niet langer grootaandeelhouder zal zijn. De
Ondernemingsraad heeft zich echter niet kunnen overtuigen dat [[verzoeker 2]] een
oplossing heeft voor de problemen waarin [IA Groep] verkeert. Tijd om op een eventuele
oplossing van de zijde van [[verzoeker 2]] te wachten is er in de ogen van de
Ondernemingsraad niet meer.
(...)"
(xxvi) Bij brief van 17 november 2009 hebben bestuur en [verweerder 2] de
aandeelhouders opgeroepen voor een buitengewone algemene vergadering van
aandeelhouders van IA Groep op 2 december 2009 waarin over de voorgenomen
conversie zou moeten worden beslist. Met het oog daarop zijn voor die vergadering onder
meer geagendeerd een voorstel tot wijziging van de statuten van IA Groep strekkende
tot verhoging van het maatschappelijk kapitaal, een voorstel tot het verlenen van een
machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders aan het bestuur om
aandelen uit te geven en het voorstel tot uitsluiting van het voorkeursrecht van
bestaande aandeelhouders in geval van een emissie aan Rapar zoals beoogd.
(xxvii) Bij brief van 22 november 2009 hebben [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4])
en [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]), beiden werkzaam bij Chestnut Corporate
Finance, namens Marigot aan Rapar een, op nog te verifiëren veronderstellingen
gebaseerd voorstel gedaan dat als alternatief zou kunnen dienen voor de meergenoemde
conversie. Kort samengevat wordt in het voorstel de bereidheid van Marigot uitgesproken
tot het doen van een kapitaalsinjectie in IA Groep van ongeveer € 3,3 miljoen - waarvan,
na verrekening van de schuld in rekening courant die Marigot en [verzoeker 2] aan IA
44
Groep hebben € 0,9 miljoen resteert voor een daadwerkelijke versterking van het eigen
vermogen van IA Groep - maar wel onder de voorwaarden dat ook Rapar een
kapitaalsinjectie verricht, naar rato van haar aandeelhouderschap, de huidige opeisbare
Raparlening wordt omgezet in een nieuwe achtergestelde lening en VLB de
kredietfaciliteit van € 7,5 miljoen continueert.
(xxviii) Rapar heeft bij e-mail van 25 november 2009 laten weten het voorstel niet
aanvaardbaar te vinden. [betrokkene 1] en [verweerder 2] hebben bij brief van 25
november 2009 als bedenkingen tegen het voorstel geuit dat het eigen vermogen van IA
Groep niet positief wordt, haar schuldenpositie niet verbetert, de rentelast van IA Groep
aanzienlijk minder wordt verlaagd dan door de voorgestelde conversie en geen rekening
wordt gehouden met de opeisbare vordering van IA Groep op Marigot en [verzoeker 2]
van € 2,4 miljoen. Het voorstel bevordert de continuïteit van IA Groep aanzienlijk minder
dan de conversie. Rapar en VLB willen niet aan de gestelde voorwaarden voldoen.
(xxix) Bij brief van 1 december 2009 aan Rapar hebben [betrokkene 4] en [betrokkene
5] namens Marigot en [verzoeker 2] een geamendeerd voorstel gedaan. De brief houdt
dienaangaande in:
"Concreet wordt voorgesteld een combinatie van nieuw kapitaal, ingebracht (middels
agiostorting) door uitsluitend Marigot ten bedrage van € 4,6M, met een
verhoudingsgewijze conversie door Rapar van € 4M van haar lening in kapitaal (eveneens
middels agiostorting) alsmede herstructurering van de resterende ca. € 8M als
achtergestelde lening onder overeen te komen voorwaarden. Uitgangspunt is dat hierbij
kwijting zal worden verleend op enige aanspraken die [IA Groep] meent te hebben op
Marigot dan wel [[verzoeker 2]], en wordt tevens de openstaande rekening courant
positie tussen [IA Groep] en Marigot/[[verzoeker 2]] als afgelost verondersteld."
