AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
231 -
download
4
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0312
ACTUALITEITEN BESTUURSRECHT
SPREKER MR. H.F.TH. PENNARTS, ADVOCAAT PLOUM LODDER PRINCEN
13 JUNI 2013
15:00 – 17:15 UUR
“ N O F E A R . N O L I M I T S . N O E Q U A L . ”
Magna Charta Webinars
Uitspraken Hoge Raad
Civiel Recht
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
besproken
W E B I N A R S
LIVE & ON DEMAND
Webinar 1: 4 oktober 2013 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.
Webinar 2: 1 november 2013 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten
Webinar 3: 6 december 2013 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn
Webinar 4: 3 januari 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.
Webinar 5: 7 februari 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.
Webinar 6: 7 maart 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten
Webinar 7: 4 april 2014 11:00 – 13:15 uur (afwijkend tijdstip) Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn
Webinar 8: 2 mei 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.
Webinar 9: 6 juni 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.
Webinar 10: 4 juli 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten
Het Sociaal Akkoord praktisch toegelicht: wat verandert er voor
de HR-praktijk?
Magna Charta News Room powered by AvdR
N E W S R O O MW E B I N A R
Dies Siegers Marc Vogel
W W W . M A G N A C H A R T A . A V D R W E B I N A R S . N L
5
Inhoudsopgave
Mr. H.F.Th. Pennarts
Jurisprudentie
Abrs, 9 januari 2013, LJN BY7987 p. 7
Abrs, 17 oktober 2012, LJN BY0392 p. 10
Rechtbank Dordrecht, 27 november 2012, LJN BY4342 p. 13
Abrs, 24 oktober 2012, LJN BY1050 p. 17
Rechtbank Utrecht, 8 februari 2013, LJN BZ1391 p. 20
Abrs, 27 februari 2013, LJN BZ2530 p. 26
Elektronisch verkeer
Abrs, 16 januari 2013, LJN BY9175 p. 35
Rechtbank Den Bosch, 15 maart 2013, LJN BZ4694 p. 39
Beginselen van behoorlijk bestuur
Abrs, 3 april 2013, zaaknr. 201207956 p. 44
Abrs, 28 november 2012, AB 2013, 46 p. 49
CRvB, 13 december 2012, JB 2013, 35 p. 55
CBB, 24 augustus 2012, AB 2012, 373 p. 59
Abrs, 1 augustus 2012, zaaknr. 201111132 p. 63
Handhaving
Rechtbank Rotterdam, 28 februari 2013, LJN BZ2719 p. 66
Abrs, 12 december 2012, LJN BY5872 p. 72
Abrs, 27 februari 2013, LJN BZ2481 p. 76
6
Bestuursprocesrecht
Abrs, 19 december 2012, LJN BY6779 p. 79
Abrs, 20 maart 2013, LJN BZ4937 p. 85
Abrs, 12 december 2012, JB 2013, 13 p. 94
CRvB, 13 december 2012, LJN BY6052 p. 99
Abrs, 5 september 2012, LJN BX6500 p. 103
Abrs, 25 april 2012, AB 2012, 192 p. 108
CRvB, 27 juni 2012, LJN BX1183 p. 111
CRvB, 5 november 2012, LJN BY3207 p. 115
CRvB, 15 juni 2012, JB 2012, 192 p. 118
Abrs, 8 februari 2012, LJN BV3249 p. 123
CRvB, 17 september 2012, LJN BX7626 p. 137
Abrs, 19 september 2012, LJN BX7706 p. 140
7
LJN: BY7987, Raad van State , 201203715/1/A3
Datum uitspraak: 09-01-2013
Datum publicatie: 09-01-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Een rechtshandeling is publiekrechtelijk indien het bestuursorgaan de
bevoegdheid daartoe ontleent aan een speciaal voor het openbaar
bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. De bevoegdheid
tot het verhogen van de huurtarieven van de volkstuinen en
nutstuinen valt hier niet onder, maar is louter privaatrechtelijk. Het
feit dat de verhuur van volkstuinen en nutstuinen is opgenomen in
verscheidene beleidsmatige stukken doet hier niet aan af. Zoals de
Afdeling eerder heeft overwogen (ABRS, 10-04-1995, R01.92.1060,
LJN: AK3508) kan een bevoegdheid die haar basis vindt in het
burgerlijk recht als publiekrechtelijk worden beschouwd indien de
bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan het
bestuursorgaan opgedragen publieke taak. Het verhuren van
volkstuinen en nutstuinen en daarmee het vaststellen van de
huurtarieven daarvan kan niet als een zodanige taak worden gezien.
Het betoog faalt.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201203715/1/A3.
Datum uitspraak: 9 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Volkstuinvereniging Lusthof, gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2012 in zaak nr.
11/3379 in het geding tussen:
Lusthof
en
de raad der deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek.
Procesverloop
De raad heeft op 15 februari 2011 een verhoging van de huurtarieven voor de
volkstuinen en nutstuinen vastgesteld met ingang van 1 april 2011.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad het door Lusthof daartegen gemaakte bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 15 februari 2012 heeft de rechtbank het door Lusthof
daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak
8
is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Lusthof hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar Lusthof,
vertegenwoordigd door S.E. van Idsinga-Elst en P.J.J. Limburg, bijgestaan door mr. S.J.
Brunia, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb),
wordt onder besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een
publiekrechtelijke rechtshandeling verstaan.
2. De raad heeft het bezwaar van Lusthof tegen de verhoging van de huurtarieven voor
volkstuinen en nutstuinen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard, omdat er geen regeling is aan te wijzen op grond
waarvan de raad verplicht dan wel bevoegd is de tarieven van de volkstuinen en
nutstuinen vast te stellen. Het besluit is daardoor geen publiekrechtelijke handeling en
geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aldus de rechtbank.
3. Lusthof betoogt dat de verhoging van de huurtarieven wel degelijk een
publiekrechtelijke handeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb
is. De Rotterdamse Bond van Volkstuinders heeft een monopolie voor de verhuur van
volkstuinen namens de gemeente Rotterdam en is daarmee een publiekrechtelijk
verlengstuk van de gemeente, aldus Lusthof. De deelraad heeft in 2009 een Notitie
Uitgangspunten Sociaal beleid vastgesteld, waarin is opgenomen dat onder andere de
volkstuinen en nutstuinen tegen minimaal de kostprijs worden verhuurd. Dit is beleid van
de deelgemeente en de deelraad. De beslissing tot vaststelling van de huurprijs is dus
uitvloeisel van deelgemeentelijk beleid als publieke taak, aldus Lusthof. Ook zijn de
volkstuinen opgenomen in het bestemmingsplan. Lusthof stelt dat de gemeente met het
maken van het beleid zelf heeft gekozen voor een publiekrechtelijke weg. Tot slot voert
Lusthof aan dat het volkstuinbeleid enige jaren geleden al onderwerp is geweest van
onderzoek door de Rotterdamse Rekenkamer.
3.1. Een rechtshandeling is publiekrechtelijk indien het bestuursorgaan de bevoegdheid
daartoe ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet
geschapen grondslag. De bevoegdheid tot het verhogen van de huurtarieven van de
volkstuinen en nutstuinen valt hier niet onder, maar is louter privaatrechtelijk. Het feit
dat de verhuur van volkstuinen en nutstuinen is opgenomen in verscheidene
beleidsmatige stukken doet hier niet aan af.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 1995, LJN: AK3508)
kan een bevoegdheid die haar basis vindt in het burgerlijk recht als publiekrechtelijk
worden beschouwd indien de bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan
het bestuursorgaan opgedragen publieke taak. Het verhuren van volkstuinen en
nutstuinen en daarmee het vaststellen van de huurtarieven daarvan kan niet als een
zodanige taak worden gezien.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
9
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013
317-773.
10
LJN: BY0392, Raad van State , 201110768/1/A3
Datum uitspraak: 17-10-2012
Datum publicatie: 17-10-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij brief van 28 juni 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld
dat het met ingang van 1 juli 2011 het contact van de gemeente
Eindhoven met hem voor één jaar verbreekt, dan wel beperkt.
Vindplaats(en): JB 2012, 266
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201110768/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter 's-Hertogenbosch van 19 september
2011 in de zaken nrs. 11/2236 en 11/3004 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij brief van 28 juni 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het met ingang
van 1 juli 2011 het contact van de gemeente Eindhoven met hem voor één jaar
verbreekt, dan wel beperkt.
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte
bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2011 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant]
daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5
oktober 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2012, waar [appellant],
bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, is verschenen.
Overwegingen
11
1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening op de raadscommissies 2010
hebben burgers spreekrecht. Een burger kan het woord voeren in de vergadering over
zijn zienswijze ten aanzien van een geagendeerd onderwerp.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, meldt degene die van het
spreekrecht gebruik wil maken dit driemaal vierentwintig uur voor aanvang van de
vergadering aan de commissiesecretaris.
Ingevolge het vierde (lees: derde) lid beslist de raadscommissie op voorstel van de
voorzitter op verzoeken om het woord te mogen voeren, welke zijn ingediend na het in
het eerste (lees: tweede) lid bedoelde tijdstip.
Ingevolge het zesde lid kan de voorzitter de inspreker het woord ontnemen, indien naar
zijn oordeel het betoog geen of onvoldoende betrekking heeft op het aan de orde zijnde
onderwerp.
2. In de brief van 28 juni 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de
verbreking, dan wel beperking van het contact gedurende een jaar, onder meer inhoudt
dat hem de toegang tot de gemeentelijke gebouwen wordt ontzegd en hem niet wordt
toegestaan in te spreken of anderszins een inbreng te hebben in de vergaderingen van
de gemeenteraad en de raadscommissies. Hiervan zijn uitgezonderd kwesties, waarbij
[appellant] persoonlijk een direct belang bij contact met de gemeente heeft, aldus die
brief.
Aan het besluit van 25 augustus 2011 heeft het ten grondslag gelegd dat de brief van 28
juni 2011 geen voor bezwaar vatbare besluiten bevat.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in de brief van 28
juni 2011 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) is neergelegd. Daartoe voert hij aan dat het college hem ten
onrechte afhoudt van het door hem regelmatig gebruikte recht om bij vergaderingen van
de gemeenteraad en raadscommissies aanwezig te zijn, bij vergaderingen van
raadscommissies in te spreken en kennis te nemen van ter inzage gelegde plannen en
dergelijke. Hij stelt dat hij nooit de orde heeft verstoord of zich tijdens vergaderingen op
incorrecte wijze heeft gedragen. Door dit besluit kan hij zijn beroep niet langer
uitoefenen. Zijn stem en aanwezigheid zijn relevant voor de besluitvorming in een
democratisch bestel, aldus [appellant].
3.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de brief, voor zover
deze strekt tot ontzegging van de toegang tot gemeentegebouwen, geen besluit in de zin
van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevat. Het ontzeggen van de toegang tot een
gebouw strekt niet tot het in het leven roepen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg.
3.2. Voor zover de brief ertoe strekt dat [appellant] niet zal worden toegestaan om in te
spreken of anderszins een inbreng te hebben in de vergaderingen van de gemeenteraad,
heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het Reglement van Orde van
de gemeenteraad van Eindhoven 2010, noch enige andere wettelijke bepaling,
spreekrecht aan burgers tijdens vergaderingen van de gemeenteraad verleent, zodat met
de brief op dit punt evenmin is beoogd enig publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven te
roepen.
Voor het ten algemene onthouden van spreekrecht geldt dat evenzeer. Het ontnemen
van spreekrecht is slechts voorzien, indien tijdens de vergadering van een
raadscommissie naar het oordeel van de voorzitter van de raadscommissie het betoog
geen of onvoldoende betrekking heeft op het aan de orde zijde onderwerp. De
mededeling in de brief is dan ook niet meer dan een aankondiging van het college dat
12
[appellant] in voorkomende gevallen mogelijk het woord niet zal worden verleend.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. C.J.
Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar
van staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012
97-697-741.
13
LJN: BY4342, Rechtbank Dordrecht , AWB 12/1290
Datum uitspraak: 27-11-2012
Datum publicatie: 28-11-2012
Rechtsgebied: Bijstandszaken
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Op 11-05-2012 heeft eiser zich gemeld bij de Sociale Dienst
Drechtsteden, volgens verweerder omdat eiser op zoek is naar werk,
volgens eiser om een bijstandsuitkering aan te vragen. Eiser heeft
vervolgens verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig
beslissen op zijn aanvraag en beroep ingesteld tegen het niet tijdig
nemen van een besluit op zijn aanvraag. Eiser heeft zich op 11-05-
2012 bij verweerder gemeld. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB
is een dergelijke melding een (onvolledige) bijstandsaanvraag. De
werkwijze van verweerder om naar aanleiding van een melding als
hier aan de orde een oriënterend gesprek met de melder te voeren en
hem te laten deelnemen aan een workshop alvorens de melder in
staat te stellen een schriftelijke bijstandsaanvraag in te dienen en
deze aanvraag verder in behandeling te nemen, heeft geen basis in de
Wet werk en bijstand en laat onverlet dat 11-05-2012 heeft te gelden
als de datum waarop eiser een bijstandsaanvraag heeft ingediend. Als
verweerder deze aanvraag wil afwijzen of buiten behandeling wil
stellen, moet hij een daartoe strekkend besluit nemen en aan eiser
bekendmaken. Verweerder kan niet "het werkproces afsluiten" (zoals
het in de stukken wordt genoemd) zonder dit in de vorm van een
besluit aan eiser kenbaar te maken.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/1290
uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[naam], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht,
en
het Drechtstedenbestuur, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 11 mei 2012 heeft eiser zich gemeld bij de Sociale Dienst Drechtsteden, volgens een
ongedateerde brief van verweerder omdat eiser op zoek is naar werk, volgens eiser om
een bijstandsuitkering aan te vragen.
Op 24 september 2012 heeft eiser, voor zover hier van belang, verweerder in gebreke
14
gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
Bij faxbericht van 22 oktober 2012 heeft eiser bij de rechtbank Dordrecht beroep
ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
2. Overwegingen
2.1. Het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift
bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn
na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn
in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst
van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in
artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
2.1.2. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het
bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de
aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42
dagen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen
€ 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40
per dag.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom
verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn
voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de
aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.1.3. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing
van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het
niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet
tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan
schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2.1.4. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb kan de
rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het
onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep
kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is,
desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom
vast.
Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, indien het beroep
gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee
weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel verbindt de rechtbank aan haar uitspraak een
nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak
na te leven.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien
de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn
15
bepalen of een andere voorziening treffen.
2.2. Het oordeel van de rechtbank
2.2.1. De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek in deze zaak met toepassing
van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb te sluiten. Daartoe wordt het
volgende overwogen.
2.2.2. Eiser heeft zich op 11 mei 2012 bij verweerder gemeld. Volgens vaste rechtspraak
van de Centrale Raad van Beroep is een dergelijke melding een (onvolledige)
bijstandsaanvraag. De werkwijze van verweerder om naar aanleiding van een melding als
hier aan de orde een oriënterend gesprek met de melder te voeren en hem te laten
deelnemen aan een workshop alvorens de melder in staat te stellen een schriftelijke
bijstandsaanvraag in te dienen en deze aanvraag verder in behandeling te nemen, heeft
geen basis in de Wet werk en bijstand en laat onverlet dat 11 mei 2012 heeft te gelden
als de datum waarop eiser een bijstandsaanvraag heeft ingediend. Als verweerder deze
aanvraag wil afwijzen of buiten behandeling wil stellen, moet hij een daartoe strekkend
besluit nemen en aan eiser bekendmaken. Verweerder kan niet "het werkproces
afsluiten" (zoals het in de stukken wordt genoemd) zonder dit in de vorm van een besluit
aan eiser kenbaar te maken.
Gelet op het vorenstaande heeft eiser op 11 mei 2012 een bijstandsaanvraag ingediend
waarover verweerder een besluit moet nemen. Niet is gebleken dat verweerder dit heeft
gedaan of dat hij de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb genoemde beslistermijn van
acht weken heeft verlengd of opgeschort. Verweerder heeft dan ook niet tijdig beslist op
de aanvraag van 11 mei 2012 van eiser. Gelet hierop is het beroep kennelijk gegrond. De
rechtbank zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de
aanvraag van 11 mei 2012 vernietigen.
2.2.3. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:55d, eerste lid, van de
Awb opdragen binnen twee weken alsnog te beslissen op de aanvraag van 11 mei 2012
van eiser. Van bijzondere omstandigheden die grond vormen om een andere
beslistermijn te stellen is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat
verweerder een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft
deze uitspraak na te leven, met een maximum van € 15.000.
2.2.4. De rechtbank stelt op grond van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de
ingevolge artikel 4:17 van de Awb door verweerder aan eiser verbeurde dwangsom vast
op € 1.260.
2.2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder aan eiser het door hem
betaalde griffierecht van € 42 te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75,
eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de
behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband
met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het
Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 109,25 (1 punt voor
het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 0,25). De
rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond
van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.2.6. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
16
De rechtbank Dordrecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de
aanvraag van 11 mei 2012 van eiser;
- stelt de door verweerder aan eiser verbeurde dwangsom vast op € 1.260;
- draagt verweerder op uiterlijk twee weken na de datum van verzending van deze
uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag van 11 mei 2012 van eiser te nemen en
bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag
waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van €
15.000;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van €
42 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling
van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op €
109,25 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te
vergoeden aan eiser.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van
M.G. den Ambtman, griffier, en door de rechter ondertekend.
17
LJN: BY1050, Raad van State , 201203173/1/A1
Datum uitspraak: 24-10-2012
Datum publicatie: 24-10-2012
Rechtsgebied: Bouwen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluiten van 2 februari 2011 heeft het college onderscheidenlijk
aan [vergunninghouders] met gebruikmaking van een bij besluit van
13 januari 2009 verleende vrijstelling reguliere bouwvergunning
eerste fase verleend voor het bouwen van een woning op het perceel
[locatie a],(kavel 1) en op het [locatie b], (kavel 4) (hierna: de
percelen), beiden te [plaats].
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201203173/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: de maatschap), gevestigd te [plaats], gemeente Terneuzen,
waarvan de maten zijn [maat a, b en c], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 maart 2012 in zaken nrs. 11/849
en 12/140 in het geding tussen:
de maatschap
en
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen.
Procesverloop
Bij besluiten van 2 februari 2011 heeft het college onderscheidenlijk aan
[vergunninghouders] met gebruikmaking van een bij besluit van 13 januari 2009
verleende vrijstelling reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen
van een woning op het perceel [locatie a],(kavel 1) en op het [locatie b], (kavel 4)
(hierna: de percelen), beiden te [plaats].
Bij afzonderlijke besluiten van 3 augustus 2011 heeft het college de door de maatschap
daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2012 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder 1] een schriftelijke
18
uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2012, waar de maatschap,
vertegenwoordigd door [geamchtigde], en het college, vertegenwoordigd door H. Manski,
werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit
is betrokken.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, kan
uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
2. De maatschap betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich
ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet-ontvankelijk is in haar bezwaar
tegen de besluiten van 2 februari 2011. Daartoe voert zij aan dat zij zicht heeft op het
bouwplan en derhalve belanghebbende is bij deze besluiten. Voorts voert zij aan dat de
groenstrook die volgens de aan het besluit van 13 januari 2009 ten grondslag liggende
ruimtelijke onderbouwing zal worden aangebracht, niet mag worden meegenomen bij de
beoordeling of er belanghebbendheid is.
2.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt,
dient de maatschap, althans dienen haar maten, volgens vaste jurisprudentie een
voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en actueel belang te hebben dat haar
in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door de
bestreden besluiten.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de maatschap niet als belanghebbende
bij de besluiten van 2 februari 2011 kan worden aangemerkt. De rechtbank is uitgegaan
van de afstand tussen de bedrijfsgebouwen van de maatschap, die ten westen van de
bouwlocatie liggen, en de bouwlocatie, zijnde ongeveer 800 m. Ook uitgaande van de
afstand tussen de perceelsgrens van de maatschap en de bouwlocatie, zijnde ongeveer
650 m, zal het zicht op de te bouwen woningen, in combinatie met de bestaande
bomenrijen, nagenoeg nihil zijn. De woningen zullen, zoals de rechtbank terecht heeft
overwogen, worden gerealiseerd in een groene omgeving met een parkachtig karakter,
waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat aan de westzijde van de bouwlocatie
de watergang de Boskreek ligt. De 25 m brede strook grond tussen de Boskreek en de
achterzijde van de bouwlocatie zal worden ingeplant met streekeigen beplanting. Deze
beplanting zal bestaan uit solitaire hoogstambomen, knotwilgen, plaatselijk bosplantsoen
en lagere beplanting, waardoor het zicht op het bouwplan vanaf het perceel van de
maatschap nog meer zal worden beperkt. Anders dan de maatschap betoogt, bestaat
geen grond voor het oordeel dat het college deze groenstrook niet mocht betrekken bij
de vraag of de maatschap als belanghebbende bij de besluiten van 2 februari 2011 kan
worden aangemerkt. Weliswaar zal het zicht minder worden beperkt in perioden dat de
bomen en struiken zonder blad zijn, maar dit neemt niet weg dat een groot gedeelte van
het jaar het zicht op de te bouwen woningen zal worden ontnomen door de beplanting.
Gelet op het voorgaande en gezien de afstand tussen het perceel van de maatschap en
de bouwlocatie, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de maatschap niet
rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt door de besluiten van 2 februari 2011. De
verwijzing door de maatschap naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 1999 in zaak
19
nr. H01.98.1642 (aangehecht), leidt niet tot een ander oordeel, nu de Afdeling het daarin
neergelegde criterium niet meer hanteert. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid
geoordeeld dat het college de maatschap terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in
haar bezwaar tegen de besluiten van 2 februari 2011.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
531-736.
20
LJN: BZ1391, Rechtbank Midden-Nederland , UTR 12/613 en UTR 12/1688
Datum uitspraak: 08-02-2013
Datum publicatie: 18-02-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft eisers verzoek om handhaving buiten behandeling
gesteld en geweigerd de door eiser gevraagde dwangsommen uit te
keren. Verweerder meent dat hij op grond van het ‘Handhavingskader
passagiersrechten luchtvaart’ een termijn van zes maanden heeft om
op een verzoek om handhaving te beslissen. Verweerder kan niet in
dit standpunt worden gevolgd, nu de door hem gehanteerde termijn
van zes maanden een wettelijke grondslag ontbeert. De beslistermijn
van acht weken was reeds verstreken ten tijde van het opvragen van
de machtiging bij de gemachtigde van eiser. Een bestuursorgaan is na
het verstrijken van de beslistermijn niet langer bevoegd om een
aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb
buiten behandeling te laten. Verweerder was dan ook gehouden om
inhoudelijk op het verzoek te beslissen en heeft dit ten onrechte
nagelaten. Verweerder heeft verder gesteld dat hij op grond van
artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb geen
dwangsom is verschuldigd, omdat eisers gemachtigde geen
machtiging heeft overgelegd en hij dus niet als belanghebbende kan
worden beschouwd. Eiser heeft terecht gesteld dat hij zelf de
aanvrager en de belanghebbende is, in de zin van artikel 4:17 van de
Awb. Verweerder heeft dan ook niet mogen weigeren de
dwangsommen uit te keren, omdat eisers gemachtigde niet als
belanghebbende kan worden aangemerkt. De brieven van eisers
gemachtigde kunnen echter niet worden aangemerkt als
ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
Nu eisers gemachtigde in de bestuurlijke fase geen machtiging, zoals
bedoeld in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb heeft overgelegd, kan
niet worden vastgesteld of hij daadwerkelijk bevoegd was om
ingebrekestellingen namens eiser in te dienen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 12/613 en UTR 12/1688
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: drs. M.S.J. Hoorntje),
en
de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigden: mr. J.J. Kerssemakers, J. van Egmond en J.J. Sandriman).
21
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft verweerder eisers verzoek om handhaving buiten
behandeling gesteld.
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond
verklaard. Tevens heeft verweerder bij dit besluit geweigerd de door eiser gevraagde
dwangsommen uit te keren.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder
zaaknummer
UTR 12/613.
Bij besluit van 17 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit
van
10 januari 2012, voor zover dat ziet op de weigering om dwangsommen uit te keren,
ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit eveneens beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd
onder
zaaknummer UTR 12/1688.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2012. Eiser en verweerder
hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet
aanpassing bestuursprocesrecht, nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1
januari 2013.
Over het beroep met zaaknummer UTR 12/613
2. Verweerder heeft het verzoek om handhaving buiten behandeling gesteld, omdat
eisers gemachtigde niet binnen de geboden hersteltermijn een machtiging heeft
overgelegd waaruit blijkt dat hij bevoegd is om eiser te vertegenwoordigen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) heeft aangewend als middel om een door hemzelf gecreëerde
onrechtmatige situatie te helen, nu hij het verzoek tot het overleggen van de machtiging
heeft gedaan nadat de beslistermijn was overschreden en hij daaromtrent al in gebreke
was gesteld. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van rechtbank
Amsterdam van 21 april 2011 (LJN: BQ2022) en naar de uitspraak van de Centrale Raad
van Beroep (CRvB) van 12 juli 2006 (LJN: AY3879). Verder heeft verweerder volgens
eiser ten onrechte gesteld dat de beslistermijn nog niet was overschreden. Verweerder
heeft immers geen toepassing gegeven aan artikel 4:14, derde lid, van de Awb,
waardoor de beslistermijn na acht weken was verstreken, aldus eiser.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de Awb geen termijn
noemt waarbinnen het bestuursorgaan om aanvulling van de aanvraag kan vragen. Dat
duidt er volgens verweerder op dat het bestuursorgaan op elk moment tijdens de
behandeling van de aanvraag alsnog kan besluiten tot het laten aanvullen van de
aanvraag als blijkt dat belangrijke gegevens ontbreken. Verder heeft verweerder gesteld
dat de beslistermijn nog niet was verstreken.
5. De rechtbank leidt uit het besluit van 28 oktober 2011 af dat verweerder meent dat hij
22
op grond van het ‘Handhavingskader passagiersrechten luchtvaart’ een termijn van zes
maanden heeft om op een verzoek om handhaving te beslissen. Zoals reeds ter zitting is
besproken, kan verweerder niet in dit standpunt worden gevolgd, nu de door verweerder
gehanteerde termijn van zes maanden een wettelijke grondslag ontbeert. Op grond van
artikel 4:13 van de Awb bedraagt de beslistermijn in dit geval acht weken. Verweerder
heeft geen gebruik gemaakt van de in artikel 4:14, derde lid, van de Awb genoemde
mogelijkheid om binnen die acht weken aan eiser mee te delen dat de beschikking niet
binnen de termijn kan worden gegeven en daarbij een redelijke termijn te noemen
waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien. De rechtbank stelt vast dat de
beslistermijn van acht weken sinds het verzoek om handhaving van 2 juli 2011 reeds
was verstreken ten tijde van het opvragen van de machtiging bij de gemachtigde van
eiser op 5 oktober 2011. Onder verwijzing naar de eerder vermelde uitspraak van de
CRvB van 12 juli 2006 overweegt de rechtbank dat een bestuursorgaan na het
verstrijken van de beslistermijn niet langer bevoegd is om een aanvraag met toepassing
van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. Verweerder was dan
ook gehouden om inhoudelijk op het verzoek te beslissen en heeft dit ten onrechte
nagelaten. De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden tegen het besluit
van
10 januari 2012 behoeven dan ook geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt het
besluit van 10 januari 2012, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 28
oktober 2011 ongegrond is verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om de
rechtsgevolgen van het besluit, voor zover dat is vernietigd, in stand te laten of om zelf
in de zaak te voorzien. Nu de inhoudelijke aspecten van het verzoek om handhaving in
deze procedure nog niet aan de orde zijn geweest en verweerder hier nu voor het eerst
een besluit over zal moeten nemen, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om een
bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen
met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes
weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan
eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde
per punt van
€ 472,- en een wegingsfactor 1).
Over het beroep met zaaknummer UTR 12/1688
9. Bij brief van 23 september 2011 heeft eisers gemachtigde verweerder in gebreke
gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving van 2 juli 2011.
Vervolgens heeft eisers gemachtigde verweerder bij brief van 15 november 2011 in
gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het verzoek om een dwangsom uit
te keren. Bij brief van 15 december 2011 heeft eisers gemachtigde verweerder in
gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van
28 oktober 2011. Tevens heeft eisers gemachtigde bij brief van 4 april 2012 verweerder
in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van
10 januari 2012, voor zover verweerder daarin heeft geweigerd dwangsommen uit te
keren.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 4:17,
zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd. Nu eisers
23
gemachtigde geen machtiging heeft overgelegd, kan hij immers niet als belanghebbende
worden beschouwd, aldus verweerder. Volgens verweerder kan eisers brief van 15
november 2011 dan ook niet als een ingebrekestelling worden aangemerkt. Eisers brief
van 15 december 2011 kan volgens verweerder evenmin als een ingebrekestelling
worden aangemerkt, nu de termijn om op het bezwaar te beslissen op die datum nog
niet was verstreken. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat de ingebrekestelling
van 23 september 2011 te laat is ingediend.
11. Eiser heeft aangevoerd dat zijn gemachtigde inderdaad geen belanghebbende is,
maar hij zelf wel. Hij is ook de aanvrager die is bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef
en onder b, van de Awb. Eiser heeft verder gesteld dat de bevoegdheid om een
machtiging te vragen facultatief is. Volgens eiser betekent dit dat, zolang geen
machtiging wordt gevraagd aan degene die zich gedurende de beslistermijn als
gemachtigde opwerpt, diegene moet worden aangemerkt als rechtsgeldig
vertegenwoordiger. Eiser heeft gesteld dat dit door een bestuursorgaan niet met
terugwerkende kracht ongedaan gemaakt kan worden door na afloop van de
beslistermijn alsnog te vragen om een machtiging. Verder heeft verweerder volgens
eiser, door jarenlang in meerdere zaken geen machtiging van zijn gemachtigde te vragen
en nu, na afloop van de beslistermijn, ineens wel, de schijn gewekt dat slechts te hebben
gedaan om onder het betalen van een dwangsom uit te komen. Eiser heeft verder
gesteld dat de ingebrekestelling van 15 december 2011 inderdaad prematuur is
ingediend. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat verweerder geen machtiging mag
opvragen als de zaak gaat over een feitencomplex waar al eerder een zaak over is
geweest waar dezelfde persoon als gemachtigde is geaccepteerd. Eiser heeft in dit
verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State (ABRvS) van 24 mei 2012 (LJN: BW7275).
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht gesteld dat hij zelf de
aanvrager en de belanghebbende is, in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Verweerder
heeft dan ook niet mogen weigeren de dwangsommen uit te keren, omdat eisers
gemachtigde niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank kan
verweerder voorts niet volgen in zijn stelling dat, als de brief van 23 september 2011 als
een ingebrekestelling zou moeten worden aangemerkt, deze onredelijk laat is ingediend,
zoals bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb. In dit verband
wijst de rechtbank er op dat de termijn waarbinnen verweerder op het verzoek om
handhaving van 2 juli 2011 had moeten beslissen, afliep op 29 augustus 2011.
13. Het beroep is reeds hierom gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit van
17 april 2012.
14. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit
in stand te laten, gelet op het volgende.
15. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in rechtsoverweging 9 vermelde
brieven van eisers gemachtigde niet worden aangemerkt als ingebrekestellingen in de zin
van artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Nu eisers gemachtigde, zoals door verweerder is
gesteld en door eiser niet is weersproken, in de bestuurlijke fase geen machtiging, zoals
bedoeld in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb heeft overgelegd, kan niet worden
vastgesteld of hij daadwerkelijk bevoegd was om ingebrekestellingen namens eiser in te
dienen. Anders dan eiser heeft gesteld, doet de omstandigheid dat een beslistermijn is
verstreken, niet af aan verweerders bevoegdheid, neergelegd in laatstvermeld artikel, om
een machtiging op te vragen. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de
omstandigheid dat eisers gemachtigde hem al eerder heeft vertegenwoordigd. De
rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 22 oktober 2010
(LJN: BO1706). Eisers beroep op de eerder vermelde uitspraak van de ABRvS van 24 mei
2012 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het immers niet, zoals in eisers
geval, om aparte procedures, maar om een nieuw besluit binnen dezelfde procedure. De
24
rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder slechts een
machtiging bij eisers gemachtigde heeft opgevraagd om onder het betalen van een
dwangsom uit te komen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook geen
dwangsommen aan eiser hoeven uitkeren, omdat geen sprake was van de vereiste
ingebrekestellingen.
16. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. De termijn waarbinnen
eiser bezwaar kon maken tegen het besluit van 10 januari 2012 verstreek op 21 februari
2012. Verweerders termijn om op het ingediende bezwaar te beslissen, liep dus op grond
van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb van 22 februari 2012 tot en met 3 april 2012.
Eisers gemachtigde heeft op 4 april 2012 een brief die hij als ingebrekestelling heeft
aangemerkt aan verweerder gestuurd vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op
grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom
verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn
voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de
aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Dat betekent in dit geval
dat verweerder, indien sprake zou zijn geweest van een ingebrekestelling, een
dwangsom aan eiser was verschuldigd vanaf 18 april 2012. De beslissing op bezwaar is
echter op 17 april 2012 genomen. Ook om deze reden was verweerder dus geen
dwangsom aan eiser verschuldigd naar aanleiding van de brief van 4 april 2012.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan
eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde
per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 12/613 gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 januari 2012, voor zover daarbij het bezwaar tegen het
besluit van 28 oktober 2011 ongegrond is verklaard;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in
deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan
eiser;
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 12/1688 gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 april 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan
eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. van Wezel, voorzitter, en mr. M. Ramsaroep en
mr. R.J. Praamstra, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. Veldhoen, griffier. De beslissing
is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
25
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger
beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
26
LJN: BZ2530, Raad van State , 201203303/1/A1
Datum uitspraak: 27-02-2013
Datum publicatie: 27-02-2013
Rechtsgebied: Bouwen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college onder verlening
van een vrijstelling aan Zeemotel bouwvergunning eerste fase en een
uitwegvergunning verleend voor het realiseren van een hotel en
appartementencomplex aan de Erasmusweg 20 te Noordwijk (hierna:
het perceel).
Vindplaats(en): AB 2013, 144 m. nt. H.E. Bröring
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201203303/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Noordwijk,
3. [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b], handelend onder de naam Zeemotel
Zeezicht, (hierna: Zeemotel), gevestigd te Noordwijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaken nrs.
11/923 en 11/926 in het geding tussen:
[appellant sub 2] en [partij],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college onder verlening van een vrijstelling
aan Zeemotel bouwvergunning eerste fase en een uitwegvergunning verleend voor het
realiseren van een hotel en appartementencomplex aan de Erasmusweg 20 te Noordwijk
(hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het college aan Zeemotel daarvoor een bouwvergunning
tweede fase verleend voor het herbouwen en uitbreiden van een hotel en
appartementencomplex op het perceel.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 december 2010 heeft het college het door [appellant
sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de besluiten van 17 november
2009 en 3 juni 2010, onder aanpassing van de motivering en de bouwtekeningen, in
stand gelaten.
27
Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen
zes weken de aan die besluiten klevende gebreken te herstellen. Deze uitspraak is
aangehecht.
Bij brief van 8 november 2011 heeft het college de motivering van de besluiten van 14
december 2010 aangevuld.
Bij einduitspraak van 22 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2],
ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 14 december 2010 vernietigd, de
besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 herroepen en de door Zeemotel
gevraagde bouwvergunningen geweigerd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2] en Zeemotel hoger beroep
ingesteld.
Het college en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2012, waar het college,
vertegenwoordigd door mr. J. Abspoel-Jonkhout en ing. C.M. Warmerdam, beiden
werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en
Zeemotel, vertegenwoordigd door haar directeuren [appellant sub 3a] en [appellant sub
3b], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan
den Rijn, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I.L. Haverkate, advocaat te
Amsterdam, en [belanghebbende], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit
het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals het gold voor de
inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Het project heeft betrekking op de bouw van een hotel met vierentwintig
hotelappartementen, zes koopappartementen en een beheerder woning. Het project
bestaat uit vijf bouwlagen, waarbij de bouwlagen 4 en 5 in de kap zijn verwerkt.
3. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 8
november 2011 ten onrechte niet heeft vernietigd. De rechtbank heeft het schrijven van
het college van 8 november 2011 terecht niet aangemerkt als besluit, nu dit schrijven
slechts een aanvulling van de motivering van de besluiten van 14 december 2010 bevat
en dus niet op rechtsgevolg is gericht.
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de
oorspronkelijke aanvraag om bouwvergunning zodanig is gewijzigd dat Zeemotel een
nieuwe aanvraag om bouwvergunning had moeten indienen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 10
september 2008 in zaak nr. 200800531/1l) is geen nieuwe aanvraag nodig als de
wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag of de wijziging
van ondergeschikte aard is, per concreet geval te worden beantwoord.
Blijkens de bouwtekeningen van 22 november 2010 is het oorspronkelijke bouwplan van
2007 gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen hebben, zoals ter zitting is komen vast te
staan, onder meer betrekking op het vervallen van de kelderverdieping en de daarin
voorziene parkeergarage, een verlaging van de bouwhoogte van ongeveer 17 m tot
15,80 m, het vervallen van twee dakramen, het veranderen van een raam in een deur,
28
de wijziging van een luifel, de toevoeging van een deur en de toevoeging van een
liftschacht. De uiterlijke verschijningsvorm en de bovengrondse situering is door deze
wijzigingen van het oorspronkelijke bouwplan vrijwel ongewijzigd gebleven. De rechtbank
heeft de bouwkundige wijzigingen daarom terecht niet van ingrijpende aard geacht.
Verder zijn derden door de wijzigingen niet in hun belangen geschaad. De wijzigingen
zijn aangebracht in overleg met omwonenden en komen gedeeltelijk aan de bezwaren
van [appellant sub 2] tegemoet. Anders dan [appellant sub 2] stelt, zal door het
vervallen van de parkeerkelder met daarin zeven parkeerplaatsen de parkeerdruk in de
buurt van de projectlocatie niet toenemen, aangezien het gewijzigde bouwplan voorziet
in de bouw van zeven inpandige parkeerplaatsen op maaiveldniveau. Onder deze
omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de wijzigingen in de aanvraag
van ondergeschikte aard zijn, zodat daarvoor geen nieuwe aanvraag was vereist. Het
betoog faalt.
5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuidduinen 1982" rusten op het
perceel de bestemmingen "Horecabedrijven met bijbehorende erven (H)" en "Tuin of
onbebouwd erf (T)".
Ingevolge artikel 14 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de aldus
aangewezen gronden bestemd voor hotels en restaurants, met dien verstande dat:
a. de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart
aangegeven bebouwingsvlakken;
b. indien op de kaart voor het betreffende bebouwingsvlak een maximum goothoogte is
aangegeven, de hoogte van de hoofdgebouwen ten hoogste 3 m meer mag bedragen dan
de op de kaart ingeschreven goot- en boeiboordhoogte, mits de gebouwen worden
afgedekt met een schuine kap van ten hoogste 60°.
Het project is, naar niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan, omdat het
gebouw onder meer deels buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken is
voorzien. Teneinde de gevraagde bouwvergunning toch te kunnen verlenen heeft het
college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
(hierna: de WRO) vrijstelling verleend voor het project.
6. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders
vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in
overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen.
Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf
een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen
bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede
ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur
een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen
structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval
ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd
waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het
betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde
vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
7. Het college en Zeemotel betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat
de ruimtelijke onderbouwing van het project als neergelegd in de notitie "Ruimtelijke
Onderbouwing Hotel Zeezicht, Erasmusweg 20 te Noordwijk" van november 2009
(hierna: de ruimtelijke onderbouwing) niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
7.1. In de ruimtelijke onderbouwing van het project als neergelegd in de notitie
29
"Ruimtelijke Onderbouwing Hotel Zeezicht, Erasmusweg 20 te Noordwijk" van november
2009 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) is vermeld dat het beoogde gebouw voor een
groot deel past binnen het volume van het huidige hotel en qua bebouwd oppervlak
nauwelijks verandert.
[appellant sub 2] heeft deze passage in beroep bestreden onder verwijzing naar de
conclusie van een door hem overgelegde notitie "Toetsing aanvraag nieuwbouwplan
Motel Zeezicht 2008 aan het bestemmingsplan Zuidduinen" van Bureau voor
Bouwpathologie BB van 7 oktober 2008.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat het college geen eigen
berekeningen heeft kunnen overleggen waarin deze conclusie wordt weersproken, zodat
het college geen enkel inzicht heeft kunnen verschaffen op grond van welke feiten en
omstandigheden het in de ruimtelijke onderbouwing tot de conclusie is gekomen dat de
geldende nieuwbouw voor een groot deel binnen het volume van het bestaande hotel
past en met welk percentage het bebouwingspercentage wordt overschreden, zodat in
zoverre een deugdelijke motivering ontbreekt. De rechtbank heeft hierop het college in
de gelegenheid gesteld de gebreken in de besluitvorming te herstellen.
Vervolgens heeft het college de brief van 8 november 2011 ingezonden met daarbij een
tekening waarop de afmetingen van het bestaande gebouw, de in het bestemmingsplan
geboden bouwmogelijkheden en de afmetingen van het project zijn vermeld. In reactie
hierop heeft [appellant sub 2] een door Buro de Binnenstad B.V. opgestelde notitie
"Volumeberekening van het nieuwbouwplan Erasmusweg 20 te Noordwijk" van 1
december 2011, overgelegd.
7.2. De rechtbank heeft in haar einduitspraak overwogen dat onduidelijk blijft hoe het
college de overschrijding van de massa en het oppervlak van het project heeft berekend,
nu het college niet heeft vermeld welke uitgangspunten bij diens berekening zijn
gehanteerd. Met het slechts overleggen van overzichtstekeningen zonder de
daadwerkelijke berekening heeft het college, naar het oordeel van de rechtbank,
onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het tot de volgens hem berekende
overschrijdingspercentages is gekomen.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat, ook indien wordt uitgegaan van de berekening
van het college, het bebouwingsoppervlak met minimaal 26,7% en het bouwvolume met
minimaal 20% toeneemt ten opzichte van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt.
Zelfs met deze berekening acht de rechtbank niet vol te houden dat het bouwplan
nauwelijks een wijziging in de maatvoering teweegbrengt. Naar het oordeel van de
rechtbank heeft het college ten onrechte bij het opstellen van de ruimtelijke
onderbouwing als uitgangspunt gehanteerd dat toenames van 20% en 26,7% hebben te
gelden als marginale vergroting. Nu in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op
de overschrijding van zowel bouwoppervlak als bouwvolume in relatie tot het geldende
bestemmingsplan, acht de rechtbank de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend.
7.3. Het college heeft als bijlage bij zijn brief van 8 november 2011 een tekening
overgelegd waarop de afmetingen van het bestaande gebouw, de in het
bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden en de afmetingen van het project zijn
vermeld. Tevens heeft het college verklaard dat het zijn berekeningen heeft uitgevoerd
op de in artikel 2 van de planvoorschriften voorgeschreven wijze. Gelet hierop heeft de
rechtbank ten onrechte overwogen dat onduidelijk is hoe het college de overschrijding
van de massa en het oppervlak van het project heeft berekend.
Volgens de door het college overgelegde tekening neemt het bebouwingsoppervlakte toe
met ongeveer 32,8% en het bouwvolume met ongeveer 38,8% ten opzichte van hetgeen
het bestemmingsplan mogelijk maakt. Niet gebleken is dat deze tekening zodanige
gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft
30
mogen leggen. Dat volgens de op verzoek van [appellant sub 2] opgestelde notitie
"Volumeberekening van het nieuwbouwplan Erasmusweg 20 te Noordwijk" de toename
van het bouwvolume groter is, leidt niet tot een ander oordeel, nu bij de berekeningen in
die notitie ervan is uitgegaan dat ingevolge het bestemmingsplan een maximale
bouwhoogte geldt van 15 m, terwijl uit de plankaart gelezen in samenhang met de
planvoorschriften valt af te leiden dat ter plaatse geen maximale bouwhoogte geldt. Het
bestemmingsplan staat een groter bouwvolume toe dan waarvan voormelde notitie van
uitgaat.
Voorts heeft de rechtbank in de omstandigheid dat het college bij het opstellen van de
ruimtelijke onderbouwing als uitgangspunt heeft gehanteerd dat toenames van 32,8% en
38,8% hebben te gelden als marginale vergroting en dat in de ruimtelijke onderbouwing
is vermeld dat het beoogde gebouw grotendeels past binnen het volume van het huidige
hotel en qua bebouwd oppervlak nauwelijks verandert, ten onrechte grond gevonden
voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet toereikend is.
Het college heeft bij brief van 8 november 2011 te kennen gegeven dat zijn standpunt zo
moet worden begrepen dat de lengte, hoogte en breedte van het project elk slechts
zullen worden vergroot met ongeveer 11,5% ten opzichte van de maximale
bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en 6,27% ten opzichte van de lengte,
hoogte en breedte van het huidige hotel. Gelet op deze toelichting en in aanmerking
genomen dat niet gebleken is dat het college bij zijn standpunt is uitgegaan van onjuiste
feitelijke gegevens, is er geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing
niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het betoog van Zeemotel en het college
slaagt.
8. Het college en Zeemotel betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat het project in strijd is met de visie die is neergelegd in de notitie
"Integrale Ruimtelijke Visie Noordwijk Zeewaardig" (hierna: de IRV).
8.1. Zeemotel betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de
goede procesorde door het project te toetsen aan de IRV zonder dat zij Zeemotel in de
gelegenheid heeft gesteld om hierover een nadere reactie te geven. Al in zijn
beroepschrift van 25 januari 2011 heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat de realisering
van het project in strijd is met de IRV. Zeemotel heeft derhalve tot de behandeling van
de zitting op 29 augustus 2011 minimaal zes maanden de tijd gehad om zich op deze
beroepsgrond te reageren. Geen grond bestaat daarom voor het oordeel dat de
rechtbank Zeemotel uitdrukkelijk gelegenheid had moeten geven alsnog op deze
beroepsgrond te reageren.
8.2. Zeemotel betoogt evenzeer tevergeefs dat de IRV geen beleidsregel bevat waarmee
in deze procedure rekening moet worden gehouden. De in de IRV neergelegde visie is
vastgesteld bij besluit van 25 november 2009. In de IRV staat op pagina 32 dat voor het
behoud van het karakter van de wijk essentieel is dat geen medewerking verleend zal
worden aan uitbreiden van bouwmassa’s ten opzichte van de mogelijkheden van de
bestaande bestemmingsplannen, in het bijzonder voor wat betreft hotels en
appartementencomplexen in deze wijk. In zoverre bevat de IRV een beleidsregel als
bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Deze beleidsregel gold ten tijde van het
besluit op bezwaar, zodat er bij het nemen van dat besluit rekening mee behoorde te
worden gehouden.
8.3. Zeemotel stelt tevergeefs dat het niet de bedoeling is geweest om deze beleidsregel
in de IRV op te nemen. Wat er verder van de juistheid van deze stelling zij, heeft
Zeemotel niet aannemelijk gemaakt dat deze beleidsregel ontbrak in de versie waarmee
de raad van Noordwijk heeft ingestemd. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat
die beleidsregel gold ten tijde van het besluit op bezwaar.
31
8.4. Het college betoogt dat deze beleidsregel niet van toepassing was, omdat in de IRV
staat dat voor particuliere plannen als uitgangspunt het Beeldkwaliteitplan Noordwijk
Zeewaardig (hierna: het beeldkwaliteitplan) wordt gehanteerd en in overleg met de
initiatiefnemers wordt geanticipeerd op de IRV. Dat betoog faalt omdat met die passage
niet valt af te leiden dat de beleidsregel niet van toepassing is.
Niet in geschil is dat de bouwmassa van het beoogde hotel en appartementencomplex de
bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt overschrijdt. Gelet hierop heeft de
rechtbank terecht overwogen dat het project met deze beleidsregel uit de IRV in strijd
is.
8.5. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in dit geval
van de beleidsregel kon worden afgeweken. Ingevolge artikel 4:84, van de Awb, handelt
het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer
belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden
onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2005, in zaak
nr.200403595/1) gaat het bij bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van
de Awb om omstandigheden waarmee bij de totstandkoming van een beleidsregel geen
rekening is gehouden en die derhalve in die beleidsregel niet zijn verdisconteerd. Het
college betoogt tevergeefs dat zich hier vanwege de situering van het project waardoor
het karakter van die villawijk niet zal worden aangetast, zo’n bijzonder geval voordoet.
Niet aannemelijk is geworden dat bij de totstandkoming van de IRV met een dergelijke
situatie geen rekening is gehouden.
8.6. Het betoog van het college en Zeemotel faalt.
9. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project in de aanleg
van voldoende parkeergelegenheid voorziet. Het voert daartoe aan dat het bij de
berekening van het benodigd aantal parkeerplaatsen geen rekening met het in het
project beoogde restaurant hoefde te houden.
9.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente
Noordwijk (hierna: de bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van
een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's
in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of
onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet
overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening
moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
9.2. Het college heeft zich, onder verwijzing naar de beleidsregels als neergelegd in de
op 9 oktober 2008 vastgestelde notitie "Beleidsregel parkeernormen" op het standpunt
gesteld dat als gevolg van de realisering van het project 31 parkeerplaatsen nodig zijn.
Het heeft zich daarbij gebaseerd op de parkeercijfers van het Centrum voor Regelgeving
en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Crow), zoals
die zijn overgenomen in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen 2004 (ASVV
2004). Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte ten gevolge van
het in het project beoogde restaurant niet toeneemt, nu dat restaurant dient ter
vervanging van het bestaande restaurant dat dezelfde omvang en functie heeft en de
toepasselijke parkeernorm als vervat in de notitie "Beleidsregel parkeernormen" dezelfde
is gebleven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in
zaak nr. 201106323/1/T1/A1) dient bij vervangende nieuwbouw slechts rekening te
worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren
van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte in verband met
het te slopen pand. Gelet daarop heeft het college geen rekening hoeven houden met de
parkeerbehoefte van het beoogde restaurant. Het betoog slaagt.
32
10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de adviezen van
de stichting Dorp Stad en Land (hierna: de welstandscommissie) van 22 april 2010 en 7
september 2010 zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet of niet zonder
meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant
sub 2] voert daartoe aan dat het project in strijd is met het Beeldkwaliteitplan Noordwijk
Zeewaardig (hierna: het beeldkwaliteitplan) dat mede ten grondslag ligt aan het
welstandsadvies, nu in het beeldkwaliteitplan staat dat nieuwe gebouwen voldoende
inpandige parkeerplaatsen moeten hebben. Verder voert [appellant sub 2] aan dat in het
advies van 22 april 2010 tot uitgangspunt is genomen dat het project past in het
bestemmingsplan, terwijl het beoogde gebouw bijna twee maal zo groot wordt als het
bestemmingsplan toestaat, aldus [appellant sub 2].
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak
nr.200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden
en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in
beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze
van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder
meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft
het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is
anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een
andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het
welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook
laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van
het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of
niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een
welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling
door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-
belanghebbende.
10.2. In het beeldkwaliteitplan staat dat op eigen terrein moet worden geparkeerd en
nieuwe gebouwen voldoende inpandige parkeerplaatsen moeten hebben. Het project
voorziet in zeven inpandige parkeerplaatsen en vierentwintig parkeerplaatsen verspreid
over de oost- en zuidzijde van het terrein van Zeemotel. [appellant sub 2] heeft niet
aannemelijk gemaakt dat het project aldus in onvoldoende inpandige parkeerplaatsen als
bedoeld in het beeldkwaliteitplan voorziet.
10.3. Verder faalt de stelling van [appellant sub 2] dat in het welstandsadvies van 22
april 2010 tot uitgangspunt is genomen dat het project past in het bestemmingsplan.
Blijkens voormeld welstandsadvies is de welstandscommissie er bij haar beoordeling van
uit gegaan dat het project past hetzij binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan
hetzij binnen de vrijstellingsbevoegdheden en planologische mogelijkheden.
10.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor
het oordeel dat de welstandadviezen van 22 april 2010 en 7 september 2010 zodanige
gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten
grondslag heeft mogen leggen.
11. Verder faalt het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte niet is
ingegaan op de beroepsgronden van [appellant sub 2] dat het project een zodanige
inbreuk maakt op zijn privacy en zonlichttoetreding dat het college de gevraagde
vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen en dat het college de
uitwegvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Nu het [appellant sub 2] is
die deze beroepsgronden bij de rechtbank heeft aangevoerd, kan het college in zijn hoger
beroep niet aanvoeren dat de rechtbank deze gronden ten onrechte niet heeft
beoordeeld.
33
12. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om
het college te veroordelen in slechts een deel van door hem gemaakte proceskosten voor
de deskundige M. van Rossum die werkzaam is bij Buro de Binnenstad B.V.
12.1. [appellant sub 2] heeft in beroep twee niet nader gespecificeerde facturen
overgelegd van Buro de Binnenstad B.V. en een e-mail van 29 augustus 2011 waarin
staat dat twee daar werkzame personen in totaal 11 uren hebben besteed aan deze zaak.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien het college te veroordelen tot
vergoeding van de kosten voor die tijdsbesteding. De rechtbank heeft terecht de overige
kosten niet voor vergoeding in aanmerking gebracht nu in de door [appellant sub 2]
overgelegde stukken niet is toegelicht waaruit die overige kosten bestaan.
Het betoog faalt derhalve.
13. Ten slotte betogen het college en Zeemotel dat de rechtbank ten onrechte met
toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak
heeft voorzien door de besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 te herroepen en
de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen te weigeren.
13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21
maart 2012 in zaak nr. 201105950/1/A1) zal de rechter bij het gebruik van zijn
bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst
van het geschil, in het geval het college opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere
zal zijn.
Aan dit vereiste was hier niet voldaan, nu het college de beleidsregels als neergelegd in
de IRV voorafgaand aan het nemen van nieuwe besluiten op de bezwaren zodanig zou
kunnen wijzigen dat deze beleidsregels niet langer aan de realisering van het project in
de weg staan. Gelet hierop heeft de rechtbank van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te
voorzien redelijkerwijs geen gebruik kunnen maken. Het betoog van het college en
Zeemotel slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd wegens
strijd met artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb.
14. De hoger beroepen het college en Zeemotel zijn gegrond. Het hoger beroep van
[appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor
zover de rechtbank daarbij de besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 heeft
herroepen en de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen heeft geweigerd.
15. Op 30 mei 2012 heeft de raad van Noordwijk besloten zo spoedig mogelijk een
procedure op te starten om de tekst op pagina 32 van de IRV, zoals weergegeven in 8.2
te wijzigen. Het verzoek van het college om gelet hierop te bepalen dat de
rechtsgevolgen van de besluiten op bezwaar van 14 december 2010 in stand blijven, kan
niet worden ingewilligd, reeds omdat bij de beslissing van 30 mei 2012 de IRV niet is
gewijzigd, maar slechts de procedure daartoe is aangevangen.
15.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de door Zeemotel Zeezicht en het college van burgemeester en wethouders
van Noordwijk ingestelde hoger beroepen gegrond;
II. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep ongegrond.
34
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in
zaken nrs. 11/923 en 11/926 voor zover daarbij de besluiten van 17 november 2009 en
3 juni 2010 zijn herroepen en de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen zijn
geweigerd.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C.
van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van
staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
543.
35
LJN: BY9175, Raad van State , 201208653/1/R3 en 201208653/2/R3
Datum uitspraak: 16-01-2013
Datum publicatie: 23-01-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan
"Noordstraat" vastgesteld.
Vindplaats(en): JB 2013, 48 m. nt. G. Overkleeft-Verburg
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201208653/1/R3 en 201208653/2/R3.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van
die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Waalwijk,
en
de raad van de gemeente Waalwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Noordstraat"
vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Hij heeft de voorzitter tevens
verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2012, waar
[appellant] en de raad, vertegenwoordigd door M. Ketelaars, werkzaam bij de gemeente,
zijn verschenen. Voorts is ter zitting Casade Woondiensten, vertegenwoordigd door M.
van Amersfort, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de
hoofdzaak.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling
van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86,
36
eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant], die woont aan de Grotestraat, betoogt dat de kennisgeving van het
ontwerpplan en het bestreden besluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Hij wijst
daarbij op jurisprudentie van de Afdeling, waaruit blijkt dat de kennisgeving op ten
minste één niet-elektronische, geschikte wijze moet plaatsvinden.
2.1. Voor zover de beroepsgrond zich richt tegen de kennisgeving van het bestreden
besluit, gaat het om een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden
besluit. Deze mogelijke onregelmatigheid kan reeds om die reden de rechtmatigheid van
het besluit niet aantasten en kan geen grond vormen voor de vernietiging van het
bestreden besluit.
2.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke
ordening (hierna: Wro) is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding
van een bestemmingsplan, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel
3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs
elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken
tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp met
de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een
beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan, voorafgaand aan de
terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere
geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de
zakelijke inhoud.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar
keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een
of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch, tenzij bij wettelijk
voorschrift anders is bepaald.
2.3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 15 augustus 2012, in zaak
nr. 201102433/1/A4, heeft overwogen, komt het bestuursorgaan bij de toepassing van
artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid toe, mits aldus een geschikte
wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Volgens de memorie van
toelichting bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken
II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, blz. 14) moet daarbij worden voldaan aan de voorwaarde
dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting
bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit.
In de evengenoemde uitspraak heeft de Afdeling voorts geoordeeld dat artikel 2:14,
tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Awb in onderlinge samenhang aldus dienen
te worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met de artikelen
3:11, eerste lid, en 3:15, eerste lid, van de Awb van een ontwerpbesluit op ten minste
één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, kennis
wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
2.4. Gesteld noch gebleken is dat in de gemeente Waalwijk ten tijde van de
kennisgeving van het ontwerpplan een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 2:14,
tweede lid, van de Awb gold. Dit betekent dat het college van burgemeester en
wethouders in de voorliggende situatie op ten minste één niet-elektronische, geschikte
wijze kennis diende te geven van het ontwerpplan.
37
2.5. Het ontwerpplan is op 2 maart 2012 ter inzage gelegd. De kennisgeving van het
ontwerpplan is gepubliceerd in het elektronische Gemeenteblad op de website van de
gemeente Waalwijk, alsmede in de Staatscourant. De kennisgeving is niet gepubliceerd
in een gemeentelijk huis-aan-huisblad.
In het huis-aan-huisblad De Maasroute van 1 maart 2012 is daarover de volgende
toelichting opgenomen: "De officiële bekendmakingen staan in het Gemeenteblad op
onze website. Voor een abonnement op de digitale versie kunt u zich aanmelden via
www.waalwijk.nl/bekendmakingen. Het Gemeenteblad kunt u ook lezen via de computer
in het atrium van het stadhuis of de bibliotheken of op de publicatieborden bij de ingang
van het stadhuis. Bij de receptie van het stadhuis en bij de bibliotheken liggen iedere
vrijdag kopieën van de laatst verschenen officiële bekendmakingen voor u klaar. Op
verzoek krijgt u een kopie van de officiële bekendmakingen per post thuisgestuurd."
2.6. Deze toelichting in het huis-aan-huisblad De Maasroute kan niet worden
aangemerkt als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb,
aangezien de zakelijke inhoud van het ontwerpplan daarin niet is vermeld. Ook overigens
is met de bovenstaande werkwijze niet voldaan aan het vereiste dat het
gemeentebestuur op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis moet
geven van het ontwerpplan. Het beschikbaar stellen van kopieën van het Gemeenteblad
bij de receptie van het stadhuis en bij de bibliotheken en het desgevraagd per post
toezenden van het Gemeenteblad is naar het oordeel van de voorzitter geen geschikte
wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb aangezien
daarmee niet is voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al
diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het
ontwerpbesluit.
Gelet hierop heeft de kennisgeving van het ontwerpplan in dit geval plaatsgevonden in
strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.
Dit gebrek kan niet met toepassing van artikel 1.5 van de Crisis- en herstelwet worden
gepasseerd, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden daardoor niet
zijn benadeeld.
3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet
hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening af te wijzen.
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden
veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waalwijk van 28 juni 2012 tot
vaststelling van het bestemmingsplan "Noordstraat";
III. wijst het verzoek af;
38
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Waalwijk tot vergoeding van bij [appellant] in
verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag
van € 355,66 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro en zesenzestig cent);
V. gelast dat de raad van de gemeente Waalwijk aan [appellant] het door hem voor de
behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 156,00
(zegge: honderdzesenvijftig euro).
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013
208.
39
LJN: BZ4694, Rechtbank Oost-Brabant , Awb 12 / 1091
Datum uitspraak: 15-03-2013
Datum publicatie: 19-03-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Besluit waarbij een voormalige kerk is aangewezen als gemeentelijk
monument. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep
overweegt de Rb. dat op grond van art. 8:40a Awb afdeling 2.3 van
overeenkomstige toepassing is op het verkeer met de bestuursrechter.
Op grond van art. 2:15, lid 1 Awb kan een bericht elektronisch naar de
bestuursrechter worden verzonden voor zover de bestuursrechter
kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. De bestuursrechter
kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.
Ingevolge art. 1, lid 1 van het Besluit elektronisch verkeer met de
bestuursrechter kan beroep bij de bestuursrechter slechts langs
elektronische weg worden ingesteld op een vanwege de gerechten
aangegeven wijze. Er dient daarbij verplicht gebruik te worden
gemaakt van het daartoe door de rechtspraak ontwikkelde
webformulier van het digitaal loket bestuursrecht, zoals ook is vermeld
op de website van de rechtspraak (www.rechtspraak.nl). Eisers
hebben geen gebruik gemaakt van het webformulier, maar per e-mail
van 10 april 2012, gericht aan “Publieksvragen (’s-Hertogenbosch)”,
beroep ingesteld. Deze e-mail is vervolgens doorgestuurd aan de
sector bestuursrecht van deze rechtbank. Gelet op het voorgaande is
de e-mail van eisers naar het oordeel van de Rb. niet aan te merken
als een op juiste wijze digitaal ingediend beroepschrift. De Rb. wijst in
dit verband op de uitspraak van de ABRS van 23 juli 2010 (LJN:
BN7799). Op grond van art. 6:6, aanhef en onder b, van de Awb kan
de bestuursrechter het beroep niet-ontvankelijk verklaren indien het
beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van art.
2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te
herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Deze
herstelmogelijkheid dient te worden geboden indien uit het e-
mailbericht valt af te leiden dat daarmee beoogd wordt beroep in te
stellen en het is verzonden naar het officiële e-mailadres van de Rb.
Uit de e-mail van eisers valt af te leiden dat daarmee beoogd werd
beroep in te stellen. De e-mail is verzonden naar een officieel e-
mailadres van de Rb. De Rb. had eisers moeten meedelen dat het
beroep niet op deze wijze kon worden ingesteld en in de gelegenheid
moeten stellen het verzuim te herstellen. De Rb. heeft dit echter niet
gedaan, maar heeft het beroep in behandeling genomen. Eisers
hebben per fax een aanvullend beroepschrift ingediend dat door hun
gemachtigde is ondertekend. Het verzuim is daarmee hersteld. Gelet
op het voorgaande acht de Rb. het beroep ontvankelijk. De Rb. wijst
op de uitspraak van de ABRS van 29 augustus 2012 (LJN: BX5972).
(…)
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
40
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1091
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2013 in de zaak tussen
[naam A] en [naam B], te Zeeland, eisers
(gemachtigde: N.P. Teulings),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, verweerder
(gemachtigden: M.H. Hulleman en H.M. van Schijndel).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Stichting Cuypersgenootschap, te
Arnhem.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder op verzoek van
de derde-partij de voormalige H. Pauluskerk met bijbehorende gebouwen en terrein,
gelegen aan de Ereprijsstraat 2 en 4 te Uden, aangewezen als gemeentelijk monument.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2012. Eisers zijn
verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is niet verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand
aan.
Eisers zijn eigenaar van de voormalige H. Pauluskerk aan de Ereprijsstraat 2 en 4 te
Uden.
Na daartoe de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4.
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te hebben gevoerd, heeft verweerder bij het
bestreden besluit de voormalige H. Pauluskerk met bijbehorende gebouwen en terrein,
gelegen aan de Ereprijsstraat 2 en 4 te Uden, aangewezen als gemeentelijk monument.
Dit besluit is op
28 februari 2012 verzonden.
Per e-mail van 10 april 2012, gericht aan “Publieksvragen (’s-Hertogenbosch)”, hebben
eisers tegen dit besluit beroep ingesteld. Deze e-mail is doorgestuurd aan de sector
bestuursrecht van deze rechtbank.
Bij brief van 12 april 2012 heeft de rechtbank de ontvangst van het beroepschrift
bevestigd en eisers in de gelegenheid gesteld de gronden van het beroep en een kopie
van het bestreden besluit in te dienen. Bij brief van 29 mei 2012 hebben eisers de
aanvullende gronden van het beroep ingediend.
2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank als
volgt.
41
2.1. Op grond van artikel 8:40a van de Awb is afdeling 2.3 van overeenkomstige
toepassing op het verkeer met de bestuursrechter. Op grond van artikel 2:15, eerste lid,
van de Awb kan een bericht elektronisch naar de bestuursrechter worden verzonden voor
zover de bestuursrechter kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. De
bestuursrechter kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit elektronisch verkeer met de
bestuursrechter kan beroep bij de bestuursrechter slechts langs elektronische weg
worden ingesteld op een vanwege de gerechten aangegeven wijze. Er dient daarbij
verplicht gebruik te worden gemaakt van het daartoe door de rechtspraak ontwikkelde
webformulier van het digitaal loket bestuursrecht, zoals ook is vermeld op de website van
de rechtspraak (www.rechtspraak.nl). Eisers hebben geen gebruik gemaakt van het
webformulier, maar per e-mail van 10 april 2012, gericht aan “Publieksvragen (’s-
Hertogenbosch)”, beroep ingesteld. Deze e-mail is vervolgens doorgestuurd aan de
sector bestuursrecht van deze rechtbank. Gelet op het voorgaande is de e-mail van
eisers naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een op juiste wijze
digitaal ingediend beroepschrift. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 juli 2010, LJN:
BN7799.
2.2. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder b, van de Awb kan de bestuursrechter het
beroep niet-ontvankelijk verklaren indien het beroepschrift geheel of gedeeltelijk is
geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het
verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Deze herstelmogelijkheid
dient te worden geboden indien uit het e-mailbericht valt af te leiden dat daarmee
beoogd wordt beroep in te stellen en het is verzonden naar het officiële e-mailadres van
de rechtbank. Uit de e-mail van eisers valt af te leiden dat daarmee beoogd werd beroep
in te stellen. De e-mail is verzonden naar een officieel e-mailadres van de rechtbank. De
rechtbank had eisers moeten meedelen dat het beroep niet op deze wijze kon worden
ingesteld en in de gelegenheid moeten stellen het verzuim te herstellen. De rechtbank
heeft dit echter niet gedaan, maar heeft het beroep in behandeling genomen. Eisers
hebben per fax een aanvullend beroepschrift ingediend dat door hun gemachtigde is
ondertekend. Het verzuim is daarmee hersteld. Gelet op het voorgaande acht de
rechtbank het beroep ontvankelijk. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van
29 augustus 2012, LJN: BX5972.
2.3. Verweerders standpunt dat eisers geen geldige machtiging hebben afgegeven voor
het instellen van het beroep en het vertegenwoordigen van eisers in beroep, volgt de
rechtbank niet. Voor zover de tekst van de overgelegde machtiging reden gaf te twijfelen
of N.P. Teulings bevoegd was namens eisers beroep in te stellen, hebben eisers deze
twijfel weggenomen door ter zitting te verklaren dat N.P. Teulings gemachtigd was en is
om namens hen beroep in te stellen en hen te vertegenwoordigen in deze procedure.
3. Ten aanzien van de bevoegdheid tot aanwijzing van de voormalige H. Pauluskerk tot
gemeentelijk monument overweegt de rechtbank als volgt.
3.1. Eisers stelling dat zij ten tijde van de aankoop van de H. Pauluskerk niet op de
hoogte waren van de voorgenomen aanwijzing als gemeentelijk monument, betreft een
privaatrechtelijke aangelegenheid en doet, wat daar ook van zij, niet af aan verweerders
bevoegdheid om de voormalige H. Pauluskerk aan te wijzen tot gemeentelijk monument.
3.2. Hoewel aan eisers kan worden toegegeven dat verweerder niet binnen de in artikel 5
van de Erfgoedverordening gemeente Uden 2010 gestelde termijn van twaalf weken
heeft beslist op het verzoek tot aanwijzing tot gemeentelijk monument, moet worden
opgemerkt dat dit een termijn van orde is, zodat hierin geen reden is gelegen om tot
vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers op grond van artikel 6:13 van de
42
Awb geen nieuwe gronden en argumenten mogen aanvoeren tegen het in de bestuurlijke
voorfase aan de orde gestelde besluitonderdeel. De rechtbank volgt verweerder hierin
niet. Artikel 6:13 van de Awb houdt, voor zover hier van belang, in dat geen beroep kan
worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten
dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Dat is hier
echter niet aan de orde. Eisers hebben immers een zienswijze ingediend tegen het
ontwerpbesluit tot aanwijzing van de voormalige H. Pauluskerk tot gemeentelijk
monument. Artikel 6:13 van de Awb staat er niet aan in de weg dat eisers in de fase van
het beroep bij de rechter nieuwe gronden en argumenten aandragen tegen de
aanwijzing.
3.5. Eisers betwisten de monumentale waarde van het object en stellen dat zich in
Odiliapeel, gemeente Uden, eveneens een nog als kerk in dienst zijnd gebouw van de
architect Jan de Jong bevindt, zodat ten aanzien van de H. Pauluskerk niet kan worden
gesproken van een uniek object en dat daarom de noodzaak tot aanwijzing als
gemeentelijk monument wordt overschat.
3.6. Verweerder stelt, onder verwijzing naar het advies van de Monumentencommissie
van
8 april 2011, dat het pand monumentale status heeft. De Monumentencommissie stelt,
onder verwijzing naar haar eerdere advies van 7 november 2005, de redengevende
beschrijving van het Monumentenhuis Brabant en de “Monumentbeschrijving en
waardestelling” van juli 2011, dat het object monumentale status heeft, omdat in Uden,
voor zover bekend, van de architect Jan de Jong geen andere grote werken aanwezig
zijn, zodat in dit geval van de
H. Pauluskerk kan worden gesproken van een zeldzaam object. Verweerder heeft voorts
verklaard dat, voor zover er in één gemeente meerdere objecten van eenzelfde bouwstijl
het beschermen waard zijn, deze allemaal voor bescherming als monument in
aanmerking kunnen komen.
3.7. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Erfgoedverordening gemeente Uden
2010 (hierna: de verordening), wordt in deze verordening onder gemeentelijk monument
verstaan (1) een overeenkomstig deze verordening als beschermd monument
aangewezen zaak die van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor
de wetenschap of cultuurhistorische waarde, (2) een terrein dat van algemeen belang is
wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kan het college, al dan niet op
aanvraag van een belanghebbende, een zaak of terrein aanwijzen als gemeentelijk
monument. Ingevolge het tweede lid vraagt het college voordat het over de aanwijzing
een besluit neemt advies aan de Monumentencommissie.
3.8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij de
beantwoording van de vraag of een object op de gemeentelijke monumentenlijst wordt
geplaatst. De Monumentencommissie is de bij de verordening aangewezen deskundige
om verweerder hierover te adviseren. De rechtbank acht het advies van de
Monumentencommissie voldoende gemotiveerd en concludent. Er bestaat geen grond
voor het oordeel dat verweerder dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft
mogen leggen. Nu eisers geen tegenadvies hebben overgelegd, heeft verweerder zich op
basis van dit advies in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de H. Pauluskerk
monumentale waarde heeft. Dat er andere met de H. Pauluskerk vergelijkbare objecten
zijn, doet hier niet aan af. Eisers’ beroepsgrond faalt.
