AvdR Webinars

142
WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0312 ACTUALITEITEN BESTUURSRECHT SPREKER MR. H.F.TH. PENNARTS, ADVOCAAT PLOUM LODDER PRINCEN 13 JUNI 2013 15:00 – 17:15 UUR

description

Actualiteiten bestuursrecht

Transcript of AvdR Webinars

Page 1: AvdR Webinars

WWW.AVDRWEBINARS.NL

WEBINAR 0312

ACTUALITEITEN BESTUURSRECHT

SPREKER MR. H.F.TH. PENNARTS, ADVOCAAT PLOUM LODDER PRINCEN

13 JUNI 2013

15:00 – 17:15 UUR

Page 2: AvdR Webinars

“ N O F E A R . N O L I M I T S . N O E Q U A L . ”

Magna Charta Webinars

Uitspraken Hoge Raad

Civiel Recht

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk

Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27

E [email protected]

Page 3: AvdR Webinars

besproken

W E B I N A R S

LIVE & ON DEMAND

Webinar 1: 4 oktober 2013 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.

Webinar 2: 1 november 2013 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

Webinar 3: 6 december 2013 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn

Webinar 4: 3 januari 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.

Webinar 5: 7 februari 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.

Webinar 6: 7 maart 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

Webinar 7: 4 april 2014 11:00 – 13:15 uur (afwijkend tijdstip) Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn

Webinar 8: 2 mei 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.

Webinar 9: 6 juni 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.

Webinar 10: 4 juli 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

Page 4: AvdR Webinars

Het Sociaal Akkoord praktisch toegelicht: wat verandert er voor

de HR-praktijk?

Magna Charta News Room powered by AvdR

N E W S R O O MW E B I N A R

Dies Siegers Marc Vogel

W W W . M A G N A C H A R T A . A V D R W E B I N A R S . N L

Page 5: AvdR Webinars

5

Inhoudsopgave

Mr. H.F.Th. Pennarts

Jurisprudentie

Abrs, 9 januari 2013, LJN BY7987 p. 7

Abrs, 17 oktober 2012, LJN BY0392 p. 10

Rechtbank Dordrecht, 27 november 2012, LJN BY4342 p. 13

Abrs, 24 oktober 2012, LJN BY1050 p. 17

Rechtbank Utrecht, 8 februari 2013, LJN BZ1391 p. 20

Abrs, 27 februari 2013, LJN BZ2530 p. 26

Elektronisch verkeer

Abrs, 16 januari 2013, LJN BY9175 p. 35

Rechtbank Den Bosch, 15 maart 2013, LJN BZ4694 p. 39

Beginselen van behoorlijk bestuur

Abrs, 3 april 2013, zaaknr. 201207956 p. 44

Abrs, 28 november 2012, AB 2013, 46 p. 49

CRvB, 13 december 2012, JB 2013, 35 p. 55

CBB, 24 augustus 2012, AB 2012, 373 p. 59

Abrs, 1 augustus 2012, zaaknr. 201111132 p. 63

Handhaving

Rechtbank Rotterdam, 28 februari 2013, LJN BZ2719 p. 66

Abrs, 12 december 2012, LJN BY5872 p. 72

Abrs, 27 februari 2013, LJN BZ2481 p. 76

Page 6: AvdR Webinars

6

Bestuursprocesrecht

Abrs, 19 december 2012, LJN BY6779 p. 79

Abrs, 20 maart 2013, LJN BZ4937 p. 85

Abrs, 12 december 2012, JB 2013, 13 p. 94

CRvB, 13 december 2012, LJN BY6052 p. 99

Abrs, 5 september 2012, LJN BX6500 p. 103

Abrs, 25 april 2012, AB 2012, 192 p. 108

CRvB, 27 juni 2012, LJN BX1183 p. 111

CRvB, 5 november 2012, LJN BY3207 p. 115

CRvB, 15 juni 2012, JB 2012, 192 p. 118

Abrs, 8 februari 2012, LJN BV3249 p. 123

CRvB, 17 september 2012, LJN BX7626 p. 137

Abrs, 19 september 2012, LJN BX7706 p. 140

Page 7: AvdR Webinars

7

LJN: BY7987, Raad van State , 201203715/1/A3

Datum uitspraak: 09-01-2013

Datum publicatie: 09-01-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Een rechtshandeling is publiekrechtelijk indien het bestuursorgaan de

bevoegdheid daartoe ontleent aan een speciaal voor het openbaar

bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. De bevoegdheid

tot het verhogen van de huurtarieven van de volkstuinen en

nutstuinen valt hier niet onder, maar is louter privaatrechtelijk. Het

feit dat de verhuur van volkstuinen en nutstuinen is opgenomen in

verscheidene beleidsmatige stukken doet hier niet aan af. Zoals de

Afdeling eerder heeft overwogen (ABRS, 10-04-1995, R01.92.1060,

LJN: AK3508) kan een bevoegdheid die haar basis vindt in het

burgerlijk recht als publiekrechtelijk worden beschouwd indien de

bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan het

bestuursorgaan opgedragen publieke taak. Het verhuren van

volkstuinen en nutstuinen en daarmee het vaststellen van de

huurtarieven daarvan kan niet als een zodanige taak worden gezien.

Het betoog faalt.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201203715/1/A3.

Datum uitspraak: 9 januari 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Volkstuinvereniging Lusthof, gevestigd te Rotterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2012 in zaak nr.

11/3379 in het geding tussen:

Lusthof

en

de raad der deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek.

Procesverloop

De raad heeft op 15 februari 2011 een verhoging van de huurtarieven voor de

volkstuinen en nutstuinen vastgesteld met ingang van 1 april 2011.

Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad het door Lusthof daartegen gemaakte bezwaar

niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 15 februari 2012 heeft de rechtbank het door Lusthof

daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak

Page 8: AvdR Webinars

8

is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Lusthof hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar Lusthof,

vertegenwoordigd door S.E. van Idsinga-Elst en P.J.J. Limburg, bijgestaan door mr. S.J.

Brunia, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb),

wordt onder besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een

publiekrechtelijke rechtshandeling verstaan.

2. De raad heeft het bezwaar van Lusthof tegen de verhoging van de huurtarieven voor

volkstuinen en nutstuinen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen

ingestelde beroep ongegrond verklaard, omdat er geen regeling is aan te wijzen op grond

waarvan de raad verplicht dan wel bevoegd is de tarieven van de volkstuinen en

nutstuinen vast te stellen. Het besluit is daardoor geen publiekrechtelijke handeling en

geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aldus de rechtbank.

3. Lusthof betoogt dat de verhoging van de huurtarieven wel degelijk een

publiekrechtelijke handeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb

is. De Rotterdamse Bond van Volkstuinders heeft een monopolie voor de verhuur van

volkstuinen namens de gemeente Rotterdam en is daarmee een publiekrechtelijk

verlengstuk van de gemeente, aldus Lusthof. De deelraad heeft in 2009 een Notitie

Uitgangspunten Sociaal beleid vastgesteld, waarin is opgenomen dat onder andere de

volkstuinen en nutstuinen tegen minimaal de kostprijs worden verhuurd. Dit is beleid van

de deelgemeente en de deelraad. De beslissing tot vaststelling van de huurprijs is dus

uitvloeisel van deelgemeentelijk beleid als publieke taak, aldus Lusthof. Ook zijn de

volkstuinen opgenomen in het bestemmingsplan. Lusthof stelt dat de gemeente met het

maken van het beleid zelf heeft gekozen voor een publiekrechtelijke weg. Tot slot voert

Lusthof aan dat het volkstuinbeleid enige jaren geleden al onderwerp is geweest van

onderzoek door de Rotterdamse Rekenkamer.

3.1. Een rechtshandeling is publiekrechtelijk indien het bestuursorgaan de bevoegdheid

daartoe ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet

geschapen grondslag. De bevoegdheid tot het verhogen van de huurtarieven van de

volkstuinen en nutstuinen valt hier niet onder, maar is louter privaatrechtelijk. Het feit

dat de verhuur van volkstuinen en nutstuinen is opgenomen in verscheidene

beleidsmatige stukken doet hier niet aan af.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 1995, LJN: AK3508)

kan een bevoegdheid die haar basis vindt in het burgerlijk recht als publiekrechtelijk

worden beschouwd indien de bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan

het bestuursorgaan opgedragen publieke taak. Het verhuren van volkstuinen en

nutstuinen en daarmee het vaststellen van de huurtarieven daarvan kan niet als een

zodanige taak worden gezien.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

Page 9: AvdR Webinars

9

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Langeveld-Mak

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013

317-773.

Page 10: AvdR Webinars

10

LJN: BY0392, Raad van State , 201110768/1/A3

Datum uitspraak: 17-10-2012

Datum publicatie: 17-10-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij brief van 28 juni 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld

dat het met ingang van 1 juli 2011 het contact van de gemeente

Eindhoven met hem voor één jaar verbreekt, dan wel beperkt.

Vindplaats(en): JB 2012, 266

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201110768/1/A3.

Datum uitspraak: 17 oktober 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eindhoven,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter 's-Hertogenbosch van 19 september

2011 in de zaken nrs. 11/2236 en 11/3004 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij brief van 28 juni 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het met ingang

van 1 juli 2011 het contact van de gemeente Eindhoven met hem voor één jaar

verbreekt, dan wel beperkt.

Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte

bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 19 september 2011 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant]

daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5

oktober 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2012, waar [appellant],

bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, is verschenen.

Overwegingen

Page 11: AvdR Webinars

11

1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening op de raadscommissies 2010

hebben burgers spreekrecht. Een burger kan het woord voeren in de vergadering over

zijn zienswijze ten aanzien van een geagendeerd onderwerp.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, meldt degene die van het

spreekrecht gebruik wil maken dit driemaal vierentwintig uur voor aanvang van de

vergadering aan de commissiesecretaris.

Ingevolge het vierde (lees: derde) lid beslist de raadscommissie op voorstel van de

voorzitter op verzoeken om het woord te mogen voeren, welke zijn ingediend na het in

het eerste (lees: tweede) lid bedoelde tijdstip.

Ingevolge het zesde lid kan de voorzitter de inspreker het woord ontnemen, indien naar

zijn oordeel het betoog geen of onvoldoende betrekking heeft op het aan de orde zijnde

onderwerp.

2. In de brief van 28 juni 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de

verbreking, dan wel beperking van het contact gedurende een jaar, onder meer inhoudt

dat hem de toegang tot de gemeentelijke gebouwen wordt ontzegd en hem niet wordt

toegestaan in te spreken of anderszins een inbreng te hebben in de vergaderingen van

de gemeenteraad en de raadscommissies. Hiervan zijn uitgezonderd kwesties, waarbij

[appellant] persoonlijk een direct belang bij contact met de gemeente heeft, aldus die

brief.

Aan het besluit van 25 augustus 2011 heeft het ten grondslag gelegd dat de brief van 28

juni 2011 geen voor bezwaar vatbare besluiten bevat.

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in de brief van 28

juni 2011 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet

bestuursrecht (hierna: Awb) is neergelegd. Daartoe voert hij aan dat het college hem ten

onrechte afhoudt van het door hem regelmatig gebruikte recht om bij vergaderingen van

de gemeenteraad en raadscommissies aanwezig te zijn, bij vergaderingen van

raadscommissies in te spreken en kennis te nemen van ter inzage gelegde plannen en

dergelijke. Hij stelt dat hij nooit de orde heeft verstoord of zich tijdens vergaderingen op

incorrecte wijze heeft gedragen. Door dit besluit kan hij zijn beroep niet langer

uitoefenen. Zijn stem en aanwezigheid zijn relevant voor de besluitvorming in een

democratisch bestel, aldus [appellant].

3.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de brief, voor zover

deze strekt tot ontzegging van de toegang tot gemeentegebouwen, geen besluit in de zin

van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevat. Het ontzeggen van de toegang tot een

gebouw strekt niet tot het in het leven roepen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg.

3.2. Voor zover de brief ertoe strekt dat [appellant] niet zal worden toegestaan om in te

spreken of anderszins een inbreng te hebben in de vergaderingen van de gemeenteraad,

heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het Reglement van Orde van

de gemeenteraad van Eindhoven 2010, noch enige andere wettelijke bepaling,

spreekrecht aan burgers tijdens vergaderingen van de gemeenteraad verleent, zodat met

de brief op dit punt evenmin is beoogd enig publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven te

roepen.

Voor het ten algemene onthouden van spreekrecht geldt dat evenzeer. Het ontnemen

van spreekrecht is slechts voorzien, indien tijdens de vergadering van een

raadscommissie naar het oordeel van de voorzitter van de raadscommissie het betoog

geen of onvoldoende betrekking heeft op het aan de orde zijde onderwerp. De

mededeling in de brief is dan ook niet meer dan een aankondiging van het college dat

Page 12: AvdR Webinars

12

[appellant] in voorkomende gevallen mogelijk het woord niet zal worden verleend.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. C.J.

Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar

van staat.

w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012

97-697-741.

Page 13: AvdR Webinars

13

LJN: BY4342, Rechtbank Dordrecht , AWB 12/1290

Datum uitspraak: 27-11-2012

Datum publicatie: 28-11-2012

Rechtsgebied: Bijstandszaken

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig

Inhoudsindicatie: Op 11-05-2012 heeft eiser zich gemeld bij de Sociale Dienst

Drechtsteden, volgens verweerder omdat eiser op zoek is naar werk,

volgens eiser om een bijstandsuitkering aan te vragen. Eiser heeft

vervolgens verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig

beslissen op zijn aanvraag en beroep ingesteld tegen het niet tijdig

nemen van een besluit op zijn aanvraag. Eiser heeft zich op 11-05-

2012 bij verweerder gemeld. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB

is een dergelijke melding een (onvolledige) bijstandsaanvraag. De

werkwijze van verweerder om naar aanleiding van een melding als

hier aan de orde een oriënterend gesprek met de melder te voeren en

hem te laten deelnemen aan een workshop alvorens de melder in

staat te stellen een schriftelijke bijstandsaanvraag in te dienen en

deze aanvraag verder in behandeling te nemen, heeft geen basis in de

Wet werk en bijstand en laat onverlet dat 11-05-2012 heeft te gelden

als de datum waarop eiser een bijstandsaanvraag heeft ingediend. Als

verweerder deze aanvraag wil afwijzen of buiten behandeling wil

stellen, moet hij een daartoe strekkend besluit nemen en aan eiser

bekendmaken. Verweerder kan niet "het werkproces afsluiten" (zoals

het in de stukken wordt genoemd) zonder dit in de vorm van een

besluit aan eiser kenbaar te maken.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT

Sector Bestuursrecht

procedurenummer: AWB 12/1290

uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht

in het geding tussen

[naam], wonende te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht,

en

het Drechtstedenbestuur, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Op 11 mei 2012 heeft eiser zich gemeld bij de Sociale Dienst Drechtsteden, volgens een

ongedateerde brief van verweerder omdat eiser op zoek is naar werk, volgens eiser om

een bijstandsuitkering aan te vragen.

Op 24 september 2012 heeft eiser, voor zover hier van belang, verweerder in gebreke

Page 14: AvdR Webinars

14

gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

Bij faxbericht van 22 oktober 2012 heeft eiser bij de rechtbank Dordrecht beroep

ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

2. Overwegingen

2.1. Het wettelijk kader

2.1.1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift

bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn

na ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn

in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst

van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in

artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.

2.1.2. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het

bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de

aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42

dagen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen

€ 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40

per dag.

Ingevolge het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom

verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn

voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de

aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

2.1.3. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing

van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het

niet tijdig nemen van een besluit.

Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet

tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan

schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

2.1.4. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb kan de

rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het

onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep

kennelijk gegrond is.

Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is,

desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom

vast.

Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, indien het beroep

gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee

weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel verbindt de rechtbank aan haar uitspraak een

nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak

na te leven.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien

de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn

Page 15: AvdR Webinars

15

bepalen of een andere voorziening treffen.

2.2. Het oordeel van de rechtbank

2.2.1. De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek in deze zaak met toepassing

van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb te sluiten. Daartoe wordt het

volgende overwogen.

2.2.2. Eiser heeft zich op 11 mei 2012 bij verweerder gemeld. Volgens vaste rechtspraak

van de Centrale Raad van Beroep is een dergelijke melding een (onvolledige)

bijstandsaanvraag. De werkwijze van verweerder om naar aanleiding van een melding als

hier aan de orde een oriënterend gesprek met de melder te voeren en hem te laten

deelnemen aan een workshop alvorens de melder in staat te stellen een schriftelijke

bijstandsaanvraag in te dienen en deze aanvraag verder in behandeling te nemen, heeft

geen basis in de Wet werk en bijstand en laat onverlet dat 11 mei 2012 heeft te gelden

als de datum waarop eiser een bijstandsaanvraag heeft ingediend. Als verweerder deze

aanvraag wil afwijzen of buiten behandeling wil stellen, moet hij een daartoe strekkend

besluit nemen en aan eiser bekendmaken. Verweerder kan niet "het werkproces

afsluiten" (zoals het in de stukken wordt genoemd) zonder dit in de vorm van een besluit

aan eiser kenbaar te maken.

Gelet op het vorenstaande heeft eiser op 11 mei 2012 een bijstandsaanvraag ingediend

waarover verweerder een besluit moet nemen. Niet is gebleken dat verweerder dit heeft

gedaan of dat hij de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb genoemde beslistermijn van

acht weken heeft verlengd of opgeschort. Verweerder heeft dan ook niet tijdig beslist op

de aanvraag van 11 mei 2012 van eiser. Gelet hierop is het beroep kennelijk gegrond. De

rechtbank zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de

aanvraag van 11 mei 2012 vernietigen.

2.2.3. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:55d, eerste lid, van de

Awb opdragen binnen twee weken alsnog te beslissen op de aanvraag van 11 mei 2012

van eiser. Van bijzondere omstandigheden die grond vormen om een andere

beslistermijn te stellen is de rechtbank niet gebleken.

De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat

verweerder een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft

deze uitspraak na te leven, met een maximum van € 15.000.

2.2.4. De rechtbank stelt op grond van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de

ingevolge artikel 4:17 van de Awb door verweerder aan eiser verbeurde dwangsom vast

op € 1.260.

2.2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder aan eiser het door hem

betaalde griffierecht van € 42 te vergoeden.

De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75,

eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de

behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband

met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het

Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 109,25 (1 punt voor

het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 0,25). De

rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond

van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.

2.2.6. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.

3. Beslissing

Page 16: AvdR Webinars

16

De rechtbank Dordrecht:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de

aanvraag van 11 mei 2012 van eiser;

- stelt de door verweerder aan eiser verbeurde dwangsom vast op € 1.260;

- draagt verweerder op uiterlijk twee weken na de datum van verzending van deze

uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag van 11 mei 2012 van eiser te nemen en

bekend te maken;

- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag

waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van €

15.000;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van €

42 vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling

van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op €

109,25 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te

vergoeden aan eiser.

Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van

M.G. den Ambtman, griffier, en door de rechter ondertekend.

Page 17: AvdR Webinars

17

LJN: BY1050, Raad van State , 201203173/1/A1

Datum uitspraak: 24-10-2012

Datum publicatie: 24-10-2012

Rechtsgebied: Bouwen

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluiten van 2 februari 2011 heeft het college onderscheidenlijk

aan [vergunninghouders] met gebruikmaking van een bij besluit van

13 januari 2009 verleende vrijstelling reguliere bouwvergunning

eerste fase verleend voor het bouwen van een woning op het perceel

[locatie a],(kavel 1) en op het [locatie b], (kavel 4) (hierna: de

percelen), beiden te [plaats].

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201203173/1/A1.

Datum uitspraak: 24 oktober 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], (hierna: de maatschap), gevestigd te [plaats], gemeente Terneuzen,

waarvan de maten zijn [maat a, b en c], allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 maart 2012 in zaken nrs. 11/849

en 12/140 in het geding tussen:

de maatschap

en

het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen.

Procesverloop

Bij besluiten van 2 februari 2011 heeft het college onderscheidenlijk aan

[vergunninghouders] met gebruikmaking van een bij besluit van 13 januari 2009

verleende vrijstelling reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen

van een woning op het perceel [locatie a],(kavel 1) en op het [locatie b], (kavel 4)

(hierna: de percelen), beiden te [plaats].

Bij afzonderlijke besluiten van 3 augustus 2011 heeft het college de door de maatschap

daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 maart 2012 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen

ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder 1] een schriftelijke

Page 18: AvdR Webinars

18

uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2012, waar de maatschap,

vertegenwoordigd door [geamchtigde], en het college, vertegenwoordigd door H. Manski,

werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)

wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit

is betrokken.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, kan

uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.

2. De maatschap betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich

ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet-ontvankelijk is in haar bezwaar

tegen de besluiten van 2 februari 2011. Daartoe voert zij aan dat zij zicht heeft op het

bouwplan en derhalve belanghebbende is bij deze besluiten. Voorts voert zij aan dat de

groenstrook die volgens de aan het besluit van 13 januari 2009 ten grondslag liggende

ruimtelijke onderbouwing zal worden aangebracht, niet mag worden meegenomen bij de

beoordeling of er belanghebbendheid is.

2.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt,

dient de maatschap, althans dienen haar maten, volgens vaste jurisprudentie een

voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en actueel belang te hebben dat haar

in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door de

bestreden besluiten.

2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de maatschap niet als belanghebbende

bij de besluiten van 2 februari 2011 kan worden aangemerkt. De rechtbank is uitgegaan

van de afstand tussen de bedrijfsgebouwen van de maatschap, die ten westen van de

bouwlocatie liggen, en de bouwlocatie, zijnde ongeveer 800 m. Ook uitgaande van de

afstand tussen de perceelsgrens van de maatschap en de bouwlocatie, zijnde ongeveer

650 m, zal het zicht op de te bouwen woningen, in combinatie met de bestaande

bomenrijen, nagenoeg nihil zijn. De woningen zullen, zoals de rechtbank terecht heeft

overwogen, worden gerealiseerd in een groene omgeving met een parkachtig karakter,

waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat aan de westzijde van de bouwlocatie

de watergang de Boskreek ligt. De 25 m brede strook grond tussen de Boskreek en de

achterzijde van de bouwlocatie zal worden ingeplant met streekeigen beplanting. Deze

beplanting zal bestaan uit solitaire hoogstambomen, knotwilgen, plaatselijk bosplantsoen

en lagere beplanting, waardoor het zicht op het bouwplan vanaf het perceel van de

maatschap nog meer zal worden beperkt. Anders dan de maatschap betoogt, bestaat

geen grond voor het oordeel dat het college deze groenstrook niet mocht betrekken bij

de vraag of de maatschap als belanghebbende bij de besluiten van 2 februari 2011 kan

worden aangemerkt. Weliswaar zal het zicht minder worden beperkt in perioden dat de

bomen en struiken zonder blad zijn, maar dit neemt niet weg dat een groot gedeelte van

het jaar het zicht op de te bouwen woningen zal worden ontnomen door de beplanting.

Gelet op het voorgaande en gezien de afstand tussen het perceel van de maatschap en

de bouwlocatie, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de maatschap niet

rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt door de besluiten van 2 februari 2011. De

verwijzing door de maatschap naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 1999 in zaak

Page 19: AvdR Webinars

19

nr. H01.98.1642 (aangehecht), leidt niet tot een ander oordeel, nu de Afdeling het daarin

neergelegde criterium niet meer hanteert. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid

geoordeeld dat het college de maatschap terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in

haar bezwaar tegen de besluiten van 2 februari 2011.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012

531-736.

Page 20: AvdR Webinars

20

LJN: BZ1391, Rechtbank Midden-Nederland , UTR 12/613 en UTR 12/1688

Datum uitspraak: 08-02-2013

Datum publicatie: 18-02-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Verweerder heeft eisers verzoek om handhaving buiten behandeling

gesteld en geweigerd de door eiser gevraagde dwangsommen uit te

keren. Verweerder meent dat hij op grond van het ‘Handhavingskader

passagiersrechten luchtvaart’ een termijn van zes maanden heeft om

op een verzoek om handhaving te beslissen. Verweerder kan niet in

dit standpunt worden gevolgd, nu de door hem gehanteerde termijn

van zes maanden een wettelijke grondslag ontbeert. De beslistermijn

van acht weken was reeds verstreken ten tijde van het opvragen van

de machtiging bij de gemachtigde van eiser. Een bestuursorgaan is na

het verstrijken van de beslistermijn niet langer bevoegd om een

aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb

buiten behandeling te laten. Verweerder was dan ook gehouden om

inhoudelijk op het verzoek te beslissen en heeft dit ten onrechte

nagelaten. Verweerder heeft verder gesteld dat hij op grond van

artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb geen

dwangsom is verschuldigd, omdat eisers gemachtigde geen

machtiging heeft overgelegd en hij dus niet als belanghebbende kan

worden beschouwd. Eiser heeft terecht gesteld dat hij zelf de

aanvrager en de belanghebbende is, in de zin van artikel 4:17 van de

Awb. Verweerder heeft dan ook niet mogen weigeren de

dwangsommen uit te keren, omdat eisers gemachtigde niet als

belanghebbende kan worden aangemerkt. De brieven van eisers

gemachtigde kunnen echter niet worden aangemerkt als

ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb.

Nu eisers gemachtigde in de bestuurlijke fase geen machtiging, zoals

bedoeld in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb heeft overgelegd, kan

niet worden vastgesteld of hij daadwerkelijk bevoegd was om

ingebrekestellingen namens eiser in te dienen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: UTR 12/613 en UTR 12/1688

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: drs. M.S.J. Hoorntje),

en

de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigden: mr. J.J. Kerssemakers, J. van Egmond en J.J. Sandriman).

Page 21: AvdR Webinars

21

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft verweerder eisers verzoek om handhaving buiten

behandeling gesteld.

Bij besluit van 10 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond

verklaard. Tevens heeft verweerder bij dit besluit geweigerd de door eiser gevraagde

dwangsommen uit te keren.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder

zaaknummer

UTR 12/613.

Bij besluit van 17 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit

van

10 januari 2012, voor zover dat ziet op de weigering om dwangsommen uit te keren,

ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit eveneens beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd

onder

zaaknummer UTR 12/1688.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2012. Eiser en verweerder

hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet

aanpassing bestuursprocesrecht, nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met

31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1

januari 2013.

Over het beroep met zaaknummer UTR 12/613

2. Verweerder heeft het verzoek om handhaving buiten behandeling gesteld, omdat

eisers gemachtigde niet binnen de geboden hersteltermijn een machtiging heeft

overgelegd waaruit blijkt dat hij bevoegd is om eiser te vertegenwoordigen.

3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet

bestuursrecht (Awb) heeft aangewend als middel om een door hemzelf gecreëerde

onrechtmatige situatie te helen, nu hij het verzoek tot het overleggen van de machtiging

heeft gedaan nadat de beslistermijn was overschreden en hij daaromtrent al in gebreke

was gesteld. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van rechtbank

Amsterdam van 21 april 2011 (LJN: BQ2022) en naar de uitspraak van de Centrale Raad

van Beroep (CRvB) van 12 juli 2006 (LJN: AY3879). Verder heeft verweerder volgens

eiser ten onrechte gesteld dat de beslistermijn nog niet was overschreden. Verweerder

heeft immers geen toepassing gegeven aan artikel 4:14, derde lid, van de Awb,

waardoor de beslistermijn na acht weken was verstreken, aldus eiser.

4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de Awb geen termijn

noemt waarbinnen het bestuursorgaan om aanvulling van de aanvraag kan vragen. Dat

duidt er volgens verweerder op dat het bestuursorgaan op elk moment tijdens de

behandeling van de aanvraag alsnog kan besluiten tot het laten aanvullen van de

aanvraag als blijkt dat belangrijke gegevens ontbreken. Verder heeft verweerder gesteld

dat de beslistermijn nog niet was verstreken.

5. De rechtbank leidt uit het besluit van 28 oktober 2011 af dat verweerder meent dat hij

Page 22: AvdR Webinars

22

op grond van het ‘Handhavingskader passagiersrechten luchtvaart’ een termijn van zes

maanden heeft om op een verzoek om handhaving te beslissen. Zoals reeds ter zitting is

besproken, kan verweerder niet in dit standpunt worden gevolgd, nu de door verweerder

gehanteerde termijn van zes maanden een wettelijke grondslag ontbeert. Op grond van

artikel 4:13 van de Awb bedraagt de beslistermijn in dit geval acht weken. Verweerder

heeft geen gebruik gemaakt van de in artikel 4:14, derde lid, van de Awb genoemde

mogelijkheid om binnen die acht weken aan eiser mee te delen dat de beschikking niet

binnen de termijn kan worden gegeven en daarbij een redelijke termijn te noemen

waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien. De rechtbank stelt vast dat de

beslistermijn van acht weken sinds het verzoek om handhaving van 2 juli 2011 reeds

was verstreken ten tijde van het opvragen van de machtiging bij de gemachtigde van

eiser op 5 oktober 2011. Onder verwijzing naar de eerder vermelde uitspraak van de

CRvB van 12 juli 2006 overweegt de rechtbank dat een bestuursorgaan na het

verstrijken van de beslistermijn niet langer bevoegd is om een aanvraag met toepassing

van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. Verweerder was dan

ook gehouden om inhoudelijk op het verzoek te beslissen en heeft dit ten onrechte

nagelaten. De beroepsgrond slaagt.

6. Het beroep is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden tegen het besluit

van

10 januari 2012 behoeven dan ook geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt het

besluit van 10 januari 2012, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 28

oktober 2011 ongegrond is verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om de

rechtsgevolgen van het besluit, voor zover dat is vernietigd, in stand te laten of om zelf

in de zaak te voorzien. Nu de inhoudelijke aspecten van het verzoek om handhaving in

deze procedure nog niet aan de orde zijn geweest en verweerder hier nu voor het eerst

een besluit over zal moeten nemen, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om een

bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen

met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes

weken.

7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan

eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze

kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de

door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het

indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde

per punt van

€ 472,- en een wegingsfactor 1).

Over het beroep met zaaknummer UTR 12/1688

9. Bij brief van 23 september 2011 heeft eisers gemachtigde verweerder in gebreke

gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving van 2 juli 2011.

Vervolgens heeft eisers gemachtigde verweerder bij brief van 15 november 2011 in

gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het verzoek om een dwangsom uit

te keren. Bij brief van 15 december 2011 heeft eisers gemachtigde verweerder in

gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van

28 oktober 2011. Tevens heeft eisers gemachtigde bij brief van 4 april 2012 verweerder

in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van

10 januari 2012, voor zover verweerder daarin heeft geweigerd dwangsommen uit te

keren.

10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 4:17,

zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd. Nu eisers

Page 23: AvdR Webinars

23

gemachtigde geen machtiging heeft overgelegd, kan hij immers niet als belanghebbende

worden beschouwd, aldus verweerder. Volgens verweerder kan eisers brief van 15

november 2011 dan ook niet als een ingebrekestelling worden aangemerkt. Eisers brief

van 15 december 2011 kan volgens verweerder evenmin als een ingebrekestelling

worden aangemerkt, nu de termijn om op het bezwaar te beslissen op die datum nog

niet was verstreken. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat de ingebrekestelling

van 23 september 2011 te laat is ingediend.

11. Eiser heeft aangevoerd dat zijn gemachtigde inderdaad geen belanghebbende is,

maar hij zelf wel. Hij is ook de aanvrager die is bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef

en onder b, van de Awb. Eiser heeft verder gesteld dat de bevoegdheid om een

machtiging te vragen facultatief is. Volgens eiser betekent dit dat, zolang geen

machtiging wordt gevraagd aan degene die zich gedurende de beslistermijn als

gemachtigde opwerpt, diegene moet worden aangemerkt als rechtsgeldig

vertegenwoordiger. Eiser heeft gesteld dat dit door een bestuursorgaan niet met

terugwerkende kracht ongedaan gemaakt kan worden door na afloop van de

beslistermijn alsnog te vragen om een machtiging. Verder heeft verweerder volgens

eiser, door jarenlang in meerdere zaken geen machtiging van zijn gemachtigde te vragen

en nu, na afloop van de beslistermijn, ineens wel, de schijn gewekt dat slechts te hebben

gedaan om onder het betalen van een dwangsom uit te komen. Eiser heeft verder

gesteld dat de ingebrekestelling van 15 december 2011 inderdaad prematuur is

ingediend. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat verweerder geen machtiging mag

opvragen als de zaak gaat over een feitencomplex waar al eerder een zaak over is

geweest waar dezelfde persoon als gemachtigde is geaccepteerd. Eiser heeft in dit

verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State (ABRvS) van 24 mei 2012 (LJN: BW7275).

12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht gesteld dat hij zelf de

aanvrager en de belanghebbende is, in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Verweerder

heeft dan ook niet mogen weigeren de dwangsommen uit te keren, omdat eisers

gemachtigde niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank kan

verweerder voorts niet volgen in zijn stelling dat, als de brief van 23 september 2011 als

een ingebrekestelling zou moeten worden aangemerkt, deze onredelijk laat is ingediend,

zoals bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb. In dit verband

wijst de rechtbank er op dat de termijn waarbinnen verweerder op het verzoek om

handhaving van 2 juli 2011 had moeten beslissen, afliep op 29 augustus 2011.

13. Het beroep is reeds hierom gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit van

17 april 2012.

14. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit

in stand te laten, gelet op het volgende.

15. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in rechtsoverweging 9 vermelde

brieven van eisers gemachtigde niet worden aangemerkt als ingebrekestellingen in de zin

van artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Nu eisers gemachtigde, zoals door verweerder is

gesteld en door eiser niet is weersproken, in de bestuurlijke fase geen machtiging, zoals

bedoeld in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb heeft overgelegd, kan niet worden

vastgesteld of hij daadwerkelijk bevoegd was om ingebrekestellingen namens eiser in te

dienen. Anders dan eiser heeft gesteld, doet de omstandigheid dat een beslistermijn is

verstreken, niet af aan verweerders bevoegdheid, neergelegd in laatstvermeld artikel, om

een machtiging op te vragen. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de

omstandigheid dat eisers gemachtigde hem al eerder heeft vertegenwoordigd. De

rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 22 oktober 2010

(LJN: BO1706). Eisers beroep op de eerder vermelde uitspraak van de ABRvS van 24 mei

2012 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het immers niet, zoals in eisers

geval, om aparte procedures, maar om een nieuw besluit binnen dezelfde procedure. De

Page 24: AvdR Webinars

24

rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder slechts een

machtiging bij eisers gemachtigde heeft opgevraagd om onder het betalen van een

dwangsom uit te komen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook geen

dwangsommen aan eiser hoeven uitkeren, omdat geen sprake was van de vereiste

ingebrekestellingen.

16. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. De termijn waarbinnen

eiser bezwaar kon maken tegen het besluit van 10 januari 2012 verstreek op 21 februari

2012. Verweerders termijn om op het ingediende bezwaar te beslissen, liep dus op grond

van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb van 22 februari 2012 tot en met 3 april 2012.

Eisers gemachtigde heeft op 4 april 2012 een brief die hij als ingebrekestelling heeft

aangemerkt aan verweerder gestuurd vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op

grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom

verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn

voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de

aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Dat betekent in dit geval

dat verweerder, indien sprake zou zijn geweest van een ingebrekestelling, een

dwangsom aan eiser was verschuldigd vanaf 18 april 2012. De beslissing op bezwaar is

echter op 17 april 2012 genomen. Ook om deze reden was verweerder dus geen

dwangsom aan eiser verschuldigd naar aanleiding van de brief van 4 april 2012.

17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan

eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze

kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de

door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het

indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde

per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 12/613 gegrond;

- vernietigt het besluit van 10 januari 2012, voor zover daarbij het bezwaar tegen het

besluit van 28 oktober 2011 ongegrond is verklaard;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze

uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in

deze uitspraak is overwogen;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan

eiser;

- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 12/1688 gegrond;

- vernietigt het besluit van 17 april 2012;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan

eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. van Wezel, voorzitter, en mr. M. Ramsaroep en

mr. R.J. Praamstra, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. Veldhoen, griffier. De beslissing

is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.

Page 25: AvdR Webinars

25

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger

beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Page 26: AvdR Webinars

26

LJN: BZ2530, Raad van State , 201203303/1/A1

Datum uitspraak: 27-02-2013

Datum publicatie: 27-02-2013

Rechtsgebied: Bouwen

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college onder verlening

van een vrijstelling aan Zeemotel bouwvergunning eerste fase en een

uitwegvergunning verleend voor het realiseren van een hotel en

appartementencomplex aan de Erasmusweg 20 te Noordwijk (hierna:

het perceel).

Vindplaats(en): AB 2013, 144 m. nt. H.E. Bröring

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201203303/1/A1.

Datum uitspraak: 27 februari 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,

2. [appellant sub 2], wonend te Noordwijk,

3. [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b], handelend onder de naam Zeemotel

Zeezicht, (hierna: Zeemotel), gevestigd te Noordwijk,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaken nrs.

11/923 en 11/926 in het geding tussen:

[appellant sub 2] en [partij],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college onder verlening van een vrijstelling

aan Zeemotel bouwvergunning eerste fase en een uitwegvergunning verleend voor het

realiseren van een hotel en appartementencomplex aan de Erasmusweg 20 te Noordwijk

(hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het college aan Zeemotel daarvoor een bouwvergunning

tweede fase verleend voor het herbouwen en uitbreiden van een hotel en

appartementencomplex op het perceel.

