Avdr Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
367 -
download
2
description
Transcript of Avdr Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0240
ACTUALITEITEN BURGERLIJK PROCESRECHT
SPREKERS
MR. M.J. DE BEST, ADVOCAAT CMS DERKS STAR BUSMANN N.V. MR. A. AL MANSOURI, ADOVCAAT CMS DERKS STAR BUSMANN N.V.
12 MAART 2013
15:00 – 17:15 UUR
H O O G L E R A R E N
W E B I N A R S
Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V.
Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner
Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem,
rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten
Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen
Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel),
directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School,
universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer)
Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam
Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch
Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht
Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten
Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.
Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam
Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam
Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP
Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie
Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg
Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner
Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten
Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden
Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
Klik hier voor meer informatie
3
Inhoudsopgave
Sprekers
Mr. M.J. de Best
Mr. A. al Mansouri
Algemeen
HR 03-02-2012 LJN: BU4914 p. 4
HR 21-12-2012 LJN: BX9020 p. 36
HR 11-01-2013 LJN: BX9762 p. 53
HR 25-01-2013 LJN: BY1071 p. 63
Griffierecht
HR 27-01-2012 LJN: BV2020 p. 81
HR 10-02-2012 LJN: BU7255 p. 85
HR 18-01-2013 LJN: BY6024 p. 91
Beslag
HR 13-04-2012 LJN: BV9600 p. 95
Bewijs
HR 26-10-2012 LJN: BW9244 p. 104
HR 03-02-2012 LJN: BU7245 p. 131
HR 09-03-2012 LJN: BU9204 p. 139
HR 08-06-2012 LJN: BV8510 p. 147
HR 14-09-2012 LJN: BW9234 p. 156
HR 08-02-2013 LJN: BY6111 p. 166
Rechtbank Amsterdam 04-12-2010 LJN: BY6220 p. 181
Hoger beroep
HR 20-01-2012 LJN: BT7496 p. 188
HR 13-07-2012 LJN: BW3264 p. 201
HR 21-09-2012 LJN: BW8304 p. 217
HR 08-02-2013 LJN: BY6699 p. 231
Pleidooi
HR 27-01-2012 LJN: BU8513 p. 242
HR 16-11-2012 LJN: BX7886 p. 252
Proceskosten
HR 06-04-2012 LJN: BV7828 p. 257
HR 27-04-2012 LJN: BV6690 p. 271
HR 01-03-2013 LJN: BY6760 p. 280
4
LJN: BU4914, Hoge Raad , 10/04578
Datum uitspraak: 03-02-2012
Datum publicatie: 03-02-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Vermogensbeheer/advies; bijzondere zorgplicht bank;
waarschuwingsplicht. Bank moest vooraf naar behoren onderzoek doen naar financiële
mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen particuliere belegger, en diende te
waarschuwen voor bijzondere risico’s die aan handel in opties en futures zijn verbonden,
en voor het feit dat voorgenomen beleggingsstrategie niet paste bij financiële
mogelijkheden of doelstellingen, risicobereidheid of deskundigheid van deze belegger.
Strekking zorgplicht bank. Causaal verband met schade. Onbegrijpelijk oordeel dat
belegger verlies op inleg als schade op bank kan verhalen. Op grond van art. 612 Rv.
begroot rechter schade voor zover dit mogelijk is, ook als slechts schadevergoeding op
te maken bij staat is gevorderd, maar voldoende is gesteld en is komen vast te staan om
te kunnen veroordelen tot een bepaald bedrag. Partijdebat moet dit toelaten en rechter
dient beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen (HR 16 april 2010, LJN BL2229,
NJ 2010/229). Oordeel hof dat begroting in dit geval mogelijk en dus geboden was, niet
onbegrijpelijk en niet in strijd met beginsel van hoor en wederhoor.
Vindplaats(en): JOR 2012, 116 m. nt. mr. dr. S.B. van Baalen
NJ 2012, 95
NJB 2012, 413
ONDR 2012, 64 m. nt. A.A. Ettema
PJ 2012, 64
Rechtspraak.nl
RF 2012, 41
RvdW 2012, 251
3 februari 2012
Eerste Kamer
10/04578
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK VAART EN VECHT U.A.
gevestigd te Hardenberg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de bank en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 132241 HA ZA 007-635 van de rechtbank Zwolle-Lelystad
van 5 september 2007 en 12 november 2008;
5
b. het arrest in de zaak 200.032.171/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 6 juli
2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de bank beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de bank toegelicht door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat te
Amsterdam, en voor [verweerder] door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot vernietiging en
verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 25 november 2011 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is geboren in 1942 en heeft als opleiding de toenmalige mulo gevolgd.
Hij heeft gedurende 32 jaar als administratief medewerker in loondienst gewerkt.
Naast zijn werk, heeft [verweerder] vanaf 1970 samen met een zwager een winkel in
sportartikelen gedreven.
Deze laatste heeft hem in 1998 uitgekocht, ten gevolge waarvan [verweerder] kwam te
beschikken over een aanzienlijk bedrag. Dit bedrag heeft hij aanvankelijk deels belegd
via Funda Rend B.V. te Assen, in een beleggingsportefeuille.
(ii) Naast het vermogen uit de verkoop van de winkel beschikte [verweerder] uitsluitend
over een bescheiden lijfrente en een bescheiden WAO-uitkering. In 2000 bedroeg de
totale hoogte daarvan ongeveer € 2.270,-- netto per maand. [Verweerder] had zijn
vermogen bestemd voor aanvulling van zijn inkomen, oudedagsvoorziening,
ondersteuning van zijn zoon voor een eigen zaak en een nieuwe woning.
(iii) Na aanvankelijk winst te hebben behaald op de portefeuille bij Funda Rend B.V., leed
[verweerder] daarop een aanzienlijk verlies. Hierna werd het eerste contact gelegd
tussen de bank en [verweerder]. Het initiatief tot dit contact ging uit van een
medewerker van de bank, [betrokkene 1], op suggestie van een kennis van
[verweerder].
(iv) Niet staat tussen partijen vast wat de inhoud van het contact was, behalve dat de
bank [verweerder] informatie verstrekte over de mogelijkheden van dienstverlening bij
zijn beleggingen. Evenmin staat vast wat zich verder tussen partijen afspeelde totdat
[verweerder] op 14 juni 2000 een briefje aan [betrokkene 1] stuurde. Hij signaleerde
daarin dat het contact "plotseling stilgevallen" was en vroeg naar de reden daarvan.
(v) Daarna vonden verdere contacten plaats.
Op 12 oktober 2000 tekende [verweerder] een overeenkomst "Rabobank
Effectenrekening", een "Overeenkomst Rabobank Beleggersrekening", een "Verklaring
inzake Optiehandel AEX", een "Appendix bij de Verklaring inzake Optiehandel AEX" en
een "Verklaring inzake Financiële Termijnhandel AEX", op 24 november 2000 nog
gevolgd door een "Akte van Verpanding" (hierna gezamenlijk: de overeenkomsten).
(vi) Eind 2000 heeft [verweerder] een bedrag van ongeveer fl. 1,5 miljoen overgeboekt
van ING Zwitserland naar de bank en daarnaast nog een bedrag van ongeveer fl.
200.000,--. Delen van die bedragen zijn gebruikt voor betalingen aan derden. In februari
2001 is de effectenportefeuille met een waarde van ongeveer fl. l,5 miljoen die
[verweerder] bij Funda Rend had, overgeboekt naar de bank.
(vii) De bank heeft zeer vele, veelal zeer risicovolle transacties voor rekening en risico
van [verweerder] uitgevoerd. In de periode van 24 november 2000 tot 19 juli 2002 is
voor € 128 miljoen (100 x de inleg) in derivaten gehandeld. In oktober 2002 is de
effectenportefeuille geliquideerd. Van het in totaal gestorte bedrag van € 1.270.058,46
was toen nog € 107.523,54 over.
6
3.2.1 [Verweerder] vordert in deze procedure een verklaring voor recht, kort gezegd,
primair dat de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde overeenkomsten rechtsgeldig namens
hem vernietigd zijn wegens misbruik van omstandigheden en subsidiair dat de bank
toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten of
onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Voorts vordert [verweerder], na eiswijziging
in hoger beroep, de bank te veroordelen tot primair restitutie van de inleg en subsidiair
vergoeding van de door hem geleden schade, op te maken bij staat.
3.2.2 Aan deze vorderingen heeft [verweerder] primair ten grondslag gelegd dat hij,
naar de bank bekend was, in de te dezen relevante periode ernstige psychiatrische of
psychische problemen had en veel alcohol en medicijnen gebruikte. De bank heeft - in
de persoon van [betrokkene 1] - het aangaan van de overeenkomsten bevorderd, terwijl
zij wist dan wel moest begrijpen dat [verweerder] door een en ander werd bewogen.
Daardoor was sprake van misbruik van omstandigheden. Volgens [verweerder] was om
dezelfde reden evenzeer sprake van misbruik van omstandigheden bij de door de bank
nadien op basis van de overeenkomsten voor hem uitgevoerde effectentransacties.
3.2.3 Subsidiair heeft [verweerder] aangevoerd dat de bank op verschillende manieren
in haar verplichtingen is tekortgeschoten doordat zij bij het aangaan en de uitvoering
van de overeenkomsten verschillende regels niet heeft nageleefd die haar bij of
krachtens de Wet toezicht effectenverkeer 1995 zijn opgelegd ter bescherming van
beleggers.
3.3.1 Het hof heeft de primaire grondslag van de vordering ondeugdelijk geoordeeld. Het
heeft zich verenigd met het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te
staan dat de bank wist of behoorde te begrijpen in welke toestand [verweerder]
verkeerde. In dit verband heeft het hof overwogen dat weliswaar is komen vast te staan
dat de bank heeft kunnen bemerken dat [verweerder] voorafgaande aan de
totstandkoming van de overeenkomsten emotioneel was, onder andere over zijn
verliezen bij Funda Rend, en voorts dat hij medicijnen gebruikte, maar dat niet is
bewezen dat de bank wist of moest begrijpen dat [verweerder] in een psychisch
abnormale toestand verkeerde (rov. 8-11).
3.3.2 Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de vordering heeft het hof
vooropgesteld dat het geen beslissing geeft over het geschilpunt tussen partijen of
tussen hen sprake is geweest van een adviesrelatie dan wel vermogensbeheerrelatie.
Het is bij zijn oordeel veronderstellenderwijs uitgegaan van het bestaan van een
adviesrelatie (rov. 17).
3.3.3 Voorts heeft het hof vooropgesteld dat gelet op de mogelijk zeer grote risico's die
een cliënt bij de handel in opties en futures kan lopen, de bank - als bij uitstek
professioneel en deskundig op dit terrein - jegens een particuliere, niet professionele
cliënt tot een bijzondere zorgplicht is gehouden, welke zorgplicht voortvloeit uit hetgeen
de eisen van redelijkheid en billijkheid naar de aard van de contractuele verhouding
tussen de bank en de cliënt meebrengen. Naar het oordeel van het hof houdt deze
zorgplicht (ook) bij een voorgenomen adviesrelatie onder meer in dat de bank zich bij
het aangaan van de contractuele relatie met de cliënt dient te vergewissen van diens
financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen (rov. 22).
3.3.4 Volgens het hof heeft de bank dit laatste onvoldoende gedaan bij het aangaan van
de relatie met [verweerder]. Blijkens de door hen afgelegde getuigen-verklaringen
waren de medewerkers van de bank met wie [verweerder] van doen had, [betrokkene 1]
en [betrokkene 2], niet op de hoogte van zijn inkomen en van het feit dat het vermogen
dat hij bij de bank had ondergebracht in de kern genomen zijn oudedagsvoorziening
was, aldus het hof.
7
Uit de verklaringen leidt het hof af dat de bank geen relevant onderzoek heeft verricht
naar de financiële mogelijkheden en doelstellingen van [verweerder] (rov. 27). Hetzelfde
geldt volgens het hof voor de risicobereidheid van [verweerder] en de
beleggingskwaliteiten van [verweerder]. In dit verband overweegt het hof onder andere
dat [verweerder], naar de bank wist, bij haar te rade is gegaan nadat en omdat hij bij
Funda Rend slecht had gepresteerd en dat [betrokkene 3] van Funda Rend als getuige
over die achtergrond heeft verklaard dat [verweerder] minimaal een half jaar cliënt van
Funda Rend is geweest, dat zijn gedrag manisch depressief en ongezond was, dat
[verweerder] per saldo geen verlies had geleden maar dat hij wel zijn winst was
kwijtgeraakt, dat [verweerder] niet de risico's kon inschatten van het zwaar rood staan,
dat [verweerder] niet in staat was een verstandig beleggingsbeleid te voeren, alsmede
dat [verweerder] soms in paniek raakte indien de beurzen daalden (rov. 28-29).
3.3.5 Naar het oordeel van het hof, houdt de bijzondere zorgplicht van de bank jegens
een particuliere, niet professionele cliënt tevens de plicht in om bij de aanvang van de
relatie te waarschuwen voor de bijzondere risico's die aan de handel in opties en futures
zijn verbonden. Voorts had de bank, aldus het hof, [verweerder] dienen te waarschuwen
voor het feit dat de voorgenomen beleggingsstrategie niet paste bij zijn financiële
mogelijkheden en doelstellingen, zijn risicobereidheid en zijn deskundigheid. Naar het
oordeel van het hof heeft de bank haar stelling dat zij dit voldoende (indringend) heeft
gedaan, onvoldoende onderbouwd (rov. 34-35).
3.3.6 Volgens het hof heeft de bank ook haar verweer onvoldoende onderbouwd dat
waarschuwingen in het geval van [verweerder] geen zin zouden hebben gehad (rov. 37).
3.3.7 Omdat de door de bank geschonden zorgplicht ertoe strekt te voorkomen dat de
particuliere cliënt enige overeenkomst sluit die niet past bij zijn financiële positie, zijn
doelstellingen of risicobereidheid, respectievelijk dat deze lichtvaardig of met
ontoereikend inzicht de overeenkomst sluit, kan in beginsel het aangaan van de
overeenkomst door [verweerder] ook worden toegerekend aan de bank, aldus het hof,
zodat de als gevolg van het sluiten van de overeenkomsten door [verweerder] geleden
schade in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt (rov. 41). Vervolgens komt het
hof tot het oordeel dat [verweerder] het totale vermogensverlies dat hij op de
overeenkomsten heeft geleden, als schade op de bank kan verhalen, zijnde €
1.134.187,30 (rov. 42-52). Volgens het hof is er geen reden dit bedrag te verminderen
wegens eigen schuld (rov. 53).
3.4 Bij de behandeling van het middel - dat zich met een groot aantal klachten keert
tegen diverse van genoemde oordelen van het hof - kan vooropgesteld worden dat het -
terecht - geen klachten bevat tegen het hiervoor in 3.3.3 en 3.3.5 genoemde oordeel
van het hof dat in dit geval op de bank een bijzondere zorgplicht jegens [verweerder]
rustte als particuliere belegger (zie onder meer HR 26 juni 1998, LJN ZC2686, NJ
1998/660, 11 juli 2003, LJN AF7419, NJ 2005/103 en HR 24 december 2010, LJN
BO1799, NJ 2011/251) en dat onderdeel van die zorgplicht vormde dat de bank vooraf
naar behoren onderzoek moest doen naar de financiële mogelijkheden, deskundigheid en
doelstellingen van [verweerder] (zoals ook wordt voorgeschreven in het door
[verweerder] ingeroepen art. 28 lid 1 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999) en
dat zij hem diende te waarschuwen voor de bijzondere risico's die aan de handel in
opties en futures zijn verbonden, en voor het feit dat de voorgenomen
beleggingsstrategie niet paste bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn
risicobereidheid of zijn deskundigheid.
3.5.1 Onderdeel 1 van het middel richt zich met diverse klachten tegen het hiervoor in
3.3.4 weergeven oordeel van het hof dat de bank in deze laatste onderzoeksplicht is
tekortgeschoten. Onderdeel 1a betreft het beroep dat de bank in dit verband heeft
gedaan op:
8
(a) een door haar ingevuld 'Beleggings Inventarisatie Formulier' van 12 oktober 2000
dat volgens haar door [verweerder] voor gezien en akkoord is getekend en dat onder
andere vermeldt dat (i) het pensioen van [verweerder] is geregeld, (ii) het om vrij
vermogen gaat, (iii) [verweerder] veel ervaring met beleggen heeft, (iv) de
beleggingshorizon meer dan 15 jaar is en (v) dat het doelrisicoprofiel "offensief/zeer
offensief" luidt,
(b) een schriftelijke bevestiging van (uitsluitend) genoemd doelrisicoprofiel aan
[verweerder] bij brief van dezelfde datum en
(c) het feit dat dit profiel ook stond vermeld op de aan [verweerder] verzonden
portefeuilleoverzichten.
Het hof heeft met betrekking tot het 'Beleggings Inventarisatie Formulier' van 12 oktober
2000 overwogen dat het enkele feit dat de bank dit formulier op een bepaalde wijze
heeft ingevuld, niets zegt over het antwoord op de vraag of hieraan enig (voldoende)
onderzoek door de bank is voorafgegaan en dat de bank met dit formulier het verwijt
van [verweerder] op dit punt dan ook niet heeft weerlegd (rov. 26). Het onderdeel
klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is in het licht van genoemde stellingen van de
bank.