3.9. Eisers’ beroepsgrond dat verweerder niet had mogen overgaan tot de aanwijzing tot
gemeentelijk monument, omdat zij hierdoor in het gebruik en de exploitatie van het pand
worden beperkt, faalt. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanwijzing tot
gemeentelijk monument niet onevenredig met het daarmee te dienen doel, te weten het
43
behoud van de monumentale waarden van het pand. Zoals de ABRvS heeft overwogen
(bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 mei 2010, LJN: BM5582) betekent de aanwijzing
weliswaar dat voor wijzigingen aan het pand een omgevingsvergunning
(monumentenvergunning) is vereist, waardoor de mogelijkheden tot wijziging worden
beperkt, maar het betekent niet dat wijzigingen aan het pand door de aanwijzing
onmogelijk zijn geworden, nu daarvoor een monumentenvergunning kan worden
gevraagd.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en
mr. drs. M.M.L. Wijnen, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.M.C. Habraken - Hermans,
griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger
beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
44
LJN: BZ7611, Raad van State , 201207956/1/R1
Datum uitspraak: 03-04-2013
Datum publicatie: 17-04-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan
"Elkshove 1" vastgesteld.
Vindplaats(en): JB 2013, 101
Rechtspraak.nl
Uitspraak
?201207956/1/R1.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Bewonersvereniging Bergen Centrum, gevestigd te Bergen (NH), en
anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Bergen (NH),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Bergen (NH),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Elkshove 1"
vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant
sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad en de Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen hebben nadere stukken
ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2013, waar
Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
[appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], voormeld, en de raad,
vertegenwoordigd door S.J. van Dam en mr. D.E. Minkman, beiden werkzaam bij de
gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord Bouwfonds
Ontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. Kozijn en P.M. van Oeveren, beiden
werkzaam bij Bouwfonds Ontwikkeling, bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester, advocaat
te Baarn.
45
Overwegingen
Het plan
1. Het plan maakt een appartementengebouw met maximaal 17 woningen mogelijk op de
locatie Elkshove. Het plangebied grenst aan de Koninginneweg en de Prins Hendriklaan.
Ontvankelijkheid
2. Bouwfonds Ontwikkeling betoogt dat het beroep van de Bewonersvereniging Bergen
Centrum en anderen, voor zover ingesteld door de Bewonersvereniging Bergen Centrum
en de Bewonersvereniging "Koninginneweg", niet-ontvankelijk is, omdat niet is gebleken
dat de algemene ledenvergaderingen van deze verenigingen toestemming hebben
gegeven voor het instellen van beroep tegen het bestreden besluit.
2.1. Ingevolge artikel 2:45, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)
vertegenwoordigt het bestuur de vereniging, voor zover uit de wet niet anders
voortvloeit.
Ingevolge het tweede lid kunnen de statuten de bevoegdheid tot vertegenwoordiging
bovendien toekennen aan een of meer bestuurders.
Ingevolge het derde lid is de bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of
aan een bestuurder toekomt onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet
anders voortvloeit. Een wettelijk toegelaten of voorgeschreven beperking van of
voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging kan slechts door de vereniging
worden ingeroepen.
2.2. De Afdeling stelt vast dat bestuursleden van de Bewonersvereniging Bergen
Centrum en de Bewonersvereniging "Koninginneweg" overeenkomstig de statuten van
deze verenigingen het beroepschrift hebben ondertekend. De Afdeling overweegt onder
verwijzing naar haar uitspraak van 12 mei 2000 in zaak nr. E03.97.1821 (JB 2000/181)
dat, gelet op artikel 2:45, derde lid, van het BW, niet wordt getreden in de vraag of aan
de ondertekening van het beroepschrift door bestuursleden een rechtsgeldig besluit van
het bevoegde orgaan van de rechtspersoon ten grondslag ligt. Op grond van deze
bepaling kan een voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het
bestuur of een bestuurder toekomt slechts door de vereniging en niet door derden
worden ingeroepen. Dat niet is gebleken dat de algemene ledenvergaderingen van de
Bewonersvereniging Bergen Centrum en de Bewonersvereniging "Koninginneweg"
toestemming hebben gegeven voor het instellen van beroep, betekent dus niet dat het
beroep, voor zover ingesteld door deze verenigingen, niet-ontvankelijk is.
Formele bezwaren
3. Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de
raad vooringenomen was bij de vaststelling van het plan, omdat de gemeente op grond
van een overeenkomst met de projectontwikkelaar, Bouwfonds Ontwikkeling, een
inspanningsverplichting heeft om het voorziene appartementsgebouw planologisch
mogelijk te maken. Het niet-naleven van deze inspanningsverplichting zou volgens hen
nadelige financiële gevolgen voor de gemeente hebben.
3.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vervult het
bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
3.2. De Afdeling is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de gemeente een
contractuele inspanningsverplichting heeft om het voorziene appartementsgebouw
46
planologisch mogelijk te maken en niet-naleving daarvan nadelige financiële gevolgen
voor de gemeente zou hebben ontoereikend is voor het oordeel dat de raad
vooringenomen was. Een contractuele inspanningsverplichting van de gemeente om een
bepaalde ontwikkeling planologisch mogelijk te maken leidt immers niet tot een
verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in
overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening zou achten. Het is altijd mogelijk
dat de definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan, mede
afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen,
anders uitvalt dan door het college van burgemeester en wethouders bij het sluiten van
een overeenkomst is ingeschat.
Inhoudelijke bezwaren
4. Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2] voeren voorts
aan dat uitsluitend financiële motieven ten grondslag zijn gelegd aan het plan. Volgens
hen zal het voorziene appartementengebouw tot een ernstige aantasting van de
ruimtelijke karakteristiek leiden als gevolg van het verdwijnen van groen en de
toegestane bouwhoogte van 15 m voor het appartementengebouw en de omvang
daarvan. Het voorziene appartementengebouw is daarom volgens Bewonersvereniging
Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2] in strijd met de structuurvisie Bergen
uit 1992. Ook is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met ontwikkelingen
op het naastgelegen terrein waarop het oude gemeentehuis staat.
4.1. De raad betwist dat financiële motieven ten grondslag zijn gelegd aan het plan.
Volgens de raad waren voorafgaand aan de verkoop van de gronden in het plangebied
aan Bouwfonds Ontwikkeling reeds stedenbouwkundige voorwaarden opgesteld. De raad
acht een hoogteaccent op de hoek van de Prins Hendriklaan en de Koninginneweg
wenselijk opdat deze locatie gemakkelijk is te vinden. Het voorziene
appartementengebouw past volgens de raad in de omgeving. De raad neemt verder het
standpunt in dat het voorziene appartementengebouw niet in strijd is met de
structuurvisie. Ook is volgens de raad nog onzeker welke ontwikkelingen op het
naastgelegen terrein zullen plaatsvinden en staan mogelijke ontwikkelingen daarop los
van het voorziene appartementengebouw.
4.2. Aan de gronden in het plangebied zijn onder meer de bestemmingen "Wonen - 1"
met een bouwvlak en "Groen" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Groen"
aangewezen gronden onder meer bestemd voor groen en water.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen - 1" aangewezen
gronden onder meer bestemd voor wonen.
Blijkens de verbeelding, bezien in samenhang met lid 5.2, onder 5.2.1 en b en d, zijn
maximaal 17 woningen en een maximale bouwhoogte van 15 m toegestaan voor het
voorziene appartementengebouw.
De afstand van het voorziene appartementengebouw tot omliggende woningen is ten
minste ongeveer 35 m en tot de Prins Hendrikstraat en de Koninginneweg ongeveer 20
m. De bestaande bebouwing in het plangebied heeft een hoogte van 8 m. De toegestane
hoogte voor de meeste omliggende woningen is op grond van het bestemmingsplan
"Bergen - Dorpskern - Zuid" 10 m.
4.3. In de structuurvisie staat dat het beleid voor het centrum is gericht op behoud en
versterking van de cultuurhistorische en karakteristieke stedenbouwkundige structuur.
Verdichting is hier mogelijk indien de ruimtelijke karakteristieken niet worden aangetast.
47
5. Anders dan Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2]
aanvoeren, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad louter uit financiële
motieven het plan heeft vastgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet in
geschil is dat reeds voordat werd besloten de gronden in het plangebied aan Bouwfonds
Ontwikkeling te verkopen stedenbouwkundige voorwaarden waren opgesteld waarbij
sprake was van een appartementengebouw ter plaatse. De raad heeft zich in redelijkheid
op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke karakteristieken niet zullen worden
aangetast als gevolg van het voorziene appartementengebouw. Daarbij neemt de
Afdeling in aanmerking dat een groenstrook langs de Prins Hendriklaan en de
Koninginneweg behouden blijft. Voorts zal het voorziene appartementengebouw
weliswaar hoger zijn dan de direct omliggende woningen en een grotere omvang hebben
dan de bestaande bebouwing, maar de afstand van het voorziene appartementengebouw
tot de omliggende woningen is ten minste ongeveer 35 m en tot de weg ongeveer 20 m.
Ook is niet in geschil dat in de omgeving van het plangebied meer gebouwen staan die
hoger zijn dan de omliggende bebouwing. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het
oordeel dat het plan in strijd met de structuurvisie is vastgesteld.
Voor zover Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2]
aanvoeren dat ten onrechte geen rekening is gehouden met ontwikkelingen op het
naastgelegen terrein en de raad de ontwikkeling in het voorliggende plan daarvan niet
had mogen afsplitsen, wordt overwogen dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het
bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan en dat bovendien de raad te
kennen heeft gegeven dat nog onzeker is welke ontwikkelingen daarop zullen
plaatsvinden. Bij de besluitvorming over het naastgelegen terrein zal rekening moeten
worden gehouden met het voorziene appartementengebouw. Belanghebbenden kunnen
zo nodig rechtsmiddelen aanwenden tegen een eventueel besluit dat ontwikkelingen
mogelijk maakt op het naastgelegen terrein.
6. Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2] voeren verder
aan dat de gronden in het plangebied niet in een openbare aanbestedingsprocedure aan
Bouwfonds Ontwikkeling zijn verkocht.
De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak
nr. 201104011/1/R3 dat volgens Nederlands nationaal recht de burgerlijke rechter en
niet de bestuursrechter de aangewezen rechter is om over de rechtmatigheid van het
achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. Het betoog
faalt.
7. In hetgeen Bewonersvereniging Bergen Centrum en anderen en [appellant sub 2]
hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich
niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve
van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De
beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
48
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von
Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar,
ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013
533-703.
49
LJN: BY4425, Raad van State , 201203013/1/A1
Datum uitspraak: 28-11-2012
Datum publicatie: 28-11-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Hoewel het vertrouwensbeginsel, waarop appellant een beroep doet,
niet zo ver strekt dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten
worden gehonoreerd, heeft het college bij het besluit van 25-04-2003
op ondubbelzinnige wijze en zonder enige beperking tot uitdrukking
gebracht dat het niet zou overgaan tot handhavend optreden tegen
het gebruik van de woning als burgerwoning in strijd met het
bestemmingsplan. Het heeft daarin gemotiveerd uiteengezet waarom
het, ondanks het verzoek daartoe van Mijbupark, het toen in verband
met de rechtszekerheid niet rechtmatig achtte handhavend op te
treden. Nu het besluit van 25-04-2003 formele rechtskracht heeft
verkregen, moet van de rechtmatigheid van dat besluit worden
uitgegaan. Gelet op de duidelijke tekst ervan heeft appellant aan dat
besluit de gerechtvaardigde verwachting mogen ontlenen dat het
college - ook na een nieuw verzoek daartoe van Mijbupark - niet tot
handhaving zou overgaan. Appellant heeft naar de strekking van het
besluit van 25-04-2003 gehandeld, onder meer door investeringen in
de woning te doen. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18-
01-2011 is het college, naar aanleiding van een nieuw verzoek om
handhaving van Mijbupark, teruggekomen van het voor appellant
gunstige besluit van 25-04-2003, hoewel het planologische regime
niet was gewijzigd. Door er geen rekening mee te houden dat het
gerechtvaardigde verwachtingen bij appellant had gewekt en dat
appellant door het alsnog handhavend optreden onevenredig in zijn
belangen wordt geschaad, heeft het college de belangen van appellant
bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18-01-2011 onvoldoende
betrokken. Gelet op deze omstandigheden bracht art. 3:4 lid 2 Awb
mee dat - ook al heeft het college in de omstandigheden die zich na
het besluit van 25-04-2003 hebben voorgedaan op zichzelf aanleiding
mogen zien tot handhavend optreden over te gaan - het college
daartoe niet heeft kunnen overgaan zonder daarbij te bezien of, en zo
ja, in hoeverre, aan appellant enige vorm van compensatie moest
worden geboden.
Vindplaats(en): AB 2013, 46 m. nt. M.K.G. Tjepkema en F.R. Vermeer
NJB 2013, 160
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201203013/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Noordwijk,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9
50
februari 2012 in zaken nrs. 12/274 en 12/277 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een
dwangsom gelast de bewoning en het gebruik van de woning aan de [locatie] te
Noordwijk (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan "Uitbreidingplan
Duinrand" binnen twaalf maanden na verzending van het besluit te staken en gestaakt te
houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per week of gedeelte van
een week, tot een maximumbedrag van € 250.000,00.
Bij besluit van 29 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van
belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze
uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Maatschappij tot Exploitatie van Bungalows en Recreatieoorden Mijbupark B.V.
(hierna: Mijbupark) heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke
uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft het college beslist tot invordering van de verbeurde
dwangsom van € 70.000,00 over de periode van 9 februari tot en met 28 maart 2012.
Bij besluit van 12 april 2012 heeft het college beslist tot invordering van de verbeurde
dwangsom van € 20.000,00 over de periode van 29 maart tot en met 12 april 2012.
[appellant] en Mijbupark hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar [appellant A],
bijgestaan door [gemachtigde] en mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem, en het
college, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts
is ter zitting Mijbupark, vertegenwoordigd door J. Noorlander, bijgestaan door mr. D.G.
Lasschuit, advocaat te Noordwijk, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 18 januari 2011 ter plaatse als
bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan Duinrand" rustte op het perceel de
bestemming "Kampeerterrein".
Ingevolge artikel 5 van bijlage IV van de voorschriften behorende bij dit plan, mogen op
grond bestemd voor "Kampeerterrein" uitsluitend één dienstwoning en een centraal
gebouw waarin een kantine en een kampwinkel zijn opgenomen, alsmede
toiletgebouwtjes worden gebouwd.
51
Ingevolge artikel 7.3.1, eerste lid, van de Bouwverordening Noordwijk, voor zover hier
van belang, is het verboden bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken op een
wijze of tot een doel strijdig met de uit voormeld plan voortvloeiende bestemming, nadat
de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
2. Vast staat dat Mijbupark in 1978 de camping "Le Parage", gevestigd op de
Langevelderlaan 43 te Noordwijk, heeft gekocht, met uitzondering van de op het
kampeerterrein aanwezige en destijds als dienstwoning fungerende boerderij. Op dat
perceel rustte ten tijde van belang de bestemming "Kampeerterrein".
3. Voorts staat vast dat de woning ten tijde van belang door [appellant] als
burgerwoning werd gebruikt, hetgeen in strijd is met het "Uitbreidingsplan Duinrand".
Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van
overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een
last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid
gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het
bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet
zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn
in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete
situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat zich
bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend
optreden had moeten afzien. Daartoe voert hij aan dat het college hem concrete en
ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan waardoor bij hem het gerechtvaardigde
vertrouwen is gewekt dat het college niet tot handhavend optreden zou overgaan. In dat
verband wijst hij op het besluit van het college van 25 april 2003 aan Mijbupark om niet
handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning op het perceel als
burgerwoning. Voorts voert hij aan dat hij de woning sinds 1985 bewoont. [appellant]
meent dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen en hij wijst erop dat het
college ook niet optreedt tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een
woning aan de Langevelderlaan 37 te Noordwijk.
5.1. Bij besluit van 25 april 2003, waarvan het college [appellant] een kopie heeft
gezonden, heeft het college het verzoek van Mijbupark om handhavend op te treden
tegen het gebruik van de woning als burgerwoning, afgewezen. Het college heeft zich in
dat besluit op het standpunt gesteld dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die
ertoe leiden dat het niet tot handhavend optreden mocht overgaan. Blijkens dit besluit is
het college jarenlang op de hoogte geweest van het met het bestemmingsplan strijdige
gebruik, onder meer doordat het in 1988 een bouwvergunning heeft verleend voor het
veranderen van een berging in een garage, en mocht [appellant] ervan uitgaan dat het
gebruik van de woning als burgerwoning bij het college bekend was. Dit brengt volgens
het college mee dat het recht op handhavend optreden verloren is gegaan gelet op het
tijdsverloop van - in 2003 - achttien jaar, zodat de rechtszekerheid zich volgens het
college tegen handhavend optreden verzette. Tot slot is er in het besluit van 25 april
2003 op gewezen dat Mijbupark niet eerder om handhaving heeft verzocht, hetgeen
volgens het college wel op haar weg had gelegen, en zal de woning op korte termijn bij
de herziening van het bestemmingsplan als burgerwoning worden aangemerkt. Tegen het
besluit van 25 april 2003 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
5.2. Het besluit van 25 april 2003 heeft formele rechtskracht verkregen, zodat van de
rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan.
5.3. Dat betekent echter niet dat het college niet tot handhavend optreden wegens
strijd met het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Duinrand" mocht overgaan. Ten tijde
52
van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 januari 2011 waren de omstandigheden
ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 25 april 2003 gewijzigd. Het
college was inmiddels tot het inzicht gekomen dat de beginselplicht tot handhaving
vooropstaat. Het was bovendien niet meer bereid aan de raad voor te stellen het nieuwe
bestemmingsplan ten gunste van [appellant] in te vullen en tevens van oordeel dat het
opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in strijd met de goede ruimtelijke
ordening zou zijn. Voorts achtte het college het van belang dat tussen [appellant]
enerzijds en Mijbupark en de bezoekers van de camping anderzijds voortdurend
conflicten bestaan. Vast staat dat de woning op het perceel bij de vaststelling van het
bestemmingsplan "Duinrand" op 21 december 2011 niet als burgerwoning is bestemd,
maar als bedrijfswoning ten behoeve van de bestemming "Recreatie-Kampeerterrein".
Gelet op de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 25 januari 1990 in zaak nr.
R03.87.3580 (aangehecht) en de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009 in
zaak nr.200902447/1/H1, staat voorts vast dat Mijbupark in verband met de woning van
[appellant] geen nieuwe bedrijfswoning ten behoeve van haar camping kan oprichten en
dat het haar niet is toegestaan de kantine of een deel daarvan als beheerderswoning te
gebruiken. Het gebruik van de woning als burgerwoning door [appellant] is een niet
geringe inbreuk op het geldende planologische regime. Het college heeft zich in dit
verband op het standpunt gesteld en mogen stellen dat de woning teveel met de
naastgelegen camping van Mijbupark is vervlochten om een functie te kunnen vervullen
die los staat van het campingbedrijf van Mijbupark. In het betoog van [appellant] wordt
geen grond gevonden voor het oordeel dat een beheerderswoning bij de camping van
Mijbupark niet noodzakelijk is om een goed toezicht op de camping mogelijk te maken.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen dat de
voorzieningenrechter daarin terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het
college van handhavend optreden had moeten afzien, in aanmerking genomen dat
[appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie gelijk is aan het door hem
bedoelde geval.
De hiervoor genoemde omstandigheden leiden derhalve niet tot het oordeel dat het
college niet tot handhavend optreden wegens strijd met het bestemmingsplan
"Uitbreidingsplan Duinrand" mocht overgaan.
5.4. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat het college in dit geval niet tot
handhavend optreden kon overgaan zonder daarbij ook alle belangen van [appellant]
uitdrukkelijk te betrekken.
Hoewel het vertrouwensbeginsel, waarop [appellant] een beroep doet, niet zo ver strekt
dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd, heeft het college
bij het besluit van 25 april 2003 op ondubbelzinnige wijze en zonder enige beperking tot
uitdrukking gebracht dat het niet tot handhavend optreden tegen het gebruik van de
woning als burgerwoning in strijd met het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Duinrand"
zou overgaan. Het heeft daarin gemotiveerd uiteengezet - zoals weergeven in 5.1 -
waarom het, ondanks het verzoek daartoe van Mijbupark, het toen in verband met de
rechtszekerheid niet rechtmatig achtte handhavend op te treden. Nu het besluit van 25
april 2003 formele rechtskracht heeft verkregen, moet van de rechtmatigheid van dat
besluit worden uitgegaan. Gelet op de duidelijke tekst van het besluit van 25 april 2003,
heeft [appellant] aan dat besluit de gerechtvaardigde verwachting mogen ontlenen dat
het college - ook na een nieuw verzoek daartoe van Mijbupark - niet tot handhaving zou
overgaan. Gelet daarop en het verhandelde ter zitting van de Afdeling, heeft [appellant]
naar de strekking van het besluit van 25 april 2003 gehandeld, onder meer door
investeringen in de woning te doen. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18
januari 2011 is het college, naar aanleiding van een nieuw verzoek om handhaving van
Mijbupark, teruggekomen van het voor [appellant] gunstige besluit van 25 april 2003,
hoewel het planologische regime niet was gewijzigd. Door er geen rekening mee te
houden dat het gerechtvaardigde verwachtingen bij [appellant] had gewekt en dat
53
[appellant] door het alsnog handhavend optreden onevenredig in zijn belangen wordt
geschaad, heeft het college de belangen van [appellant] bij het in bezwaar gehandhaafde
besluit van 18 januari 2011 onvoldoende betrokken. Gelet op deze omstandigheden
bracht artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mee
dat - ook al heeft het college in de omstandigheden die zich na het besluit van 25 april
2003 hebben voorgedaan op zichzelf aanleiding mogen zien tot handhavend optreden
over te gaan - het college daartoe niet heeft kunnen overgaan zonder daarbij te bezien
of, en zo ja, in hoeverre, aan [appellant] enige vorm van compensatie moest worden
geboden. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het
beroep tegen het besluit van 29 december 2011 van het college alsnog gegrond
verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw
besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep tegen de last
onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de
dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen, komt aan de invorderingsbesluiten van 28
maart en 12 april 2012 de grondslag te ontvallen. De Afdeling zal het beroep tegen deze
besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-
Gravenhage van 9 februari 2012 in zaken nrs. 12/274 en 12/277;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van
Noordwijk van 29 december 2011, zonder kenmerk;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk op om met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. verklaart het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en
wethouders van Noordwijk van 28 maart 2012 en 12 april 2012 gegrond;
VII. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van
Noordwijk van 28 maart 2012 en 12 april 2012, kenmerk DV/VER/HB;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tot
vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het
hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.774,64 (zegge:
54
zeventienhonderdvierenzeventig euro en vierenzestig cent), geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk aan
[appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge:
driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep
vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.
Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van
staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
531-672.
55
LJN: BY6095, Centrale Raad van Beroep , 11/3717 AW
Datum uitspraak: 13-12-2012
Datum publicatie: 14-12-2012
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Intrekking besluiten en beëindiging vergoeding van de bruto
hypotheekrentekosten van het door appellant in Amsterdam
aangekochte appartement en de huur van een parkeerplaats in
Amsterdam. De tegemoetkoming in de hypotheekrentekosten is ten
onrechte oegekend en mocht daarom in beginsel beëindigd worden. Er
had voor appellant een afbouwregeling moeten worden getroffen. Het
besluit tot toekenning van een vergoeding van de pareerkosten is
terecht ingetrokken. Voor een afbouwregeling bestaat geen grond nu
de huur per maand kon worden opgezegd en appellant dat ook heeft
gedaan. Er moet alsnog een afbouwregeling voor de
hypotheekrentekosten worden getroffen.
Vindplaats(en): JB 2013, 35
Rechtspraak.nl
TAR 2013, 82
Uitspraak
11/3717 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 mei
2011, 10/1243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de directeur Defensie Materieel Organisatie (directeur DMO)
Datum uitspraak: 13 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koolhoven hoger beroep ingesteld.
De directeur DMO heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012. Appellant is
verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. De directeur DMO heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam bij de Defensie Materieel Organisatie in Den Helder. Hij was
met ingang van 1 april 2008 voor een periode van maximaal drie jaar vanuit Den Helder
tewerkgesteld in Amsterdam. Bij besluit van 18 maart 2008 is aan appellant een
vergoeding van 90% van de bruto hypotheekrentekosten van het door hem in
Amsterdam aangekochte appartement toegekend. Bij besluit van 9 oktober 2008 is aan
appellant een vergoeding voor de huur van een parkeerplaats in Amsterdam toegekend.
56
1.2. Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de directeur DMO de besluiten van 18 maart 2008
en 9 oktober 2008 ingetrokken en de vergoedingen per 1 mei 2009 respectievelijk 1 juni
2009 beëindigd. De tegemoetkoming in de hypotheekrentekosten was op grond van de
regelgeving in het geval van appellant niet mogelijk. De huur van een parkeerplaats
kwam niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het niet in het belang van de dienst
was dat appellant in Amsterdam permanent een auto tot zijn beschikking had. Appellant
heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 7 april 2010 (bestreden besluit) heeft de directeur DMO het bezwaar
tegen het besluit van 10 juli 2009 - voor zover in dit geding van belang - ongegrond
verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden
besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het bezwaar van appellant
niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard voor zover dat zich richtte tegen de nota
van 16 juli 2009 waarin de inhoud van het besluit van 10 juli 2009 is herhaald. De
rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De
directeur DMO heeft de besluiten tot toekenning van de tegemoetkoming in de
hypotheekrentekosten en de vergoeding van de huur van een parkeerplaats op goede
gronden ingetrokken. Die besluiten waren genomen door de directeur van het Centrum
voor Automatisering voor Missiekritische Systemen-Force Vision (directeur CAMS) zonder
dat hij daartoe bevoegd was. Bovendien was toekenning van een tegemoetkoming in de
hypotheekrentekosten op basis van de regelgeving in het geval van appellant niet
mogelijk. Appellant maakte geen gebruik van gehuurde woonruimte, zodat er geen
sprake was van pensionkosten als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van het
Verplaatsingskostenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (VKBBAD). Voor toepassing
van de hardheidsclausule is geen reden. Het Besluit Dienstreizen Defensie voorziet niet in
een bepaling op grond waarvan de kosten van parkeren in de nabijheid van het
woonadres (kunnen) worden vergoed. Van een onbillijkheid van overwegende aard is ook
in het geval van de parkeerkosten geen sprake; toepassing van de hardheidsclausule is
daarom terecht achterwege gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtsgevolgen
van het vernietigde bestreden besluit ten onrechte in stand zijn gelaten. De
toekenningsbesluiten zijn ten onrechte ingetrokken. De directeur CAMS was wel bevoegd
om het besluit tot tegemoetkoming in de hypotheekrentekosten te nemen. Verder heeft
appellant gesteld dat het begrip pensionkosten bij de toekenning van de tegemoetkoming
kennelijk is opgevat als huisvestingskosten; hypotheekrentekosten zijn
huisvestingskosten. Subsidiair heeft appellant gesteld dat er een overgangs- of
afbouwregeling had moeten worden getroffen. Hij had immers doorlopende kosten,
terwijl hij er op had mogen vertrouwen dat de toekenning in orde was. Dat geldt ook
voor de vergoeding van de huurkosten van een parkeerplaats.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 juli 2006, LJN AY4982) is een
bestuursorgaan bevoegd om fouten te herstellen en besluiten die in strijd met het recht
zijn genomen, in te trekken. Artikel 14, vierde lid, van het VKBBAD gaat over “een
tegemoetkoming in de pensionkosten voor verblijf in een pension in of nabij de
standplaats”. Aan appellant is onder verwijzing naar die bepaling een tegemoetkoming in
de hypotheekrentekosten van het in de standplaats aangekochte appartement
toegekend. Duidelijk is dat er in het geval van appellant geen sprake is van het in artikel
14, vierde lid, van het VKBBAD bedoelde verblijf in een pension. Appellant heeft immers
een appartement gekocht. Hoewel de term pensionkosten enigszins gedateerd is, zijn er
geen aanknopingspunten om, zoals appellant heeft gesteld, het begrip pensionkosten uit
te leggen als huisvestingskosten (in het algemeen) en/of de (hypotheekrente)kosten van
een eigen woning daaronder te laten vallen. Voor toepassing van de hardheidsclausule
57
bestaat geen aanleiding. Dat betekent dat de tegemoetkoming in de
hypotheekrentekosten ten onrechte is toegekend en daarom in beginsel beëindigd mocht
worden. De beroepsgrond slaagt niet.
4.2. Herstel van fouten mag niet in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel of enige
andere geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Afhankelijk van de omstandigheden dient, ter vermijding van strijd met het
rechtszekerheidsbeginsel, in de herstelbeslissing in sommige gevallen een korte of
langere afbouw- of gewenningsperiode te worden geregeld. In het geval van appellant
betekent dat het volgende. De directeur DMO heeft niet weersproken dat appellant zijn
voornemen om een woning in Amsterdam te kopen met zijn leidinggevende heeft
besproken en dat deze appellant vervolgens heeft toegezegd dat een tegemoetkoming in
de kosten zou worden toegekend. De directeur DMO heeft verder erkend dat appellant
niet had moeten of kunnen weten dat hij geen recht had op een tegemoetkoming in de
hypotheekrentekosten. Appellant kan de afgesloten hypotheek niet van het ene op het
andere moment beëindigen, waardoor een abrupte stopzetting van de tegemoetkoming
forse financiële gevolgen heeft voor hem. Onder die omstandigheden had voor appellant
een afbouwregeling moeten worden getroffen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3. Gelet op het vorenstaande behoeft de stelling van appellant dat de directeur CAMS
wel bevoegd was tot de betreffende toekenningen geen bespreking meer.
4.4. Appellant heeft niet weersproken dat de toekenning van een vergoeding van de
huurkosten van een parkeerplaats in strijd met het recht is, nu daarvoor geen grondslag
is te vinden in het Besluit dienstreizen defensie of de Regeling dienstreizen defensie.
Appellant heeft verder niet betwist dat er geen dienstbelang is dat hij in Amsterdam
permanent over een auto beschikt. Ook wat de huurkosten van een parkeerplaats
betreft, bestaat er geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule. Het besluit
tot toekenning van een vergoeding van die kosten is daarom terecht ingetrokken. Voor
een afbouwregeling bestaat geen grond nu de huur per maand kon worden opgezegd en
appellant dat ook heeft gedaan.
4.5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen
uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit van 7 april 2010 in stand zijn gelaten. De Raad ziet aanleiding om met
toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in
de zaak te voorzien door uitgaande van een bedrag aan hypotheekrente van € 1.321,16
per maand ten laste van de directeur DMO de volgende afbouwregeling vast te stellen.
Aan appellant wordt vergoed over de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 mei 2009
een bedrag ter grootte van 90% van
€ 1.321,16,-, over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 juli 2009 een bedrag ter
grootte van 60% van € 1.321,16,- per maand en over de periode van 1 augustus 2009
tot en met
30 september 2009 een bedrag ter grootte van 30% van € 1.321,16,- per maand.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de directeur DMO met toepassing van het
bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in
hoger beroep. Deze worden begroot op € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat de directeur DMO een afbouwregeling treft zoals weergegeven in
rechtsoverweging 4.5;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 april
2010;
58
- bepaalt dat de directeur DMO aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht
van
€ 227,- vergoedt;
- veroordeelt de directeur DMO in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een
bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en N.J. van Vulpen-
Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.K. Dekker
59
LJN: BX6540, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 12/356
Datum uitspraak: 24-08-2012
Datum publicatie: 05-09-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: zondagavondopenstelling; schaarse ontheffing; loting; zorgvuldigheid;
procedure; belangenafweging; onbepaalde tijd
Vindplaats(en): AB 2012, 373 m. nt. C.J. Wolswinkel
JB 2012, 250 m. nt. L.J. Wildeboer
NJB 2012, 1966
Rechtspraak.nl
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/356 24 augustus 2012
12500 Winkeltijdenwet
Uitspraak in de zaak van:
Vomar Voordeelmarkt B.V., te Castricum, appellante,
gemachtigde: mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem,
tegen
burgemeester en wethouders van Castricum, verweerders,
gemachtigde: E. Groot-van Ederen, werkzaam bij de gemeente Castricum.
Waaraan voorts als partij deelneemt:
Albert Heijn B.V., te Zaandam (hierna: Albert Heijn),
gemachtigde: mr. J.A. Martens, werkzaam bij Ahold Europe.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 1 juli 2011 bij de rechtbank Alkmaar beroep ingesteld tegen
een besluit van verweerders van 20 mei 2011.
Bij dit besluit hebben verweerders de bezwaren van appellante, gericht tegen de aan
Albert Heijn verleende ontheffing van de verboden van de Winkeltijdenwet ten behoeve
van zondagavondopenstelling van haar winkel aan het Geesterduin 27 – 29 te Castricum
en tegen de weigering van zodanige ontheffing aan appellante, ongegrond verklaard.
Nadien heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende
stukken toegezonden.
De rechtbank Alkmaar heeft Albert Heijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het
geding deel te nemen. Albert Heijn heeft bericht aan het geding te willen deelnemen.
Bij brief van 30 maart 2012 heeft de rechtbank Alkmaar het beroepschrift met bijlagen
ter behandeling doorgezonden aan het College.
Op 13 juli 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en
verweerders, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten hebben toegelicht.
Voor appellante is voorts H. van Assem verschenen. Namens Albert Heijn is niemand
verschenen.
60
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Winkeltijdenwet is het verboden op
zondagen een winkel geopend te hebben voor het publiek. Artikel 3, vierde lid van de
Winkeltijdenwet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid bij verordening aan
burgemeester en wethouders de bevoegdheid te verlenen op een daartoe strekkende
aanvraag ontheffing te verlenen van dit verbod.
In artikel 6, eerste en tweede lid, van de Winkeltijdenverordening Castricum (hierna:
Verordening) is bepaald dat burgemeester en wethouders voor ten hoogste twee winkels
ontheffing kunnen verlenen. Ingevolge het derde en vierde lid van dit artikel kan de
ontheffing worden verleend aan maximaal twee supermarkten in twee verschillende
kernen en kan zij worden geweigerd indien de woon- en leefsituatie of de openbare orde
in de omgeving van de winkel naar het oordeel van burgemeester en wethouders op
ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de openstelling van de winkel.
Bij besluit van 22 november 2010 hebben verweerders aan de vestiging van Albert Heijn
in de kern Castricum voor onbepaalde tijd ontheffing verleend om de winkel vanaf
1 december 2010 op zondagen van 16.00 uur tot 20.00 uur voor het publiek geopend te
hebben. De ontheffing is verleend nadat tussen drie belangstellenden, onder wie
appellante, was geloot. Aan appellante is vervolgens de ontheffing geweigerd.
2.2 Verweerders achten het niet onredelijk dat door middel van loting is bepaald aan
welke van de drie gegadigde supermarkten de ontheffing verleend zou worden. De
supermarkten waren van deze verdelingsmethode op de hoogte voordat zij kenbaar
maakten interesse te hebben in een ontheffing voor zondagopenstelling. Verweerders
hebben, door te verwijzen naar de eerder voor onbepaalde tijd verleende ontheffing voor
de supermarkt in de kern Limmen, vooraf voldoende duidelijk gemaakt dat ook de
Castricumse ontheffing niet aan een termijn zou worden gebonden. Voorafgaand aan de
loting is hier bovendien door de burgemeester nog op gewezen, zonder dat dit tot een
reactie van appellante heeft geleid. Verder valt niet in te zien dat het enkele feit dat de
zondagrust door verkeersbewegingen wordt verstoord met zich brengt dat sprake is van
een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie. Hierbij is in
aanmerking genomen dat Albert Heijn heeft aangegeven dat het laden en lossen niet
meer op zondag zal plaatsvinden.