Bij afzonderlijke besluiten van 14 december 2010 heeft het college het door [appellant

sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de besluiten van 17 november

2009 en 3 juni 2010, onder aanpassing van de motivering en de bouwtekeningen, in

stand gelaten.

Page 27: AvdR Webinars

27

Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen

zes weken de aan die besluiten klevende gebreken te herstellen. Deze uitspraak is

aangehecht.

Bij brief van 8 november 2011 heeft het college de motivering van de besluiten van 14

december 2010 aangevuld.

Bij einduitspraak van 22 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2],

ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 14 december 2010 vernietigd, de

besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 herroepen en de door Zeemotel

gevraagde bouwvergunningen geweigerd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2] en Zeemotel hoger beroep

ingesteld.

Het college en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2012, waar het college,

vertegenwoordigd door mr. J. Abspoel-Jonkhout en ing. C.M. Warmerdam, beiden

werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en

Zeemotel, vertegenwoordigd door haar directeuren [appellant sub 3a] en [appellant sub

3b], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan

den Rijn, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I.L. Haverkate, advocaat te

Amsterdam, en [belanghebbende], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit

het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals het gold voor de

inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Het project heeft betrekking op de bouw van een hotel met vierentwintig

hotelappartementen, zes koopappartementen en een beheerder woning. Het project

bestaat uit vijf bouwlagen, waarbij de bouwlagen 4 en 5 in de kap zijn verwerkt.

3. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 8

november 2011 ten onrechte niet heeft vernietigd. De rechtbank heeft het schrijven van

het college van 8 november 2011 terecht niet aangemerkt als besluit, nu dit schrijven

slechts een aanvulling van de motivering van de besluiten van 14 december 2010 bevat

en dus niet op rechtsgevolg is gericht.

4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de

oorspronkelijke aanvraag om bouwvergunning zodanig is gewijzigd dat Zeemotel een

nieuwe aanvraag om bouwvergunning had moeten indienen.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 10

september 2008 in zaak nr. 200800531/1l) is geen nieuwe aanvraag nodig als de

wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag of de wijziging

van ondergeschikte aard is, per concreet geval te worden beantwoord.

Blijkens de bouwtekeningen van 22 november 2010 is het oorspronkelijke bouwplan van

2007 gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen hebben, zoals ter zitting is komen vast te

staan, onder meer betrekking op het vervallen van de kelderverdieping en de daarin

voorziene parkeergarage, een verlaging van de bouwhoogte van ongeveer 17 m tot

15,80 m, het vervallen van twee dakramen, het veranderen van een raam in een deur,

Page 28: AvdR Webinars

28

de wijziging van een luifel, de toevoeging van een deur en de toevoeging van een

liftschacht. De uiterlijke verschijningsvorm en de bovengrondse situering is door deze

wijzigingen van het oorspronkelijke bouwplan vrijwel ongewijzigd gebleven. De rechtbank

heeft de bouwkundige wijzigingen daarom terecht niet van ingrijpende aard geacht.

Verder zijn derden door de wijzigingen niet in hun belangen geschaad. De wijzigingen

zijn aangebracht in overleg met omwonenden en komen gedeeltelijk aan de bezwaren

van [appellant sub 2] tegemoet. Anders dan [appellant sub 2] stelt, zal door het

vervallen van de parkeerkelder met daarin zeven parkeerplaatsen de parkeerdruk in de

buurt van de projectlocatie niet toenemen, aangezien het gewijzigde bouwplan voorziet

in de bouw van zeven inpandige parkeerplaatsen op maaiveldniveau. Onder deze

omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de wijzigingen in de aanvraag

van ondergeschikte aard zijn, zodat daarvoor geen nieuwe aanvraag was vereist. Het

betoog faalt.

5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuidduinen 1982" rusten op het

perceel de bestemmingen "Horecabedrijven met bijbehorende erven (H)" en "Tuin of

onbebouwd erf (T)".

Ingevolge artikel 14 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de aldus

aangewezen gronden bestemd voor hotels en restaurants, met dien verstande dat:

a. de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart

aangegeven bebouwingsvlakken;

b. indien op de kaart voor het betreffende bebouwingsvlak een maximum goothoogte is

aangegeven, de hoogte van de hoofdgebouwen ten hoogste 3 m meer mag bedragen dan

de op de kaart ingeschreven goot- en boeiboordhoogte, mits de gebouwen worden

afgedekt met een schuine kap van ten hoogste 60°.

Het project is, naar niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan, omdat het

gebouw onder meer deels buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken is

voorzien. Teneinde de gevraagde bouwvergunning toch te kunnen verlenen heeft het

college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

(hierna: de WRO) vrijstelling verleend voor het project.

6. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders

vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in

overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen.

Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf

een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen

bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede

ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur

een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen

structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval

ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd

waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het

betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde

vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

7. Het college en Zeemotel betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat

de ruimtelijke onderbouwing van het project als neergelegd in de notitie "Ruimtelijke

Onderbouwing Hotel Zeezicht, Erasmusweg 20 te Noordwijk" van november 2009

(hierna: de ruimtelijke onderbouwing) niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

7.1. In de ruimtelijke onderbouwing van het project als neergelegd in de notitie

Page 29: AvdR Webinars

29

"Ruimtelijke Onderbouwing Hotel Zeezicht, Erasmusweg 20 te Noordwijk" van november

2009 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) is vermeld dat het beoogde gebouw voor een

groot deel past binnen het volume van het huidige hotel en qua bebouwd oppervlak

nauwelijks verandert.

[appellant sub 2] heeft deze passage in beroep bestreden onder verwijzing naar de

conclusie van een door hem overgelegde notitie "Toetsing aanvraag nieuwbouwplan

Motel Zeezicht 2008 aan het bestemmingsplan Zuidduinen" van Bureau voor

Bouwpathologie BB van 7 oktober 2008.

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat het college geen eigen

berekeningen heeft kunnen overleggen waarin deze conclusie wordt weersproken, zodat

het college geen enkel inzicht heeft kunnen verschaffen op grond van welke feiten en

omstandigheden het in de ruimtelijke onderbouwing tot de conclusie is gekomen dat de

geldende nieuwbouw voor een groot deel binnen het volume van het bestaande hotel

past en met welk percentage het bebouwingspercentage wordt overschreden, zodat in

zoverre een deugdelijke motivering ontbreekt. De rechtbank heeft hierop het college in

de gelegenheid gesteld de gebreken in de besluitvorming te herstellen.

Vervolgens heeft het college de brief van 8 november 2011 ingezonden met daarbij een

tekening waarop de afmetingen van het bestaande gebouw, de in het bestemmingsplan

geboden bouwmogelijkheden en de afmetingen van het project zijn vermeld. In reactie

hierop heeft [appellant sub 2] een door Buro de Binnenstad B.V. opgestelde notitie

"Volumeberekening van het nieuwbouwplan Erasmusweg 20 te Noordwijk" van 1

december 2011, overgelegd.

7.2. De rechtbank heeft in haar einduitspraak overwogen dat onduidelijk blijft hoe het

college de overschrijding van de massa en het oppervlak van het project heeft berekend,

nu het college niet heeft vermeld welke uitgangspunten bij diens berekening zijn

gehanteerd. Met het slechts overleggen van overzichtstekeningen zonder de

daadwerkelijke berekening heeft het college, naar het oordeel van de rechtbank,

onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het tot de volgens hem berekende

overschrijdingspercentages is gekomen.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat, ook indien wordt uitgegaan van de berekening

van het college, het bebouwingsoppervlak met minimaal 26,7% en het bouwvolume met

minimaal 20% toeneemt ten opzichte van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt.

Zelfs met deze berekening acht de rechtbank niet vol te houden dat het bouwplan

nauwelijks een wijziging in de maatvoering teweegbrengt. Naar het oordeel van de

rechtbank heeft het college ten onrechte bij het opstellen van de ruimtelijke

onderbouwing als uitgangspunt gehanteerd dat toenames van 20% en 26,7% hebben te

gelden als marginale vergroting. Nu in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op

de overschrijding van zowel bouwoppervlak als bouwvolume in relatie tot het geldende

bestemmingsplan, acht de rechtbank de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend.

7.3. Het college heeft als bijlage bij zijn brief van 8 november 2011 een tekening

overgelegd waarop de afmetingen van het bestaande gebouw, de in het

bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden en de afmetingen van het project zijn

vermeld. Tevens heeft het college verklaard dat het zijn berekeningen heeft uitgevoerd

op de in artikel 2 van de planvoorschriften voorgeschreven wijze. Gelet hierop heeft de

rechtbank ten onrechte overwogen dat onduidelijk is hoe het college de overschrijding

van de massa en het oppervlak van het project heeft berekend.

Volgens de door het college overgelegde tekening neemt het bebouwingsoppervlakte toe

met ongeveer 32,8% en het bouwvolume met ongeveer 38,8% ten opzichte van hetgeen

het bestemmingsplan mogelijk maakt. Niet gebleken is dat deze tekening zodanige

gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft

Page 30: AvdR Webinars

30

mogen leggen. Dat volgens de op verzoek van [appellant sub 2] opgestelde notitie

"Volumeberekening van het nieuwbouwplan Erasmusweg 20 te Noordwijk" de toename

van het bouwvolume groter is, leidt niet tot een ander oordeel, nu bij de berekeningen in

die notitie ervan is uitgegaan dat ingevolge het bestemmingsplan een maximale

bouwhoogte geldt van 15 m, terwijl uit de plankaart gelezen in samenhang met de

planvoorschriften valt af te leiden dat ter plaatse geen maximale bouwhoogte geldt. Het

bestemmingsplan staat een groter bouwvolume toe dan waarvan voormelde notitie van

uitgaat.

Voorts heeft de rechtbank in de omstandigheid dat het college bij het opstellen van de

ruimtelijke onderbouwing als uitgangspunt heeft gehanteerd dat toenames van 32,8% en

38,8% hebben te gelden als marginale vergroting en dat in de ruimtelijke onderbouwing

is vermeld dat het beoogde gebouw grotendeels past binnen het volume van het huidige

hotel en qua bebouwd oppervlak nauwelijks verandert, ten onrechte grond gevonden

voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet toereikend is.

Het college heeft bij brief van 8 november 2011 te kennen gegeven dat zijn standpunt zo

moet worden begrepen dat de lengte, hoogte en breedte van het project elk slechts

zullen worden vergroot met ongeveer 11,5% ten opzichte van de maximale

bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en 6,27% ten opzichte van de lengte,

hoogte en breedte van het huidige hotel. Gelet op deze toelichting en in aanmerking

genomen dat niet gebleken is dat het college bij zijn standpunt is uitgegaan van onjuiste

feitelijke gegevens, is er geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing

niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het betoog van Zeemotel en het college

slaagt.

8. Het college en Zeemotel betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft

overwogen dat het project in strijd is met de visie die is neergelegd in de notitie

"Integrale Ruimtelijke Visie Noordwijk Zeewaardig" (hierna: de IRV).

8.1. Zeemotel betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de

goede procesorde door het project te toetsen aan de IRV zonder dat zij Zeemotel in de

gelegenheid heeft gesteld om hierover een nadere reactie te geven. Al in zijn

beroepschrift van 25 januari 2011 heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat de realisering

van het project in strijd is met de IRV. Zeemotel heeft derhalve tot de behandeling van

de zitting op 29 augustus 2011 minimaal zes maanden de tijd gehad om zich op deze

beroepsgrond te reageren. Geen grond bestaat daarom voor het oordeel dat de

rechtbank Zeemotel uitdrukkelijk gelegenheid had moeten geven alsnog op deze

beroepsgrond te reageren.

8.2. Zeemotel betoogt evenzeer tevergeefs dat de IRV geen beleidsregel bevat waarmee

in deze procedure rekening moet worden gehouden. De in de IRV neergelegde visie is

vastgesteld bij besluit van 25 november 2009. In de IRV staat op pagina 32 dat voor het

behoud van het karakter van de wijk essentieel is dat geen medewerking verleend zal

worden aan uitbreiden van bouwmassa’s ten opzichte van de mogelijkheden van de

bestaande bestemmingsplannen, in het bijzonder voor wat betreft hotels en

appartementencomplexen in deze wijk. In zoverre bevat de IRV een beleidsregel als

bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Deze beleidsregel gold ten tijde van het

besluit op bezwaar, zodat er bij het nemen van dat besluit rekening mee behoorde te

worden gehouden.

8.3. Zeemotel stelt tevergeefs dat het niet de bedoeling is geweest om deze beleidsregel

in de IRV op te nemen. Wat er verder van de juistheid van deze stelling zij, heeft

Zeemotel niet aannemelijk gemaakt dat deze beleidsregel ontbrak in de versie waarmee

de raad van Noordwijk heeft ingestemd. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat

die beleidsregel gold ten tijde van het besluit op bezwaar.

Page 31: AvdR Webinars

31

8.4. Het college betoogt dat deze beleidsregel niet van toepassing was, omdat in de IRV

staat dat voor particuliere plannen als uitgangspunt het Beeldkwaliteitplan Noordwijk

Zeewaardig (hierna: het beeldkwaliteitplan) wordt gehanteerd en in overleg met de

initiatiefnemers wordt geanticipeerd op de IRV. Dat betoog faalt omdat met die passage

niet valt af te leiden dat de beleidsregel niet van toepassing is.

Niet in geschil is dat de bouwmassa van het beoogde hotel en appartementencomplex de

bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt overschrijdt. Gelet hierop heeft de

rechtbank terecht overwogen dat het project met deze beleidsregel uit de IRV in strijd

is.

8.5. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in dit geval

van de beleidsregel kon worden afgeweken. Ingevolge artikel 4:84, van de Awb, handelt

het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer

belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden

onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2005, in zaak

nr.200403595/1) gaat het bij bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van

de Awb om omstandigheden waarmee bij de totstandkoming van een beleidsregel geen

rekening is gehouden en die derhalve in die beleidsregel niet zijn verdisconteerd. Het

college betoogt tevergeefs dat zich hier vanwege de situering van het project waardoor

het karakter van die villawijk niet zal worden aangetast, zo’n bijzonder geval voordoet.

Niet aannemelijk is geworden dat bij de totstandkoming van de IRV met een dergelijke

situatie geen rekening is gehouden.

8.6. Het betoog van het college en Zeemotel faalt.

9. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project in de aanleg

van voldoende parkeergelegenheid voorziet. Het voert daartoe aan dat het bij de

berekening van het benodigd aantal parkeerplaatsen geen rekening met het in het

project beoogde restaurant hoefde te houden.

9.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente

Noordwijk (hierna: de bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van

een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's

in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of

onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet

overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening

moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

9.2. Het college heeft zich, onder verwijzing naar de beleidsregels als neergelegd in de

op 9 oktober 2008 vastgestelde notitie "Beleidsregel parkeernormen" op het standpunt

gesteld dat als gevolg van de realisering van het project 31 parkeerplaatsen nodig zijn.

Het heeft zich daarbij gebaseerd op de parkeercijfers van het Centrum voor Regelgeving

en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Crow), zoals

die zijn overgenomen in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen 2004 (ASVV

2004). Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte ten gevolge van

het in het project beoogde restaurant niet toeneemt, nu dat restaurant dient ter

vervanging van het bestaande restaurant dat dezelfde omvang en functie heeft en de

toepasselijke parkeernorm als vervat in de notitie "Beleidsregel parkeernormen" dezelfde

is gebleven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in

zaak nr. 201106323/1/T1/A1) dient bij vervangende nieuwbouw slechts rekening te

worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren

van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte in verband met

het te slopen pand. Gelet daarop heeft het college geen rekening hoeven houden met de

parkeerbehoefte van het beoogde restaurant. Het betoog slaagt.

Page 32: AvdR Webinars

32

10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de adviezen van

de stichting Dorp Stad en Land (hierna: de welstandscommissie) van 22 april 2010 en 7

september 2010 zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet of niet zonder

meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant

sub 2] voert daartoe aan dat het project in strijd is met het Beeldkwaliteitplan Noordwijk

Zeewaardig (hierna: het beeldkwaliteitplan) dat mede ten grondslag ligt aan het

welstandsadvies, nu in het beeldkwaliteitplan staat dat nieuwe gebouwen voldoende

inpandige parkeerplaatsen moeten hebben. Verder voert [appellant sub 2] aan dat in het

advies van 22 april 2010 tot uitgangspunt is genomen dat het project past in het

bestemmingsplan, terwijl het beoogde gebouw bijna twee maal zo groot wordt als het

bestemmingsplan toestaat, aldus [appellant sub 2].

10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak

nr.200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden

en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in

beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze

van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder

meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft

het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is

anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een

andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het

welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook

laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van

het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of

niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een

welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling

door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-

belanghebbende.

10.2. In het beeldkwaliteitplan staat dat op eigen terrein moet worden geparkeerd en

nieuwe gebouwen voldoende inpandige parkeerplaatsen moeten hebben. Het project

voorziet in zeven inpandige parkeerplaatsen en vierentwintig parkeerplaatsen verspreid

over de oost- en zuidzijde van het terrein van Zeemotel. [appellant sub 2] heeft niet

aannemelijk gemaakt dat het project aldus in onvoldoende inpandige parkeerplaatsen als

bedoeld in het beeldkwaliteitplan voorziet.

10.3. Verder faalt de stelling van [appellant sub 2] dat in het welstandsadvies van 22

april 2010 tot uitgangspunt is genomen dat het project past in het bestemmingsplan.

Blijkens voormeld welstandsadvies is de welstandscommissie er bij haar beoordeling van

uit gegaan dat het project past hetzij binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan

hetzij binnen de vrijstellingsbevoegdheden en planologische mogelijkheden.

10.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor

het oordeel dat de welstandadviezen van 22 april 2010 en 7 september 2010 zodanige

gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten

grondslag heeft mogen leggen.

11. Verder faalt het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte niet is

ingegaan op de beroepsgronden van [appellant sub 2] dat het project een zodanige

inbreuk maakt op zijn privacy en zonlichttoetreding dat het college de gevraagde

vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen en dat het college de

uitwegvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Nu het [appellant sub 2] is

die deze beroepsgronden bij de rechtbank heeft aangevoerd, kan het college in zijn hoger

beroep niet aanvoeren dat de rechtbank deze gronden ten onrechte niet heeft

beoordeeld.

Page 33: AvdR Webinars

33

12. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om

het college te veroordelen in slechts een deel van door hem gemaakte proceskosten voor

de deskundige M. van Rossum die werkzaam is bij Buro de Binnenstad B.V.

12.1. [appellant sub 2] heeft in beroep twee niet nader gespecificeerde facturen

overgelegd van Buro de Binnenstad B.V. en een e-mail van 29 augustus 2011 waarin

staat dat twee daar werkzame personen in totaal 11 uren hebben besteed aan deze zaak.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien het college te veroordelen tot

vergoeding van de kosten voor die tijdsbesteding. De rechtbank heeft terecht de overige

kosten niet voor vergoeding in aanmerking gebracht nu in de door [appellant sub 2]

overgelegde stukken niet is toegelicht waaruit die overige kosten bestaan.

Het betoog faalt derhalve.

13. Ten slotte betogen het college en Zeemotel dat de rechtbank ten onrechte met

toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak

heeft voorzien door de besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 te herroepen en

de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen te weigeren.

13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21

maart 2012 in zaak nr. 201105950/1/A1) zal de rechter bij het gebruik van zijn

bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst

van het geschil, in het geval het college opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere

zal zijn.

Aan dit vereiste was hier niet voldaan, nu het college de beleidsregels als neergelegd in

de IRV voorafgaand aan het nemen van nieuwe besluiten op de bezwaren zodanig zou

kunnen wijzigen dat deze beleidsregels niet langer aan de realisering van het project in

de weg staan. Gelet hierop heeft de rechtbank van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te

voorzien redelijkerwijs geen gebruik kunnen maken. Het betoog van het college en

Zeemotel slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd wegens

strijd met artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb.

14. De hoger beroepen het college en Zeemotel zijn gegrond. Het hoger beroep van

[appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor

zover de rechtbank daarbij de besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 heeft

herroepen en de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen heeft geweigerd.

15. Op 30 mei 2012 heeft de raad van Noordwijk besloten zo spoedig mogelijk een

procedure op te starten om de tekst op pagina 32 van de IRV, zoals weergegeven in 8.2

te wijzigen. Het verzoek van het college om gelet hierop te bepalen dat de

rechtsgevolgen van de besluiten op bezwaar van 14 december 2010 in stand blijven, kan

niet worden ingewilligd, reeds omdat bij de beslissing van 30 mei 2012 de IRV niet is

gewijzigd, maar slechts de procedure daartoe is aangevangen.

15.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de door Zeemotel Zeezicht en het college van burgemeester en wethouders

van Noordwijk ingestelde hoger beroepen gegrond;

II. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep ongegrond.

Page 34: AvdR Webinars

34

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in

zaken nrs. 11/923 en 11/926 voor zover daarbij de besluiten van 17 november 2009 en

3 juni 2010 zijn herroepen en de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen zijn

geweigerd.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C.

van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van

staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013

543.

Page 35: AvdR Webinars

35

LJN: BY9175, Raad van State , 201208653/1/R3 en 201208653/2/R3

Datum uitspraak: 16-01-2013

Datum publicatie: 23-01-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Voorlopige voorziening+bodemzaak

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan

"Noordstraat" vastgesteld.

Vindplaats(en): JB 2013, 48 m. nt. G. Overkleeft-Verburg

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201208653/1/R3 en 201208653/2/R3.

Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de

Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van

die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Waalwijk,

en

de raad van de gemeente Waalwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Noordstraat"

vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Hij heeft de voorzitter tevens

verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2012, waar

[appellant] en de raad, vertegenwoordigd door M. Ketelaars, werkzaam bij de gemeente,

zijn verschenen. Voorts is ter zitting Casade Woondiensten, vertegenwoordigd door M.

van Amersfort, als partij gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de

hoofdzaak.

Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling

van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86,

Page 36: AvdR Webinars

36

eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. [appellant], die woont aan de Grotestraat, betoogt dat de kennisgeving van het

ontwerpplan en het bestreden besluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Hij wijst

daarbij op jurisprudentie van de Afdeling, waaruit blijkt dat de kennisgeving op ten

minste één niet-elektronische, geschikte wijze moet plaatsvinden.

2.1. Voor zover de beroepsgrond zich richt tegen de kennisgeving van het bestreden

besluit, gaat het om een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden

besluit. Deze mogelijke onregelmatigheid kan reeds om die reden de rechtmatigheid van

het besluit niet aantasten en kan geen grond vormen voor de vernietiging van het

bestreden besluit.

2.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke

ordening (hierna: Wro) is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding

van een bestemmingsplan, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel

3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs

elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken

tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp met

de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een

beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan, voorafgaand aan de

terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere

geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de

zakelijke inhoud.

Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar

keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.

Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een

of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch, tenzij bij wettelijk

voorschrift anders is bepaald.

2.3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 15 augustus 2012, in zaak

nr. 201102433/1/A4, heeft overwogen, komt het bestuursorgaan bij de toepassing van

artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid toe, mits aldus een geschikte

wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Volgens de memorie van

toelichting bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken

II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, blz. 14) moet daarbij worden voldaan aan de voorwaarde

dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting

bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit.

In de evengenoemde uitspraak heeft de Afdeling voorts geoordeeld dat artikel 2:14,

tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Awb in onderlinge samenhang aldus dienen

te worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met de artikelen

3:11, eerste lid, en 3:15, eerste lid, van de Awb van een ontwerpbesluit op ten minste

één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, kennis

wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

2.4. Gesteld noch gebleken is dat in de gemeente Waalwijk ten tijde van de

kennisgeving van het ontwerpplan een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 2:14,

tweede lid, van de Awb gold. Dit betekent dat het college van burgemeester en

wethouders in de voorliggende situatie op ten minste één niet-elektronische, geschikte

wijze kennis diende te geven van het ontwerpplan.

Page 37: AvdR Webinars

37

2.5. Het ontwerpplan is op 2 maart 2012 ter inzage gelegd. De kennisgeving van het

ontwerpplan is gepubliceerd in het elektronische Gemeenteblad op de website van de

gemeente Waalwijk, alsmede in de Staatscourant. De kennisgeving is niet gepubliceerd

in een gemeentelijk huis-aan-huisblad.

In het huis-aan-huisblad De Maasroute van 1 maart 2012 is daarover de volgende

toelichting opgenomen: "De officiële bekendmakingen staan in het Gemeenteblad op

onze website. Voor een abonnement op de digitale versie kunt u zich aanmelden via

www.waalwijk.nl/bekendmakingen. Het Gemeenteblad kunt u ook lezen via de computer

in het atrium van het stadhuis of de bibliotheken of op de publicatieborden bij de ingang

van het stadhuis. Bij de receptie van het stadhuis en bij de bibliotheken liggen iedere

vrijdag kopieën van de laatst verschenen officiële bekendmakingen voor u klaar. Op

verzoek krijgt u een kopie van de officiële bekendmakingen per post thuisgestuurd."

2.6. Deze toelichting in het huis-aan-huisblad De Maasroute kan niet worden

aangemerkt als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb,

aangezien de zakelijke inhoud van het ontwerpplan daarin niet is vermeld. Ook overigens

is met de bovenstaande werkwijze niet voldaan aan het vereiste dat het

gemeentebestuur op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis moet

geven van het ontwerpplan. Het beschikbaar stellen van kopieën van het Gemeenteblad

bij de receptie van het stadhuis en bij de bibliotheken en het desgevraagd per post

toezenden van het Gemeenteblad is naar het oordeel van de voorzitter geen geschikte

wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb aangezien

daarmee niet is voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al

diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het

ontwerpbesluit.

Gelet hierop heeft de kennisgeving van het ontwerpplan in dit geval plaatsgevonden in

strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.

Dit gebrek kan niet met toepassing van artikel 1.5 van de Crisis- en herstelwet worden

gepasseerd, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden daardoor niet

zijn benadeeld.

3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet

hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige

voorziening af te wijzen.

5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden

veroordeeld.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waalwijk van 28 juni 2012 tot

vaststelling van het bestemmingsplan "Noordstraat";

III. wijst het verzoek af;

Page 38: AvdR Webinars

38

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Waalwijk tot vergoeding van bij [appellant] in

verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag

van € 355,66 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro en zesenzestig cent);

V. gelast dat de raad van de gemeente Waalwijk aan [appellant] het door hem voor de

behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 156,00

(zegge: honderdzesenvijftig euro).

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in

tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Breunese-van Goor

Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

208.

Page 39: AvdR Webinars

39

LJN: BZ4694, Rechtbank Oost-Brabant , Awb 12 / 1091

Datum uitspraak: 15-03-2013

Datum publicatie: 19-03-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Besluit waarbij een voormalige kerk is aangewezen als gemeentelijk

monument. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep

overweegt de Rb. dat op grond van art. 8:40a Awb afdeling 2.3 van

overeenkomstige toepassing is op het verkeer met de bestuursrechter.

Op grond van art. 2:15, lid 1 Awb kan een bericht elektronisch naar de

bestuursrechter worden verzonden voor zover de bestuursrechter

kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. De bestuursrechter

kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.

Ingevolge art. 1, lid 1 van het Besluit elektronisch verkeer met de

bestuursrechter kan beroep bij de bestuursrechter slechts langs

elektronische weg worden ingesteld op een vanwege de gerechten

aangegeven wijze. Er dient daarbij verplicht gebruik te worden

gemaakt van het daartoe door de rechtspraak ontwikkelde

webformulier van het digitaal loket bestuursrecht, zoals ook is vermeld

op de website van de rechtspraak (www.rechtspraak.nl). Eisers

hebben geen gebruik gemaakt van het webformulier, maar per e-mail

van 10 april 2012, gericht aan “Publieksvragen (’s-Hertogenbosch)”,

beroep ingesteld. Deze e-mail is vervolgens doorgestuurd aan de

sector bestuursrecht van deze rechtbank. Gelet op het voorgaande is

de e-mail van eisers naar het oordeel van de Rb. niet aan te merken

als een op juiste wijze digitaal ingediend beroepschrift. De Rb. wijst in

dit verband op de uitspraak van de ABRS van 23 juli 2010 (LJN:

BN7799). Op grond van art. 6:6, aanhef en onder b, van de Awb kan

de bestuursrechter het beroep niet-ontvankelijk verklaren indien het

beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van art.

2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te

herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Deze

herstelmogelijkheid dient te worden geboden indien uit het e-

mailbericht valt af te leiden dat daarmee beoogd wordt beroep in te

stellen en het is verzonden naar het officiële e-mailadres van de Rb.

Uit de e-mail van eisers valt af te leiden dat daarmee beoogd werd

beroep in te stellen. De e-mail is verzonden naar een officieel e-

mailadres van de Rb. De Rb. had eisers moeten meedelen dat het

beroep niet op deze wijze kon worden ingesteld en in de gelegenheid

moeten stellen het verzuim te herstellen. De Rb. heeft dit echter niet

gedaan, maar heeft het beroep in behandeling genomen. Eisers

hebben per fax een aanvullend beroepschrift ingediend dat door hun

gemachtigde is ondertekend. Het verzuim is daarmee hersteld. Gelet

op het voorgaande acht de Rb. het beroep ontvankelijk. De Rb. wijst

op de uitspraak van de ABRS van 29 augustus 2012 (LJN: BX5972).

(…)

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch

Page 40: AvdR Webinars

40

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 12/1091

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2013 in de zaak tussen

[naam A] en [naam B], te Zeeland, eisers

(gemachtigde: N.P. Teulings),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, verweerder

(gemachtigden: M.H. Hulleman en H.M. van Schijndel).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Stichting Cuypersgenootschap, te

Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder op verzoek van

de derde-partij de voormalige H. Pauluskerk met bijbehorende gebouwen en terrein,

gelegen aan de Ereprijsstraat 2 en 4 te Uden, aangewezen als gemeentelijk monument.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2012. Eisers zijn

verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten

vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand

aan.

Eisers zijn eigenaar van de voormalige H. Pauluskerk aan de Ereprijsstraat 2 en 4 te

Uden.

Na daartoe de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4.

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te hebben gevoerd, heeft verweerder bij het

bestreden besluit de voormalige H. Pauluskerk met bijbehorende gebouwen en terrein,

gelegen aan de Ereprijsstraat 2 en 4 te Uden, aangewezen als gemeentelijk monument.

Dit besluit is op

28 februari 2012 verzonden.

Per e-mail van 10 april 2012, gericht aan “Publieksvragen (’s-Hertogenbosch)”, hebben

eisers tegen dit besluit beroep ingesteld. Deze e-mail is doorgestuurd aan de sector

bestuursrecht van deze rechtbank.

Bij brief van 12 april 2012 heeft de rechtbank de ontvangst van het beroepschrift

bevestigd en eisers in de gelegenheid gesteld de gronden van het beroep en een kopie

van het bestreden besluit in te dienen. Bij brief van 29 mei 2012 hebben eisers de

aanvullende gronden van het beroep ingediend.

2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank als

volgt.

Page 41: AvdR Webinars

41

2.1. Op grond van artikel 8:40a van de Awb is afdeling 2.3 van overeenkomstige

toepassing op het verkeer met de bestuursrechter. Op grond van artikel 2:15, eerste lid,

van de Awb kan een bericht elektronisch naar de bestuursrechter worden verzonden voor

zover de bestuursrechter kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. De

bestuursrechter kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit elektronisch verkeer met de

bestuursrechter kan beroep bij de bestuursrechter slechts langs elektronische weg

worden ingesteld op een vanwege de gerechten aangegeven wijze. Er dient daarbij

verplicht gebruik te worden gemaakt van het daartoe door de rechtspraak ontwikkelde

webformulier van het digitaal loket bestuursrecht, zoals ook is vermeld op de website van

de rechtspraak (www.rechtspraak.nl). Eisers hebben geen gebruik gemaakt van het

webformulier, maar per e-mail van 10 april 2012, gericht aan “Publieksvragen (’s-

Hertogenbosch)”, beroep ingesteld. Deze e-mail is vervolgens doorgestuurd aan de

sector bestuursrecht van deze rechtbank. Gelet op het voorgaande is de e-mail van

eisers naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een op juiste wijze

digitaal ingediend beroepschrift. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 juli 2010, LJN:

BN7799.

2.2. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder b, van de Awb kan de bestuursrechter het

beroep niet-ontvankelijk verklaren indien het beroepschrift geheel of gedeeltelijk is

geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het

verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Deze herstelmogelijkheid

dient te worden geboden indien uit het e-mailbericht valt af te leiden dat daarmee

beoogd wordt beroep in te stellen en het is verzonden naar het officiële e-mailadres van

de rechtbank. Uit de e-mail van eisers valt af te leiden dat daarmee beoogd werd beroep

in te stellen. De e-mail is verzonden naar een officieel e-mailadres van de rechtbank. De

rechtbank had eisers moeten meedelen dat het beroep niet op deze wijze kon worden

ingesteld en in de gelegenheid moeten stellen het verzuim te herstellen. De rechtbank

heeft dit echter niet gedaan, maar heeft het beroep in behandeling genomen. Eisers

hebben per fax een aanvullend beroepschrift ingediend dat door hun gemachtigde is

ondertekend. Het verzuim is daarmee hersteld. Gelet op het voorgaande acht de

rechtbank het beroep ontvankelijk. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van

29 augustus 2012, LJN: BX5972.

2.3. Verweerders standpunt dat eisers geen geldige machtiging hebben afgegeven voor

het instellen van het beroep en het vertegenwoordigen van eisers in beroep, volgt de

rechtbank niet. Voor zover de tekst van de overgelegde machtiging reden gaf te twijfelen

of N.P. Teulings bevoegd was namens eisers beroep in te stellen, hebben eisers deze

twijfel weggenomen door ter zitting te verklaren dat N.P. Teulings gemachtigd was en is

om namens hen beroep in te stellen en hen te vertegenwoordigen in deze procedure.

3. Ten aanzien van de bevoegdheid tot aanwijzing van de voormalige H. Pauluskerk tot

gemeentelijk monument overweegt de rechtbank als volgt.

3.1. Eisers stelling dat zij ten tijde van de aankoop van de H. Pauluskerk niet op de

hoogte waren van de voorgenomen aanwijzing als gemeentelijk monument, betreft een

privaatrechtelijke aangelegenheid en doet, wat daar ook van zij, niet af aan verweerders

bevoegdheid om de voormalige H. Pauluskerk aan te wijzen tot gemeentelijk monument.

3.2. Hoewel aan eisers kan worden toegegeven dat verweerder niet binnen de in artikel 5

van de Erfgoedverordening gemeente Uden 2010 gestelde termijn van twaalf weken

heeft beslist op het verzoek tot aanwijzing tot gemeentelijk monument, moet worden

opgemerkt dat dit een termijn van orde is, zodat hierin geen reden is gelegen om tot

vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers op grond van artikel 6:13 van de

Page 42: AvdR Webinars

42

Awb geen nieuwe gronden en argumenten mogen aanvoeren tegen het in de bestuurlijke

voorfase aan de orde gestelde besluitonderdeel. De rechtbank volgt verweerder hierin

niet. Artikel 6:13 van de Awb houdt, voor zover hier van belang, in dat geen beroep kan

worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten

dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Dat is hier

echter niet aan de orde. Eisers hebben immers een zienswijze ingediend tegen het

ontwerpbesluit tot aanwijzing van de voormalige H. Pauluskerk tot gemeentelijk

monument. Artikel 6:13 van de Awb staat er niet aan in de weg dat eisers in de fase van

het beroep bij de rechter nieuwe gronden en argumenten aandragen tegen de

aanwijzing.

3.5. Eisers betwisten de monumentale waarde van het object en stellen dat zich in

Odiliapeel, gemeente Uden, eveneens een nog als kerk in dienst zijnd gebouw van de

architect Jan de Jong bevindt, zodat ten aanzien van de H. Pauluskerk niet kan worden

gesproken van een uniek object en dat daarom de noodzaak tot aanwijzing als

gemeentelijk monument wordt overschat.

3.6. Verweerder stelt, onder verwijzing naar het advies van de Monumentencommissie

van

8 april 2011, dat het pand monumentale status heeft. De Monumentencommissie stelt,

onder verwijzing naar haar eerdere advies van 7 november 2005, de redengevende

beschrijving van het Monumentenhuis Brabant en de “Monumentbeschrijving en

waardestelling” van juli 2011, dat het object monumentale status heeft, omdat in Uden,

voor zover bekend, van de architect Jan de Jong geen andere grote werken aanwezig

zijn, zodat in dit geval van de

H. Pauluskerk kan worden gesproken van een zeldzaam object. Verweerder heeft voorts

verklaard dat, voor zover er in één gemeente meerdere objecten van eenzelfde bouwstijl

het beschermen waard zijn, deze allemaal voor bescherming als monument in

aanmerking kunnen komen.

3.7. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Erfgoedverordening gemeente Uden

2010 (hierna: de verordening), wordt in deze verordening onder gemeentelijk monument

verstaan (1) een overeenkomstig deze verordening als beschermd monument

aangewezen zaak die van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor

de wetenschap of cultuurhistorische waarde, (2) een terrein dat van algemeen belang is

wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kan het college, al dan niet op

aanvraag van een belanghebbende, een zaak of terrein aanwijzen als gemeentelijk

monument. Ingevolge het tweede lid vraagt het college voordat het over de aanwijzing

een besluit neemt advies aan de Monumentencommissie.