3.5.2 Deze klacht faalt. Het oordeel van het hof met betrekking tot genoemd formulier
moet gezien worden tegen de achtergrond van het vaststaande feit dat dit formulier op
de genoemde punten (i) tot en met (iv) onjuist is ingevuld (zie hiervoor in 3.1 onder (i)
en (ii)), en van zijn vaststelling in rov. 27 dat de medewerkers met wie [verweerder] bij
de bank van doen had, niet hebben gevraagd en niet wisten wat zijn inkomen en de
omvang en bestemming van zijn vermogen waren. Ten processe staat vast dat het
formulier vermeldt dat het uitsluitend voor intern gebruik van de bank is bestemd, dat
[verweerder] dan ook geen afschrift ervan heeft ontvangen en dat het door de bank is
ingevuld, te weten, zoals daarop staat vermeld, door [betrokkene 1], van wie het hof,
zoals opgemerkt, juist vaststelt dat hij niet naar genoemde punten heeft gevraagd.
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat [verweerder] heeft aangevoerd dat hij
het formulier - dat hij, in aanwezigheid van de bank, aan de achterzijde heeft getekend,
op dezelfde dag als de overeenkomsten - niet heeft gelezen. Deze stelling is door de
bank niet bestreden.
Klaarblijkelijk heeft het hof bij zijn oordeel in rov. 26 mede het oog op het vorenstaande
en heeft het geoordeeld dat mede daarom niet is gebleken dat het invullen van het
formulier (voldoende) zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat in verband daarmee te
dezen aan het formulier en de tekst en de handtekening van [verweerder] daarop geen
betekenis toekomt. Onbegrijpelijk is dat niet.
Dat geldt ook voor het feit dat het hof niet is ingegaan op de hiervoor in 3.5.1 genoemde
stellingen (b) en (c) van de bank. Met betrekking tot het doelrisicoprofiel heeft
[verweerder] onbestreden aangevoerd dat hij de bepaling daarvan heeft overgelaten aan
de bank en dat hij dienaangaande heeft vertrouwd op de deskundigheid van de bank.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof ervan uitgegaan dat [verweerder] noch heeft
onderkend, noch heeft behoeven te onderkennen dat de bank, blijkens het door haar
gehanteerde doelrisicoprofiel van [verweerder], uitging van onjuiste gegevens.
3.5.3 Onderdeel 1b keert zich tegen de vaststelling van het hof in rov. 27 dat het
vermogen van [verweerder] 'in de kern genomen een oudedagsvoorziening' betrof en
klaagt dat het hof deze vaststelling niet heeft mogen baseren op de getuigenverklaring
van [verweerder], nu deze partijgetuige is. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Bij
genoemde vaststelling heeft het hof het oog op het hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde
feit dat [verweerder] zijn vermogen had bestemd voor aanvulling van zijn inkomen,
oudedagsvoorziening, ondersteuning van zijn zoon voor een eigen zaak en een nieuwe
woning, zoals door [verweerder] als getuige ook is verklaard. Dit feit is door
[verweerder] in deze procedure gesteld en - naar de kennelijke en niet onbegrijpelijke
vaststelling van het hof - door de bank niet (voldoende) betwist. Genoemde vaststelling
berust dus, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet op de getuigenverklaring van
[verweerder].
9
Voor het overige bouwt het onderdeel voort op onderdeel 1a en moet het dus het lot
daarvan delen.
3.5.4 Onderdeel 1c richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 28 dat uit de
verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet blijkt dat zij deugdelijk
onderzoek hebben gedaan naar de risicobereidheid van [verweerder].
Het hof overweegt in dit verband dat [betrokkene 1] niet heeft kunnen volstaan met de
verklaring van [verweerder] dat hij de verliezen wilde goedmaken die hij eerder op zijn
portefeuille bij Funda Rend had geleden. Daarbij heeft het hof het oog op het onderdeel
van de verklaring van [betrokkene 1] die het aanhaalt in rov. 24.2, dat [verweerder] bij
het gesprek waarin hij dat zei, "behoorlijk geëmotioneerd" was (mede) in verband met
de door hem geleden verliezen, en dat "in dat gesprek tranen zijn gevloeid". Het hof
wijst in rov. 28 op het feit dat de met de genoemde verklaring door [verweerder]
uitgesproken risicobereidheid niet is te verenigen met de bestemming die te beleggen
gelden hadden. Voorts verwijst het hof naar de hiervoor in 3.3.4 weergegeven verklaring
van [betrokkene 3] van Funda Rend, die onder andere inhoudt dat [verweerder] destijds
niet in staat was een verstandig beleggingsbeleid te voeren.
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat [betrokkene 1]
tevens heeft verklaard dat [verweerder] verder wilde gaan met beleggen op dezelfde
manier als bij Funda Rend, te weten met opties en futures. Deze klacht faalt omdat het
oordeel van het hof mede op dit onderdeel van de verklaring betrekking heeft en in het
licht daarvan geenszins onbegrijpelijk is. Voor het overige bouwt ook dit onderdeel voort
op onderdeel 1a en moet het eveneens het lot daarvan delen.
3.5.5 Onderdeel 1d heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 29 dat de bank
niet heeft onderbouwd dat [verweerder] (voldoende) specifieke kennis had van
risicovolle effectenhandel. Het onderdeel verwijst naar een stelling van de bank bij
conclusie van antwoord in eerste aanleg dat [verweerder] al jaren handelde en een door
de bank ingeroepen passage van een uitspraak van de Klachtencommissie DSI op een
klacht van [verweerder] tegen Funda Rend, inhoudende dat [verweerder] zichzelf
beschouwde als ervaren belegger. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof in
het licht hiervan onvoldoende gemotiveerd.
Ook dit onderdeel faalt. De daarin genoemde stelling valt niet te lezen in de conclusie
van antwoord op de in het onderdeel genoemde plaats. De passage van de uitspraak van
de Klachtencommissie DSI waarnaar het onderdeel verwijst, betreft een onderdeel van
de weergave van het verweer van Funda Rend in die zaak, waaruit niet het tegendeel
volgt van de vaststelling van het hof. Overigens geldt dat [verweerder] eerst is gaan
beleggen na de verkoop in 1998 van zijn aandeel in de sportzaak die hij met zijn zwager
dreef, met de gelden die hij uit die verkoop had verkregen en dat hij dus nog niet lang
ervaring met beleggen had (zie hiervoor in 3.1 onder (i)).
3.5.6 Onderdeel 1e mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
3.6.1 Onderdeel 2 klaagt dat het hof niet heeft kunnen oordelen dat de bank is
tekortgeschoten in de uit haar bijzondere zorgplicht voortvloeiende plicht om
[verweerder] voldoende indringend - dat wil zeggen uitdrukkelijk en in niet voor
misverstand vatbare bewoordingen - te waarschuwen voor de bijzondere risico's die zijn
verbonden aan de handel in opties en futures, en voor het feit dat de beleggingsstrategie
niet paste bij zijn financiële mogelijkheden en doelstellingen, zijn risicobereidheid en zijn
deskundigheid. Het onderdeel voert aan, achter a, dat het oordeel van het hof
onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van (i) het feit dat
[verweerder] in (een aantal van) de overeenkomsten heeft verklaard zich bewust te zijn
van de risico's van genoemde handel, (ii) het feit dat [verweerder] reeds in opties en
futures had gehandeld via Funda Rend, met zeer aanmerkelijk verlies, en dus reeds van
genoemde bijzondere risico's op de hoogte was, en (iii) de verklaringen van [betrokkene
1] en [betrokkene 2] dat zij van begin af aan hebben geadviseerd om niet in opties en
futures te handelen.
10
3.6.2 Deze klacht faalt. Het oordeel van het hof dat de bank met het achter (i) en (iii)
vermelde niet aan haar waarschuwingsplicht heeft voldaan, is juist.
Genoemde waarschuwingsplicht strekt immers ertoe dat de bank zich in voldoende mate
ervan dient te vergewissen dat de cliënt zich de bijzondere risico's, en de gevolgen die
de verwerkelijking daarvan voor hem kunnen hebben, daadwerkelijk bewust is. Dat de
bank de cliënt een verklaring laat tekenen waarin deze verklaart zich "van de risico's ten
volle bewust te zijn" is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor het enkele advies
zich niet in betrokken handel te begeven, waarvan het hof overigens vaststelt dat
onvoldoende is gebleken dat de bank dit al bij de aanvang van de contractuele relatie
met [verweerder] heeft gegeven. Ook het achter (ii) vermelde feit dat [verweerder]
reeds in opties en futures had gehandeld via Funda Rend, met zeer aanmerkelijk verlies,
en dus reeds van de bijzondere risico's op de hoogte was, stond niet aan het oordeel van
het hof in de weg. Naar de vaststelling van het hof in rov. 29 en 35, was [verweerder]
bij het aangaan van de relatie emotioneel over de geleden verliezen, wilde hij deze
goedmaken, kon hij de risico's niet goed inschatten en was hij niet in staat een
verstandig beleggingsbeleid te voeren. Zoals het hof terecht heeft overwogen, was er in
zijn geval dus juist reden te meer om indringend te waarschuwen voor de risico's. De
zorgplicht van de bank strekt immers mede ertoe de cliënt te beschermen tegen de
gevaren van gebrek aan inzicht en kunde en van overwegend op emotionele gronden
genomen beslissingen.
3.6.3 Achter b mist het onderdeel mist zelfstandige betekenis en behoeft het daarom
geen behandeling.
3.7.1 Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 41 dat
het aangaan van de overeenkomsten door [verweerder] in beginsel kan worden
toegerekend aan de bank en dat de schade die [verweerder] als gevolg van de
overeenkomsten heeft geleden, daarom in beginsel voor vergoeding in aanmerking
komt. Dit oordeel moet worden gezien tegen de achtergrond van (i) de verwerping door
het hof in rov. 37 van het verweer van de bank dat het de vraag is of waarschuwingen in
het geval van [verweerder] zin zouden hebben gehad, als onvoldoende onderbouwd -
welke verwerping in cassatie niet door de bank wordt bestreden - en (ii) de stelling van
[verweerder] dat, indien de bank zich aan haar zorgplicht had gehouden, hij de
overeenkomsten niet zou zijn aangegaan, omdat hij zijn vermogen wilde behouden gelet
op daaraan door hem gegeven bestemming, welke stelling de bank niet heeft betwist.
Kennelijk heeft het hof dan ook geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat
[verweerder] van het sluiten van de overeenkomsten zou hebben afgezien zo de bank,
overeenkomstig haar zorgplicht, naar behoren onderzoek zou hebben gedaan naar de
financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van [verweerder] en hem
voldoende indringend zou hebben gewaarschuwd voor de bijzondere gevaren van de
handel in opties en futures, en voor het feit dat zijn beleggingsstrategie niet paste bij
zijn financiële mogelijkheden en doelstellingen, zijn risicobereidheid en zijn
deskundigheid. Anders dan onderdeel 3a veronderstelt, heeft het hof dus niet miskend
dat de stelplicht en bewijslast van het causaal verband tussen de schending door de
bank van haar zorgplicht en de schade die [verweerder] als gevolg van de
overeenkomsten heeft geleden, in beginsel bij de laatste rustte. Evenmin heeft het hof,
anders dan onderdeel 3a voorts veronderstelt, de zogenoemde omkeringsregel
toegepast. Onderdeel 3a kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.7.2 De onderdelen 3b en 3c bouwen voort op de voorafgaande klachten van het middel
en moeten daarom het lot daarvan delen.
3.8.1 Onderdeel 4 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 44 en 47 dat de bank
niet voldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] na het sluiten van de
overeenkomsten is aangeraden om zijn risicovolle posities af te bouwen. Blijkens rov. 47
ziet dit oordeel op de hiervoor in 3.4 genoemde waarschuwingsplicht die op de bank
11
rustte, zowel wat betreft de bijzondere gevaren van de handel in opties en futures, als
wat betreft het feit dat de beleggingsstrategie van [verweerder] niet paste bij zijn
financiële mogelijkheden en doelstellingen, zijn risicobereidheid en zijn deskundigheid.
De eerste klacht van het onderdeel, die betrekking heeft op de periode tot medio 2001
en voortbouwt op onderdeel 2, berust op een andere lezing van dit oordeel - namelijk
dat dit enkel zou zien op de vraag of [verweerder] genoemd advies is gegeven - en kan
daarom niet tot cassatie leiden.
3.8.2 De tweede klacht van onderdeel 4 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de
brieven van de bank aan [verweerder] van 6 juli en 17 augustus 2001 niet een
voldoende indringende waarschuwing bevatten. Volgens de klacht is dit oordeel
onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van die brieven.
Ook deze klacht faalt. Het oordeel van het hof is geheel van feitelijke aard. Weliswaar
bevat met name de brief van 17 augustus 2001 een waarschuwing die op zichzelf
genomen als voldoende indringend zou kunnen worden aangemerkt - en die in het
onderdeel dan ook wordt aangehaald - maar het hof heeft klaarblijkelijk en terecht tot
maatstaf genomen dat bij vraag of de bank in voldoende mate aan haar
waarschuwingsplicht heeft voldaan, de brief als geheel in aanmerking moet worden
genomen en dat daar bovendien bij moet worden betrokken wat de bank omtrent
[verweerder] als cliënt bekend was. Kennelijk en alleszins begrijpelijk is het hof ervan
uitgegaan dat gelet op het emotionele en labiele gedrag van [verweerder] de
waarschuwing van de bank voldoende eenduidig moest zijn. Gelet op zijn vaststellingen
dat de brieven mede betrekking hebben op de overlast die [verweerder] de bank met
zijn gedrag bezorgde en dat ook in de brief van 17 augustus 2001 de bank [verweerder]
nog is blijven voorhouden dat door beursanalisten "betere tijden" werden verwacht en
dat een "positief beeld van de nabije toekomst" bestond - met andere woorden
speculeren op betere tijden winst zou kunnen brengen -, is het oordeel van het hof dat
de waarschuwing in de brieven onvoldoende indringend is geweest, niet onbegrijpelijk,
daargelaten nog dat de in de brieven te lezen waarschuwingen geen betrekking hebben
op het feit dat de beleggingsstrategie van [verweerder] niet paste bij zijn financiële
mogelijkheden en doelstellingen, zijn risicobereidheid en zijn deskundigheid.
3.9.1 Onderdeel 5 klaagt dat het hof in rov. 51 niet zonder meer heeft kunnen oordelen
dat het door [verweerder] gevorderde bedrag van € 1.134.187,30, zijnde het verlies dat
[verweerder] op zijn inleg bij de bank heeft geleden, in beginsel toewijsbaar is. Volgens
het onderdeel moet de schade van [verweerder] worden berekend door een vergelijking
te maken tussen de situatie waarin hij zich thans bevindt, en die waarin hij zich zou
hebben bevonden als de bank haar zorgplicht zou hebben nageleefd.
Het onderdeel wijst erop dat [verweerder] heeft aangevoerd dat de bank hem destijds
had moeten adviseren een portefeuille samen te stellen die voor de helft uit obligaties en
voor de helft uit aandelen bestaat en dat de aandelenkoersen tussen 2000 en 2002 sterk
gedaald zijn, zoals de bank naar de vaststelling van het hof in rov. 48 ook in feitelijke
instanties heeft aangevoerd. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof daarom
onjuist dan wel onbegrijpelijk.
3.9.2 Het onderdeel, dat uitgaat van een juiste rechtsopvatting omtrent de wijze waarop
de schade moet worden vastgesteld, is gegrond. Gelet op het door het onderdeel
genoemde standpunt van [verweerder] en de gemiddelde ontwikkeling van de koersen
zoals door de bank ten processe gesteld, valt zonder nadere motivering, die in het arrest
van het hof ontbreekt, inderdaad niet in te zien dat de schade van [verweerder] zonder
meer te stellen zou zijn op het door het hof genoemde bedrag.
3.10 Onderdeel 6 keert zich tegen het oordeel van het hof dat er geen reden is de
schadevergoeding waarop [verweerder] aanspraak kan maken, te verminderen wegens
eigen schuld. In verband met de gegrondheid van onderdeel 5 van het middel behoeft
dit onderdeel geen behandeling.
12
Het beroep van de bank op eigen schuld van [verweerder] kan na verwijzing opnieuw
aan de orde komen.
3.11.1 Onderdeel 7 richt zich tot slot tegen de beslissing van het hof om aanstonds de
schade van [verweerder] te begroten en de vergoeding daarvan toe te wijzen, in plaats
van, zoals door [verweerder] gevorderd, een schadestaatprocedure te bevelen. Het
onderdeel betoogt dat wanneer de rechter tot het oordeel komt dat, anders dan is
gevorderd, de schade in de hoofdprocedure kan worden begroot, hij partijen eerst in de
gelegenheid moet stellen zich nader over de schade uit te laten, althans dat het hof de
bank in dit geval in de gelegenheid had moeten stellen zich nader over de schade uit te
laten.
3.11.2 Dit betoog is ongegrond. Op grond van art. 612 Rv. begroot de rechter, indien hij
een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, in beginsel de schade in zijn vonnis
voor zover hem dit mogelijk is, ook als slechts schadevergoeding op te maken bij staat is
gevorderd, maar voldoende is gesteld en is komen vast te staan om te kunnen
veroordelen tot een bepaald bedrag. Het partijdebat moet dit toelaten en de rechter
dient het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen (HR 16 april 2010, LJN
BL2229, NJ 2010/229, rov. 3.5.4). Het oordeel of begroting van de schade aldus
mogelijk is, is in beginsel van feitelijke aard en dus overgelaten aan de feitenrechter.