2.3 Appellante heeft betoogd dat verweerders onzorgvuldig hebben gehandeld omdat zij
het besluit tot verlening van de ontheffing niet goed hebben voorbereid. Verweerders
hebben geen onderzoek verricht naar de vraag of het verlenen van de ontheffing zou
leiden tot een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie in de
omgeving van de winkel. Verweerders hebben in strijd met artikel 4:8 Algemene wet
bestuursrecht (Awb) belanghebbenden – met name omwonenden en winkeliers – niet in
staat gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen. Ten onrechte is alleen een aantal
supermarkten aangeschreven om belangstelling kenbaar te maken en is de loting slechts
tussen drie supermarkten gehouden, te weten Albert Heijn, Deen en Vomar. Door andere
winkels en supermarkten niet te betrekken bij de loting is in strijd met het
gelijkheidsbeginsel gehandeld. Er is een ontheffing voor onbepaalde tijd verleend aan
Albert Heijn zonder dat deze daartoe een aanvraag had ingediend; dit is in strijd met de
wet. Dat de ontheffing is verleend zonder dat hieraan een deugdelijk beleid ten grondslag
ligt, is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Aan het verlenen van de ontheffing voor onbepaalde tijd liggen geen deugdelijke en
zorgvuldige overwegingen ten grondslag. Bovendien hebben verweerders de betrokken
belangen onvoldoende meegewogen. Door aan één supermarkt een ontheffing voor
onbepaalde tijd te verlenen, wordt het voor andere gegadigden onmogelijk om in de
toekomst in aanmerking te komen voor zo'n ontheffing. Dit heeft vergaande gevolgen
voor de concurrentiepositie van bijvoorbeeld appellante ten opzichte van Albert Heijn.
Ten onrechte hebben verweerders dit niet meegewogen bij het besluit. Dat, zoals
verweerders stellen, appellante zou hebben ingestemd met de verlening van de
ontheffing voor onbepaalde tijd, is niet juist. Hier komt bij dat bij de uitnodiging voor de
loting niet duidelijk was dat er een ontheffing voor onbepaalde tijd zou worden verleend.
2.4 Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie aan de besluitvorming met
61
betrekking tot de toekenning van een schaarse ontheffing zoals hier in het geding onder
meer uit het oogpunt van rechtszekerheid zware eisen dienen te worden gesteld. Naar
het oordeel van het College, is hieraan in dit geval niet voldaan. Het College overweegt
het volgende.
2.5 Voor verdeling was in de andere kernen dan Limmen in de gemeente Castricum één
ontheffing beschikbaar. Omdat er meer gegadigden waren, hebben verweerders besloten
de methode van loting toe te passen. Deze methode acht het College, zoals al in eerdere
jurisprudentie overwogen, op zichzelf aanvaardbaar. Alvorens tot loting over te gaan
hebben verweerders een aantal supermarkten in de gelegenheid gesteld hun
belangstelling kenbaar te maken. Zij hebben evenwel niet alle winkels en wellicht – op dit
punt staan de standpunten van appellante en verweerders tegenover elkaar – ook niet
alle supermarkten in de betrokken kernen aangeschreven. Het College deelt niet de
opvatting van verweerders dat op grond van de Verordening alleen supermarkten voor
de ontheffing in aanmerking konden worden gebracht. Uit de enkele vermelding van het
woord “supermarkten” in het derde lid van artikel 6, waar overigens in dit artikel van
winkels wordt gesproken, valt dit niet af te leiden. Bovendien is het begrip “supermarkt”
in de Verordening niet nader gedefinieerd, zodat ook om die reden niet valt aan te
nemen dat is beoogd andere winkels waar uitsluitend of hoofdzakelijk eet- en drinkwaren
worden verkocht uit te sluiten van de mogelijkheid een ontheffing te verkrijgen.
Na de loting is de ontheffing verleend aan Albert Heijn. Alvorens de ontheffing te
verlenen is door verweerders geen onderzoek ingesteld naar de vraag of de woon- en
leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel door de openstelling op
ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed. Verweerders hebben in dit verband wel gesteld dat
zij voldoende op de hoogte zijn van de situatie in hun gemeente, maar hebben hun
standpunt dat geen sprake is van ontoelaatbare beïnvloeding als bedoeld in artikel 6,
vierde lid, van de Verordening niet verder gestaafd, bijvoorbeeld met rapporten van
toezichthouders. Verweerders hebben het voorts niet nodig gevonden met toepassing
van artikel 4:8 Awb de zienswijzen van omwonenden te vragen, maar niet aangegeven
dat en waarom er geen bedenkingen te verwachten waren. Pas achteraf is vastgesteld
dat aan tegen de ontheffing ingebrachte bezwaren tegemoet kon worden gekomen door
een voorwaarde op te nemen met betrekking tot het laden en lossen op zondag.
Bovendien hebben verweerders de ontheffing verleend voor onbepaalde tijd. Hiermee
hebben zij het belang van de andere gegadigden om in de toekomst te kunnen
meedingen naar de ontheffing miskend. De ontheffingverlening voor onbepaalde tijd sluit
immers uit dat andere gegadigden in de toekomst alsnog een ontheffing kunnen krijgen.
Verweerders hebben gesteld dat de deelnemers aan de loting hadden ingestemd met
verlening van de ontheffing voor onbepaalde tijd, maar van zodanige instemming is het
College niet gebleken. Veeleer komt uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar
voren dat de betrokken ondernemingen wel wisten dat zij deelnamen aan de loting voor
een ontheffing voor zondagsopenstelling, maar dat de precieze inhoud van die ontheffing
hun pas werd meegedeeld op het moment dat de loting een aanvang nam. Op dat
moment was het naar het oordeel van het College voor de aanwezige winkeliers niet
goed meer mogelijk tegen die inhoud nog bezwaren in te brengen voor zover zij het
daarmee niet eens waren.
2.6 Op grond van een en ander is het College van oordeel dat de procedure die door
verweerders is gevolgd bij de toedeling van de schaarse ontheffing onvoldoende
zorgvuldig is geweest en dat verweerders zich te weinig rekenschap hebben gegeven van
de bij verlening van de ontheffing voor onbepaalde tijd betrokken belangen, waaronder
die van omwonenden. Aldus hebben verweerders bij het nemen van hun besluit de
ontheffing te verlenen gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 Awb. De hiertegen
gerichte bezwaren zijn bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte ongegrond
verklaard.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en
het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerders dienen met inachtneming
van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
2.7 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met
toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht
62
worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,-- op
basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het
verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 437,-- per punt, waarbij het gewicht op
gemiddeld is bepaald.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerders, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen, opnieuw op de bezwaren van
appellante beslissen;
- veroordeelt verweerders in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--
(zegge:
achthonderdvierenzeventig euro);
- bepaalt dat verweerders aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage
van € 302,-- (zegge:
driehonderdentwee euro) vergoeden.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H.O. Kerkmeester,
in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het
openbaar op 24 augustus 2012.
w.g. C.M. Wolters w.g. E. van Kerkhoven
63
LJN: BX3328, Raad van State , 201111132/1/A2
Datum uitspraak: 01-08-2012
Datum publicatie: 01-08-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Cvz de aan de stichting
voor het jaar 2008 verleende subsidie vastgesteld.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201111132/1/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Stimezo Groningen, gevestigd te Groningen,
appellante,
en
het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Cvz de aan de stichting voor het jaar 2008
verleende subsidie vastgesteld.
Bij besluit van 9 september 2011 heeft het Cvz het door de stichting hiertegen gemaakte
bezwaar gegrond verklaard, maar het besluit van 22 november 2010 onder verbetering
van de motivering in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19
oktober 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van
15 november 2011.
Het Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2012, waar de stichting,
vertegenwoordigd door [accountant] en [penningmeester] van de stichting, en het Cvz,
vertegenwoordigd door mr. M. van Dijen en E. Koops, beiden werkzaam bij het Cvz, zijn
verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten (hierna: de AWBZ), kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het
College overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt voor
zwangerschapsafbrekingen in de zin van de Wet afbreking zwangerschap,
overtijdbehandelingen en aan beide behandelingsvormen verbonden nazorg.
64
Ingevolge artikel 2.11.4, aanhef en onder b, van de Regeling subsidies AWBZ (hierna: de
Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, voor zover hier van belang, worden bij
de subsidieverstrekking slechts de kapitaalslasten in aanmerking genomen met in
achtneming van de volgende voorwaarden:
1°. afschrijvingslasten worden berekend met toepassing van de beleidsregels inzake
afschrijvingen bij abortusklinieken van het College tarieven gezondheidszorg,
2°. rentelasten worden slechts in aanmerking genomen, inzien zij betrekking hebben op
benodigd vreemd vermogen,
3°. ingeval vreemd vermogen is aangetrokken in de vorm van annuïteiten, wordt als
rente in aanmerking genomen het bedrag van de annuïteit, verminderd met de
berekende rechtlijnige aflossing,
4°. indien de subsidieontvanger geen eigenaar is van de gebouwen, installaties of
inventaris en de verhuurder een rechtspersoon is die zich ten doel stelt of mede ten doel
stelt de ondersteuning van de subsidieontvanger, zullen aan huur ten hoogste in
aanmerking worden genomen de eigenaarslasten, berekend volgens het eerste, tweede
en derde lid.
Ingevolge artikel 2.11.6, aanhef en onder e, voor zover hier van belang, wordt de
maximale subsidie voor huisvestingskosten als volgt berekend:
2°. ingeval de subsidieontvanger geen eigenaar is van de gebouwen het huurbedrag,
exclusief de servicekosten en de afschrijvingen op vaste installaties en verbouwingen,
voor zover deze niet zijn begrepen in het huurbedrag,
3°. de rente van geldleningen die rechtstreeks verband houden met de financiering van
de huisvesting of, ingeval financiering plaatsvindt met eigen vermogen, de
rentevergoeding volgens artikel 2.11.8.
Ingevolge artikel 2.11.8 wordt voor de beschikbaarstelling van eigen vermogen een
rentevergoeding berekend uitsluitend ten behoeve van de berekening van de maximaal
in aanmerking te nemen huisvestingslasten, bedoeld in artikel 2.11.6, onderdeel e.
Hiervoor wordt in de jaar normrente kort krediet gehanteerd volgens de beleidsregels
voor abortusklinieken van de Nederlandse Zorgautoriteit.
2.2. De stichting betoogt dat het Cvz de subsidie te laag heeft vastgesteld. Zij voert
hiertoe aan dat de door haar opgevoerde verbouwingskosten ten bedrage van €
100.729,00 en de rentekosten over de ten behoeve van de verbouwing afgesloten lening
ten onrechte niet zijn meegenomen in de berekening van het Cvz.
2.2.1. In haar aanvraag subsidievaststelling abortuskliniek AWBZ 2003 heeft de stichting
de kosten die verband hielden met de verbouwing in 2003 opgevoerd als groot
onderhoud dat in 5 jaar afgeschreven zou worden en het Cvz heeft dit aanvaard. Het Cvz
heeft deze benaderingswijze blijkens het vaststellingsbesluit ook voor het jaar 2004
aanvaard onder de overweging dat de benaderingswijze in 2003 is geaccepteerd en dat
vanuit een bestendige gedragslijn deze lijn zal worden voortgezet hoewel gebruikelijk is
om kosten van groot onderhoud in één keer ten laste van de exploitatie te brengen. Dat
bracht met zich dat het groot onderhoud laatstelijk voor het jaar 2007 opgevoerd kon
worden. Zoals het Cvz terecht aanvoert leidt het in 2008 opnieuw opvoeren van deze
kosten ertoe dat de huisvestingskosten door de stichting ten onrechte te hoog worden
opgegeven. Het Cvz heeft dan ook evenzeer terecht bedoelde verbouwingskosten en
rentekosten niet meegenomen bij de berekening van de subsidie voor het jaar 2008. De
stichting heeft haar standpunt dat deze kosten in 2008 wel als verbouwingskosten in de
65
subsidieberekening dienen te worden meegenomen gestoeld op het feit dat zij die voor
2007 ook zo had opgevoerd en het Cvz dat blijkens het subsidievaststellingsbesluit voor
2007 heeft geaccepteerd. Ter zitting heeft het Cvz erkend dat dit is gebeurd, maar dat
dit moet worden beschouwd als een vergissing. Voorts is bij de subsidieverlening voor
2008 ook aangesloten bij de opgave van de stichting, maar is dat bij de vaststelling
gecorrigeerd, aldus het Cvz. Dit brengt de Afdeling tot de slotsom dat het
vaststellingsbesluit van het Cvz over 2007 geen bewuste afwijking is van de tot dan toe
ten aanzien van de stichting gehanteerde subsidieberekeningssystematiek. Het Cvz
mocht daaraan dan ook vasthouden, zoals het in 2008 ook heeft gedaan. Dat het Cvz
niet al bij het besluit waarbij subsidie voor het jaar 2007 is vastgesteld, maar eerst bij
het bestreden besluit ervan blijk heeft gegeven zich niet te kunnen vinden in de wijze
waarop de stichting verbouwingskosten en rente heeft opgevoerd maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.
Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Bindels
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012
47-735.
66
LJN: BZ2719, Rechtbank Rotterdam , ROT 11/2839
Datum uitspraak: 28-02-2013
Datum publicatie: 28-02-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Verzocht is handhavend op te treden tegen het door eiser parkeren
van zijn vrachtwagen op zijn perceel. Vervolgens heeft verweerder
eiser gelast om zijn bedrijfsmatige activiteiten binnen zes weken na
verzenddatum van het besluit te beïndigen, dan wel zorg te dragen
dat zijn vrachtwagen niet langer op zijn perceel is geparkeerd op
straffe van het verbeuren van een dwangsom. De rechtbank is van
oordeel dat het parkeren van een vrachtwagen op een perceel ten
behoeve van een op dat perceel gevestigd transportbedrijf moet
worden aangemerkt als een bedrijfsmatige activiteit. Gelet daarop is
het parkeren van de vrachtwagen naast de woning niet in
overeenstemming is met de bestemming woondoeleinden als vermeld
in artikel 10 van de bestemmingsplanvoorschriften. Bij overtreding
van een wettelijk voorschrift moet het bestuursorgaan dat bevoegd is
om met bestuursdwang of last onder dwangsom op te treden, in de
regel van deze bevoegdheid gebruik maken. Slechts onder bijzondere
omstandigheden mag het bestuursorgaan hiervan afzien. De
rechtbank stelt vast dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Er
waren geen bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven om van
handhavend optreden af te zien, zodat verweerder in redelijkheid
heeft kunnen besluiten handhavend op te treden. Het beroep is
ongegrond.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 11/2839
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2013 in de zaak tussen
[naam], te Hellevoetsluis, eiser,
gemachtigde: mr. M.C. Danel,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis,
verweerder,
gemachtigden: mr. L.J. van Es-Bel en R.E. Harinck.
Aan het geding hebben mede deelgenomen:
[naam], gemachtigde mr. J. de Vet,
[naam] en [naam],
[naam],
(hierna: de belanghebbenden)
Procesverloop
67
Bij besluit van 6 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast om zijn
bedrijfsmatige activiteiten binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit te
beëindigen, dan wel ervoor zorg te dragen dat eisers vrachtwagen niet langer op zijn
perceel aan de [adres] is geparkeerd op straffe van het verbeuren van een dwangsom
van € 500,- per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 5.000,-.
Bij besluit van 1 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van
eiser ongegrond verklaard onder wijziging van het besluit in die zin dat er een dwangsom
wordt verbeurd ter hoogte van € 500,- per week of gedeelte van een week dat de
overtreding voortduurt, met een maximum van € 5.000,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De belanghebbenden hebben schriftelijke reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Eiser en zijn
partner zijn verschenen, bijgestaan door mr. E.J.H. van Lith, kantoorgenoot van eisers
gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verschenen zijn tevens de belanghebbenden [naam] en zijn gemachtigde, [naam],
[naam] en [naam].
Overwegingen
1. In 2009 heeft een anonieme melder bij verweerder geklaagd over het feit dat er op
eisers perceel een vrachtwagen wordt geparkeerd. Bij brief van 22 januari 2010 heeft
[naam] vragen gesteld aan verweerder over het parkeren van de vrachtwagen van eiser.
Bij brieven van 19 april 2010 en 25 mei 2010 heeft de heer [naam] verzocht om
handhavend op te treden tegen de overlast van eisers vrachtwagen. Bij brieven van 3
mei 2010 en 29 juni 2010 heeft verweerder aan respectievelijk [naam] en [naam] bericht
dat er geen aanleiding bestaat om handhavend op te treden. Op 24 augustus 2010 heeft
[naam] schriftelijk om handhaving verzocht. Bij brief van 26 oktober 2010 heeft
verweerder eiser op de hoogte gesteld van het voornemen om handhavend op te treden.
Op 22 november 2010 heeft eiser hierover zijn zienswijze gegeven.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd.
Volgens verweerder maakt eiser door het parkeren van de vrachtwagen op zijn perceel
inbreuk op het woonkarakter van de buurt en handelt hij hiermee in strijd met het
bestemmingsplan. Verweerder stelt dat de grondslag van het besluit ligt in artikel 28 van
"bestemmingsplan De Kooistee" (het bestemmingsplan) in samenhang met artikel 125
van de Gemeentewet en afdeling 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (de commissie) stelt zich op het
standpunt dat volgens de doeleindenomschrijving van artikel 10 (Woondoeleinden) van
het bestemmingsplan parkeren op het eigen erf alleen is toegelaten als het gaat om een
parkeervoorziening die begrepen kan worden onder de bestemming "Woondoeleinden".
Volgens de commissie is hiervan in het geval van eiser geen sprake, omdat de
vrachtwagen voor eisers bedrijf wordt gebruikt. Het parkeren van de vrachtwagen op
eisers erf is daarom in strijd met het bestemmingsplan. Gelet hierop komt men niet toe
aan artikel 28 van het bestemmingsplan. Gelet op het woonkarakter van de buurt en het
door verweerder ingenomen standpunt is er volgens de commissie geen zicht op
legalisatie. De commissie is dan ook van mening dat verweerder terecht een last onder
dwangsom heeft opgelegd, al dient de motivering te worden aangepast naar strijd met
artikel 10 van het bestemmingsplan en dient de last nauwkeuriger te worden
omschreven, aangezien in het primaire besluit onduidelijk is wanneer er sprake is van
68
een "week".
In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de commissie geheel
overgenomen.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij het derde verzoek om handhaving van
[naam] had moeten beoordelen of de formele rechtskracht aan het ontvangen van dat
verzoek in de weg stond. Eiser wijst erop dat verweerder zich in het besluit van 29 juni
2010 op het standpunt heeft gesteld dat het parkeren van eisers vrachtwagen geen strijd
oplevert met het bestemmingsplan en dat handhaving om die reden niet aan de orde
was. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Nu [naam] bij zijn derde verzoek om
handhaving geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, had zijn
verzoek niet ontvankelijk verklaard moeten worden. Volgens eiser is het bestreden
besluit genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 2009 (LJN: BJ9532) waarnaar
verweerder verwijst, is volgens eiser niet van toepassing op zijn situatie omdat het daar
ging om een gedoogde overtreding, terwijl verweerder in de situatie van eiser juist heeft
geoordeeld dat er geen sprake was van een overtreding.
Eiser stelt voorts dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het parkeren
van een vrachtwagen naast zijn woning afbreuk doet aan het woonkarakter. In de straat
waarin de woning is gelegen geldt geen verbod voor vrachtwagens, terwijl het evenmin
verboden is een vrachtwagen naast de woning te parkeren. Verweerder heeft
geconstateerd dat de veiligheid niet in gevaar wordt gebracht en de weg op
vrachtwagens is berekend. Van strijd met het woonkarakter is dan ook geen sprake,
aldus eiser. Eiser is daarnaast van mening dat artikel 10 en artikel 28 van de
voorschriften behorend bij het bestemmingsplan in onderlinge samenhang moeten
worden gezien. Het standpunt van verweerder dat men niet toekomt aan artikel 28 is
daarom onjuist. Het kantoor waaruit eiser zijn bedrijfsactiviteiten ontplooit is niet groter
dan 25 m2. Dit is door verweerder ook niet weersproken. Eisers woning heeft zijn
primaire woonfunctie behouden. Om die reden meent eiser dat op grond van artikel 28,
derde lid, aanhef en onder d geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, en dat
het verzoek om handhaving had moeten worden afgewezen.
Eiser is tot slot van mening dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe
moeten leiden dat van handhaving wordt afgezien. In de omgeving van Hellevoetsluis
zijn geen bewaakte parkeerplaatsen voor vrachtwagens. Eiser heeft zijn woning in 2009
gekocht vanwege de aanwezigheid van voldoende ruimte op het erf voor het parkeren
van een vrachtwagen. Door een ambtenaar van de gemeente is hem destijds
medegedeeld dat parkeren van een vrachtwagen naast de woning is toegestaan. Beide
buren hadden hiertegen geen bezwaar. Door het bestreden besluit is eiser genoodzaakt
zijn vrachtwagen 's nachts op een onbewaakte parkeerplaats achter te laten, waar vaak
diesel uit de vrachtwagen wordt gestolen. De gevolgen van het besluit zijn voor eiser zo
aanzienlijk dat van handhaving moeten worden afgezien.
3. In artikel 5:31d van de Awb is bepaald dat onder last onder dwangsom wordt
verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt
uigevoerd.
In artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan dat bevoegd is
een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last
onder dwangsom kan opleggen.
In artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de last onder dwangsom de te
nemen herstelmaatregelen omschrijft.
In het tweede lid is bepaald dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan
maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn
69
wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een
dwangsom wordt verbeurd.
In het derde lid is bepaald dat de bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte
van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
In artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de dwangsom
vast stelt hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de
last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
In het tweede lid is bepaald dat het bestuursorgaan tevens een bedrag vast stelt
waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
In artikel 10 van de bestemmingsplanvoorschriften, met als titel "Woondoeleinden (W)"
is in het eerste lid de doeleindenomschrijving opgenomen. Deze luidt als volgt:
"De gronden op de kaart aangewezen voor woondoeleinden (W) zijn bestemd voor het
wonen, waaronder begrepen erven, tuinen, toegangs- en achterpaden en
parkeervoorzieningen alsmede ter plaatse van de gronden met de subbestemming Ww
voor woonwagenstandplaatsen."
Artikel 28 van de bestemmingsplanvoorschriften luidt als volgt:
"1. Het is verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel
strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de
overige voorschriften.
2. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan onbebouwde gronden te gebruiken
of te laten gebruiken:
a. als opslagplaats voor bagger en grondspecie;
b. als opslagplaats voor vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en
machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe (bouw)materialen, afval, puin, grind of
brandstoffen;
c. als uitstalling-, opslag-, stand- of ligplaats voor kampeer- en verblijfsmiddelen.
3. Onder strijdig gebruik wordt niet verstaan:
a. vormen van gebruik als bedoeld in lid 2, die verenigbaar zijn met het doel waarvoor de
grond ingevolge de bestemming, de doeleindenomschrijving en/of de overige
voorschriften mag worden gebruikt;
b. het opslaan van bouwmaterialen, puin en specie in verband met normaal onderhoud,
dan wel ter verwezenlijking van de bestemming;
c. het uitoefenen van detailhandel voorzover dit een normaal en ondergeschikt
bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening, zoals in de voorschriften
toegestaan;
d. het uitoefenen van een aan-huis-gebonden beroep in een gedeelte van de woning en
de daarbijbehorende gronden voorzover en indien de woonruimte als primaire functie
wordt behouden;
e. de stalling van ten hoogste één toercaravan en/of boot op de bij een woning
behorende grond.
4. Burgemeester en wethouders verlenen vrijstelling van het bepaalde in lid 1, indien
strikte toepassing van het verbod leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik
die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.
5. Onder strijdig gebruik als bedoeld in lid 1 wordt evenmin verstaan het gebruik van
gedeelten van woningen ten behoeve van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, met
dien verstande dat:
a. het vloeroppervlak, in gebruik voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, ten
hoogste 25 m2 mag bedragen;
b. de activiteiten geen detailhandel of horeca betreffen;
b. de activiteiten geen inbreuk doen aan het woonkarakter van de omgeving.
6. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in
lid 5 sub a teneinde het vloeroppervlak ten behoeve van kleinschalige bedrijfsmatige
activiteiten te vergroten tot 40 m2, een en ander met dien verstande dat kan worden
voorzien in voldoende parkeergelegenheid.”
70
De rechtbank overweegt als volgt.
4. De rechtbank legt het bestreden besluit zo uit dat aan de last ten grondslag ligt
overtreding van de artikelen 10 en 28 van de bestemmingsplanvoorschriften.
Eiser heeft een transportonderneming met kantoor aan huis en parkeert zijn
vrachtwagen naast zijn woning. Op grond van artikel 10 van de
bestemmingsplanvoorschriften zijn de betreffende gronden aangewezen voor
woondoeleinden. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 april 2004 (LJN:
AO7998) en van 25 januari 2006 (LJN: AV0273) is de rechtbank van oordeel dat het
parkeren van een vrachtwagen op een perceel ten behoeve van een op dat perceel
gevestigd transportbedrijf moet worden aangemerkt als een bedrijfsmatige activiteit.
Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank het parkeren van de vrachtwagen
naast de woning niet overeenkomstig de bestemming woondoeleinden als vermeld in
artikel 10 van de bestemmingsplanvoorschriften.
5. In artikel 28, derde lid,van de bestemmingsplanvoorschriften zijn situaties genoemd
waarin geen strijdig gebruik aanwezig wordt geacht. Naar het oordeel van de rechtbank
is een transportbedrijf niet aan te merken als een aan-huis-gebonden beroep als bedoeld
in onderdeel d en zoals beschreven in de begripsbepaling in artikel 1, onderdeel 19, van
de bestemmingsplanvoorschriften. De andere situaties als bedoeld in het derde lid zijn
evenmin van toepassing.
Het vijfde lid van artikel 28 kan eiser ook niet baten. Een deel van de woning is in
gebruik ten behoeve van eisers transportbedrijf en het parkeren van de vrachtwagen is
ten dienste van dit transportbedrijf. Op grond van de stukken is voldoende aannemelijk
geworden dat het parkeren van de vrachtwagen afbreuk doet aan het woonkarakter,
gezien de grootte van de vrachtwagen en de lading.
6. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5
oktober 2011, LJN: BT6683) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met
handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan
dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de
regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere
omstandigheden mag het bestuursorgaan hiervan afzien. Dit kan zich voordoen indien
concreet zicht op legalisatie bestaat of als het opleggen van een last zodanig onevenredig
is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete
situatie behoort te worden afgezien.
Door eiser is betoogd dat de rechtszekerheid en de formele rechtskracht van eerdere
beslissingen van verweerder om niet te handhaven in dit concrete geval aan handhaving
in de weg staan. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat uit de
beginselplicht tot handhaving voortvloeit dat verweerder bij de vaststelling van een
overtreding tot handhaving over dient te gaan. Een eerder ingenomen andersluidend
standpunt van verweerder doet hieraan niet af, nu de brieven van verweerder van mei en
juni 2010 naar het oordeel van de rechtbank niet gedragsbepalend zijn geweest: eiser
parkeerde toen al naast zijn woning en de daarvoor benodigde maatregelen waren al
getroffen.
Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat voor de koop van zijn woning zijdens
verweerder toezeggingen zijn gedaan op basis waarvan eiser en zijn partner erop
mochten vertrouwen dat het parkeren van de vrachtwagen naast de woning was
toegestaan.
Ten aanzien van het zicht op legalisatie overweegt de rechtbank dat verweerder duidelijk
kenbaar heeft gemaakt niet aan vrijstelling van het bestemmingsplan te willen
71
meewerken. Daarmee staat voldoende vast dat er geen concreet zicht op legalisatie
bestaat.
De overige door eiser gestelde omstandigheden, zoals het overleg met de buren, de
parkeerproblematiek voor vrachtwagens, het risico van diefstal van diesel en de
verhoogde verzekeringspremie, zijn – hoewel invoelbaar – niet dusdanig zwaarwegend
dat handhaving hierdoor onevenredig is.
7. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen bijzondere
omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhavend optreden af te zien,
zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten handhavend op te treden. Het
bestreden besluit kan in rechte stand houden. Eisers beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. J.M.M. Bancken, leden, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De
beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger
beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
72
LJN: BY5872, Raad van State , 201201857/1/A3
Datum uitspraak: 12-12-2012
Datum publicatie: 12-12-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 februari 2011, voor zover thans van belang, heeft het
college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden
tegen overtredingen door een buurtbewoner van de artikelen 2.4.17,
eerste lid, en 2.4.18, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke
Verordening van West Maas en Waal (hierna: de APV), afgewezen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201201857/1/A3.
Datum uitspraak: 12 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] , wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 januari 2012 in zaak nr. 11/2814 in
het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2011, voor zover thans van belang, heeft het college het
verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen overtredingen door een
buurtbewoner van de artikelen 2.4.17, eerste lid, en 2.4.18, eerste lid, van de Algemene
Plaatselijke Verordening van West Maas en Waal (hierna: de APV), afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte
bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de buurtbewoner, A.M. Versteeg, als
derdebelanghebbende een schriftelijke reactie ingediend.
73
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2012, waar
[appellante] en het college, vertegenwoordigd door S.J.J. van Coolwijk en mr. W.J.M.
Hendriks, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.4.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV is het de
eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen
binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is.
Ingevolge artikel 2.4.18, eerste lid, aanhef en onder a, is de eigenaar of houder van een
hond verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet op een
gedeelte van de weg dat bestemd of mede bestemd is voor het verkeer van
voetgangers.
2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat bij diverse
controles in de periode voorafgaand aan het besluit van 8 februari 2011 de gestelde
overtredingen niet zijn geconstateerd.
Bij een controle tijdens de bezwaarprocedure heeft de toezichthouder voormelde
buurtbewoner, die zijn hond op dat moment niet aangelijnd op de weg liet lopen, erop
gewezen dat dit op grond van de APV is verboden en hem gewaarschuwd dat bij een
volgende constatering van deze overtreding daarvan proces-verbaal zal worden
opgemaakt. Er was geen reden handhavend op te treden, aldus het college.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door het college toegepaste
handhavingsbeleid voorziet in de eerste waarschuwing, die in dit geval is gegeven en het
college daarom in redelijkheid van verdergaand handhavend optreden heeft kunnen
afzien, nu bij diverse volgende controles geen overtreding meer is geconstateerd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het
handhavingsbeleid niet overeenkomstig artikel 4:83 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: de Awb) is bekendgemaakt, dit beleid niet helder is en het college niet conform
het beleid heeft gehandeld. Het bestreden besluit is volgens haar niet deugdelijk
gemotiveerd, omdat daarin alleen wordt gesteld dat geen overtredingen zijn
geconstateerd. Bovendien doen de overtredingen zich voortdurend voor, aldus
[appellante] . Zij betoogt verder dat de weigering te handhaven in strijd is met de op
het college rustende handhavingsplicht en met het vertrouwensbeginsel, omdat de
wethouder heeft toegezegd een vooraankondiging tot handhaving naar de overtreder te
laten uitgaan. Het college en de rechtbank zijn ten onrechte voorbijgegaan aan de
voortdurende bedreigingen aan haar adres door de eigenaar van de hond, aldus
[appellante] .
4.1. Het door het college toegepaste handhavingsbeleid is vastgelegd in de Integrale
Handhavingsnota Gemeente West Maas en Waal. Deze nota is bij besluit van de
gemeenteraad van West Maas en Waal van 22 mei 2003 vastgesteld. Volgens de nota
wordt bij overtreding van regelgeving primair gekozen voor het inzetten van
bestuursrechtelijke instrumenten, maar wordt bij overtreding van regels uit de APV
strafrechtelijk optreden efficiënter geacht. Daarbij geldt evenwel dat de bevoegdheid
bestaat om naast dat optreden tot bestuursrechtelijke handhaving over te gaan. Dit is
het zogenaamde tweesporenbeleid. Volgens de in de nota neergelegde uniforme
bestuursrechtelijke handhavingsaanpak wordt bij niet-ernstige overtredingen eerst een
waarschuwing gegeven. Deze wordt schriftelijk vastgelegd.
74
Indien de overtreding nogmaals wordt geconstateerd, wordt een voornemen tot het
nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is.
Dat op grond van dit beleid bij overtreding van regels uit de APV tot zowel
bestuursrechtelijk als strafrechtelijk optreden kan worden overgegaan, maakt dit beleid
niet onduidelijk of onredelijk.
Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, van de Awb kan een gemeenteraad geen beleidsregels
vaststellen voor de uitoefening van een bevoegdheid die aan het college toekomt. Dat,
zoals de gemachtigde van het college ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft
verklaard, de Handhavingsnota niet is bekendgemaakt, doet derhalve niet ter zake, nu
de nota reeds gezien het vorenstaande niet als beleidsregel van het college kan worden
beschouwd. Hoewel het college de Handhavingsnota niet zelf heeft vastgesteld, mag het
het daarin neergelegde handhavingsbeleid als vaste gedragslijn toepassen, mits de keuze
daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw wordt gemotiveerd. In het aan het besluit
op bezwaar ten grondslag gelegde advies van de commissie bezwaarschriften en het
daarvan deel uitmakende verslag van de hoorzitting bij deze commissie is vermeld wat
de inhoud van het handhavingsbeleid is en hoe het verzoek van [appellante] daaraan is
getoetst. Het college heeft in dit besluit aan zijn standpunt dat geen aanleiding voor
handhavend optreden bestaat ten grondslag gelegd dat bij regelmatige controles
voorafgaand aan het besluit van 8 februari 2011 door de toezichthouder geen
overtredingen van de APV-bepalingen zijn geconstateerd en dat bij controles ten tijde
van de bezwaarprocedure de toezichthouder eenmaal heeft geconstateerd dat
meerbedoelde buurtbewoner zijn hond onaangelijnd uitliet, waarop hij hem op de APV-
bepalingen heeft gewezen en hem een waarschuwing heeft gegeven, overeenkomstig de
in de Handhavingsnota neergelegde uniforme bestuursrechtelijke handhavingsaanpak.
Het college heeft hiermee voldoende gemotiveerd waarom het heeft gekozen voor
toepassing van de vaste gedragslijn.
Uit memo’s van de toezichthouder van 11 januari 2011 en 22 maart 2011 blijkt van de in
het advies van de commissie bezwaarschriften genoemde controles.
De stelling van [appellante] dat die controles onvoldoende hebben plaatsgehad, kan
derhalve niet slagen. Haar betoog dat het college in strijd met het handhavingsbeleid en
de op hem rustende beginselverplichting tot handhaving heeft gehandeld, faalt evenzeer.
De in de Handhavingsnota opgenomen voorkeur overtredingen van de APV strafrechtelijk
te laten handhaven, staat niet in de weg aan de bevoegdheid van de toezichthouder bij
de eerste geconstateerde overtreding waarschuwend op te treden. Deze voorkeur laat
onverlet dat, ingeval van herhaalde overtreding, bestuursrechtelijke handhaving, al dan
niet in combinatie met strafrechtelijk optreden, aangewezen kan zijn.
De door het college betwiste stelling van [appellante] dat de wethouder de toezegging
heeft gedaan een vooraankondiging tot handhaving naar de overtreder te laten uitgaan,
heeft zij niet met bewijs gestaafd en kan reeds daarom niet tot vernietiging van het
bestreden besluit leiden.
Dat, als gesteld, het besluit op het handhavingsverzoek niet binnen een redelijke termijn
is genomen, leidt evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit. Die omstandigheid,
wat daarvan ook zij, doet er niet aan af dat na het nemen van het besluit van 8 februari
2011 niet langer tegen het niet tijdig nemen van een besluit kon worden opgekomen.
Overigens heeft de gemachtigde van het college ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat
reden voor het tijdsverloop tussen het handhavingsverzoek en het besluit op dit verzoek
is, dat in de tussenliggende periode diverse controles zijn uitgevoerd en eerst hierna een
zorgvuldig voorbereid besluit, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, kon worden
75
genomen.
4.2. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent bedreigingen door de
buurtbewoner valt buiten de omvang van dit geding en blijft daarom buiten
beschouwing.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012
317-598.