3.8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij de

beantwoording van de vraag of een object op de gemeentelijke monumentenlijst wordt

geplaatst. De Monumentencommissie is de bij de verordening aangewezen deskundige

om verweerder hierover te adviseren. De rechtbank acht het advies van de

Monumentencommissie voldoende gemotiveerd en concludent. Er bestaat geen grond

voor het oordeel dat verweerder dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft

mogen leggen. Nu eisers geen tegenadvies hebben overgelegd, heeft verweerder zich op

basis van dit advies in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de H. Pauluskerk

monumentale waarde heeft. Dat er andere met de H. Pauluskerk vergelijkbare objecten

zijn, doet hier niet aan af. Eisers’ beroepsgrond faalt.

3.9. Eisers’ beroepsgrond dat verweerder niet had mogen overgaan tot de aanwijzing tot

gemeentelijk monument, omdat zij hierdoor in het gebruik en de exploitatie van het pand

worden beperkt, faalt. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanwijzing tot

gemeentelijk monument niet onevenredig met het daarmee te dienen doel, te weten het

Page 43: AvdR Webinars

43

behoud van de monumentale waarden van het pand. Zoals de ABRvS heeft overwogen

(bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 mei 2010, LJN: BM5582) betekent de aanwijzing

weliswaar dat voor wijzigingen aan het pand een omgevingsvergunning

(monumentenvergunning) is vereist, waardoor de mogelijkheden tot wijziging worden

beperkt, maar het betekent niet dat wijzigingen aan het pand door de aanwijzing

onmogelijk zijn geworden, nu daarvoor een monumentenvergunning kan worden

gevraagd.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en

mr. drs. M.M.L. Wijnen, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.M.C. Habraken - Hermans,

griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger

beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Page 44: AvdR Webinars

44

LJN: BZ7611, Raad van State , 201207956/1/R1

Datum uitspraak: 03-04-2013

Datum publicatie: 17-04-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan

"Elkshove 1" vastgesteld.

Vindplaats(en): JB 2013, 101

Rechtspraak.nl

Uitspraak

?201207956/1/R1.

Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Bewonersvereniging Bergen Centrum, gevestigd te Bergen (NH), en

anderen,

2. [appellant sub 2], wonend te Bergen (NH),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Bergen (NH),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Elkshove 1"

vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant

sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de besloten vennootschap met beperkte

aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad en de Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen hebben nadere stukken

ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2013, waar

Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde],

[appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], voormeld, en de raad,

vertegenwoordigd door S.J. van Dam en mr. D.E. Minkman, beiden werkzaam bij de

gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord Bouwfonds

Ontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. Kozijn en P.M. van Oeveren, beiden

werkzaam bij Bouwfonds Ontwikkeling, bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester, advocaat

te Baarn.

Page 45: AvdR Webinars

45

Overwegingen

Het plan

1. Het plan maakt een appartementengebouw met maximaal 17 woningen mogelijk op de

locatie Elkshove. Het plangebied grenst aan de Koninginneweg en de Prins Hendriklaan.

Ontvankelijkheid

2. Bouwfonds Ontwikkeling betoogt dat het beroep van de Bewonersvereniging Bergen

Centrum en anderen, voor zover ingesteld door de Bewonersvereniging Bergen Centrum

en de Bewonersvereniging "Koninginneweg", niet-ontvankelijk is, omdat niet is gebleken

dat de algemene ledenvergaderingen van deze verenigingen toestemming hebben

gegeven voor het instellen van beroep tegen het bestreden besluit.

2.1. Ingevolge artikel 2:45, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)

vertegenwoordigt het bestuur de vereniging, voor zover uit de wet niet anders

voortvloeit.

Ingevolge het tweede lid kunnen de statuten de bevoegdheid tot vertegenwoordiging

bovendien toekennen aan een of meer bestuurders.

Ingevolge het derde lid is de bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of

aan een bestuurder toekomt onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet

anders voortvloeit. Een wettelijk toegelaten of voorgeschreven beperking van of

voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging kan slechts door de vereniging

worden ingeroepen.

2.2. De Afdeling stelt vast dat bestuursleden van de Bewonersvereniging Bergen

Centrum en de Bewonersvereniging "Koninginneweg" overeenkomstig de statuten van

deze verenigingen het beroepschrift hebben ondertekend. De Afdeling overweegt onder

verwijzing naar haar uitspraak van 12 mei 2000 in zaak nr. E03.97.1821 (JB 2000/181)

dat, gelet op artikel 2:45, derde lid, van het BW, niet wordt getreden in de vraag of aan

de ondertekening van het beroepschrift door bestuursleden een rechtsgeldig besluit van

het bevoegde orgaan van de rechtspersoon ten grondslag ligt. Op grond van deze

bepaling kan een voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het

bestuur of een bestuurder toekomt slechts door de vereniging en niet door derden

worden ingeroepen. Dat niet is gebleken dat de algemene ledenvergaderingen van de

Bewonersvereniging Bergen Centrum en de Bewonersvereniging "Koninginneweg"

toestemming hebben gegeven voor het instellen van beroep, betekent dus niet dat het

beroep, voor zover ingesteld door deze verenigingen, niet-ontvankelijk is.

Formele bezwaren

3. Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de

raad vooringenomen was bij de vaststelling van het plan, omdat de gemeente op grond

van een overeenkomst met de projectontwikkelaar, Bouwfonds Ontwikkeling, een

inspanningsverplichting heeft om het voorziene appartementsgebouw planologisch

mogelijk te maken. Het niet-naleven van deze inspanningsverplichting zou volgens hen

nadelige financiële gevolgen voor de gemeente hebben.

3.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vervult het

bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

3.2. De Afdeling is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de gemeente een

contractuele inspanningsverplichting heeft om het voorziene appartementsgebouw

Page 46: AvdR Webinars

46

planologisch mogelijk te maken en niet-naleving daarvan nadelige financiële gevolgen

voor de gemeente zou hebben ontoereikend is voor het oordeel dat de raad

vooringenomen was. Een contractuele inspanningsverplichting van de gemeente om een

bepaalde ontwikkeling planologisch mogelijk te maken leidt immers niet tot een

verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in

overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening zou achten. Het is altijd mogelijk

dat de definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan, mede

afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen,

anders uitvalt dan door het college van burgemeester en wethouders bij het sluiten van

een overeenkomst is ingeschat.

Inhoudelijke bezwaren

4. Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2] voeren voorts

aan dat uitsluitend financiële motieven ten grondslag zijn gelegd aan het plan. Volgens

hen zal het voorziene appartementengebouw tot een ernstige aantasting van de

ruimtelijke karakteristiek leiden als gevolg van het verdwijnen van groen en de

toegestane bouwhoogte van 15 m voor het appartementengebouw en de omvang

daarvan. Het voorziene appartementengebouw is daarom volgens Bewonersvereniging

Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2] in strijd met de structuurvisie Bergen

uit 1992. Ook is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met ontwikkelingen

op het naastgelegen terrein waarop het oude gemeentehuis staat.

4.1. De raad betwist dat financiële motieven ten grondslag zijn gelegd aan het plan.

Volgens de raad waren voorafgaand aan de verkoop van de gronden in het plangebied

aan Bouwfonds Ontwikkeling reeds stedenbouwkundige voorwaarden opgesteld. De raad

acht een hoogteaccent op de hoek van de Prins Hendriklaan en de Koninginneweg

wenselijk opdat deze locatie gemakkelijk is te vinden. Het voorziene

appartementengebouw past volgens de raad in de omgeving. De raad neemt verder het

standpunt in dat het voorziene appartementengebouw niet in strijd is met de

structuurvisie. Ook is volgens de raad nog onzeker welke ontwikkelingen op het

naastgelegen terrein zullen plaatsvinden en staan mogelijke ontwikkelingen daarop los

van het voorziene appartementengebouw.

4.2. Aan de gronden in het plangebied zijn onder meer de bestemmingen "Wonen - 1"

met een bouwvlak en "Groen" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Groen"

aangewezen gronden onder meer bestemd voor groen en water.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen - 1" aangewezen

gronden onder meer bestemd voor wonen.

Blijkens de verbeelding, bezien in samenhang met lid 5.2, onder 5.2.1 en b en d, zijn

maximaal 17 woningen en een maximale bouwhoogte van 15 m toegestaan voor het

voorziene appartementengebouw.

De afstand van het voorziene appartementengebouw tot omliggende woningen is ten

minste ongeveer 35 m en tot de Prins Hendrikstraat en de Koninginneweg ongeveer 20

m. De bestaande bebouwing in het plangebied heeft een hoogte van 8 m. De toegestane

hoogte voor de meeste omliggende woningen is op grond van het bestemmingsplan

"Bergen - Dorpskern - Zuid" 10 m.

4.3. In de structuurvisie staat dat het beleid voor het centrum is gericht op behoud en

versterking van de cultuurhistorische en karakteristieke stedenbouwkundige structuur.

Verdichting is hier mogelijk indien de ruimtelijke karakteristieken niet worden aangetast.

Page 47: AvdR Webinars

47

5. Anders dan Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2]

aanvoeren, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad louter uit financiële

motieven het plan heeft vastgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet in

geschil is dat reeds voordat werd besloten de gronden in het plangebied aan Bouwfonds

Ontwikkeling te verkopen stedenbouwkundige voorwaarden waren opgesteld waarbij

sprake was van een appartementengebouw ter plaatse. De raad heeft zich in redelijkheid

op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke karakteristieken niet zullen worden

aangetast als gevolg van het voorziene appartementengebouw. Daarbij neemt de

Afdeling in aanmerking dat een groenstrook langs de Prins Hendriklaan en de

Koninginneweg behouden blijft. Voorts zal het voorziene appartementengebouw

weliswaar hoger zijn dan de direct omliggende woningen en een grotere omvang hebben

dan de bestaande bebouwing, maar de afstand van het voorziene appartementengebouw

tot de omliggende woningen is ten minste ongeveer 35 m en tot de weg ongeveer 20 m.

Ook is niet in geschil dat in de omgeving van het plangebied meer gebouwen staan die

hoger zijn dan de omliggende bebouwing. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het

oordeel dat het plan in strijd met de structuurvisie is vastgesteld.

Voor zover Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2]

aanvoeren dat ten onrechte geen rekening is gehouden met ontwikkelingen op het

naastgelegen terrein en de raad de ontwikkeling in het voorliggende plan daarvan niet

had mogen afsplitsen, wordt overwogen dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het

bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan en dat bovendien de raad te

kennen heeft gegeven dat nog onzeker is welke ontwikkelingen daarop zullen

plaatsvinden. Bij de besluitvorming over het naastgelegen terrein zal rekening moeten

worden gehouden met het voorziene appartementengebouw. Belanghebbenden kunnen

zo nodig rechtsmiddelen aanwenden tegen een eventueel besluit dat ontwikkelingen

mogelijk maakt op het naastgelegen terrein.

6. Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2] voeren verder

aan dat de gronden in het plangebied niet in een openbare aanbestedingsprocedure aan

Bouwfonds Ontwikkeling zijn verkocht.

De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak

nr. 201104011/1/R3 dat volgens Nederlands nationaal recht de burgerlijke rechter en

niet de bestuursrechter de aangewezen rechter is om over de rechtmatigheid van het

achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. Het betoog

faalt.

7. In hetgeen Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2]

hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich

niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve

van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De

beroepen zijn ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Page 48: AvdR Webinars

48

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von

Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar,

ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Huszar

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

533-703.

Page 49: AvdR Webinars

49

LJN: BY4425, Raad van State , 201203013/1/A1

Datum uitspraak: 28-11-2012

Datum publicatie: 28-11-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Hoewel het vertrouwensbeginsel, waarop appellant een beroep doet,

niet zo ver strekt dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten

worden gehonoreerd, heeft het college bij het besluit van 25-04-2003

op ondubbelzinnige wijze en zonder enige beperking tot uitdrukking

gebracht dat het niet zou overgaan tot handhavend optreden tegen

het gebruik van de woning als burgerwoning in strijd met het

bestemmingsplan. Het heeft daarin gemotiveerd uiteengezet waarom

het, ondanks het verzoek daartoe van Mijbupark, het toen in verband

met de rechtszekerheid niet rechtmatig achtte handhavend op te

treden. Nu het besluit van 25-04-2003 formele rechtskracht heeft

verkregen, moet van de rechtmatigheid van dat besluit worden

uitgegaan. Gelet op de duidelijke tekst ervan heeft appellant aan dat

besluit de gerechtvaardigde verwachting mogen ontlenen dat het

college - ook na een nieuw verzoek daartoe van Mijbupark - niet tot

handhaving zou overgaan. Appellant heeft naar de strekking van het

besluit van 25-04-2003 gehandeld, onder meer door investeringen in

de woning te doen. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18-

01-2011 is het college, naar aanleiding van een nieuw verzoek om

handhaving van Mijbupark, teruggekomen van het voor appellant

gunstige besluit van 25-04-2003, hoewel het planologische regime

niet was gewijzigd. Door er geen rekening mee te houden dat het

gerechtvaardigde verwachtingen bij appellant had gewekt en dat

appellant door het alsnog handhavend optreden onevenredig in zijn

belangen wordt geschaad, heeft het college de belangen van appellant

bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18-01-2011 onvoldoende

betrokken. Gelet op deze omstandigheden bracht art. 3:4 lid 2 Awb

mee dat - ook al heeft het college in de omstandigheden die zich na

het besluit van 25-04-2003 hebben voorgedaan op zichzelf aanleiding

mogen zien tot handhavend optreden over te gaan - het college

daartoe niet heeft kunnen overgaan zonder daarbij te bezien of, en zo

ja, in hoeverre, aan appellant enige vorm van compensatie moest

worden geboden.

Vindplaats(en): AB 2013, 46 m. nt. M.K.G. Tjepkema en F.R. Vermeer

NJB 2013, 160

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201203013/1/A1.

Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Noordwijk,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9

Page 50: AvdR Webinars

50

februari 2012 in zaken nrs. 12/274 en 12/277 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een

dwangsom gelast de bewoning en het gebruik van de woning aan de [locatie] te

Noordwijk (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan "Uitbreidingplan

Duinrand" binnen twaalf maanden na verzending van het besluit te staken en gestaakt te

houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per week of gedeelte van

een week, tot een maximumbedrag van € 250.000,00.

Bij besluit van 29 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.

Bij uitspraak van 9 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van

belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze

uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Maatschappij tot Exploitatie van Bungalows en Recreatieoorden Mijbupark B.V.

(hierna: Mijbupark) heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke

uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 28 maart 2012 heeft het college beslist tot invordering van de verbeurde

dwangsom van € 70.000,00 over de periode van 9 februari tot en met 28 maart 2012.

Bij besluit van 12 april 2012 heeft het college beslist tot invordering van de verbeurde

dwangsom van € 20.000,00 over de periode van 29 maart tot en met 12 april 2012.

[appellant] en Mijbupark hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar [appellant A],

bijgestaan door [gemachtigde] en mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem, en het

college, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts

is ter zitting Mijbupark, vertegenwoordigd door J. Noorlander, bijgestaan door mr. D.G.

Lasschuit, advocaat te Noordwijk, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 18 januari 2011 ter plaatse als

bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan Duinrand" rustte op het perceel de

bestemming "Kampeerterrein".

Ingevolge artikel 5 van bijlage IV van de voorschriften behorende bij dit plan, mogen op

grond bestemd voor "Kampeerterrein" uitsluitend één dienstwoning en een centraal

gebouw waarin een kantine en een kampwinkel zijn opgenomen, alsmede

toiletgebouwtjes worden gebouwd.

Page 51: AvdR Webinars

51

Ingevolge artikel 7.3.1, eerste lid, van de Bouwverordening Noordwijk, voor zover hier

van belang, is het verboden bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken op een

wijze of tot een doel strijdig met de uit voormeld plan voortvloeiende bestemming, nadat

de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.

2. Vast staat dat Mijbupark in 1978 de camping "Le Parage", gevestigd op de

Langevelderlaan 43 te Noordwijk, heeft gekocht, met uitzondering van de op het

kampeerterrein aanwezige en destijds als dienstwoning fungerende boerderij. Op dat

perceel rustte ten tijde van belang de bestemming "Kampeerterrein".

3. Voorts staat vast dat de woning ten tijde van belang door [appellant] als

burgerwoning werd gebruikt, hetgeen in strijd is met het "Uitbreidingsplan Duinrand".

Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.

4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van

overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een

last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid

gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het

bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet

zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn

in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete

situatie behoort te worden afgezien.

5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat zich

bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend

optreden had moeten afzien. Daartoe voert hij aan dat het college hem concrete en

ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan waardoor bij hem het gerechtvaardigde

vertrouwen is gewekt dat het college niet tot handhavend optreden zou overgaan. In dat

verband wijst hij op het besluit van het college van 25 april 2003 aan Mijbupark om niet

handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning op het perceel als

burgerwoning. Voorts voert hij aan dat hij de woning sinds 1985 bewoont. [appellant]

meent dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen en hij wijst erop dat het

college ook niet optreedt tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een

woning aan de Langevelderlaan 37 te Noordwijk.

5.1. Bij besluit van 25 april 2003, waarvan het college [appellant] een kopie heeft

gezonden, heeft het college het verzoek van Mijbupark om handhavend op te treden

tegen het gebruik van de woning als burgerwoning, afgewezen. Het college heeft zich in

dat besluit op het standpunt gesteld dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die

ertoe leiden dat het niet tot handhavend optreden mocht overgaan. Blijkens dit besluit is

het college jarenlang op de hoogte geweest van het met het bestemmingsplan strijdige

gebruik, onder meer doordat het in 1988 een bouwvergunning heeft verleend voor het

veranderen van een berging in een garage, en mocht [appellant] ervan uitgaan dat het

gebruik van de woning als burgerwoning bij het college bekend was. Dit brengt volgens

het college mee dat het recht op handhavend optreden verloren is gegaan gelet op het

tijdsverloop van - in 2003 - achttien jaar, zodat de rechtszekerheid zich volgens het

college tegen handhavend optreden verzette. Tot slot is er in het besluit van 25 april

2003 op gewezen dat Mijbupark niet eerder om handhaving heeft verzocht, hetgeen

volgens het college wel op haar weg had gelegen, en zal de woning op korte termijn bij

de herziening van het bestemmingsplan als burgerwoning worden aangemerkt. Tegen het

besluit van 25 april 2003 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

5.2. Het besluit van 25 april 2003 heeft formele rechtskracht verkregen, zodat van de

rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan.

5.3. Dat betekent echter niet dat het college niet tot handhavend optreden wegens

strijd met het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Duinrand" mocht overgaan. Ten tijde

Page 52: AvdR Webinars

52

van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 januari 2011 waren de omstandigheden

ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 25 april 2003 gewijzigd. Het

college was inmiddels tot het inzicht gekomen dat de beginselplicht tot handhaving

vooropstaat. Het was bovendien niet meer bereid aan de raad voor te stellen het nieuwe

bestemmingsplan ten gunste van [appellant] in te vullen en tevens van oordeel dat het

opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in strijd met de goede ruimtelijke

ordening zou zijn. Voorts achtte het college het van belang dat tussen [appellant]

enerzijds en Mijbupark en de bezoekers van de camping anderzijds voortdurend

conflicten bestaan. Vast staat dat de woning op het perceel bij de vaststelling van het

bestemmingsplan "Duinrand" op 21 december 2011 niet als burgerwoning is bestemd,

maar als bedrijfswoning ten behoeve van de bestemming "Recreatie-Kampeerterrein".

Gelet op de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 25 januari 1990 in zaak nr.

R03.87.3580 (aangehecht) en de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009 in

zaak nr.200902447/1/H1, staat voorts vast dat Mijbupark in verband met de woning van

[appellant] geen nieuwe bedrijfswoning ten behoeve van haar camping kan oprichten en

dat het haar niet is toegestaan de kantine of een deel daarvan als beheerderswoning te

gebruiken. Het gebruik van de woning als burgerwoning door [appellant] is een niet

geringe inbreuk op het geldende planologische regime. Het college heeft zich in dit

verband op het standpunt gesteld en mogen stellen dat de woning teveel met de

naastgelegen camping van Mijbupark is vervlochten om een functie te kunnen vervullen

die los staat van het campingbedrijf van Mijbupark. In het betoog van [appellant] wordt

geen grond gevonden voor het oordeel dat een beheerderswoning bij de camping van

Mijbupark niet noodzakelijk is om een goed toezicht op de camping mogelijk te maken.

Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen dat de

voorzieningenrechter daarin terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het

college van handhavend optreden had moeten afzien, in aanmerking genomen dat

[appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie gelijk is aan het door hem

bedoelde geval.

De hiervoor genoemde omstandigheden leiden derhalve niet tot het oordeel dat het

college niet tot handhavend optreden wegens strijd met het bestemmingsplan

"Uitbreidingsplan Duinrand" mocht overgaan.

5.4. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat het college in dit geval niet tot

handhavend optreden kon overgaan zonder daarbij ook alle belangen van [appellant]

uitdrukkelijk te betrekken.

Hoewel het vertrouwensbeginsel, waarop [appellant] een beroep doet, niet zo ver strekt

dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd, heeft het college

bij het besluit van 25 april 2003 op ondubbelzinnige wijze en zonder enige beperking tot

uitdrukking gebracht dat het niet tot handhavend optreden tegen het gebruik van de

woning als burgerwoning in strijd met het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Duinrand"

zou overgaan. Het heeft daarin gemotiveerd uiteengezet - zoals weergeven in 5.1 -

waarom het, ondanks het verzoek daartoe van Mijbupark, het toen in verband met de

rechtszekerheid niet rechtmatig achtte handhavend op te treden. Nu het besluit van 25

april 2003 formele rechtskracht heeft verkregen, moet van de rechtmatigheid van dat

besluit worden uitgegaan. Gelet op de duidelijke tekst van het besluit van 25 april 2003,

heeft [appellant] aan dat besluit de gerechtvaardigde verwachting mogen ontlenen dat

het college - ook na een nieuw verzoek daartoe van Mijbupark - niet tot handhaving zou

overgaan. Gelet daarop en het verhandelde ter zitting van de Afdeling, heeft [appellant]

naar de strekking van het besluit van 25 april 2003 gehandeld, onder meer door

investeringen in de woning te doen. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18

januari 2011 is het college, naar aanleiding van een nieuw verzoek om handhaving van

Mijbupark, teruggekomen van het voor [appellant] gunstige besluit van 25 april 2003,

hoewel het planologische regime niet was gewijzigd. Door er geen rekening mee te

houden dat het gerechtvaardigde verwachtingen bij [appellant] had gewekt en dat

Page 53: AvdR Webinars

53

[appellant] door het alsnog handhavend optreden onevenredig in zijn belangen wordt

geschaad, heeft het college de belangen van [appellant] bij het in bezwaar gehandhaafde

besluit van 18 januari 2011 onvoldoende betrokken. Gelet op deze omstandigheden

bracht artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mee

dat - ook al heeft het college in de omstandigheden die zich na het besluit van 25 april

2003 hebben voorgedaan op zichzelf aanleiding mogen zien tot handhavend optreden

over te gaan - het college daartoe niet heeft kunnen overgaan zonder daarbij te bezien

of, en zo ja, in hoeverre, aan [appellant] enige vorm van compensatie moest worden

geboden. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het

beroep tegen het besluit van 29 december 2011 van het college alsnog gegrond

verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw

besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

7. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep tegen de last

onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de

dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen, komt aan de invorderingsbesluiten van 28

maart en 12 april 2012 de grondslag te ontvallen. De Afdeling zal het beroep tegen deze

besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te

worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-

Gravenhage van 9 februari 2012 in zaken nrs. 12/274 en 12/277;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van

Noordwijk van 29 december 2011, zonder kenmerk;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk op om met

inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

VI. verklaart het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en

wethouders van Noordwijk van 28 maart 2012 en 12 april 2012 gegrond;

VII. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van

Noordwijk van 28 maart 2012 en 12 april 2012, kenmerk DV/VER/HB;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tot

vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het

hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.774,64 (zegge:

Page 54: AvdR Webinars

54

zeventienhonderdvierenzeventig euro en vierenzestig cent), geheel toe te rekenen aan

door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk aan

[appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge:

driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep

vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.

Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van

staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Graaff-Haasnoot

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

531-672.

Page 55: AvdR Webinars

55

LJN: BY6095, Centrale Raad van Beroep , 11/3717 AW

Datum uitspraak: 13-12-2012

Datum publicatie: 14-12-2012

Rechtsgebied: Ambtenarenrecht

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Intrekking besluiten en beëindiging vergoeding van de bruto

hypotheekrentekosten van het door appellant in Amsterdam

aangekochte appartement en de huur van een parkeerplaats in

Amsterdam. De tegemoetkoming in de hypotheekrentekosten is ten

onrechte oegekend en mocht daarom in beginsel beëindigd worden. Er

had voor appellant een afbouwregeling moeten worden getroffen. Het

besluit tot toekenning van een vergoeding van de pareerkosten is

terecht ingetrokken. Voor een afbouwregeling bestaat geen grond nu

de huur per maand kon worden opgezegd en appellant dat ook heeft

gedaan. Er moet alsnog een afbouwregeling voor de

hypotheekrentekosten worden getroffen.

Vindplaats(en): JB 2013, 35

Rechtspraak.nl

TAR 2013, 82

Uitspraak

11/3717 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 mei

2011, 10/1243 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B. ] (appellant)

de directeur Defensie Materieel Organisatie (directeur DMO)

Datum uitspraak: 13 december 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Koolhoven hoger beroep ingesteld.

De directeur DMO heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012. Appellant is

verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. De directeur DMO heeft zich laten

vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam bij de Defensie Materieel Organisatie in Den Helder. Hij was

met ingang van 1 april 2008 voor een periode van maximaal drie jaar vanuit Den Helder

tewerkgesteld in Amsterdam. Bij besluit van 18 maart 2008 is aan appellant een

vergoeding van 90% van de bruto hypotheekrentekosten van het door hem in

Amsterdam aangekochte appartement toegekend. Bij besluit van 9 oktober 2008 is aan

appellant een vergoeding voor de huur van een parkeerplaats in Amsterdam toegekend.

Page 56: AvdR Webinars

56

1.2. Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de directeur DMO de besluiten van 18 maart 2008

en 9 oktober 2008 ingetrokken en de vergoedingen per 1 mei 2009 respectievelijk 1 juni

2009 beëindigd. De tegemoetkoming in de hypotheekrentekosten was op grond van de

regelgeving in het geval van appellant niet mogelijk. De huur van een parkeerplaats

kwam niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het niet in het belang van de dienst

was dat appellant in Amsterdam permanent een auto tot zijn beschikking had. Appellant

heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.

1.3. Bij besluit van 7 april 2010 (bestreden besluit) heeft de directeur DMO het bezwaar

tegen het besluit van 10 juli 2009 - voor zover in dit geding van belang - ongegrond

verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden

besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het bezwaar van appellant

niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard voor zover dat zich richtte tegen de nota

van 16 juli 2009 waarin de inhoud van het besluit van 10 juli 2009 is herhaald. De

rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De

directeur DMO heeft de besluiten tot toekenning van de tegemoetkoming in de

hypotheekrentekosten en de vergoeding van de huur van een parkeerplaats op goede

gronden ingetrokken. Die besluiten waren genomen door de directeur van het Centrum

voor Automatisering voor Missiekritische Systemen-Force Vision (directeur CAMS) zonder

dat hij daartoe bevoegd was. Bovendien was toekenning van een tegemoetkoming in de

hypotheekrentekosten op basis van de regelgeving in het geval van appellant niet

mogelijk. Appellant maakte geen gebruik van gehuurde woonruimte, zodat er geen

sprake was van pensionkosten als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van het

Verplaatsingskostenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (VKBBAD). Voor toepassing

van de hardheidsclausule is geen reden. Het Besluit Dienstreizen Defensie voorziet niet in

een bepaling op grond waarvan de kosten van parkeren in de nabijheid van het

woonadres (kunnen) worden vergoed. Van een onbillijkheid van overwegende aard is ook

in het geval van de parkeerkosten geen sprake; toepassing van de hardheidsclausule is

daarom terecht achterwege gelaten.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtsgevolgen

van het vernietigde bestreden besluit ten onrechte in stand zijn gelaten. De

toekenningsbesluiten zijn ten onrechte ingetrokken. De directeur CAMS was wel bevoegd

om het besluit tot tegemoetkoming in de hypotheekrentekosten te nemen. Verder heeft

appellant gesteld dat het begrip pensionkosten bij de toekenning van de tegemoetkoming

kennelijk is opgevat als huisvestingskosten; hypotheekrentekosten zijn

huisvestingskosten. Subsidiair heeft appellant gesteld dat er een overgangs- of

afbouwregeling had moeten worden getroffen. Hij had immers doorlopende kosten,

terwijl hij er op had mogen vertrouwen dat de toekenning in orde was. Dat geldt ook

voor de vergoeding van de huurkosten van een parkeerplaats.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 juli 2006, LJN AY4982) is een

bestuursorgaan bevoegd om fouten te herstellen en besluiten die in strijd met het recht

zijn genomen, in te trekken. Artikel 14, vierde lid, van het VKBBAD gaat over “een

tegemoetkoming in de pensionkosten voor verblijf in een pension in of nabij de

standplaats”. Aan appellant is onder verwijzing naar die bepaling een tegemoetkoming in

de hypotheekrentekosten van het in de standplaats aangekochte appartement

toegekend. Duidelijk is dat er in het geval van appellant geen sprake is van het in artikel

14, vierde lid, van het VKBBAD bedoelde verblijf in een pension. Appellant heeft immers

een appartement gekocht. Hoewel de term pensionkosten enigszins gedateerd is, zijn er

geen aanknopingspunten om, zoals appellant heeft gesteld, het begrip pensionkosten uit

te leggen als huisvestingskosten (in het algemeen) en/of de (hypotheekrente)kosten van

een eigen woning daaronder te laten vallen. Voor toepassing van de hardheidsclausule

Page 57: AvdR Webinars

57

bestaat geen aanleiding. Dat betekent dat de tegemoetkoming in de

hypotheekrentekosten ten onrechte is toegekend en daarom in beginsel beëindigd mocht

worden. De beroepsgrond slaagt niet.

4.2. Herstel van fouten mag niet in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel of enige

andere geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.

Afhankelijk van de omstandigheden dient, ter vermijding van strijd met het

rechtszekerheidsbeginsel, in de herstelbeslissing in sommige gevallen een korte of

langere afbouw- of gewenningsperiode te worden geregeld. In het geval van appellant

betekent dat het volgende. De directeur DMO heeft niet weersproken dat appellant zijn

voornemen om een woning in Amsterdam te kopen met zijn leidinggevende heeft

besproken en dat deze appellant vervolgens heeft toegezegd dat een tegemoetkoming in

de kosten zou worden toegekend. De directeur DMO heeft verder erkend dat appellant

niet had moeten of kunnen weten dat hij geen recht had op een tegemoetkoming in de

hypotheekrentekosten. Appellant kan de afgesloten hypotheek niet van het ene op het

andere moment beëindigen, waardoor een abrupte stopzetting van de tegemoetkoming

forse financiële gevolgen heeft voor hem. Onder die omstandigheden had voor appellant

een afbouwregeling moeten worden getroffen. Deze beroepsgrond slaagt.

4.3. Gelet op het vorenstaande behoeft de stelling van appellant dat de directeur CAMS

wel bevoegd was tot de betreffende toekenningen geen bespreking meer.

4.4. Appellant heeft niet weersproken dat de toekenning van een vergoeding van de

huurkosten van een parkeerplaats in strijd met het recht is, nu daarvoor geen grondslag

is te vinden in het Besluit dienstreizen defensie of de Regeling dienstreizen defensie.

Appellant heeft verder niet betwist dat er geen dienstbelang is dat hij in Amsterdam

permanent over een auto beschikt. Ook wat de huurkosten van een parkeerplaats

betreft, bestaat er geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule. Het besluit

tot toekenning van een vergoeding van die kosten is daarom terecht ingetrokken. Voor

een afbouwregeling bestaat geen grond nu de huur per maand kon worden opgezegd en

appellant dat ook heeft gedaan.

4.5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen

uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het

vernietigde besluit van 7 april 2010 in stand zijn gelaten. De Raad ziet aanleiding om met

toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in

de zaak te voorzien door uitgaande van een bedrag aan hypotheekrente van € 1.321,16

per maand ten laste van de directeur DMO de volgende afbouwregeling vast te stellen.

Aan appellant wordt vergoed over de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 mei 2009

een bedrag ter grootte van 90% van

€ 1.321,16,-, over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 juli 2009 een bedrag ter

grootte van 60% van € 1.321,16,- per maand en over de periode van 1 augustus 2009

tot en met

30 september 2009 een bedrag ter grootte van 30% van € 1.321,16,- per maand.

5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de directeur DMO met toepassing van het

bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in

hoger beroep. Deze worden begroot op € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- bepaalt dat de directeur DMO een afbouwregeling treft zoals weergegeven in

rechtsoverweging 4.5;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 april

2010;

Page 58: AvdR Webinars

58

- bepaalt dat de directeur DMO aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht

van

€ 227,- vergoedt;

- veroordeelt de directeur DMO in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een

bedrag van € 874,-.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en N.J. van Vulpen-

Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) S.K. Dekker

Page 59: AvdR Webinars

59

LJN: BX6540, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 12/356

Datum uitspraak: 24-08-2012

Datum publicatie: 05-09-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: zondagavondopenstelling; schaarse ontheffing; loting; zorgvuldigheid;

procedure; belangenafweging; onbepaalde tijd

Vindplaats(en): AB 2012, 373 m. nt. C.J. Wolswinkel

JB 2012, 250 m. nt. L.J. Wildeboer

NJB 2012, 1966

Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 12/356 24 augustus 2012

12500 Winkeltijdenwet

Uitspraak in de zaak van:

Vomar Voordeelmarkt B.V., te Castricum, appellante,

gemachtigde: mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem,

tegen

burgemeester en wethouders van Castricum, verweerders,

gemachtigde: E. Groot-van Ederen, werkzaam bij de gemeente Castricum.

Waaraan voorts als partij deelneemt:

Albert Heijn B.V., te Zaandam (hierna: Albert Heijn),

gemachtigde: mr. J.A. Martens, werkzaam bij Ahold Europe.

1. Het procesverloop

Appellante heeft bij brief van 1 juli 2011 bij de rechtbank Alkmaar beroep ingesteld tegen

een besluit van verweerders van 20 mei 2011.

Bij dit besluit hebben verweerders de bezwaren van appellante, gericht tegen de aan

Albert Heijn verleende ontheffing van de verboden van de Winkeltijdenwet ten behoeve

van zondagavondopenstelling van haar winkel aan het Geesterduin 27 – 29 te Castricum

en tegen de weigering van zodanige ontheffing aan appellante, ongegrond verklaard.

Nadien heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.

Verweerders hebben een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende

stukken toegezonden.

De rechtbank Alkmaar heeft Albert Heijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het

geding deel te nemen. Albert Heijn heeft bericht aan het geding te willen deelnemen.

Bij brief van 30 maart 2012 heeft de rechtbank Alkmaar het beroepschrift met bijlagen

ter behandeling doorgezonden aan het College.

Op 13 juli 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en

verweerders, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten hebben toegelicht.

Voor appellante is voorts H. van Assem verschenen. Namens Albert Heijn is niemand

verschenen.

Page 60: AvdR Webinars

60

2. De beoordeling van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Winkeltijdenwet is het verboden op

zondagen een winkel geopend te hebben voor het publiek. Artikel 3, vierde lid van de

Winkeltijdenwet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid bij verordening aan

burgemeester en wethouders de bevoegdheid te verlenen op een daartoe strekkende

aanvraag ontheffing te verlenen van dit verbod.

In artikel 6, eerste en tweede lid, van de Winkeltijdenverordening Castricum (hierna:

Verordening) is bepaald dat burgemeester en wethouders voor ten hoogste twee winkels

ontheffing kunnen verlenen. Ingevolge het derde en vierde lid van dit artikel kan de

ontheffing worden verleend aan maximaal twee supermarkten in twee verschillende

kernen en kan zij worden geweigerd indien de woon- en leefsituatie of de openbare orde

in de omgeving van de winkel naar het oordeel van burgemeester en wethouders op

ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de openstelling van de winkel.

Bij besluit van 22 november 2010 hebben verweerders aan de vestiging van Albert Heijn

in de kern Castricum voor onbepaalde tijd ontheffing verleend om de winkel vanaf

1 december 2010 op zondagen van 16.00 uur tot 20.00 uur voor het publiek geopend te

hebben. De ontheffing is verleend nadat tussen drie belangstellenden, onder wie

appellante, was geloot. Aan appellante is vervolgens de ontheffing geweigerd.

2.2 Verweerders achten het niet onredelijk dat door middel van loting is bepaald aan

welke van de drie gegadigde supermarkten de ontheffing verleend zou worden. De

supermarkten waren van deze verdelingsmethode op de hoogte voordat zij kenbaar

maakten interesse te hebben in een ontheffing voor zondagopenstelling. Verweerders

hebben, door te verwijzen naar de eerder voor onbepaalde tijd verleende ontheffing voor

de supermarkt in de kern Limmen, vooraf voldoende duidelijk gemaakt dat ook de

Castricumse ontheffing niet aan een termijn zou worden gebonden. Voorafgaand aan de

loting is hier bovendien door de burgemeester nog op gewezen, zonder dat dit tot een

reactie van appellante heeft geleid. Verder valt niet in te zien dat het enkele feit dat de

zondagrust door verkeersbewegingen wordt verstoord met zich brengt dat sprake is van

een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie. Hierbij is in

aanmerking genomen dat Albert Heijn heeft aangegeven dat het laden en lossen niet

meer op zondag zal plaatsvinden.