3.11.3 Het oordeel van het hof dat begroting in dit geval mogelijk en dus geboden was,
is niet onbegrijpelijk en niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Hoewel
[verweerder] in hoger beroep zijn eis aldus heeft gewijzigd dat hij niet langer een
concreet bedrag, maar schadevergoeding op te maken bij staat heeft gevorderd, heeft
hij in beide instanties zijn schade gespecificeerd overeenkomstig het door het hof
toegewezen bedrag. De bank diende daartegen, anders dan het betoog van het
onderdeel inhoudt, in beginsel verweer te voeren, zo zij meende dat de desbetreffende
stellingen van [verweerder] niet door de rechter aanvaard dienden te worden, en
behoorde hier, eveneens anders dan genoemd betoog inhoudt, op bedacht te zijn.
3.12 In verband met de gegrondheid van onderdeel 5 zal na verwijzing opnieuw moeten
worden beslist over de schade van [verweerder]. Opmerking verdient dat de
verwijzingsrechter eventueel alsnog een schadestaatprocedure zal kunnen bevelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van gerechtshof te Arnhem van 6 juli 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te
Amsterdam;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van de bank begroot op € 5.970,07 aan verschotten en € 2.600,- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 3 februari 2012.
Conclusie
10/04578
Mr. A. Hammerstein
Zitting 11 november 2011
CONCLUSIE inzake:
De coöperatie Coöperatieve Rabobank Vaart en Vecht U.A.,
eiseres tot cassatie,
13
adv.: mr. R.A.A. Duk,
behandelend adv.: J. de Bie Leuveling Tjeenk
tegen:
[Verweerder],
verweerder in cassatie,
adv.: mrs. D. Rijpma en M.S. van der Keur.
Deze zaak heeft betrekking op een geschil over de uitvoering door de Rabobank (hierna:
de bank) van een overeenkomst van beleggingsdienstverlening. Aan de orde komen de
zorgplicht van de bank jegens de belegger, het causaal verband tussen de schending van
deze zorgplicht en de door belegger geleden schade, de omvang van de schade, de eigen
schuld van de belegger met betrekking tot het ontstaan van die schade en de
veroordeling van de bank tot een concreet bedrag ondanks de vordering tot verwijzing
naar de schadestaatprocedure en het verzoek van de bank de eigen schuld pas in dat
kader te behandelen.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1 Eind 1999 hield [verweerder] een beleggingsportefeuille bij de
beleggingsmaatschappij Funda Rend B.V. te Assen. Nadat hij aanvankelijk winst
behaalde op deze portefeuille, leed hij daarop vervolgens een aanzienlijk verlies. Hierna
werd het eerste contact gelegd tussen de bank en [verweerder].
1.1.2 Het initiatief tot dit contact ging uit van een medewerker van de bank, [betrokkene
1], op suggestie van een kennis van [verweerder].
1.1.3 De bank heeft [verweerder] informatie verstrekt over de mogelijkheden van
dienstverlening bij zijn beleggingen. [Verweerder] heeft op l4 juni 2000 een briefje (per
fax) aan [betrokkene 1] gestuurd. Hij signaleerde daarin dat het contact "plotseling
stilgevallen" was en vroeg naar de reden daarvan.
1.1.4 Daarna vonden verdere contacten plaats. Op 12 oktober 2000 tekende
[verweerder] een overeenkomst "Rabobank Effectenrekening", een "Overeenkomst
Rabobank Beleggersrekening", een "Verklaring inzake Optiehandel AEX", een Appendix
bij de Verklaring inzake Optiehandel AEX" en een "Verklaring inzake Financiële
Termijnhandel AEX", op 24 november 2000 nog gevolgd door een "Akte van
Verpanding".(2)
1.1.5 Eind 2000 heeft [verweerder] een bedrag van ongeveer fl. 1,5 miljoen overgeboekt
van ING Zwitserland naar de bank en daarnaast nog een bedrag van ongeveer fl.
200.000,-. Delen van die bedragen zijn gereserveerd en gebruikt voor de voldoening van
schulden. In februari 2001 werd de effectenportefeuille met een waarde van ongeveer fl.
l,5 miljoen die [verweerder] bij Funda Rend had, overgeboekt naar de bank.
1.1.6 De bank heeft zeer vele, veelal zeer risicovolle, transacties voor rekening en risico
van [verweerder] uitgevoerd. In de periode van 24 november 2000 tot 19 juli 2002 is
voor € l28 miljoen (100 x de inleg) in derivaten gehandeld. In oktober 2002 is de
effectenportefeuille geliquideerd. Van het in totaal gestorte bedrag van € l.270.058,
46(3) was toen nog € l07.523,54 over.
1.1.7 [Verweerder] heeft zijn vordering op de bank op 24 juli 2002 overgedragen aan
[A] B.V. Deze heeft tegen de bank een voorlopig getuigenverhoor verzocht, waarin
[verweerder] en zijn echtgenote als getuigen zijn gehoord en voorts de getuigen
[betrokkene 1] voornoemd, [betrokkene 3], directeur effectenbeheer van Funda Rend,
[betrokkene 2], beleggingsadviseur van de bank, en [betrokkene 4], manager van de
bank.
1.1.8 Nadat de bank onder verwijzing naar deze cessie de niet-ontvankelijkheid van
[verweerder] in zijn vorderingen had ingeroepen, heeft [A] B.V. de vordering weer aan
[verweerder] overgedragen.
14
1.2 [Verweerder] heeft de bank gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad en - voor
zover in cassatie van belang(4) - gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor
recht te verklaren dat de bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de
door haar met [verweerder] op of omstreeks 27 november 2000 gesloten
overeenkomsten en de bank te veroordelen tot betaling van een bedrag van €
1.187.686,67 vermeerderd met rente en kosten. [Verweerder] heeft aan deze
vorderingen ten grondslag gelegd dat de bank op verschillende manieren
tekortgeschoten is doordat zij bij het aangaan van de overeenkomsten de regels niet
heeft nageleefd die haar bij of krachtens de Wet toezicht effectenverkeer 1995 ter
bescherming van beleggers zijn opgelegd. Meer in het algemeen is zij in haar algemene
zorgplicht tekortgeschoten door niet te handelen zoals in redelijkheid mag worden
verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende beleggingsadviseur
die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. De bank heeft verweer gevoerd.
1.3 Bij vonnis van 12 november 2008 heeft de rechtbank de vorderingen van
[verweerder] afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank
overwogen als volgt:
"8.2. In de tweede plaats verwijt [verweerder] de bank te zijn tekortgeschoten doordat
ze zich in strijd met artikel 24 Bte en artikel 28 eerste lid NR niet heeft geïnformeerd
over [verweerder]s financiële positie, beleggingservaring en beleggingsdoelstellingen.
Bovendien heeft zij niet voldaan aan voorschrift 4.II van bijlage 4 van de NR. De bank
houdt staande dat zij zich wel heeft geïnformeerd en op grond daarvan ook een
risicoprofiel heeft vastgesteld en aan [verweerder] toegezonden. [Verweerder] echter
ontkent dat ooit te hebben ontvangen.
8.3 De bank is op grond van de aangehaalde bepalingen gehouden zich te informeren.
Het is een voorschrift ter interne bevordering van de zorgvuldigheid. Het bepaalt wel dat
de bank die informatie vastlegt, niet dat ze de informatie ter goedkeuring aan de cliënt
voorlegt. Als [verweerder] het risicoprofiel inderdaad niet heeft ontvangen, levert dat op
zichzelf geen strijd met deze bepalingen op. Dat de bank zich in het geheel niet
geïnformeerd heeft, is in strijd met [verweerder]s eigen stellingen. Hij heeft immers
gesteld en als getuige ook verklaard dat hij voorafgaande aan de overeenkomsten van
oktober 2000 verschillende gesprekken met [betrokkene 1] heeft gehad en daarbij ook
informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie, beleggingservaring en
beleggingsdoelstellingen, zij het dat hij verklaart heel andere
informatie te hebben gegeven dan [betrokkene 1] zegt te hebben ontvangen. En de
informatie die [verweerder] zegt te hebben gegeven, was in elk geval niet juist want hij
zou gezegd hebben dat hij geen ervaring met beleggen had en dat lijkt niet goed vol te
houden gelet op de indringende ervaring die hij volgens eigen zeggen en al helemaal
volgens de getuige [betrokkene 3] bij Funda Rend had gehad. Het verwijt van
veronachtzaming van voorschrift 4.II van bijlage 4 is niet nader toegelicht en de
rechtbank kan er geen zelfstandige betekenis in ontwaren.
(..)
8.7. In de vijfde plaats verwijt [verweerder] de bank dat deze hem niet adequaat
geïnformeerd heeft over de aan de handel in effecten verbonden risico's. Ook dat verwijt
moet worden verworpen. Uit de verklaring van [betrokkene 1] en uit de overgelegde
overeenkomsten blijkt dat de bank [verweerder] wel degelijk op het risico van beleggen
heeft gewezen. Weliswaar blijkt er ook uit dat deze informatie niet heel intensief en niet
heel uitvoerig is geweest, maar de rechtbank acht de informatie in het onderhavige
geval niettemin adequaat. [Verweerder] was immers geen nieuwe onervaren belegger.
Hij kwam binnen met een aanwezige portefeuille en had daarmee al geruime tijd bij
Funda Rend gehandeld. Volgens de verklaring van [betrokkene 3] had die relatie
minstens een halfjaar geduurd, had [verweerder] bij het begin van die periode een
vermogen van ongeveer € 1.400.000 gehad, was dat vermogen door de handel in
effecten bijna verdubbeld en daarna weer tot ongeveer het oude niveau teruggezakt.
Wellicht was [verweerder] dan niet helemaal een professioneel belegger en beheerste hij
15
niet alle ins en outs van de effectenhandel, maar de bank mocht er in redelijkheid van
uitgaan dat hij wist dat het een risicovolle bezigheid was.
8.8. In de zesde plaats verwijt [verweerder] de bank dat zij niet in zijn belang gehandeld
heeft zoals artikel 24 Bte van haar verlangt, en tenslotte, meer in het algemeen, dat zij
in haar algemene zorgplicht tekort is geschoten. In beide verwijten staat blijkens de
daarop gegeven toelichting centraal dat naar de mening van [verweerder] de bank hem
voor de door hem geleden verliezen had dienen te behoeden door hem beter te
adviseren en te risicovolle transacties te ontraden of door te weigeren die voor hem uit
te voeren of zelfs door de relatie te beëindigen. Dat had de bank met name moeten doen
omdat [verweerder] als particulier zonder enige ervaring of opleiding op het gebied van
effecten slechts een zeer beperkt inzicht had in de gevolgen van zijn handelen en zijn
oordeelsvermogen bovendien door zijn psychische problematiek was aangetast.
8.9. Erkend moet worden dat wat in paragraaf 7 is overwogen(5) over [verweerder]s
geestestoestand en de consequenties die de bank daaruit had behoren te trekken, thans
niet zonder meer beslissend is. Ging het er daar immers om wat de bank in oktober
2000 wist of behoorde te weten, thans is ook relevant hoe de bank [verweerder] daarna
werkendeweg heeft leren kennen. En zij moet hem hebben leren kennen als een man die
zeer intensief, zeer gedreven en zeer risicovol met zijn vermogen omging. Maar de vraag
is of hij ook iemand was (en of de bank moest beseffen dat hij iemand was) die niet wist
wat hij deed of die de verantwoordelijkheid voor zijn handelen niet kon dragen. De
rechtbank kan die vraag - ook op basis van [verweerder]s eigen stellingen - niet
bevestigend beantwoorden en is van oordeel dat de bank niet gehouden was
[verweerder] te beletten door beëindiging van de relatie of door een weigering bepaalde
transacties uit te voeren - te handelen zoals hij wenste te handelen.
8.10. Natuurlijk was de bank uit hoofde van de bestaande adviesrelatie wel gehouden
[verweerder] te adviseren en hem te waarschuwen voor risico's die hij nam of dreigde te
nemen en waarvan de bank moest vrezen dat hij er onvoldoende inzicht in had. Zoals
reeds onder 8.7. werd overwogen, heeft de bank dat niet heel intensief en niet heel
uitvoerig gedaan, maar de
rechtbank kan ook niet aannemen dat [verweerder], zoals hij stelt, "als particulier
zonder enige ervaring of opleiding op het gebied van effecten een zeer beperkt inzicht
had in de gevolgen van zijn handelen" of dat hij "volstrekt ondeskundig was". Hij had
voor het ontstaan van de relatie met de bank een substantieel vermogen door
bemiddeling van Funda Rend belegd, had daarmee ook intensief gehandeld en had daar
forse verliezen mee geleden (en er volgens de verklaring van [betrokkene 3] trouwens
ook forse winsten mee geboekt). Hij mag dan geen opleiding in de effectenhandel
hebben genoten en er geen professionele kennis van hebben gehad, hij had er wel een
heel intensieve praktische ervaring mee en kende de risico's uit eigen ervaring maar al
te goed. Zijn probleem is niet ontstaan doordat hij de risico's niet kende, maar doordat
hij er steeds maar weer voor koos op zijn goede gesternte te vertrouwen en de risico's
te nemen in de hoop dat hij zijn reeds geleden verliezen kon goedmaken. De rechtbank
is van oordeel dat de bank aan hem die keus moest en in elk geval mocht laten."
1.4 [Verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. Bij memorie van grieven,
tevens akte wijziging van eis, heeft hij zijn eis aldus gewijzigd dat hij primair een
verklaring voor recht vordert dat de overeenkomsten met de bank rechtsgeldig zijn
vernietigd wegens misbruik van omstandigheden en subsidiair dat de bank toerekenbaar
is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten dan wel onrechtmatig jegens
hem heeft gehandeld, waarbij hij primair veroordeling van de bank vordert tot restitutie
van de inleg en subsidiair de bank te veroordelen tot vergoeding van de door
[verweerder] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de
wet.
16
1.5 Het gerechtshof te Arnhem nevenzittingsplaats Leeuwarden heeft bij arrest van 6 juli
2010 het vonnis van de rechtbank van 12 november 2008 vernietigd en de bank
veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van € 1.134.187,30, te vermeerderen met
rente en kosten, te betalen. Het hof heeft het meer of anders gevorderde, waaronder
met name ook de primaire vordering, afgewezen. Het hof is veronderstellenderwijs ervan
uitgegaan dat de contractuele relatie tussen partijen gekwalificeerd dient te worden als
een adviesrelatie(6) en heeft geoordeeld dat de bank haar zorgplicht jegens
[verweerder] heeft geschonden.
1.6 De bank heeft tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
[Verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk
doen toelichten, gevolgd door repliek van de zijde van de bank en dupliek van de zijde
van [verweerder].
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat zeven onderdelen, die achtereenvolgens aan de orde
stellen de zorgplicht van de bank, het causaal verband tussen de schending van deze
zorgplicht en de geleden schade, de omvang van de schade, de eigen schuld van
[verweerder] met betrekking tot het ontstaan van die schade en de veroordeling van de
bank tot een concreet bedrag ondanks de vordering tot verwijzing naar de schadestaat
en het verzoek van de bank de eigen schuld pas in dat kader te behandelen. Alvorens de
klachten van het middel te behandelen maak ik de volgende algemene opmerkingen.