(xxx) In de op 2 december 2009 gehouden buitengewone algemene vergadering van
aandeelhouders is het conversievoorstel in stemming gebracht. Voor het voorstel
stemden Rapar, Tazmania Management B.V. en [betrokkene 6] en tegen het voorstel
werd gestemd door Marigot. De andere aandeelhouders onthielden zich van stemming.
Het conversievoorstel werd aldus verworpen.
3.2 Bij op 7 december 2009 ingekomen verzoekschrift hebben verweerders in cassatie 1
t/m 5 bij de ondernemingskamer een enquêteverzoek gedaan en voorts verzocht
onmiddellijke voorzieningen te treffen die onder meer inhouden dat het bestuur van IA
Groep bevoegd is tot uitgifte van maximaal 74.000.000 gewone aandelen B in IA Groep
tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8.000.000,-- aan Rapar met uitsluiting van het
voorkeursrecht van de overige aandeelhouders en om het stemrecht op de aandelen in
IA Groep die worden gehouden door Marigot te schorsen, voorzover het betreft de
besluitvorming over de uitgifte van aandelen. Rapar heeft als belanghebbende verzocht
de hiervoor kort weergegeven verzoeken toe te wijzen, en heeft (subsidiair, voor het
geval verzoekers niet-ontvankelijk zijn) eenzelfde enquêteverzoek met dezelfde
onmiddellijke voorzieningen gedaan als hiervoor kort weergegeven.
Marigot c.s. hebben op 14 december 2009 de ondernemingskamer verzocht het verzoek
van IA Groep B.V. voorzover dat strekt tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen af
te wijzen. Zij hebben zelfstandig een enquêteverzoek ingediend en onder andere
verzocht voor de duur van het geding bij wege van onmiddellijke voorziening een of meer
extra commissaris(sen) van IA Groep te benoemen, die kan (kunnen) overgaan tot
uitgifte van maximaal 6.737.214 gewone aandelen B tegen een uitgiftekoers van in totaal
€ 8.370.000,-- aan Rapar, en Rapar te bevelen mee te werken aan de emissie en
vervolgens Marigot in staat te stellen het stemrecht op 6,43% van de aandelen uit te
oefenen, en te bepalen dat de restantvordering van Rapar blijft uitstaan met dien
verstande dat de restantvordering tot vooralsnog 31 maart 2011 niet opeisbaar zal zijn.
In de bestreden beschikking van 31 december 2009 heeft de ondernemingskamer een
onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij IA Groep bevolen en bij wijze van
voorlopige voorziening - voor de duur van het geding en voor zoveel nodig in afwijking
van de statuten van IA Groep - onder meer bepaald dat het bestuur van IA Groep,
zonder dat een daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering van
45
aandeelhouders nodig is, bevoegd is - na goedkeuring van de raad van commissarissen -
tot uitgifte van maximaal 74.000.000 gewone aandelen B tegen een uitgiftekoers van in
totaal € 8.000.000,-- aan Rapar, met uitsluiting van het voorkeursrecht van de overige
aandeelhouders. Voorts heeft de ondernemingskamer voor de te houden algemene
vergadering van aandeelhouders van IA Groep het stemrecht verbonden aan de door
Marigot gehouden aandelen in IA Groep geschorst.
Daartoe heeft de ondernemingskamer, nadat zij in rov. 3.7 had geoordeeld dat en
waarom sprake is van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid van IA
Groep die het doen plaatsvinden van een onderzoek rechtvaardigen, onder meer het
volgende overwogen.
Alle partijen hebben ter terechtzitting ermee ingestemd dat ook de verzoeken strekkende
tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van IA Groep
reeds worden behandeld en zij hebben betoogd dat een onderzoek zou dienen te worden
bevolen. Zij hebben ook alle de wens uitgesproken dat in ieder geval onmiddellijke
voorzieningen worden getroffen vanwege de urgentie daarvan, maar dat het onderzoek
vooralsnog niet zou dienen aan te vangen, zulks opdat kan worden bezien of reeds door
de getroffen voorzieningen aan de thans bestaande onwenselijke situatie een einde wordt
gemaakt en vanwege de aan een onderzoek verbonden kosten, die IA Groep juist
vanwege de bestaande financiële situatie maar nauwelijks kan dragen. Deze wens zal
door de ondernemingskamer worden gevolgd en wel aldus dat zij de aanwijzing van een
onderzoeker vooralsnog achterwege zal laten. Het staat uiteraard ieder van partijen vrij
op enig haar conveniërend moment de ondernemingskamer te doen weten dat de wens
tot het opschorten van de aanvang van het onderzoek bij haar niet langer bestaat. (rov.