76
LJN: BZ2481, Raad van State , 201205788/1/A1
Datum uitspraak: 27-02-2013
Datum publicatie: 27-02-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college, opnieuw beslissend,
de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 7 juni 2010 waarbij
zijn verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik als
theehuis van het pand aan de Reeweg Oost 3 te Dordrecht (hierna:
het pand) niet in behandeling is genomen, ongegrond verklaard en het
besluit van 7 juni 2010 herroepen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201205788/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 25 mei 2012 in zaak nr. 11/1403 in
het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college, opnieuw beslissend, de bezwaren van
[appellant] tegen het besluit van 7 juni 2010 waarbij zijn verzoek om handhavend op te
treden tegen het gebruik als theehuis van het pand aan de Reeweg Oost 3 te Dordrecht
(hierna: het pand) niet in behandeling is genomen, ongegrond verklaard en het besluit
van 7 juni 2010 herroepen.
Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2013, waar [appellant] en
het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. van Dommelen-van der Lugt, werkzaam bij
77
de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten tijde van belang was het pand in gebruik als internetcafé en als theehuis. Vast
staat dat het gebruik van het pand als theehuis in strijd is met het ter plaatse geldende
bestemmingsplan. Het college heeft bij besluit van 22 oktober 2010, zoals gehandhaafd
bij besluit van 24 maart 2011, aan de exploitant van het theehuis een last onder
dwangsom opgelegd. Toen bleek dat de last onder dwangsom niet het daarmee beoogde
effect sorteerde, heeft het college bij besluit van 15 november 2011 een last onder
bestuursdwang opgelegd.
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college
ten onrechte aan de exploitant van het theehuis een last onder dwangsom heeft
opgelegd alvorens hem een last onder bestuursdwang op te leggen. De rechtbank heeft
terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet heeft
kunnen besluiten het handhavingstraject te starten door middel van oplegging van een
last onder dwangsom. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat in het besluit
van 31 oktober 2011 is gesteld dat de vaste gedragslijn van het college is om bij
overtreding van het bestemmingsplan een last onder dwangsom op te leggen, tenzij
sprake is van een gevaarlijke situatie. Omdat het gebruik van het pand als theehuis niet
leidt tot een gevaarlijke situatie en omdat het gebruik van het pand als internetcafé in
overeenstemming is met het bestemmingsplan, heeft het college sluiting van het pand
door middel van oplegging van een last onder bestuursdwang disproportioneel geacht.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant], naar
hij stelt, schade heeft geleden, omdat de exploitant van het theehuis niet heeft voldaan
aan de opgelegde last, niet leidt tot een ander oordeel. Gelet op de hoogte van de
opgelegde dwangsom van € 3.000,00 per week dat de overtreding voortduurt met een
maximum van € 27.000,00, kon het college er in redelijkheid van uitgaan dat de prikkel
die van de opgelegde last zou uitgaan voldoende was om beëindiging van de overtreding
te bewerkstelligen.
3. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het
college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in gevallen waarin de Algemene
Plaatselijke Verordening Dordrecht (hierna: de APV) wordt overtreden wel direct
bestuursdwang toe te passen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van
het pand als theehuis moet worden gekwalificeerd als gebruik in strijd met het
bestemmingsplan, hetgeen niet gelijk is aan overtreding van de APV. Bovendien schrijft
het door het college vastgestelde stappenplan voor dat bij overtreding van het
bestemmingplan niet direct wordt overgegaan tot toepassing van bestuursdwang en was
het gebruik van het pand als internetcafé wel toegestaan.
4. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat
het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. [appellant] heeft niet
aannemelijk gemaakt dat door mevrouw Stahl-de Bruin, jurist in dienst van de
gemeente, is toegezegd dat het pand onmiddellijk zou worden gesloten. De rechtbank
heeft reeds hierom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college door
oplegging van een last onder dwangsom heeft gehandeld in strijd met het
vertrouwensbeginsel.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
78
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
414-724.
79
LJN: BY6779, Raad van State , 201105790/1/A3
Datum uitspraak: 19-12-2012
Datum publicatie: 19-12-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de korpsbeheerder een verzoek van
[appellant] om openbaarmaking van alle documenten die betrekking
hebben op een demonstratie van de Nederlandse Volks-Unie (hierna:
de NVU) in Den Bosch op 23 mei 2009 gedeeltelijk afgewezen.
Vindplaats(en): AB 2013, 99 m. nt. P.J. Stolk
NJB 2013, 304
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201105790/1/A3.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 april 2011 in zaak nr.
09/5928 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de korpsbeheerder een verzoek van [appellant] om
openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op een demonstratie van de
Nederlandse Volks-Unie (hierna: de NVU) in Den Bosch op 23 mei 2009 gedeeltelijk
afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2009 heeft de korpsbeheerder het door [appellant]
daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, hem alsnog enkele passages
verstrekt uit een situatierapport en een draaiboek en het bezwaar voor het overige
ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 september 2011 heeft [appellant] de Afdeling toestemming verleend als
80
bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar [appellant],
vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury,
en de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. S. Rabbering en A.L.J. van de
Wetering MPA, beiden werkzaam bij de politieregio, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur
(hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder
document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander
materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan eenieder een verzoek om informatie neergelegd in
documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een
onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of
bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming
van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet
achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…]
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de
aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking
hebben op een demonstratie van de NVU in Den Bosch op 23 mei 2009. Met toepassing
van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, d, e en g, van de Wob heeft de
korpsbeheerder geweigerd een gedeelte van de bij hem berustende videobeelden en
diverse passages uit schriftelijke stukken openbaar te maken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de
korpsbeheerder niet in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door
zijn verzoek om uitstel van de hoorzitting niet in te willigen. In dat verband heeft de
rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat het voor zijn risico komt dat zijn
gemachtigde wegens vakantie eerst na enige tijd op de hoogte geraakte van de
uitnodiging voor de hoorzitting. Verder had het op de weg van de korpsbeheerder dan
wel de bezwaaradviescommissie gelegen om te informeren naar zijn vakantiedata, aldus
[appellant].
3.1. Het verzoek om uitstel van de hoorzitting is niet direct na ontvangst van de
uitnodiging voor de hoorzitting gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen, dat de
omstandigheid dat de gemachtigde van [appellant] wegens een vakantie eerst na enige
tijd kennis heeft genomen van de uitnodiging voor zijn rekening en risico komt. Het was
81
aan de gemachtigde, te meer nu deze een professionele rechtsbijstandverlener is, om
zorg te dragen voor behartiging van zijn belangen, waaronder het verwerken van
inkomende poststukken. Dat die poststukken ook vertrouwelijke informatie kunnen
bevatten, doet daar niet aan af. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat de
korpsbeheerder had moeten informeren naar verhinderdata.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd
terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de korpsbeheerder in strijd met artikel
7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de
korpsbeheerder afdoende heeft gemotiveerd waarom in het besluit op bezwaar
gedeeltelijk is afgeweken van het advies van de bezwarenadviescommissie om een aantal
passages alsnog openbaar te maken.
4.1. Indien in een besluit op bezwaar wordt afgeweken van een advies van een
bezwarenadviescommissie, dient ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Awb de
reden voor die afwijking te worden vermeld. In dit geval heeft de
bezwarenadviescommissie geadviseerd om diverse passages alsnog openbaar te maken,
omdat die passages algemeen bekende informatie bevatten of niet direct inzicht geven in
de informatiepositie of onderzoeksstrategie van de politie. In het besluit op bezwaar
heeft de korpsbeheerder dit advies, met uitzondering van drie passages, niet
overgenomen en heeft hij zich, onder verwijzing naar de in het besluit van 10 juli 2009
gegeven motivering, op het standpunt gesteld dat deze passages terecht zijn geweigerd
met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob en dat het
niet wenselijk is dat concrete en precieze informatie over het optreden van de politie,
over de gebruikte tactieken en strategieën en over het kennisniveau van de politie
bekend wordt. Hiermee heeft de korpsbeheerder te kennen gegeven dat hij van het
advies van de bezwarenadviescommissie is afgeweken, omdat hij de opvatting van die
commissie over het karakter van de informatie in de betrokken passages niet deelt. In
aanmerking nemend dat bezwaarlijk een nadere motivering van de afwijking van het
advies kon worden gegeven zonder daarmee de desbetreffende informatie prijs te geven,
heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de korpsbeheerder
artikel 7:13, zevende lid, van de Awb heeft geschonden.
Het betoog faalt.
5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de
korpsbeheerder met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van
de Wob heeft mogen weigeren passages uit schriftelijke stukken openbaar te maken en
met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, d en e, van de Wob heeft
mogen weigeren videobeelden openbaar te maken.
De rechtbank heeft volgens hem miskend dat de in artikel 10, tweede lid, aanhef en
onder d, van de Wob neergelegde weigeringsgrond slechts ziet op steekproefsgewijze
systemen die zijn gericht op het vaststellen van niet-strafbare feiten, terwijl het
politieoptreden waarop de stukken betrekking hebben uitsluitend zijn gericht op het
voorkomen van verstoring van de openbare orde. Hierbij verwijst hij naar de
geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling.
Voorts voert [appellant] aan dat de korpsbeheerder niet heeft gemotiveerd dat
openbaarmaking van de geweigerde passages uit schriftelijke stukken de opsporing en
vervolging van strafbare feiten kan bemoeilijken en waarom het belang hiervan zwaarder
weegt dan het belang van openbaarmaking. Verder is volgens hem op geen enkele wijze
gemotiveerd waarom met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d,
82
van de Wob is geweigerd videobeelden openbaar te maken. Voor zover het gaat om
videobeelden die vanuit een helikopter zijn gemaakt, wijst hij erop dat eerder openbaar
gemaakte beelden van een soortgelijke demonstratie op geen enkele wijze inzicht geven
in organisatie, inzet en tactieken van de politie. In dat verband heeft de rechtbank ten
onrechte meegewogen dat hij deze beelden niet heeft overgelegd, nu hij die beelden bij
de hoorzitting in bezwaar had willen overleggen, aldus [appellant]. Verder voert
[appellant] aan dat het innerlijk tegenstrijdig is dat de rechtbank enerzijds heeft
overwogen dat de videobeelden perioden bevatten waarin personen in beeld zijn wier
persoonlijke levenssfeer niet wordt beschermd door artikel 10, tweede lid, aanhef en
onder e, van de Wob, maar anderzijds heeft overwogen dat dit geen relevante perioden
zijn en dat openbaarmaking hiervan mocht worden geweigerd. Daarbij wijst hij erop dat
verstrekking van de videobeelden ook op andere wijze, bijvoorbeeld door afdrukken van
zogenoemde 'stills', kan geschieden en dat de beelden zodanig kunnen worden bewerkt
dat personen niet meer herkenbaar te zien zijn.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30
december 2009 in zaak nr. 200904273/1/H3), is in de toelichting op artikel 10, tweede
lid, aanhef en onder d, van de Wob (Kamerstukken II, 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 35)
vermeld dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond toepasbaar is wanneer in
het kader van inspectie, controle en toezicht, gericht op het vaststellen van niet-strafbare
feiten, van steekproefsgewijze systemen gebruik wordt gemaakt. Uit de ruime
formulering van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob volgt echter dat
deze concretisering niet uitputtend bedoeld kan zijn en dat in de toelichting slechts
beoogd is een voorbeeld van een situatie te geven waarin deze weigeringsgrond kan
worden ingeroepen.
De geweigerde documenten hebben betrekking op de politie-inzet bij een demonstratie
van de NVU. Die inzet is niet slechts gericht op optreden in geval er bij de demonstratie
strafbare feiten worden begaan, maar ook op het in goede banen leiden van de
demonstratie en het voorkomen van verstoring van de openbare orde door het houden
van toezicht. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat
de korpsbeheerder de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob
neergelegde weigeringsgrond in het geheel niet heeft mogen inroepen.
5.2. Met betrekking tot de toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c,
van de Wob heeft de korpsbeheerder, naast een motivering per geweigerde passage,
uiteengezet waarom openbaarmaking van de geweigerde informatie de effectieve
handhaving van de openbare orde en meer in het bijzonder de opsporing en vervolging
van strafbare feiten in gevaar kan brengen. Daartoe heeft hij gesteld dat de geweigerde
informatie inzicht geeft in de organisatie van het politieoptreden, de bij de politie
bekende informatie en de operationele beslissingen waartoe die informatie heeft geleid.
Aangezien regelmatig demonstraties plaatsvinden, is het essentieel dat op basis van bij
demonstraties opgedane ervaringen en de daarbij verworven informatie een adequate
aanpak kan worden ontwikkeld om verstoring van de openbare orde bij toekomstige
demonstraties te voorkomen en die demonstraties in relatieve rust te laten verlopen. Dat
is niet goed mogelijk indien inzicht wordt verkregen in tactieken en werkwijze van de
politie, aldus de korpsbeheerder. Daarom heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt
gesteld dat het belang van openbaarmaking van de thans geweigerde passages niet
opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Gelet
hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de
korpsbeheerder geen toetsbare motivering heeft gegeven voor zover een beroep wordt
gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob.
5.3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van
de niet-openbaar gemaakte passages uit schriftelijke stukken. Deze passages geven
inzicht in onderscheiden scenario's die zich bij de demonstratie zouden kunnen voordoen
alsmede in de tactieken en strategieën die de diverse onderdelen van de politie bij die
83
scenario's moesten hanteren. Verder bevatten de passages informatie over het aantal
functionarissen van diverse onderdelen van de politie die zouden worden ingezet dan wel
daadwerkelijk zijn ingezet. Daarnaast geven de passages inzicht in de informatie die bij
de politie bekend is over bij de demonstratie betrokken personen en over aan de
demonstratie verbonden risico's, alsmede in de wijze waarop de politie van deze
informatie op de hoogte is geraakt. In aanmerking nemend hetgeen onder 5.1 en 5.2 is
overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpsbeheerder zich op het
standpunt heeft mogen stellen dat het belang van openbaarmaking van de
desbetreffende passages niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging
van strafbare feiten en het belang van inspectie, controle en toezicht door
bestuursorganen.
5.4. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb eveneens
kennisgenomen van de videobeelden die niet openbaar zijn gemaakt.
Ten aanzien van de vanaf de grond gemaakte videobeelden heeft de rechtbank
overwogen dat op een gedeelte van de beelden personen - waaronder politieagenten - in
beeld zijn van wie de persoonlijke levenssfeer niet wordt beschermd door artikel 10,
tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. De rechtbank heeft vervolgens overwogen
dat de opnamen geen relevante perioden bevatten waarin naast deze personen geen
personen in beeld zijn van wie de persoonlijke levenssfeer wel wordt beschermd door
voormelde bepaling. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat om die reden de
omstandigheid dat soms ook personen in beeld zijn van wie de persoonlijke levenssfeer
niet wordt beschermd door die bepaling, er niet aan in de weg staat dat de
korpsbeheerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van de
persoonlijke levenssfeer zich bij die videobeelden voordoet. Anders dan [appellant]
betoogt, was de korpsbeheerder niet gehouden om van ieder afzonderlijk videobeeld te
bezien of de daarop zichtbare personen vallen onder artikel 10, tweede lid, aanhef en
onder e, van de Wob, maar heeft hij dit mogen beperken tot relevante perioden. Om die
reden heeft de korpsbeheerder ook mogen afzien van openbaarmaking door middel van
afdrukken van stills. Met de rechtbank ziet de Afdeling voorts geen grond voor het
oordeel dat de korpsbeheerder met betrekking tot deze videobeelden het belang van de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen
laten wegen dan het belang van openbaarmaking.
Voor zover [appellant] aanvoert dat de videobeelden zodanig kunnen worden bewerkt dat
personen daarop niet meer herkenbaar te zien zijn, wordt als volgt overwogen. Gezien de
in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob neergelegde definitie van het begrip
document vallen niet slechts schriftelijke stukken onder het toepassingsbereik van de
Wob, maar ook andere materialen die gegevens bevatten. Videobeelden vallen daarom,
zoals ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder het toepassingsbereik van
de Wob. Naar het oordeel van de Afdeling brengt dit echter niet met zich dat zonder
nadere wettelijke grondslag van bestuursorganen kan worden gevergd dat, zoals
schriftelijke stukken zo nodig moeten worden geanonimiseerd door bijvoorbeeld
gegevens weg te lakken, ook per afzonderlijk videobeeld wordt bezien of het zodanig kan
worden bewerkt dat de persoonlijke levenssfeer niet meer aan verstrekking ervan in de
weg staat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze bewerking - die een grote
inspanning vergt - zodanig ingrijpend is, dat deze in feite slechts kan worden uitgevoerd
door van de videobeelden nieuwe videobeelden te maken. Voorts wordt in aanmerking
genomen dat in dit geval de delen van de videobeelden waarop personen te zien zijn,
nauw verweven zijn met hetgeen overigens op de videobeelden te zien is. De rechtbank
heeft daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de korpsbeheerder ten
onrechte niet tot de door [appellant] gevraagde bewerking van de videobeelden is
overgegaan.
5.5. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, betoogt [appellant] ten
onrechte dat de korpsbeheerder niet heeft gemotiveerd waarom tevens videobeelden zijn
84
geweigerd met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de
Wob. De korpsbeheerder heeft in de besluiten gesteld dat op de beelden specifieke
politieacties te zien zijn. Ten aanzien van de beelden die vanuit een helikopter zijn
gemaakt heeft de korpsbeheerder voorts gesteld dat deze een overzicht geven van de
opstelling en acties van politiefunctionarissen naar aanleiding van hetgeen zich kort voor
en tijdens de demonstratie afspeelde.
Na kennisneming van de beelden stelt de Afdeling vast dat de beelden inzichtelijk maken
welke locaties door de politie in beeld zijn gebracht en op welke locaties welke politie-
inzet plaatsvond. Verder geven de beelden inzicht in de wijze waarop de politie onder
onderscheiden omstandigheden is opgetreden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht
overwogen dat de korpsbeheerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat
openbaarmaking van deze beelden toekomstig optreden van de politie kan bemoeilijken.
Dat eerder openbaar gemaakte videobeelden die vanuit een helikopter zijn gemaakt
volgens [appellant] geen inzicht bieden in organisatie, inzet en tactieken van de politie
en dat openbaarmaking van die beelden het belang van opsporing en vervolging volgens
hem niet raakt, doet hier niet aan af. De rechtbank heeft in dat verband terecht in de
beoordeling betrokken dat [appellant] deze beelden niet heeft overgelegd. Dat hij, naar
hij thans stelt, de beelden tijdens de hoorzitting in bezwaar had willen overleggen, staat
immers niet in de weg aan overlegging van die beelden in beroep of in hoger beroep.
Voor zover openbaarmaking van de videobeelden niet reeds op grond van artikel 10,
tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob mocht worden geweigerd, is de Afdeling dan
ook met de rechtbank van oordeel dat de korpsbeheerder op grond van artikel 10,
tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob openbaarmaking van de videobeelden in
redelijkheid heeft kunnen weigeren.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-
Gillessen en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer,
ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012
640.
85
LJN: BZ4937, Raad van State , 201112448/1/A3
Datum uitspraak: 20-03-2013
Datum publicatie: 20-03-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de RDW zich op het standpunt
gesteld dat het verzoek van appellant als bedoeld in art. 37, lid 1 van
het Kr, gelezen in samenhang met art. 58, lid 1 van de Wvw 1994,
dient te worden afgewezen. Appellant betoogt dat de RDW dat verzoek
ten onrechte heeft afgewezen. Volgens [appellant] was de RDW
gehouden de onjuiste kentekenregistraties ongedaan te maken. De
RDW was ervan op de hoogte dat kentekenregistraties in verband met
identiteitsfraude ten onrechte op zijn naam zijn gesteld. Hij acht de
onrechtmatige registraties verstrekkend en een grove inbreuk op zijn
rechten, die onder meer in art. 8 EVRM bescherming vinden. Hierbij
verwijst appellant naar het arrest van het Europese Hof voor de
rechten van de mens (het EHRM) van 14-2- 2012 in de zaak Romet
tegen Nederland, zaak nr. 7094/06, LJN: BW2721. De RDW heeft zich
op het standpunt gesteld dat geen verzoek op grond van art. 37 van
het Kr, gelezen in samenhang met art. 58, lid 1 van de Wvw 1994 kan
worden gedaan. De wetgever heeft niet in een dergelijke
verzoekprocedure voorzien. De correctie die appellant wenst, moet
worden verkregen via de verzoekprocedure in art. 40, lid 2 van het Kr.
Ter zitting heeft de RDW zijn standpunt nader toegelicht. De RDW
stelt dat hij bevoegd is tot ongeldigverklaring van kentekenbewijzen
en dat op ieder verzoek dat binnen zijn bevoegdheid valt een besluit
kan worden genomen. Volgens de RDW heeft ongeldigverklaring van
de kentekenbewijzen voor [appellant] echter ten opzichte van de
procedure tot verval van de tenaamstelling in het kentekenregister
geen toegevoegde waarde. De RDW acht in dit geval de door de
wetgever voorgeschreven wijze afdoende. Als een verzoek op grond
van art. 40, lid 2 van het Kr wordt toegewezen, raakt het
kentekenbewijs dat overblijft de tenaamgestelde namelijk niet langer.
Appellant heeft geen belang bij de ongeldigverklaring van de
kentekenbewijzen, aldus de RDW. De RDW heeft voorts toegelicht dat
het alleen overgaat tot ongeldigverklaring van kentekenbewijzen als
duidelijk is dat de bedoelde voertuigen teniet zijn gegaan. Daarvan is
hier volgens de RDW niet gebleken. Bovendien wordt conform het
door de RDW gevoerde beleid aan de vervallenverklaring van de
tenaamstelling noch aan de ongeldigverklaring van een
kentekenbewijs van een voertuig terugwerkende kracht verleend,
behoudens bij hoge uitzondering. Aappellant wenst met
terugwerkende kracht beëindiging van de identiteitsfraude en de
daaruit voor hem voortgevloeide gevolgen te bereiken. In zijn verzoek
van 3 februari 2011 heeft hij gesteld dat hij wordt benadeeld doordat
auto’s ten onrechte op zijn naam zijn gesteld met behulp van zijn
vermiste rijbewijs. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant
hiermee reeds feitelijk de schending van zijn privéleven als bedoeld in
art. 8 EVRM geformuleerd. In deze brief verzoekt hij de RDW ten
slotte om de benadeling ongedaan te maken. De Afdeling is van
oordeel dat uit het Romet-arrest volgt dat appellant's recht op
privéleven in geding is. Hoewel het EHRM in dat arrest spreekt van
een "’interference’ with the applicant's right to respect for his 'private
life'" (§ 37), was hier veeleer de vraag aan de orde of jegens klager
sprake is van schending van een positieve verplichting welke uit art. 8
86
EVRM voortvloeit. Daarvoor is ook steun te vinden in de passage in
het arrest dat "swift administrative action to deprive a driving license
of its usefulness as an identity document was possible and practicable.
The Government have not satisfied the Court that such action could
not have been taken immediately after the applicant reported that he
had lost possession and control of the document" (§ 43). In dit licht
bezien had de RDW bij de inhoudelijke behandeling van appellant’s
verzoek moeten onderkennen dat dit mede een beroep op art. 8 EVRM
inhield en dat het derhalve gehouden was te onderzoeken of de
gestelde feiten juist waren en in dat geval de onterechte registraties
met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De positieve
verplichting die uit art. 8 EVRM voortvloeit, noopt in dat geval, tot
toepassing van art. 37, lid 1 van het Kr, gelezen in samenhang met
art. 58, lid 1 van de Wvw 1994 dan wel art. 40, lid 2 van het Kr met
terugwerkende kracht. Dat appellant geen belang meer heeft bij deze
procedure, zoals de RDW heeft gesteld, kan de Afdeling daarom niet
volgen. De RDW heeft inmiddels bij besluit van 20 februari 2012
weliswaar alle tenaamstellingen vervallen verklaard, maar daaraan
geen terugwerkende kracht verleend. Het betoog slaagt. Uit het
voorgaande volgt dat het besluit van 24 januari 2012 is genomen in
strijd met de artt. 3:2 en 7:12, lid 1 van de Awb.
Vindplaats(en): JB 2013, 92 m. nt. D.G.J. Sanderink
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201112448/1/T1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van
State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2011 in zaak nr.
11/3653 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
87
Bij besluit van 18 maart 2011 heeft de RDW een verzoek van [appellant] buiten
behandeling gesteld.
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte
bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen
ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de RDW opgedragen om
een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak
is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 30 november 2011 heeft de RDW het verzoek van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de RDW het daartegen door [appellant] gemaakte
bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant] heeft bij brief van 26 januari 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven
over dat besluit.
Bij brief van 1 maart 2012 heeft de RDW hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2012, waar [appellant],
vertegenwoordigd door mr. H.F.M. Struyken, advocaat te Amsterdam, en de RDW,
vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden.
Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de
inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State kan de Afdeling
het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten
herstellen.
3. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw
1994) wordt een kentekenbewijs, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur
vastgestelde regels, ongeldig verklaard:
88
a. indien het is afgegeven op grond van bij de aanvraag verschafte onjuiste gegevens en
dat kentekenbewijs niet zou zijn afgegeven indien de onjuistheid van die gegevens ten
tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest, dan wel
b. indien blijkt dat het kennelijk abusievelijk is afgegeven.
4. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van het Kentekenreglement (hierna: Kr), verklaart
de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs ongeldig indien deze dienst van oordeel is, dat
omstandigheden, bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Wvw
1994, zich voordoen.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder h, vervalt de tenaamstelling in het
register zodra de Dienst Wegverkeer het kentekenbewijs ongeldig heeft verklaard
ingevolge artikel 37, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid kan degene die naar zijn mening ten onrechte als
tenaamgestelde in het register is vermeld, de Dienst Wegverkeer verzoeken de
tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst wegverkeer gaat over tot het doen vervallen
van de tenaamstelling indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende
gronden aanwezig zijn.
5. [appellant] heeft de RDW verzocht te bewerkstelligen dat alle ten name van hem
vermelde registraties vervallen. De registraties hebben volgens [appellant]
plaatsgevonden met behulp van een door hem verloren rijbewijs. [appellant] heeft de
RDW meegedeeld dat hij sinds 21 januari 2010 gedetineerd zit wegens overtredingen die
zijn begaan met auto's die ten onrechte op zijn naam zijn gesteld. Volgens [appellant] is
er sprake van identiteitsfraude. De RDW had volgens hem na aangifte van vermissing
dan wel diefstal van zijn rijbewijs op 24 november 1995 ervoor moeten zorgen dat dat
rijbewijs niet meer voor registraties kon worden gebruikt en tevens ten onrechte met dat
rijbewijs geregistreerde kentekens vervallen moeten verklaren. De RDW is volgens
[appellant] in ieder geval sinds 4 december 1995 op de hoogte van zowel de aangifte van
vermissing dan wel diefstal van het rijbewijs als de aangifte van fraude met dat
rijbewijs.
De RDW heeft het verzoek van [appellant] opgevat als een verzoek om verval van
tenaamstelling voor kentekenregistraties op zijn naam. Voorts verzoekt de RDW om een
lijst met kentekennummers en een proces-verbaal van aangifte betreffende het valselijk
gebruik maken van het rijbewijs. In een reactie hierop heeft [appellant] onder meer
gesteld dat hier geen sprake is van een verzoek op grond van artikel 40, tweede lid, van
het Kr, maar van een situatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Kr, gelezen in
samenhang met artikel 58, eerste lid, van de Wvw 1994.
6. Bij besluit van 18 maart 2011 heeft de RDW het verzoek met toepassing van artikel
4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling
gesteld, omdat [appellant] niet de benodigde gegevens en bewijstukken binnen de
daartoe in de brief van 7 februari 2011 gestelde termijn had overgelegd.
7. De rechtbank heeft het besluit van 20 juli 2011 vernietigd, omdat naar haar oordeel
89
het uitblijven van de indiening van de verzochte documenten in dit geval geen reden kon
zijn om de aanvraag van [appellant] met toepassing van voormelde bepaling buiten
behandeling te stellen.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank er evenwel ten onrechte van heeft afgezien om
zelf in de zaak te voorzien en zijn verzoek toe te wijzen.
De rechtbank is er volgens [appellant] daarbij ten onrechte vanuit gegaan dat de RDW bij
de inhoudelijke beoordeling van het verzoek op grond van artikel 37, eerste lid, van het
Kr, gelezen in samenhang met artikel 58, eerste lid, van de Wvw 1994, nog enige
beoordelingsruimte toekomt. Door de zaak te verwijzen naar de RDW, wordt het recht op
effectieve rechtsbescherming, bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)
en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het
EU-Handvest), geschonden, nu de onrechtmatige situatie voor onbepaalde tijd zal
voortduren en hij in onzekerheid wordt gelaten, aldus [appellant].
9. Het betoog faalt. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank in het
belang van een effectieve rechtsbescherming en uit een oogpunt van finale
geschillenbeslechting onder meer te onderzoeken of er aanleiding is met toepassing van
artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zoals de Afdeling eerder
heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1), is daarvoor
niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Zelf in de zaak voorzien is evenwel
niet mogelijk, indien dat de rechter noopt tot een oordeel over een aangelegenheid
waarover partijen zich in de procedure niet of onvoldoende hebben uitgelaten en daartoe
ook geen aanleiding bestond. Dat is hier het geval. Dat betekent dat de rechtbank in dit
geval terecht geen aanleiding heeft gezien om zelf in de zaak te voorzien. Voor het
oordeel dat zij daarmee ten aanzien van [appellant] in strijd met de artikelen 6 en 13
van het EVRM heeft gehandeld, ziet de Afdeling geen grond. Daarbij neemt de Afdeling in
aanmerking dat op de RDW de verplichting rustte om binnen zes weken na dagtekening
van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit te nemen en daarbij alsnog inhoudelijk
op de aanvraag van [appellant] diende te beslissen. Ingevolge artikel 47 van het EU-
Handvest heeft een ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en
vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met
inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Een ieder heeft recht op een
eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een
onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Artikel 47 van het
EU-Handvest heeft wat betreft het onderhavige geding dezelfde inhoud als de artikelen 6
en 13 van het EVRM, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de
rechtbank ten aanzien van [appellant] in strijd met dat artikel heeft gehandeld.
Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen, zoals [appellant] de Afdeling in overweging heeft gegeven,
ziet de Afdeling geen aanleiding.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Voorts overweegt de Afdeling ambtshalve het volgende. In het dictum van de
aangevallen uitspraak is bepaald dat de RDW een nieuw besluit op bezwaar neemt met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu de rechtbank in die
uitspraak niet zelf heeft voorzien door het besluit van 18 maart 2011 te herroepen, maar
90
heeft volstaan met vernietiging van de beslissing op bezwaar van 20 juli 2011, diende de
RDW op grond van die uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen.
Het stond de RDW niet vrij bij die stand van zaken een nieuw primair besluit te nemen.
Het besluit van 30 november 2011 moet dan ook worden aangemerkt als de beslissing op
dat bezwaar. Gelet daarop dient het besluit van 24 januari 2012 te worden beschouwd
als een wijzigingsbesluit, dat strekt tot handhaving van het besluit van 30 november
2011 onder verbetering van de motivering. Dat laatste besluit heeft aldus het eerste
besluit vervangen.
Aangezien de RDW met het besluit van 24 januari 2012 niet aan de bezwaren van
[appellant] is tegemoetgekomen, wordt dit besluit, met toepassing van artikel 6:24 van
de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van
die wet, bij de behandeling van het hoger beroep betrokken.
12. Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de RDW zich op het standpunt gesteld dat het
verzoek van [appellant] als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Kr, gelezen in
samenhang met artikel 58, eerste lid, van de Wvw 1994, dient te worden afgewezen.
13. [appellant] betoogt dat de RDW dat verzoek ten onrechte heeft afgewezen.
Volgens [appellant] was de RDW gehouden de onjuiste kentekenregistraties ongedaan te
maken. De RDW was ervan op de hoogte dat kentekenregistraties in verband met
identiteitsfraude ten onrechte op zijn naam zijn gesteld. Hij acht de onrechtmatige
registraties verstrekkend en een grove inbreuk op zijn rechten, die onder meer in artikel
8 van het EVRM bescherming vinden. Hierbij verwijst [appellant] naar het arrest van het
Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) van 14 februari 2012 in
de zaak Romet tegen Nederland, zaak nr. 7094/06 (www.echr.coe.int; hierna: het
Romet-arrest).
14. De RDW heeft zich op het standpunt gesteld dat geen verzoek op grond van artikel
37 van het Kr, gelezen in samenhang met artikel 58, eerste lid, van de Wvw 1994 kan
worden gedaan. De wetgever heeft niet in een dergelijke verzoekprocedure voorzien. De
correctie die [appellant] wenst, moet worden verkregen via de verzoekprocedure in
artikel 40, tweede lid, van het Kr. Ter zitting heeft de RDW zijn standpunt nader
toegelicht. De RDW stelt dat hij bevoegd is tot ongeldigverklaring van kentekenbewijzen
en dat op ieder verzoek dat binnen zijn bevoegdheid valt een besluit kan worden
genomen. Volgens de RDW heeft ongeldigverklaring van de kentekenbewijzen voor
[appellant] echter ten opzichte van de procedure tot verval van de tenaamstelling in het
kentekenregister geen toegevoegde waarde.
De RDW acht in dit geval de door de wetgever voorgeschreven wijze afdoende. Als een
verzoek op grond van artikel 40, tweede lid, van het Kr wordt toegewezen, raakt het
kentekenbewijs dat overblijft de tenaamgestelde namelijk niet langer. [appellant] heeft
geen belang bij de ongeldigverklaring van de kentekenbewijzen, aldus de RDW. De RDW
heeft voorts toegelicht dat het alleen overgaat tot ongeldigverklaring van
kentekenbewijzen als duidelijk is dat de bedoelde voertuigen teniet zijn gegaan. Daarvan
is hier volgens de RDW niet gebleken. Bovendien wordt conform het door de RDW
gevoerde beleid aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling noch aan de
ongeldigverklaring van een kentekenbewijs van een voertuig terugwerkende kracht
verleend, behoudens bij hoge uitzondering.
15. In het Romet-arrest heeft het EHRM als volgt geoordeeld:
91
"a. Interference
37. The Court takes the view that the failure to invalidate the applicant’s driving license
as soon as the applicant reported it missing, which made abuse of the applicant’s identity
by other persons possible, constitutes an "interference" with the applicant’s right to
respect for his "private life".
b. In accordance with the law
38. The applicant’s submissions notwithstanding, the Court accepts that the interference
had a basis in domestic law, namely section 123 of the Road Traffic Act and section 40 of
the Vehicle Registration Regulations as construed by the Administrative Jurisdiction
Division.
39. As regards Directive 95/46/EC, on which the applicant relies, the Court notes that for
purposes of the Convention it binds domestic authorities only in the form in which it has
been transposed into domestic law (see mutatis mutandis K.R.S. v. the United Kingdom
(dec.), no. 32733/08, 2 December 2008, and M.S.S. v. Belgium and Greece [GC], no.
30696/09, § 250, 21 January 2011).
c. Legitimate aim
40. The Court accepts that the interference pursued a "legitimate aim", namely the
"protection of the rights and freedoms of others".
d. Necessary in a democratic society
41. The sole remaining question is whether the interference was "necessary in a
democratic society".
42. The Court does not consider it necessary to delve into the question, debated between
the parties, whether the applicant took sufficient action in respect of the false
registrations of vehicles in his name. It observes that on 3 November 1995 the applicant
reported his driving license stolen. It considers that from that day onward the domestic
authorities were no longer entitled to be unaware that whoever might have the
applicant’s driving license in his or her possession was someone other than the
applicant.
43. Yet the applicant’s driving license was invalidated only on 14 March 1997, when the
applicant obtained a replacement. After that date, apparently, no further vehicles were
unlawfully registered in the applicant’s name. Plainly, therefore, swift administrative
action to deprive a driving license of its usefulness as an identity document was possible
and practicable. The Government have not satisfied the Court that such action could not
have been taken immediately after the applicant reported that he had lost possession
and control of the document.
92
44. There has accordingly been a violation of Article 8 of the Convention."
15.1. [appellant] wenst met terugwerkende kracht beëindiging van de identiteitsfraude
en de daaruit voor hem voortgevloeide gevolgen te bereiken. In zijn verzoek van 3
februari 2011 heeft hij gesteld dat hij wordt benadeeld doordat auto’s ten onrechte op
zijn naam zijn gesteld met behulp van zijn vermiste rijbewijs. Naar het oordeel van de
Afdeling heeft [appellant] hiermee reeds feitelijk de schending van zijn privéleven als
bedoeld in artikel 8 van het EVRM geformuleerd. In deze brief verzoekt hij de RDW ten
slotte om de benadeling ongedaan te maken.