De zorgplicht van de bank
2.2 De maatschappelijke functie van banken brengt een bijzondere zorgplicht mee,
zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele
verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te
houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in maatschappelijk verkeer
betaamt. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het
geval.(8) De bijzondere zorgplicht van de bank op het terrein van
effectendienstverlening houdt verband met het verschil in deskundigheid en ervaring
tussen de bank en de belegger, en het vertrouwen dat de belegger in die deskundigheid
en ervaring van de bank heeft.(9) Een voor het bepalen van de omvang van de
zorgplicht van belang zijnde omstandigheid is de aard van de tussen partijen bestaande
rechtsverhouding. In het onderhavige geval staat deze rechtsverhouding tussen partijen
ter discussie. Vaststaat dat tussen partijen een overeenkomst van
effectendienstverlening tot stand is gekomen, doch in geschil is of hun contractuele
relatie gekwalificeerd moet worden als een adviesrelatie of als een
vermogensbeheerrelatie. Hoewel deze discussie tussen partijen in cassatie geen rol
speelt, aangezien het hof veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat sprake is van een
adviesrelatie, maak ik enige opmerkingen over de verschillende vormen van
effectendienstverlening. Naar de kern genomen bestaan drie verschillende vormen van
effectendienstverlening, waarbij ik aanteken dat in de praktijk de grenzen tussen de
verschillende vormen van effectendienstverlening niet altijd even duidelijk zijn(10). De
meest eenvoudige vorm is die waarin de belegger de effecteninstelling uitsluitend
gebruikt voor het doorgeven van zijn effectenorders, "execution only" genoemd. Indien
de effecteninstelling de belegger over zijn beleggingen adviseert, spreekt men van een
"adviesrelatie". De uiteindelijke keuze of een bepaalde transactie wel of niet wordt
verricht is evenals bij "execution only" in een adviesrelatie aan de belegger. De meest
verstrekkende vorm van dienstverlening is dat een belegger het beheer over zijn
vermogen, of een deel daarvan, aan een effecteninstelling overlaat. In dat geval zal de
effecteninstelling, in overeenstemming met vooraf gemaakte afspraken, zelfstandig
kunnen beslissen welke transacties zij voor rekening van de belegger verricht. (11)
Mijn ambtgenoot Verkade schrijft in zijn conclusie voor HR 14 juli 2006, LJN AX3202,
RvdW 2006, 745(12) over het onderscheid tussen een adviesrelatie en een beheerrelatie
het volgende:
17
"Ik benadruk het onderscheid tussen enerzijds een adviesrelatie en anderzijds een
vermogensbeheerrelatie, omdat dit van belang is bij het bepalen van de omvang van de
op de bank rustende zorgplicht. De bemoeienis van een bank in een adviesrelatie gaat
immers minder ver dan wanneer zij (tevens) zou zijn opgetreden als
vermogensbeheerder.(13) Weliswaar rust op de bank - in een adviesrelatie - de plicht
rekening te houden met de wensen, mogelijkheden en behoeften van de betrokken
belegger en is het (daarom) van groot belang dat de bank in haar advisering aansluit bij
het cliëntenprofiel, de beleggingsdoelstellingen van de cliënt, zijn risicobereidheid en zijn
vermogen om risico's te dragen, maar het is de cliënt die de uiteindelijke
beleggingsbeslissing neemt. De cliënt beslist derhalve in een adviesrelatie of een
effectentransactie moet worden uitgevoerd en het is de cliënt die voor die beslissing de
verantwoordelijkheid draagt.(14) (..) Juist omdat de cliënt uiteindelijk de
beleggingsbeslissing neemt, dient de bank (wél) vast te stellen dat de cliënt voldoende
kennis heeft om haar adviezen te begrijpen en de daaraan verbonden risico's te
overzien. In dat verband past een (schriftelijke) waarschuwing van de bank in het geval
de cliënt een transactie wil uitvoeren die in strijd is met zijn profiel.(15)"
Een andere voor het bepalen van de omvang van de zorgplicht van de bank jegens haar
cliënt-belegger van belang zijnde omstandigheid is het risico dat de cliënt met zijn
beleggingen loopt. Uw Raad heeft in 1997 en 1998 twee belangrijke arresten gewezen
aangaande de zorgplicht van de bank met betrekking tot de handel in opties. In het
arrest van 26 juni 1998, LJN ZC2686, NJ 1998, 660 m.nt. Van Zeben(16) heeft Uw Raad
geoordeeld:
" 3.6. (..) Wanneer een bij de handel in opties bemiddeling verlenende bank opdrachten
van haar particuliere cliënten tot het uitvoeren van optie-transacties ontvangt, is de
bank als professionele en op dit terrein bij uitstek deskundig te achten dienstverlener tot
een bijzondere zorgplicht gehouden, gelet op de zeer grote risico's die aan dergelijke
transacties verbonden kunnen zijn (vgl. HR 23 mei 1997, RvdW 1997, 128(17)). Deze
zorgplicht vloeit voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, naar de aard
van de contractuele verhouding tussen een bank en haar particuliere cliënten,
meebrengen. De omvang van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het
geval, waaronder de eventuele deskundigheid van de cliënt, diens inkomens- en
vermogenspositie, de vraag of de bank heeft toegezien op naleving van de
margeverplichtingen en de cliënt daarover regelmatig heeft ingelicht, en de vraag of de
bank terstond na het ontstaan van margetekorten aanvullende dekking heeft verlangd.
(..)"
In HR 11 juli 2003, LJN AF7419, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron oordeelde Uw Raad
onder meer dat de zorgplicht naar zijn aard tot strekking heeft de cliënt te beschermen
tegen het gevaar van lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht(18) en een bank in beginsel
in strijd met die zorgplicht handelt indien zij haar cliënt volgt in diens uitdrukkelijke wens
dat, niettegenstaande hij niet voldoet aan de gebruikelijke margeverplichting, uitvoering
wordt gegeven aan (een) door hem verstrekte opdracht(en) tot het verkopen (schrijven)
van putopties in de hoop dat de beurs wel weer zal aantrekken en zijn verlies beperkt zal
blijven. Deskundigheid op het gebied van de optiehandel aan de zijde van de cliënt kan
weliswaar van invloed zijn op de omvang van die zorgplicht, maar de enkele bekendheid
met de optiehandel in het algemeen en de daaraan verbonden risico's in het bijzonder
kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van in dit verband relevante deskundigheid
aan de zijde van de cliënt.(19) Dat de eventuele deskundigheid van een cliënt als
omstandigheid voor de reikwijdte van de zorgplicht dient te worden meegewogen werd
eind vorig jaar nog eens bevestigd door in het arrest HR 24 december 2010, LJN
BO1799, NJ 2011/251 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.(20) De conclusie van mijn ambtgenoot
Wissink voor dit arrest bevat een goed overzicht van de stand van de jurisprudentie en
doctrine over de zorgplicht en adviesplicht van de bank, waarnaar ik hier graag verwijs.
Hij zet in nr. 3.11 uiteen dat en waarom de bank bij optiehandel door particuliere
cliënten als professionele en op dit terrein bij uitstek deskundig te achten dienstverlener
tot een bijzondere zorgplicht is gehouden. Deze zorgplicht kan zo ver gaan dat de bank
18
de cliënt tegen zichzelf in bescherming moet nemen. De bank heeft een
waarschuwingsplicht om de cliënt te beschermen tegen eigen lichtvaardigheid of gebrek
aan inzicht (nr. 3.16).
Uw Raad overwoog:
"3.4(..) Op Fortis, als op het punt van vermogensbeheer bij uitstek professionele en
deskundige partij, rustte naar de aard van de tussen partijen gesloten
beheerovereenkomst een bijzondere, op de eisen van redelijkheid en billijkheid
gebaseerde, zorgplicht. Deze kon meebrengen dat Fortis als vermogensbeheerder was
gehouden haar cliënt [...] uitdrukkelijk en in niet voor misverstand vatbare
bewoordingen te waarschuwen voor de door deze met betrekking tot de samenstelling
van zijn portefeuille genomen risico's. De omstandigheden dat de cliënt eigenzinnig is en
persoonlijk betrokken is bij, en zich verbonden voelt met, de onderneming waarin een
naar objectieve maatstaven onwenselijk groot gedeelte van zijn vermogen is belegd,
maken dit op zichzelf niet anders. Deze zorgplicht strekt immers nu juist mede ertoe de
cliënt te beschermen tegen de gevaren die zijn verbonden aan eigenzinnigheid,
gevoelens van emotionele verbondenheid met de desbetreffende onderneming, en
gebrek aan inzicht. Bij de beantwoording van de vragen of deze waarschuwingsplicht in
een concreet geval daadwerkelijk bestaat, en hoever zij strekt, dienen echter alle
terzake doende omstandigheden van het geval te worden meegewogen. Tot die
omstandigheden behoren niet alleen de zojuist genoemde, maar ook de mate van
deskundigheid en de relevante ervaring van de cliënt.
3.5. In dit licht treffen de onderdelen doel. Fortis heeft immers een onderbouwd verweer
gevoerd met als strekking dat [...] beter dan zijzelf op de hoogte was van de voor de
waarde van de aandelen Predictive relevante omstandigheid, over insiderskennis
beschikte met betrekking tot die onderneming, en ook afgezien daarvan een ervaren
ondernemer en belegger is in de ICT-sector. Deze omstandigheden, indien juist, zijn van
belang voor de beoordeling van het bestaan en de omvang van de door het hof
aangenomen waarschuwingsplicht; het hof heeft echter verzuimd ze in de motivering
van zijn oordeel te betrekken. Daarom is het oordeel van het hof onvoldoende
begrijpelijk gemotiveerd."
Tjong Tjin Tai merkt in zijn noot onder dit arrest omtrent het oordeel van Uw Raad dat
het gevolg van de zorgplicht kán zijn, dat er 'uitdrukkelijk en in niet voor misverstand
vatbare bewoordingen' moet worden gewaarschuwd het volgende op:
"Het zal echter in het concrete geval moeten worden vastgesteld of er daadwerkelijk
zodanige waarschuwing nodig was (..). Daarbij moeten alle ter zake doende
omstandigheden worden meegewogen. Het hof had dit miskend door in zijn motivering
geen rekening te houden met de mogelijke bijzondere deskundigheid en relevante
ervaring van de cliënt, waar Fortis op had gewezen. In dit opzicht zijn de oude optie-
handelarresten enigszins misleidend: daar ging het veelal om ondeskundige
particulieren. In recente uitspraken gaat het om (voormalige) bankiers (HR 4 december
2009, NJ 2010/67) of ondernemers (zoals in casu, waar de ondernemer beweerdelijk
over inside information beschikte). Het feit dat de individuele relatie voorop staat werkt
in twee richtingen: het betekent dat de dienstverlener niet louter volgens algemene
regels mag handelen, maar betekent ook dat de omvang van de verplichtingen van de
dienstverlener moeten worden afgestemd op wat in het concrete geval daadwerkelijk
vereist is."
In een van de door Tjong Tjin Tai bedoelde oude optie-handelarresten, te weten het
hierboven reeds genoemde arrest HR 23 mei 1997, LJN ZC2376, NJ 1998/129 m.nt. Van
Zeben, heeft Uw Raad over de deskundigheid van de particuliere cliënt onder meer het
volgende overwogen:
"Het Hof heeft bij de beoordeling van het door de Bank in dit verband gedane beroep op
de deskundigheid van Everaars kennelijk een strengere maatstaf aangelegd dan de Bank
had bepleit, door ervan uit te gaan dat het hier niet aankomt op hetgeen Everaars
omtrent de optiehandel te weten was gekomen door het over een lange periode telkens
overleggen met de Bank en de mate waarin hij heeft getracht daarbij zijn zin door te
19
drijven, maar op het beperkte inzicht en besef dat van Everaars als plaatwerker/lasser
zonder speciale, met het oog op de optiehandel relevante opleiding viel te verwachten,
zulks in tegenstelling tot de deskundigheid die vereist is, wil een cliënt in staat zijn om
op professioneel niveau aan de optiehandel te kunnen deelnemen."
In zijn conclusie voor dit arrest schrijft A-G Mok:
"De Rabobank had verdedigd dat Everaars over een grote mate van deskundigheid op
het gebied van de optiehandel beschikte. Dit zou blijken uit het feit dat Everaars de bank
vaak bezocht, niet om haar te raadplegen, maar om overleg te voeren en zijn zin door te
drijven.
Het hof was van oordeel dat de Rabobank zodoende een onjuiste maatstaf hanteerde.
Het gaat niet om de frequentie van de bezoeken en de mate van doordrijven van zijn
wil, maar om het inzicht in de enorme financiële risico's die Everaars liep door het
ongedekt schrijven van opties. Daarover was echter onvoldoende gesteld of gebleken.
Uit het beroep dat Everaars uitoefende en uit het feit dat hij geen met het oog op de
optiehandel relevante opleiding had gehad, leidde het hof eerder af dat hij zulk inzicht
niet voldoende had."
Met betrekking tot de bescherming van de belegger tegen het gevaar van
lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht schrijft Jansen(21) onder meer:
"(..)De 'lichtvaardigheid' van beleggers die hier zo categorisch door de Hoge Raad wordt
beschermd, staat niet - althans zeker niet in alle gevallen - op één lijn met de alledaagse
onvoorzichtigheid die bijvoorbeeld in het gevaarzettingsleerstuk tot fatale gevolgen leidt.
Waar de onvoorzichtigheid hoogstens voortvloeit uit gemakzucht of onverschilligheid,
berust de lichtvaardigheid van beleggers in veel gevallen op een berekenende vorm van
winstbejag. Van Boom acht zulke verwijzingen naar het 'onderbuik-gevoel dat die gretige
beleggers op hun blaren moeten zitten' blijkbaar minder relevant, (22) maar naar mijn
mening is de omstandigheid dat sommige beleggers welbewust en uit volle overtuiging
risico's nemen die redelijkerwijs onverantwoord maar ook potentieel zeer lucratief zijn,
bij uitstek een valide argument ter afbakening van de bijzondere zorgplicht. De Hoge
Raad zou naar mijn smaak meer (kenbare) aandacht mogen besteden aan het hier
bedoelde gezichtspunt, al was het maar om chicaneuze verweren te vermijden van
beleggers die zich na tegenvallende financiële resultaten 'achteraf als meer onwetend
voordoen dan zij zijn."
De onderhavige zaak
2.3 In deze zaak staat vast dat [verweerder] een verlies op zijn beleggingen heeft
geleden van in totaal € 1.134.187,30, doch partijen zijn grondig verdeeld over de
omstandigheden die hiertoe hebben geleid. Ik noem slechts enkele voorbeelden.
[Verweerder] gaat uit van vermogensbeheer, de bank van een adviesrelatie.
[Verweerder] stelt dat de bank eigenmachtig heeft gehandeld, de bank benadrukt dat zij
alleen opdrachten heeft uitgevoerd. [Verweerder] gaat uit van een garantie van de bank
voor verliezen, doch de bank betwist dit. [Verweerder] stelt dat hij zijn vermogen in
vastrentende waarden wilde wegzetten, de bank stelt dat hij juist risico's wilde nemen
om zijn verlies goed te maken. [Verweerder] stelt dat hij geen deskundigheid bezat op
het gebied van beleggen, de bank beschouwde hem als een ervaren belegger.
[Verweerder] stelt dat de bank transacties heeft uitgevoerd op het moment dat
dekkingstekorten bestonden, maar de bank voert aan dat daarvan geen enkel voorbeeld
is gebleken. Het hof heeft de meeste (van deze) geschilpunten niet behandeld, omdat
het hof oordeelde dat de bank niet voldaan heeft aan haar (precontractuele) zorgplicht
en op grond daarvan de bank heeft veroordeeld tot terugbetaling van het volledige
vermogensverlies.
Onderdeel 1: de onderzoeksplicht
2.4 Onderdeel 1 klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 26 t/m 31 dat de bank haar verweer
dat zij aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat
20
vaststaat dat de bank haar onderzoeksplicht heeft geschonden, rechtens onjuist is
althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof overweegt:
"25. Het hof overweegt het volgende omtrent de vraag of voldoende is gesteld en
vervolgens betwist dat de bank is tekortgeschoten in haar onderzoeksplicht naar de
financiële mogelijkheden en doelstellingen van [verweerder], zijn risicobereidheid en zijn
deskundigheid.
26. Het hof stelt in dit verband voorop dat de bank met het door haar overgelegde
Beleggings Inventarisatie Formulier van 12 oktober 2000 de door [verweerder] gestelde
tekortkoming niet toereikend heeft weerlegd. Het enkele feit dat de bank dit formulier op
een bepaalde wijze heeft ingevuld, zegt immers niets over de vraag of hieraan enig
(voldoende) onderzoek door de bank is voorafgegaan.
27. Onbestreden is dat het inkomen van [verweerder] ongeveer € 2.270,- netto per
maand bedroeg. Volgens diens verklaring wist [betrokkene 1] dat niet, en heeft hij er
ook niet naar gevraagd; hij is ervan uitgegaan dat [verweerder] de te beleggen gelden
niet nodig had om van te leven omdat het al een tijd op een Zwitserse rekening had
gestaan, en dat [verweerder] niet heeft gezegd dat hij het nodig had. Waarop hij dat
baseert, wordt niet duidelijk. Deze aannames zijn onjuist omdat het in de kern een
oudedagsvoorziening van [verweerder] betrof die hij na ongunstige ervaringen bij Funda
Rend heeft willen onderbrengen bij de bank. [Betrokkene 2] heeft volgens zijn verklaring
in het geheel niet met [verweerder] gesproken over diens beleggingsdoel en hij
([betrokkene 2]) heeft daar van te voren ook niks van gehoord van [betrokkene 1]. Over
het inkomen van [verweerder] verklaart [betrokkene 2] niets. Deze verklaringen,
waarmee [verweerder] de gestelde tekortkoming onderbouwt, geven er blijk van dat de
bank geen relevant onderzoek heeft verricht naar de financiële mogelijkheden en
doelstellingen van [verweerder].
28. [Verweerder] heeft gesteld bij herhaling erop te hebben aangedrongen dat hij geen
risico's meer wilde nemen. Zelfs als dat niet zo is, blijkt uit de verklaringen van
[betrokkene 2] en [betrokkene 1] niets ten aanzien van enig (deugdelijk) onderzoek van
de bank naar zijn risicobereidheid: het was hun bekend dat [verweerder] bij Funda Rend
slechte resultaten had behaald, dat hij daarover geëmotioneerd was, en dat hij zich om
die reden tot de bank heeft gewend. [Betrokkene 2] veronderstelt slechts dat wel in het
algemeen besproken zal zijn dat de vrij zware posities die [verweerder] had de nodige
risico's meebrachten, maar kan daarover niets concreet verklaren.
[Betrokkene 1] heeft genoegen genomen met de beweerdelijke opmerking dat
[verweerder] een sportman was die zijn verliezen wilde goedmaken. Daarmee kon hij
niet volstaan omdat - als dat al zo is gezegd - voor hem duidelijk had moeten zijn dat
die risicobereidheid was gefundeerd op het drijfzand van heftige, voor [betrokkene 1]
kenbare emoties, en dat die opstelling moeilijk kan worden verenigd met de bestemming
van de te beleggen gelden. Het hof verwijst wat dat aangaat naar de hierna weer te
geven verklaring van [betrokkene 3] van Funda Rend.