3.8)
Vastgesteld moet worden dat alle partijen de opvatting zijn toegedaan dat het treffen van
onmiddellijke voorzieningen geboden is, alsmede dat zulks geen uitstel gedoogt. Zij
verschillen slechts van mening over de vraag welke voorzieningen dienen te worden
getroffen. Die gezamenlijke opvatting van partijen komt niet onjuist voor. In de eerste
plaats geldt dat een deconfiture van IA Groep en de met haar verbonden onderneming
vanwege de daaraan verbonden negatieve gevolgen voor alle betrokkenen, onder wie
behalve partijen met name ook de 700 werknemers, niet kan worden aanvaard indien
zulks door het treffen van voorzieningen kan worden voorkomen. Verder is niet althans
onvoldoende betwist dat de huidige financiële situatie van IA Groep haar belemmert in
haar commerciële activiteiten, met name doordat leveranciers slechts tegen contante
betaling vooraf goederen willen leveren, terwijl de financiële middelen daartoe
ontbreken, althans onvoldoende gegarandeerd is dat zij beschikbaar blijven. Voorts moet
ervan worden uitgegaan dat VLB de kredietverlening (ook feitelijk) zal beëindigen en
haar vordering op IA Groep van ongeveer € 2,3 miljoen zal (trachten te) innen indien niet
spoedig haar conveniërende maatregelen ter versterking van de financiële positie van IA
Groep worden genomen. Ook in verband met de vraag of onmiddellijke voorzieningen
dienen te worden getroffen, is van belang dat binnen de organen van IA Groep niet tot
het nemen van passende maatregelen wordt gekomen. (rov. 3.10)
Vastgesteld moet verder worden dat het meergenoemde conversievoorstel in ieder geval
als een adequate maatregel moet worden beschouwd ter leniging van de financiële nood
van IA Groep alsmede haar deconfiture per 1 januari 2010 kan voorkomen die
onmiskenbaar - en onbetwist - zou volgen indien Rapar, zoals zij heeft aangekondigd te
doen, als schuldeiser het pandrecht op de aandelen van IA Groep in IA uitoefent en VLB,
zoals zij heeft aangekondigd te doen, de kredietrelatie per die datum (ook feitelijk)
beëindigt. Aanvaarding van het voorstel zal verder leiden tot een positief eigen vermogen
van IA Groep, hetgeen reeds op zichzelf uitzicht biedt op een voortzetting van de
bedrijfsuitoefening. Daardoor wordt eveneens, zoals door IA Groep onbetwist is gesteld,
voldaan aan door banken gehanteerde solvabiliteitsratio's. Voorts is de voorgestelde
conversie van belang omdat, zoals door IA Groep eveneens onbetwist is gesteld, deze als
belangrijkste voorwaarde heeft te gelden voor de externe accountant om bij de
jaarrekening van IA Groep over 2008 een verklaring af te geven zonder
continuïteitsvoorbehoud. Vaststaat ten slotte dat indien de voorgestelde conversie
doorgang vindt Rapar het pandrecht op de door IA Groep gehouden aandelen in IA niet
46
zal uitoefenen en ook overigens IA Groep ter wille zal zijn door voor de restantvordering
uit hoofde van de Raparlening een nieuw arrangement inzake opeisbaarheid en betaling
van rente aan te gaan en verder dat VLB zal afzien van de aangekondigde beëindiging
per 1 januari 2010 van de kredietrelatie en het kredietplafond zoals dat thans bestaat,
zal handhaven tot 1 oktober 2010. (rov. 3.11)
Na behandeling van de bezwaren van Marigot en [verzoeker 2] tegen de voorgestelde
conversie in rov. 3.12 tot en met 3.16 overwoog de ondernemingskamer het volgende.