De Afdeling is van oordeel dat uit het Romet-arrest volgt dat [appellant]'s recht op
privéleven in geding is. Hoewel het EHRM in dat arrest spreekt van een "’interference’
with the applicant's right to respect for his 'private life'" (§ 37), was hier veeleer de vraag
aan de orde of jegens klager sprake is van schending van een positieve verplichting
welke uit artikel 8 van het EVRM voortvloeit. Daarvoor is ook steun te vinden in de
passage in het arrest dat "swift administrative action to deprive a driving license of its
usefulness as an identity document was possible and practicable. The Government have
not satisfied the Court that such action could not have been taken immediately after the
applicant reported that he had lost possession and control of the document" (§ 43).
In dit licht bezien had de RDW bij de inhoudelijke behandeling van [appellant]’s verzoek
moeten onderkennen dat dit mede een beroep op artikel 8 van het EVRM inhield en dat
het derhalve gehouden was te onderzoeken of de gestelde feiten juist waren en in dat
geval de onterechte registraties met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De
positieve verplichting die uit artikel 8 van het EVRM voortvloeit, noopt in dat geval, tot
toepassing van artikel 37, eerste lid, van het Kr, gelezen in samenhang met artikel 58,
eerste lid, van de Wvw 1994 dan wel artikel 40, tweede lid, van het Kr met
terugwerkende kracht. Dat [appellant] geen belang meer heeft bij deze procedure, zoals
de RDW heeft gesteld, kan de Afdeling daarom niet volgen. De RDW heeft inmiddels bij
besluit van 20 februari 2012 weliswaar alle tenaamstellingen vervallen verklaard, maar
daaraan geen terugwerkende kracht verleend.
Het betoog slaagt.
16. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 24 januari 2012 is genomen in strijd
met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de RDW
opdragen om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming
van hetgeen hiervoor onder 15.1 is overwogen, alsnog te onderzoeken of de door
[appellant] gestelde feiten juist zijn en zo nodig het besluit van 24 januari 2012 te
wijzigen dan wel een nieuw besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe
besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het
betaalde griffierecht.
93
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de directie van de Dienst Wegverkeer op om binnen acht weken na de verzending
van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 16 het in overweging 15.1 omschreven gebrek te
herstellen, en zo nodig het besluit van 24 januari 2012 te wijzigen dan wel een nieuw
besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk
voorschreven wijze bekendgemaakt te worden;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.J.C.
van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
597.
94
LJN: BY5864, Raad van State , 201201141/1/A1
Datum uitspraak: 12-12-2012
Datum publicatie: 12-12-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 3 november 2010 heeft het college besloten tot
invordering over te gaan van een door [appellant] verbeurde
dwangsom ten bedrage van € 137.500,00.
Vindplaats(en): JB 2013, 13
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201201141/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2011 in zaak nr.
11/2248 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2010 heeft het college besloten tot invordering over te gaan
van een door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 137.500,00.
Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college besloten tot invordering over te gaan
van een door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 67.500,00.
Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten
gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2012, waar [appellant] en het
college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, en Z.M.
Hussain, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
95
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij
beschikking omtrent de invordering van de dwangsom.
2. Bij besluit van 12 januari 2010 (hierna: het vrijstellingsbesluit) heeft het college aan
[belanghebbende] onder voorwaarden vrijstelling van het bestemmingsplan "De Ronde
Hoep 2003" verleend voor een paardenhouderij aan de [locatie] te Ouderkerk aan de
Amstel (hierna: het perceel).
3. Tijdens een controle op 15 juli 2010 is gebleken dat niet wordt voldaan aan een
aantal voorwaarden die verbonden zijn aan het vrijstellingsbesluit. Bij besluit van 18
augustus 2010 heeft het college [appellant] op straffe van dwangsommen gelast om
binnen vier weken na de dagtekening van het besluit de strijdige situaties op het perceel
te beëindigen, door middel van, voor zover hier van belang:
- het verwijderen en verwijderd houden van de opslag van grond, zand en steenkorrel op
het terrein in die zin dat er slechts een opslag van grond, zand en steenkorrel op het
terrein mag zijn conform de vrijstelling. Als er meer dan 200 m3 grond, 300 m3 zand
en/of 200 m3 steenkorrel op het terrein aanwezig is, wordt een dwangsom verbeurd van
€ 10.000,00 per week met een maximum van € 100.000,00.
- het staken en gestaakt houden van het bedrijfsmatig of anders dan om niet ter
beschikking stellen van alcoholhoudende dranken in de bedrijfskantine, zoals bedoeld in
de Drank- en Horecawet, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per overtreding
met een maximum van € 40.000,00.
- de opslag en het gebruik van materialen die niet nodig zijn voor de paardenhouderij te
verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per
week met een maximum van € 25.000,00.
- het gebruik van het buitenterrein voor de opslag en de stalling van machines voor
andere doeleinden dan voor de paardenhouderij en/of het uitvoeren van activiteiten op
uw terrein anders dan voor de paardenhouderij te beëindigen en beëindigd te houden op
straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per week met een maximum van €
100.000,00.
Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is.
4. Het college heeft aan de invorderingsbeschikking van 3 november 2010 ten
grondslag gelegd dat uit controles op 18 oktober 2010 en 1 november 2010 is gebleken
dat niet aan de last werd voldaan. Het college heeft vastgesteld dat dwangsommen zijn
verbeurd over de periode van 1 oktober 2010 tot 2 november 2010 met een totaalbedrag
van € 137.500,00. Tijdens een controle op 24 november 2010 heeft het college opnieuw
geconstateerd dat niet aan de last werd voldaan. In het besluit van 9 december 2010
heeft het college vastgesteld dat dwangsommen zijn verbeurd over de periode van 2
november 2010 tot en met 24 november 2010 met een bedrag van € 67.500,00.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij is
opgekomen tegen het vrijstellingsbesluit, geldt dat, wat daarvan zij, de rechtmatigheid
van het vrijstellingsbesluit in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat, zodat
van de gelding ervan dient te worden uitgegaan.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte hem, in plaats van
[belanghebbende], als overtreder heeft aangemerkt.
96
6.1. Dit betoog slaagt niet. De vraag of degene tot wie een last onder dwangsom is
gericht, in die last terecht als overtreder is aangemerkt, kan niet meer bij een
invorderingsbesluit in de zin van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb aan de orde komen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 18 augustus 2010 is gericht
aan [appellant] en dat hij, als hij meende dat hij ten onrechte als overtreder was
aangemerkt, tegen dit besluit had moeten opkomen. De rechtbank oordeelt terecht dat,
nu hij dit niet heeft gedaan, in rechte vaststaat dat hij als overtreder moet worden
aangemerkt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen overtreding
was, nu er geen grond op het terrein lag opgeslagen. Daartoe betoogt hij dat de
rechtbank niet heeft onderkend dat de gemeente ervan op de hoogte was dat de grond
direct na gereedmaking ervan over het weiland zou worden uitgereden, maar dat dit door
de weersomstandigheden niet mogelijk was.
7.1. In het vrijstellingsbesluit is onder andere bepaald dat op het perceel 200 m3
grond, 300 m3 zand en 200 m3 steenkorrel mag worden opgeslagen. In het
dwangsombesluit is [appellant] gelast tot het verwijderen en verwijderd houden van de
opslag van grond, zand en steenkorrel op het terrein, in die zin dat er slechts een opslag
van grond, zand en steenkorrel op het terrein mag zijn conform de vrijstelling.
[appellant] heeft niet betwist dat na afloop van de begunstigingstermijn, tijdens de door
het college uitgevoerde controles op 18 oktober 2010, 1 november 2010 en 24 november
2010, er meer dan 200 m3 grond op het perceel aanwezig was. Vaststaat dat hij geen
gevolg heeft gegeven aan de last en dat van rechtswege dwangsommen zijn verbeurd.
Het betoog van [appellant] dat hij zich in een overmachtsituatie bevond, leidt niet tot
een ander oordeel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet aan de last
kon voldoen, omdat de weersomstandigheden in de periode voor het aflopen van de
begunstigingstermijn langdurig zo slecht waren, dat het onmogelijk was om de grond van
het perceel te verwijderen en over het weiland uit te rijden.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet
leidt tot het oordeel dat de last niet is overtreden.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen
overtreding is, nu niet is geconstateerd dat bedrijfsmatig of anders dan om niet
alcoholhoudende drank is geschonken.
8.1. In het vrijstellingsbesluit is bepaald welke activiteiten en voorzieningen als
onderdeel van de paardenhouderij op het perceel zijn toegestaan. Daaronder is onder
meer begrepen een kantine voor personeel en bezoekers, waar het schenken van alcohol
niet is toegestaan.
De rechtbank heeft overwogen dat het college aan het besluit tot oplegging van de last
onder dwangsom ten grondslag heeft gelegd dat is geconstateerd dat er een grote
voorraad wijn en sterke drank aanwezig was en dat er bier uit de tap kwam. Tijdens
nacontroles op 18 oktober 2010 en 1 november 2010 heeft het college geconstateerd dat
de last niet werd nageleefd, hetgeen blijkt uit op 1 november 2010 genomen foto's,
waarop aangesloten biervaten te zien zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er
een kassa aanwezig was, waarin nog prijzen en alcoholhoudende artikelen stonden
vermeld na aankoop door [appellant]. De door de rechtbank weergegeven feiten zijn
door [appellant] niet betwist. Dat, naar [appellant] heeft gesteld, de getroffen
voorzieningen en de aanwezige alcoholhoudende dranken slechts de overblijfselen waren
van een eenmalig bedrijfsfeest, heeft de rechtbank gelet op het vorenstaande terecht
niet aannemelijk geacht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college op
97
basis van het samenstel aan omstandigheden terecht heeft aangenomen dat niet aan de
last was voldaan.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de
stalling voor vijf voertuigen op het perceel slechts is bedoeld voor het stallen van
voertuigen ten behoeve van de paardenhouderij. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft
onderkend dat overige voertuigen ten behoeve van de paardenhouderij op het perceel
aanwezig mogen zijn. Voorts worden volgens [appellant] de materialen en machines die
op het perceel aanwezig zijn gebruikt voor de dagelijkse werkzaamheden van de
paardenhouderij, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een
overtreding is.
9.1. In het vrijstellingsbesluit is onder meer bepaald dat als onderdeel van de
paardenhouderij op het perceel een stalling voor vijf voertuigen aanwezig mag zijn. Aan
het vrijstellingsbesluit zijn verder de voorwaarden verbonden dat de genoemde
voorzieningen alleen ten dienste mogen staan van de paardenhouderij en dat activiteiten
ten behoeve van het grondbedrijf van [appellant] ter plaatse niet zijn toegestaan.
9.2. Uit foto's gemaakt tijdens controles die het college heeft uitgevoerd op 18 oktober
2010, 1 november 2010 en 24 november 2010 blijkt dat op het buitenterrein van het
perceel onder meer vrachtwagens, mobiele graafmachines, autobanden, pijpleidingen en
containers met bouwafval aanwezig waren. [appellant] heeft dit niet betwist.
De rechtbank heeft terecht niet aannemelijk geacht dat de aanwezige materialen, mede
gelet op de hoeveelheid ervan, worden gebruikt ten behoeve van de dagelijkse
activiteiten van de paardenhouderij. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het
college terecht heeft aangenomen dat niet was voldaan aan de last, waarin [appellant]
was opgedragen de opslag en het gebruik van materialen die niet nodig zijn voor de
paardenhouderij te verwijderen en verwijderd te houden. Voorts staat gelet op het
vorenstaande vast dat, naast de op grond van de vrijstelling toegestane stalling voor vijf
voertuigen, nog meer voertuigen op het perceel aanwezig waren. De rechtbank heeft
terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is dat deze voertuigen worden gebruikt ten
behoeve van de paardenhouderij. Gelet hierop heeft de rechtbank, wat er verder zij van
het betoog van [appellant] dat er, los van de vijf voertuigen in de stalling, op het terrein
voertuigen mogen worden gestald ten behoeve van de paardenhouderij, terecht
geconcludeerd dat de last is overtreden.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in te vorderen
bedrag buitensporig hoog is, zodat hij hierdoor in ernstige financiële problemen zal
komen. Verder betoogt [appellant] dat de vermeende overtreding van de opslag van
grond reeds gedurende het invorderingstraject was beëindigd, nu de grond over het
terrein is uitgereden.
10.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het
belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere
opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging
van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29
702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde
sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden
ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van
invordering worden afgezien.
98
10.2. Het college heeft aan de invorderingsbeschikkingen van 3 november 2010 en 9
december 2010 ten grondslag gelegd dat tijdens controles op 18 oktober 2010, 1
november 2010 en 24 november 2010 is vastgesteld dat niet aan de onder 3 genoemde
lasten is voldaan. Het college heeft in de invorderingsbeschikkingen weergegeven over
welke perioden dwangsommen zijn verbeurd en tot welk bedrag. Het is tot de conclusie
gekomen dat [appellant] in totaal € 205.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd. Het
college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om van
invordering af te zien dan wel om het in te vorderen bedrag te matigen.
10.3. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat het bedrag van de opgelegde
dwangsom onevenredig hoog is, richt dit betoog zich tegen de bij besluit van 18
augustus 2010 opgelegde last onder dwangsom. Vaststaat dat [appellant] tegen dit
besluit niet is opgekomen. Hij kan deze grond niet meer met succes inbrengen tegen de
invorderingsbeschikkingen.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, kan niet als een bijzondere omstandigheid als
hiervoor bedoeld worden aangemerkt, als gevolg waarvan het college geheel of
gedeeltelijk van invordering diende af te zien. De door hem overgelegde gegevens,
waaronder een salarisstrook en enkele facturen, zijn onvoldoende om aan te nemen dat
de invordering van de verbeurde dwangsommen zal leiden tot zijn faillissement. In het
betoog van [appellant] dat alsnog aan de last is voldaan, omdat de grond inmiddels is
uitgereden over het perceel, heeft de rechtbank eveneens terecht geen bijzondere
omstandigheid gezien, op grond waarvan het college van invordering had dienen af te
zien. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat in de periode na
het opleggen van de last onder dwangsom bij besluit van 18 augustus 2010 herhaaldelijk
controles zijn uitgevoerd, doch dat de grond toen niet (geheel) was verwijderd.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr.
J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012
407-651.
99
LJN: BY6052, Centrale Raad van Beroep , 11/4188 AW-T + 11/4189 AW-T +
11/4191 AW-T + 11/4192 AW-T e.a.
Datum uitspraak: 13-12-2012
Datum publicatie: 14-12-2012
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Tussenuitspraak. Uit de verklaringen komt naar voren dat B bij diverse
gelegenheden in aanwezigheid van (onder meer) appellanten heeft
gesproken over de onder het personeel van de penitentiaire inrichting
ontstane onvrede naar aanleiding van de circulaire. In deze
verklaringen leest de Raad in elk geval een stellig geformuleerde
toezegging door B dat iedereen, dus ook het zittend personeel,
opnieuw zou worden ingeschaald en dat ook dit personeel in
aanmerking kwam voor (twee) extra periodieken, althans ophoging
van het salaris. Dit rechtvaardigt de conclusie dat van de kant van de
minister aldus uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke
toezeggingen zijn gedaan die bij appellanten gerechtvaardigde
verwachtingen hebben gewekt. De minister heeft het beroep van
appellanten op het vertrouwensbeginsel daarom ten onrechte
verworpen. Draagt de minister op het gebrek in het besluit te
herstellen. De minister dient nader te bezien welke consequenties voor
elk van appellanten moeten worden verbonden aan hetgeen de Raad
heeft overwogen.
Vindplaats(en): JB 2013, 36
NJB 2013, 79
Rechtspraak.nl
Uitspraak
11/4188 AW-T, 11/4189 AW-T, 11/4191 AW-T, 11/4192 AW-T, 11/4193 AW-T, 11/4194
AW-T, 11/4195 AW-T, 11/4196 AW-T, 11/4197 AW-T, 11/4198 AW-T, 11/4199 AW-T,
11/4200 AW-T, 11/4201 AW-T, 11/4202 AW-T, 11/4203 AW-T, 11/4204 AW-T, 11/4205
AW-T, 11/4206 AW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg
van 23 juni 2011, 10/554 e.v. (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] te [woonplaats] en 17 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak
behorende lijst (appellanten)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak 13 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012, waar de zaken
100
gevoegd zijn behandeld met zaak 11/4190 AW, in het geding tussen wijlen [S.] te
[woonplaats] en de minister. Van appellanten zijn verschenen [Appellant 1], [Appellant
2], [Appellant 4], [Appellant 6], [Appellant 9], [Appellant 11], [Appellant 13], [Appellant
15],
[Appellant 16] en [Appellant 17], allen bijgestaan door mr. Vader. Deze laatste is tevens
verschenen als gemachtigde van de overige appellanten. De minister heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. drs. S.V. Nascimento, P.A. Baaijens en J.E. van Belzen LLM.
Thans wordt in de onderhavige zaken uitspraak gedaan. In het geding onder nummer
11/4190 AW is het onderzoek heropend.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellanten zijn allen als arrestantenbewaarder dan wel complexbeveiliger
werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting Middelburg, locatie [naam locatie]. Bij circulaire
van 23 januari 2008 heeft de minister de ‘Inschalingsrichtlijn voor
bewaarders/complexbeveiligers GW bij indiensttreding en het toekennen van periodieken
in het eerste jaar en toepassingsrichtlijn voor zittend bewakingspersoneel’ (circulaire)
bekendgemaakt. De circulaire, die op 1 februari 2008 in werking is getreden, geeft
nadere aanwijzingen voor de bepaling van startsalarissen bij indiensttreding en voor het
toekennen van periodieken in het eerste jaar voor bewaarders/complexbeveiligers binnen
de penitentiaire inrichtingen van de sector gevangeniswezen. De circulaire heeft feitelijk
tot gevolg dat per 1 februari 2008 in dienst te treden bewaarders/complexbeveiligers bij
aanvang van het dienstverband hoger worden ingeschaald dan
bewaarders/complexbeveiligers die eerder in dienst zijn getreden. In de circulaire is
onderkend dat invoering van de richtlijn voor zittend personeel het - ongewenste -
gevolg kan hebben dat zij feitelijk lager zijn ingeschaald dan nieuwe
bewaarders/complexbeveiligers. Voor dit personeel voorziet de circulaire daarom in nader
omschreven overgangsbepalingen.
1.2. Bij brief van 10 juni 2009 hebben appellanten de minister verzocht de toezeggingen
na te komen dat, (i) alle complexbeveiligers, dus ook het zittend personeel, in verband
met de richtlijn opnieuw ingeschaald zou worden, (ii) al het zittend personeel dat met de
nieuwe richtlijn buiten de boot viel gecompenseerd zou worden en er enkele periodieken
op vooruit zou gaan, en, (iii) zelfs het zittend personeel, dat aan de top van de
salarisschaal zit, gecompenseerd zou worden door een “stukje bovenschaligheid”. Bij
besluit van 16 juni 2009 heeft de toenmalige locatiedirecteur, B, deze verzoeken
afgewezen op de grond dat hij nimmer concrete toezeggingen heeft gedaan over de
inschalingsreparatie in 2008 welke uitstijgen boven de aanspraken in de circulaire
waarop appellanten hadden mogen vertrouwen. Tegen het besluit van 16 juni 2009
hebben appellanten gezamenlijk bezwaar gemaakt. De minister heeft dit bezwaar bij
besluit van 15 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden
besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat
appellanten op grond van de in de circulaire opgenomen bepalingen niet in aanmerking
komen voor toekenning van extra periodieken. Het door appellanten gedane beroep op
het vertrouwensbeginsel, erop neerkomend dat de minister zich moet houden aan de
toezegging dat de door de circulaire ontstane ongelijkheid ongedaan zal worden gemaakt
door een salarisverhoging, kan niet slagen omdat geen sprake is van uitdrukkelijke,
ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen. Van belang daarbij is dat de
minister gemotiveerd heeft weersproken een toezegging te hebben gedaan. Verder is van
betekenis dat de overgelegde (getuigen)verklaringen niet met elkaar overeenstemmen.
Al deze verklaringen zijn niet concreet genoeg om aan te nemen dat een bindende
toezegging is gedaan. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel
dat sprake is van een bindende toezegging, aldus de rechtbank.
3.1. Appellanten hebben ter onderbouwing van hun beroep op het vertrouwensbeginsel
101
verwezen naar een groot aantal door hen in het geding gebrachte
(getuigen)verklaringen. Het betreft hier verklaringen van twaalf direct bij de
besluitvorming betrokkenen, daaronder begrepen acht van de appellanten. Volgens
appellanten blijkt uit deze verklaringen onmiskenbaar dat B uitdrukkelijk, ondubbelzinnig
en ongeclausuleerd heeft toegezegd dat iedereen, dus ook het zittend personeel,
opnieuw ingeschaald zou worden.
3.2 Namens de minister is met klem weersproken dat B zich tegenover appellanten heeft
uitgelaten in bewoordingen die als bindende toezeggingen zijn aan te merken. Daarbij is
er in hoofdzaak op gewezen dat B - desgevraagd - uitdrukkelijk heeft weersproken dat
hij een toezegging heeft gedaan zoals door appellanten bedoeld. Volgens de minister
heeft B weliswaar zijn sympathie betoond met de zaak van de ‘oudgedienden’, de
bereidheid uitgesproken om eventuele knelpuntsituaties nader te bezien en aangegeven
te zullen onderzoeken of er nog mogelijkheden overbleven naast de circulaire, maar
heeft hij geen enkele mededeling gedaan over individuele of groepsgewijze compensatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben de vaststelling door de rechtbank dat zij op grond van de in de
circulaire opgenomen (overgangs)bepalingen niet in aanmerking komen voor toekenning
van extra periodieken niet bestreden. Het geschil in hoger beroep spitst zich aldus toe op
de vraag of sprake is van een rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen. Hierbij staat
voorop dat een beroep op het vertrouwensbeginsel volgens vaste rechtspraak van de
Raad alleen kan slagen, als van de kant van het bevoegde orgaan uitdrukkelijke,
ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene
gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (CRvB 19 januari 2012, LJN BV2323).
4.2. Vaststaat dat B het ten tijde van belang in deze kwestie bevoegde gezag was.
Namens de minister is ter zitting van de Raad uitdrukkelijk bevestigd dat B bevoegd was
om toepassing te geven aan de circulaire en zelfstandig mocht beslissen over zich in dit
kader voordoende knelpunten.
4.3.1. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende ‘Notulen overlegvergadering
Ondernemingsraad [naam onderdeel] 19 maart 2008’ komt naar voren dat er tijdens die
vergadering gesproken is over de inschaling van bewaarders/complexbeveiligers, een en
ander in relatie tot de onvrede die er was ontstaan onder het personeel van de
penitentiaire inrichtingen naar aanleiding van de circulaire. Blijkens de notulen heeft B bij
die gelegenheid verklaard dat “verlies aan verschil” […] “wordt gerepareerd.” In een zich
eveneens onder de gedingstukken bevindende op 16 juli 2009 gedateerde brief van B,
gericht aan mr. Vader, rept B in dit verband van zijn “aanvankelijk ruimere interpretatie
van de circulaire”.
4.3.2. Anders dan namens de minister is betoogd, kan uit de notulen niet worden
afgeleid dat B zijn ruimere interpretatie over de toepassing van de circulaire tijdens
meergenoemde vergadering (naar aanleiding van opmerkingen van de
Ondernemingsraad) heeft bijgesteld. Voorstelbaar is dat B zijn ruimere interpretatie over
de toepassing van de circulaire ook nadien heeft uitgedragen. Dit mede in aanmerking
nemende zijn de door appellanten ingeroepen (getuigen)verklaringen geloofwaardig. Die
verklaringen stemmen in grote lijnen met elkaar overeen. Aan de met die verklaringen
geheel in tegenspraak zijnde verklaringen van B zoals onder 3.2 weergegeven wordt
geen doorslaggevende betekenis gehecht.
4.4. Uit de meergenoemde verklaringen komt naar voren dat B bij diverse gelegenheden
in aanwezigheid van (onder meer) appellanten heeft gesproken over de onder het
personeel van de penitentiaire inrichting ontstane onvrede naar aanleiding van de
circulaire. In deze verklaringen leest de Raad in elk geval een stellig geformuleerde
toezegging door B dat iedereen, dus ook het zittend personeel, opnieuw zou worden
102
ingeschaald en dat ook dit personeel in aanmerking kwam voor (twee) extra periodieken,
althans ophoging van het salaris. Dit rechtvaardigt de conclusie dat van de kant van de
minister aldus uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn
gedaan die bij appellanten gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De minister
heeft het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel daarom ten onrechte
verworpen.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend,
zodat de aangevallen uitspraak niet in strijd kan blijven.
4.6. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de
Beroepswet de minister op te dragen het onder 4.4 en 4.5 genoemde gebrek in het
besluit van 15 juni 2010 te herstellen. De minister dient nader te bezien welke
consequenties voor elk van appellanten moeten worden verbonden aan hetgeen de Raad
onder 4.4 en 4.5 heeft overwogen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op om binnen 6 weken na verzending
van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 juni 2010 te herstellen met
inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en N.J. van Vulpen-
Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.K. Dekker
NK
103
LJN: BX6500, Raad van State , 201112697/1/A4
Datum uitspraak: 05-09-2012
Datum publicatie: 05-09-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in ABRS, 17-03-1998,
H01.96.1158 (LJN: ZF3235) heeft, indien een bestuursorgaan bij de
bekendmaking van een besluit onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting
verschaft, behoudens kennelijke misslagen, te gelden dat een
daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding op grond van art. 6:11
Awb verschoonbaar kan worden geacht. In ABRS, 21-09-2011,
201010355/1/H2 (LJN: BT2131) heeft de Afdeling overwogen dat een
termijnoverschrijding ten gevolge van het ontbreken van een
rechtsmiddelenverwijzing niet verschoonbaar is, indien redelijkerwijs
kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een
bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger
beroep moest instellen. De Afdeling was van oordeel dat van
bekendheid met deze termijn kan worden uitgegaan indien de
belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele
rechtsbijstandverlener werd bijgestaan. In het bij de Rb. bestreden
besluit is een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. Een
onjuiste rechtsmiddelenverwijzing kan wat betreft de
verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte
termijnoverschrijding niet op één lijn worden gesteld met het
ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Indien een
rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, mag daarop, behoudens
kennelijke misslagen, uit een oogpunt van rechtszekerheid worden
vertrouwd, ook indien de belanghebbende wordt bijgestaan door een
beroepsmatige rechtsbijstandverlener.
Vindplaats(en): JM 2012, 123 m. nt. T.N. Sanders
MENR 2013, 62 m. nt. V.M.Y. van ’t Lam
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201112697/1/A4.
Datum uitspraak: 5 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer, gevestigd te
Nijmegen (hierna: Stedelijk Leefmilieu),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/888 in
het geding tussen:
Stedelijk Leefmilieu
en
104
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
Procesverloop
Bij brief van 22 maart 2011 heeft het college te kennen gegeven dat een verzoek van
Stedelijk Leefmilieu om handhavingsmaatregelen te treffen tegen stofoverlast en het
voornemen om een mobiele puinbreker te gebruiken op een perceel, ook wel het Indië-
terrein genoemd, aan de Vissedijk te Almelo, niet-ontvankelijk is.
Bij op 30 juni 2011 verzonden besluit heeft het college het door Stedelijk Leefmilieu
daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het door Stedelijk Leefmilieu
daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Stedelijk Leefmilieu heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2012, waar Stedelijk
Leefmilieu, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college,
vertegenwoordigd door M. Hollander en B. Kooistra, werkzaam bij de gemeente, zijn
verschenen.
Overwegingen
1. Stedelijk Leefmilieu betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-
ontvankelijk heeft verklaard omdat het niet binnen de daarvoor gestelde termijn is
ingesteld. Volgens Stedelijk Leefmilieu is de termijnoverschrijding verschoonbaar, nu
deze het gevolg is van onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting door het college.
1.1. In het op 30 juni 2011 verzonden besluit is ten onrechte, naar het college ter zitting
heeft erkend, als rechtsmiddelenvoorlichting vermeld dat daartegen geen beroep kon
worden ingesteld. Vaststaat dat Stedelijk Leefmilieu daartegen toch beroep heeft
ingesteld, maar niet binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb) gestelde termijn van zes weken. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding niet
verschoonbaar geacht omdat de gemachtigde van Stedelijk Leefmilieu een zeer ervaren
rechtshulpverlener is die aanstonds had moeten inzien dat de rechtsmiddelenclausule
onjuiste informatie bevatte en dat hij bij twijfel in ieder geval binnen de termijn van zes
weken een pro forma beroepschrift had moeten indienen om de ontvankelijkheid van het
beroep veilig te stellen. De rechtbank heeft hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van
21 september 2011 in zaak nr. 201010355/1/H2 verwezen. In die uitspraak ging het
weliswaar om het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing, maar de rechtbank
overwoog dat een onjuiste rechtsmiddelenclausule in dit geval op één lijn met het
ontbreken ervan kan worden gesteld, zodat Stedelijk Leefmilieu tijdig wist dat zij binnen
zes weken beroep moest instellen.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 1998 in zaak nr.
H01.96.1158; JB 1998/113) heeft, indien een bestuursorgaan bij de bekendmaking van
een besluit onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, behoudens kennelijke
misslagen, te gelden dat een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding op grond van
artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar kan worden geacht. In de uitspraak van 21
september 2011 heeft de Afdeling overwogen dat een termijnoverschrijding ten gevolge
van het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing niet verschoonbaar is, indien
105
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een
bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen.
De Afdeling was van oordeel dat van bekendheid met deze termijn kan worden uitgegaan
indien de belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele
rechtsbijstandverlener werd bijgestaan.
In het bij de rechtbank bestreden besluit is een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing
opgenomen. Een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing kan wat betreft de
verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding niet op één lijn
worden gesteld met het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Indien een
rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, mag daarop, behoudens kennelijke misslagen,
uit een oogpunt van rechtszekerheid worden vertrouwd, ook indien de belanghebbende
wordt bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Het college was er
blijkens de stukken van overtuigd dat tegen het op 30 juni 2011 verzonden besluit geen
beroep openstond. De vermelding dat geen beroep openstond, was geen kennelijke
misslag. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar
geacht.
2. Nu ook anderszins niet is gebleken dat het beroep niet-ontvankelijk was, is het hoger
beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Afdeling zal
alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, omdat de
rechtbank daaraan niet is toegekomen.
3. Stedelijk Leefmilieu betoogt dat haar bezwaar tegen de brief van 22 maart 2011 ten
onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat zij niet als belanghebbende bij haar
verzoek om handhaving kan worden aangemerkt. Volgens Stedelijk Leefmilieu was zij
wel belanghebbende. Haar verzoek om handhaving was daarom een aanvraag als
bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, zodat de afwijzing daarvan een besluit is.
3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat Stedelijk Leefmilieu geen
belanghebbende bij haar verzoek om handhaving was. Daartoe voert het aan dat het
statutaire doel van Stedelijk Leefmilieu in functioneel en territoriaal opzicht zo
veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen
oordelen dat Stedelijk Leefmilieu een rechtstreeks betrokken belang heeft bij de
weigering om handhavend op te treden ten aanzien van stof- en geluidhinder,
veroorzaakt door een mobiele puinbreker op het Indië-terrein. Volgens het college is niet
gebleken dat Stedelijk Leefmilieu ook los van haar verzoek om handhaving in en rondom
Almelo feitelijke werkzaamheden verricht.
3.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan:
degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun
belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun
doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een
belanghebbende, een besluit te nemen.
3.3. Voor het antwoord op de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld
in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens
zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij
het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
3.4. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Stedelijk Leefmilieu zich ten
doel, met inachtneming van het algemeen belang, het handhaven dan wel bevorderen
van een goed leefmilieu in de meest algemene zin van het woord en het behartigen van
106
de belangen van haar leden op gebieden van leefmilieu, groen- en milieubeheer.
3.5. Het door Stedelijk Leefmilieu bestreden besluit raakt een belang dat zij blijkens haar
statutaire doelstelling beoogt te behartigen. Stedelijk Leefmilieu heeft ter zitting
aannemelijk gemaakt dat zij zich, voorafgaand aan het verzoek om handhaving en ook
los daarvan, heeft ingezet voor een goed leefmilieu in en nabij Almelo. Onweersproken is
gesteld dat zij dit onder meer heeft gedaan door het publiceren van informatie op haar
website en het verspreiden van nieuwsbrieven. Het belang dat Stedelijk Leefmilieu in het
bijzonder behartigt, is daarom rechtstreeks betrokken bij de weigering van het college
om handhavend op te treden. Haar verzoek is daarmee een aanvraag als bedoeld in
artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de brief van 22 maart 2011 waarin dit verzoek is
afgewezen, is een besluit. Het college heeft het bezwaar van Stedelijk Leefmilieu ten
onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren
te doen, het beroep tegen het op 30 juni 2011 verzonden besluit alsnog gegrond
verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 1:3, derde lid, gelezen in
verbinding met artikel 1:2 van de Awb.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden
veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2011 in zaak nr.
11/888;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het op 30 juni 2011 verzonden besluit van het college van burgemeester en
wethouders van Almelo, kenmerk 2011/16161;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo tot vergoeding
van bij de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer in verband
met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een
bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdenachtenveertig euro), geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan de vereniging
Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer het door haar betaalde
griffierecht ten bedrage van € 756,00 (zegge: zevenhonderdzesenvijftig euro) voor de
behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012
107
163-732.
108
LJN: BW3903, Raad van State , 201106340/1/A3
Datum uitspraak: 25-04-2012
Datum publicatie: 25-04-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college aan
[vergunninghouder] vergunning verleend om het pand [locatie] te
Groningen (hierna: het pand) voor kamerverhuur te gebruiken.
Vindplaats(en): AB 2012, 192 m. nt. A.T. Marseille
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201106340/1/A3.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 april 2011 in zaak
nr. 10/667 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning
verleend om het pand [locatie] te Groningen (hierna: het pand) voor kamerverhuur te
gebruiken.
Bij besluit van 28 mei 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar
ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2011, verzonden op 26 april 2011, heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6
juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke
uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
109
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2012, waar [appellant], in
persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. Riemersma, werkzaam in dienst van
de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 24, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening 2006 van
de gemeente Groningen is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van het
college een woonruimte, aangewezen in artikel 2, derde lid, van zelfstandige in
onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, verleent het college de onttrekkingsvergunning, tenzij
het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan
het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang
van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van
voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge het tweede lid kan het college de vergunning weigeren, indien vaststaat of
redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de onttrekkingsvergunning tot
een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de
woonruimte, waarop de aanvraag betrekking heeft, zou leiden.
Voor de toepassing van die bepaling heeft het college beleidsregels vastgesteld. Op 3 juni
2008 heeft het besloten dat het geen onttrekkingsvergunningen meer zal verlenen,
indien het aantal vergunningen per straat boven de 15 procent van het aantal woningen
uitkomt. Dit besluit is op 11 juni 2008 in de Groninger Gezinsbode (hierna: de
Beleidsregel) gepubliceerd.
2.2. [appellant] stelt allereerst dat de rechtbank in de omstandigheid dat hij het verslag
van de hoorzitting niet heeft toegezonden gekregen en het besluit van 28 mei 2010 te
lang op zich heeft laten wachten ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden om dat
besluit te vernietigen.
2.2.1. Hoewel de rechtbank haar oordeel dat de gang van zaken tijdens de
bezwaarprocedure niet tot vernietiging van het besluit van 28 mei 2010 kan leiden niet
nader heeft gemotiveerd, leidt dit niet tot het met het betoog beoogde resultaat.
Ingevolge artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt van het horen een
verslag gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus
2008 in zaak nr. 200706558/1), is het doel van het maken van een verslag van een
hoorzitting dat het college kennis kan nemen van het verhandelde, indien het de
bezwaarde niet zelf heeft gehoord. Niet in geschil is dat van het verhandelde een verslag
is gemaakt. Het college was niet gehouden om dat aan [appellant] toe te zenden.