29. Onbegrijpelijk is dat de bank vertrouwen zegt te hebben gehad in de
beleggingskwaliteiten van [verweerder]. De enkele bekendheid met de handel in effecten
in het algemeen en de daaraan verbonden risico's in het bijzonder kan - anders dan de
bank kennelijk meent - niet leiden tot het oordeel dat sprake is van in dit verband
relevante deskundigheid. De bank heeft geenszins deugdelijk onderbouwd dat
[verweerder] specifieke kennis had van de risicovolle effectenhandel, in die zin dat hij tot
op zekere hoogte op professioneel niveau aan deze handel heeft kunnen deelnemen.
[Verweerder] is immers bij de bank te rade gegaan - het zij herhaald - nadat en omdat
hij bij Funda Rend slecht had gepresteerd. [Betrokkene 3] van Funda Rend heeft over
die achtergrond verklaard dat [verweerder] minimaal een half jaar cliënt van Funda
Rend is geweest, dat zijn gedrag manisch depressief en ongezond was, dat [verweerder]
per saldo geen verlies had geleden maar dat hij wel zijn winst was kwijtgeraakt, dat
[verweerder] niet de risico's kon inschatten van het zwaar rood staan, dat [verweerder]
21
niet in staat was een verstandig beleggingsbeleid te voeren, alsmede dat [verweerder]
soms in paniek raakte indien de beurzen daalden. In het licht hiervan ontgaat het hof op
grond waarvan [betrokkene 2] zonder toelichting concludeert dat [verweerder] in
verband met de zware posities die hij innam wel wist waar hij mee bezig was.
[Betrokkene 1] baseert zijn conclusies op het feit dat [verweerder] zich van allerlei
beleggingsinstrumenten bediende. Zolang echter niet duidelijk wordt dat [verweerder]
adequaat met die instrumenten overweg kon, en enig begrip had van de daaraan ten
grondslag liggende principes en processen, kan daaraan niet de door [betrokkene 1]
getrokken conclusie omtrent specifieke kennis van [verweerder] worden ontleend.
Hetgeen daaromtrent concreet is aangevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat
[verweerder] over relevante kennis en inzicht beschikte.
30. Het hof is van oordeel dat de bank in het licht van de stellingen van [verweerder] en
de hiervoor (deels) geciteerde verklaringen waarop [verweerder] zijn stellingen baseert,
geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter
onderbouwing van haar verweer dat zij aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. De
door [verweerder] gestelde tekortkoming is daarmee onvoldoende gemotiveerd
bestreden, zodat vaststaat dat de bank haar onderzoeksplicht heeft geschonden.
31. De grieven IX en X slagen."
De klachten zijn uitgewerkt in de subonderdelen 1.a t/m 1.e.
2.5 Onderdeel 1.a klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 26 onbegrijpelijk althans
onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de volgende stellingen van de bank en de in
het kader daarvan in het geding gebrachte bewijsstukken:
i) [verweerder] heeft voor "gezien en akkoord" ondertekend het Beleggings
Inventarisatie Formulier van 12 oktober 2000.(23)
ii) [verweerder] heeft de bank nimmer laten weten dat het risicoprofiel "Zeer offensief",
dat bij brief van 12 oktober 2000 aan hem bevestigd is, onjuist was,(24) terwijl hij op
grond van de Algemene Bankvoorwaarden (art. 12 en 13) verplicht was om onjuistheden
terstond te melden.(25)
iii) [verweerder] heeft evenmin gereclameerd naar aanleiding van de hem toegezonden
portefeuilleoverzichten, waaruit ook het doelrisicoprofiel "Zeer offensief" bleek.(26)
Deze stellingen en de in het kader daarvan in het geding gebrachte bewijsstukken(27)
houden in dat [verweerder] de bank nimmer op enigerlei wijze heeft geïnformeerd dat
onjuist was hetgeen in het Beleggings Inventarisatie Formulier, de schriftelijke
bevestiging van het doelrisicoprofiel bij brief van 12 oktober 2000 en de toegezonden
portefeuilleoverzichten stond, namelijk dat [verweerder] het doelrisicoprofiel "Zeer
offensief" had, dat de te beleggen gelden vrij vermogen betroffen, dat [verweerder] een
pensioenvoorziening had geregeld, dat hij een beleggingshorizon van meer dan 15 jaar
had en dat hij een daling van zijn vermogen van 15 % acceptabel vond. 's Hofs oordeel
in rov. 26 dat het enkele feit dat de bank het Beleggings Inventarisatie Formulier op een
bepaalde wijze heeft ingevuld, niets zegt over de vraag of hieraan voldoende onderzoek
door de bank is voorafgegaan, is in het licht van deze stellingen en bewijsstukken
onbegrijpelijk, althans heeft het hof met deze overweging geen toereikende motivering
gegeven voor zijn oordeel dat de bank haar verweer dat zij aan haar onderzoeksplicht
heeft voldaan, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.6 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat het hof,
veronderstellenderwijs, is uitgegaan van een adviesrelatie. De bank heeft in eerste
aanleg bij herhaling gewezen op deze aard van de relatie.(28) [Verweerder] heeft
gesteld dat de bank zonder zijn opdracht transacties heeft uitgevoerd, maar dat heeft de
bank uitdrukkelijk weersproken en het is niet komen vast te staan. De bank heeft
gesteld dat aan [verweerder] een kredietlimiet is verstrekt om hem in staat te stellen
optieposities in te nemen "met bijbehorende marginverplichtingen".(29) [Verweerder]
heeft steeds aan zijn verplichtingen kunnen voldoen. De bank heeft erkend dat
22
risicovolle posities zijn ingenomen, maar volgens haar altijd in opdracht van
[verweerder].(30) Ten slotte heeft de bank erop gewezen dat van een intensieve
begeleiding geen sprake is geweest.(31) Deze stellingen van de bank zijn aangevoerd in
het kader van het bij conclusie van dupliek door de bank als productie 16 overgelegde
"Beleggings Inventarisatie Formulier" (hierna: BIF). Daarin staan gegevens vermeld met
betrekking tot "klantbeeld" en "doelrisicoprofiel"(32). Volgens de bank is dit formulier
door [verweerder] voor gezien en voor akkoord ondertekend. [Verweerder] heeft in
eerste aanleg bij akte (houdende uitlating producties) op dit formulier gereageerd.
Volgens hem is het onvolledig en (op bepaalde onderdelen) onjuist ingevuld. De
rechtbank heeft het standpunt van [verweerder] verworpen in rov. 8.3. Daartegen
keerden zich de grieven IX en X, die volgens het hof slagen. Grief IX bestreed de
juistheid van het oordeel dat [verweerder] "indringende ervaring" met beleggen had.
Grief X keerde zich tegen het oordeel dat het "verwijt van veronachtzaming van
voorschrift 4.11 van bijlage 4" (van de NR) niet nader is toegelicht. [Verweerder] heeft
daarnaast in de memorie van grieven onder 3.32-39 herhaald dat de bank heeft
verzuimd een cliëntenprofiel op te stellen. Hierop heeft de bank (betrekkelijk summier)
gereageerd in de onderdelen 43-44 van de memorie van antwoord. Bij pleidooi is deze
kwestie zowel door [verweerder] (pleitnota nrs. 22-24) als door de bank (pleitnota nr. 6
en nr. 16) kort besproken. Uit het processuele debat kan geen andere conclusie worden
getrokken dan dat [verweerder] meende dat een cliëntenprofiel ontbrak en dat de bank
volhield dat dit er wel was in de vorm van het BIF, dat volgens de stellingen van de bank
berustte op voorafgaande gesprekken met [verweerder]. Uit rov. 19 blijkt dat het hof de
stellingen in hoger beroep van [verweerder] ook aldus heeft verstaan dat de bank,
anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet heeft voldaan aan haar onderzoeksplicht
met betrekking tot [verweerder]s financiële positie, beleggingservaring en
beleggingsdoelstellingen.
2.7 De klacht van het onderdeel keert zich slechts tegen één volzin in rov. 26: "Het
enkele feit dat de bank dit formulier op een bepaalde wijze heeft ingevuld, zegt immers
niets over de vraag of hieraan enig (voldoende) onderzoek door de bank is
voorafgegaan." Deze klacht moet worden beoordeeld in het licht van het hiervoor in 2.6
weergegeven partijdebat. Ik meen dat deze klacht gegrond is. In de eerste plaats staan
in het BIF gegevens die moeilijk anders verkregen kunnen zijn dan door antwoorden van
[verweerder] op vragen van de bank. [Verweerder] betwist weliswaar de juistheid van
de gegevens, maar hij heeft niet ontkend dat hij met medewerkers van de bank heeft
gesproken. In onderdeel 2.13 van de mvg staat zelfs: "[Verweerder] heeft Rabobank in
dat gesprek alles over zijn persoonlijke en financiële omstandigheden verteld." De bank
heeft erop gewezen dat [verweerder] het BIF voor akkoord heeft ondertekend en dat
[verweerder] nimmer aan de bank heeft meegedeeld dat de gegevens in de door de
bank vermelde schriftelijke bescheiden onjuist zouden zijn. Hoewel ik niet uitsluit dat de
bank op bepaalde punten wellicht te weinig gegevens heeft verzameld om de positie van
[verweerder] goed in te schatten (vanuit een adviesrelatie), acht ik het oordeel dat de
bank niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij is tekortgeschoten in haar
onderzoeksplicht onbegrijpelijk. In beginsel geven een klantbeeld en een doelrisicoprofiel
voldoende informatie. Iets anders is of die informatie ook juist is.
Naar mijn mening wordt het onderscheid tussen onderzoek en deugdelijk onderzoek
goed weergegeven door het volgende citaat van Van Luyn en Du Perron(33):
" De instelling zal bij het opstellen van een cliëntenprofiel in beginsel afgaan op de
informatie die de cliënt verschaft, zonder na te gaan of deze juist is. Wel zal de bank de
cliënt zodanige vragen moeten stellen dat deze de bank voldoende informatie verschaft
om het profiel op te stellen. In de praktijk werken de meeste instellingen, buiten de
gevallen van vermogensbeheer, met vragenlijsten. Het is van groot belang dat de
instelling een grondig onderzoek naar het profiel doet, en niet afgaat op indrukken die
haar medewerkers van de cliënt krijgen. De ervaring leert dat die indrukken geheel
onjuist kunnen zijn.(34)"
Deze passage illustreert dat het enkele invullen van een formulier naar aanleiding van
door een cliënt verschafte informatie onvoldoende kan zijn om als deugdelijk onderzoek
23
te kunnen worden gekwalificeerd. Het hof is echter voorbijgegaan aan de stellingen van
de bank waaruit kan volgen dat de bank niet alleen het BIF heeft ingevuld, maar (veel)
meer heeft gedaan om zich over haar cliënt [verweerder] te informeren en bij gebreke
van enige reactie van diens zijde mocht aannemen dat deze informatie in orde was. De
door het onderdeel bestreden overweging is dus op zichzelf niet onjuist, maar zij is in
het licht van het processuele debat, dat in de kern ging om de vraag of nu wel of niet
een cliëntenprofiel was opgesteld, een ontoereikende motivering, ook als in aanmerking
wordt genomen dat het hof in de daarop volgende overwegingen dit oordeel nader
uitwerkt. Die uitwerking heeft immers alleen betrekking op de juistheid van de
informatie. In beginsel lag het op de weg van [verweerder] deze onjuistheid aannemelijk
te maken. Het lijkt erop dat het hof heeft geoordeeld dat de bank door onvoldoende
betwisting van de haaks op haar informatie staande stellingen van [verweerder] de
bewijslast naar zich toe heeft gehaald. Mede gelet op de zeer beperkte strekking van de
grieven IX en X, acht ik het oordeel van het hof dat de bank de stellingen van
[verweerder] niet toereikend heeft weerlegd, ook om die reden onbegrijpelijk.
2.8 Onderdeel 1.b klaagt allereerst dat het hof in rov. 27 in strijd met art. 179 lid 4
(doch bedoeld is: art. 164 lid 2(35) Rv.) op basis van de getuigenverklaring van
[verweerder] heeft geoordeeld dat de te beleggen gelden in de kern een
oudedagsvoorziening van [verweerder] betroffen. [Verweerder] heeft daartegen doen
aanvoeren dat hij ten tijde van het voorlopig getuigenverhoor geen partijgetuige
was.(36) Deze tegenwerping spreekt mij niet aan. Weliswaar is het tijdstip van het horen
van de getuige beslissend voor het antwoord op de vraag of hij een partijgetuige
was(37), doch ik meen dat al tijdens het voorlopig getuigenverhoor het in feite (althans
gedeeltelijk) over een vordering van [verweerder] ging. Wat daarvan zij, het hof heeft
de vraag of de bank voldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij op het punt van de
oudedagsvoorziening niet aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan, niet alleen
beantwoord op grond van de verklaring van [verweerder] zelf. Een aspect van die
onderzoeksplicht is het beleggingsdoel van [verweerder]. Hij heeft gesteld dat zijn
beleggingsdoel "in de kern een oudedagsvoorziening betrof". Ik begrijp het oordeel van
het hof aldus dat de verklaringen van de beide andere getuigen dit feit niet voldoende
weerspreken. Dat is een oordeel dat aan de feitenrechter is voorbehouden, maar het hof
heeft daarbij tevens ten nadele van de bank aangenomen dat de bank (op dit punt) geen
relevant onderzoek heeft verricht zoals aan het slot van rov. 27 is vermeld. De tegen dit
laatste oordeel gerichte motiveringsklacht van onderdeel 1.b is in het voetspoor van de
slagende klachten van onderdeel 1.a gegrond. Daarom zal over deze kwestie na
verwijzing opnieuw geoordeeld moeten worden, zodat het onderdeel voor het overige
geen bespreking behoeft.
2.9 Onderdeel 1.c is gericht tegen rov. 28 en klaagt dat het oordeel van het hof dat uit
de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niets blijkt ten aanzien van enig
(deugdelijk) onderzoek naar de risicobereidheid van [verweerder] onbegrijpelijk, althans
onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de volgende verklaring van [betrokkene
1](38):
"[Verweerder] wilde op dezelfde manier doorgaan met beleggen als hij bij Funda Rent
had gedaan, te weten met opties en futures. Wij hebben van de eerste dag aangegeven
geen brood te zien in die opties en futures, omdat dat grillige handel is en de markten
onstabiel waren. [Verweerder] verzocht echter uitdrukkelijk om die opties en futures
omdat hij daar in het verleden goede resultaten mee heeft gehad."
Het onderdeel klaagt voorts dat het oordeel dat de opstelling van [verweerder] ter zake
van zijn risicobereidheid - inhoudende dat hij een sportman was die zijn verliezen goed
wilde maken - was gebaseerd op het drijfzand van heftige, voor [betrokkene 1] kenbare,
emoties, en dat die opstelling moeilijk kan worden verenigd met de bestemming van de
te beleggen gelden, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de
stellingen en bewijsstukken die zijn genoemd in onderdeel 1a. Dit oordeel is eens te
meer onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van het door
24
[verweerder] zelf aangevoerde feit dat hij op de portefeuille bij Funda Rend(39) een
verlies van € 672.000,- heeft geleden(40) en de stelling van Rabobank dat [verweerder]
de risico's van beleggen in opties al aan den lijve ondervonden had voordat hij
overstapte naar de bank. Het onderdeel klaagt tot slot dat het hof in strijd met art. 24
Rv. de feitelijke grondslag van de eis van [verweerder] heeft aangevuld door te oordelen
dat de genoemde risicobereidheid van [verweerder] gebaseerd was op drijfzand van
heftige, voor [betrokkene 1] kenbare, emoties.
2.10 Naar mijn mening treft het onderdeel doel. [Betrokkene 1] heeft immers - zie zijn
in het onderdeel aangehaalde verklaring - niet alleen verklaard dat [verweerder]
vertelde dat hij een sportman was die zijn verliezen goed wilde maken (hetgeen moeilijk
iets anders kan betekenen dan: risico's nemen), maar hij heeft uitdrukkelijk vermeld dat
[verweerder] op dezelfde manier wilde doorgaan als hij bij Funda Rend had gedaan, te
weten met opties en futures en dat [verweerder] daarop is blijven aandringen toen de
bank hem voorhield daarin geen brood te zien. Het is denkbaar dat het hof aan de
verklaring van [betrokkene 1] niet veel waarde heeft willen hechten, maar diens
verklaring zegt wel degelijk iets over de risicobereidheid van [verweerder]. Dat deze
bereidheid was gefundeerd "op het drijfzand van heftige, voor [betrokkene 1] kenbare
emoties" is door [verweerder] niet aangevoerd. [Betrokkene 1] heeft wel iets gezegd
over deze emoties, maar in een ander verband en aan zijn verklaring kan niet deze
betekenis worden gehecht. [Verweerder] heeft inderdaad aangevoerd dat hij in paniek
handelde en "zeer emotioneel was"(41), maar hij heeft juist ontkend dat hij aan
[betrokkene 1] heeft gezegd dat hij zijn verliezen wilde goed maken.(42) In zoverre acht
ik de aangevallen overweging onbegrijpelijk en in strijd met het bepaalde in art. 24 Rv.
In elk geval is het hof volledig voorbijgegaan aan de door de bank overgelegde stukken
waarin is neergelegd dat [verweerder] wilde handelen in risicovolle producten als opties
en futures.