Al hetgeen hiervoor is overwogen noopt tot de conclusie dat het doen plaatsvinden van
de meergenoemde conversie en daarmee de financiële versterking van de IA Groep in
het belang van IA Groep en alle bij haar betrokken belangen bij de huidige stand van
zaken dringend noodzakelijk is en dat daaraan geen beletselen of andere, voldoende
zwaarwegende - belangen in de weg staan, alsmede dat een minder vergaande
voorziening dan door verzoekers is verzocht niet voorhanden is. Daarom zal dan ook de
onmiddellijke voorziening worden getroffen die bedoelde conversie mogelijk maakt, zoals
door verzoekers primair is verzocht. Zulks staat er geenszins aan in de weg dat Marigot
en [verzoeker 2] zich alsnog met de andere in deze zaak betrokken partijen verstaan om
te bezien of deze bereid zijn enig ander dan een tot op heden gedaan voorstel van hun
zijde in overweging te nemen en niet of niet in volle omvang gebruik te maken van de
aan het bestuur van de IA Groep te verlenen emissiebevoegdheid. (rov. 3.17)
3.3 Onderdeel 1 van het cassatiemiddel houdt in dat de ondernemingskamer de Stichting
Continuïteit c.s. ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in hun enquêteverzoek. Het
onderdeel voert daartoe aan dat de ondernemingskamer heeft miskend dat in HR 1
februari 2002, LJN AD8831, NJ 2002/225 (De Vries Robbé), is beslist dat de bevoegdheid
tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een onderzoek als bedoeld in art.
2:345 BW alleen toekomt aan degenen aan wie deze bevoegdheid in de wet is verleend,
waartoe de rechtspersoon ten aanzien waarvan het onderzoek zou moeten worden
ingesteld niet behoort. In feite is hier enquêtebevoegdheid toegekend aan de
rechtspersoon zelf, aldus de klacht.
3.4 De klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden nu naast de Stichting
Continuïteit c.s. ook Rapar eenzelfde enquêteverzoek met dezelfde onmiddellijke
voorzieningen heeft gedaan, zodat niet-ontvankelijkheid van de Stichting Continuïteit c.s.
niet aan toewijzing van die onmiddellijke voorzieningen in de weg zou hebben gestaan.
3.5 Onderdeel 2 komt op tegen rov. 3.8 van de bestreden beschikking en klaagt erover
dat de ondernemingskamer door - overeenkomstig de wensen van partijen - te beslissen
onmiddellijke voorzieningen te treffen vanwege de urgentie daarvan, maar het onderzoek
- met het oog op de daaraan verbonden kosten - vooralsnog niet te laten aanvangen, het
onderzoek en (voorlopige) voorzieningen van elkaar loskoppelt, hetgeen in strijd is met
het stelsel van de wet, zoals dat naar voren komt uit HR 27 september 2000, LJN
AA7245, NJ 2000/653 (Gucci). De ondernemingskamer heeft, aldus het onderdeel,
hiermee immers de benoeming van een onderzoeker in handen van de betrokken
partij(en) gelegd, waaruit blijkt dat zij blijkbaar zelf geen aanleiding ziet voor het
instellen van een onderzoek, zodat ook de bevoegdheid is vervallen tot het treffen van
onmiddellijke voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW.
3.6 Art. 2:349a lid 2 BW bepaalt dat de ondernemingskamer in elke stand van het geding
op verzoek van de indieners van een enquêteverzoek een onmiddellijke voorziening kan
treffen voor ten hoogste de duur van het geding. Van de bevoegdheid tot het treffen van
onmiddellijke voorzieningen voordat een onderzoek wordt gelast, dient een terughoudend
gebruik te worden gemaakt, onder meer omdat in dat stadium nog slechts voorlopig kan
worden beoordeeld of gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid te twijfelen, en
of te zijner tijd, afhankelijk van de uitkomsten van een eventueel in te stellen onderzoek,
het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2:356 BW gerechtvaardigd zal zijn; in
het stadium voordat een onderzoek is gelast, zal daarom van de bevoegdheid tot het
treffen van onmiddellijke voorzieningen slechts gebruik kunnen worden gemaakt indien
47
daartoe in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het
onderzoek voldoende zwaarwegende redenen bestaan (HR 14 december 2007, LJN
BB3523, NJ 2008/105, (DSM)).