2.3 Appellante heeft betoogd dat verweerders onzorgvuldig hebben gehandeld omdat zij

het besluit tot verlening van de ontheffing niet goed hebben voorbereid. Verweerders

hebben geen onderzoek verricht naar de vraag of het verlenen van de ontheffing zou

leiden tot een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie in de

omgeving van de winkel. Verweerders hebben in strijd met artikel 4:8 Algemene wet

bestuursrecht (Awb) belanghebbenden – met name omwonenden en winkeliers – niet in

staat gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen. Ten onrechte is alleen een aantal

supermarkten aangeschreven om belangstelling kenbaar te maken en is de loting slechts

tussen drie supermarkten gehouden, te weten Albert Heijn, Deen en Vomar. Door andere

winkels en supermarkten niet te betrekken bij de loting is in strijd met het

gelijkheidsbeginsel gehandeld. Er is een ontheffing voor onbepaalde tijd verleend aan

Albert Heijn zonder dat deze daartoe een aanvraag had ingediend; dit is in strijd met de

wet. Dat de ontheffing is verleend zonder dat hieraan een deugdelijk beleid ten grondslag

ligt, is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

Aan het verlenen van de ontheffing voor onbepaalde tijd liggen geen deugdelijke en

zorgvuldige overwegingen ten grondslag. Bovendien hebben verweerders de betrokken

belangen onvoldoende meegewogen. Door aan één supermarkt een ontheffing voor

onbepaalde tijd te verlenen, wordt het voor andere gegadigden onmogelijk om in de

toekomst in aanmerking te komen voor zo'n ontheffing. Dit heeft vergaande gevolgen

voor de concurrentiepositie van bijvoorbeeld appellante ten opzichte van Albert Heijn.

Ten onrechte hebben verweerders dit niet meegewogen bij het besluit. Dat, zoals

verweerders stellen, appellante zou hebben ingestemd met de verlening van de

ontheffing voor onbepaalde tijd, is niet juist. Hier komt bij dat bij de uitnodiging voor de

loting niet duidelijk was dat er een ontheffing voor onbepaalde tijd zou worden verleend.

2.4 Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie aan de besluitvorming met

Page 61: AvdR Webinars

61

betrekking tot de toekenning van een schaarse ontheffing zoals hier in het geding onder

meer uit het oogpunt van rechtszekerheid zware eisen dienen te worden gesteld. Naar

het oordeel van het College, is hieraan in dit geval niet voldaan. Het College overweegt

het volgende.

2.5 Voor verdeling was in de andere kernen dan Limmen in de gemeente Castricum één

ontheffing beschikbaar. Omdat er meer gegadigden waren, hebben verweerders besloten

de methode van loting toe te passen. Deze methode acht het College, zoals al in eerdere

jurisprudentie overwogen, op zichzelf aanvaardbaar. Alvorens tot loting over te gaan

hebben verweerders een aantal supermarkten in de gelegenheid gesteld hun

belangstelling kenbaar te maken. Zij hebben evenwel niet alle winkels en wellicht – op dit

punt staan de standpunten van appellante en verweerders tegenover elkaar – ook niet

alle supermarkten in de betrokken kernen aangeschreven. Het College deelt niet de

opvatting van verweerders dat op grond van de Verordening alleen supermarkten voor

de ontheffing in aanmerking konden worden gebracht. Uit de enkele vermelding van het

woord “supermarkten” in het derde lid van artikel 6, waar overigens in dit artikel van

winkels wordt gesproken, valt dit niet af te leiden. Bovendien is het begrip “supermarkt”

in de Verordening niet nader gedefinieerd, zodat ook om die reden niet valt aan te

nemen dat is beoogd andere winkels waar uitsluitend of hoofdzakelijk eet- en drinkwaren

worden verkocht uit te sluiten van de mogelijkheid een ontheffing te verkrijgen.

Na de loting is de ontheffing verleend aan Albert Heijn. Alvorens de ontheffing te

verlenen is door verweerders geen onderzoek ingesteld naar de vraag of de woon- en

leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel door de openstelling op

ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed. Verweerders hebben in dit verband wel gesteld dat

zij voldoende op de hoogte zijn van de situatie in hun gemeente, maar hebben hun

standpunt dat geen sprake is van ontoelaatbare beïnvloeding als bedoeld in artikel 6,

vierde lid, van de Verordening niet verder gestaafd, bijvoorbeeld met rapporten van

toezichthouders. Verweerders hebben het voorts niet nodig gevonden met toepassing

van artikel 4:8 Awb de zienswijzen van omwonenden te vragen, maar niet aangegeven

dat en waarom er geen bedenkingen te verwachten waren. Pas achteraf is vastgesteld

dat aan tegen de ontheffing ingebrachte bezwaren tegemoet kon worden gekomen door

een voorwaarde op te nemen met betrekking tot het laden en lossen op zondag.

Bovendien hebben verweerders de ontheffing verleend voor onbepaalde tijd. Hiermee

hebben zij het belang van de andere gegadigden om in de toekomst te kunnen

meedingen naar de ontheffing miskend. De ontheffingverlening voor onbepaalde tijd sluit

immers uit dat andere gegadigden in de toekomst alsnog een ontheffing kunnen krijgen.

Verweerders hebben gesteld dat de deelnemers aan de loting hadden ingestemd met

verlening van de ontheffing voor onbepaalde tijd, maar van zodanige instemming is het

College niet gebleken. Veeleer komt uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar

voren dat de betrokken ondernemingen wel wisten dat zij deelnamen aan de loting voor

een ontheffing voor zondagsopenstelling, maar dat de precieze inhoud van die ontheffing

hun pas werd meegedeeld op het moment dat de loting een aanvang nam. Op dat

moment was het naar het oordeel van het College voor de aanwezige winkeliers niet

goed meer mogelijk tegen die inhoud nog bezwaren in te brengen voor zover zij het

daarmee niet eens waren.

2.6 Op grond van een en ander is het College van oordeel dat de procedure die door

verweerders is gevolgd bij de toedeling van de schaarse ontheffing onvoldoende

zorgvuldig is geweest en dat verweerders zich te weinig rekenschap hebben gegeven van

de bij verlening van de ontheffing voor onbepaalde tijd betrokken belangen, waaronder

die van omwonenden. Aldus hebben verweerders bij het nemen van hun besluit de

ontheffing te verlenen gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 Awb. De hiertegen

gerichte bezwaren zijn bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte ongegrond

verklaard.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en

het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerders dienen met inachtneming

van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.

2.7 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met

toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht

Page 62: AvdR Webinars

62

worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,-- op

basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het

verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 437,-- per punt, waarbij het gewicht op

gemiddeld is bepaald.

3. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerders, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is

overwogen, opnieuw op de bezwaren van

appellante beslissen;

- veroordeelt verweerders in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--

(zegge:

achthonderdvierenzeventig euro);

- bepaalt dat verweerders aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage

van € 302,-- (zegge:

driehonderdentwee euro) vergoeden.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H.O. Kerkmeester,

in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het

openbaar op 24 augustus 2012.

w.g. C.M. Wolters w.g. E. van Kerkhoven

Page 63: AvdR Webinars

63

LJN: BX3328, Raad van State , 201111132/1/A2

Datum uitspraak: 01-08-2012

Datum publicatie: 01-08-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Cvz de aan de stichting

voor het jaar 2008 verleende subsidie vastgesteld.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201111132/1/A2.

Datum uitspraak: 1 augustus 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Stimezo Groningen, gevestigd te Groningen,

appellante,

en

het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz),

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Cvz de aan de stichting voor het jaar 2008

verleende subsidie vastgesteld.

Bij besluit van 9 september 2011 heeft het Cvz het door de stichting hiertegen gemaakte

bezwaar gegrond verklaard, maar het besluit van 22 november 2010 onder verbetering

van de motivering in stand gelaten.

Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19

oktober 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van

15 november 2011.

Het Cvz heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2012, waar de stichting,

vertegenwoordigd door [accountant] en [penningmeester] van de stichting, en het Cvz,

vertegenwoordigd door mr. M. van Dijen en E. Koops, beiden werkzaam bij het Cvz, zijn

verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene Wet Bijzondere

Ziektekosten (hierna: de AWBZ), kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het

College overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt voor

zwangerschapsafbrekingen in de zin van de Wet afbreking zwangerschap,

overtijdbehandelingen en aan beide behandelingsvormen verbonden nazorg.

Page 64: AvdR Webinars

64

Ingevolge artikel 2.11.4, aanhef en onder b, van de Regeling subsidies AWBZ (hierna: de

Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, voor zover hier van belang, worden bij

de subsidieverstrekking slechts de kapitaalslasten in aanmerking genomen met in

achtneming van de volgende voorwaarden:

1°. afschrijvingslasten worden berekend met toepassing van de beleidsregels inzake

afschrijvingen bij abortusklinieken van het College tarieven gezondheidszorg,

2°. rentelasten worden slechts in aanmerking genomen, inzien zij betrekking hebben op

benodigd vreemd vermogen,

3°. ingeval vreemd vermogen is aangetrokken in de vorm van annuïteiten, wordt als

rente in aanmerking genomen het bedrag van de annuïteit, verminderd met de

berekende rechtlijnige aflossing,

4°. indien de subsidieontvanger geen eigenaar is van de gebouwen, installaties of

inventaris en de verhuurder een rechtspersoon is die zich ten doel stelt of mede ten doel

stelt de ondersteuning van de subsidieontvanger, zullen aan huur ten hoogste in

aanmerking worden genomen de eigenaarslasten, berekend volgens het eerste, tweede

en derde lid.

Ingevolge artikel 2.11.6, aanhef en onder e, voor zover hier van belang, wordt de

maximale subsidie voor huisvestingskosten als volgt berekend:

2°. ingeval de subsidieontvanger geen eigenaar is van de gebouwen het huurbedrag,

exclusief de servicekosten en de afschrijvingen op vaste installaties en verbouwingen,

voor zover deze niet zijn begrepen in het huurbedrag,

3°. de rente van geldleningen die rechtstreeks verband houden met de financiering van

de huisvesting of, ingeval financiering plaatsvindt met eigen vermogen, de

rentevergoeding volgens artikel 2.11.8.

Ingevolge artikel 2.11.8 wordt voor de beschikbaarstelling van eigen vermogen een

rentevergoeding berekend uitsluitend ten behoeve van de berekening van de maximaal

in aanmerking te nemen huisvestingslasten, bedoeld in artikel 2.11.6, onderdeel e.

Hiervoor wordt in de jaar normrente kort krediet gehanteerd volgens de beleidsregels

voor abortusklinieken van de Nederlandse Zorgautoriteit.

2.2. De stichting betoogt dat het Cvz de subsidie te laag heeft vastgesteld. Zij voert

hiertoe aan dat de door haar opgevoerde verbouwingskosten ten bedrage van €

100.729,00 en de rentekosten over de ten behoeve van de verbouwing afgesloten lening

ten onrechte niet zijn meegenomen in de berekening van het Cvz.

2.2.1. In haar aanvraag subsidievaststelling abortuskliniek AWBZ 2003 heeft de stichting

de kosten die verband hielden met de verbouwing in 2003 opgevoerd als groot

onderhoud dat in 5 jaar afgeschreven zou worden en het Cvz heeft dit aanvaard. Het Cvz

heeft deze benaderingswijze blijkens het vaststellingsbesluit ook voor het jaar 2004

aanvaard onder de overweging dat de benaderingswijze in 2003 is geaccepteerd en dat

vanuit een bestendige gedragslijn deze lijn zal worden voortgezet hoewel gebruikelijk is

om kosten van groot onderhoud in één keer ten laste van de exploitatie te brengen. Dat

bracht met zich dat het groot onderhoud laatstelijk voor het jaar 2007 opgevoerd kon

worden. Zoals het Cvz terecht aanvoert leidt het in 2008 opnieuw opvoeren van deze

kosten ertoe dat de huisvestingskosten door de stichting ten onrechte te hoog worden

opgegeven. Het Cvz heeft dan ook evenzeer terecht bedoelde verbouwingskosten en

rentekosten niet meegenomen bij de berekening van de subsidie voor het jaar 2008. De

stichting heeft haar standpunt dat deze kosten in 2008 wel als verbouwingskosten in de

Page 65: AvdR Webinars

65

subsidieberekening dienen te worden meegenomen gestoeld op het feit dat zij die voor

2007 ook zo had opgevoerd en het Cvz dat blijkens het subsidievaststellingsbesluit voor

2007 heeft geaccepteerd. Ter zitting heeft het Cvz erkend dat dit is gebeurd, maar dat

dit moet worden beschouwd als een vergissing. Voorts is bij de subsidieverlening voor

2008 ook aangesloten bij de opgave van de stichting, maar is dat bij de vaststelling

gecorrigeerd, aldus het Cvz. Dit brengt de Afdeling tot de slotsom dat het

vaststellingsbesluit van het Cvz over 2007 geen bewuste afwijking is van de tot dan toe

ten aanzien van de stichting gehanteerde subsidieberekeningssystematiek. Het Cvz

mocht daaraan dan ook vasthouden, zoals het in 2008 ook heeft gedaan. Dat het Cvz

niet al bij het besluit waarbij subsidie voor het jaar 2007 is vastgesteld, maar eerst bij

het bestreden besluit ervan blijk heeft gegeven zich niet te kunnen vinden in de wijze

waarop de stichting verbouwingskosten en rente heeft opgevoerd maakt dat niet anders.

Het betoog faalt.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.

Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

De voorzitter w.g. Bindels

is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat

te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012

47-735.

Page 66: AvdR Webinars

66

LJN: BZ2719, Rechtbank Rotterdam , ROT 11/2839

Datum uitspraak: 28-02-2013

Datum publicatie: 28-02-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Verzocht is handhavend op te treden tegen het door eiser parkeren

van zijn vrachtwagen op zijn perceel. Vervolgens heeft verweerder

eiser gelast om zijn bedrijfsmatige activiteiten binnen zes weken na

verzenddatum van het besluit te beïndigen, dan wel zorg te dragen

dat zijn vrachtwagen niet langer op zijn perceel is geparkeerd op

straffe van het verbeuren van een dwangsom. De rechtbank is van

oordeel dat het parkeren van een vrachtwagen op een perceel ten

behoeve van een op dat perceel gevestigd transportbedrijf moet

worden aangemerkt als een bedrijfsmatige activiteit. Gelet daarop is

het parkeren van de vrachtwagen naast de woning niet in

overeenstemming is met de bestemming woondoeleinden als vermeld

in artikel 10 van de bestemmingsplanvoorschriften. Bij overtreding

van een wettelijk voorschrift moet het bestuursorgaan dat bevoegd is

om met bestuursdwang of last onder dwangsom op te treden, in de

regel van deze bevoegdheid gebruik maken. Slechts onder bijzondere

omstandigheden mag het bestuursorgaan hiervan afzien. De

rechtbank stelt vast dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Er

waren geen bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven om van

handhavend optreden af te zien, zodat verweerder in redelijkheid

heeft kunnen besluiten handhavend op te treden. Het beroep is

ongegrond.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 11/2839

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2013 in de zaak tussen

[naam], te Hellevoetsluis, eiser,

gemachtigde: mr. M.C. Danel,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis,

verweerder,

gemachtigden: mr. L.J. van Es-Bel en R.E. Harinck.

Aan het geding hebben mede deelgenomen:

[naam], gemachtigde mr. J. de Vet,

[naam] en [naam],

[naam],

(hierna: de belanghebbenden)

Procesverloop

Page 67: AvdR Webinars

67

Bij besluit van 6 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast om zijn

bedrijfsmatige activiteiten binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit te

beëindigen, dan wel ervoor zorg te dragen dat eisers vrachtwagen niet langer op zijn

perceel aan de [adres] is geparkeerd op straffe van het verbeuren van een dwangsom

van € 500,- per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 5.000,-.

Bij besluit van 1 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van

eiser ongegrond verklaard onder wijziging van het besluit in die zin dat er een dwangsom

wordt verbeurd ter hoogte van € 500,- per week of gedeelte van een week dat de

overtreding voortduurt, met een maximum van € 5.000,-.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De belanghebbenden hebben schriftelijke reacties ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Eiser en zijn

partner zijn verschenen, bijgestaan door mr. E.J.H. van Lith, kantoorgenoot van eisers

gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Verschenen zijn tevens de belanghebbenden [naam] en zijn gemachtigde, [naam],

[naam] en [naam].

Overwegingen

1. In 2009 heeft een anonieme melder bij verweerder geklaagd over het feit dat er op

eisers perceel een vrachtwagen wordt geparkeerd. Bij brief van 22 januari 2010 heeft

[naam] vragen gesteld aan verweerder over het parkeren van de vrachtwagen van eiser.

Bij brieven van 19 april 2010 en 25 mei 2010 heeft de heer [naam] verzocht om

handhavend op te treden tegen de overlast van eisers vrachtwagen. Bij brieven van 3

mei 2010 en 29 juni 2010 heeft verweerder aan respectievelijk [naam] en [naam] bericht

dat er geen aanleiding bestaat om handhavend op te treden. Op 24 augustus 2010 heeft

[naam] schriftelijk om handhaving verzocht. Bij brief van 26 oktober 2010 heeft

verweerder eiser op de hoogte gesteld van het voornemen om handhavend op te treden.

Op 22 november 2010 heeft eiser hierover zijn zienswijze gegeven.

Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd.

Volgens verweerder maakt eiser door het parkeren van de vrachtwagen op zijn perceel

inbreuk op het woonkarakter van de buurt en handelt hij hiermee in strijd met het

bestemmingsplan. Verweerder stelt dat de grondslag van het besluit ligt in artikel 28 van

"bestemmingsplan De Kooistee" (het bestemmingsplan) in samenhang met artikel 125

van de Gemeentewet en afdeling 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (de commissie) stelt zich op het

standpunt dat volgens de doeleindenomschrijving van artikel 10 (Woondoeleinden) van

het bestemmingsplan parkeren op het eigen erf alleen is toegelaten als het gaat om een

parkeervoorziening die begrepen kan worden onder de bestemming "Woondoeleinden".

Volgens de commissie is hiervan in het geval van eiser geen sprake, omdat de

vrachtwagen voor eisers bedrijf wordt gebruikt. Het parkeren van de vrachtwagen op

eisers erf is daarom in strijd met het bestemmingsplan. Gelet hierop komt men niet toe

aan artikel 28 van het bestemmingsplan. Gelet op het woonkarakter van de buurt en het

door verweerder ingenomen standpunt is er volgens de commissie geen zicht op

legalisatie. De commissie is dan ook van mening dat verweerder terecht een last onder

dwangsom heeft opgelegd, al dient de motivering te worden aangepast naar strijd met

artikel 10 van het bestemmingsplan en dient de last nauwkeuriger te worden

omschreven, aangezien in het primaire besluit onduidelijk is wanneer er sprake is van

Page 68: AvdR Webinars

68

een "week".

In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de commissie geheel

overgenomen.

2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij het derde verzoek om handhaving van

[naam] had moeten beoordelen of de formele rechtskracht aan het ontvangen van dat

verzoek in de weg stond. Eiser wijst erop dat verweerder zich in het besluit van 29 juni

2010 op het standpunt heeft gesteld dat het parkeren van eisers vrachtwagen geen strijd

oplevert met het bestemmingsplan en dat handhaving om die reden niet aan de orde

was. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Nu [naam] bij zijn derde verzoek om

handhaving geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, had zijn

verzoek niet ontvankelijk verklaard moeten worden. Volgens eiser is het bestreden

besluit genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De uitspraak van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 2009 (LJN: BJ9532) waarnaar

verweerder verwijst, is volgens eiser niet van toepassing op zijn situatie omdat het daar

ging om een gedoogde overtreding, terwijl verweerder in de situatie van eiser juist heeft

geoordeeld dat er geen sprake was van een overtreding.

Eiser stelt voorts dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het parkeren

van een vrachtwagen naast zijn woning afbreuk doet aan het woonkarakter. In de straat

waarin de woning is gelegen geldt geen verbod voor vrachtwagens, terwijl het evenmin

verboden is een vrachtwagen naast de woning te parkeren. Verweerder heeft

geconstateerd dat de veiligheid niet in gevaar wordt gebracht en de weg op

vrachtwagens is berekend. Van strijd met het woonkarakter is dan ook geen sprake,

aldus eiser. Eiser is daarnaast van mening dat artikel 10 en artikel 28 van de

voorschriften behorend bij het bestemmingsplan in onderlinge samenhang moeten

worden gezien. Het standpunt van verweerder dat men niet toekomt aan artikel 28 is

daarom onjuist. Het kantoor waaruit eiser zijn bedrijfsactiviteiten ontplooit is niet groter

dan 25 m2. Dit is door verweerder ook niet weersproken. Eisers woning heeft zijn

primaire woonfunctie behouden. Om die reden meent eiser dat op grond van artikel 28,

derde lid, aanhef en onder d geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, en dat

het verzoek om handhaving had moeten worden afgewezen.

Eiser is tot slot van mening dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe

moeten leiden dat van handhaving wordt afgezien. In de omgeving van Hellevoetsluis

zijn geen bewaakte parkeerplaatsen voor vrachtwagens. Eiser heeft zijn woning in 2009

gekocht vanwege de aanwezigheid van voldoende ruimte op het erf voor het parkeren

van een vrachtwagen. Door een ambtenaar van de gemeente is hem destijds

medegedeeld dat parkeren van een vrachtwagen naast de woning is toegestaan. Beide

buren hadden hiertegen geen bezwaar. Door het bestreden besluit is eiser genoodzaakt

zijn vrachtwagen 's nachts op een onbewaakte parkeerplaats achter te laten, waar vaak

diesel uit de vrachtwagen wordt gestolen. De gevolgen van het besluit zijn voor eiser zo

aanzienlijk dat van handhaving moeten worden afgezien.

3. In artikel 5:31d van de Awb is bepaald dat onder last onder dwangsom wordt

verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:

a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt

uigevoerd.

In artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan dat bevoegd is

een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last

onder dwangsom kan opleggen.

In artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de last onder dwangsom de te

nemen herstelmaatregelen omschrijft.

In het tweede lid is bepaald dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan

maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn

Page 69: AvdR Webinars

69

wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een

dwangsom wordt verbeurd.

In het derde lid is bepaald dat de bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte

van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

In artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de dwangsom

vast stelt hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de

last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.

In het tweede lid is bepaald dat het bestuursorgaan tevens een bedrag vast stelt

waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.

In artikel 10 van de bestemmingsplanvoorschriften, met als titel "Woondoeleinden (W)"

is in het eerste lid de doeleindenomschrijving opgenomen. Deze luidt als volgt:

"De gronden op de kaart aangewezen voor woondoeleinden (W) zijn bestemd voor het

wonen, waaronder begrepen erven, tuinen, toegangs- en achterpaden en

parkeervoorzieningen alsmede ter plaatse van de gronden met de subbestemming Ww

voor woonwagenstandplaatsen."

Artikel 28 van de bestemmingsplanvoorschriften luidt als volgt:

"1. Het is verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel

strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de

overige voorschriften.

2. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan onbebouwde gronden te gebruiken

of te laten gebruiken:

a. als opslagplaats voor bagger en grondspecie;

b. als opslagplaats voor vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en

machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe (bouw)materialen, afval, puin, grind of

brandstoffen;

c. als uitstalling-, opslag-, stand- of ligplaats voor kampeer- en verblijfsmiddelen.

3. Onder strijdig gebruik wordt niet verstaan:

a. vormen van gebruik als bedoeld in lid 2, die verenigbaar zijn met het doel waarvoor de

grond ingevolge de bestemming, de doeleindenomschrijving en/of de overige

voorschriften mag worden gebruikt;

b. het opslaan van bouwmaterialen, puin en specie in verband met normaal onderhoud,

dan wel ter verwezenlijking van de bestemming;

c. het uitoefenen van detailhandel voorzover dit een normaal en ondergeschikt

bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening, zoals in de voorschriften

toegestaan;

d. het uitoefenen van een aan-huis-gebonden beroep in een gedeelte van de woning en

de daarbijbehorende gronden voorzover en indien de woonruimte als primaire functie

wordt behouden;

e. de stalling van ten hoogste één toercaravan en/of boot op de bij een woning

behorende grond.

4. Burgemeester en wethouders verlenen vrijstelling van het bepaalde in lid 1, indien

strikte toepassing van het verbod leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik

die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.

5. Onder strijdig gebruik als bedoeld in lid 1 wordt evenmin verstaan het gebruik van

gedeelten van woningen ten behoeve van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, met

dien verstande dat:

a. het vloeroppervlak, in gebruik voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, ten

hoogste 25 m2 mag bedragen;

b. de activiteiten geen detailhandel of horeca betreffen;

b. de activiteiten geen inbreuk doen aan het woonkarakter van de omgeving.

6. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in

lid 5 sub a teneinde het vloeroppervlak ten behoeve van kleinschalige bedrijfsmatige

activiteiten te vergroten tot 40 m2, een en ander met dien verstande dat kan worden

voorzien in voldoende parkeergelegenheid.”

Page 70: AvdR Webinars

70

De rechtbank overweegt als volgt.

4. De rechtbank legt het bestreden besluit zo uit dat aan de last ten grondslag ligt

overtreding van de artikelen 10 en 28 van de bestemmingsplanvoorschriften.

Eiser heeft een transportonderneming met kantoor aan huis en parkeert zijn

vrachtwagen naast zijn woning. Op grond van artikel 10 van de

bestemmingsplanvoorschriften zijn de betreffende gronden aangewezen voor

woondoeleinden. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 april 2004 (LJN:

AO7998) en van 25 januari 2006 (LJN: AV0273) is de rechtbank van oordeel dat het

parkeren van een vrachtwagen op een perceel ten behoeve van een op dat perceel

gevestigd transportbedrijf moet worden aangemerkt als een bedrijfsmatige activiteit.

Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank het parkeren van de vrachtwagen

naast de woning niet overeenkomstig de bestemming woondoeleinden als vermeld in

artikel 10 van de bestemmingsplanvoorschriften.

5. In artikel 28, derde lid,van de bestemmingsplanvoorschriften zijn situaties genoemd

waarin geen strijdig gebruik aanwezig wordt geacht. Naar het oordeel van de rechtbank

is een transportbedrijf niet aan te merken als een aan-huis-gebonden beroep als bedoeld

in onderdeel d en zoals beschreven in de begripsbepaling in artikel 1, onderdeel 19, van

de bestemmingsplanvoorschriften. De andere situaties als bedoeld in het derde lid zijn

evenmin van toepassing.

Het vijfde lid van artikel 28 kan eiser ook niet baten. Een deel van de woning is in

gebruik ten behoeve van eisers transportbedrijf en het parkeren van de vrachtwagen is

ten dienste van dit transportbedrijf. Op grond van de stukken is voldoende aannemelijk

geworden dat het parkeren van de vrachtwagen afbreuk doet aan het woonkarakter,

gezien de grootte van de vrachtwagen en de lading.

6. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5

oktober 2011, LJN: BT6683) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met

handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan

dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de

regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere

omstandigheden mag het bestuursorgaan hiervan afzien. Dit kan zich voordoen indien

concreet zicht op legalisatie bestaat of als het opleggen van een last zodanig onevenredig

is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete

situatie behoort te worden afgezien.

Door eiser is betoogd dat de rechtszekerheid en de formele rechtskracht van eerdere

beslissingen van verweerder om niet te handhaven in dit concrete geval aan handhaving

in de weg staan. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat uit de

beginselplicht tot handhaving voortvloeit dat verweerder bij de vaststelling van een

overtreding tot handhaving over dient te gaan. Een eerder ingenomen andersluidend

standpunt van verweerder doet hieraan niet af, nu de brieven van verweerder van mei en

juni 2010 naar het oordeel van de rechtbank niet gedragsbepalend zijn geweest: eiser

parkeerde toen al naast zijn woning en de daarvoor benodigde maatregelen waren al

getroffen.

Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat voor de koop van zijn woning zijdens

verweerder toezeggingen zijn gedaan op basis waarvan eiser en zijn partner erop

mochten vertrouwen dat het parkeren van de vrachtwagen naast de woning was

toegestaan.

Ten aanzien van het zicht op legalisatie overweegt de rechtbank dat verweerder duidelijk

kenbaar heeft gemaakt niet aan vrijstelling van het bestemmingsplan te willen

Page 71: AvdR Webinars

71

meewerken. Daarmee staat voldoende vast dat er geen concreet zicht op legalisatie

bestaat.

De overige door eiser gestelde omstandigheden, zoals het overleg met de buren, de

parkeerproblematiek voor vrachtwagens, het risico van diefstal van diesel en de

verhoogde verzekeringspremie, zijn – hoewel invoelbaar – niet dusdanig zwaarwegend

dat handhaving hierdoor onevenredig is.

7. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen bijzondere

omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhavend optreden af te zien,

zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten handhavend op te treden. Het

bestreden besluit kan in rechte stand houden. Eisers beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, voorzitter, en mr. H. Bedee en

mr. J.M.M. Bancken, leden, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De

beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger

beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Page 72: AvdR Webinars

72

LJN: BY5872, Raad van State , 201201857/1/A3

Datum uitspraak: 12-12-2012

Datum publicatie: 12-12-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 februari 2011, voor zover thans van belang, heeft het

college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden

tegen overtredingen door een buurtbewoner van de artikelen 2.4.17,

eerste lid, en 2.4.18, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke

Verordening van West Maas en Waal (hierna: de APV), afgewezen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201201857/1/A3.

Datum uitspraak: 12 december 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante] , wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 januari 2012 in zaak nr. 11/2814 in

het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2011, voor zover thans van belang, heeft het college het

verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen overtredingen door een

buurtbewoner van de artikelen 2.4.17, eerste lid, en 2.4.18, eerste lid, van de Algemene

Plaatselijke Verordening van West Maas en Waal (hierna: de APV), afgewezen.

Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte

bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen

ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de buurtbewoner, A.M. Versteeg, als

derdebelanghebbende een schriftelijke reactie ingediend.

Page 73: AvdR Webinars

73

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2012, waar

[appellante] en het college, vertegenwoordigd door S.J.J. van Coolwijk en mr. W.J.M.

Hendriks, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.4.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV is het de

eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen

binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is.

Ingevolge artikel 2.4.18, eerste lid, aanhef en onder a, is de eigenaar of houder van een

hond verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet op een

gedeelte van de weg dat bestemd of mede bestemd is voor het verkeer van

voetgangers.

2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat bij diverse

controles in de periode voorafgaand aan het besluit van 8 februari 2011 de gestelde

overtredingen niet zijn geconstateerd.

Bij een controle tijdens de bezwaarprocedure heeft de toezichthouder voormelde

buurtbewoner, die zijn hond op dat moment niet aangelijnd op de weg liet lopen, erop

gewezen dat dit op grond van de APV is verboden en hem gewaarschuwd dat bij een

volgende constatering van deze overtreding daarvan proces-verbaal zal worden

opgemaakt. Er was geen reden handhavend op te treden, aldus het college.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door het college toegepaste

handhavingsbeleid voorziet in de eerste waarschuwing, die in dit geval is gegeven en het

college daarom in redelijkheid van verdergaand handhavend optreden heeft kunnen

afzien, nu bij diverse volgende controles geen overtreding meer is geconstateerd.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het

handhavingsbeleid niet overeenkomstig artikel 4:83 van de Algemene wet bestuursrecht

(hierna: de Awb) is bekendgemaakt, dit beleid niet helder is en het college niet conform

het beleid heeft gehandeld. Het bestreden besluit is volgens haar niet deugdelijk

gemotiveerd, omdat daarin alleen wordt gesteld dat geen overtredingen zijn

geconstateerd. Bovendien doen de overtredingen zich voortdurend voor, aldus

[appellante] . Zij betoogt verder dat de weigering te handhaven in strijd is met de op

het college rustende handhavingsplicht en met het vertrouwensbeginsel, omdat de

wethouder heeft toegezegd een vooraankondiging tot handhaving naar de overtreder te

laten uitgaan. Het college en de rechtbank zijn ten onrechte voorbijgegaan aan de

voortdurende bedreigingen aan haar adres door de eigenaar van de hond, aldus

[appellante] .

4.1. Het door het college toegepaste handhavingsbeleid is vastgelegd in de Integrale

Handhavingsnota Gemeente West Maas en Waal. Deze nota is bij besluit van de

gemeenteraad van West Maas en Waal van 22 mei 2003 vastgesteld. Volgens de nota

wordt bij overtreding van regelgeving primair gekozen voor het inzetten van

bestuursrechtelijke instrumenten, maar wordt bij overtreding van regels uit de APV

strafrechtelijk optreden efficiënter geacht. Daarbij geldt evenwel dat de bevoegdheid

bestaat om naast dat optreden tot bestuursrechtelijke handhaving over te gaan. Dit is

het zogenaamde tweesporenbeleid. Volgens de in de nota neergelegde uniforme

bestuursrechtelijke handhavingsaanpak wordt bij niet-ernstige overtredingen eerst een

waarschuwing gegeven. Deze wordt schriftelijk vastgelegd.

Page 74: AvdR Webinars

74

Indien de overtreding nogmaals wordt geconstateerd, wordt een voornemen tot het

nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is.

Dat op grond van dit beleid bij overtreding van regels uit de APV tot zowel

bestuursrechtelijk als strafrechtelijk optreden kan worden overgegaan, maakt dit beleid

niet onduidelijk of onredelijk.

Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, van de Awb kan een gemeenteraad geen beleidsregels

vaststellen voor de uitoefening van een bevoegdheid die aan het college toekomt. Dat,

zoals de gemachtigde van het college ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft

verklaard, de Handhavingsnota niet is bekendgemaakt, doet derhalve niet ter zake, nu

de nota reeds gezien het vorenstaande niet als beleidsregel van het college kan worden

beschouwd. Hoewel het college de Handhavingsnota niet zelf heeft vastgesteld, mag het

het daarin neergelegde handhavingsbeleid als vaste gedragslijn toepassen, mits de keuze

daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw wordt gemotiveerd. In het aan het besluit

op bezwaar ten grondslag gelegde advies van de commissie bezwaarschriften en het

daarvan deel uitmakende verslag van de hoorzitting bij deze commissie is vermeld wat

de inhoud van het handhavingsbeleid is en hoe het verzoek van [appellante] daaraan is

getoetst. Het college heeft in dit besluit aan zijn standpunt dat geen aanleiding voor

handhavend optreden bestaat ten grondslag gelegd dat bij regelmatige controles

voorafgaand aan het besluit van 8 februari 2011 door de toezichthouder geen

overtredingen van de APV-bepalingen zijn geconstateerd en dat bij controles ten tijde

van de bezwaarprocedure de toezichthouder eenmaal heeft geconstateerd dat

meerbedoelde buurtbewoner zijn hond onaangelijnd uitliet, waarop hij hem op de APV-

bepalingen heeft gewezen en hem een waarschuwing heeft gegeven, overeenkomstig de

in de Handhavingsnota neergelegde uniforme bestuursrechtelijke handhavingsaanpak.

Het college heeft hiermee voldoende gemotiveerd waarom het heeft gekozen voor

toepassing van de vaste gedragslijn.

Uit memo’s van de toezichthouder van 11 januari 2011 en 22 maart 2011 blijkt van de in

het advies van de commissie bezwaarschriften genoemde controles.

De stelling van [appellante] dat die controles onvoldoende hebben plaatsgehad, kan

derhalve niet slagen. Haar betoog dat het college in strijd met het handhavingsbeleid en

de op hem rustende beginselverplichting tot handhaving heeft gehandeld, faalt evenzeer.

De in de Handhavingsnota opgenomen voorkeur overtredingen van de APV strafrechtelijk

te laten handhaven, staat niet in de weg aan de bevoegdheid van de toezichthouder bij

de eerste geconstateerde overtreding waarschuwend op te treden. Deze voorkeur laat

onverlet dat, ingeval van herhaalde overtreding, bestuursrechtelijke handhaving, al dan

niet in combinatie met strafrechtelijk optreden, aangewezen kan zijn.

De door het college betwiste stelling van [appellante] dat de wethouder de toezegging

heeft gedaan een vooraankondiging tot handhaving naar de overtreder te laten uitgaan,

heeft zij niet met bewijs gestaafd en kan reeds daarom niet tot vernietiging van het

bestreden besluit leiden.

Dat, als gesteld, het besluit op het handhavingsverzoek niet binnen een redelijke termijn

is genomen, leidt evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit. Die omstandigheid,

wat daarvan ook zij, doet er niet aan af dat na het nemen van het besluit van 8 februari

2011 niet langer tegen het niet tijdig nemen van een besluit kon worden opgekomen.

Overigens heeft de gemachtigde van het college ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat

reden voor het tijdsverloop tussen het handhavingsverzoek en het besluit op dit verzoek

is, dat in de tussenliggende periode diverse controles zijn uitgevoerd en eerst hierna een

zorgvuldig voorbereid besluit, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, kon worden

Page 75: AvdR Webinars

75

genomen.