2.11 Onderdeel 1.d klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 29
dat de bank onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] relevante kennis van en
inzicht in de risicovolle effectenhandel had. De bank verwijst naar haar stelling dat
[verweerder] al jaren handelde, ook voordat hij met Funda Rend in zee ging(43), en
naar haar stelling dat uit de uitspraak van de Klachten Commissie DSI van 7 augustus
2002 blijkt dat [verweerder] als een ervaren belegger werd gekwalificeerd(44). Deze
klacht faalt m.i. reeds omdat die uitspraak geen bewijs oplevert van de juistheid van de
stelling van de bank. Ik merk op dat het onderdeel eraan voorbijziet dat de passage "Uit
een beschrijving van de gang van zaken, vervaardigd door A, is af te leiden dat klager
zich als een ervaren belegger beschouwde. Klager volgde zijn eigen koers. Hij luisterde
daarbij niet of nauwelijks naar A of diens medewerkers." in de uitspraak van de
klachtencommissie is opgenomen bij de weergave van het verweer van de betrokken
bank. Deze uitspraak is bovendien niet van belang voor het antwoord op de vraag of de
bank voldoende onderzoek naar de deskundigheid van [verweerder] heeft gedaan. 's
Hofs oordeel dat de bank onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] relevante
kennis van en inzicht in de risicovolle effectenhandel had is in het licht van de
verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zoals weergegeven in rov. 29 niet
onbegrijpelijk.
2.12 Onderdeel 1.e bevat een herhaling en behoeft geen bespreking. Het slaagt in
zoverre als ook de voorafgaande klachten gegrond zijn geoordeeld.
Onderdeel 2: de waarschuwingsplicht
2.13 Onderdeel 2 klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 34 t/m 38 dat de bank de stelling van
[verweerder] dat zij niet aan haar waarschuwingsplicht heeft voldaan, onvoldoende heeft
weersproken, zodat vaststaat dat de bank haar waarschuwingsplicht heeft geschonden,
rechtens onjuist is althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof overweegt:
"34. (..)
25
Zoals hiervoor onder 22 overwogen, is, gelet op de mogelijk zeer grote risico's die een
cliënt-belegger bij de handel in opties en futures kan lopen, de bank als bij uitstek
professioneel en deskundig op dit terrein jegens een particuliere, niet professionele cliënt
tot een bijzondere zorgplicht gehouden, welke zorgplicht voortvloeit uit hetgeen de eisen
van redelijkheid en billijkheid naar de aard van de contractuele verhouding tussen de
bank en de cliënt meebrengen. Behalve de hiervoor besproken onderzoeksplicht, houdt
deze zorgplicht tevens in dat de bank haar cliënt bij de aanvang van de relatie dient te
waarschuwen voor de bijzondere risico's die aan de handel in opties en futures zijn
verbonden. Gelet op hetgeen hiervoor in het kader van de onderzoeksplicht is
overwogen, had de bank in casu [verweerder] tevens dienen te waarschuwen voor het
feit dat de voorgenomen beleggingsstrategie niet paste bij zijn financiële mogelijkheden
en doelstellingen, zijn risicobereidheid en zijn deskundigheid.
Ook hier geldt dat ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op [verweerder] de stelplicht
en de bewijslast van de feitelijke grondslag van de gestelde tekortkoming in de
nakoming van deze waarschuwingsplicht rust.
35. Vooropgesteld wordt dat het feit dat in de door [verweerder] ondertekende
Verklaring Inzake Optiehandel alsmede de Appendix bij de Verklaring inzake Optiehandel
AEX bepalingen zijn opgenomen waarin staat dat cliënt zich ten volle bewust is van de
risico's verbonden aan het kopen en verkopen van opties respectievelijk het kopen van
de betreffende "Special Products", naar het oordeel van het hof onvoldoende is om te
kunnen oordelen dat de bank aan haar waarschuwingsplicht heeft voldaan. Reeds omdat
sprake is geweest van aan de contractuele relatie voorafgaande gesprekken tussen
[verweerder] en de bank, had de bank in tenminste één van deze gesprekken
uitdrukkelijk moeten waarschuwen voor de aan de voorgenomen handel in opties en
futures verbonden risico's. Uit de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde
verklaringen blijkt dat geen van beiden zich een specifiek moment kan herinneren dat
[verweerder] is gewaarschuwd voor de risico's van het beleggen. De door de bank
aangevoerde omstandigheid dat [verweerder] reeds beschikte over ervaring met
beleggen, is om de hiervoor al weergegeven redenen ontoereikend om hem in die mate
deskundig te achten dat iedere waarschuwing voor de risico's van de handel in opties en
futures onder de gegeven omstandigheden achterwege kon blijven. De omstandigheid
dat [verweerder] in één van de precontractuele gesprekken emotioneel was over de door
hem bij Funda Rend geleden verliezen, had de bank er eens temeer toe dienen te
brengen om hem indringend te wijzen op de risico's die aan de voorgenomen
beleggingsstrategie verbonden waren. Weliswaar stelt de bank met een beroep op de
verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat zij [verweerder] van aanvang af
heeft afgeraden om te gaan handelen in opties en futures, doch naar het oordeel van het
hof heeft de bank met de genoemde verklaringen onvoldoende onderbouwd dat zij dit
advies heeft gegeven bij de aanvang van de contractuele relatie, terwijl indien dit al het
geval is, de bank daarmee nog niet heeft onderbouwd dat zij [verweerder] daarbij
indringend heeft gewaarschuwd voor de bijzondere risico's die aan de handel in opties en
futures zijn verbonden, en evenmin dat zij [verweerder] ervoor heeft gewaarschuwd dat
de voorgenomen beleggingsstrategie niet paste bij zijn financiële mogelijkheden en
doelstellingen, zijn risicobereidheid en zijn deskundigheid.
36. Naar het oordeel van het hof heeft de bank dan ook haar verweer dat zij
[verweerder] in (tenminste) één van de aan de totstandkoming van de contractuele
relatie voorafgaande gesprekken uitdrukkelijk heeft gewaarschuwd voor de risico's die
verbonden zijn aan de handel in opties en futures in het licht van al hetgeen
daaromtrent hiervoor al is overwogen, onvoldoende onderbouwd.
37. Het verweer van de bank dat het de vraag is of waarschuwingen wel zin zouden
hebben gehad, verwerpt het hof eveneens als zijnde onvoldoende onderbouwd.
38. De conclusie luidt dat de bank de stelling van [verweerder] dat zij niet aan haar
waarschuwingsplicht heeft voldaan, onvoldoende heeft weersproken."
26
2.14 Onderdeel 2.a klaagt dat deze oordelen, in het bijzonder dat de bank onvoldoende
heeft onderbouwd dat zij aan haar waarschuwingsplicht heeft voldaan en dat haar
waarschuwingen toch geen zin zouden hebben gehad, onbegrijpelijk, althans
onvoldoende gemotiveerd, zijn, in het licht van (i) de door [verweerder] ondertekende
Verklaring inzake Optiehandel alsmede de Appendix bij de Verklaring inzake Optiehandel
AEX, waarin bepalingen zijn opgenomen waarin staat dat cliënt zich ten volle bewust is
van de risico's verbonden aan onder meer het kopen en verkopen van opties, (ii) het
vaststaande feit dat [verweerder] de risico's van het beleggen in opties en futures aan
den lijve had ondervonden voordat hij overstapte naar de bank en (iii) de in het
onderdeel aangehaalde verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
2.15 De klachten falen. Het hof heeft zijn oordeel dat de door [verweerder]
ondertekende verklaringen onvoldoende zijn voor het oordeel dat de bank aan zijn
waarschuwingsplicht heeft voldaan naar mijn mening toereikend gemotiveerd met de
overweging dat reeds omdat voorafgaand aan de contractuele relatie gesprekken hebben
plaatsgevonden tussen [verweerder] en de bank, de bank minstens in één van die
gesprekken indringend had moeten waarschuwen voor de risico's. Het onderdeel ziet
eraan voorbij dat de waardering van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene
2] is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het hof heeft voldoende
gemotiveerd hoe het aan zijn oordeel is gekomen, nu het hof heeft overwogen dat het
om bijzondere risico's gaat en dat het niet voldoende is dat de cliënt al ervaring heeft
met beleggen. Het hof stelt, als gezegd, de eis dat bij de aanvang van de contractuele
relatie ten minste eenmaal indringend is gewezen op de risico's die aan de voorgenomen
beleggingsstrategie verbonden waren. Het oordeel van het hof dat de bank niet
voldoende heeft onderbouwd dat zij dit heeft gedaan, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft
zijn oordeel toereikend gemotiveerd.
2.16 Onderdeel 2.b dat klaagt dat indien een of meer klachten van onderdeel 1 slagen,
ook het oordeel dat de bank [verweerder] tevens had dienen te waarschuwen voor het
feit dat de voorgenomen beleggingsstrategie niet paste bij zijn financiële mogelijkheden
en doelstellingen, zijn risicobereidheid en zijn deskundigheid, niet in stand kan blijven, is
terecht voorgesteld.
2.17 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 41. Het hof overweegt:
"Nu de bank haar zorgplicht jegens [verweerder] heeft geschonden, is zij gebonden om
de dientengevolge door [verweerder] geleden schade te vergoeden. Aangezien de
geschonden zorgplicht ertoe strekt om te voorkomen dat de particuliere cliënt enige
overeenkomst sluit die niet past bij zijn financiële positie, zijn doelstellingen en
risicobereidheid respectievelijk lichtvaardig of met ontoereikend inzicht de overeenkomst
sluit, kan in beginsel het aangaan van de overeenkomst
door [verweerder] worden toegerekend aan de bank, zodat de als gevolg van het sluiten
van de overeenkomst door [verweerder] geleden schade voor vergoeding in aanmerking
komt, behoudens indien en voor zover de bank feiten en omstandigheden aanvoert die,
indien juist bevonden, meebrengen dat de schade niet als gevolg van de schending van
de zorgplicht van de bank aan haar kan worden toegerekend (art. 6:98 BW)."
De klachten zijn uitgewerkt in de subonderdelen 3.a t/m 3.c.
2.18 Onderdeel 3.a klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist is omdat het hof heeft
miskend dat op [verweerder] de verplichting rust te stellen en te bewijzen dat een
condicio sine qua non-verband bestaat tussen de door het hof aangenomen schending
van de precontractuele zorgplicht en de door [verweerder] geleden schade. Pas als dit
verband vaststaat, is het aan de bank feiten en omstandigheden aan te voeren die
meebrengen dat de schade niet als gevolg van de schending van de zorgplicht aan de
bank kan worden toegerekend. Het hof heeft ten onrechte op grond van de strekking
27
van de geschonden norm aangenomen dat in beginsel aan de eis van het c.s.q.n-
verband tussen het aangaan van de overeenkomst en de schade is voldaan. Als het hof
de zgn. omkeringsregel van toepassing heeft geoordeeld, heeft het hof miskend dat in
het onderhavige geval niet is voldaan aan de eis dat de geschonden norm moet strekken
tot het voorkomen van een specifiek gevaar, aldus het onderdeel.
2.19 Het uitgangspunt van het onderdeel is juist. De stelplicht en de bewijslast van het
bestaan van een c.s.q.n-verband rusten bij schending van een zorgplicht van de bank in
beginsel op de cliënt die stelt daardoor schade te hebben geleden die voor vergoeding in
aanmerking komt. De strekking van de geschonden norm is het voorkomen van
vermogensschade.(45) Het staat niet bij voorbaat vast dat de cliënt van de bank een
ernstige of indringende waarschuwing ook zonder meer ter harte neemt. Daarom mag
niet zonder meer worden aangenomen dat de cliënt de overeenkomst met de bank niet
of niet op dezelfde wijze zou zijn aangegaan wanneer de bank aan haar
waarschuwingsplicht had voldaan. Van de bank mag worden verwacht dat deze op dit
punt gemotiveerd verweer voert en dus stelt op grond van welke omstandigheden
aannemelijk is dat de overeenkomst toch zou zijn aangegaan.(46) Denkbaar is ook dat
op de bank een verzwaarde motiveringsplicht wordt gelegd. Dat is echter niet wat het
hof in deze zaak heeft beoogd. [verweerder] heeft in de inleidende dagvaarding een
beroep gedaan op de omkeringsregel.(47) Daarbij verdient aantekening dat
[verweerder] gesteld heeft dat de bank voor rekening en risico van hem transacties
heeft verricht. De bank heeft dit steeds betwist en gesteld dat alle beslissingen door
[verweerder] zelf zijn genomen. Nu het hof (zoals eerder gemeld in rov. 17)
veronderstellenderwijs een adviesrelatie heeft aangenomen, kan het dramatische verlies
van de inleg niet een toereikende grond vormen voor toepassing van de omkeringsregel.
Mocht het hof [verweerder] dus hierin gevolgd hebben, dan acht ik dat onjuist.
2.20 Ik teken daarbij aan dat toepassing van de omkeringsregel bij schending van een
algemene zorgplicht (van de bank) in de jurisprudentie en in de doctrine in het algemeen
niet wordt aanvaard.(48) De belangrijkste reden om de omkeringsregel niet toepasselijk
te achten in gevallen als deze is dat een gebrekkige zorgplicht niet tot schade behoeft te
leiden. Dit hangt sterk van de omstandigheden af, waarbij een voorname factor is hoe
deskundig de beleggende cliënt van de bank is en welke beleggingsstrategie deze wil
volgen, terwijl andere omstandigheden zoals voldoende draagkracht om verliezen te
dragen en ervaring met beleggen een rol kunnen spelen. Hoewel de uit de zorgplicht
voortvloeiende waarschuwingsplicht beoogt de cliënt/belegger te behoeden voor
lichtvaardige of ondeskundige beslissingen, kan de strekking van de norm niet zijn dat
beoogd wordt een specifiek gevaar te voorkomen. Ik verwijs naar het betoog van Pijls,
die de omkeringsregel in dit verband een te bot instrument vindt om aan de
causaliteitsonzekerheid bij schending van het vereiste informed consent een einde te
maken.(49) Zou het hof zijn oordeel over de toepasselijkheid van de omkeringsregel
hebben gebaseerd op bijzondere omstandigheden, dan blijkt daarvan niets in zijn
motivering.
2.21 In elk geval heeft het hof zonder acht te slaan op de door de bank in dit verband
aangevoerde verweren het bestaan van een c.s.q.n-verband aangenomen. Het hof gaat
immers niet op die verweren in en behandelt deze vervolgens alleen nog in het kader
van art. 6:98 BW. Ook in zoverre geeft zijn oordeel dus blijk van een onjuiste
rechtsopvatting.
2.22 Denkbaar is ten slotte dat het hof van oordeel was dat de strekking van de
waarschuwingsplicht op zichzelf reeds meebrengt dat bij schending ervan het c.s.q.n-
verband zonder meer moet worden aangenomen. Ook die opvatting komt mij in haar
algemeenheid onjuist voor, zodat de rechtsklacht van onderdeel 3a doel treft.
2.23 Onderdeel 3.b klaagt dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat het hof
heeft miskend dat uit een schending van de onderzoeksplicht in beginsel geen schade
28
voortvloeit. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende
gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen valt dat
uit de schending van de onderzoeksplicht schade is voortgevloeid, nu de bank bij
herhaling heeft gesteld dat zij [verweerder] heeft ontraden om in opties en futures te
beleggen.(50)
2.24 De rechtsklacht van onderdeel 3b lijkt mij ongegrond. Ik zie niet in waarom uit
schending van een onderzoeksplicht geen schade voortvloeit. In elk geval kan het niet
voldoen aan de onderzoeksplicht hebben geleid tot een inadequate handelwijze
(advisering) van de bank, waardoor [verweerder] ertoe is bewogen een riskante
beleggingsstrategie te kiezen. Een gebrekkige onderzoekplicht kan ook tot gevolg
hebben dat niet voldoende indringend wordt gewaarschuwd. Ook daaruit kan nadeel
voortvloeien voor de cliënt. Wat betreft de motiveringsklacht merk ik op dat rov. 41
spreekt over "in beginsel " en aan het slot het voorbehoud maakt dat de bank feiten
omstandigheden aanvoert die het tegendeel meebrengen. Daarmee bedoelt het hof dat
de bank voldaan kan hebben aan haar waarschuwingsplicht waarop het hof in rov. 42
nader ingaat. Ik acht dit oordeel dan ook niet onbegrijpelijk.
2.25 Onderdeel 3.c bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en behoeft geen bespreking.
2.26 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 44 en 47 omtrent het causaal verband. Het hof
overweegt inzake het causaal verband:
"42. Hiermee komt aan de orde het beroep dat de bank erop doet dat zij [verweerder]
gedurende de contractuele relatie meerdere malen heeft gewaarschuwd, eerst mondeling
en daarna schriftelijk, dit laatste onder verwijzing naar de aan [verweerder] gerichte
brieven van 6 juli 2001 en 17 augustus 2001. [Verweerder] betwist zowel de mondelinge
waarschuwingen als de ontvangst van de genoemde brieven.
43. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2], voornoemd, alsmede [betrokkene 4], manager bij
de bank, hebben tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat de bank bij
[verweerder] meerdere malen - tevergeefs - heeft aangedrongen op het afbouwen van
risico's. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat medio 2001 met [verweerder] indringend is
gesproken over afbouw. Voorts heeft hij verklaard dat hem pas in de loop van 2001
duidelijk is geworden dat [verweerder] niet in staat was de risico's op te vangen en dat
hij daarom ook keer op keer is gewezen op afbouwen. [Betrokkene 2] heeft verklaard
dat hij aan [verweerder] het advies heeft gegeven om te stoppen op het moment dat de
waarde van zijn beleggingen twee miljoen gulden bedroeg, doch dat [verweerder] dit
advies niet heeft opgevolgd. [Betrokkene 4] heeft verklaard dat hij pas eerst signalen
over [verweerder] heeft opgevangen vanaf juli 2001 en dat [verweerder] zelf in
augustus 2001contact met hem heeft gezocht. Hij heeft voorts verklaard dat
waarschijnlijk een vervolggesprek met [verweerder] heeft plaatsgevonden, in
aanwezigheid van [betrokkene 2], waarin is bevestigd dat [verweerder] zijn strategie
moest aanpassen. [Betrokkene 2] heeft verklaard dat op 6 juli 2001 een brief aan
[verweerder] is gestuurd of persoonlijk is overhandigd. [Betrokkene 1] heeft ten aanzien
van deze brief verklaard dat daaraan geen gevolg is gegeven.
Voorts hebben [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 4] verklaard dat in
december 2001een brief naar [verweerder] is gestuurd, waarin werd aangegeven dat de
huidige relatie niet op dezelfde wijze kon worden voortgezet en dat de relatie zou
worden beëindigd als het zo door zou gaan.
44. Gelet op deze verklaringen, heeft de bank naar het oordeel van het hof niet
voldoende onderbouwd dat [verweerder] vóór medio 2001 is aangeraden zijn risicovolle
posities af te bouwen. Wat betreft de periode vanaf medio 2001 tot en met december
2001 ondersteunen de bedoelde verklaringen de stelling van de bank dat zij in die
periode adviezen van deze strekking heeft gegeven, doch het is de vraag of deze
adviezen, indien daadwerkelijk gegeven, toereikend zijn om te oordelen dat de nadien
door [verweerder] geleden verliezen niet als schade tengevolge van de schending van de
29
zorgplicht aan de bank kunnen worden toegerekend. In dit verband kent het hof gewicht
toe aan de in de brieven van 6 juli 2001 en 17 augustus 2001 gegeven adviezen, nu de
bank niet gesteld heeft dat de door haar gegeven mondelinge adviezen hiervan afweken.
45. De door [betrokkene 1] voornoemd ondertekende brief van 6 juli 2001 bevat de
volgende passages:
"(...) De laatste afspraak is van 19 juni, samen met [betrokkene 2]. Uiteraard hebben
wij toen gesproken over de portefeuille, en de conclusie was doorgaan met de aandelen,
de posities lichter maken in de geschreven put opties op de AEX.
Reeds diverse malen is er aan gegeven dat het in het huidige sentiment niet goed is. om
vooraan te lopen.
Het gebruik van Futures is buitengewoon gevaarlijk, zoals je weet. En toch weer, diverse
posities ingenomen en gehandeld. Verschillende tegengestelde opdrachten, alleen maar
om te reageren op de bewegingen.
(...)
Gezien de emotionele telefoontjes, en de manier van handelen, nogmaals verzoek ik je
de positie te verkleinen in de indexen, en meer afstand te nemen. En misschien daaruit
voortvloeiend (tijdelijk) minder te gaan beleggen. Want op deze manier komt het niet
goed.!.
(...)"
46. De door [betrokkene 4] voornoemd ondertekende brief van 17 augustus 2001 bevat
de volgende passages:
"Op 17 augustus hebben wij, [betrokkene 1], [betrokkene 2] en ik, met u een gesprek
gehad over uw beleggingen en onze beleggingsdienstverlening.
Wij betreuren het ten zeerste dat de waarde van uw portefeuille het afgelopen jaar sterk
is gedaald. Wij begrijpen dat dit voor u een zware last met zich meebrengt. Toch
verwachten de analisten van IRIS betere tijden. (...) Een positief beeld van de nabije
toekomst dus.
(...)
U heeft voorts aangegeven dat u ontevreden bent over de advisering, wat ik me kan
voorstellen. U heeft immers een negatief rendement behaald op uw beleggingen. Toch
hoop ik dat u begrijpt dat er altijd verschillende analisten zijn die er allemaal een eigen
visie en verwachting op na houden (en zelfs van mening verschillen over het sentiment).
(...) Wat we wel weten is dat de kans op dat uw beleggingsportefeuille positief gaat
renderen (en zelfs uw oorspronkelijke vermogen gaat overtreffen) groter wordt
naarmate uw beleggingshorizon langer is.
Tijdens het gesprek heb ik gemerkt dat u onder zware emotionele druk staat, wat
natuurlijk zeer begrijpelijk is. (...) Als verantwoordelijk manager wil ik u dan ook vragen
om te stoppen met het leggen van emotionele druk op de adviseurs en geef ik u in
overweging professionele hulp te zoeken. (...)
Ik adviseer u voorts uw huidige beleggingsstrategie grondig te wijzigen in een strategie
die beter bij u als persoon past. (...) Dit zal mijns inziens ten goede komen aan uw
gemoedstoestand.
(...)"
47. Het hof is van oordeel dat deze brieven er niet blijk van geven dat de bank
[verweerder] indringend heeft gewaarschuwd voor de aan de handel in opties en futures
verbonden risico's, alsmede voor het feit dat deze handel niet past bij zijn financiële
doelstellingen en risicobereidheid. Samenvattend wordt [verweerder] in de brief van 6
juli 2001 slechts aangeraden om de posities in de indexen te verkleinen, met name
gezien "de emotionele telefoontjes" en "de manier van handelen", opdat [verweerder]
"meer afstand kan nemen". In de brief van 17 augustus 2001 wijst de bank eerst op te
verwachten "betere tijden" en op een "positief beeld van de nabije toekomst", terwijl het
advies om de beleggingsstrategie grondig te wijzigen volledig is toegesneden op de
persoon van [verweerder] ("een strategie die beter bij uw persoon past"). Voor zover de
bank [verweerder] al mondeling adviezen van deze strekking heeft gegeven en/of indien
30
[verweerder] de brieven van 6 juli 2001 en 17 augustus 2001 al heeft ontvangen,
brengen deze adviezen naar het oordeel van het hof niet mee dat de nadien door
[verweerder] geleden verliezen niet als schade ten gevolge van de schending van de
zorgplicht van de bank aan haar kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). Het hof kan
dan ook in het midden laten of [verweerder] de genoemde brieven van 6 juli 2001 en l7
augustus 2001 heeft ontvangen.
48. Ter bestrijding van bet causaal verband voert de bank nog aan dat de geleden
verliezen volgens haar in belangrijke mate zijn veroorzaakt door de
marktomstandigheden en fors dalende beurskoersen. Dienaangaande overweegt het hof
dat deze omstandigheden het causaal verband tussen de schending van de zorgplicht bij
het aangaan van de overeenkomsten en de geleden verliezen geenszins doorbreken. De
door de bank geschonden zorgplicht strekte er immers
mede toe om [verweerder] voor dit soort risico's te behoeden."
2.27 Het onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof onvoldoende of onbegrijpelijk is
gemotiveerd in het licht van de aangehaalde verklaringen van de getuigen [betrokkene
1] en [betrokkene 2]. Het voegt daaraan toe dat het hof een essentiële passage in de
brief van 17 augustus 2001 heeft weggelaten. Hoewel ik ook hier aan het hof als
feitenrechter een grote vrijheid van beoordeling wil laten en ik zeker niet als eis zou
willen stellen dat het hof altijd de verklaring van een getuige volledig moet citeren voor
zover deze gebruikt is als bewijs, acht ik de klacht in de kern gegrond. In de brief van 17
augustus 2001 staat immers onmiskenbaar dat het schrijven van put-opties en het
handelen in futures "zeer risicovolle bezigheden zijn die wij u ten zeerste ontraden". Nu
de bank ook al in haar brief van 6 juli 2001 erop had gewezen dat het "gebruik van
Futures buitengewoon gevaarlijk" is, kan ik niet inzien dat de bank niet aannemelijk
heeft gemaakt dat zij indringend heeft gewaarschuwd. Of die indringende waarschuwing
in de gegeven omstandigheden ook adequaat was geweest, heeft het hof niet beoordeeld
omdat het ervan uitgaat dat een waarschuwing achterwege is gebleven. Dat lijkt mij
onbegrijpelijk, ook als de waarschuwing in de context van de brief nogal sterk is
gerelateerd aan "passend bij de persoon". Zeer risicovol en ten zeerste ontraden zijn ook
in dat kader nog steeds indringende waarschuwingen en daar komt dan nog eens bij (en
daaraan doet in elk geval niet af) dat erop gewezen wordt dat zij voor [verweerder] als
persoon veel te belastend zijn. Nu in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat
[verweerder] deze brieven heeft ontvangen (het hof heeft dit in het midden gelaten) kan
zijn oordeel naar mijn opvatting reeds daarom geen stand houden en behoeft de eerste
klacht geen behandeling. De verklaringen van beide getuigen zullen immers opnieuw
beoordeeld moeten worden in het licht van de volledige inhoud van de beide brieven. Het
verweer van de bank is wat de causaliteit betreft relevant, omdat mogelijkerwijs nadien
geleden schade niet of niet volledig voor rekening van de bank zou (mogen) komen.
2.28 Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 49-52 inzake de omvang van de schade. Het hof
overweegt:
"49. Primair vordert [verweerder] restitutie van zijn inleg ad € l.234.845,70, te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der inleg tot aan de dag
der algehele voldoening.
50. Nog daargelaten dat het hof begrijpt dat deze vordering gepaard gaat met het
hiervoor verworpen beroep op misbruik van omstandigheden, dient naar het oordeel van
het hof bij de bepaling van de omvang van de schade, zoals de bank terecht aanvoert,
rekening te worden gehouden met het daadwerkelijk door [verweerder] ingebrachte en
door de bank belegde kapitaal, de onttrekkingen en het restant dat op verzoek van
[verweerder] is overgeboekt naar een andere bankinstelling.
51. Subsidiair vordert [verweerder] het vermogensverlies dat hij berekent op een
totaalbedrag van € l.134.187,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het
31
einde van de relatie tot aan de dag der algehele voldoening. Dit bedrag is als volgt
opgebouwd. In totaal heeft [verweerder] ingebracht een bedrag van € 1.507.319,70.
Daaraan is in totaal een bedrag van € 265.608,90 onttrokken. De portefeuille had een
eindwaarde van € 107.523,54. Het verlies bedraagt dus € 1.507.319,70- 265.608,90 - €
107.523,54 = € 1.134.187,30.
52. Naar het oordeel van het hof is het gevorderde bedrag ad € l.134.187,30 in beginsel
toewijsbaar, behoudens indien en voor zover het beroep van de bank op "eigen schuld"
aan de zijde van [verweerder] slaagt."
2.29 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof dat het vermogensverlies van
[verweerder], door het hof becijferd op € 1.134.187,30, in beginsel toewijsbaar is,
rechtens onjuist is aangezien het hof ten onrechte de schade van [verweerder] gelijkstelt
aan diens geleden vermogensverlies. Met zijn oordeel heeft het hof miskend dat de
schade van [verweerder] moet worden berekend door een vergelijking te maken tussen
de situatie waarin hij zich thans bevindt en de situatie waarin hij zich zou hebben
bevonden indien de bank haar zorgplicht zou hebben nageleefd. Voor zover het hof dit
niet miskend heeft, is zijn oordeel onbegrijpelijk aangezien [verweerder] zelf heeft
gesteld dat de bank hem had moeten adviseren de een portefeuille samen te stellen die
voor de helft uit aandelen en de helft uit obligaties zou bestaan(51), en het een feit van
algemene bekendheid is dat de koersen van vrijwel alle aandelen wereldwijd in de
periode gedurende welke [verweerder] in het kader van zijn relatie met de bank heeft
belegd (eind 2000 tpot oktober 2002) sterk in koers zijn gedaald. In het licht hiervan
valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen, dat [verweerder] niet
even goed (grote) vermogensverliezen zou hebben geleden wanneer de bank hem had
geadviseerd zoals zij volgens [verweerder] had moeten doen, aldus het onderdeel.
2.30 Het onderdeel is terecht voorgesteld. Het is mogelijk dat het hof heeft geoordeeld
dat de bank zo ernstig is tekortgeschoten in haar verplichtingen dat zij het volledige
vermogensverlies van [verweerder] moet dragen. Mocht van oordeel zijn dat alle
voorafgaande klachten ongegrond zijn, dan ligt het voor de hand dat de bank de
volledige schade van [verweerder] voor haar rekening moet nemen. Ook dan volgt
daaruit echter niet zonder meer dat deze schade gelijk is aan het volledige
vermogensverlies van [verweerder]. Tussen partijen is immers ook in debat geweest wat
de inhoud had moeten zijn geweest van een behoorlijk en deskundig beleggingsadvies.
Het is verre van ondenkbaar dat [verweerder] ook dan verlies had geleden, behoudens
het niet erg aannemelijke geval waarin de portefeuille zo solide en defensief was belegd
dat verlies onmogelijk was. Ik meen dat het hof aan dit debat en dus ook aan dit aspect
aandacht had moeten besteden. Uit rov. 52 blijkt niet op grond waarvan het hof tot zijn
oordeel komt dat het gevorderde bedrag zonder meer toewijsbaar is. Hoewel ik het
standpunt van [verweerder] begrijp dat hem een "rustig beleggingsbeleid met een
gematigd risico"(52) had moeten zijn geadviseerd, staat niet vast dat hij zijn gehele
vermogen rentevast zou hebben weggezet, zoals hij heeft gesteld.(53) Hij had dit besluit
immers eenvoudig zelf kunnen nemen. Nu hij toch is gaan beleggen, zal, hoe
ingewikkeld dat ook is, moeten worden bepaald of [verweerder] ook in geval van een
behoorlijk en deskundig beleggingsadvies verlies zou hebben geleden. De maatstaf van
de "hypothetische situatie" als bedoeld in het arrest [De T.]/Dexia zal dan gehanteerd
moeten worden.(54) Daartoe is des temeer reden nu [verweerder] zelf aanneemt dat de
helft van de beleggingsportefeuille uit aandelen had kunnen bestaan.
2.31 Onderdeel 6 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 53 omtrent de eigen
schuld van [verweerder]. Het hof overweegt:
"53. De bank heeft aangevoerd dat [verweerder] het Beleggings Inventarisatie Formulier
voor "gezien en akkoord" heeft getekend, en dat [verweerder] niet geprotesteerd heeft
tegen de "bevestiging doelrisicoprofiel". Het hof overweegt dienaangaande dat indien al
geoordeeld moet worden dat de schade mede een gevolg is van de aan [verweerder] toe
te rekenen omstandigheid dat hij de voorgenomen beleggingsstrategie zelf heeft gewild,
32
in de gegeven omstandigheden van het geval de schending van de zorgplicht door de
bank dermate zwaar weegt dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht geheel in
stand blijft (art. 6:101, slot BW). Deze zorgplicht strekte er immers toe [verweerder] af
te houden van het nemen van financiële risico's die niet pasten bij zijn financiële
doelstellingen, risicobereidheid en deskundigheid. Hier komt nog bij dat de
geestestoestand van [verweerder] naar het oordeel van bet hof meebrengt dat het
verwijt dat hem van zijn handelen kan worden gemaakt, niet opweegt tegen het verwijt
dat de bank kan worden gemaakt."
2.32 Onderdeel 6.a klaagt dat het hof aldus het recht van hoor en wederhoor heeft
geschonden, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, nu over dit
onderwerp tussen partijen geen (voldoende) debat heeft plaatsgevonden. De bank wijst
erop dat zij uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij het debat over de eigen schuld in de
schadestaatprocedure wenst te voeren. De bank kan dan ook niet worden geacht haar
standpunt naar voren te hebben gebracht "in een vorm en een mate die het
rechtvaardigt dat het Hof op dit punt dadelijk een eindbeslissing neemt", aldus het
onderdeel.
2.33 De klacht slaagt naar mijn mening. [verweerder] heeft de eigen schuldvraag zelf
aan de orde gesteld in de inleidende dagvaarding(55) en in de memorie van grieven(56).
De rechtbank is aan dit onderwerp niet toegekomen. De bank heeft bij memorie van
antwoord de handschoen niet opgepakt, maar zij heeft volstaan met de opmerking dat
de mate van eigen schuld afhankelijk is van de feiten en omstandigheden en dat een
discussie hierover thuis hoort in de schadestaatprocedure.(57) In de pleitnota's in hoger
beroep is vervolgens niets over dit onderwerp terug te vinden. Door bij voorbaat een
beroep op eigen schuld kansloos te achten in verband met de billijkheidscorrectie is het
hof nog wel binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven ([verweerder] had daarop
aangedrongen), maar heeft het een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen omdat
beide partijen gelet op het verloop van het processuele debat met een dergelijke
beslissing geen rekening behoefden te houden.(58) Ik acht de beslissing van het hof ook
ontoelaatbaar, omdat ook naar de opvatting van [verweerder] de eigen schuld kwestie
nog niet uit de verf was gekomen en de bank daarop vervolgens niet is ingegaan met de
begrijpelijke gedachte dat dit nog in de schadestaatprocedure zou kunnen gebeuren,
hetgeen naar haar opvatting ook de voorkeur verdiende.
2.34 Onderdeel 6.b dat een motiveringsklacht bevat tegen het inhoudelijke oordeel van
het hof omtrent de eigen schuld, behoeft geen behandeling nu onderdeel 6.a slaagt.