In de onderhavige zaak echter heeft de ondernemingskamer de vraag of sprake is van
gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid bij IA Groep, die een onderzoek
rechtvaardigen, reeds zonder voorbehoud bevestigend beantwoord. Voorzover het
onderdeel klaagt dat de ondernemingskamer zelf blijkbaar geen aanleiding ziet om een
onderzoek te doen, mist het derhalve feitelijke grondslag. Ook overigens treft het
onderdeel geen doel.
De ondernemingskamer heeft een onderzoek bevolen, maar het benoemen van een
onderzoeker voorlopig uitgesteld om - overeenkomstig de wens van alle partijen - eerst
te bezien of de getroffen voorzieningen aan de bestaande onwenselijke situatie een einde
maken, en omdat IA Groep vanwege de bestaande financiële situatie de kosten van het
onderzoek maar nauwelijks kan dragen, waarbij is overwogen dat ieder van partijen op
enig haar conveniërend moment aan de ondernemingskamer kan verzoeken over te gaan
tot benoeming van een onderzoeker. Deze gang van zaken is niet in strijd met het stelsel
van de wet.
3.7 Ten slotte bevat onderdeel 2 de klacht dat, anders dan de ondernemingskamer in
rov. 3.8 suggereert, Marigot c.s. niet de wens hebben geuit het aanwijzen van een
onderzoeker op te schorten, nu deze vaststelling niet wordt ondersteund door de
processtukken van Marigot c.s. of het proces-verbaal van de zitting, terwijl, als Marigot
c.s. deze wens wel mochten hebben geuit, deze alleen betrekking zou kunnen hebben op
de situatie waarin de door haar zelf verzochte onmiddellijke voorzieningen zouden zijn
getroffen. Deze klacht faalt omdat de vaststelling van hetgeen door of namens partijen
ter zitting is verklaard of aangevoerd, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten
oordeelt en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht, terwijl de
rechter bij de vaststelling in zijn uitspraak van het ter zitting verhandelde niet aan de
inhoud van het proces-verbaal is gebonden, zodat een verschil tussen de inhoud van het
proces-verbaal en de overweging van de rechter waarop de beslissing steunt, deze
laatste niet zonder meer onbegrijpelijk maakt (HR 16 april 2004, LJN AO1941,
NJ 2004/425). Gelet op het voorgaande, bezien in samenhang met de omstandigheid dat
alle partijen de opvatting zijn toegedaan dat het treffen van onmiddellijke voorzieningen
geboden is, is niet onbegrijpelijk dat de ondernemingskamer de proceshouding van
Marigot c.s. aldus heeft uitgelegd dat ook zij wensten dat onmiddellijke voorzieningen
zouden worden getroffen, ook al zou het verzochte onderzoek niet reeds aanstonds een
aanvang nemen.
3.8 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.17 en het dictum waarin de ondernemingskamer
bij wijze van onmiddellijke voorziening het bestuur van de IA Groep bevoegd heeft
verklaard tot uitgifte van aandelen aan Rapar, met terzijdestelling van het
voorkeursrecht van de overige aandeelhouders. De onderdelen 3a tot en met 3h, en -
naar de kern genomen - ook de onderdelen 3q tot en met 3u, klagen erover dat het
ontnemen aan de aandeelhoudersvergadering van haar emissiebevoegdheid in strijd is
met de dwingende bevoegdheidsverdeling tussen de organen van de vennootschap
onderling. De onderdelen 3g en 3h strekken meer in het bijzonder ten betoge dat de door
de ondernemingskamer getroffen onmiddellijke voorzieningen niet passen binnen de door
de wetgever en de Hoge Raad getrokken kwalitatieve grenzen waarbinnen voorzieningen
in de zin van art. 2:349a BW dienen te blijven en dat zij in afwijking van HR 19 oktober
2001, LJN AD5138, NJ 2002/92 (Skygate), een directe inbreuk op de
zeggenschapsverhoudingen binnen de aandeelhoudersvergadering van IA Groep vormen
en bovendien de zeggenschapsverhoudingen in de vennootschap fundamenteel en
permanent wijzigen.