4.2. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent bedreigingen door de

buurtbewoner valt buiten de omvang van dit geding en blijft daarom buiten

beschouwing.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Langeveld-Mak

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012

317-598.

Page 76: AvdR Webinars

76

LJN: BZ2481, Raad van State , 201205788/1/A1

Datum uitspraak: 27-02-2013

Datum publicatie: 27-02-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college, opnieuw beslissend,

de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 7 juni 2010 waarbij

zijn verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik als

theehuis van het pand aan de Reeweg Oost 3 te Dordrecht (hierna:

het pand) niet in behandeling is genomen, ongegrond verklaard en het

besluit van 7 juni 2010 herroepen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201205788/1/A1.

Datum uitspraak: 27 februari 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Dordrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 25 mei 2012 in zaak nr. 11/1403 in

het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college, opnieuw beslissend, de bezwaren van

[appellant] tegen het besluit van 7 juni 2010 waarbij zijn verzoek om handhavend op te

treden tegen het gebruik als theehuis van het pand aan de Reeweg Oost 3 te Dordrecht

(hierna: het pand) niet in behandeling is genomen, ongegrond verklaard en het besluit

van 7 juni 2010 herroepen.

Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen

ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2013, waar [appellant] en

het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. van Dommelen-van der Lugt, werkzaam bij

Page 77: AvdR Webinars

77

de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ten tijde van belang was het pand in gebruik als internetcafé en als theehuis. Vast

staat dat het gebruik van het pand als theehuis in strijd is met het ter plaatse geldende

bestemmingsplan. Het college heeft bij besluit van 22 oktober 2010, zoals gehandhaafd

bij besluit van 24 maart 2011, aan de exploitant van het theehuis een last onder

dwangsom opgelegd. Toen bleek dat de last onder dwangsom niet het daarmee beoogde

effect sorteerde, heeft het college bij besluit van 15 november 2011 een last onder

bestuursdwang opgelegd.

2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college

ten onrechte aan de exploitant van het theehuis een last onder dwangsom heeft

opgelegd alvorens hem een last onder bestuursdwang op te leggen. De rechtbank heeft

terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet heeft

kunnen besluiten het handhavingstraject te starten door middel van oplegging van een

last onder dwangsom. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat in het besluit

van 31 oktober 2011 is gesteld dat de vaste gedragslijn van het college is om bij

overtreding van het bestemmingsplan een last onder dwangsom op te leggen, tenzij

sprake is van een gevaarlijke situatie. Omdat het gebruik van het pand als theehuis niet

leidt tot een gevaarlijke situatie en omdat het gebruik van het pand als internetcafé in

overeenstemming is met het bestemmingsplan, heeft het college sluiting van het pand

door middel van oplegging van een last onder bestuursdwang disproportioneel geacht.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant], naar

hij stelt, schade heeft geleden, omdat de exploitant van het theehuis niet heeft voldaan

aan de opgelegde last, niet leidt tot een ander oordeel. Gelet op de hoogte van de

opgelegde dwangsom van € 3.000,00 per week dat de overtreding voortduurt met een

maximum van € 27.000,00, kon het college er in redelijkheid van uitgaan dat de prikkel

die van de opgelegde last zou uitgaan voldoende was om beëindiging van de overtreding

te bewerkstelligen.

3. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het

college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in gevallen waarin de Algemene

Plaatselijke Verordening Dordrecht (hierna: de APV) wordt overtreden wel direct

bestuursdwang toe te passen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van

het pand als theehuis moet worden gekwalificeerd als gebruik in strijd met het

bestemmingsplan, hetgeen niet gelijk is aan overtreding van de APV. Bovendien schrijft

het door het college vastgestelde stappenplan voor dat bij overtreding van het

bestemmingplan niet direct wordt overgegaan tot toepassing van bestuursdwang en was

het gebruik van het pand als internetcafé wel toegestaan.

4. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat

het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. [appellant] heeft niet

aannemelijk gemaakt dat door mevrouw Stahl-de Bruin, jurist in dienst van de

gemeente, is toegezegd dat het pand onmiddellijk zou worden gesloten. De rechtbank

heeft reeds hierom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college door

oplegging van een last onder dwangsom heeft gehandeld in strijd met het

vertrouwensbeginsel.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Page 78: AvdR Webinars

78

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Driel

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013

414-724.

Page 79: AvdR Webinars

79

LJN: BY6779, Raad van State , 201105790/1/A3

Datum uitspraak: 19-12-2012

Datum publicatie: 19-12-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de korpsbeheerder een verzoek van

[appellant] om openbaarmaking van alle documenten die betrekking

hebben op een demonstratie van de Nederlandse Volks-Unie (hierna:

de NVU) in Den Bosch op 23 mei 2009 gedeeltelijk afgewezen.

Vindplaats(en): AB 2013, 99 m. nt. P.J. Stolk

NJB 2013, 304

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201105790/1/A3.

Datum uitspraak: 19 december 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 april 2011 in zaak nr.

09/5928 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de korpsbeheerder een verzoek van [appellant] om

openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op een demonstratie van de

Nederlandse Volks-Unie (hierna: de NVU) in Den Bosch op 23 mei 2009 gedeeltelijk

afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2009 heeft de korpsbeheerder het door [appellant]

daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, hem alsnog enkele passages

verstrekt uit een situatierapport en een draaiboek en het bezwaar voor het overige

ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 april 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen

ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 6 september 2011 heeft [appellant] de Afdeling toestemming verleend als

Page 80: AvdR Webinars

80

bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar [appellant],

vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury,

en de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. S. Rabbering en A.L.J. van de

Wetering MPA, beiden werkzaam bij de politieregio, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur

(hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder

document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander

materiaal dat gegevens bevat.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan eenieder een verzoek om informatie neergelegd in

documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een

onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of

bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming

van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet

achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

[…]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de

aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking

hebben op een demonstratie van de NVU in Den Bosch op 23 mei 2009. Met toepassing

van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, d, e en g, van de Wob heeft de

korpsbeheerder geweigerd een gedeelte van de bij hem berustende videobeelden en

diverse passages uit schriftelijke stukken openbaar te maken.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de

korpsbeheerder niet in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door

zijn verzoek om uitstel van de hoorzitting niet in te willigen. In dat verband heeft de

rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat het voor zijn risico komt dat zijn

gemachtigde wegens vakantie eerst na enige tijd op de hoogte geraakte van de

uitnodiging voor de hoorzitting. Verder had het op de weg van de korpsbeheerder dan

wel de bezwaaradviescommissie gelegen om te informeren naar zijn vakantiedata, aldus

[appellant].

3.1. Het verzoek om uitstel van de hoorzitting is niet direct na ontvangst van de

uitnodiging voor de hoorzitting gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen, dat de

omstandigheid dat de gemachtigde van [appellant] wegens een vakantie eerst na enige

tijd kennis heeft genomen van de uitnodiging voor zijn rekening en risico komt. Het was

Page 81: AvdR Webinars

81

aan de gemachtigde, te meer nu deze een professionele rechtsbijstandverlener is, om

zorg te dragen voor behartiging van zijn belangen, waaronder het verwerken van

inkomende poststukken. Dat die poststukken ook vertrouwelijke informatie kunnen

bevatten, doet daar niet aan af. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat de

korpsbeheerder had moeten informeren naar verhinderdata.

Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd

terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de korpsbeheerder in strijd met artikel

7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de

korpsbeheerder afdoende heeft gemotiveerd waarom in het besluit op bezwaar

gedeeltelijk is afgeweken van het advies van de bezwarenadviescommissie om een aantal

passages alsnog openbaar te maken.

4.1. Indien in een besluit op bezwaar wordt afgeweken van een advies van een

bezwarenadviescommissie, dient ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Awb de

reden voor die afwijking te worden vermeld. In dit geval heeft de

bezwarenadviescommissie geadviseerd om diverse passages alsnog openbaar te maken,

omdat die passages algemeen bekende informatie bevatten of niet direct inzicht geven in

de informatiepositie of onderzoeksstrategie van de politie. In het besluit op bezwaar

heeft de korpsbeheerder dit advies, met uitzondering van drie passages, niet

overgenomen en heeft hij zich, onder verwijzing naar de in het besluit van 10 juli 2009

gegeven motivering, op het standpunt gesteld dat deze passages terecht zijn geweigerd

met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob en dat het

niet wenselijk is dat concrete en precieze informatie over het optreden van de politie,

over de gebruikte tactieken en strategieën en over het kennisniveau van de politie

bekend wordt. Hiermee heeft de korpsbeheerder te kennen gegeven dat hij van het

advies van de bezwarenadviescommissie is afgeweken, omdat hij de opvatting van die

commissie over het karakter van de informatie in de betrokken passages niet deelt. In

aanmerking nemend dat bezwaarlijk een nadere motivering van de afwijking van het

advies kon worden gegeven zonder daarmee de desbetreffende informatie prijs te geven,

heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de korpsbeheerder

artikel 7:13, zevende lid, van de Awb heeft geschonden.

Het betoog faalt.

5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de

korpsbeheerder met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van

de Wob heeft mogen weigeren passages uit schriftelijke stukken openbaar te maken en

met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, d en e, van de Wob heeft

mogen weigeren videobeelden openbaar te maken.

De rechtbank heeft volgens hem miskend dat de in artikel 10, tweede lid, aanhef en

onder d, van de Wob neergelegde weigeringsgrond slechts ziet op steekproefsgewijze

systemen die zijn gericht op het vaststellen van niet-strafbare feiten, terwijl het

politieoptreden waarop de stukken betrekking hebben uitsluitend zijn gericht op het

voorkomen van verstoring van de openbare orde. Hierbij verwijst hij naar de

geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling.

Voorts voert [appellant] aan dat de korpsbeheerder niet heeft gemotiveerd dat

openbaarmaking van de geweigerde passages uit schriftelijke stukken de opsporing en

vervolging van strafbare feiten kan bemoeilijken en waarom het belang hiervan zwaarder

weegt dan het belang van openbaarmaking. Verder is volgens hem op geen enkele wijze

gemotiveerd waarom met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d,

Page 82: AvdR Webinars

82

van de Wob is geweigerd videobeelden openbaar te maken. Voor zover het gaat om

videobeelden die vanuit een helikopter zijn gemaakt, wijst hij erop dat eerder openbaar

gemaakte beelden van een soortgelijke demonstratie op geen enkele wijze inzicht geven

in organisatie, inzet en tactieken van de politie. In dat verband heeft de rechtbank ten

onrechte meegewogen dat hij deze beelden niet heeft overgelegd, nu hij die beelden bij

de hoorzitting in bezwaar had willen overleggen, aldus [appellant]. Verder voert

[appellant] aan dat het innerlijk tegenstrijdig is dat de rechtbank enerzijds heeft

overwogen dat de videobeelden perioden bevatten waarin personen in beeld zijn wier

persoonlijke levenssfeer niet wordt beschermd door artikel 10, tweede lid, aanhef en

onder e, van de Wob, maar anderzijds heeft overwogen dat dit geen relevante perioden

zijn en dat openbaarmaking hiervan mocht worden geweigerd. Daarbij wijst hij erop dat

verstrekking van de videobeelden ook op andere wijze, bijvoorbeeld door afdrukken van

zogenoemde 'stills', kan geschieden en dat de beelden zodanig kunnen worden bewerkt

dat personen niet meer herkenbaar te zien zijn.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30

december 2009 in zaak nr. 200904273/1/H3), is in de toelichting op artikel 10, tweede

lid, aanhef en onder d, van de Wob (Kamerstukken II, 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 35)

vermeld dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond toepasbaar is wanneer in

het kader van inspectie, controle en toezicht, gericht op het vaststellen van niet-strafbare

feiten, van steekproefsgewijze systemen gebruik wordt gemaakt. Uit de ruime

formulering van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob volgt echter dat

deze concretisering niet uitputtend bedoeld kan zijn en dat in de toelichting slechts

beoogd is een voorbeeld van een situatie te geven waarin deze weigeringsgrond kan

worden ingeroepen.

De geweigerde documenten hebben betrekking op de politie-inzet bij een demonstratie

van de NVU. Die inzet is niet slechts gericht op optreden in geval er bij de demonstratie

strafbare feiten worden begaan, maar ook op het in goede banen leiden van de

demonstratie en het voorkomen van verstoring van de openbare orde door het houden

van toezicht. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat

de korpsbeheerder de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob

neergelegde weigeringsgrond in het geheel niet heeft mogen inroepen.

5.2. Met betrekking tot de toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c,

van de Wob heeft de korpsbeheerder, naast een motivering per geweigerde passage,

uiteengezet waarom openbaarmaking van de geweigerde informatie de effectieve

handhaving van de openbare orde en meer in het bijzonder de opsporing en vervolging

van strafbare feiten in gevaar kan brengen. Daartoe heeft hij gesteld dat de geweigerde

informatie inzicht geeft in de organisatie van het politieoptreden, de bij de politie

bekende informatie en de operationele beslissingen waartoe die informatie heeft geleid.

Aangezien regelmatig demonstraties plaatsvinden, is het essentieel dat op basis van bij

demonstraties opgedane ervaringen en de daarbij verworven informatie een adequate

aanpak kan worden ontwikkeld om verstoring van de openbare orde bij toekomstige

demonstraties te voorkomen en die demonstraties in relatieve rust te laten verlopen. Dat

is niet goed mogelijk indien inzicht wordt verkregen in tactieken en werkwijze van de

politie, aldus de korpsbeheerder. Daarom heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt

gesteld dat het belang van openbaarmaking van de thans geweigerde passages niet

opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Gelet

hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de

korpsbeheerder geen toetsbare motivering heeft gegeven voor zover een beroep wordt

gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob.

5.3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van

de niet-openbaar gemaakte passages uit schriftelijke stukken. Deze passages geven

inzicht in onderscheiden scenario's die zich bij de demonstratie zouden kunnen voordoen

alsmede in de tactieken en strategieën die de diverse onderdelen van de politie bij die

Page 83: AvdR Webinars

83

scenario's moesten hanteren. Verder bevatten de passages informatie over het aantal

functionarissen van diverse onderdelen van de politie die zouden worden ingezet dan wel

daadwerkelijk zijn ingezet. Daarnaast geven de passages inzicht in de informatie die bij

de politie bekend is over bij de demonstratie betrokken personen en over aan de

demonstratie verbonden risico's, alsmede in de wijze waarop de politie van deze

informatie op de hoogte is geraakt. In aanmerking nemend hetgeen onder 5.1 en 5.2 is

overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpsbeheerder zich op het

standpunt heeft mogen stellen dat het belang van openbaarmaking van de

desbetreffende passages niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging

van strafbare feiten en het belang van inspectie, controle en toezicht door

bestuursorganen.

5.4. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb eveneens

kennisgenomen van de videobeelden die niet openbaar zijn gemaakt.

Ten aanzien van de vanaf de grond gemaakte videobeelden heeft de rechtbank

overwogen dat op een gedeelte van de beelden personen - waaronder politieagenten - in

beeld zijn van wie de persoonlijke levenssfeer niet wordt beschermd door artikel 10,

tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. De rechtbank heeft vervolgens overwogen

dat de opnamen geen relevante perioden bevatten waarin naast deze personen geen

personen in beeld zijn van wie de persoonlijke levenssfeer wel wordt beschermd door

voormelde bepaling. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat om die reden de

omstandigheid dat soms ook personen in beeld zijn van wie de persoonlijke levenssfeer

niet wordt beschermd door die bepaling, er niet aan in de weg staat dat de

korpsbeheerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van de

persoonlijke levenssfeer zich bij die videobeelden voordoet. Anders dan [appellant]

betoogt, was de korpsbeheerder niet gehouden om van ieder afzonderlijk videobeeld te

bezien of de daarop zichtbare personen vallen onder artikel 10, tweede lid, aanhef en

onder e, van de Wob, maar heeft hij dit mogen beperken tot relevante perioden. Om die

reden heeft de korpsbeheerder ook mogen afzien van openbaarmaking door middel van

afdrukken van stills. Met de rechtbank ziet de Afdeling voorts geen grond voor het

oordeel dat de korpsbeheerder met betrekking tot deze videobeelden het belang van de

bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen

laten wegen dan het belang van openbaarmaking.

Voor zover [appellant] aanvoert dat de videobeelden zodanig kunnen worden bewerkt dat

personen daarop niet meer herkenbaar te zien zijn, wordt als volgt overwogen. Gezien de

in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob neergelegde definitie van het begrip

document vallen niet slechts schriftelijke stukken onder het toepassingsbereik van de

Wob, maar ook andere materialen die gegevens bevatten. Videobeelden vallen daarom,

zoals ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder het toepassingsbereik van

de Wob. Naar het oordeel van de Afdeling brengt dit echter niet met zich dat zonder

nadere wettelijke grondslag van bestuursorganen kan worden gevergd dat, zoals

schriftelijke stukken zo nodig moeten worden geanonimiseerd door bijvoorbeeld

gegevens weg te lakken, ook per afzonderlijk videobeeld wordt bezien of het zodanig kan

worden bewerkt dat de persoonlijke levenssfeer niet meer aan verstrekking ervan in de

weg staat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze bewerking - die een grote

inspanning vergt - zodanig ingrijpend is, dat deze in feite slechts kan worden uitgevoerd

door van de videobeelden nieuwe videobeelden te maken. Voorts wordt in aanmerking

genomen dat in dit geval de delen van de videobeelden waarop personen te zien zijn,

nauw verweven zijn met hetgeen overigens op de videobeelden te zien is. De rechtbank

heeft daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de korpsbeheerder ten

onrechte niet tot de door [appellant] gevraagde bewerking van de videobeelden is

overgegaan.

5.5. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, betoogt [appellant] ten

onrechte dat de korpsbeheerder niet heeft gemotiveerd waarom tevens videobeelden zijn

Page 84: AvdR Webinars

84

geweigerd met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de

Wob. De korpsbeheerder heeft in de besluiten gesteld dat op de beelden specifieke

politieacties te zien zijn. Ten aanzien van de beelden die vanuit een helikopter zijn

gemaakt heeft de korpsbeheerder voorts gesteld dat deze een overzicht geven van de

opstelling en acties van politiefunctionarissen naar aanleiding van hetgeen zich kort voor

en tijdens de demonstratie afspeelde.

Na kennisneming van de beelden stelt de Afdeling vast dat de beelden inzichtelijk maken

welke locaties door de politie in beeld zijn gebracht en op welke locaties welke politie-

inzet plaatsvond. Verder geven de beelden inzicht in de wijze waarop de politie onder

onderscheiden omstandigheden is opgetreden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht

overwogen dat de korpsbeheerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat

openbaarmaking van deze beelden toekomstig optreden van de politie kan bemoeilijken.

Dat eerder openbaar gemaakte videobeelden die vanuit een helikopter zijn gemaakt

volgens [appellant] geen inzicht bieden in organisatie, inzet en tactieken van de politie

en dat openbaarmaking van die beelden het belang van opsporing en vervolging volgens

hem niet raakt, doet hier niet aan af. De rechtbank heeft in dat verband terecht in de

beoordeling betrokken dat [appellant] deze beelden niet heeft overgelegd. Dat hij, naar

hij thans stelt, de beelden tijdens de hoorzitting in bezwaar had willen overleggen, staat

immers niet in de weg aan overlegging van die beelden in beroep of in hoger beroep.

Voor zover openbaarmaking van de videobeelden niet reeds op grond van artikel 10,

tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob mocht worden geweigerd, is de Afdeling dan

ook met de rechtbank van oordeel dat de korpsbeheerder op grond van artikel 10,

tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob openbaarmaking van de videobeelden in

redelijkheid heeft kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-

Gillessen en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer,

ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Herweijer

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012

640.

Page 85: AvdR Webinars

85

LJN: BZ4937, Raad van State , 201112448/1/A3

Datum uitspraak: 20-03-2013

Datum publicatie: 20-03-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de RDW zich op het standpunt

gesteld dat het verzoek van appellant als bedoeld in art. 37, lid 1 van

het Kr, gelezen in samenhang met art. 58, lid 1 van de Wvw 1994,

dient te worden afgewezen. Appellant betoogt dat de RDW dat verzoek

ten onrechte heeft afgewezen. Volgens [appellant] was de RDW

gehouden de onjuiste kentekenregistraties ongedaan te maken. De

RDW was ervan op de hoogte dat kentekenregistraties in verband met

identiteitsfraude ten onrechte op zijn naam zijn gesteld. Hij acht de

onrechtmatige registraties verstrekkend en een grove inbreuk op zijn

rechten, die onder meer in art. 8 EVRM bescherming vinden. Hierbij

verwijst appellant naar het arrest van het Europese Hof voor de

rechten van de mens (het EHRM) van 14-2- 2012 in de zaak Romet

tegen Nederland, zaak nr. 7094/06, LJN: BW2721. De RDW heeft zich

op het standpunt gesteld dat geen verzoek op grond van art. 37 van

het Kr, gelezen in samenhang met art. 58, lid 1 van de Wvw 1994 kan

worden gedaan. De wetgever heeft niet in een dergelijke

verzoekprocedure voorzien. De correctie die appellant wenst, moet

worden verkregen via de verzoekprocedure in art. 40, lid 2 van het Kr.

Ter zitting heeft de RDW zijn standpunt nader toegelicht. De RDW

stelt dat hij bevoegd is tot ongeldigverklaring van kentekenbewijzen

en dat op ieder verzoek dat binnen zijn bevoegdheid valt een besluit

kan worden genomen. Volgens de RDW heeft ongeldigverklaring van

de kentekenbewijzen voor [appellant] echter ten opzichte van de

procedure tot verval van de tenaamstelling in het kentekenregister

geen toegevoegde waarde. De RDW acht in dit geval de door de

wetgever voorgeschreven wijze afdoende. Als een verzoek op grond

van art. 40, lid 2 van het Kr wordt toegewezen, raakt het

kentekenbewijs dat overblijft de tenaamgestelde namelijk niet langer.

Appellant heeft geen belang bij de ongeldigverklaring van de

kentekenbewijzen, aldus de RDW. De RDW heeft voorts toegelicht dat

het alleen overgaat tot ongeldigverklaring van kentekenbewijzen als

duidelijk is dat de bedoelde voertuigen teniet zijn gegaan. Daarvan is

hier volgens de RDW niet gebleken. Bovendien wordt conform het

door de RDW gevoerde beleid aan de vervallenverklaring van de

tenaamstelling noch aan de ongeldigverklaring van een

kentekenbewijs van een voertuig terugwerkende kracht verleend,

behoudens bij hoge uitzondering. Aappellant wenst met

terugwerkende kracht beëindiging van de identiteitsfraude en de

daaruit voor hem voortgevloeide gevolgen te bereiken. In zijn verzoek

van 3 februari 2011 heeft hij gesteld dat hij wordt benadeeld doordat

auto’s ten onrechte op zijn naam zijn gesteld met behulp van zijn

vermiste rijbewijs. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant

hiermee reeds feitelijk de schending van zijn privéleven als bedoeld in

art. 8 EVRM geformuleerd. In deze brief verzoekt hij de RDW ten

slotte om de benadeling ongedaan te maken. De Afdeling is van

oordeel dat uit het Romet-arrest volgt dat appellant's recht op

privéleven in geding is. Hoewel het EHRM in dat arrest spreekt van

een "’interference’ with the applicant's right to respect for his 'private

life'" (§ 37), was hier veeleer de vraag aan de orde of jegens klager

sprake is van schending van een positieve verplichting welke uit art. 8

Page 86: AvdR Webinars

86

EVRM voortvloeit. Daarvoor is ook steun te vinden in de passage in

het arrest dat "swift administrative action to deprive a driving license

of its usefulness as an identity document was possible and practicable.

The Government have not satisfied the Court that such action could

not have been taken immediately after the applicant reported that he

had lost possession and control of the document" (§ 43). In dit licht

bezien had de RDW bij de inhoudelijke behandeling van appellant’s

verzoek moeten onderkennen dat dit mede een beroep op art. 8 EVRM

inhield en dat het derhalve gehouden was te onderzoeken of de

gestelde feiten juist waren en in dat geval de onterechte registraties

met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De positieve

verplichting die uit art. 8 EVRM voortvloeit, noopt in dat geval, tot

toepassing van art. 37, lid 1 van het Kr, gelezen in samenhang met

art. 58, lid 1 van de Wvw 1994 dan wel art. 40, lid 2 van het Kr met

terugwerkende kracht. Dat appellant geen belang meer heeft bij deze

procedure, zoals de RDW heeft gesteld, kan de Afdeling daarom niet

volgen. De RDW heeft inmiddels bij besluit van 20 februari 2012

weliswaar alle tenaamstellingen vervallen verklaard, maar daaraan

geen terugwerkende kracht verleend. Het betoog slaagt. Uit het

voorgaande volgt dat het besluit van 24 januari 2012 is genomen in

strijd met de artt. 3:2 en 7:12, lid 1 van de Awb.

Vindplaats(en): JB 2013, 92 m. nt. D.G.J. Sanderink

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201112448/1/T1/A3.

Datum uitspraak: 20 maart 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van

State op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2011 in zaak nr.

11/3653 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).

Procesverloop

Page 87: AvdR Webinars

87

Bij besluit van 18 maart 2011 heeft de RDW een verzoek van [appellant] buiten

behandeling gesteld.

Bij besluit van 20 juli 2011 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte

bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen

ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de RDW opgedragen om

een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak

is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De RDW heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 30 november 2011 heeft de RDW het verzoek van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de RDW het daartegen door [appellant] gemaakte

bezwaar ongegrond verklaard.

[appellant] heeft bij brief van 26 januari 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven

over dat besluit.

Bij brief van 1 maart 2012 heeft de RDW hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2012, waar [appellant],

vertegenwoordigd door mr. H.F.M. Struyken, advocaat te Amsterdam, en de RDW,

vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden.

Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de

inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State kan de Afdeling

het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten

herstellen.

3. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw

1994) wordt een kentekenbewijs, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur

vastgestelde regels, ongeldig verklaard:

Page 88: AvdR Webinars

88

a. indien het is afgegeven op grond van bij de aanvraag verschafte onjuiste gegevens en

dat kentekenbewijs niet zou zijn afgegeven indien de onjuistheid van die gegevens ten

tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest, dan wel

b. indien blijkt dat het kennelijk abusievelijk is afgegeven.

4. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van het Kentekenreglement (hierna: Kr), verklaart

de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs ongeldig indien deze dienst van oordeel is, dat

omstandigheden, bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Wvw

1994, zich voordoen.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder h, vervalt de tenaamstelling in het

register zodra de Dienst Wegverkeer het kentekenbewijs ongeldig heeft verklaard

ingevolge artikel 37, eerste lid.

Ingevolge het tweede lid kan degene die naar zijn mening ten onrechte als

tenaamgestelde in het register is vermeld, de Dienst Wegverkeer verzoeken de

tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst wegverkeer gaat over tot het doen vervallen

van de tenaamstelling indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende

gronden aanwezig zijn.

5. [appellant] heeft de RDW verzocht te bewerkstelligen dat alle ten name van hem

vermelde registraties vervallen. De registraties hebben volgens [appellant]

plaatsgevonden met behulp van een door hem verloren rijbewijs. [appellant] heeft de

RDW meegedeeld dat hij sinds 21 januari 2010 gedetineerd zit wegens overtredingen die

zijn begaan met auto's die ten onrechte op zijn naam zijn gesteld. Volgens [appellant] is

er sprake van identiteitsfraude. De RDW had volgens hem na aangifte van vermissing

dan wel diefstal van zijn rijbewijs op 24 november 1995 ervoor moeten zorgen dat dat

rijbewijs niet meer voor registraties kon worden gebruikt en tevens ten onrechte met dat

rijbewijs geregistreerde kentekens vervallen moeten verklaren. De RDW is volgens

[appellant] in ieder geval sinds 4 december 1995 op de hoogte van zowel de aangifte van

vermissing dan wel diefstal van het rijbewijs als de aangifte van fraude met dat

rijbewijs.

De RDW heeft het verzoek van [appellant] opgevat als een verzoek om verval van

tenaamstelling voor kentekenregistraties op zijn naam. Voorts verzoekt de RDW om een

lijst met kentekennummers en een proces-verbaal van aangifte betreffende het valselijk

gebruik maken van het rijbewijs. In een reactie hierop heeft [appellant] onder meer

gesteld dat hier geen sprake is van een verzoek op grond van artikel 40, tweede lid, van

het Kr, maar van een situatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Kr, gelezen in

samenhang met artikel 58, eerste lid, van de Wvw 1994.

6. Bij besluit van 18 maart 2011 heeft de RDW het verzoek met toepassing van artikel

4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling

gesteld, omdat [appellant] niet de benodigde gegevens en bewijstukken binnen de

daartoe in de brief van 7 februari 2011 gestelde termijn had overgelegd.

7. De rechtbank heeft het besluit van 20 juli 2011 vernietigd, omdat naar haar oordeel

Page 89: AvdR Webinars

89

het uitblijven van de indiening van de verzochte documenten in dit geval geen reden kon

zijn om de aanvraag van [appellant] met toepassing van voormelde bepaling buiten

behandeling te stellen.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank er evenwel ten onrechte van heeft afgezien om

zelf in de zaak te voorzien en zijn verzoek toe te wijzen.

De rechtbank is er volgens [appellant] daarbij ten onrechte vanuit gegaan dat de RDW bij

de inhoudelijke beoordeling van het verzoek op grond van artikel 37, eerste lid, van het

Kr, gelezen in samenhang met artikel 58, eerste lid, van de Wvw 1994, nog enige

beoordelingsruimte toekomt. Door de zaak te verwijzen naar de RDW, wordt het recht op

effectieve rechtsbescherming, bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot

bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)

en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het

EU-Handvest), geschonden, nu de onrechtmatige situatie voor onbepaalde tijd zal

voortduren en hij in onzekerheid wordt gelaten, aldus [appellant].

9. Het betoog faalt. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank in het

belang van een effectieve rechtsbescherming en uit een oogpunt van finale

geschillenbeslechting onder meer te onderzoeken of er aanleiding is met toepassing van

artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zoals de Afdeling eerder

heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1), is daarvoor

niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Zelf in de zaak voorzien is evenwel

niet mogelijk, indien dat de rechter noopt tot een oordeel over een aangelegenheid

waarover partijen zich in de procedure niet of onvoldoende hebben uitgelaten en daartoe

ook geen aanleiding bestond. Dat is hier het geval. Dat betekent dat de rechtbank in dit

geval terecht geen aanleiding heeft gezien om zelf in de zaak te voorzien. Voor het

oordeel dat zij daarmee ten aanzien van [appellant] in strijd met de artikelen 6 en 13

van het EVRM heeft gehandeld, ziet de Afdeling geen grond. Daarbij neemt de Afdeling in

aanmerking dat op de RDW de verplichting rustte om binnen zes weken na dagtekening

van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit te nemen en daarbij alsnog inhoudelijk

op de aanvraag van [appellant] diende te beslissen. Ingevolge artikel 47 van het EU-

Handvest heeft een ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en

vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met

inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Een ieder heeft recht op een

eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een

onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Artikel 47 van het

EU-Handvest heeft wat betreft het onderhavige geding dezelfde inhoud als de artikelen 6

en 13 van het EVRM, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de

rechtbank ten aanzien van [appellant] in strijd met dat artikel heeft gehandeld.

Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie van de

Europese Gemeenschappen, zoals [appellant] de Afdeling in overweging heeft gegeven,

ziet de Afdeling geen aanleiding.

10. Het hoger beroep is ongegrond.

11. Voorts overweegt de Afdeling ambtshalve het volgende. In het dictum van de

aangevallen uitspraak is bepaald dat de RDW een nieuw besluit op bezwaar neemt met

inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu de rechtbank in die

uitspraak niet zelf heeft voorzien door het besluit van 18 maart 2011 te herroepen, maar

Page 90: AvdR Webinars

90

heeft volstaan met vernietiging van de beslissing op bezwaar van 20 juli 2011, diende de

RDW op grond van die uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen.

Het stond de RDW niet vrij bij die stand van zaken een nieuw primair besluit te nemen.

Het besluit van 30 november 2011 moet dan ook worden aangemerkt als de beslissing op

dat bezwaar. Gelet daarop dient het besluit van 24 januari 2012 te worden beschouwd

als een wijzigingsbesluit, dat strekt tot handhaving van het besluit van 30 november

2011 onder verbetering van de motivering. Dat laatste besluit heeft aldus het eerste

besluit vervangen.

Aangezien de RDW met het besluit van 24 januari 2012 niet aan de bezwaren van

[appellant] is tegemoetgekomen, wordt dit besluit, met toepassing van artikel 6:24 van

de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van

die wet, bij de behandeling van het hoger beroep betrokken.

12. Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de RDW zich op het standpunt gesteld dat het

verzoek van [appellant] als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Kr, gelezen in

samenhang met artikel 58, eerste lid, van de Wvw 1994, dient te worden afgewezen.

13. [appellant] betoogt dat de RDW dat verzoek ten onrechte heeft afgewezen.

Volgens [appellant] was de RDW gehouden de onjuiste kentekenregistraties ongedaan te

maken. De RDW was ervan op de hoogte dat kentekenregistraties in verband met

identiteitsfraude ten onrechte op zijn naam zijn gesteld. Hij acht de onrechtmatige

registraties verstrekkend en een grove inbreuk op zijn rechten, die onder meer in artikel

8 van het EVRM bescherming vinden. Hierbij verwijst [appellant] naar het arrest van het

Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) van 14 februari 2012 in

de zaak Romet tegen Nederland, zaak nr. 7094/06 (www.echr.coe.int; hierna: het

Romet-arrest).

14. De RDW heeft zich op het standpunt gesteld dat geen verzoek op grond van artikel

37 van het Kr, gelezen in samenhang met artikel 58, eerste lid, van de Wvw 1994 kan

worden gedaan. De wetgever heeft niet in een dergelijke verzoekprocedure voorzien. De

correctie die [appellant] wenst, moet worden verkregen via de verzoekprocedure in

artikel 40, tweede lid, van het Kr. Ter zitting heeft de RDW zijn standpunt nader

toegelicht. De RDW stelt dat hij bevoegd is tot ongeldigverklaring van kentekenbewijzen

en dat op ieder verzoek dat binnen zijn bevoegdheid valt een besluit kan worden

genomen. Volgens de RDW heeft ongeldigverklaring van de kentekenbewijzen voor

[appellant] echter ten opzichte van de procedure tot verval van de tenaamstelling in het

kentekenregister geen toegevoegde waarde.

De RDW acht in dit geval de door de wetgever voorgeschreven wijze afdoende. Als een

verzoek op grond van artikel 40, tweede lid, van het Kr wordt toegewezen, raakt het

kentekenbewijs dat overblijft de tenaamgestelde namelijk niet langer. [appellant] heeft

geen belang bij de ongeldigverklaring van de kentekenbewijzen, aldus de RDW. De RDW

heeft voorts toegelicht dat het alleen overgaat tot ongeldigverklaring van

kentekenbewijzen als duidelijk is dat de bedoelde voertuigen teniet zijn gegaan. Daarvan

is hier volgens de RDW niet gebleken. Bovendien wordt conform het door de RDW

gevoerde beleid aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling noch aan de

ongeldigverklaring van een kentekenbewijs van een voertuig terugwerkende kracht

verleend, behoudens bij hoge uitzondering.

15. In het Romet-arrest heeft het EHRM als volgt geoordeeld:

Page 91: AvdR Webinars

91

"a. Interference

37. The Court takes the view that the failure to invalidate the applicant’s driving license

as soon as the applicant reported it missing, which made abuse of the applicant’s identity

by other persons possible, constitutes an "interference" with the applicant’s right to

respect for his "private life".

b. In accordance with the law

38. The applicant’s submissions notwithstanding, the Court accepts that the interference

had a basis in domestic law, namely section 123 of the Road Traffic Act and section 40 of

the Vehicle Registration Regulations as construed by the Administrative Jurisdiction

Division.

39. As regards Directive 95/46/EC, on which the applicant relies, the Court notes that for

purposes of the Convention it binds domestic authorities only in the form in which it has

been transposed into domestic law (see mutatis mutandis K.R.S. v. the United Kingdom

(dec.), no. 32733/08, 2 December 2008, and M.S.S. v. Belgium and Greece [GC], no.

30696/09, § 250, 21 January 2011).

c. Legitimate aim

40. The Court accepts that the interference pursued a "legitimate aim", namely the

"protection of the rights and freedoms of others".

d. Necessary in a democratic society

41. The sole remaining question is whether the interference was "necessary in a

democratic society".

42. The Court does not consider it necessary to delve into the question, debated between

the parties, whether the applicant took sufficient action in respect of the false

registrations of vehicles in his name. It observes that on 3 November 1995 the applicant

reported his driving license stolen. It considers that from that day onward the domestic

authorities were no longer entitled to be unaware that whoever might have the

applicant’s driving license in his or her possession was someone other than the

applicant.

43. Yet the applicant’s driving license was invalidated only on 14 March 1997, when the

applicant obtained a replacement. After that date, apparently, no further vehicles were

unlawfully registered in the applicant’s name. Plainly, therefore, swift administrative

action to deprive a driving license of its usefulness as an identity document was possible

and practicable. The Government have not satisfied the Court that such action could not

have been taken immediately after the applicant reported that he had lost possession

and control of the document.