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het besluit van 28 mei 2010 te lang op zich
heeft laten wachten, heeft dat betoog de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het
oordeel dat het deswege niet in stand kan blijven. [appellant] zou tegen het uitblijven
van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar desgewenst in rechte hebben
kunnen opkomen. Hij heeft dat niet gedaan.
2.3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de
onttrekkingsvergunning in strijd met de Beleidsregel is verleend. Het pand, waar de
vergunning op ziet, is aan de Nieuweweg gelegen. Het college heeft ten onrechte het
adres van het pand doorslaggevend geacht. Het percentage onttrekkingsvergunningen
voor de Nieuweweg is al meer dan 15, aldus [appellant].
110
2.3.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het
college voor de toepassing van de term 'straat' in de Beleidsregel het adres van het pand
doorslaggevend mocht achten. Niet in geschil is dat het adres van het pand [locatie] is
en de hoofdingang van het pand zich in die straat bevindt. Het college heeft voorts
onweersproken gesteld dat het percentage onttrekkingsvergunningen in die straat, na de
verlening van die voor het pand, 1,7 is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
280-730.
111
LJN: BX1183, Centrale Raad van Beroep , 10/1755 AWBZ
Datum uitspraak: 27-06-2012
Datum publicatie: 11-07-2012
Rechtsgebied: Sociale zekerheid
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Besluit waarbij aan betrokkene is meegedeeld dat zijn indicatie voor
ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding vervalt per 1
januari 2010. Bij besluit heeft CIZ het bezwaar van betrokkene tegen
dit besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet in de
Nederlandse taal is opgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de
Rb. het beroep van betrokkene gegrond verklaard, de beslissing op
bezwaar vernietigd en opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar
van betrokkene te nemen. De Rb. ziet niet in dat vertaling van het
bezwaarschrift van betrokkene noodzakelijk is voor een goede
behandeling van het bezwaar, nu het bezwaarschrift in eenvoudig
Engels is gesteld en van geringe omvang is. De Raad stelt voorop dat
uit art. 6:5, lid 3 Awb moet worden afgeleid dat een in een vreemde
taal gesteld bezwaarschrift niet zonder meer om deze reden kan
worden geweigerd. Van belang is of vertaling voor een goede
behandeling ervan noodzakelijk is. De Raad ziet evenals de Rb. niet in
dat een vertaling van het bezwaarschrift voor een goede behandeling
van het bezwaar noodzakelijk zou zijn, nu dit in eenvoudig Engels is
opgesteld en van geringe omvang is. Dat de term ‘eenvoudig Engels’
ruimte voor interpretatie laat, doet aan het voorgaande niet af. De
Raad verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis, meer in het
bijzonder op de memorie van toelichting (TK 1988-1989, 21 221, nr.
3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat er sprake is van
een glijdende schaal. “Aan de ene kant van de schaal staat het geval
dat een bestuursorgaan geconfronteerd wordt met een schriftelijk stuk
in bij voorbeeld de Japanse taal, waarvan de strekking volstrekt
onduidelijk is; aan de andere kant staat het geval dat in een aanvraag
voor bij voorbeeld een subsidie enkele Engelse termen voorkomen, die
voor degene die de aanvraag in behandeling neemt geheel begrijpelijk
zijn. In dat laatste geval zal de aanvraag meestal eenvoudig in
behandeling genomen kunnen worden, terwijl dat bij het
eerstbedoelde stuk in de praktijk niet mogelijk zal zijn.” Naar het
oordeel van de Raad bevindt het bezwaarschrift zich onmiskenbaar op
het gedeelte van de glijdende schaal waarin behandeling nog mogelijk
is. De vraag of van betrokkene verwacht mag worden dat hij de
Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland
woonachtig is, is voor een beoordeling van de vraag of een vertaling
van het bezwaarschrift voor een goede behandeling van het bezwaar
noodzakelijk is, niet van belang. In art. 8 van het Zorgindicatiebesluit
is geregeld dat het onderzoek wordt verricht door personen dan wel
organisaties die over voldoende deskundigheid beschikken om de
aanvraag om een indicatiebesluit te kunnen beoordelen. Uit de
toelichting bij dit artikel (Stb 1997, 447) blijkt dat van beoordelaars
van indicatie-aanvragen een zekere deskundigheid wordt verwacht.
Dit gegeven kan niet leiden tot het oordeel dat van (administratief)
medewerkers bezwaar niet verlangd kan worden dat zij een in
eenvoudig Engels opgesteld beroepschrift kunnen lezen. Het
voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en
dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Vindplaats(en): AB 2012, 329 m. nt. R. Ortlep
GST 2012, 116 m. nt. A. Tollenaar
112
JB 2012, 211
NJB 2012, 1627
Rechtspraak.nl
RSV 2012, 226
USZ 2012, 244
Uitspraak
10/1755 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (CIZ)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2010, 09/3178
(aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
CIZ
en
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te Rotterdam, (betrokkene)
Datum uitspraak: 27 juni 2012
I. PROCESVERLOOP
CIZ heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift
ingediend.
Betrokkene is op 16 februari 2011 overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2011. CIZ heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater. De erven van betrokkene zijn niet
verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft CIZ aan betrokkene meegedeeld dat zijn indicatie
113
voor ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding vervalt per 1 januari 2010.
1.2. Betrokkene heeft bij brief van 17 juni 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
20 mei 2009. Deze brief is in het Engels opgesteld.
1.3. Bij brief van 29 juni 2009 heeft CIZ betrokkene meegedeeld dat zijn bezwaarschrift
niet aan de door de wet gestelde eisen voldoet omdat het niet in de Nederlandse taal is
opgesteld. CIZ heeft betrokkene bij die brief in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen
twee weken te herstellen. Betrokkene heeft van deze gelegenheid geen gebruik
gemaakt.
1.4. Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft CIZ het bezwaar van betrokkene tegen het
besluit van 20 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet in de Nederlandse
taal is opgesteld.
2.1. Namens betrokkene is in beroep tegen het besluit van 7 augustus 2009 naar voren
gebracht dat het bezwaarschrift in de Engelse taal is opgesteld omdat betrokkene de
Nederlandse taal niet machtig is. Betrokkene is van mening dat er geen reden bestond
hem niet-ontvankelijk te verklaren nu de Engelse taal inmiddels in Nederland gangbaar is
en van overheidswege ook wordt gepropageerd de Engelse taal in het (hoger) onderwijs
als eerste in te voeren.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond
verklaard, het besluit van 7 augustus 2009 vernietigd en CIZ opgedragen een nieuw
besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. De rechtbank ziet niet in dat vertaling
van het bezwaarschrift van betrokkene noodzakelijk is voor een goede behandeling van
het bezwaar, nu het bezwaarschrift in eenvoudig Engels is gesteld en van geringe
omvang is.
3. CIZ heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat het
criterium 'eenvoudig Engels' onduidelijk is en dat van betrokkene verwacht mag worden
dat hij de Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland
woonachtig is. Voorts heeft CIZ zich, onder verwijzing naar de toelichting op artikel 8 van
het Zorgindicatiebesluit (Zib), op het standpunt gesteld dat van de administratief
medewerkers bezwaar en de medewerkers bezwaar niet wordt verwacht dat zij de
Engelse taal machtig zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:5, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de
indiener van een bezwaar- of beroepschrift dat in een vreemde taal is gesteld, zorg te
dragen voor een vertaling indien een vertaling voor een goede behandeling van het
bezwaar of beroep noodzakelijk is. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb
kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan
artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van
het bezwaar of beroep.
4.2.1. De Raad stelt voorop dat uit artikel 6:5, derde lid, van de Awb moet worden
afgeleid dat een in een vreemde taal gesteld bezwaarschrift niet zonder meer om deze
reden kan worden geweigerd. Van belang is of vertaling voor een goede behandeling
ervan noodzakelijk is. De Raad ziet evenals de rechtbank niet in dat een vertaling van
het bezwaarschrift van 17 juni 2009 voor een goede behandeling van het bezwaar
noodzakelijk zou zijn, nu dit in eenvoudig Engels is opgesteld en van geringe omvang is.
4.2.2. Dat de term ‘eenvoudig Engels’ ruimte voor interpretatie laat, doet aan het
voorgaande niet af. De Raad verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis, meer
in het bijzonder op de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989,
114
21 221, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat er sprake is van een
glijdende schaal. “Aan de ene kant van de schaal staat het geval dat een bestuursorgaan
geconfronteerd wordt met een schriftelijk stuk in bij voorbeeld de Japanse taal, waarvan
de strekking volstrekt onduidelijk is; aan de andere kant staat het geval dat in een
aanvraag voor bij voorbeeld een subsidie enkele Engelse termen voorkomen, die voor
degene die de aanvraag in behandeling neemt geheel begrijpelijk zijn. In dat laatste
geval zal de aanvraag meestal eenvoudig in behandeling genomen kunnen worden,
terwijl dat bij het eerstbedoelde stuk in de praktijk niet mogelijk zal zijn.” Naar het
oordeel van de Raad bevindt het bezwaarschrift van 17 juni 2009 zich onmiskenbaar op
het gedeelte van de glijdende schaal waarin behandeling nog mogelijk is.
4.2.3. De vraag of van betrokkene verwacht mag worden dat hij de Nederlandse taal in
woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland woonachtig is, is voor een beoordeling
van de vraag of een vertaling van het bezwaarschrift voor een goede behandeling van
het bezwaar noodzakelijk is, niet van belang.
4.2.4. In artikel 8 van het Zib is geregeld dat het onderzoek wordt verricht door
personen dan wel organisaties die over voldoende deskundigheid beschikken om de
aanvraag om een indicatiebesluit te kunnen beoordelen. Uit de toelichting bij dit artikel
(Stb 1997, 447) blijkt dat van beoordelaars van indicatie-aanvragen een zekere
deskundigheid wordt verwacht. Dit gegeven kan niet leiden tot het oordeel dat van
(administratief) medewerkers bezwaar niet verlangd kan worden dat zij een in eenvoudig
Engels opgesteld beroepschrift kunnen lezen.
4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de
aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van de
erven van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 437,-- voor verleende
rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt CIZ in de proceskosten van de erven van betrokkene in hoger beroep tot een
bedrag van € 437,--;
Bepaalt dat van CIZ een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) P.J.M. Crombach
HD
115
LJN: BY3207, Centrale Raad van Beroep , 12/4875 ONBEK-VV + 12/4159
ONBEK
Datum uitspraak: 05-11-2012
Datum publicatie: 15-11-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Voorlopige voorziening
Inhoudsindicatie: Besluit waarbij is medegedeeld dat een wettelijk deel van een
werkloosheidsuitkering zal worden ingehouden en overgemaakt aan de
deurwaarder, omdat laatstgenoemde op deze uitkering beslag heeft
gelegd. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak
van de rechtbank, genomen op grond van artikel 8:55, vijfde lid, van
de Awb. (…) Volgens vaste rechtspraak kan aan het wettelijk
appelverbod worden voorbijgegaan als sprake is van schending van
beginselen van een goede procesorde of van fundamentele
rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen. Verzoeker heeft
gesteld dat dergelijke fundamentele beginselen zijn geschonden
omdat de rechtbank hem niet op het verzet heeft gehoord. Een
verzoek als bedoeld in artikel 8:55, derde lid, eerste volzin, van de
Awb is niet gedaan. Verzoeker heeft nadat de rechtbank op het
verzetschrift uitspraak heeft gedaan, te kennen gegeven dat hij in de
gelegenheid wil worden gesteld om te worden gehoord. De Raad
overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat de indiener van een
verzetschrift, die zelf heeft nagelaten een daartoe strekkend verzoek
te doen, in bepaalde gevallen in de gelegenheid dient te worden
gesteld om op een zitting te worden gehoord. Deze gevallen hebben
gemeen dat een besluit met een bestraffend karakter – een “criminal
charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM – voorwerp van het
onderliggende geschil is. De voorzieningenrechter wijst bijvoorbeeld
naar de uitspraak van deze Raad van 27 mei 2004 (LJN: AP0468), en
naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 2011 (LJN:
BT2295). In het onderhavige geval ontbeert het bestreden besluit een
bestraffend karakter, zodat van een “criminal charge” geen sprake is.
Gelet op het voorgaande kan het niet in de gelegenheid stellen van
verzoeker om op een zitting van de rechtbank te worden gehoord niet
als een zodanige schending van eisen van een goede procesorde of
van fundamentele rechtsbeginselen worden aangemerkt, dat van een
eerlijk proces geen sprake is. Voor doorbreking van het appelverbod is
dan ook geen grond aanwezig. (…)
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
USZ 2012, 367
Uitspraak
12/4875 ONBEK-VV, 12/4159 ONBEK
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
116
Datum uitspraak 5 november 2012.
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft op 29 augustus 2012 een verzoek om een voorlopige voorziening
gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2012. Verzoeker is
verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter verwijst voor de relevante feiten en de standpunten van
partijen naar de dossierstukken en naar de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2012,
12/289.
2.1. Ingevolge artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een
voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen,
dat vereist. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de
Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting waarin het
verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de
beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling
van de zaak. Ook overigens is geen sprake van beletselen om onmiddellijk uitspraak te
doen in de hoofdzaak.
3. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank,
genomen op grond van artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. In die uitspraak heeft de
rechtbank het verzet van verzoeker ongegrond verklaard tegen een uitspraak van de
rechtbank waarin het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard omdat het
griffierecht niet tijdig was bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter
griffie was gestort. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de
Beroepswet kan tegen een uitspraak tot ongegrondverklaring van het verzet geen hoger
beroep worden ingesteld. Volgens vaste rechtspraak kan aan het wettelijk appelverbod
worden voorbijgegaan als sprake is van schending van beginselen van een goede
procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.
Verzoeker heeft gesteld dat dergelijke fundamentele beginselen zijn geschonden omdat
de rechtbank hem niet op het verzet heeft gehoord.
4.1. Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, tweede volzin, van de Awb kan de indiener van
het verzetschrift bij het doen van verzet vragen in de gelegenheid te worden gesteld om
daarover te worden gehoord. Tenzij het verzet gegrond is, dient de rechtbank de indiener
van het verzetschrift in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord
ingeval daarom is verzocht, zo volgt uit artikel 8:55, derde lid, eerste volzin, van de
Awb.
4.2. Een verzoek als bedoeld in 4.1 is niet gedaan. Verzoeker heeft eerst bij brief van 22
juni 2012, derhalve nadat de rechtbank op het verzetschrift uitspraak heeft gedaan, te
kennen gegeven dat hij in de gelegenheid wil worden gesteld om te worden gehoord.
4.3. Ingevolge artikel 8:55, derde lid, tweede volzin, van de Awb kan de rechtbank de
indiener van het verzetschrift in de gelegenheid stellen om op een zitting te worden
gehoord, indien de indiener van het verzetschrift daarom niet heeft gevraagd.
4.4. Uit vaste rechtspraak komt naar voren dat de indiener van een verzetschrift, die zelf
heeft nagelaten een daartoe strekkend verzoek te doen, in bepaalde gevallen in de
117
gelegenheid dient te worden gesteld om op een zitting te worden gehoord. Deze gevallen
hebben gemeen dat een besluit met een bestraffend karakter – een “criminal charge” in
de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden – voorwerp van het onderliggende geschil is. De
voorzieningenrechter wijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van deze Raad van 27 mei
2004, LJN AP0468, en naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 2011, LJN
BT2295.
4.5. In het onderhavige geval is een in bezwaar gehandhaafde beslissing aan de orde
waarbij het Uwv aan verzoeker heeft medegedeeld dat een wettelijk deel van zijn
werkloosheidsuitkering zal worden ingehouden en overgemaakt aan de deurwaarder,
omdat laatstgenoemde op deze uitkering beslag heeft gelegd. Dit besluit ontbeert een
bestraffend karakter, zodat van een “criminal charge” geen sprake is.
4.6. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 kan het niet in de gelegenheid stellen
van verzoeker om op een zitting van de rechtbank te worden gehoord niet als een
zodanige schending van eisen van een goede procesorde of van fundamentele
rechtsbeginselen worden aangemerkt, dat van een eerlijk proces geen sprake is. Voor
doorbreking van het appelverbod is dan ook geen grond aanwezig.
4.7. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de voorzieningenrechter niet
bevoegd is van het ingestelde hoger beroep kennis te nemen. Op het verzoek om een
voorlopige voorziening te treffen kan niet worden beslist omdat de voorzieningenrechter
daartoe evenmin bevoegd is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
-verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen;
-verklaart zich onbevoegd om te beslissen op het verzoek om een voorlopige voorziening
te
treffen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) D.E.P.M. Bary
TM
118
LJN: BW8531, Centrale Raad van Beroep , 10/5581 WIA en 10/5591 WIA
Datum uitspraak: 15-06-2012
Datum publicatie: 18-06-2012
Rechtsgebied: Sociale zekerheid
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering. Hoger beroep van
betrokkene is niet-ontvankelijk. Het resultaat dat betrokkene in deze
procedure nastreeft kan geen feitelijke betekenis voor hem hebben. In
het geval dat de gronden van betrokkene doel zouden treffen leidt dit
niet tot een hogere uitkering als dan door het Uwv is vastgesteld.
Dagloon. Uit vaste rechtspraak van de Raad vloeit voort dat een
beslissing over de aspecten die in het kader van de vaststelling of er
een recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan niet als
zelfstandig deelbesluit is aan te merken. De Raad ziet niet langer
aanleiding deze rechtspraak ten aanzien van de vaststelling of er een
recht op uitkering is ontstaan niet ook van toepassing te achten op de
aspecten van belang bij de vaststelling van de hoogte van het recht op
uitkering. Ook het aspect dagloon is anders dan tot heden uit de
rechtspraak van de Raad kon worden afgeleid niet als zelfstandig
deelbesluit aan te merken. Terecht heeft het Uwv gesteld dat bij de
vaststelling van het dagloon is gehandeld conform het Besluit
Dagloonregels werknemersverzekeringen. Voor vaststelling van het
dagloon op het gemaximeerde dagloon biedt het Besluit geen ruimte.
Vernietiging aangevallen uitspraak en beroep ongegrond.
Vindplaats(en): JB 2012, 192
NJB 2012, 1487
Rechtspraak.nl
RSV 2012, 218
Uitspraak
10/5581 WIA en 10/5591 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 september 2010, 09/446 (aangevallen
uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
119
het Uwv.
Datum uitspraak: 15 juni 2012
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv en betrokkene hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2011. Betrokkene is
verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend.
Partijen hebben toestemming verleend te bepalen dat een nadere zitting achterwege
blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is op 14 november 2006 uitgevallen voor zijn werk van huisarts in
opleiding vanwege hartproblematiek en stress. Betrokkene heeft op 22 juli 2008 een
uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
aangevraagd.
1.2. Na vaststelling van de beperkingen bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van
betrokkene is bij het arbeidskundig onderzoek het verlies aan loonwaarde berekend op
63,54%, hetgeen leidt tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot
80%.
In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2008 aan
betrokkene meegedeeld dat hij per
11 november 2008 (tot 11 januari 2012) recht heeft op een loongerelateerde WGA-
uitkering, die de eerste twee maanden wordt uitbetaald naar 75% van het zogenoemde
WIA-maandloon groot € 3.904,34 en daaropvolgend naar 70% van het WIA-maandloon.
1.3. Het Uwv heeft het WIA-maandloon berekend op basis van het bij het besluit van 20
oktober 2008 vastgestelde dagloon van € 179,51.
1.4. Bij besluit van 24 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
betrokkene tegen het besluit van
20 oktober 2008, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts
en de bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het
bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het dagloon
vastgesteld op € 179,90, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde besluit, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het
overige in stand blijven en bepaald dat het Uwv betrokkene het door hem betaalde
griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank heeft de medische grondslag van het
bestreden besluit onderschreven en de motivering van de medische geschiktheid van de
door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies als voldoende beoordeeld. In
de omstandigheid dat eerst in beroep een deugdelijke arbeidskundige toelichting is
gegeven heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen en de
rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten als hiervoor weergegeven.
Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien het dagloon vast te stellen op het
120
zogenoemde gemaximeerde dagloon.
3.1. Betrokkene kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. In hoger beroep
heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het
aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoek op een juiste en voldoende
zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Betrokkene acht zich onvoldoende serieus
genomen. Betrokkene heeft voorts gesteld dat hij zichzelf wel in staat acht de aan de
schatting van zijn arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies voor 20 uren per
week te vervullen.
3.2.1. Het Uwv heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het onderdeel van de
aangevallen uitspraak dat ziet op de vaststelling van het dagloon op het gemaximeerde
dagloon.
3.2.2. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar artikel 6:13 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de
door betrokkene ter zake in beroep naar voren gebrachte grond heeft beoordeeld, nu
betrokkene in bezwaar geen gronden tegen de vaststelling van het dagloon had
ingebracht.
3.2.3. Het Uwv heeft voorts gesteld dat de vaststelling van het dagloon op een bedrag
van € 179,51 heeft plaatsgevonden overeenkomstig het Besluit Dagloonregels
werknemersverzekeringen (Besluit) en dat het Besluit geen ruimte biedt voor een
vaststelling als door de rechtbank gedaan.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Betrokkene heeft per 11 november 2008 recht op een loongerelateerde WGA-
uitkering. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich in staat acht 20
uren per week voor hem geschikte arbeid te verrichten. Betrokkene betoogt derhalve niet
dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet
WIA.
4.3. De Raad ziet zich, gelet op de omstandigheden vermeld in 3.1 en 4.2, geplaatst voor
de vraag of betrokkene, nu het bestreden besluit de toekenning van een
loongerelateerde WGA-uitkering behelst, voldoende procesbelang heeft bij een
inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Volgens vaste rechtspraak van de
Raad, zoals neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2008, LJN BC3264, en de
uitspraak van 24 november 2010, LJN BO4946, is daarvoor bepalend of het resultaat dat
de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden
bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan
hebben.
4.4. De loongerelateerde uitkering die aan betrokkene is toegekend bedraagt een
percentage van het WIA-dagloon zoals weergegeven in 1.2. De hoogte van de
loongerelateerde uitkering is zolang de mate van arbeidsongeschiktheid ten minste 35%
bedraagt niet afhankelijk van het percentage dat betrokkene ongeschikt wordt geacht.
Een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 en een arbeidsongeschiktheidspercentage
van 100 leiden - mede gelet op hetgeen is vermeld in 4.2 - tot een uitkering van gelijke
hoogte.
Dit betekent dat ook in het geval dat de gronden van betrokkene doel zouden treffen, in
die zin dat een onderzoek verricht op een wijze als door betrokkene gewenst zou leiden
tot het aannemen van meer beperkingen en tot een hoger
arbeidsongeschiktsheidpercentage dan thans is gedaan, dit niet leidt tot een hogere
uitkering als dan door het Uwv is vastgesteld.
4.5. De Raad is, gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4, van oordeel dat
121
het resultaat dat betrokkene in deze procedure nastreeft, ook indien dat tot het gevolg
zou hebben dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid wordt gesteld op een hoger
percentage, geen feitelijke betekenis voor hem kan hebben. Dit brengt met zich mee dat
het hoger beroep van betrokkene vanwege de afwezigheid van procesbelang niet-
ontvankelijk moet worden verklaard.
4.6. De Raad wijst er volledigheidshalve op dat omtrent de situatie die ontstaat nadat de
termijn waarvoor de loongerelateerde uitkering is toegekend afloopt, nieuwe
besluitvorming noodzakelijk is. Indien betrokkene de in dat kader vastgestelde mate van
zijn arbeidsongeschiktheid niet juist acht kan hij tegen het ter zake genomen besluit
rechtsmiddelen aanwenden.
5.1.1. Ten aanzien van de beroepsgrond van het Uwv vermeld in 3.2.2 overweegt de
Raad als volgt.
5.1.2. Betrokkene heeft - zoals vermeld in 1.2 - een aanvraag om een WIA-uitkering
gedaan. Ten einde te kunnen vaststellen of betrokkene recht heeft op zo’n uitkering en
zo ja op welk bedrag, dient het Uwv een aantal aspecten te bezien.
Zo dienen - kort samengevat en ontdaan van alle nuances - de beperkingen van
medische aard van betrokkene in kaart te worden gebracht, dient te worden vastgesteld
welke werkzaamheden betrokkene met die beperkingen nog kan verrichten en dient te
worden vastgesteld welk verlies aan verdienvermogen betrokkene heeft. Hiertoe vindt de
vaststelling en de vergelijking plaats van het zogenoemde mediane loon en het
maatmanloon. Vervolgens wordt het dagloon en het zogenoemde WIA-maandloon
bepaald. Op basis van al deze aspecten wordt uiteindelijk aan de hand van de daarvoor
vastgestelde percentages genoemd in 1.2 de hoogte van de WIA-uitkering bepaald.
5.1.3. In zijn uitspraak van 13 mei 2008, LJN BD 1231 heeft de Raad neergelegd dat een
arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet bestaat uit onderdelen van een besluit als
bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Awb. Uit deze uitspraak, bezien
in samenhang met de uitspraak van de Raad van 30 september 2009, LJN BJ9225 vloeit
voort dat een beslissing over de aspecten die in het kader van de vaststelling of er een
recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan niet als zelfstandig deelbesluit is aan
te merken.
5.1.4. De Raad ziet niet langer aanleiding zijn rechtspraak beschreven in 5.1.3 ten
aanzien van de vaststelling of er een recht op uitkering is ontstaan niet ook van
toepassing te achten op de aspecten van belang bij de vaststelling van de hoogte van het
recht op uitkering. De aanvraag van betrokkene om toekenning van een WIA-uitkering
heeft niet enkel betrekking op de vaststelling van het recht op de uitkering, maar ook op
de vaststelling van de hoogte van de uitkering. Bij de vaststelling van de hoogte van de
uitkering speelt de vaststelling van het dagloon als één van de aspecten een rol, doch
aan dit aspect zelf komt evenmin als aan de andere aspecten zelfstandige betekenis toe.
Zij bieden bezien in onderlinge samenhang de basis waarop het besluit op de aanvraag
om een uitkering berust. Ook het aspect dagloon is anders dan tot heden uit de
rechtspraak van de Raad kon worden afgeleid niet als zelfstandig deelbesluit aan te
merken.
5.1.5. De hoger beroepsgrond van het Uwv beschreven in 3.2.2 treft mitsdien geen doel.
5.2.1. De beroepsgrond van het Uwv beschreven in 3.2.3 slaagt wel. Terecht heeft het
Uwv gesteld dat bij de vaststelling van het dagloon is gehandeld conform het Besluit. Het
Uwv is bij de vaststelling van het dagloon uitgegaan van zowel de juiste referteperiode
als van de juiste bedragen. Het door het Uwv op juiste wijze berekende dagloon
resulteert in een bedrag van € 179,51. Voor vaststelling van het dagloon op het
gemaximeerde dagloon biedt het Besluit geen ruimte.
122
5.2.2. Uit hetgeen is overwogen in 5.2.1 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te
worden vernietigd en het beroep van betrokkene voor zover dat ziet op de vaststelling
van het dagloon ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene ongegrond;
Verklaart het hoger beroep van betrokkene niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J.
Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing
is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.J. Penning.
IvR
123
LJN: BV3249, Raad van State , 201109027/1/A4
Datum uitspraak: 08-02-2012
Datum publicatie: 08-02-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister aan Arbra B.V. onder
het stellen van voorschriften een vergunning krachtens artikel 6.5,
aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet verleend voor het
onttrekken van grondwater, het onttrekken aan en het brengen van
water in de rivier de Maas en het gebruik maken van het
waterstaatswerk rivier de Maas door, anders dan in overeenstemming
met de functie, daarnaast werkzaamheden te verrichten en het maken
en behouden van een waterkrachtcentrale met bijbehorende werken,
waaronder een vistrap, visgeleidingssysteem en aan- en afvoerkanaal,
op een perceel aan de linkeroever van de rivier de Maas ter hoogte
van de stuw bij Borgharen te Maastricht (hierna: het project).
Vindplaats(en): AB 2012, 57 m. nt. Alfred van Hall
JM 2012, 39 m. nt. J.M.I.J. Zijlmans
MENR 2012, 56 m. nt. Van Rijswick
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201109027/1/A4.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van
de sportvisserij, gevestigd te Maastricht,
2. vereniging Sportvisserij Nederland, gevestigd te Amersfoort,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC)
Borgharen B.V., gevestigd te Maastricht (hierna: WKC),
4. de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juli 2011 in zaken nrs. 10/1910,
10/1911 en 10/1935 in het geding tussen:
Visstandverbetering Maas,
Sportvisserij Nederland,
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arbra B.V.
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister aan Arbra B.V. onder het stellen van
voorschriften een vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de
124
Waterwet verleend voor het onttrekken van grondwater, het onttrekken aan en het
brengen van water in de rivier de Maas en het gebruik maken van het waterstaatswerk
rivier de Maas door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarnaast
werkzaamheden te verrichten en het maken en behouden van een waterkrachtcentrale
met bijbehorende werken, waaronder een vistrap, visgeleidingssysteem en aan- en
afvoerkanaal, op een perceel aan de linkeroever van de rivier de Maas ter hoogte van de
stuw bij Borgharen te Maastricht (hierna: het project).
Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door
Arbra B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, de door
Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland daartegen ingestelde beroepen
gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen met inachtneming
van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Visstandverbetering Maas bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 18 augustus 2011, Sportvisserij Nederland bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 23 augustus 2011, WKC, als rechtsopvolgster van Arbra B.V., bij brief, bij
de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, en de staatssecretaris bij brief, bij
de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. WKC heeft
het hoger beroep aangevuld bij brief van 24 augustus 2011, bij de Raad van State
ingekomen op dezelfde dag.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Sportvisserij Nederland, Visstandverbetering Maas, WKC en de staatssecretaris hebben
nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar
Visstandverbetering Maas, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, vergezeld door
ir. C.P. van Schayk, M.H.A.M. Belgers en A.V. Hellwig, Sportvisserij Nederland,
vertegenwoordigd door mr. M. van Hal Scheffer, advocaat te Den Haag, vergezeld door
dr. J. Schneider, ing. G. de Laak en G.L. Dhooge, WKC, vertegenwoordigd door mr. J.L.
Stoop, advocaat te Roermond, vergezeld door A.P. van der Boom en J. van der Meer, en
de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag,
vergezeld door mr. J.E. Brommet, ing. R.M.I. Kwanten, ir. W.P.A.M. Hendrix, dr. A.D.
Buijse en L.T.A. Slabbers, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. WKC heeft ter zitting betoogd dat de rechtbank de beroepen van
Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland niet-ontvankelijk had moeten
verklaren, aangezien zij niet als belanghebbende bij het besluit van 19 oktober 2010
kunnen worden aangemerkt.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een
besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen
beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en
blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. Bij uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201011817/1/R2 heeft de
Afdeling overwogen dat Visstandverbetering Maas moet worden aangemerkt als
belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit tot verlening van een
125
vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor het
aanleggen en in werking hebben van de waterkrachtcentrale. De Afdeling ziet geen grond
om in het kader van het besluit tot verlening van een vergunning krachtens de Waterwet
anders over de belanghebbendheid van Visstandverbetering Maas te oordelen.
De stelling van WKC dat het statutaire doel van Sportvisserij Nederland in territoriaal
opzicht veelomvattend is, biedt geen grond voor het oordeel dat zij niet kan worden
aangemerkt als belanghebbende. Gelet op de statutaire doelstellingen van Sportvisserij
Nederland, onder meer het komen tot een goede en gevarieerde visstand in
binnenwateren, en de door haar gestelde, en door WKC niet weersproken feitelijke
werkzaamheden met betrekking tot waterbeheer en het behoud en herstel van vissoorten
in rivieren, wordt zij door het besluit van 19 oktober 2010 rechtstreeks getroffen in een
belang dat zij in het bijzonder behartigt.
De rechtbank heeft derhalve Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland terecht
aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Het betoog faalt.
Goede procesorde
2.2. Visstandverbetering Maas heeft ter zitting betoogd dat het door WKC ingediende
rapport "Vissterfte en de 10% norm" van J. van der Meer van 29 november 2011
dermate kort voor de zitting is ingediend dat het voor haar niet meer mogelijk was om, al
dan niet na inschakeling van een deskundige, een reactie op het rapport te geven, zodat
het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden
gelaten.
2.2.1. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het
algemeen bepalend een afweging van proceseconomie, de reden waarom de
desbetreffende stukken pas in een laat stadium zijn overgelegd, de mogelijkheid voor de
andere partijen om adequaat op die stukken te reageren en de processuele belangen van
de partijen over en weer.
2.2.2. Het rapport van Van der Meer is op 30 november 2011 bij de Afdeling ingekomen.
Het rapport is derhalve ingediend voor het verstrijken van de tien dagentermijn zoals
opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. Gezien de omvang en aard van het
rapport, dat een andere insteek heeft dan eerder overgelegde stukken en door de daarin
opgenomen modellen en formules niet eenvoudig zonder specialistische kennis te
begrijpen is, acht de Afdeling aannemelijk dat Visstandverbetering Maas niet adequaat op
het rapport heeft kunnen reageren. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet valt
in te zien dat de in het rapport neergelegde gegevens niet eerder hadden kunnen worden
overgelegd, verzet de goede procesorde zich ertegen dat het rapport in de beoordeling
van de hoger beroepen wordt betrokken.
Crisis- en herstelwet
2.3. Het project voorziet in de aanleg van een waterkrachtcentrale naast de stuw in de
Maas bij Borgharen, op de grens van het waterlichaam Bovenmaas, stroomopwaarts
gelegen ten opzichte van de waterkrachtcentrale, en het waterlichaam Grensmaas,
stroomafwaarts gelegen ten opzichte van de waterkrachtcentrale. De waterkrachtcentrale
bestaat uit een turbinehuis met aan- en afvoerkanalen voor water. Ten behoeve van de
stroomopwaartse vismigratie wordt een vistrap aangelegd ter compensatie van een
bestaande vistrap, die in verband met de aanleg van de waterkrachtcentrale zal worden
verwijderd. Voor de stroomafwaartse vismigratie wordt een visgeleidingssysteem
aangelegd dat visschade, als gevolg van vissen die in de turbines van de centrale
terechtkomen, moet voorkomen.
126
2.4. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met categorie 1,
onder 1.5, van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van
hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn
vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele
projecten ten behoeve van het leveren van duurzame energie.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een besluit waartegen
beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel
of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden
gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.5. Nu het besluit ziet op het aanleggen en in gebruik hebben van een
waterkrachtcentrale is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding
met categorie 1, onder 1.5, van bijlage I van de Chw, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de
Chw, waarin onder meer artikel 1.5 is opgenomen, van toepassing op het besluit.
Het toetsingskader
2.6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet
gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en
waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van
watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Ingevolge artikel 6.5 kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor
rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale
belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder vergunning
van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:
a. water te brengen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam;
b. grondwater te onttrekken of water te infiltreren in andere gevallen dan als bedoeld in
artikel 6.4;
c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende
beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop,
daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te
behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te
leggen, of deze te laten staan of liggen.
Ingevolge artikel 6.21, voor zover thans van belang, wordt een vergunning geweigerd,
voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1.
Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit is het verboden zonder
vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van
een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet
zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin,
daarop, daarboven, daarover of daaronder:
a. werken te maken of te behouden;
127
b. vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te
laten staan of liggen.
Ingevolge artikel 6.17 is het in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen verboden
zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet water te
brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk.
Ingevolge artikel 6.16 van de Waterregeling is het verboden om zonder vergunning van
de minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet meer dan 5000 m3 water per uur te
brengen in, of meer dan 100 m3 water per uur te onttrekken aan een
oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, indien:
a. de in- of uitstroomsnelheid meer bedraagt dan 0,3 m/s, of
b. de handeling plaatsvindt in samenhang met een activiteit waarvoor op grond van
artikel 6.2 van de wet een vergunning is vereist.