3.9 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat de
ondernemingskamer op grond van art. 2:349a BW de vrijheid heeft zodanige
onmiddellijke voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de
48
rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt gemaakt op de
geldende rechtsverhoudingen binnen de rechtspersoon, en dat aan het treffen van
zodanige voorzieningen niet zonder meer in de weg behoeft te staan dat deze kunnen
leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is
en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met, en
een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken partijen
(HR 19 oktober 2001, (Skygate)). Dit brengt mee dat de ondernemingskamer iedere
voorziening van voorlopige aard mag treffen mits met het oog op de gevolgen ervan een
billijke afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden en de noodzaak van
deze voorziening voldoende is gebleken. Het laatste is met name ook het geval als naar
het oordeel van de ondernemingskamer een minder ingrijpende maatregel niet effectief
zou zijn (HR 14 september 2007, LJN BA4888, NJ 2007, 611 (Versatel)). De
ondernemingskamer mag, als aan deze voorwaarden is voldaan, ook de regel van art.
2:206 lid 1 BW dat de vennootschap slechts ingevolge een besluit van de algemene
vergadering na de oprichting aandelen kan uitgeven, voorzover bij de statuten geen
ander orgaan is aangewezen, opzijzetten door het geven van een onmiddellijke
voorziening die neerkomt op het machtigen van het bestuur tot de uitgifte van aandelen.
3.10 De beslissing van de ondernemingskamer bij wege van onmiddellijke voorziening te
bepalen dat het bestuur van IA Groep bevoegd is tot het zonder besluit van de algemene
vergadering van aandeelhouders uitgeven van aandelen aan Rapar om conversie van de
Raparlening en daarmee de voorgenomen herfinanciering mogelijk te maken zonder de
medewerking van Marigot c.s., geeft geen blijk van miskenning van het in 3.9
overwogene. De beslissing is ook toereikend gemotiveerd. De ondernemingskamer heeft
de zeer slechte financiële toestand van IA Groep in aanmerking genomen, evenals de
door alle partijen onderschreven opvatting dat op korte termijn, ook in het belang van de
700 werknemers, ter voorkoming van een deconfiture een oplossing moest worden
gevonden voor de financiële problemen. Voorts heeft de ondernemingskamer de
belangen van Marigot c.s., waaronder het niet-verwateren van het aandelenbezit, in de
overwegingen betrokken, en met negatief resultaat onderzocht of een minder vergaande
voorziening dan verzocht voorhanden was. De uitvoerige overwegingen dienaangaande
van de ondernemingskamer behoefden geen nadere motivering om de beslissing
begrijpelijk te doen zijn. De onderdelen 3a tot en met 3h, en de onderdelen 3q tot en
met 3u stuiten op het voorgaande af.
3.11 De onderdelen 3i tot en met 3p voeren aan dat de beschikking van de
ondernemingskamer en de daarin vervatte "voorlopige" voorzieningen niet alleen in strijd
zijn met het Nederlandse vennootschapsrecht, maar tevens met art. 1 van het Eerste
Protocol bij het Europese verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EP). Daartoe
wordt betoogd dat als gevolg van die voorzieningen een verwatering van het
aandelenbezit van Marigot c.s. is ontstaan, hetgeen een ontneming van eigendom dan
wel een regulering van eigendom is, die slechts onder strikte condities is geoorloofd.
3.12 De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Een betoog van de zojuist
weergegeven strekking is bij de ondernemingskamer niet gevoerd. Het betoog kan niet
voor het eerst in cassatie aan de orde komen, aangezien het mede een onderzoek van
feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Marigot c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van IA Groep begroot op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor
salaris, en aan de zijde van Rapar op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor
salaris.
49
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en
de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en
in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 februari 2011.