Page 92: AvdR Webinars

92

44. There has accordingly been a violation of Article 8 of the Convention."

15.1. [appellant] wenst met terugwerkende kracht beëindiging van de identiteitsfraude

en de daaruit voor hem voortgevloeide gevolgen te bereiken. In zijn verzoek van 3

februari 2011 heeft hij gesteld dat hij wordt benadeeld doordat auto’s ten onrechte op

zijn naam zijn gesteld met behulp van zijn vermiste rijbewijs. Naar het oordeel van de

Afdeling heeft [appellant] hiermee reeds feitelijk de schending van zijn privéleven als

bedoeld in artikel 8 van het EVRM geformuleerd. In deze brief verzoekt hij de RDW ten

slotte om de benadeling ongedaan te maken.

De Afdeling is van oordeel dat uit het Romet-arrest volgt dat [appellant]'s recht op

privéleven in geding is. Hoewel het EHRM in dat arrest spreekt van een "’interference’

with the applicant's right to respect for his 'private life'" (§ 37), was hier veeleer de vraag

aan de orde of jegens klager sprake is van schending van een positieve verplichting

welke uit artikel 8 van het EVRM voortvloeit. Daarvoor is ook steun te vinden in de

passage in het arrest dat "swift administrative action to deprive a driving license of its

usefulness as an identity document was possible and practicable. The Government have

not satisfied the Court that such action could not have been taken immediately after the

applicant reported that he had lost possession and control of the document" (§ 43).

In dit licht bezien had de RDW bij de inhoudelijke behandeling van [appellant]’s verzoek

moeten onderkennen dat dit mede een beroep op artikel 8 van het EVRM inhield en dat

het derhalve gehouden was te onderzoeken of de gestelde feiten juist waren en in dat

geval de onterechte registraties met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De

positieve verplichting die uit artikel 8 van het EVRM voortvloeit, noopt in dat geval, tot

toepassing van artikel 37, eerste lid, van het Kr, gelezen in samenhang met artikel 58,

eerste lid, van de Wvw 1994 dan wel artikel 40, tweede lid, van het Kr met

terugwerkende kracht. Dat [appellant] geen belang meer heeft bij deze procedure, zoals

de RDW heeft gesteld, kan de Afdeling daarom niet volgen. De RDW heeft inmiddels bij

besluit van 20 februari 2012 weliswaar alle tenaamstellingen vervallen verklaard, maar

daaraan geen terugwerkende kracht verleend.

Het betoog slaagt.

16. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 24 januari 2012 is genomen in strijd

met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de RDW

opdragen om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming

van hetgeen hiervoor onder 15.1 is overwogen, alsnog te onderzoeken of de door

[appellant] gestelde feiten juist zijn en zo nodig het besluit van 24 januari 2012 te

wijzigen dan wel een nieuw besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe

besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het

betaalde griffierecht.

Page 93: AvdR Webinars

93

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de directie van de Dienst Wegverkeer op om binnen acht weken na de verzending

van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 16 het in overweging 15.1 omschreven gebrek te

herstellen, en zo nodig het besluit van 24 januari 2012 te wijzigen dan wel een nieuw

besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk

voorschreven wijze bekendgemaakt te worden;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.J.C.

van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Nell

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013

597.

Page 94: AvdR Webinars

94

LJN: BY5864, Raad van State , 201201141/1/A1

Datum uitspraak: 12-12-2012

Datum publicatie: 12-12-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 3 november 2010 heeft het college besloten tot

invordering over te gaan van een door [appellant] verbeurde

dwangsom ten bedrage van € 137.500,00.

Vindplaats(en): JB 2013, 13

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201201141/1/A1.

Datum uitspraak: 12 december 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2011 in zaak nr.

11/2248 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2010 heeft het college besloten tot invordering over te gaan

van een door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 137.500,00.

Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college besloten tot invordering over te gaan

van een door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 67.500,00.

Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten

gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen

ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2012, waar [appellant] en het

college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, en Z.M.

Hussain, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Page 95: AvdR Webinars

95

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)

beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij

beschikking omtrent de invordering van de dwangsom.

2. Bij besluit van 12 januari 2010 (hierna: het vrijstellingsbesluit) heeft het college aan

[belanghebbende] onder voorwaarden vrijstelling van het bestemmingsplan "De Ronde

Hoep 2003" verleend voor een paardenhouderij aan de [locatie] te Ouderkerk aan de

Amstel (hierna: het perceel).

3. Tijdens een controle op 15 juli 2010 is gebleken dat niet wordt voldaan aan een

aantal voorwaarden die verbonden zijn aan het vrijstellingsbesluit. Bij besluit van 18

augustus 2010 heeft het college [appellant] op straffe van dwangsommen gelast om

binnen vier weken na de dagtekening van het besluit de strijdige situaties op het perceel

te beëindigen, door middel van, voor zover hier van belang:

- het verwijderen en verwijderd houden van de opslag van grond, zand en steenkorrel op

het terrein in die zin dat er slechts een opslag van grond, zand en steenkorrel op het

terrein mag zijn conform de vrijstelling. Als er meer dan 200 m3 grond, 300 m3 zand

en/of 200 m3 steenkorrel op het terrein aanwezig is, wordt een dwangsom verbeurd van

€ 10.000,00 per week met een maximum van € 100.000,00.

- het staken en gestaakt houden van het bedrijfsmatig of anders dan om niet ter

beschikking stellen van alcoholhoudende dranken in de bedrijfskantine, zoals bedoeld in

de Drank- en Horecawet, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per overtreding

met een maximum van € 40.000,00.

- de opslag en het gebruik van materialen die niet nodig zijn voor de paardenhouderij te

verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per

week met een maximum van € 25.000,00.

- het gebruik van het buitenterrein voor de opslag en de stalling van machines voor

andere doeleinden dan voor de paardenhouderij en/of het uitvoeren van activiteiten op

uw terrein anders dan voor de paardenhouderij te beëindigen en beëindigd te houden op

straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per week met een maximum van €

100.000,00.

Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is.

4. Het college heeft aan de invorderingsbeschikking van 3 november 2010 ten

grondslag gelegd dat uit controles op 18 oktober 2010 en 1 november 2010 is gebleken

dat niet aan de last werd voldaan. Het college heeft vastgesteld dat dwangsommen zijn

verbeurd over de periode van 1 oktober 2010 tot 2 november 2010 met een totaalbedrag

van € 137.500,00. Tijdens een controle op 24 november 2010 heeft het college opnieuw

geconstateerd dat niet aan de last werd voldaan. In het besluit van 9 december 2010

heeft het college vastgesteld dat dwangsommen zijn verbeurd over de periode van 2

november 2010 tot en met 24 november 2010 met een bedrag van € 67.500,00.

5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij is

opgekomen tegen het vrijstellingsbesluit, geldt dat, wat daarvan zij, de rechtmatigheid

van het vrijstellingsbesluit in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat, zodat

van de gelding ervan dient te worden uitgegaan.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte hem, in plaats van

[belanghebbende], als overtreder heeft aangemerkt.

Page 96: AvdR Webinars

96

6.1. Dit betoog slaagt niet. De vraag of degene tot wie een last onder dwangsom is

gericht, in die last terecht als overtreder is aangemerkt, kan niet meer bij een

invorderingsbesluit in de zin van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb aan de orde komen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 18 augustus 2010 is gericht

aan [appellant] en dat hij, als hij meende dat hij ten onrechte als overtreder was

aangemerkt, tegen dit besluit had moeten opkomen. De rechtbank oordeelt terecht dat,

nu hij dit niet heeft gedaan, in rechte vaststaat dat hij als overtreder moet worden

aangemerkt.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen overtreding

was, nu er geen grond op het terrein lag opgeslagen. Daartoe betoogt hij dat de

rechtbank niet heeft onderkend dat de gemeente ervan op de hoogte was dat de grond

direct na gereedmaking ervan over het weiland zou worden uitgereden, maar dat dit door

de weersomstandigheden niet mogelijk was.

7.1. In het vrijstellingsbesluit is onder andere bepaald dat op het perceel 200 m3

grond, 300 m3 zand en 200 m3 steenkorrel mag worden opgeslagen. In het

dwangsombesluit is [appellant] gelast tot het verwijderen en verwijderd houden van de

opslag van grond, zand en steenkorrel op het terrein, in die zin dat er slechts een opslag

van grond, zand en steenkorrel op het terrein mag zijn conform de vrijstelling.

[appellant] heeft niet betwist dat na afloop van de begunstigingstermijn, tijdens de door

het college uitgevoerde controles op 18 oktober 2010, 1 november 2010 en 24 november

2010, er meer dan 200 m3 grond op het perceel aanwezig was. Vaststaat dat hij geen

gevolg heeft gegeven aan de last en dat van rechtswege dwangsommen zijn verbeurd.

Het betoog van [appellant] dat hij zich in een overmachtsituatie bevond, leidt niet tot

een ander oordeel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet aan de last

kon voldoen, omdat de weersomstandigheden in de periode voor het aflopen van de

begunstigingstermijn langdurig zo slecht waren, dat het onmogelijk was om de grond van

het perceel te verwijderen en over het weiland uit te rijden.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet

leidt tot het oordeel dat de last niet is overtreden.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen

overtreding is, nu niet is geconstateerd dat bedrijfsmatig of anders dan om niet

alcoholhoudende drank is geschonken.

8.1. In het vrijstellingsbesluit is bepaald welke activiteiten en voorzieningen als

onderdeel van de paardenhouderij op het perceel zijn toegestaan. Daaronder is onder

meer begrepen een kantine voor personeel en bezoekers, waar het schenken van alcohol

niet is toegestaan.

De rechtbank heeft overwogen dat het college aan het besluit tot oplegging van de last

onder dwangsom ten grondslag heeft gelegd dat is geconstateerd dat er een grote

voorraad wijn en sterke drank aanwezig was en dat er bier uit de tap kwam. Tijdens

nacontroles op 18 oktober 2010 en 1 november 2010 heeft het college geconstateerd dat

de last niet werd nageleefd, hetgeen blijkt uit op 1 november 2010 genomen foto's,

waarop aangesloten biervaten te zien zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er

een kassa aanwezig was, waarin nog prijzen en alcoholhoudende artikelen stonden

vermeld na aankoop door [appellant]. De door de rechtbank weergegeven feiten zijn

door [appellant] niet betwist. Dat, naar [appellant] heeft gesteld, de getroffen

voorzieningen en de aanwezige alcoholhoudende dranken slechts de overblijfselen waren

van een eenmalig bedrijfsfeest, heeft de rechtbank gelet op het vorenstaande terecht

niet aannemelijk geacht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college op

Page 97: AvdR Webinars

97

basis van het samenstel aan omstandigheden terecht heeft aangenomen dat niet aan de

last was voldaan.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de

stalling voor vijf voertuigen op het perceel slechts is bedoeld voor het stallen van

voertuigen ten behoeve van de paardenhouderij. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft

onderkend dat overige voertuigen ten behoeve van de paardenhouderij op het perceel

aanwezig mogen zijn. Voorts worden volgens [appellant] de materialen en machines die

op het perceel aanwezig zijn gebruikt voor de dagelijkse werkzaamheden van de

paardenhouderij, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een

overtreding is.

9.1. In het vrijstellingsbesluit is onder meer bepaald dat als onderdeel van de

paardenhouderij op het perceel een stalling voor vijf voertuigen aanwezig mag zijn. Aan

het vrijstellingsbesluit zijn verder de voorwaarden verbonden dat de genoemde

voorzieningen alleen ten dienste mogen staan van de paardenhouderij en dat activiteiten

ten behoeve van het grondbedrijf van [appellant] ter plaatse niet zijn toegestaan.

9.2. Uit foto's gemaakt tijdens controles die het college heeft uitgevoerd op 18 oktober

2010, 1 november 2010 en 24 november 2010 blijkt dat op het buitenterrein van het

perceel onder meer vrachtwagens, mobiele graafmachines, autobanden, pijpleidingen en

containers met bouwafval aanwezig waren. [appellant] heeft dit niet betwist.

De rechtbank heeft terecht niet aannemelijk geacht dat de aanwezige materialen, mede

gelet op de hoeveelheid ervan, worden gebruikt ten behoeve van de dagelijkse

activiteiten van de paardenhouderij. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het

college terecht heeft aangenomen dat niet was voldaan aan de last, waarin [appellant]

was opgedragen de opslag en het gebruik van materialen die niet nodig zijn voor de

paardenhouderij te verwijderen en verwijderd te houden. Voorts staat gelet op het

vorenstaande vast dat, naast de op grond van de vrijstelling toegestane stalling voor vijf

voertuigen, nog meer voertuigen op het perceel aanwezig waren. De rechtbank heeft

terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is dat deze voertuigen worden gebruikt ten

behoeve van de paardenhouderij. Gelet hierop heeft de rechtbank, wat er verder zij van

het betoog van [appellant] dat er, los van de vijf voertuigen in de stalling, op het terrein

voertuigen mogen worden gestald ten behoeve van de paardenhouderij, terecht

geconcludeerd dat de last is overtreden.

Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in te vorderen

bedrag buitensporig hoog is, zodat hij hierdoor in ernstige financiële problemen zal

komen. Verder betoogt [appellant] dat de vermeende overtreding van de opslag van

grond reeds gedurende het invorderingstraject was beëindigd, nu de grond over het

terrein is uitgereden.

10.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het

belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere

opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging

van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de

totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29

702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde

sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden

ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van

invordering worden afgezien.

Page 98: AvdR Webinars

98

10.2. Het college heeft aan de invorderingsbeschikkingen van 3 november 2010 en 9

december 2010 ten grondslag gelegd dat tijdens controles op 18 oktober 2010, 1

november 2010 en 24 november 2010 is vastgesteld dat niet aan de onder 3 genoemde

lasten is voldaan. Het college heeft in de invorderingsbeschikkingen weergegeven over

welke perioden dwangsommen zijn verbeurd en tot welk bedrag. Het is tot de conclusie

gekomen dat [appellant] in totaal € 205.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd. Het

college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om van

invordering af te zien dan wel om het in te vorderen bedrag te matigen.

10.3. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat het bedrag van de opgelegde

dwangsom onevenredig hoog is, richt dit betoog zich tegen de bij besluit van 18

augustus 2010 opgelegde last onder dwangsom. Vaststaat dat [appellant] tegen dit

besluit niet is opgekomen. Hij kan deze grond niet meer met succes inbrengen tegen de

invorderingsbeschikkingen.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, kan niet als een bijzondere omstandigheid als

hiervoor bedoeld worden aangemerkt, als gevolg waarvan het college geheel of

gedeeltelijk van invordering diende af te zien. De door hem overgelegde gegevens,

waaronder een salarisstrook en enkele facturen, zijn onvoldoende om aan te nemen dat

de invordering van de verbeurde dwangsommen zal leiden tot zijn faillissement. In het

betoog van [appellant] dat alsnog aan de last is voldaan, omdat de grond inmiddels is

uitgereden over het perceel, heeft de rechtbank eveneens terecht geen bijzondere

omstandigheid gezien, op grond waarvan het college van invordering had dienen af te

zien. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat in de periode na

het opleggen van de last onder dwangsom bij besluit van 18 augustus 2010 herhaaldelijk

controles zijn uitgevoerd, doch dat de grond toen niet (geheel) was verwijderd.

Het betoog faalt.

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr.

J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van den Berg

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012

407-651.

Page 99: AvdR Webinars

99

LJN: BY6052, Centrale Raad van Beroep , 11/4188 AW-T + 11/4189 AW-T +

11/4191 AW-T + 11/4192 AW-T e.a.

Datum uitspraak: 13-12-2012

Datum publicatie: 14-12-2012

Rechtsgebied: Ambtenarenrecht

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Tussenuitspraak. Uit de verklaringen komt naar voren dat B bij diverse

gelegenheden in aanwezigheid van (onder meer) appellanten heeft

gesproken over de onder het personeel van de penitentiaire inrichting

ontstane onvrede naar aanleiding van de circulaire. In deze

verklaringen leest de Raad in elk geval een stellig geformuleerde

toezegging door B dat iedereen, dus ook het zittend personeel,

opnieuw zou worden ingeschaald en dat ook dit personeel in

aanmerking kwam voor (twee) extra periodieken, althans ophoging

van het salaris. Dit rechtvaardigt de conclusie dat van de kant van de

minister aldus uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke

toezeggingen zijn gedaan die bij appellanten gerechtvaardigde

verwachtingen hebben gewekt. De minister heeft het beroep van

appellanten op het vertrouwensbeginsel daarom ten onrechte

verworpen. Draagt de minister op het gebrek in het besluit te

herstellen. De minister dient nader te bezien welke consequenties voor

elk van appellanten moeten worden verbonden aan hetgeen de Raad

heeft overwogen.

Vindplaats(en): JB 2013, 36

NJB 2013, 79

Rechtspraak.nl

Uitspraak

11/4188 AW-T, 11/4189 AW-T, 11/4191 AW-T, 11/4192 AW-T, 11/4193 AW-T, 11/4194

AW-T, 11/4195 AW-T, 11/4196 AW-T, 11/4197 AW-T, 11/4198 AW-T, 11/4199 AW-T,

11/4200 AW-T, 11/4201 AW-T, 11/4202 AW-T, 11/4203 AW-T, 11/4204 AW-T, 11/4205

AW-T, 11/4206 AW-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg

van 23 juni 2011, 10/554 e.v. (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant 1] te [woonplaats] en 17 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak

behorende lijst (appellanten)

de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)

Datum uitspraak 13 december 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012, waar de zaken

Page 100: AvdR Webinars

100

gevoegd zijn behandeld met zaak 11/4190 AW, in het geding tussen wijlen [S.] te

[woonplaats] en de minister. Van appellanten zijn verschenen [Appellant 1], [Appellant

2], [Appellant 4], [Appellant 6], [Appellant 9], [Appellant 11], [Appellant 13], [Appellant

15],

[Appellant 16] en [Appellant 17], allen bijgestaan door mr. Vader. Deze laatste is tevens

verschenen als gemachtigde van de overige appellanten. De minister heeft zich laten

vertegenwoordigen door mr. drs. S.V. Nascimento, P.A. Baaijens en J.E. van Belzen LLM.

Thans wordt in de onderhavige zaken uitspraak gedaan. In het geding onder nummer

11/4190 AW is het onderzoek heropend.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellanten zijn allen als arrestantenbewaarder dan wel complexbeveiliger

werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting Middelburg, locatie [naam locatie]. Bij circulaire

van 23 januari 2008 heeft de minister de ‘Inschalingsrichtlijn voor

bewaarders/complexbeveiligers GW bij indiensttreding en het toekennen van periodieken

in het eerste jaar en toepassingsrichtlijn voor zittend bewakingspersoneel’ (circulaire)

bekendgemaakt. De circulaire, die op 1 februari 2008 in werking is getreden, geeft

nadere aanwijzingen voor de bepaling van startsalarissen bij indiensttreding en voor het

toekennen van periodieken in het eerste jaar voor bewaarders/complexbeveiligers binnen

de penitentiaire inrichtingen van de sector gevangeniswezen. De circulaire heeft feitelijk

tot gevolg dat per 1 februari 2008 in dienst te treden bewaarders/complexbeveiligers bij

aanvang van het dienstverband hoger worden ingeschaald dan

bewaarders/complexbeveiligers die eerder in dienst zijn getreden. In de circulaire is

onderkend dat invoering van de richtlijn voor zittend personeel het - ongewenste -

gevolg kan hebben dat zij feitelijk lager zijn ingeschaald dan nieuwe

bewaarders/complexbeveiligers. Voor dit personeel voorziet de circulaire daarom in nader

omschreven overgangsbepalingen.

1.2. Bij brief van 10 juni 2009 hebben appellanten de minister verzocht de toezeggingen

na te komen dat, (i) alle complexbeveiligers, dus ook het zittend personeel, in verband

met de richtlijn opnieuw ingeschaald zou worden, (ii) al het zittend personeel dat met de

nieuwe richtlijn buiten de boot viel gecompenseerd zou worden en er enkele periodieken

op vooruit zou gaan, en, (iii) zelfs het zittend personeel, dat aan de top van de

salarisschaal zit, gecompenseerd zou worden door een “stukje bovenschaligheid”. Bij

besluit van 16 juni 2009 heeft de toenmalige locatiedirecteur, B, deze verzoeken

afgewezen op de grond dat hij nimmer concrete toezeggingen heeft gedaan over de

inschalingsreparatie in 2008 welke uitstijgen boven de aanspraken in de circulaire

waarop appellanten hadden mogen vertrouwen. Tegen het besluit van 16 juni 2009

hebben appellanten gezamenlijk bezwaar gemaakt. De minister heeft dit bezwaar bij

besluit van 15 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden

besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat

appellanten op grond van de in de circulaire opgenomen bepalingen niet in aanmerking

komen voor toekenning van extra periodieken. Het door appellanten gedane beroep op

het vertrouwensbeginsel, erop neerkomend dat de minister zich moet houden aan de

toezegging dat de door de circulaire ontstane ongelijkheid ongedaan zal worden gemaakt

door een salarisverhoging, kan niet slagen omdat geen sprake is van uitdrukkelijke,

ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen. Van belang daarbij is dat de

minister gemotiveerd heeft weersproken een toezegging te hebben gedaan. Verder is van

betekenis dat de overgelegde (getuigen)verklaringen niet met elkaar overeenstemmen.

Al deze verklaringen zijn niet concreet genoeg om aan te nemen dat een bindende

toezegging is gedaan. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel

dat sprake is van een bindende toezegging, aldus de rechtbank.

3.1. Appellanten hebben ter onderbouwing van hun beroep op het vertrouwensbeginsel

Page 101: AvdR Webinars

101

verwezen naar een groot aantal door hen in het geding gebrachte

(getuigen)verklaringen. Het betreft hier verklaringen van twaalf direct bij de

besluitvorming betrokkenen, daaronder begrepen acht van de appellanten. Volgens

appellanten blijkt uit deze verklaringen onmiskenbaar dat B uitdrukkelijk, ondubbelzinnig

en ongeclausuleerd heeft toegezegd dat iedereen, dus ook het zittend personeel,

opnieuw ingeschaald zou worden.

3.2 Namens de minister is met klem weersproken dat B zich tegenover appellanten heeft

uitgelaten in bewoordingen die als bindende toezeggingen zijn aan te merken. Daarbij is

er in hoofdzaak op gewezen dat B - desgevraagd - uitdrukkelijk heeft weersproken dat

hij een toezegging heeft gedaan zoals door appellanten bedoeld. Volgens de minister

heeft B weliswaar zijn sympathie betoond met de zaak van de ‘oudgedienden’, de

bereidheid uitgesproken om eventuele knelpuntsituaties nader te bezien en aangegeven

te zullen onderzoeken of er nog mogelijkheden overbleven naast de circulaire, maar

heeft hij geen enkele mededeling gedaan over individuele of groepsgewijze compensatie.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Appellanten hebben de vaststelling door de rechtbank dat zij op grond van de in de

circulaire opgenomen (overgangs)bepalingen niet in aanmerking komen voor toekenning

van extra periodieken niet bestreden. Het geschil in hoger beroep spitst zich aldus toe op

de vraag of sprake is van een rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen. Hierbij staat

voorop dat een beroep op het vertrouwensbeginsel volgens vaste rechtspraak van de

Raad alleen kan slagen, als van de kant van het bevoegde orgaan uitdrukkelijke,

ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene

gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (CRvB 19 januari 2012, LJN BV2323).

4.2. Vaststaat dat B het ten tijde van belang in deze kwestie bevoegde gezag was.

Namens de minister is ter zitting van de Raad uitdrukkelijk bevestigd dat B bevoegd was

om toepassing te geven aan de circulaire en zelfstandig mocht beslissen over zich in dit

kader voordoende knelpunten.

4.3.1. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende ‘Notulen overlegvergadering

Ondernemingsraad [naam onderdeel] 19 maart 2008’ komt naar voren dat er tijdens die

vergadering gesproken is over de inschaling van bewaarders/complexbeveiligers, een en

ander in relatie tot de onvrede die er was ontstaan onder het personeel van de

penitentiaire inrichtingen naar aanleiding van de circulaire. Blijkens de notulen heeft B bij

die gelegenheid verklaard dat “verlies aan verschil” […] “wordt gerepareerd.” In een zich

eveneens onder de gedingstukken bevindende op 16 juli 2009 gedateerde brief van B,

gericht aan mr. Vader, rept B in dit verband van zijn “aanvankelijk ruimere interpretatie

van de circulaire”.

4.3.2. Anders dan namens de minister is betoogd, kan uit de notulen niet worden

afgeleid dat B zijn ruimere interpretatie over de toepassing van de circulaire tijdens

meergenoemde vergadering (naar aanleiding van opmerkingen van de

Ondernemingsraad) heeft bijgesteld. Voorstelbaar is dat B zijn ruimere interpretatie over

de toepassing van de circulaire ook nadien heeft uitgedragen. Dit mede in aanmerking

nemende zijn de door appellanten ingeroepen (getuigen)verklaringen geloofwaardig. Die

verklaringen stemmen in grote lijnen met elkaar overeen. Aan de met die verklaringen

geheel in tegenspraak zijnde verklaringen van B zoals onder 3.2 weergegeven wordt

geen doorslaggevende betekenis gehecht.

4.4. Uit de meergenoemde verklaringen komt naar voren dat B bij diverse gelegenheden

in aanwezigheid van (onder meer) appellanten heeft gesproken over de onder het

personeel van de penitentiaire inrichting ontstane onvrede naar aanleiding van de

circulaire. In deze verklaringen leest de Raad in elk geval een stellig geformuleerde

toezegging door B dat iedereen, dus ook het zittend personeel, opnieuw zou worden

Page 102: AvdR Webinars

102

ingeschaald en dat ook dit personeel in aanmerking kwam voor (twee) extra periodieken,

althans ophoging van het salaris. Dit rechtvaardigt de conclusie dat van de kant van de

minister aldus uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn

gedaan die bij appellanten gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De minister

heeft het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel daarom ten onrechte

verworpen.

4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12,

eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend,

zodat de aangevallen uitspraak niet in strijd kan blijven.

4.6. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de

Beroepswet de minister op te dragen het onder 4.4 en 4.5 genoemde gebrek in het

besluit van 15 juni 2010 te herstellen. De minister dient nader te bezien welke

consequenties voor elk van appellanten moeten worden verbonden aan hetgeen de Raad

onder 4.4 en 4.5 heeft overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op om binnen 6 weken na verzending

van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 juni 2010 te herstellen met

inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en N.J. van Vulpen-

Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) S.K. Dekker

NK

Page 103: AvdR Webinars

103

LJN: BX6500, Raad van State , 201112697/1/A4

Datum uitspraak: 05-09-2012

Datum publicatie: 05-09-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in ABRS, 17-03-1998,

H01.96.1158 (LJN: ZF3235) heeft, indien een bestuursorgaan bij de

bekendmaking van een besluit onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting

verschaft, behoudens kennelijke misslagen, te gelden dat een

daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding op grond van art. 6:11

Awb verschoonbaar kan worden geacht. In ABRS, 21-09-2011,

201010355/1/H2 (LJN: BT2131) heeft de Afdeling overwogen dat een

termijnoverschrijding ten gevolge van het ontbreken van een

rechtsmiddelenverwijzing niet verschoonbaar is, indien redelijkerwijs

kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een

bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger

beroep moest instellen. De Afdeling was van oordeel dat van

bekendheid met deze termijn kan worden uitgegaan indien de

belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele

rechtsbijstandverlener werd bijgestaan. In het bij de Rb. bestreden

besluit is een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. Een

onjuiste rechtsmiddelenverwijzing kan wat betreft de

verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte

termijnoverschrijding niet op één lijn worden gesteld met het

ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Indien een

rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, mag daarop, behoudens

kennelijke misslagen, uit een oogpunt van rechtszekerheid worden

vertrouwd, ook indien de belanghebbende wordt bijgestaan door een

beroepsmatige rechtsbijstandverlener.

Vindplaats(en): JM 2012, 123 m. nt. T.N. Sanders

MENR 2013, 62 m. nt. V.M.Y. van ’t Lam

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201112697/1/A4.

Datum uitspraak: 5 september 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer, gevestigd te

Nijmegen (hierna: Stedelijk Leefmilieu),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/888 in

het geding tussen:

Stedelijk Leefmilieu

en

Page 104: AvdR Webinars

104

het college van burgemeester en wethouders van Almelo.

Procesverloop

Bij brief van 22 maart 2011 heeft het college te kennen gegeven dat een verzoek van

Stedelijk Leefmilieu om handhavingsmaatregelen te treffen tegen stofoverlast en het

voornemen om een mobiele puinbreker te gebruiken op een perceel, ook wel het Indië-

terrein genoemd, aan de Vissedijk te Almelo, niet-ontvankelijk is.

Bij op 30 juni 2011 verzonden besluit heeft het college het door Stedelijk Leefmilieu

daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het door Stedelijk Leefmilieu

daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Stedelijk Leefmilieu heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2012, waar Stedelijk

Leefmilieu, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college,

vertegenwoordigd door M. Hollander en B. Kooistra, werkzaam bij de gemeente, zijn

verschenen.

Overwegingen

1. Stedelijk Leefmilieu betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-

ontvankelijk heeft verklaard omdat het niet binnen de daarvoor gestelde termijn is

ingesteld. Volgens Stedelijk Leefmilieu is de termijnoverschrijding verschoonbaar, nu

deze het gevolg is van onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting door het college.

1.1. In het op 30 juni 2011 verzonden besluit is ten onrechte, naar het college ter zitting

heeft erkend, als rechtsmiddelenvoorlichting vermeld dat daartegen geen beroep kon

worden ingesteld. Vaststaat dat Stedelijk Leefmilieu daartegen toch beroep heeft

ingesteld, maar niet binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de

Awb) gestelde termijn van zes weken. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding niet

verschoonbaar geacht omdat de gemachtigde van Stedelijk Leefmilieu een zeer ervaren

rechtshulpverlener is die aanstonds had moeten inzien dat de rechtsmiddelenclausule

onjuiste informatie bevatte en dat hij bij twijfel in ieder geval binnen de termijn van zes

weken een pro forma beroepschrift had moeten indienen om de ontvankelijkheid van het

beroep veilig te stellen. De rechtbank heeft hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van

21 september 2011 in zaak nr. 201010355/1/H2 verwezen. In die uitspraak ging het

weliswaar om het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing, maar de rechtbank

overwoog dat een onjuiste rechtsmiddelenclausule in dit geval op één lijn met het

ontbreken ervan kan worden gesteld, zodat Stedelijk Leefmilieu tijdig wist dat zij binnen

zes weken beroep moest instellen.

1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 1998 in zaak nr.

H01.96.1158; JB 1998/113) heeft, indien een bestuursorgaan bij de bekendmaking van

een besluit onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, behoudens kennelijke

misslagen, te gelden dat een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding op grond van

artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar kan worden geacht. In de uitspraak van 21

september 2011 heeft de Afdeling overwogen dat een termijnoverschrijding ten gevolge

van het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing niet verschoonbaar is, indien

Page 105: AvdR Webinars

105

redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een

bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen.

De Afdeling was van oordeel dat van bekendheid met deze termijn kan worden uitgegaan

indien de belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele

rechtsbijstandverlener werd bijgestaan.

In het bij de rechtbank bestreden besluit is een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing

opgenomen. Een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing kan wat betreft de

verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding niet op één lijn

worden gesteld met het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Indien een

rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, mag daarop, behoudens kennelijke misslagen,

uit een oogpunt van rechtszekerheid worden vertrouwd, ook indien de belanghebbende

wordt bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Het college was er

blijkens de stukken van overtuigd dat tegen het op 30 juni 2011 verzonden besluit geen

beroep openstond. De vermelding dat geen beroep openstond, was geen kennelijke

misslag. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar

geacht.

2. Nu ook anderszins niet is gebleken dat het beroep niet-ontvankelijk was, is het hoger

beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Afdeling zal

alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, omdat de

rechtbank daaraan niet is toegekomen.

3. Stedelijk Leefmilieu betoogt dat haar bezwaar tegen de brief van 22 maart 2011 ten

onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat zij niet als belanghebbende bij haar

verzoek om handhaving kan worden aangemerkt. Volgens Stedelijk Leefmilieu was zij

wel belanghebbende. Haar verzoek om handhaving was daarom een aanvraag als

bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, zodat de afwijzing daarvan een besluit is.

3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat Stedelijk Leefmilieu geen

belanghebbende bij haar verzoek om handhaving was. Daartoe voert het aan dat het

statutaire doel van Stedelijk Leefmilieu in functioneel en territoriaal opzicht zo

veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen

oordelen dat Stedelijk Leefmilieu een rechtstreeks betrokken belang heeft bij de

weigering om handhavend op te treden ten aanzien van stof- en geluidhinder,

veroorzaakt door een mobiele puinbreker op het Indië-terrein. Volgens het college is niet

gebleken dat Stedelijk Leefmilieu ook los van haar verzoek om handhaving in en rondom

Almelo feitelijke werkzaamheden verricht.

3.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan:

degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun

belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun

doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Ingevolge artikel 1:3, derde lid, wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een

belanghebbende, een besluit te nemen.

3.3. Voor het antwoord op de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld

in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens

zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij

het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

3.4. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Stedelijk Leefmilieu zich ten

doel, met inachtneming van het algemeen belang, het handhaven dan wel bevorderen

van een goed leefmilieu in de meest algemene zin van het woord en het behartigen van

Page 106: AvdR Webinars

106

de belangen van haar leden op gebieden van leefmilieu, groen- en milieubeheer.

3.5. Het door Stedelijk Leefmilieu bestreden besluit raakt een belang dat zij blijkens haar

statutaire doelstelling beoogt te behartigen. Stedelijk Leefmilieu heeft ter zitting

aannemelijk gemaakt dat zij zich, voorafgaand aan het verzoek om handhaving en ook

los daarvan, heeft ingezet voor een goed leefmilieu in en nabij Almelo. Onweersproken is

gesteld dat zij dit onder meer heeft gedaan door het publiceren van informatie op haar

website en het verspreiden van nieuwsbrieven. Het belang dat Stedelijk Leefmilieu in het

bijzonder behartigt, is daarom rechtstreeks betrokken bij de weigering van het college

om handhavend op te treden. Haar verzoek is daarmee een aanvraag als bedoeld in

artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de brief van 22 maart 2011 waarin dit verzoek is

afgewezen, is een besluit. Het college heeft het bezwaar van Stedelijk Leefmilieu ten

onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

4. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren

te doen, het beroep tegen het op 30 juni 2011 verzonden besluit alsnog gegrond

verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 1:3, derde lid, gelezen in

verbinding met artikel 1:2 van de Awb.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden

veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2011 in zaak nr.

11/888;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het op 30 juni 2011 verzonden besluit van het college van burgemeester en

wethouders van Almelo, kenmerk 2011/16161;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo tot vergoeding

van bij de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer in verband

met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een

bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdenachtenveertig euro), geheel toe te

rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan de vereniging

Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer het door haar betaalde

griffierecht ten bedrage van € 756,00 (zegge: zevenhonderdzesenvijftig euro) voor de

behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012

Page 107: AvdR Webinars

107

163-732.

Page 108: AvdR Webinars

108

LJN: BW3903, Raad van State , 201106340/1/A3

Datum uitspraak: 25-04-2012

Datum publicatie: 25-04-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college aan

[vergunninghouder] vergunning verleend om het pand [locatie] te

Groningen (hierna: het pand) voor kamerverhuur te gebruiken.

Vindplaats(en): AB 2012, 192 m. nt. A.T. Marseille

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201106340/1/A3.

Datum uitspraak: 25 april 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Haren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 april 2011 in zaak

nr. 10/667 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning

verleend om het pand [locatie] te Groningen (hierna: het pand) voor kamerverhuur te

gebruiken.

Bij besluit van 28 mei 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar

ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2011, verzonden op 26 april 2011, heeft de rechtbank het door

[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is

aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6

juni 2011, hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke

uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

Page 109: AvdR Webinars

109

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2012, waar [appellant], in

persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. Riemersma, werkzaam in dienst van

de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 24, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening 2006 van

de gemeente Groningen is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van het

college een woonruimte, aangewezen in artikel 2, derde lid, van zelfstandige in

onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, verleent het college de onttrekkingsvergunning, tenzij

het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan

het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang

van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van

voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.

Ingevolge het tweede lid kan het college de vergunning weigeren, indien vaststaat of

redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de onttrekkingsvergunning tot

een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de

woonruimte, waarop de aanvraag betrekking heeft, zou leiden.

Voor de toepassing van die bepaling heeft het college beleidsregels vastgesteld. Op 3 juni

2008 heeft het besloten dat het geen onttrekkingsvergunningen meer zal verlenen,

indien het aantal vergunningen per straat boven de 15 procent van het aantal woningen

uitkomt. Dit besluit is op 11 juni 2008 in de Groninger Gezinsbode (hierna: de

Beleidsregel) gepubliceerd.

2.2. [appellant] stelt allereerst dat de rechtbank in de omstandigheid dat hij het verslag

van de hoorzitting niet heeft toegezonden gekregen en het besluit van 28 mei 2010 te

lang op zich heeft laten wachten ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden om dat

besluit te vernietigen.

2.2.1. Hoewel de rechtbank haar oordeel dat de gang van zaken tijdens de

bezwaarprocedure niet tot vernietiging van het besluit van 28 mei 2010 kan leiden niet

nader heeft gemotiveerd, leidt dit niet tot het met het betoog beoogde resultaat.