Vergunningplicht
2.7. WKC betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het project geen vergunning
krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet vereist is. Daartoe
voert zij aan dat geen water in de Maas wordt gebracht en daaraan evenmin wordt
onttrokken, nu het water slechts door de waterkrachtcentrale stroomt om de turbines te
laten bewegen, en dat geen onttrekking van grondwater of infiltratie van water zal
plaatsvinden. Voorts voert zij aan dat de waterkrachtcentrale een maatschappelijke
functie vervult als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waterwet
en de Maas aldus wordt gebruikt in overeenstemming met de functie ervan.
2.7.1. De Afdeling volgt het door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat deze
beroepsgrond buiten beschouwing moet worden gelaten, nu WKC dit niet in een eerder
stadium naar voren heeft gebracht, niet. De vraag of de minister de vergunning onder de
door hem gestelde voorschriften mocht verlenen, kan niet los worden gezien van de
vraag of hij bevoegd was tot het verlenen van vergunning. Gelet op deze samenhang,
kan de omstandigheid dat WKC eerst in hoger beroep het bestaan van die bevoegdheid
aan de orde heeft gesteld, er niet aan afdoen dat de Afdeling dit punt dient te
onderzoeken.
2.7.2. Het project voorziet in de bouw van een waterkrachtcentrale naast de Maas. Om
water door de centrale te laten stromen, wordt een buis aangelegd waarmee water uit de
Maas naar de waterkrachtcentrale wordt geleid. De staatssecretaris heeft zich terecht op
het standpunt gesteld dat aldus water aan de Maas, zijnde een oppervlaktewaterlichaam,
wordt onttrokken als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet. Dat het
water, nadat het door de turbines van de waterkrachtcentrale is geleid, weer wordt
afgevoerd naar de Maas, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit er niet aan afdoet dat
water uit de Maas wordt gehaald en daar enige tijd niet beschikbaar is.
Uit hoofdstuk 5.2 van de aanvraag volgt bovendien dat grondwater zal worden
onttrokken ten behoeve van de realisering van de waterkrachtcentrale, zodat een
vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder b, van de Waterwet is vereist.
De stelling dat de waterkrachtcentrale mede een maatschappelijke functie vervult als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waterwet, betekent niet dat
geen vergunning benodigd is als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de
Waterwet. Ingevolge artikel 6.21 van deze wet moet de vergunning worden geweigerd,
indien het project niet verenigbaar is met de doelstellingen van artikel 2.1, waaronder de
vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. De rechtbank heeft dan
ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voor het project geen
128
vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet is vereist.
Het betoog faalt.
MER-beoordeling
2.8. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat,
hoewel de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieueffectrapport (hierna:
MER) moet worden opgesteld, aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 1.5,
eerste lid, van de Chw vernietiging van het besluit achterwege te laten. Volgens
Sportvisserij Nederland heeft de rechtbank in dat verband ten onrechte belang gehecht
aan de mededeling van de Commissie voor de milieueffectrapportage in het door haar
naar aanleiding van een eerdere aanvraag uitgebrachte advies van 8 november 2005 dat
een MER geen toegevoegde waarde heeft. Volgens Sportvisserij Nederland zijn de
omstandigheden sinds 2005 gewijzigd, nu nieuwe wetgeving en beleidsregels zijn
vastgesteld en in 2008 een vistrap is aangelegd die als gevolg van het project zal worden
verwijderd. Voorts voert zij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de
minister twee rapporten van Visadvies van september en december 2009 met betrekking
tot onder meer uitgestelde vissterfte niet in de besluitvorming heeft betrokken.
2.8.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer,
zoals dat luidde ten tijde van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de
activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij
vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke
nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid,
onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd
gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat
onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding
waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage (hierna: het
Besluit mer), zoals dat luidde ten tijde van belang, worden als activiteiten als bedoeld in
artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die
behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit mer is in categorie 31 als
activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet
milieubeheer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting
bestemd voor het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische
energie.
2.8.2. Dat na 2005 nieuwe wetgeving en beleidsregels zijn vastgesteld, betekent op
zichzelf niet dat de bijzondere omstandigheden waaronder de aangevraagde activiteiten
worden ondernomen en de feitelijke gevolgen die het project heeft voor het milieu zijn
gewijzigd ten opzichte van 2005. Ook de omstandigheid dat de in 2008 gerealiseerde
vistrap zal worden verwijderd, is daarvoor ontoereikend omdat ter compensatie daarvan
een andere vistrap wordt aangelegd.
Anders dan de rechtbank echter heeft overwogen, kan uit het bij haar bestreden besluit
niet worden afgeleid dat de minister voormelde adviezen van Visadvies met betrekking
tot uitgestelde vissterfte in de beoordeling heeft betrokken. Uit het besluit kan evenmin
worden afgeleid dat de minister overigens de mogelijke uitgestelde vissterfte in de
beoordeling heeft betrokken. Daartoe was de minister wel gehouden, nu, zoals de
rechtbank terecht heeft overwogen, aannemelijk is dat dit een niet te verwaarlozen
percentage van de vissterfte betreft. De stelling van de staatssecretaris dat niet
129
eenduidig is vast te stellen of uitgestelde vissterfte een direct gevolg is van de
waterkrachtcentrale of veroorzaakt is door andere factoren zoals stress of beïnvloeding
door meting, maakt dit niet anders. Uit verscheidene door Visstandverbetering Maas
overgelegde rapporten, waaronder het rapport "Analyse van het rapport uitgebracht door
het onderzoeksbureau ATKB dat betrekking heeft op het heroverwegen van de
sterftecijfers van de schieraal en eenjarige atlantische zalm (smolt) in de Nederlandse
Maas bij de waterkrachtcentrales aldaar" van september 2011 van J.C. Philippart en M.
Ovidio, kan worden afgeleid dat - hoewel dit niet eenvoudig is - er wel mogelijkheden zijn
om een beeld te krijgen van de uitgestelde vissterfte als gevolg van de
waterkrachtcentrale.
De stelling van de staatssecretaris dat in de besluitvorming wat betreft de aal wel
rekening is gehouden met uitgestelde sterfte, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien
dit standpunt in het besluit niet nader is gemotiveerd. Gelet hierop heeft de minister niet
deugdelijk beoordeeld of de aangevraagde activiteiten vanwege de bijzondere
omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor
het milieu kunnen hebben, en, zo ja, of een MER moet worden gemaakt. Onder die
omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 1.5 van
de Chw.
Het betoog slaagt.
Beschikking nr. M (2009) 1
2.9. Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland betogen dat de rechtbank ten
onrechte heeft geoordeeld dat het project niet in strijd is met artikel 2, aanhef en zesde
lid, van de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie
tot opheffing en vervanging van Beschikking M (96) 5 van 26 april 1996 inzake de vrije
migratie van vissoorten in de hydrografische stroomgebieden van de Beneluxlanden, nr.
M (2009) 1 (hierna: de Beschikking). Daartoe voeren zij aan dat het project niet voorziet
in een goede oplossing voor de vrije migratie van vissen.
2.9.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking verzekeren de
Regeringen de, zowel stroomopwaartse als stroomafwaartse, vrije migratie van vissen in
alle hydrografische stroomgebieden door niet meer toe te staan dat nieuwe hindernissen
zoals stuwen, waterkrachtturbines, pompen en gemalen worden opgeworpen zonder dat
een oplossing wordt voorzien voor de vrije migratie.
2.9.2. Voor zover aan artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking rechtstreekse
werking toekomt, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar het
deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en
Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 7 maart 2011 (hierna: het
deskundigenbericht) overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het
project niet voorziet in een oplossing voor de vrije vismigratie als bedoeld in dat artikel.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de tekst van artikel 2, aanhef en zesde lid,
van de Beschikking geen grond biedt voor het oordeel dat het project dient te voldoen
aan de eisen die Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland voorstaan.
Het betoog faalt.
Natuurbeschermingswet 1998
2.10. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de
beslissing op de aanvraag had moeten afstemmen met de beslissing op de aanvraag om
een vergunning krachtens de Nbw 1998 en de in die vergunning opgenomen, strengere
normen voor vissterfte had moeten voorschrijven. In dat verband beroept zij zich onder
meer op Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van Ministers van
130
de Europese Gemeenschappen van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor
communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000 L 327; hierna: de
Kaderrichtlijn Water).
2.10.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen wettelijke verplichting bestaat
om de beslissing op de aanvragen om vergunning krachtens de Waterwet en de Nbw
1998 met elkaar af te stemmen op de door Sportvisserij Nederland voorgestane wijze.
De stelling van Sportvisserij Nederland dat de vergunningen in het geval van afwijkende
vissterftenormen niet naast elkaar kunnen bestaan, faalt. Zoals de staatssecretaris met
juistheid heeft gesteld, dient de waterkrachtcentrale feitelijk te voldoen aan de strengste
norm en kan, indien dat niet gebeurt, daartegen handhavend worden opgetreden. Voorts
heeft de staatssecretaris gemotiveerd gesteld dat de Kaderrichtlijn Water er in dit geval
niet toe noopt dat in beide vergunningen dezelfde vissterftenormen worden
voorgeschreven. Sportvisserij Nederland heeft geen concrete aanknopingspunten naar
voren gebracht voor twijfel aan de juistheid van dat standpunt.
Het betoog faalt.
Vistrap en turbines
2.11. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in
voorschrift 10 van de verleende vergunning voorgeschreven vistrap geen gelijkwaardig
alternatief is voor de bestaande vistrap. Daartoe voert zij aan, onder verwijzing naar het
"Expertiserapport betreffende de gevolgen van een geplande waterkrachtcentrale in de
rivier de Maas bij Borgharen (Maastricht), Nederland" van dr. J. Schneider, werkzaam
voor het "Bureau for Fish-ecological Studies", dat reeds de aanleg van de
waterkrachtcentrale maakt dat de nieuwe vistrap minder effectief is. Voorts stelt
Sportvisserij Nederland dat de gehanteerde stroomsnelheid van 1,6 m/s te hoog is.
2.11.1. Voorschrift 10, onder 1, van de vergunning bepaalt dat de vergunninghouder een
vistrap dient aan te leggen die voldoet aan de in bijlage 2 bij deze beschikking behorende
ontwerpeisen.
2.11.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het deskundigenbericht geconcludeerd
dat de in voorschrift 10 voorgeschreven vistrap beantwoordt aan de best beschikbare
technieken (hierna: BBT) en een gelijkwaardig alternatief is voor de bestaande vistrap en
dat de minister een stroomsnelheid van 1,6 m/s mag hanteren. In het rapport van dr. J.
Schneider wordt slechts in zijn algemeenheid gesteld dat iedere vispassage minder
efficiënt wordt door de aanleg van een waterkrachtcentrale, dat in moderne vispassages
een lokstroom van 1-5 % van het volume van het totaal debiet wordt aanbevolen voor de
grote rivieren en dat vooral in grote rivieren een tweede vispassage noodzakelijk is om
verzekerd te zijn van een maximaal rendement. Daaruit kan naar het oordeel van de
Afdeling niet worden afgeleid dat de in het deskundigenbericht neergelegde bevindingen
van de StAB met betrekking tot de in de vergunning voorgeschreven vistrap onjuist zijn.
Het betoog van Sportvisserij Nederland biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel
dat de rechtbank ten onrechte tot voormelde conclusie is gekomen.
Het betoog faalt.
2.12. WKC betoogt voorts dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft
gesteld dat de lokstroom in de zwemopening van de te realiseren vistrap 4 m3/s moet
bedragen en dat de vistrap een tweede inzwemopening moet bevatten. De rechtbank is,
onder verwijzing naar de bevindingen van de StAB in het deskundigenbericht,
gemotiveerd hierop ingegaan. WKC heeft in hoger beroep geen concrete
aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd
dat de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onvolledig, dan wel onjuist zijn.
Het betoog faalt dan ook.
131
2.13. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing
naar het deskundigenbericht heeft overwogen dat bij het ontbreken van BBT-documenten
de in voorschrift 7 vermelde turbines die behoren bij een visvriendelijk ontwerp voldoen
aan BBT. Sportvisserij Nederland heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren
gebracht die de Afdeling doen twijfelen aan de juistheid van die overweging. In het
rapport van dr. J. Schneider ziet de Afdeling daarvoor evenmin aanleiding. Het betoog
faalt.
Vissterftenorm
2.14. Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning krachtens artikel 6.5 van
de Waterwet toetst het bevoegd gezag aan twee zelfstandige, naast elkaar bestaande
normen.
Ten eerste wordt beoordeeld of het project voldoet aan de als beleidsregel gehanteerde
norm dat maximaal 10% directe sterfte mag optreden bij stroomafwaarts migrerende
vissen in de Maas (hierna: de 10%-norm). Deze norm ziet op cumulatieve vissterfte, wat
betekent dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan de 10%-norm niet alleen gekeken
moet worden naar de vissterfte als gevolg van de waterkrachtcentrale waarop de
aanvraag ziet, maar naar de totale vissterfte als gevolg van alle waterkrachtcentrales in
het Nederlandse deel van de Maas. Thans zijn in dat deel van de Maas twee
waterkrachtcentrales aanwezig.
Indien wordt voldaan aan de 10%-norm wordt bezien of zich als gevolg van het project
een achteruitgang van de kwaliteit van het oppervlaktewater voordoet. Deze norm is
neergelegd in artikel 5.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding
met artikel 16, tweede lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009
(hierna: Bkmw 2009), en is nader uitgewerkt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de
Rijkswateren 2010-2015 (hierna: het Bprw) en de daarbij behorende Bijlage Programma
Rijkswateren 2010-2015 (hierna: de Bijlage).
Van beide hiervoor weergegeven toetsingsnormen is de 10%-norm naar het oordeel van
de staatssecretaris de meest verstrekkende.
2.15. Sportvisserij Nederland heeft voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht
dat de rechtbank heeft miskend dat wat betreft de aal- en zalmpopulatie ten onrechte de
10%-norm is gehanteerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen
uitspraak, er geen reden is waarom Sportvisserij Nederland dit niet reeds bij de
rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van het hoger beroep,
had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.
2.16. WKC betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat reeds in de
huidige situatie, met twee waterkrachtcentrales, niet wordt voldaan aan de 10%-norm.
Daartoe voert zij aan dat uit het rapport "Heroverweging sterfte schieraal en salmoniden
smolts ten gevolge van wkc's op de Maas" van ATKB van 2 augustus 2011 kan worden
afgeleid dat wat betreft smolts van zalm en zeeforel moet worden uitgegaan van een
directe vissterfte van 4% per waterkrachtcentrale.
2.16.1. Door de staatssecretaris is niet weersproken dat, zoals de rechtbank heeft
overwogen, de minister zich bij het nemen van het besluit van 19 oktober 2010 op het
standpunt heeft gesteld dat de 10%-norm toen reeds werd overschreden. Het rapport
van ATKB van 2 augustus 2011 biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende
grond voor het oordeel dat de minister dat ten onrechte heeft gedaan. Hierbij wordt in
aanmerking genomen dat in het rapport van ATKB wordt volstaan met de opmerking dat
het sterftecijfer van 4% per waterkrachtcentrale niet ter discussie staat, waarbij wordt
verwezen naar onderzoeken uit 1992, 2003 en 2004, terwijl in het door
132
Visstandverbetering Maas overgelegde rapport "Analyse van het rapport uitgebracht door
het onderzoeksbureau ATKB dat betrekking heeft op het heroverwegen van de
sterftecijfers van de schieraal en eenjarige atlantische zalm (smolt) in de Nederlandse
Maas bij de waterkrachtcentrales aldaar" van september 2011 van J.C. Philippart en M.
Ovidio gemotiveerd en onder verwijzing naar andere onderzoeken wordt gesteld dat
moet worden uitgegaan van een sterftecijfer van 6% per waterkrachtcentrale. De stelling
van de staatssecretaris dat naar huidige inzichten wordt voldaan aan de 10%-norm, leidt
niet tot een ander oordeel. Niet alleen omdat dat standpunt afwijkt van het standpunt dat
de minister in het besluit van 19 oktober 2010 heeft ingenomen, maar ook omdat het
niet met concrete gegevens is onderbouwd.
Het betoog faalt.
2.17. WKC betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling
of ten aanzien van de aal wordt voldaan aan de 10%-norm niet moet worden uitgegaan
van de populatie in de gehele Maas, maar van de populatie bovenstrooms van de
waterkrachtcentrale. Volgens WKC is in het verleden steeds het standpunt ingenomen
dat moet worden uitgegaan van de populatie in de gehele Maas en is pas sinds kort een
ander standpunt ingenomen.
2.17.1. Anders dan WKC stelt, kan uit de overgelegde stukken niet worden afgeleid dat in
het verleden steeds is uitgegaan van de populatie in de gehele Maas. In die stukken zijn,
zoals de Stab heeft opgemerkt, verschillende bewoordingen gebruikt, waardoor niet
zonder meer duidelijk is hoe de norm in het verleden is uitgelegd. Gelet hierop en in
aanmerking genomen dat de 10%-norm betrekking heeft op de populatie van
stroomafwaarts migrerende vissoorten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bij de
toepassing van de 10%-norm in het bestreden besluit mocht worden uitgegaan van de
verhouding tussen de sterfte onder stroomafwaarts migrerende vissen en de stand van
de vispopulatie vóór het passeren van de waterkrachtcentrales.
Het betoog faalt.
2.18. De staatssecretaris en WKC betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat
gewaarborgd is dat aan de 10%-norm zal worden voldaan. Daartoe voeren zij aan dat
WKC op grond van voorschrift 9 van de verleende vergunning aanvullende maatregelen
dient te treffen om aan die norm te voldoen en dat WKC, indien dit niet mogelijk is,
gehouden is de turbines tijdens periodes van stroomafwaartse migratie stil te leggen.
Voorts wijzen zij erop dat de exploitanten van de andere twee waterkrachtcentrales in de
Maas hebben toegezegd in tijden van vismigratie aangepast turbinebeheer toe te zullen
passen en dat de staatssecretaris voornemens is om voor die twee centrales een
vergunning krachtens de Waterwet te verlenen, waarin wordt voorgeschreven dat moet
worden voldaan aan dezelfde normen als de centrale bij Borgharen.
2.18.1. Om te verzekeren dat aan de 10%-norm wordt voldaan, heeft de minister aan de
vergunning voorschrift 8 verbonden, waarin is voorgeschreven dat een goed
functionerend visgeleidingssysteem moet worden aangelegd. Voor een
waterkrachtcentrale als hier aan de orde bestaat echter, zoals de rechtbank terecht heeft
overwogen, geen beproefde visgeleidingssystemen en WKC en de staatssecretaris
hebben niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat met
aanpassingen aan bestaande visgeleidingssystemen het beoogde effect kan worden
bereikt. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de minister niet
deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan de 10%-norm kan worden voldaan. Dat WKC
ingevolge voorschrift 9 gehouden is om aanvullende maatregelen te nemen indien het
visgeleidingssysteem niet voldoet, leidt niet tot een ander oordeel. Ervan uitgaande dat
bij het nemen van het besluit het standpunt is ingenomen dat in de bestaande situatie
niet wordt voldaan aan de 10%-norm moet worden vastgesteld dat ongeacht de mogelijk
door WKC te nemen aanvullende maatregelen, niet aan die norm kan worden voldaan,
133
zonder dat bij de twee bestaande waterkrachtcentrales maatregelen worden getroffen ter
beperking van de vissterfte. Die afhankelijkheid van bij de andere centrales te nemen
maatregelen is in voorschrift 9 niet onderkend. De stelling van de staatssecretaris dat de
exploitanten van die centrales hebben toegezegd in tijden van vismigratie aangepast
turbinebeheer toe te zullen passen, maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat de
desbetreffende gesprekken eerst na het nemen van het besluit van 19 oktober 2010
hebben plaatsgevonden. Ook het voornemen van de staatsecretaris om voor de twee
bestaande waterkrachtcentrales een vergunning krachtens de Waterwet te verlenen met
normen voor vissterfte, doet aan het voorgaande niet af, nu een dergelijke vergunning,
waarvan de exploitanten hebben aangegeven die niet te zullen aanvragen, ten tijde van
het nemen van het besluit nog niet was verleend en terzake ook thans nog geen besluit
is genomen.
Het betoog faalt.
2.19. De rechtbank heeft voorts, anders dan WKC betoogt, terecht geen grond gezien
voor het oordeel dat de minister met toepassing van artikel 4:84 van de Awb had moeten
afwijken van de 10%-norm. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29
november 2006 in zaak nr. 200601712/1) ziet de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84
van de Awb op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Het
door WKC gestelde, dat erop neerkomt dat slechts een klein aantal alen door de
waterkrachtcentrale zal sterven, terwijl de waterkrachtcentrale een belangrijke bijdrage
levert aan het opwekken van duurzame energie, acht de Afdeling niet een bijzonder
geval dat niet in de 10%-norm is verdisconteerd.
2.20. De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van Sportvisserij Nederland dat niet is
gebleken dat het te realiseren visgeleidingssysteem een goed functionerend
visgeleidingssysteem is als bedoeld in voorschrift 8 van de vergunning, dat onzeker is of
bij de twee bestaande waterkrachtcentrales in de Maas de benodigde maatregelen zullen
worden genomen ter waarborging van de 10%-norm en dat de minister ten onrechte de
uitgestelde sterfte van vissen niet in de vergunningverlening heeft betrokken. De
rechtbank heeft die omstandigheden immers aan de vernietiging van de verleende
vergunning ten grondslag gelegd.
Achteruitgang waterkwaliteit
2.21. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling
of zich een achteruitgang van de waterkwaliteit voordoet, maatgevend is of een overgang
naar een lagere toestandklasse plaatsvindt en niet of een achteruitgang plaatsvindt
binnen dezelfde toestandklasse.
2.21.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten
tijde van belang, kunnen in het belang van de bescherming van het milieu, voor zover dit
van meer dan provinciaal belang is, bij algemene maatregel van bestuur eisen worden
gesteld ten aanzien van de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te
bepalen tijdstip.
Ingevolge artikel 5.2b, vierde lid, mag de kwaliteit van oppervlaktewateren en
grondwatervoorkomens waarvoor milieukwaliteitseisen gelden niet verslechteren,
behoudens voor zover overeenkomstig artikel 4, zesde of zevende lid, van de
Kaderrichtlijn Water bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, is bepaald dat
een achteruitgang is toegelaten.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van het Bkmw 2009, voor zover thans van belang, is
niet aan artikel 5.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer voldaan indien voor een stof of
kwaliteitselement waarvoor ingevolge dit besluit een richtwaarde geldt:
134
a. de toestand van een waterlichaam in een lagere toestandklasse terecht is gekomen,
b. de kwaliteit van het waterlichaam in de laagste toestandklasse, bepaald
overeenkomstig het monitoringsprogramma, is verslechterd.
2.21.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, zo de maatstaf
voor achteruitgang van de ecologische waterkwaliteit al zou zijn de overgang naar een
lagere toestandklasse en niet gesproken kan worden van achteruitgang indien er binnen
dezelfde toestandklasse wordt gebleven, de minister onvoldoende heeft onderbouwd dat
aan die maatstaf wordt voldaan. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 16, tweede lid,
van het Bkmw 2009, bestaat evenwel geen grond voor de door de rechtbank geuite
twijfel over de te hanteren maatstaf. Uit dat artikellid volgt dat eerst sprake is van een
achteruitgang in waterkwaliteit, indien de toestand van een waterlichaam in een lagere
toestandklasse is gekomen. In zoverre slaagt het betoog.
2.22. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft
geoordeeld dat, nu onvoldoende zeker is of kan worden voldaan aan de 10%-norm, niet
aannemelijk is gemaakt dat geen achteruitgang van de kwaliteit van het water zal
plaatsvinden. Uit het hiervoor weergegeven toetsingskader volgt dat dit twee
zelfstandige, naast elkaar bestaande toetsingsnormen zijn. Het betoog leidt evenwel,
gelet op het volgende, niet tot het beoogde doel.
2.22.1. Uit het besluit van 19 oktober 2010 kan worden afgeleid dat de minister de
aanvraag in het kader van de beoordeling of zich een achteruitgang in toestandklasse
voordoet, heeft getoetst aan het in de Bijlage opgenomen "Deel 1 toetsingskader
algemeen". Onderdeel van dat toetsingskader is de vraag of de ingreep een negatief
effect heeft op de omvang van een geplande of al uitgevoerde maatregel op grond van
de Kaderrichtlijn Water. Indien het antwoord op die vraag bevestigend is, moet het
negatieve effect van de ingreep altijd worden gecompenseerd. Voorts volgt uit de Bijlage
dat, indien "Deel 1 toetsingskader algemeen" geen uitsluitsel biedt over eventuele
effecten van een ingreep op de biologische waterkwaliteit, de ingreep moet worden
getoetst aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk".
2.22.2. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de in 2008
aangelegde vistrap een maatregel is op grond van de Kaderrichtlijn Water. Deze vistrap
zal als gevolg van de realisering van de waterkrachtcentrale worden verwijderd. Nu
echter een nieuwe vistrap zal worden aangelegd, worden de negatieve effecten voor
stroomopwaarts zwemmende vissen volledig gecompenseerd, aldus de minister. Voor
stroomafwaarts zwemmende vissen wordt de werking van de oorspronkelijke vistrap
volgens de minister niet volledig gecompenseerd door de aanleg van een nieuwe vistrap,
omdat een deel van de vissen in de turbines van de waterkrachtcentrale terecht zal
komen en zal sterven. Om de negatieve effecten hiervan te compenseren, heeft de
minister aan de vergunning het voorschrift verbonden dat een goed functionerend
visgeleidingssysteem moet worden aangelegd. Gelet op deze compensatie is het, aldus
de minister, niet nodig het project te toetsen aan "Deel 2 toetsingskader watertype
afhankelijk".
2.22.3. De hiervoor weergegeven motivering miskent dat een beproefd
visgeleidingssysteem voor een waterkrachtcentrale als hier aan de orde niet bestaat en
dat, zoals het deskundigenbericht vermeldt, de negatieve effecten van de realisering van
de waterkrachtcentrale niet volledig worden gecompenseerd door een
visgeleidingssysteem. Ook met een goed functionerend systeem zal een percentage van
de stroomafwaarts zwemmende vissen in de turbines terechtkomen en als gevolg
daarvan sterven, terwijl dit zonder de aanwezigheid van de waterkrachtcentrale niet het
geval zou zijn. De minister had dan ook niet mogen volstaan met de toetsing aan "Deel 1
toetsingskader algemeen", maar had tevens dienen te beoordelen of de ingreep voldoet
aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk". Nu de minister dat niet heeft gedaan,
135
is de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat in het
besluit niet deugdelijk is gemotiveerd waarom zich als gevolg van de waterkrachtcentrale
geen achteruitgang in toestandklasse zal voordoen. Het in de reactie op het
deskundigenbericht door de minister ingenomen standpunt dat het voldoende is dat met
het aan te leggen visgeleidingssysteem wordt voorkomen dat een achteruitgang in
toestandklasse optreedt en hij derhalve niet hoefde te toetsen aan "Deel 2
toetsingskader watertype afhankelijk", leidt niet tot een ander oordeel. Zonder nadere
motivering kan immers niet worden vastgesteld of met de aanleg van een
visgeleidingssysteem, waarvan vaststaat dat het de negatieve effecten van de turbines
niet volledig compenseert, een achteruitgang in toestandklasse wordt voorkomen. Het in
beroep door de minister ingenomen standpunt dat de aanvraag ook aan "Deel 2
toetsingskader watertype afhankelijk" voldoet, kan niet worden gevolgd omdat dat
standpunt niet ten grondslag is gelegd aan het genomen besluit en een deugdelijke
motivering ontbeert. In dit verband is voorts van belang dat, zoals in rechtsoverweging
2.8.2 is overwogen, de minister de uitgestelde vissterfte ten onrechte niet in de
besluitvorming heeft betrokken.
Het betoog faalt.
2.23. Sportvisserij Nederland heeft voor het eerst in hoger beroep strijd van het Bprw
met de Kaderrichtlijn Water en het achterwege laten van een toets aan het Bprw wat
betreft de chemische aspecten naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is
gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom Sportvisserij Nederland
dit niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van
het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te
blijven.
Conclusie
2.24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de hoger beroepen van
Visstandverbetering Maas en WKC ongegrond en de hoger beroepen van Sportvisserij
Nederland en de staatssecretaris gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist
is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te
worden bevestigd.
2.25. De staatssecretaris dient ten aanzien van Sportvisserij Nederland op na te melden
wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van de vereniging Sportvisserij Nederland en de
staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu gegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van de vereniging Visstandverbetering Maas en de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC)
Borgharen B.V. ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de
vereniging Sportvisserij Nederland in verband met de behandeling van het hoger beroep
opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
136
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de vereniging
Sportvisserij Nederland het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00
(zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep
vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en
mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel,
ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012
457.
137
LJN: BX7626, Centrale Raad van Beroep , 12/4165 ZW-VV
Datum uitspraak: 17-09-2012
Datum publicatie: 18-09-2012
Rechtsgebied: Sociale zekerheid
Soort procedure: Voorlopige voorziening
Inhoudsindicatie: Afwijzing verzoek om een voorlopige voorziening. De mogelijkheid om
hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening
te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde
“kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
Verzoekster is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is
van een spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte
voorlopige voorziening. Van bijzondere betekenis hierbij is dat van de
zijde van verzoekster in het geheel geen stukken in het geding zijn
gebracht welke kunnen dienen ter onderbouwing van haar stelling met
betrekking tot haar financiële noodsituatie.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
12/4165 ZW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 17 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft haar gemachtigde S. Kharpatoe bij brief van 3 juli 2012 een
verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2012. Verzoekster en
haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. C. Boele.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde
feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen
uitspraak van 23 mei 2011, 10/5488. Hij volstaat hier met het volgende.
2. Bij besluit van 22 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv na bezwaar het
besluit van 28 juli 2010 gehandhaafd waarbij verzoekster is meegedeeld dat haar met
ingang van 27 juni 2010 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) wordt geweigerd,
138
omdat zij zich niet aan de controlevoorschriften heeft gehouden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit
ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire
besluit herroepen in die zin dat de aanspraak van appellante op ziekengeld met ingang
van 30 juni buiten beschouwing wordt gelaten, en bepaald dat de aangevallen uitspraak
in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In
haar verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
heeft zij verzocht om de voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het Uwv wordt
veroordeeld tot het betalen van voorschotten op verzoeksters ZW-uitkering.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien
tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank
als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de
voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie
onder meer de uitspraak van de Raad van 2 december 2003 (LJN AO0764), de
mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te
doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van
de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige
voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een
grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb
neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek
om een voorlopige voorziening af te wijzen.
5.3. Namens verzoekster is aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van
een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat verzoekster als gevolg van het
opschorten van haar ZW-uitkering per 27 juni 2010, in een financiële noodsituatie is
geraakt waardoor zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien noch haar vaste lasten
kan betalen.
5.4. De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het
onderhavige geval in het bijzonder toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend
belang in financieel opzicht.
5.5. Verzoekster is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een
spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte voorlopige voorziening.
Van bijzondere betekenis hierbij is dat van de zijde van verzoekster in het geheel geen
stukken in het geding zijn gebracht welke kunnen dienen ter onderbouwing van haar
stelling met betrekking tot haar financiële noodsituatie.
5.6. Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend
belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden
afgewacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden
afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
139
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een
voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als
griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) I.J. Penning
JL
140
LJN: BX7706, Raad van State , 201112380/1/A1
Datum uitspraak: 19-09-2012
Datum publicatie: 19-09-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 15 december 2010 heeft het college [wederpartij]
onder aanzegging van bestuursdwang gelast het aantal tegelijkertijd
op te vangen kinderen op de percelen [locatie] te Deventer per 16
december 2010 terug te brengen naar maximaal zes.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201112380/1/A1.
Datum uitspraak: 19 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 oktober 2011 in zaak nr. 11/1153 in
het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2010 heeft het college [wederpartij] onder aanzegging van
bestuursdwang gelast het aantal tegelijkertijd op te vangen kinderen op de percelen
[locatie] te Deventer per 16 december 2010 terug te brengen naar maximaal zes.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte
bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen
ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 mei 2011 vernietigd. Deze
uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
141
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2012, waar het college,
vertegenwoordigd door mr. A.B. Steenbruggen, werkzaam bij de gemeente, is
verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het bestemmingsplan "De Vijfhoek Noord-West 1996", vierde uitwerking Het
Fetlaer, 2e partiële herziening 2004" rust op de desbetreffende gronden de bestemming
"Woondoeleinden IV (WIV)". Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften, voor zover
hier van belang, zijn de als "Woondoeleinden" aangewezen gronden onder meer bestemd
voor:
a. woningen, bijzondere woonvormen en woonwagenstandplaatsen;
h. kleinschalige bedrijven.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en
bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan
deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van
het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.
2. [wederpartij] exploiteert op de percelen een kinderopvang. Het college heeft zich in
het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat een kindercentrum waarbij opvang
wordt geboden aan meer dan zes kinderen in strijd is met de ter plaatse geldende
woonbestemming, maar dat op gronden met deze bestemming bijvoorbeeld kleinschalige
bedrijven zijn toegestaan en dat voor het bepalen van het maximum aantal kinderen is
aangesloten bij hetgeen hierover in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen qua maximaal kindaantal bij gastouders is vermeld.
3. [wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat in het bestemmingsplan geen enkele
bepaling is te vinden die er op duidt dat wel zes kinderen mogen worden gehuisvest,
maar geen zeven, vijf of 28. De rechtbank heeft daaromtrent overwogen dat de ter
plaatse geldende woonbestemming het gebruik van de percelen als kinderopvang uitsluit.
Het bestemmingsplan biedt volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor het
standpunt van het college. Zo bevat het bestemmingsplan geen verwijzing naar de Wet
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De rechtbank is tot het oordeel
gekomen dat elke vorm van kinderopvang, ook indien minder dan zes kinderen worden
opgevangen, in strijd is met het gebruiksverbod in artikel 5 van de planvoorschriften en
heeft het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht vernietigd.
4. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het heeft onderkend dat elk
gebruik van de percelen voor kinderopvang in strijd is met het bestemmingsplan, maar
dat het, gelet op de omschrijving van de last, de opvang maximaal zes kinderen expliciet
heeft toegestaan en de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen steun biedt
voor dit aantal.
4.1. Vast staat dat elke vorm van kinderopvang, ook indien minder dan zes kinderen
worden opgevangen, in strijd is met de ter plaatse geldende woonbestemming. Voorts
staat vast dat kleinschalige bedrijven slechts in een daarvoor aangewezen strook zijn
toegestaan en de onderhavige percelen niet in die strook zijn gelegen.
Niet is gebleken dat ontheffing of vrijstelling is verleend of een projectbesluit is genomen
voor kinderopvang van maximaal zes kinderen op de percelen. De omschrijving van de
last biedt geen grond voor een dergelijk oordeel. Die omschrijving biedt voorts ook geen
bijzondere omstandigheid die het college er toe noopte van handhavend optreden af te
142
zien. Dit geldt ook voor de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, wat
daar verder van zij.
De rechtbank heeft het besluit op bezwaar, gelet op het voorgaande, terecht vernietigd.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten onderzoek
te doen naar de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil faalt. Uit de
omstandigheid dat in de aangevallen uitspraak geen overwegingen zijn gewijd aan de
mogelijkheden van finale geschillenbeslechting kan, anders dan het college stelt, niet de
conclusie worden getrokken dat de rechtbank daarnaar geen onderzoek heeft gedaan. De
uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 in zaak nr. 200800973/1, waarnaar het
college verwijst, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
6. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de
nieuw te nemen beslissing dient te worden ingegaan op de mogelijkheid om ontheffing te
verlenen. De rechtbank heeft overwogen dat ter zitting namens het college is verklaard
dat het gebruik als kinderopvang mogelijk kan worden gelegaliseerd door middel van een
ontheffing en dat het college in het nieuw te nemen besluit op bezwaar op dit punt zal
dienen in te gaan. Deze overweging is niet aan de beslissing van de aangevallen
uitspraak ten grondslag gelegd. Dit brengt mee dat de overweging ten overvloede is
gegeven en dat hetgeen het college naar aanleiding van deze overweging heeft
aangevoerd, geen bespreking behoeft.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012
580.