Ingevolge artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt van het horen een

verslag gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus

2008 in zaak nr. 200706558/1), is het doel van het maken van een verslag van een

hoorzitting dat het college kennis kan nemen van het verhandelde, indien het de

bezwaarde niet zelf heeft gehoord. Niet in geschil is dat van het verhandelde een verslag

is gemaakt. Het college was niet gehouden om dat aan [appellant] toe te zenden.

Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het besluit van 28 mei 2010 te lang op zich

heeft laten wachten, heeft dat betoog de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het

oordeel dat het deswege niet in stand kan blijven. [appellant] zou tegen het uitblijven

van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar desgewenst in rechte hebben

kunnen opkomen. Hij heeft dat niet gedaan.

2.3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de

onttrekkingsvergunning in strijd met de Beleidsregel is verleend. Het pand, waar de

vergunning op ziet, is aan de Nieuweweg gelegen. Het college heeft ten onrechte het

adres van het pand doorslaggevend geacht. Het percentage onttrekkingsvergunningen

voor de Nieuweweg is al meer dan 15, aldus [appellant].

Page 110: AvdR Webinars

110

2.3.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het

college voor de toepassing van de term 'straat' in de Beleidsregel het adres van het pand

doorslaggevend mocht achten. Niet in geschil is dat het adres van het pand [locatie] is

en de hoofdingang van het pand zich in die straat bevindt. Het college heeft voorts

onweersproken gesteld dat het percentage onttrekkingsvergunningen in die straat, na de

verlening van die voor het pand, 1,7 is.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Neuwahl

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012

280-730.

Page 111: AvdR Webinars

111

LJN: BX1183, Centrale Raad van Beroep , 10/1755 AWBZ

Datum uitspraak: 27-06-2012

Datum publicatie: 11-07-2012

Rechtsgebied: Sociale zekerheid

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Besluit waarbij aan betrokkene is meegedeeld dat zijn indicatie voor

ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding vervalt per 1

januari 2010. Bij besluit heeft CIZ het bezwaar van betrokkene tegen

dit besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet in de

Nederlandse taal is opgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de

Rb. het beroep van betrokkene gegrond verklaard, de beslissing op

bezwaar vernietigd en opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar

van betrokkene te nemen. De Rb. ziet niet in dat vertaling van het

bezwaarschrift van betrokkene noodzakelijk is voor een goede

behandeling van het bezwaar, nu het bezwaarschrift in eenvoudig

Engels is gesteld en van geringe omvang is. De Raad stelt voorop dat

uit art. 6:5, lid 3 Awb moet worden afgeleid dat een in een vreemde

taal gesteld bezwaarschrift niet zonder meer om deze reden kan

worden geweigerd. Van belang is of vertaling voor een goede

behandeling ervan noodzakelijk is. De Raad ziet evenals de Rb. niet in

dat een vertaling van het bezwaarschrift voor een goede behandeling

van het bezwaar noodzakelijk zou zijn, nu dit in eenvoudig Engels is

opgesteld en van geringe omvang is. Dat de term ‘eenvoudig Engels’

ruimte voor interpretatie laat, doet aan het voorgaande niet af. De

Raad verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis, meer in het

bijzonder op de memorie van toelichting (TK 1988-1989, 21 221, nr.

3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat er sprake is van

een glijdende schaal. “Aan de ene kant van de schaal staat het geval

dat een bestuursorgaan geconfronteerd wordt met een schriftelijk stuk

in bij voorbeeld de Japanse taal, waarvan de strekking volstrekt

onduidelijk is; aan de andere kant staat het geval dat in een aanvraag

voor bij voorbeeld een subsidie enkele Engelse termen voorkomen, die

voor degene die de aanvraag in behandeling neemt geheel begrijpelijk

zijn. In dat laatste geval zal de aanvraag meestal eenvoudig in

behandeling genomen kunnen worden, terwijl dat bij het

eerstbedoelde stuk in de praktijk niet mogelijk zal zijn.” Naar het

oordeel van de Raad bevindt het bezwaarschrift zich onmiskenbaar op

het gedeelte van de glijdende schaal waarin behandeling nog mogelijk

is. De vraag of van betrokkene verwacht mag worden dat hij de

Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland

woonachtig is, is voor een beoordeling van de vraag of een vertaling

van het bezwaarschrift voor een goede behandeling van het bezwaar

noodzakelijk is, niet van belang. In art. 8 van het Zorgindicatiebesluit

is geregeld dat het onderzoek wordt verricht door personen dan wel

organisaties die over voldoende deskundigheid beschikken om de

aanvraag om een indicatiebesluit te kunnen beoordelen. Uit de

toelichting bij dit artikel (Stb 1997, 447) blijkt dat van beoordelaars

van indicatie-aanvragen een zekere deskundigheid wordt verwacht.

Dit gegeven kan niet leiden tot het oordeel dat van (administratief)

medewerkers bezwaar niet verlangd kan worden dat zij een in

eenvoudig Engels opgesteld beroepschrift kunnen lezen. Het

voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en

dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Vindplaats(en): AB 2012, 329 m. nt. R. Ortlep

GST 2012, 116 m. nt. A. Tollenaar

Page 112: AvdR Webinars

112

JB 2012, 211

NJB 2012, 1627

Rechtspraak.nl

RSV 2012, 226

USZ 2012, 244

Uitspraak

10/1755 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (CIZ)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2010, 09/3178

(aangevallen uitspraak)

in het geding tussen:

CIZ

en

de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te Rotterdam, (betrokkene)

Datum uitspraak: 27 juni 2012

I. PROCESVERLOOP

CIZ heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift

ingediend.

Betrokkene is op 16 februari 2011 overleden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2011. CIZ heeft zich

laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater. De erven van betrokkene zijn niet

verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft CIZ aan betrokkene meegedeeld dat zijn indicatie

Page 113: AvdR Webinars

113

voor ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding vervalt per 1 januari 2010.

1.2. Betrokkene heeft bij brief van 17 juni 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van

20 mei 2009. Deze brief is in het Engels opgesteld.

1.3. Bij brief van 29 juni 2009 heeft CIZ betrokkene meegedeeld dat zijn bezwaarschrift

niet aan de door de wet gestelde eisen voldoet omdat het niet in de Nederlandse taal is

opgesteld. CIZ heeft betrokkene bij die brief in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen

twee weken te herstellen. Betrokkene heeft van deze gelegenheid geen gebruik

gemaakt.

1.4. Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft CIZ het bezwaar van betrokkene tegen het

besluit van 20 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet in de Nederlandse

taal is opgesteld.

2.1. Namens betrokkene is in beroep tegen het besluit van 7 augustus 2009 naar voren

gebracht dat het bezwaarschrift in de Engelse taal is opgesteld omdat betrokkene de

Nederlandse taal niet machtig is. Betrokkene is van mening dat er geen reden bestond

hem niet-ontvankelijk te verklaren nu de Engelse taal inmiddels in Nederland gangbaar is

en van overheidswege ook wordt gepropageerd de Engelse taal in het (hoger) onderwijs

als eerste in te voeren.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond

verklaard, het besluit van 7 augustus 2009 vernietigd en CIZ opgedragen een nieuw

besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. De rechtbank ziet niet in dat vertaling

van het bezwaarschrift van betrokkene noodzakelijk is voor een goede behandeling van

het bezwaar, nu het bezwaarschrift in eenvoudig Engels is gesteld en van geringe

omvang is.

3. CIZ heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat het

criterium 'eenvoudig Engels' onduidelijk is en dat van betrokkene verwacht mag worden

dat hij de Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland

woonachtig is. Voorts heeft CIZ zich, onder verwijzing naar de toelichting op artikel 8 van

het Zorgindicatiebesluit (Zib), op het standpunt gesteld dat van de administratief

medewerkers bezwaar en de medewerkers bezwaar niet wordt verwacht dat zij de

Engelse taal machtig zijn.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 6:5, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de

indiener van een bezwaar- of beroepschrift dat in een vreemde taal is gesteld, zorg te

dragen voor een vertaling indien een vertaling voor een goede behandeling van het

bezwaar of beroep noodzakelijk is. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb

kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan

artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van

het bezwaar of beroep.

4.2.1. De Raad stelt voorop dat uit artikel 6:5, derde lid, van de Awb moet worden

afgeleid dat een in een vreemde taal gesteld bezwaarschrift niet zonder meer om deze

reden kan worden geweigerd. Van belang is of vertaling voor een goede behandeling

ervan noodzakelijk is. De Raad ziet evenals de rechtbank niet in dat een vertaling van

het bezwaarschrift van 17 juni 2009 voor een goede behandeling van het bezwaar

noodzakelijk zou zijn, nu dit in eenvoudig Engels is opgesteld en van geringe omvang is.

4.2.2. Dat de term ‘eenvoudig Engels’ ruimte voor interpretatie laat, doet aan het

voorgaande niet af. De Raad verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis, meer

in het bijzonder op de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989,

Page 114: AvdR Webinars

114

21 221, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat er sprake is van een

glijdende schaal. “Aan de ene kant van de schaal staat het geval dat een bestuursorgaan

geconfronteerd wordt met een schriftelijk stuk in bij voorbeeld de Japanse taal, waarvan

de strekking volstrekt onduidelijk is; aan de andere kant staat het geval dat in een

aanvraag voor bij voorbeeld een subsidie enkele Engelse termen voorkomen, die voor

degene die de aanvraag in behandeling neemt geheel begrijpelijk zijn. In dat laatste

geval zal de aanvraag meestal eenvoudig in behandeling genomen kunnen worden,

terwijl dat bij het eerstbedoelde stuk in de praktijk niet mogelijk zal zijn.” Naar het

oordeel van de Raad bevindt het bezwaarschrift van 17 juni 2009 zich onmiskenbaar op

het gedeelte van de glijdende schaal waarin behandeling nog mogelijk is.

4.2.3. De vraag of van betrokkene verwacht mag worden dat hij de Nederlandse taal in

woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland woonachtig is, is voor een beoordeling

van de vraag of een vertaling van het bezwaarschrift voor een goede behandeling van

het bezwaar noodzakelijk is, niet van belang.

4.2.4. In artikel 8 van het Zib is geregeld dat het onderzoek wordt verricht door

personen dan wel organisaties die over voldoende deskundigheid beschikken om de

aanvraag om een indicatiebesluit te kunnen beoordelen. Uit de toelichting bij dit artikel

(Stb 1997, 447) blijkt dat van beoordelaars van indicatie-aanvragen een zekere

deskundigheid wordt verwacht. Dit gegeven kan niet leiden tot het oordeel dat van

(administratief) medewerkers bezwaar niet verlangd kan worden dat zij een in eenvoudig

Engels opgesteld beroepschrift kunnen lezen.

4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de

aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van de

erven van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 437,-- voor verleende

rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt CIZ in de proceskosten van de erven van betrokkene in hoger beroep tot een

bedrag van € 437,--;

Bepaalt dat van CIZ een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach

als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) P.J.M. Crombach

HD

Page 115: AvdR Webinars

115

LJN: BY3207, Centrale Raad van Beroep , 12/4875 ONBEK-VV + 12/4159

ONBEK

Datum uitspraak: 05-11-2012

Datum publicatie: 15-11-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Voorlopige voorziening

Inhoudsindicatie: Besluit waarbij is medegedeeld dat een wettelijk deel van een

werkloosheidsuitkering zal worden ingehouden en overgemaakt aan de

deurwaarder, omdat laatstgenoemde op deze uitkering beslag heeft

gelegd. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak

van de rechtbank, genomen op grond van artikel 8:55, vijfde lid, van

de Awb. (…) Volgens vaste rechtspraak kan aan het wettelijk

appelverbod worden voorbijgegaan als sprake is van schending van

beginselen van een goede procesorde of van fundamentele

rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen. Verzoeker heeft

gesteld dat dergelijke fundamentele beginselen zijn geschonden

omdat de rechtbank hem niet op het verzet heeft gehoord. Een

verzoek als bedoeld in artikel 8:55, derde lid, eerste volzin, van de

Awb is niet gedaan. Verzoeker heeft nadat de rechtbank op het

verzetschrift uitspraak heeft gedaan, te kennen gegeven dat hij in de

gelegenheid wil worden gesteld om te worden gehoord. De Raad

overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat de indiener van een

verzetschrift, die zelf heeft nagelaten een daartoe strekkend verzoek

te doen, in bepaalde gevallen in de gelegenheid dient te worden

gesteld om op een zitting te worden gehoord. Deze gevallen hebben

gemeen dat een besluit met een bestraffend karakter – een “criminal

charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM – voorwerp van het

onderliggende geschil is. De voorzieningenrechter wijst bijvoorbeeld

naar de uitspraak van deze Raad van 27 mei 2004 (LJN: AP0468), en

naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 2011 (LJN:

BT2295). In het onderhavige geval ontbeert het bestreden besluit een

bestraffend karakter, zodat van een “criminal charge” geen sprake is.

Gelet op het voorgaande kan het niet in de gelegenheid stellen van

verzoeker om op een zitting van de rechtbank te worden gehoord niet

als een zodanige schending van eisen van een goede procesorde of

van fundamentele rechtsbeginselen worden aangemerkt, dat van een

eerlijk proces geen sprake is. Voor doorbreking van het appelverbod is

dan ook geen grond aanwezig. (…)

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

USZ 2012, 367

Uitspraak

12/4875 ONBEK-VV, 12/4159 ONBEK

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Page 116: AvdR Webinars

116

Datum uitspraak 5 november 2012.

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft op 29 augustus 2012 een verzoek om een voorlopige voorziening

gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2012. Verzoeker is

verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter verwijst voor de relevante feiten en de standpunten van

partijen naar de dossierstukken en naar de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2012,

12/289.

2.1. Ingevolge artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een

voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen,

dat vereist. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de

Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting waarin het

verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de

beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling

van de zaak. Ook overigens is geen sprake van beletselen om onmiddellijk uitspraak te

doen in de hoofdzaak.

3. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank,

genomen op grond van artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. In die uitspraak heeft de

rechtbank het verzet van verzoeker ongegrond verklaard tegen een uitspraak van de

rechtbank waarin het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard omdat het

griffierecht niet tijdig was bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter

griffie was gestort. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de

Beroepswet kan tegen een uitspraak tot ongegrondverklaring van het verzet geen hoger

beroep worden ingesteld. Volgens vaste rechtspraak kan aan het wettelijk appelverbod

worden voorbijgegaan als sprake is van schending van beginselen van een goede

procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.

Verzoeker heeft gesteld dat dergelijke fundamentele beginselen zijn geschonden omdat

de rechtbank hem niet op het verzet heeft gehoord.

4.1. Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, tweede volzin, van de Awb kan de indiener van

het verzetschrift bij het doen van verzet vragen in de gelegenheid te worden gesteld om

daarover te worden gehoord. Tenzij het verzet gegrond is, dient de rechtbank de indiener

van het verzetschrift in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord

ingeval daarom is verzocht, zo volgt uit artikel 8:55, derde lid, eerste volzin, van de

Awb.

4.2. Een verzoek als bedoeld in 4.1 is niet gedaan. Verzoeker heeft eerst bij brief van 22

juni 2012, derhalve nadat de rechtbank op het verzetschrift uitspraak heeft gedaan, te

kennen gegeven dat hij in de gelegenheid wil worden gesteld om te worden gehoord.

4.3. Ingevolge artikel 8:55, derde lid, tweede volzin, van de Awb kan de rechtbank de

indiener van het verzetschrift in de gelegenheid stellen om op een zitting te worden

gehoord, indien de indiener van het verzetschrift daarom niet heeft gevraagd.

4.4. Uit vaste rechtspraak komt naar voren dat de indiener van een verzetschrift, die zelf

heeft nagelaten een daartoe strekkend verzoek te doen, in bepaalde gevallen in de

Page 117: AvdR Webinars

117

gelegenheid dient te worden gesteld om op een zitting te worden gehoord. Deze gevallen

hebben gemeen dat een besluit met een bestraffend karakter – een “criminal charge” in

de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de

mens en de fundamentele vrijheden – voorwerp van het onderliggende geschil is. De

voorzieningenrechter wijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van deze Raad van 27 mei

2004, LJN AP0468, en naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 2011, LJN

BT2295.

4.5. In het onderhavige geval is een in bezwaar gehandhaafde beslissing aan de orde

waarbij het Uwv aan verzoeker heeft medegedeeld dat een wettelijk deel van zijn

werkloosheidsuitkering zal worden ingehouden en overgemaakt aan de deurwaarder,

omdat laatstgenoemde op deze uitkering beslag heeft gelegd. Dit besluit ontbeert een

bestraffend karakter, zodat van een “criminal charge” geen sprake is.

4.6. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 kan het niet in de gelegenheid stellen

van verzoeker om op een zitting van de rechtbank te worden gehoord niet als een

zodanige schending van eisen van een goede procesorde of van fundamentele

rechtsbeginselen worden aangemerkt, dat van een eerlijk proces geen sprake is. Voor

doorbreking van het appelverbod is dan ook geen grond aanwezig.

4.7. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de voorzieningenrechter niet

bevoegd is van het ingestelde hoger beroep kennis te nemen. Op het verzoek om een

voorlopige voorziening te treffen kan niet worden beslist omdat de voorzieningenrechter

daartoe evenmin bevoegd is.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

-verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen;

-verklaart zich onbevoegd om te beslissen op het verzoek om een voorlopige voorziening

te

treffen.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary

als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2012.

(getekend) T. Hoogenboom

(getekend) D.E.P.M. Bary

TM

Page 118: AvdR Webinars

118

LJN: BW8531, Centrale Raad van Beroep , 10/5581 WIA en 10/5591 WIA

Datum uitspraak: 15-06-2012

Datum publicatie: 18-06-2012

Rechtsgebied: Sociale zekerheid

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering. Hoger beroep van

betrokkene is niet-ontvankelijk. Het resultaat dat betrokkene in deze

procedure nastreeft kan geen feitelijke betekenis voor hem hebben. In

het geval dat de gronden van betrokkene doel zouden treffen leidt dit

niet tot een hogere uitkering als dan door het Uwv is vastgesteld.

Dagloon. Uit vaste rechtspraak van de Raad vloeit voort dat een

beslissing over de aspecten die in het kader van de vaststelling of er

een recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan niet als

zelfstandig deelbesluit is aan te merken. De Raad ziet niet langer

aanleiding deze rechtspraak ten aanzien van de vaststelling of er een

recht op uitkering is ontstaan niet ook van toepassing te achten op de

aspecten van belang bij de vaststelling van de hoogte van het recht op

uitkering. Ook het aspect dagloon is anders dan tot heden uit de

rechtspraak van de Raad kon worden afgeleid niet als zelfstandig

deelbesluit aan te merken. Terecht heeft het Uwv gesteld dat bij de

vaststelling van het dagloon is gehandeld conform het Besluit

Dagloonregels werknemersverzekeringen. Voor vaststelling van het

dagloon op het gemaximeerde dagloon biedt het Besluit geen ruimte.

Vernietiging aangevallen uitspraak en beroep ongegrond.

Vindplaats(en): JB 2012, 192

NJB 2012, 1487

Rechtspraak.nl

RSV 2012, 218

Uitspraak

10/5581 WIA en 10/5591 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 september 2010, 09/446 (aangevallen

uitspraak),

in het geding tussen:

betrokkene

en

Page 119: AvdR Webinars

119

het Uwv.

Datum uitspraak: 15 juni 2012

I. PROCESVERLOOP

Het Uwv en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het Uwv en betrokkene hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2011. Betrokkene is

verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Het onderzoek is heropend.

Partijen hebben toestemming verleend te bepalen dat een nadere zitting achterwege

blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is op 14 november 2006 uitgevallen voor zijn werk van huisarts in

opleiding vanwege hartproblematiek en stress. Betrokkene heeft op 22 juli 2008 een

uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)

aangevraagd.

1.2. Na vaststelling van de beperkingen bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van

betrokkene is bij het arbeidskundig onderzoek het verlies aan loonwaarde berekend op

63,54%, hetgeen leidt tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot

80%.

In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2008 aan

betrokkene meegedeeld dat hij per

11 november 2008 (tot 11 januari 2012) recht heeft op een loongerelateerde WGA-

uitkering, die de eerste twee maanden wordt uitbetaald naar 75% van het zogenoemde

WIA-maandloon groot € 3.904,34 en daaropvolgend naar 70% van het WIA-maandloon.

1.3. Het Uwv heeft het WIA-maandloon berekend op basis van het bij het besluit van 20

oktober 2008 vastgestelde dagloon van € 179,51.

1.4. Bij besluit van 24 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van

betrokkene tegen het besluit van

20 oktober 2008, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts

en de bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het

bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het dagloon

vastgesteld op € 179,90, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het

vernietigde besluit, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het

overige in stand blijven en bepaald dat het Uwv betrokkene het door hem betaalde

griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank heeft de medische grondslag van het

bestreden besluit onderschreven en de motivering van de medische geschiktheid van de

door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies als voldoende beoordeeld. In

de omstandigheid dat eerst in beroep een deugdelijke arbeidskundige toelichting is

gegeven heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen en de

rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten als hiervoor weergegeven.

Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien het dagloon vast te stellen op het

Page 120: AvdR Webinars

120

zogenoemde gemaximeerde dagloon.

3.1. Betrokkene kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. In hoger beroep

heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het

aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoek op een juiste en voldoende

zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Betrokkene acht zich onvoldoende serieus

genomen. Betrokkene heeft voorts gesteld dat hij zichzelf wel in staat acht de aan de

schatting van zijn arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies voor 20 uren per

week te vervullen.

3.2.1. Het Uwv heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het onderdeel van de

aangevallen uitspraak dat ziet op de vaststelling van het dagloon op het gemaximeerde

dagloon.

3.2.2. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar artikel 6:13 van de Algemene wet

bestuursrecht (Awb) primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de

door betrokkene ter zake in beroep naar voren gebrachte grond heeft beoordeeld, nu

betrokkene in bezwaar geen gronden tegen de vaststelling van het dagloon had

ingebracht.

3.2.3. Het Uwv heeft voorts gesteld dat de vaststelling van het dagloon op een bedrag

van € 179,51 heeft plaatsgevonden overeenkomstig het Besluit Dagloonregels

werknemersverzekeringen (Besluit) en dat het Besluit geen ruimte biedt voor een

vaststelling als door de rechtbank gedaan.

4.1. De Raad overweegt het volgende.

4.2. Betrokkene heeft per 11 november 2008 recht op een loongerelateerde WGA-

uitkering. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich in staat acht 20

uren per week voor hem geschikte arbeid te verrichten. Betrokkene betoogt derhalve niet

dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet

WIA.

4.3. De Raad ziet zich, gelet op de omstandigheden vermeld in 3.1 en 4.2, geplaatst voor

de vraag of betrokkene, nu het bestreden besluit de toekenning van een

loongerelateerde WGA-uitkering behelst, voldoende procesbelang heeft bij een

inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Volgens vaste rechtspraak van de

Raad, zoals neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2008, LJN BC3264, en de

uitspraak van 24 november 2010, LJN BO4946, is daarvoor bepalend of het resultaat dat

de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden

bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan

hebben.

4.4. De loongerelateerde uitkering die aan betrokkene is toegekend bedraagt een

percentage van het WIA-dagloon zoals weergegeven in 1.2. De hoogte van de

loongerelateerde uitkering is zolang de mate van arbeidsongeschiktheid ten minste 35%

bedraagt niet afhankelijk van het percentage dat betrokkene ongeschikt wordt geacht.

Een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 en een arbeidsongeschiktheidspercentage

van 100 leiden - mede gelet op hetgeen is vermeld in 4.2 - tot een uitkering van gelijke

hoogte.

Dit betekent dat ook in het geval dat de gronden van betrokkene doel zouden treffen, in

die zin dat een onderzoek verricht op een wijze als door betrokkene gewenst zou leiden

tot het aannemen van meer beperkingen en tot een hoger

arbeidsongeschiktsheidpercentage dan thans is gedaan, dit niet leidt tot een hogere

uitkering als dan door het Uwv is vastgesteld.

4.5. De Raad is, gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4, van oordeel dat

Page 121: AvdR Webinars

121

het resultaat dat betrokkene in deze procedure nastreeft, ook indien dat tot het gevolg

zou hebben dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid wordt gesteld op een hoger

percentage, geen feitelijke betekenis voor hem kan hebben. Dit brengt met zich mee dat

het hoger beroep van betrokkene vanwege de afwezigheid van procesbelang niet-

ontvankelijk moet worden verklaard.

4.6. De Raad wijst er volledigheidshalve op dat omtrent de situatie die ontstaat nadat de

termijn waarvoor de loongerelateerde uitkering is toegekend afloopt, nieuwe

besluitvorming noodzakelijk is. Indien betrokkene de in dat kader vastgestelde mate van

zijn arbeidsongeschiktheid niet juist acht kan hij tegen het ter zake genomen besluit

rechtsmiddelen aanwenden.

5.1.1. Ten aanzien van de beroepsgrond van het Uwv vermeld in 3.2.2 overweegt de

Raad als volgt.

5.1.2. Betrokkene heeft - zoals vermeld in 1.2 - een aanvraag om een WIA-uitkering

gedaan. Ten einde te kunnen vaststellen of betrokkene recht heeft op zo’n uitkering en

zo ja op welk bedrag, dient het Uwv een aantal aspecten te bezien.

Zo dienen - kort samengevat en ontdaan van alle nuances - de beperkingen van

medische aard van betrokkene in kaart te worden gebracht, dient te worden vastgesteld

welke werkzaamheden betrokkene met die beperkingen nog kan verrichten en dient te

worden vastgesteld welk verlies aan verdienvermogen betrokkene heeft. Hiertoe vindt de

vaststelling en de vergelijking plaats van het zogenoemde mediane loon en het

maatmanloon. Vervolgens wordt het dagloon en het zogenoemde WIA-maandloon

bepaald. Op basis van al deze aspecten wordt uiteindelijk aan de hand van de daarvoor

vastgestelde percentages genoemd in 1.2 de hoogte van de WIA-uitkering bepaald.

5.1.3. In zijn uitspraak van 13 mei 2008, LJN BD 1231 heeft de Raad neergelegd dat een

arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet bestaat uit onderdelen van een besluit als

bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Awb. Uit deze uitspraak, bezien

in samenhang met de uitspraak van de Raad van 30 september 2009, LJN BJ9225 vloeit

voort dat een beslissing over de aspecten die in het kader van de vaststelling of er een

recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan niet als zelfstandig deelbesluit is aan

te merken.

5.1.4. De Raad ziet niet langer aanleiding zijn rechtspraak beschreven in 5.1.3 ten

aanzien van de vaststelling of er een recht op uitkering is ontstaan niet ook van

toepassing te achten op de aspecten van belang bij de vaststelling van de hoogte van het

recht op uitkering. De aanvraag van betrokkene om toekenning van een WIA-uitkering

heeft niet enkel betrekking op de vaststelling van het recht op de uitkering, maar ook op

de vaststelling van de hoogte van de uitkering. Bij de vaststelling van de hoogte van de

uitkering speelt de vaststelling van het dagloon als één van de aspecten een rol, doch

aan dit aspect zelf komt evenmin als aan de andere aspecten zelfstandige betekenis toe.

Zij bieden bezien in onderlinge samenhang de basis waarop het besluit op de aanvraag

om een uitkering berust. Ook het aspect dagloon is anders dan tot heden uit de

rechtspraak van de Raad kon worden afgeleid niet als zelfstandig deelbesluit aan te

merken.

5.1.5. De hoger beroepsgrond van het Uwv beschreven in 3.2.2 treft mitsdien geen doel.

5.2.1. De beroepsgrond van het Uwv beschreven in 3.2.3 slaagt wel. Terecht heeft het

Uwv gesteld dat bij de vaststelling van het dagloon is gehandeld conform het Besluit. Het

Uwv is bij de vaststelling van het dagloon uitgegaan van zowel de juiste referteperiode

als van de juiste bedragen. Het door het Uwv op juiste wijze berekende dagloon

resulteert in een bedrag van € 179,51. Voor vaststelling van het dagloon op het

gemaximeerde dagloon biedt het Besluit geen ruimte.

Page 122: AvdR Webinars

122

5.2.2. Uit hetgeen is overwogen in 5.2.1 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te

worden vernietigd en het beroep van betrokkene voor zover dat ziet op de vaststelling

van het dagloon ongegrond dient te worden verklaard.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep van betrokkene ongegrond;

Verklaart het hoger beroep van betrokkene niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J.

Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing

is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2012.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) I.J. Penning.

IvR

Page 123: AvdR Webinars

123

LJN: BV3249, Raad van State , 201109027/1/A4

Datum uitspraak: 08-02-2012

Datum publicatie: 08-02-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister aan Arbra B.V. onder

het stellen van voorschriften een vergunning krachtens artikel 6.5,

aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet verleend voor het

onttrekken van grondwater, het onttrekken aan en het brengen van

water in de rivier de Maas en het gebruik maken van het

waterstaatswerk rivier de Maas door, anders dan in overeenstemming

met de functie, daarnaast werkzaamheden te verrichten en het maken

en behouden van een waterkrachtcentrale met bijbehorende werken,

waaronder een vistrap, visgeleidingssysteem en aan- en afvoerkanaal,

op een perceel aan de linkeroever van de rivier de Maas ter hoogte

van de stuw bij Borgharen te Maastricht (hierna: het project).

Vindplaats(en): AB 2012, 57 m. nt. Alfred van Hall

JM 2012, 39 m. nt. J.M.I.J. Zijlmans

MENR 2012, 56 m. nt. Van Rijswick

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201109027/1/A4.

Datum uitspraak: 8 februari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van

de sportvisserij, gevestigd te Maastricht,

2. vereniging Sportvisserij Nederland, gevestigd te Amersfoort,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC)

Borgharen B.V., gevestigd te Maastricht (hierna: WKC),

4. de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juli 2011 in zaken nrs. 10/1910,

10/1911 en 10/1935 in het geding tussen:

Visstandverbetering Maas,

Sportvisserij Nederland,

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arbra B.V.

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister aan Arbra B.V. onder het stellen van

voorschriften een vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de

Page 124: AvdR Webinars

124

Waterwet verleend voor het onttrekken van grondwater, het onttrekken aan en het

brengen van water in de rivier de Maas en het gebruik maken van het waterstaatswerk

rivier de Maas door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarnaast

werkzaamheden te verrichten en het maken en behouden van een waterkrachtcentrale

met bijbehorende werken, waaronder een vistrap, visgeleidingssysteem en aan- en

afvoerkanaal, op een perceel aan de linkeroever van de rivier de Maas ter hoogte van de

stuw bij Borgharen te Maastricht (hierna: het project).

Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door

Arbra B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, de door

Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland daartegen ingestelde beroepen

gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen met inachtneming

van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Visstandverbetering Maas bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 18 augustus 2011, Sportvisserij Nederland bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 23 augustus 2011, WKC, als rechtsopvolgster van Arbra B.V., bij brief, bij

de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, en de staatssecretaris bij brief, bij

de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. WKC heeft

het hoger beroep aangevuld bij brief van 24 augustus 2011, bij de Raad van State

ingekomen op dezelfde dag.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Sportvisserij Nederland, Visstandverbetering Maas, WKC en de staatssecretaris hebben

nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar

Visstandverbetering Maas, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, vergezeld door

ir. C.P. van Schayk, M.H.A.M. Belgers en A.V. Hellwig, Sportvisserij Nederland,

vertegenwoordigd door mr. M. van Hal Scheffer, advocaat te Den Haag, vergezeld door

dr. J. Schneider, ing. G. de Laak en G.L. Dhooge, WKC, vertegenwoordigd door mr. J.L.

Stoop, advocaat te Roermond, vergezeld door A.P. van der Boom en J. van der Meer, en

de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag,

vergezeld door mr. J.E. Brommet, ing. R.M.I. Kwanten, ir. W.P.A.M. Hendrix, dr. A.D.

Buijse en L.T.A. Slabbers, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. WKC heeft ter zitting betoogd dat de rechtbank de beroepen van

Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland niet-ontvankelijk had moeten

verklaren, aangezien zij niet als belanghebbende bij het besluit van 19 oktober 2010

kunnen worden aangemerkt.

2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de

Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een

besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen

beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en

blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. Bij uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201011817/1/R2 heeft de

Afdeling overwogen dat Visstandverbetering Maas moet worden aangemerkt als

belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit tot verlening van een

Page 125: AvdR Webinars

125

vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor het

aanleggen en in werking hebben van de waterkrachtcentrale. De Afdeling ziet geen grond

om in het kader van het besluit tot verlening van een vergunning krachtens de Waterwet

anders over de belanghebbendheid van Visstandverbetering Maas te oordelen.

De stelling van WKC dat het statutaire doel van Sportvisserij Nederland in territoriaal

opzicht veelomvattend is, biedt geen grond voor het oordeel dat zij niet kan worden

aangemerkt als belanghebbende. Gelet op de statutaire doelstellingen van Sportvisserij

Nederland, onder meer het komen tot een goede en gevarieerde visstand in

binnenwateren, en de door haar gestelde, en door WKC niet weersproken feitelijke

werkzaamheden met betrekking tot waterbeheer en het behoud en herstel van vissoorten

in rivieren, wordt zij door het besluit van 19 oktober 2010 rechtstreeks getroffen in een

belang dat zij in het bijzonder behartigt.

De rechtbank heeft derhalve Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland terecht

aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

Het betoog faalt.

Goede procesorde

2.2. Visstandverbetering Maas heeft ter zitting betoogd dat het door WKC ingediende

rapport "Vissterfte en de 10% norm" van J. van der Meer van 29 november 2011

dermate kort voor de zitting is ingediend dat het voor haar niet meer mogelijk was om, al

dan niet na inschakeling van een deskundige, een reactie op het rapport te geven, zodat

het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden

gelaten.

2.2.1. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het

algemeen bepalend een afweging van proceseconomie, de reden waarom de

desbetreffende stukken pas in een laat stadium zijn overgelegd, de mogelijkheid voor de

andere partijen om adequaat op die stukken te reageren en de processuele belangen van

de partijen over en weer.

2.2.2. Het rapport van Van der Meer is op 30 november 2011 bij de Afdeling ingekomen.

Het rapport is derhalve ingediend voor het verstrijken van de tien dagentermijn zoals

opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. Gezien de omvang en aard van het

rapport, dat een andere insteek heeft dan eerder overgelegde stukken en door de daarin

opgenomen modellen en formules niet eenvoudig zonder specialistische kennis te

begrijpen is, acht de Afdeling aannemelijk dat Visstandverbetering Maas niet adequaat op

het rapport heeft kunnen reageren. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet valt

in te zien dat de in het rapport neergelegde gegevens niet eerder hadden kunnen worden

overgelegd, verzet de goede procesorde zich ertegen dat het rapport in de beoordeling

van de hoger beroepen wordt betrokken.

Crisis- en herstelwet

2.3. Het project voorziet in de aanleg van een waterkrachtcentrale naast de stuw in de

Maas bij Borgharen, op de grens van het waterlichaam Bovenmaas, stroomopwaarts

gelegen ten opzichte van de waterkrachtcentrale, en het waterlichaam Grensmaas,

stroomafwaarts gelegen ten opzichte van de waterkrachtcentrale. De waterkrachtcentrale

bestaat uit een turbinehuis met aan- en afvoerkanalen voor water. Ten behoeve van de

stroomopwaartse vismigratie wordt een vistrap aangelegd ter compensatie van een

bestaande vistrap, die in verband met de aanleg van de waterkrachtcentrale zal worden

verwijderd. Voor de stroomafwaartse vismigratie wordt een visgeleidingssysteem

aangelegd dat visschade, als gevolg van vissen die in de turbines van de centrale

terechtkomen, moet voorkomen.

Page 126: AvdR Webinars

126

2.4. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met categorie 1,

onder 1.5, van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van

hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn

vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele

projecten ten behoeve van het leveren van duurzame energie.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een besluit waartegen

beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel

of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden

gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.5. Nu het besluit ziet op het aanleggen en in gebruik hebben van een

waterkrachtcentrale is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding

met categorie 1, onder 1.5, van bijlage I van de Chw, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de

Chw, waarin onder meer artikel 1.5 is opgenomen, van toepassing op het besluit.

Het toetsingskader

2.6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet

gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en

waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van

watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

Ingevolge artikel 6.5 kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor

rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale

belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder vergunning

van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:

a. water te brengen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam;

b. grondwater te onttrekken of water te infiltreren in andere gevallen dan als bedoeld in

artikel 6.4;

c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende

beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop,

daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te

behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te

leggen, of deze te laten staan of liggen.

Ingevolge artikel 6.21, voor zover thans van belang, wordt een vergunning geweigerd,

voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1.

Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit is het verboden zonder

vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van

een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet

zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin,

daarop, daarboven, daarover of daaronder:

a. werken te maken of te behouden;

Page 127: AvdR Webinars

127

b. vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te

laten staan of liggen.

Ingevolge artikel 6.17 is het in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen verboden

zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet water te

brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk.

Ingevolge artikel 6.16 van de Waterregeling is het verboden om zonder vergunning van

de minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet meer dan 5000 m3 water per uur te

brengen in, of meer dan 100 m3 water per uur te onttrekken aan een

oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, indien:

a. de in- of uitstroomsnelheid meer bedraagt dan 0,3 m/s, of

b. de handeling plaatsvindt in samenhang met een activiteit waarvoor op grond van

artikel 6.2 van de wet een vergunning is vereist.

Vergunningplicht

2.7. WKC betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het project geen vergunning

krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet vereist is. Daartoe

voert zij aan dat geen water in de Maas wordt gebracht en daaraan evenmin wordt

onttrokken, nu het water slechts door de waterkrachtcentrale stroomt om de turbines te

laten bewegen, en dat geen onttrekking van grondwater of infiltratie van water zal

plaatsvinden. Voorts voert zij aan dat de waterkrachtcentrale een maatschappelijke

functie vervult als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waterwet

en de Maas aldus wordt gebruikt in overeenstemming met de functie ervan.

2.7.1. De Afdeling volgt het door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat deze

beroepsgrond buiten beschouwing moet worden gelaten, nu WKC dit niet in een eerder

stadium naar voren heeft gebracht, niet. De vraag of de minister de vergunning onder de

door hem gestelde voorschriften mocht verlenen, kan niet los worden gezien van de

vraag of hij bevoegd was tot het verlenen van vergunning. Gelet op deze samenhang,

kan de omstandigheid dat WKC eerst in hoger beroep het bestaan van die bevoegdheid

aan de orde heeft gesteld, er niet aan afdoen dat de Afdeling dit punt dient te

onderzoeken.

2.7.2. Het project voorziet in de bouw van een waterkrachtcentrale naast de Maas. Om

water door de centrale te laten stromen, wordt een buis aangelegd waarmee water uit de

Maas naar de waterkrachtcentrale wordt geleid. De staatssecretaris heeft zich terecht op

het standpunt gesteld dat aldus water aan de Maas, zijnde een oppervlaktewaterlichaam,

wordt onttrokken als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet. Dat het

water, nadat het door de turbines van de waterkrachtcentrale is geleid, weer wordt

afgevoerd naar de Maas, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit er niet aan afdoet dat

water uit de Maas wordt gehaald en daar enige tijd niet beschikbaar is.

Uit hoofdstuk 5.2 van de aanvraag volgt bovendien dat grondwater zal worden

onttrokken ten behoeve van de realisering van de waterkrachtcentrale, zodat een

vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder b, van de Waterwet is vereist.

De stelling dat de waterkrachtcentrale mede een maatschappelijke functie vervult als

bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waterwet, betekent niet dat

geen vergunning benodigd is als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de

Waterwet. Ingevolge artikel 6.21 van deze wet moet de vergunning worden geweigerd,

indien het project niet verenigbaar is met de doelstellingen van artikel 2.1, waaronder de

vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. De rechtbank heeft dan

ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voor het project geen

Page 128: AvdR Webinars

128

vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet is vereist.

Het betoog faalt.

MER-beoordeling

2.8. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat,

hoewel de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieueffectrapport (hierna:

MER) moet worden opgesteld, aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 1.5,

eerste lid, van de Chw vernietiging van het besluit achterwege te laten. Volgens

Sportvisserij Nederland heeft de rechtbank in dat verband ten onrechte belang gehecht

aan de mededeling van de Commissie voor de milieueffectrapportage in het door haar

naar aanleiding van een eerdere aanvraag uitgebrachte advies van 8 november 2005 dat

een MER geen toegevoegde waarde heeft. Volgens Sportvisserij Nederland zijn de

omstandigheden sinds 2005 gewijzigd, nu nieuwe wetgeving en beleidsregels zijn

vastgesteld en in 2008 een vistrap is aangelegd die als gevolg van het project zal worden

verwijderd. Voorts voert zij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de

minister twee rapporten van Visadvies van september en december 2009 met betrekking

tot onder meer uitgestelde vissterfte niet in de besluitvorming heeft betrokken.

2.8.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer,

zoals dat luidde ten tijde van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de

activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij

vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke

nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid,

onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd

gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat

onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding

waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage (hierna: het

Besluit mer), zoals dat luidde ten tijde van belang, worden als activiteiten als bedoeld in

artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die

behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit mer is in categorie 31 als

activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet

milieubeheer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting

bestemd voor het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische

energie.

2.8.2. Dat na 2005 nieuwe wetgeving en beleidsregels zijn vastgesteld, betekent op

zichzelf niet dat de bijzondere omstandigheden waaronder de aangevraagde activiteiten

worden ondernomen en de feitelijke gevolgen die het project heeft voor het milieu zijn

gewijzigd ten opzichte van 2005. Ook de omstandigheid dat de in 2008 gerealiseerde

vistrap zal worden verwijderd, is daarvoor ontoereikend omdat ter compensatie daarvan

een andere vistrap wordt aangelegd.

Anders dan de rechtbank echter heeft overwogen, kan uit het bij haar bestreden besluit

niet worden afgeleid dat de minister voormelde adviezen van Visadvies met betrekking

tot uitgestelde vissterfte in de beoordeling heeft betrokken. Uit het besluit kan evenmin

worden afgeleid dat de minister overigens de mogelijke uitgestelde vissterfte in de

beoordeling heeft betrokken. Daartoe was de minister wel gehouden, nu, zoals de

rechtbank terecht heeft overwogen, aannemelijk is dat dit een niet te verwaarlozen

percentage van de vissterfte betreft. De stelling van de staatssecretaris dat niet

Page 129: AvdR Webinars

129

eenduidig is vast te stellen of uitgestelde vissterfte een direct gevolg is van de

waterkrachtcentrale of veroorzaakt is door andere factoren zoals stress of beïnvloeding

door meting, maakt dit niet anders. Uit verscheidene door Visstandverbetering Maas

overgelegde rapporten, waaronder het rapport "Analyse van het rapport uitgebracht door

het onderzoeksbureau ATKB dat betrekking heeft op het heroverwegen van de

sterftecijfers van de schieraal en eenjarige atlantische zalm (smolt) in de Nederlandse

Maas bij de waterkrachtcentrales aldaar" van september 2011 van J.C. Philippart en M.

Ovidio, kan worden afgeleid dat - hoewel dit niet eenvoudig is - er wel mogelijkheden zijn

om een beeld te krijgen van de uitgestelde vissterfte als gevolg van de

waterkrachtcentrale.

De stelling van de staatssecretaris dat in de besluitvorming wat betreft de aal wel

rekening is gehouden met uitgestelde sterfte, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien

dit standpunt in het besluit niet nader is gemotiveerd. Gelet hierop heeft de minister niet

deugdelijk beoordeeld of de aangevraagde activiteiten vanwege de bijzondere

omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor

het milieu kunnen hebben, en, zo ja, of een MER moet worden gemaakt. Onder die

omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 1.5 van

de Chw.

Het betoog slaagt.

Beschikking nr. M (2009) 1

2.9. Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland betogen dat de rechtbank ten

onrechte heeft geoordeeld dat het project niet in strijd is met artikel 2, aanhef en zesde

lid, van de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie

tot opheffing en vervanging van Beschikking M (96) 5 van 26 april 1996 inzake de vrije

migratie van vissoorten in de hydrografische stroomgebieden van de Beneluxlanden, nr.

M (2009) 1 (hierna: de Beschikking). Daartoe voeren zij aan dat het project niet voorziet

in een goede oplossing voor de vrije migratie van vissen.

2.9.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking verzekeren de

Regeringen de, zowel stroomopwaartse als stroomafwaartse, vrije migratie van vissen in

alle hydrografische stroomgebieden door niet meer toe te staan dat nieuwe hindernissen

zoals stuwen, waterkrachtturbines, pompen en gemalen worden opgeworpen zonder dat

een oplossing wordt voorzien voor de vrije migratie.

2.9.2. Voor zover aan artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking rechtstreekse

werking toekomt, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar het

deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en

Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 7 maart 2011 (hierna: het

deskundigenbericht) overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het

project niet voorziet in een oplossing voor de vrije vismigratie als bedoeld in dat artikel.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de tekst van artikel 2, aanhef en zesde lid,

van de Beschikking geen grond biedt voor het oordeel dat het project dient te voldoen

aan de eisen die Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland voorstaan.

Het betoog faalt.

Natuurbeschermingswet 1998

2.10. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de

beslissing op de aanvraag had moeten afstemmen met de beslissing op de aanvraag om

een vergunning krachtens de Nbw 1998 en de in die vergunning opgenomen, strengere

normen voor vissterfte had moeten voorschrijven. In dat verband beroept zij zich onder

meer op Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van Ministers van

Page 130: AvdR Webinars

130

de Europese Gemeenschappen van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor

communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000 L 327; hierna: de

Kaderrichtlijn Water).

2.10.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen wettelijke verplichting bestaat

om de beslissing op de aanvragen om vergunning krachtens de Waterwet en de Nbw

1998 met elkaar af te stemmen op de door Sportvisserij Nederland voorgestane wijze.

De stelling van Sportvisserij Nederland dat de vergunningen in het geval van afwijkende

vissterftenormen niet naast elkaar kunnen bestaan, faalt. Zoals de staatssecretaris met

juistheid heeft gesteld, dient de waterkrachtcentrale feitelijk te voldoen aan de strengste

norm en kan, indien dat niet gebeurt, daartegen handhavend worden opgetreden. Voorts

heeft de staatssecretaris gemotiveerd gesteld dat de Kaderrichtlijn Water er in dit geval

niet toe noopt dat in beide vergunningen dezelfde vissterftenormen worden

voorgeschreven. Sportvisserij Nederland heeft geen concrete aanknopingspunten naar

voren gebracht voor twijfel aan de juistheid van dat standpunt.

Het betoog faalt.

Vistrap en turbines

2.11. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in

voorschrift 10 van de verleende vergunning voorgeschreven vistrap geen gelijkwaardig

alternatief is voor de bestaande vistrap. Daartoe voert zij aan, onder verwijzing naar het

"Expertiserapport betreffende de gevolgen van een geplande waterkrachtcentrale in de

rivier de Maas bij Borgharen (Maastricht), Nederland" van dr. J. Schneider, werkzaam

voor het "Bureau for Fish-ecological Studies", dat reeds de aanleg van de

waterkrachtcentrale maakt dat de nieuwe vistrap minder effectief is. Voorts stelt

Sportvisserij Nederland dat de gehanteerde stroomsnelheid van 1,6 m/s te hoog is.

2.11.1. Voorschrift 10, onder 1, van de vergunning bepaalt dat de vergunninghouder een

vistrap dient aan te leggen die voldoet aan de in bijlage 2 bij deze beschikking behorende

ontwerpeisen.

2.11.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het deskundigenbericht geconcludeerd

dat de in voorschrift 10 voorgeschreven vistrap beantwoordt aan de best beschikbare

technieken (hierna: BBT) en een gelijkwaardig alternatief is voor de bestaande vistrap en

dat de minister een stroomsnelheid van 1,6 m/s mag hanteren. In het rapport van dr. J.

Schneider wordt slechts in zijn algemeenheid gesteld dat iedere vispassage minder

efficiënt wordt door de aanleg van een waterkrachtcentrale, dat in moderne vispassages

een lokstroom van 1-5 % van het volume van het totaal debiet wordt aanbevolen voor de

grote rivieren en dat vooral in grote rivieren een tweede vispassage noodzakelijk is om

verzekerd te zijn van een maximaal rendement. Daaruit kan naar het oordeel van de

Afdeling niet worden afgeleid dat de in het deskundigenbericht neergelegde bevindingen

van de StAB met betrekking tot de in de vergunning voorgeschreven vistrap onjuist zijn.

Het betoog van Sportvisserij Nederland biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel

dat de rechtbank ten onrechte tot voormelde conclusie is gekomen.

Het betoog faalt.

2.12. WKC betoogt voorts dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft

gesteld dat de lokstroom in de zwemopening van de te realiseren vistrap 4 m3/s moet

bedragen en dat de vistrap een tweede inzwemopening moet bevatten. De rechtbank is,

onder verwijzing naar de bevindingen van de StAB in het deskundigenbericht,

gemotiveerd hierop ingegaan. WKC heeft in hoger beroep geen concrete

aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd

dat de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onvolledig, dan wel onjuist zijn.

Het betoog faalt dan ook.

Page 131: AvdR Webinars

131

2.13. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing

naar het deskundigenbericht heeft overwogen dat bij het ontbreken van BBT-documenten

de in voorschrift 7 vermelde turbines die behoren bij een visvriendelijk ontwerp voldoen

aan BBT. Sportvisserij Nederland heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren

gebracht die de Afdeling doen twijfelen aan de juistheid van die overweging. In het

rapport van dr. J. Schneider ziet de Afdeling daarvoor evenmin aanleiding. Het betoog

faalt.

Vissterftenorm

2.14. Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning krachtens artikel 6.5 van

de Waterwet toetst het bevoegd gezag aan twee zelfstandige, naast elkaar bestaande

normen.

Ten eerste wordt beoordeeld of het project voldoet aan de als beleidsregel gehanteerde

norm dat maximaal 10% directe sterfte mag optreden bij stroomafwaarts migrerende

vissen in de Maas (hierna: de 10%-norm). Deze norm ziet op cumulatieve vissterfte, wat

betekent dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan de 10%-norm niet alleen gekeken

moet worden naar de vissterfte als gevolg van de waterkrachtcentrale waarop de

aanvraag ziet, maar naar de totale vissterfte als gevolg van alle waterkrachtcentrales in

het Nederlandse deel van de Maas. Thans zijn in dat deel van de Maas twee

waterkrachtcentrales aanwezig.

Indien wordt voldaan aan de 10%-norm wordt bezien of zich als gevolg van het project

een achteruitgang van de kwaliteit van het oppervlaktewater voordoet. Deze norm is

neergelegd in artikel 5.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding

met artikel 16, tweede lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009

(hierna: Bkmw 2009), en is nader uitgewerkt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de

Rijkswateren 2010-2015 (hierna: het Bprw) en de daarbij behorende Bijlage Programma

Rijkswateren 2010-2015 (hierna: de Bijlage).

Van beide hiervoor weergegeven toetsingsnormen is de 10%-norm naar het oordeel van

de staatssecretaris de meest verstrekkende.

2.15. Sportvisserij Nederland heeft voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht

dat de rechtbank heeft miskend dat wat betreft de aal- en zalmpopulatie ten onrechte de

10%-norm is gehanteerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen

uitspraak, er geen reden is waarom Sportvisserij Nederland dit niet reeds bij de

rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van het hoger beroep,

had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.

2.16. WKC betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat reeds in de

huidige situatie, met twee waterkrachtcentrales, niet wordt voldaan aan de 10%-norm.

Daartoe voert zij aan dat uit het rapport "Heroverweging sterfte schieraal en salmoniden

smolts ten gevolge van wkc's op de Maas" van ATKB van 2 augustus 2011 kan worden

afgeleid dat wat betreft smolts van zalm en zeeforel moet worden uitgegaan van een

directe vissterfte van 4% per waterkrachtcentrale.

2.16.1. Door de staatssecretaris is niet weersproken dat, zoals de rechtbank heeft

overwogen, de minister zich bij het nemen van het besluit van 19 oktober 2010 op het

standpunt heeft gesteld dat de 10%-norm toen reeds werd overschreden. Het rapport

van ATKB van 2 augustus 2011 biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende

grond voor het oordeel dat de minister dat ten onrechte heeft gedaan. Hierbij wordt in

aanmerking genomen dat in het rapport van ATKB wordt volstaan met de opmerking dat

het sterftecijfer van 4% per waterkrachtcentrale niet ter discussie staat, waarbij wordt

verwezen naar onderzoeken uit 1992, 2003 en 2004, terwijl in het door

Page 132: AvdR Webinars

132

Visstandverbetering Maas overgelegde rapport "Analyse van het rapport uitgebracht door

het onderzoeksbureau ATKB dat betrekking heeft op het heroverwegen van de

sterftecijfers van de schieraal en eenjarige atlantische zalm (smolt) in de Nederlandse

Maas bij de waterkrachtcentrales aldaar" van september 2011 van J.C. Philippart en M.

Ovidio gemotiveerd en onder verwijzing naar andere onderzoeken wordt gesteld dat

moet worden uitgegaan van een sterftecijfer van 6% per waterkrachtcentrale. De stelling

van de staatssecretaris dat naar huidige inzichten wordt voldaan aan de 10%-norm, leidt

niet tot een ander oordeel. Niet alleen omdat dat standpunt afwijkt van het standpunt dat

de minister in het besluit van 19 oktober 2010 heeft ingenomen, maar ook omdat het

niet met concrete gegevens is onderbouwd.

Het betoog faalt.

2.17. WKC betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling

of ten aanzien van de aal wordt voldaan aan de 10%-norm niet moet worden uitgegaan

van de populatie in de gehele Maas, maar van de populatie bovenstrooms van de

waterkrachtcentrale. Volgens WKC is in het verleden steeds het standpunt ingenomen

dat moet worden uitgegaan van de populatie in de gehele Maas en is pas sinds kort een

ander standpunt ingenomen.

2.17.1. Anders dan WKC stelt, kan uit de overgelegde stukken niet worden afgeleid dat in

het verleden steeds is uitgegaan van de populatie in de gehele Maas. In die stukken zijn,

zoals de Stab heeft opgemerkt, verschillende bewoordingen gebruikt, waardoor niet

zonder meer duidelijk is hoe de norm in het verleden is uitgelegd. Gelet hierop en in

aanmerking genomen dat de 10%-norm betrekking heeft op de populatie van

stroomafwaarts migrerende vissoorten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bij de

toepassing van de 10%-norm in het bestreden besluit mocht worden uitgegaan van de

verhouding tussen de sterfte onder stroomafwaarts migrerende vissen en de stand van

de vispopulatie vóór het passeren van de waterkrachtcentrales.

Het betoog faalt.

2.18. De staatssecretaris en WKC betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat

gewaarborgd is dat aan de 10%-norm zal worden voldaan. Daartoe voeren zij aan dat

WKC op grond van voorschrift 9 van de verleende vergunning aanvullende maatregelen

dient te treffen om aan die norm te voldoen en dat WKC, indien dit niet mogelijk is,

gehouden is de turbines tijdens periodes van stroomafwaartse migratie stil te leggen.

Voorts wijzen zij erop dat de exploitanten van de andere twee waterkrachtcentrales in de

Maas hebben toegezegd in tijden van vismigratie aangepast turbinebeheer toe te zullen

passen en dat de staatssecretaris voornemens is om voor die twee centrales een

vergunning krachtens de Waterwet te verlenen, waarin wordt voorgeschreven dat moet

worden voldaan aan dezelfde normen als de centrale bij Borgharen.

2.18.1. Om te verzekeren dat aan de 10%-norm wordt voldaan, heeft de minister aan de

vergunning voorschrift 8 verbonden, waarin is voorgeschreven dat een goed

functionerend visgeleidingssysteem moet worden aangelegd. Voor een

waterkrachtcentrale als hier aan de orde bestaat echter, zoals de rechtbank terecht heeft

overwogen, geen beproefde visgeleidingssystemen en WKC en de staatssecretaris

hebben niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat met

aanpassingen aan bestaande visgeleidingssystemen het beoogde effect kan worden

bereikt. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de minister niet

deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan de 10%-norm kan worden voldaan. Dat WKC

ingevolge voorschrift 9 gehouden is om aanvullende maatregelen te nemen indien het

visgeleidingssysteem niet voldoet, leidt niet tot een ander oordeel. Ervan uitgaande dat

bij het nemen van het besluit het standpunt is ingenomen dat in de bestaande situatie

niet wordt voldaan aan de 10%-norm moet worden vastgesteld dat ongeacht de mogelijk

door WKC te nemen aanvullende maatregelen, niet aan die norm kan worden voldaan,

Page 133: AvdR Webinars

133

zonder dat bij de twee bestaande waterkrachtcentrales maatregelen worden getroffen ter

beperking van de vissterfte. Die afhankelijkheid van bij de andere centrales te nemen

maatregelen is in voorschrift 9 niet onderkend. De stelling van de staatssecretaris dat de

exploitanten van die centrales hebben toegezegd in tijden van vismigratie aangepast

turbinebeheer toe te zullen passen, maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat de

desbetreffende gesprekken eerst na het nemen van het besluit van 19 oktober 2010

hebben plaatsgevonden. Ook het voornemen van de staatsecretaris om voor de twee

bestaande waterkrachtcentrales een vergunning krachtens de Waterwet te verlenen met

normen voor vissterfte, doet aan het voorgaande niet af, nu een dergelijke vergunning,

waarvan de exploitanten hebben aangegeven die niet te zullen aanvragen, ten tijde van

het nemen van het besluit nog niet was verleend en terzake ook thans nog geen besluit

is genomen.

Het betoog faalt.

2.19. De rechtbank heeft voorts, anders dan WKC betoogt, terecht geen grond gezien

voor het oordeel dat de minister met toepassing van artikel 4:84 van de Awb had moeten

afwijken van de 10%-norm. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29

november 2006 in zaak nr. 200601712/1) ziet de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84

van de Awb op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Het

door WKC gestelde, dat erop neerkomt dat slechts een klein aantal alen door de

waterkrachtcentrale zal sterven, terwijl de waterkrachtcentrale een belangrijke bijdrage

levert aan het opwekken van duurzame energie, acht de Afdeling niet een bijzonder

geval dat niet in de 10%-norm is verdisconteerd.

2.20. De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van Sportvisserij Nederland dat niet is

gebleken dat het te realiseren visgeleidingssysteem een goed functionerend

visgeleidingssysteem is als bedoeld in voorschrift 8 van de vergunning, dat onzeker is of

bij de twee bestaande waterkrachtcentrales in de Maas de benodigde maatregelen zullen

worden genomen ter waarborging van de 10%-norm en dat de minister ten onrechte de

uitgestelde sterfte van vissen niet in de vergunningverlening heeft betrokken. De

rechtbank heeft die omstandigheden immers aan de vernietiging van de verleende

vergunning ten grondslag gelegd.

Achteruitgang waterkwaliteit

2.21. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling

of zich een achteruitgang van de waterkwaliteit voordoet, maatgevend is of een overgang

naar een lagere toestandklasse plaatsvindt en niet of een achteruitgang plaatsvindt

binnen dezelfde toestandklasse.

2.21.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten

tijde van belang, kunnen in het belang van de bescherming van het milieu, voor zover dit

van meer dan provinciaal belang is, bij algemene maatregel van bestuur eisen worden

gesteld ten aanzien van de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te

bepalen tijdstip.

Ingevolge artikel 5.2b, vierde lid, mag de kwaliteit van oppervlaktewateren en

grondwatervoorkomens waarvoor milieukwaliteitseisen gelden niet verslechteren,

behoudens voor zover overeenkomstig artikel 4, zesde of zevende lid, van de

Kaderrichtlijn Water bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, is bepaald dat

een achteruitgang is toegelaten.

Ingevolge artikel 16, tweede lid, van het Bkmw 2009, voor zover thans van belang, is

niet aan artikel 5.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer voldaan indien voor een stof of

kwaliteitselement waarvoor ingevolge dit besluit een richtwaarde geldt:

Page 134: AvdR Webinars

134

a. de toestand van een waterlichaam in een lagere toestandklasse terecht is gekomen,

b. de kwaliteit van het waterlichaam in de laagste toestandklasse, bepaald

overeenkomstig het monitoringsprogramma, is verslechterd.

2.21.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, zo de maatstaf

voor achteruitgang van de ecologische waterkwaliteit al zou zijn de overgang naar een

lagere toestandklasse en niet gesproken kan worden van achteruitgang indien er binnen

dezelfde toestandklasse wordt gebleven, de minister onvoldoende heeft onderbouwd dat

aan die maatstaf wordt voldaan. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 16, tweede lid,

van het Bkmw 2009, bestaat evenwel geen grond voor de door de rechtbank geuite

twijfel over de te hanteren maatstaf. Uit dat artikellid volgt dat eerst sprake is van een

achteruitgang in waterkwaliteit, indien de toestand van een waterlichaam in een lagere

toestandklasse is gekomen. In zoverre slaagt het betoog.

2.22. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft

geoordeeld dat, nu onvoldoende zeker is of kan worden voldaan aan de 10%-norm, niet

aannemelijk is gemaakt dat geen achteruitgang van de kwaliteit van het water zal

plaatsvinden. Uit het hiervoor weergegeven toetsingskader volgt dat dit twee

zelfstandige, naast elkaar bestaande toetsingsnormen zijn. Het betoog leidt evenwel,

gelet op het volgende, niet tot het beoogde doel.

2.22.1. Uit het besluit van 19 oktober 2010 kan worden afgeleid dat de minister de

aanvraag in het kader van de beoordeling of zich een achteruitgang in toestandklasse

voordoet, heeft getoetst aan het in de Bijlage opgenomen "Deel 1 toetsingskader

algemeen". Onderdeel van dat toetsingskader is de vraag of de ingreep een negatief

effect heeft op de omvang van een geplande of al uitgevoerde maatregel op grond van

de Kaderrichtlijn Water. Indien het antwoord op die vraag bevestigend is, moet het

negatieve effect van de ingreep altijd worden gecompenseerd. Voorts volgt uit de Bijlage

dat, indien "Deel 1 toetsingskader algemeen" geen uitsluitsel biedt over eventuele

effecten van een ingreep op de biologische waterkwaliteit, de ingreep moet worden

getoetst aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk".

2.22.2. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de in 2008

aangelegde vistrap een maatregel is op grond van de Kaderrichtlijn Water. Deze vistrap

zal als gevolg van de realisering van de waterkrachtcentrale worden verwijderd. Nu

echter een nieuwe vistrap zal worden aangelegd, worden de negatieve effecten voor

stroomopwaarts zwemmende vissen volledig gecompenseerd, aldus de minister. Voor

stroomafwaarts zwemmende vissen wordt de werking van de oorspronkelijke vistrap

volgens de minister niet volledig gecompenseerd door de aanleg van een nieuwe vistrap,

omdat een deel van de vissen in de turbines van de waterkrachtcentrale terecht zal

komen en zal sterven. Om de negatieve effecten hiervan te compenseren, heeft de

minister aan de vergunning het voorschrift verbonden dat een goed functionerend

visgeleidingssysteem moet worden aangelegd. Gelet op deze compensatie is het, aldus

de minister, niet nodig het project te toetsen aan "Deel 2 toetsingskader watertype

afhankelijk".

2.22.3. De hiervoor weergegeven motivering miskent dat een beproefd

visgeleidingssysteem voor een waterkrachtcentrale als hier aan de orde niet bestaat en

dat, zoals het deskundigenbericht vermeldt, de negatieve effecten van de realisering van

de waterkrachtcentrale niet volledig worden gecompenseerd door een

visgeleidingssysteem. Ook met een goed functionerend systeem zal een percentage van

de stroomafwaarts zwemmende vissen in de turbines terechtkomen en als gevolg

daarvan sterven, terwijl dit zonder de aanwezigheid van de waterkrachtcentrale niet het

geval zou zijn. De minister had dan ook niet mogen volstaan met de toetsing aan "Deel 1

toetsingskader algemeen", maar had tevens dienen te beoordelen of de ingreep voldoet

aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk". Nu de minister dat niet heeft gedaan,

Page 135: AvdR Webinars

135

is de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat in het

besluit niet deugdelijk is gemotiveerd waarom zich als gevolg van de waterkrachtcentrale

geen achteruitgang in toestandklasse zal voordoen. Het in de reactie op het

deskundigenbericht door de minister ingenomen standpunt dat het voldoende is dat met

het aan te leggen visgeleidingssysteem wordt voorkomen dat een achteruitgang in

toestandklasse optreedt en hij derhalve niet hoefde te toetsen aan "Deel 2

toetsingskader watertype afhankelijk", leidt niet tot een ander oordeel. Zonder nadere

motivering kan immers niet worden vastgesteld of met de aanleg van een

visgeleidingssysteem, waarvan vaststaat dat het de negatieve effecten van de turbines

niet volledig compenseert, een achteruitgang in toestandklasse wordt voorkomen. Het in

beroep door de minister ingenomen standpunt dat de aanvraag ook aan "Deel 2

toetsingskader watertype afhankelijk" voldoet, kan niet worden gevolgd omdat dat

standpunt niet ten grondslag is gelegd aan het genomen besluit en een deugdelijke

motivering ontbeert. In dit verband is voorts van belang dat, zoals in rechtsoverweging

2.8.2 is overwogen, de minister de uitgestelde vissterfte ten onrechte niet in de

besluitvorming heeft betrokken.

Het betoog faalt.

2.23. Sportvisserij Nederland heeft voor het eerst in hoger beroep strijd van het Bprw

met de Kaderrichtlijn Water en het achterwege laten van een toets aan het Bprw wat

betreft de chemische aspecten naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is

gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom Sportvisserij Nederland

dit niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van

het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te

blijven.

Conclusie

2.24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de hoger beroepen van

Visstandverbetering Maas en WKC ongegrond en de hoger beroepen van Sportvisserij

Nederland en de staatssecretaris gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist

is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te

worden bevestigd.

2.25. De staatssecretaris dient ten aanzien van Sportvisserij Nederland op na te melden

wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen van de vereniging Sportvisserij Nederland en de

staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu gegrond;

II. verklaart de hoger beroepen van de vereniging Visstandverbetering Maas en de

besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC)

Borgharen B.V. ongegrond;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de

vereniging Sportvisserij Nederland in verband met de behandeling van het hoger beroep

opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge:

achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

Page 136: AvdR Webinars

136

beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de vereniging

Sportvisserij Nederland het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00

(zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep

vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en

mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel,

ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Roessel

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012

457.

Page 137: AvdR Webinars

137

LJN: BX7626, Centrale Raad van Beroep , 12/4165 ZW-VV

Datum uitspraak: 17-09-2012

Datum publicatie: 18-09-2012

Rechtsgebied: Sociale zekerheid

Soort procedure: Voorlopige voorziening

Inhoudsindicatie: Afwijzing verzoek om een voorlopige voorziening. De mogelijkheid om

hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening

te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde

“kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.

Verzoekster is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is

van een spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte

voorlopige voorziening. Van bijzondere betekenis hierbij is dat van de

zijde van verzoekster in het geheel geen stukken in het geding zijn

gebracht welke kunnen dienen ter onderbouwing van haar stelling met

betrekking tot haar financiële noodsituatie.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

12/4165 ZW-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 17 september 2012.

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft haar gemachtigde S. Kharpatoe bij brief van 3 juli 2012 een

verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2012. Verzoekster en

haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten

vertegenwoordigen door mr. C. Boele.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde

feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen

uitspraak van 23 mei 2011, 10/5488. Hij volstaat hier met het volgende.

2. Bij besluit van 22 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv na bezwaar het

besluit van 28 juli 2010 gehandhaafd waarbij verzoekster is meegedeeld dat haar met

ingang van 27 juni 2010 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) wordt geweigerd,

Page 138: AvdR Webinars

138

omdat zij zich niet aan de controlevoorschriften heeft gehouden.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit

ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire

besluit herroepen in die zin dat de aanspraak van appellante op ziekengeld met ingang

van 30 juni buiten beschouwing wordt gelaten, en bepaald dat de aangevallen uitspraak

in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

4. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In

haar verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

heeft zij verzocht om de voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het Uwv wordt

veroordeeld tot het betalen van voorschotten op verzoeksters ZW-uitkering.

5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien

tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank

als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de

voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien

onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

5.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie

onder meer de uitspraak van de Raad van 2 december 2003 (LJN AO0764), de

mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te

doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van

de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige

voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een

grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb

neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek

om een voorlopige voorziening af te wijzen.

5.3. Namens verzoekster is aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van

een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat verzoekster als gevolg van het

opschorten van haar ZW-uitkering per 27 juni 2010, in een financiële noodsituatie is

geraakt waardoor zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien noch haar vaste lasten

kan betalen.

5.4. De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het

onderhavige geval in het bijzonder toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend

belang in financieel opzicht.

5.5. Verzoekster is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een

spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte voorlopige voorziening.

Van bijzondere betekenis hierbij is dat van de zijde van verzoekster in het geheel geen

stukken in het geding zijn gebracht welke kunnen dienen ter onderbouwing van haar

stelling met betrekking tot haar financiële noodsituatie.

5.6. Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend

belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden

afgewacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden

afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

Page 139: AvdR Webinars

139

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een

voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als

griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2012.

(getekend) C.P.J. Goorden

(getekend) I.J. Penning

JL

Page 140: AvdR Webinars

140

LJN: BX7706, Raad van State , 201112380/1/A1

Datum uitspraak: 19-09-2012

Datum publicatie: 19-09-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 15 december 2010 heeft het college [wederpartij]

onder aanzegging van bestuursdwang gelast het aantal tegelijkertijd

op te vangen kinderen op de percelen [locatie] te Deventer per 16

december 2010 terug te brengen naar maximaal zes.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201112380/1/A1.

Datum uitspraak: 19 september 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Deventer,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 oktober 2011 in zaak nr. 11/1153 in

het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2010 heeft het college [wederpartij] onder aanzegging van

bestuursdwang gelast het aantal tegelijkertijd op te vangen kinderen op de percelen

[locatie] te Deventer per 16 december 2010 terug te brengen naar maximaal zes.

Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte

bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen

ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 mei 2011 vernietigd. Deze

uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

Page 141: AvdR Webinars

141

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2012, waar het college,

vertegenwoordigd door mr. A.B. Steenbruggen, werkzaam bij de gemeente, is

verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het bestemmingsplan "De Vijfhoek Noord-West 1996", vierde uitwerking Het

Fetlaer, 2e partiële herziening 2004" rust op de desbetreffende gronden de bestemming

"Woondoeleinden IV (WIV)". Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften, voor zover

hier van belang, zijn de als "Woondoeleinden" aangewezen gronden onder meer bestemd

voor:

a. woningen, bijzondere woonvormen en woonwagenstandplaatsen;

h. kleinschalige bedrijven.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en

bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan

deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van

het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.

2. [wederpartij] exploiteert op de percelen een kinderopvang. Het college heeft zich in

het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat een kindercentrum waarbij opvang

wordt geboden aan meer dan zes kinderen in strijd is met de ter plaatse geldende

woonbestemming, maar dat op gronden met deze bestemming bijvoorbeeld kleinschalige

bedrijven zijn toegestaan en dat voor het bepalen van het maximum aantal kinderen is

aangesloten bij hetgeen hierover in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen

peuterspeelzalen qua maximaal kindaantal bij gastouders is vermeld.

3. [wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat in het bestemmingsplan geen enkele

bepaling is te vinden die er op duidt dat wel zes kinderen mogen worden gehuisvest,

maar geen zeven, vijf of 28. De rechtbank heeft daaromtrent overwogen dat de ter

plaatse geldende woonbestemming het gebruik van de percelen als kinderopvang uitsluit.

Het bestemmingsplan biedt volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor het

standpunt van het college. Zo bevat het bestemmingsplan geen verwijzing naar de Wet

kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De rechtbank is tot het oordeel

gekomen dat elke vorm van kinderopvang, ook indien minder dan zes kinderen worden

opgevangen, in strijd is met het gebruiksverbod in artikel 5 van de planvoorschriften en

heeft het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene

wet bestuursrecht vernietigd.

4. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het heeft onderkend dat elk

gebruik van de percelen voor kinderopvang in strijd is met het bestemmingsplan, maar

dat het, gelet op de omschrijving van de last, de opvang maximaal zes kinderen expliciet

heeft toegestaan en de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen steun biedt

voor dit aantal.

4.1. Vast staat dat elke vorm van kinderopvang, ook indien minder dan zes kinderen

worden opgevangen, in strijd is met de ter plaatse geldende woonbestemming. Voorts

staat vast dat kleinschalige bedrijven slechts in een daarvoor aangewezen strook zijn

toegestaan en de onderhavige percelen niet in die strook zijn gelegen.

Niet is gebleken dat ontheffing of vrijstelling is verleend of een projectbesluit is genomen

voor kinderopvang van maximaal zes kinderen op de percelen. De omschrijving van de

last biedt geen grond voor een dergelijk oordeel. Die omschrijving biedt voorts ook geen

bijzondere omstandigheid die het college er toe noopte van handhavend optreden af te

Page 142: AvdR Webinars

142

zien. Dit geldt ook voor de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, wat

daar verder van zij.

De rechtbank heeft het besluit op bezwaar, gelet op het voorgaande, terecht vernietigd.

Het betoog faalt.

5. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten onderzoek

te doen naar de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil faalt. Uit de

omstandigheid dat in de aangevallen uitspraak geen overwegingen zijn gewijd aan de

mogelijkheden van finale geschillenbeslechting kan, anders dan het college stelt, niet de

conclusie worden getrokken dat de rechtbank daarnaar geen onderzoek heeft gedaan. De

uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 in zaak nr. 200800973/1, waarnaar het

college verwijst, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.

6. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de

nieuw te nemen beslissing dient te worden ingegaan op de mogelijkheid om ontheffing te

verlenen. De rechtbank heeft overwogen dat ter zitting namens het college is verklaard

dat het gebruik als kinderopvang mogelijk kan worden gelegaliseerd door middel van een

ontheffing en dat het college in het nieuw te nemen besluit op bezwaar op dit punt zal

dienen in te gaan. Deze overweging is niet aan de beslissing van de aangevallen

uitspraak ten grondslag gelegd. Dit brengt mee dat de overweging ten overvloede is

gegeven en dat hetgeen het college naar aanleiding van deze overweging heeft

aangevoerd, geen bespreking behoeft.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Kos

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012

580.