2.35 Onderdeel 7 is gericht tegen rov. 54. Het hof overweegt:
"54. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het gevorderde bedrag ad €
1.134.187,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het einde van de relatie
tot aan de dag der algehele voldoening, toewijsbaar is. Nu het hof aldus de schade zelf
heeft kunnen begroten, zal het hof de bank veroordelen om dit bedrag aan [verweerder]
te betalen, ook al heeft [verweerder] schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd
(zie HR 16 april 2010, NJ 2010(59), 229)."
2.36 Het onderdeel bevat twee klachten, die ik als volgt samenvat:
a) Het hof heeft miskend dat bij een vordering tot vaststelling van schadevergoeding op
te maken bij staat, de rechter alleen dan gebruik mag maken van de bevoegdheid tot
vaststelling van de concrete schade als partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich
daarover eerst uit te laten.
Nu [verweerder] in hoger beroep zijn eis heeft gewijzigd en heeft gevorderd dat de
schade in een afzonderlijke schadestaatprocedure moet worden vastgesteld en de bank
heeft aangegeven in het kader van deze procedure niet te willen ingaan op de omvang
van de schade, heeft het hof het recht van de bank op hoor en wederhoor geschonden.
33
b) Het hof heeft miskend dat de rechter alleen voor zover hem dat mogelijk is in het licht
van het debat van partijen en met inachtneming van het beginsel van hoor en
wederhoor geschilpunten die in de schadestaatprocedure thuis horen, dadelijk kan
beslissen. In dit geval kon het hof dat niet reeds omdat over de omvang van de schade
onvoldoende tussen partijen is gedebatteerd. Voor het vaststellen van de omvang van de
schade waren ook nadere gegevens nodig, terwijl daarbij ook de eigen schuldvraag nog
moest worden beantwoord.
2.37 Ik acht beide klachten gegrond. Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat
de rechter ondanks een vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure bevoegd
is de omvang van de schade in de hoofdprocedure zelf vast te stellen. De rechter mag
dit uiteraard alleen doen als de aard van de schade zich daartoe leent en als voor het
bepalen van de omvang van deze schade voldoende gegevens voorhanden zijn, hetgeen
betekent dat partijen over die omvang een volwaardig debat moeten hebben gevoerd.
Dit is in deze procedure zeker niet het geval geweest. Ik moet bekennen dat ik de
verwijzing van het hof naar het arrest van 16 april 2010 niet kan begrijpen. Daarin is
juist aan de orde dat het hof heeft miskend dat [betrokkene 5] niet erop bedacht
behoefde te zijn dat de schadefactoren aan de orde zouden komen en dat het hof
daarom partijen in de gelegenheid had moeten stellen zich daaromtrent uit te laten.
Bovendien heeft [verweerder] zijn vorderingen duidelijk omschreven. Het hof heeft de
primaire vordering strekkende tot restitutie van een concreet bedrag op grond van
misbruik van omstandigheden afgewezen, en kennelijk over het hoofd gezien dat bij de
subsidiaire vordering de omvang van de schade nog in het midden werd gelaten. In elk
geval is bij de bespreking van onderdeel 5 al geconstateerd dat de omvang van de
schade niet zonder meer vaststaat.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G
1 Ontleend aan rov. 3.1 t/m 3.8 van het arrest van het gerechtshof te Arnhem
nevenzittingsplaats Leeuwarden van 6 juli 2010. Zie voorts rov. 2.2 t/m 2.5 van het
vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle van 12 november 2008.
2 Het lijkt mij voor een goed beeld juist reeds hier te vermelden dat de bank een (in
ieder geval op het punt van provisieafspraken door [verweerder] voor gezien en akkoord
getekend) Beleggings Inventarisatie Formulier als productie 16 bij conclusie van dupliek
heeft overgelegd. De bank heeft bij conclusie van antwoord als productie 13 een brief
van 12 oktober 2000 overgelegd waarin het doelrisicoprofiel is vastgelegd. Gelet op de
pleitnota zijdens [verweerder] in hoger beroep lijkt [verweerder] niet te betwisten dat
deze brief is opgemaakt. Deze stukken zijn in zoverre van belang dat [verweerder]
betwist dat een cliëntenprofiel is opgesteld, terwijl de bank in de mva onder 43 daarvoor
naar deze stukken verwijst. Het doelrisicoprofiel vermeldt: "zeer offensief" en "opties en
futures". Ik verwijs verder naar onderdeel 1a van het middel.
3 In nr. 4.2 van de mvg staat een nauwkeurige weergave van de cijfers: € 728.099, 29
(fl. 1.604.519,71) aan waarde van de portefeuille bij Funda Rend, een bedrag van €
90.756,04 (fl. 200.000,--) en een bedrag van € 688.464,40 (fl. 1.517.175,93, in totaal €
1.507.319,70 waaraan een bedrag van € 265.608,90 is onttrokken. Het
vermogensverlies was uiteindelijk € 1.134.187,30, zoals het hof ook in rov. 51 heeft
vermeld.
4 Ik geef hier slechts het subsidiair gevorderde weer. De primaire vordering tot
terugbetaling van de door [verweerder] bijeengebrachte inleg, gegrond op de
omstandigheid dat de overeenkomsten met de bank tot stand zijn gekomen door
34
misbruik van omstandigheden en [verweerder] op die grond de nietigheid van de
overeenkomsten heeft ingeroepen, is zowel door de rechtbank als het hof afgewezen.
Tegen deze afwijzing wordt in cassatie niet opgekomen.
5 In het kader van de beoordeling van het beroep op misbruik van omstandigheden.
6 Volgens rov. 17 van het bestreden arrest is tussen partijen in geschil of hun
contractuele relatie gekwalificeerd moet worden als een adviesrelatie of als een
vermogensbeheerrelatie. Het hof overweegt dat ook indien de bank wordt gevolgd in
haar verweer dat sprake is van een adviesrelatie, zal blijken dat zij haar zorgplicht heeft
geschonden.
7 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 6 oktober 2010.
8 HR 9 januari 1998, LJN ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. W.M.K.
9 Zie K. Frielink en G.T.J. Hoff, "De aansprakelijkheid van een bank voor
beleggingsadvies en vermogensbeheer" in: R.P.J.L. Tjittes en M.A. Blom, Bank en
aansprakelijkheid 1996, p. 43 en 44 en S.B. van Baalen, Zorgplichten in de
effectenhandel 2006, p. 110-112.
10 M. van Luyn & C.E. du Perron, Effecten van de zorgplicht 2004, p. 3.
11 M. van Luyn & C.E. du Perron, Effecten van de zorgplicht 2004, p. 3.
12 In deze zaak heeft het cassatieberoep gericht tegen het oordeel van het hof dat geen
sprake was van schending van de zorgplicht door de bank door het afsluiten van zgn.
effectenbevoorschottingsovereenkomsten met art. 81 RO verworpen.
13 Verkade verwijst voor dit onderscheid naar M.W. den Boogert e.a., Leerboek
effectenrecht 2002, p. 125 e.v. Verkade verwijst voor de verschillende soorten relaties
tussen de bank en haar cliënten in het kader van effectendienstverlening naar M.R. Mok,
Door de bank genomen, Bank en klant - verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid - een
grensverkenning 2005, p. 17 en 18.
14 Verkade verwijst naar M. van Luyn & C.E. du Perron, Effecten van de zorgplicht 2004,
p.61 en 62 en M.W. den Boogert e.a., Leerboek effectenrecht 2002, p. 137.
15 Verkade verwijst naar M. van Luyn & C.E. du Perron, Effecten van de zorgplicht 2004,
p. 62 en naar de uitspraak van de Klachtencommissie DSI (KCD, nr. 142) d.d. 19
augustus 2002 (voor een voorbeeld van een situatie waarin belegd werd met geleend
geld), te vinden op www.stichting-dsi.nl.
16 Van de Klundert/Rabobank
17 LJN ZC2376, NJ 1998/129, Rabobank/Everaars
18 Van Zuylen/Rabobank, rov. 3.6.3.
19 Rov. 3.6.4.
20 Deze zaak betrof een vermogensbeheerovereenkomst, maar de desbetreffende
aandelen vielen niet onder het vermogensbeheer. Met betrekking tot die aandelen was
volgens het hof sprake van een adviesrelatie.
21 K.J.O. Jansen, "De eigen verantwoordelijkheid van de financiële consument", WPNR
2010/6853, p. 633.
22 W.H. van Boom, "Bancaire zorgplicht en eigen verantwoordelijkheid van de belegger.
Enige opmerkingen naar aanleiding van HR 11 juli 2003, C01/257 ([...]/Rabobank
Schaijk-Reek)", NTBR 2003/10, p. 560.
23 Mva, nr. 43-44.
24 Cva, nr. 5.8; cvd nr, 4 op p. 13.
25 Cva, nr. 5.8.
26 Cvd, nr. 4 op p. 13.
27 Het Beleggings Inventarisatie Formulier van 12 oktober 2000 en de brief van de bank
aan [verweerder] van diezelfde datum
28 Zie de conclusie van dupliek onder V 7. De rechtbank is van een adviesrelatie
uitgegaan.
29 Conclusie van dupliek onder V 11. De bank voegt daaraan toe: van
marginoverschrijding is nimmer sprake geweest.
30 Zie over offensieve strategieën S.B. van Baalen, Zorgplichten in de effectenhandel
2006, p. 390-395.
31 Conclusie van dupliek V 21.
32 Zoals weergegeven op p. 3-4 van de cassatiedagvaarding.
35
33 M. van Luyn & C.E. du Perron, Effecten van de zorgplicht 2004, p. 53.
34 M. van Luyn & C.E. du Perron geven als voorbeeld KCD 7 april 2003, 03-59.
35 Correctie in de s.t. van mr. De Bie Leuveling Tjeenk, p. 8 bovenaan.
36 S.t. mrs. Rijpma en Van der Keur, p. 5, met een beroep op HR 25 maart 2011, NJ
2011/138.
37 HR 25 maart 2011, LJN BO5804, JBPr 2011/40.
38 Rov. 24.2 bestreden arrest.
39 Het onderdeel spreekt kennelijk abusievelijk over Funda Rent.
40 Mvg nr. 8.17.3
41 Zie mvg nr. 8.18.2
42 Zie mvg nr. 8.6.2 en 8.6.6.
43 Cva nr. 5.10
44 Mva p. 7 nr. 18. In andere bewoordingen (nl: geenszins als onervaren belegger te
boek stond) mva p. 23 nr. 9.
45 HR 24 december 2010, LJN BO1799, NJ 2011/251 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai. Zie ook
diens noot onder NJ 2011/50 (Nefalit/K[...]).
46 In dit verband kan worden verwezen naar de arresten inzake de legiolease, HR 5 juni
2009, LJN BH2815, RvdW 2009/683 ([De T.]/Dexia); LJN BH2811, RvdW 2009/684
(Levob/[B ]) en LJN BH2822, RvdW 2009/685 (GeSp/Aegon).
47 Zie nr. 108: "Door te handelen in strijd met de regels die beogen beleggers zoals
[verweerder] te beschermen alsmede door de algemene zorgplichten niet na te leven,
heeft de Rabobank het risico in de hand gewerkt dat zich daadwerkelijk heeft
voorgedaan: namelijk dat [verweerder] een bedrag van € 1.187.686,67 in een tijdbestek
van 22 maanden is kwijtgeraakt ! Dit gegeven rechtvaardigt het dat het aan de
Rabobank is te bewijzen dat (zij) (..) heeft gehandeld zoals in redelijkheid mag worden
verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende vermogensbeheerder
(..)".
48 Vgl. HR 19 maart 2004, NJ 2004/307 m.nt. DA; E. Nederlof-Wouters van den
Oudenweijer & F. van der Woude, "Enige aspecten van aansprakelijkheid van de
financieel adviseur voor teleurstellende beleggingsresultaten", MvV 2009, nr. 9 p. 221;
A.C.W. Pijls, Het bewijs van causaal verband bij informatieverzuimen in de
beleggingspraktijk, NTBR 2009, 22, p. 174.
49 A.C.W. Pijls, Het bewijs van causaal verband bij informatieverzuimen in de
beleggingspraktijk, NTBR 2009, 22, p. 174.
50 Cva. nr. 3.8 en 5.16-5.17; mva. nr. 25 (op p. 8).
51 Mvg nr. 3.39
52 Inleidende dagvaarding nr. 101.
53 Zie ook mvg nr. 3.39: "Gelet op het daadwerkelijke objectief vast te stellen
cliëntenprofiel van [verweerder] had de Rabobank een defensief of neutraal risicoprofiel
moeten adviseren, waarbij de portefeuille voor de helft uit obligaties en voor de helft uit
aandelen zou mogen bestaan. In een dergelijke portefeuille zou niet mogen worden
belegd met geleend geld en in opties."
54 HR 5 juni 2009, LJN BH2815, RvdW 2009/683, rov. 4.15.3.
55 Inleidende dagvaarding onder 106: "Hierbij mag worden opgemerkt dat [verweerder]
weliswaar zelf verantwoordelijkheid draagt voor de namens hem verrichte transacties,
niet mag uit het oog worden verloren dat hij volstrekt ondeskundig was en dat de Hoge
Raad reeds meerdere malen heeft overwogen dat bij de toepassing van de maatstaf van
artikel 6:101 BW eventuele fouten van de cliënt die uit de lichtvaardigheid of het gebrek
aan inzicht voortvloeien, in beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de zijde van de
bank, omdat het immers gaat om een zorgplicht van de bank die naar zijn aard tot
strekking heeft de cliënt te beschermen tegen het gevaar van (eigen) lichtvaardigheid of
gebrek aan inzicht.".
56 Mvg nr. 3.63-3.68.
57 Mva nr. 59.
58 In de s.t. doet de bank terecht een beroep op HR 26 september 2003, LJN AF9414,
NJ 2004/460 (Regiopolitie).
59 In het arrest staat abusievelijk "NJ 2101".
36
LJN: BX9020, Hoge Raad , 11/04148
Datum uitspraak: 21-12-2012
Datum publicatie: 21-12-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Verbeurte van dwangsom, art. 611a Rv. Art. 1 lid 3 en 4
Beneluxovereenkomst houdende Eenvormige Wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974,
6). Uitvoeringstermijn en respijttermijn, Benelux-Gerechtshof 11 februari 2011, LJN
BQ2046, NJ 2011/235. Overeenkomstige toepassing op door bestuursrechter opgelegde
dwangsom, art. 8:72 lid 7 Awb.
Vindplaats(en): NJB 2013, 146
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 84
Uitspraak
21 december 2012
Eerste Kamer
11/04148
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. A.H.H. Vermeulen en mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 322726/HA ZA 08-3512 van de rechtbank 's-Gravenhage van
14 januari 2009 en 5 augustus 2009;
b. het arrest in de zaak 200.043.311/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24
mei 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
37
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr.
M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging.
Mr. Van Asperen voornoemd heeft namens de Staat bij brief van 12 oktober 2012 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], die op [geboortedatum] 1955 in het toenmalige Tsjecho-Slowakije is geboren,
heeft op 16 juli 2001 in Nederland een verblijfsvergunning aangevraagd; deze aanvraag
is op 5 december 2003 door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
afgewezen. Het hiertegen op 16 december 2003 door [eiser] gerichte bezwaarschrift is
22 juni 2004 door de minister ongegrond verklaard.
(ii) [Eiser] heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld; de rechtbank Haarlem heeft
bij uitspraak van 21 juni 2005 het beroep van [eiser] gegrond verklaard en de minister
opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 16 december 2003 te nemen.
De rechtbank heeft, aangezien een besluit uitbleef, bij uitspraak van 2 november 2005,
verzonden op 4 november 2005, de minister opgedragen binnen vier weken na
verzending van die uitspraak alsnog te beslissen, op straffe van een dwangsom van €
250,-- voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot en met de dag van
bekendmaking van het besluit.
(iii) De minister heeft op 28 november 2005 het bezwaarschrift van 16 december 2003
ongegrond verklaard. De minister heeft deze beschikking op 20 januari 2006 weer
ingetrokken.
(iv) Op 23 januari 2006 heeft [eiser] de uitspraak van 2 november 2005 aan de minister
doen betekenen en aanspraak gemaakt op onder meer een bedrag van € 13.000,-- aan
verbeurde dwangsommen.
(v) De minister heeft op 7 april 2006 het bezwaarschrift van 16 december 2003 opnieuw
ongegrond verklaard. Ook tegen deze beschikking heeft [eiser] bij de rechtbank beroep
ingesteld.
(vi) Op of omstreeks 14 april 2006 heeft de Staat € 20.018,71 aan [eiser] betaald,
zijnde € 19.500,-- (78 x € 250,--) aan verbeurde dwangsommen voor de periode van 78
dagen vanaf 23 januari 2006 (de dag waarop de uitspraak van 2 november 2005 is
betekend) tot en met 10 april 2006 (de dag van bekendmaking van de beschikking van 7
april 2006), vermeerderd met kosten.
(vii) De bevoegde autoriteiten van Slowakije hebben op 13 juni 2006 te kennen gegeven
dat [eiser] de Slowaakse nationaliteit heeft. Bij uitspraak van 5 juli 2007 heeft de
rechtbank Haarlem het beroep van [eiser] tegen de beslissing op bezwaar van 7 april
2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [eiser] geen procesbelang meer zou hebben nu
hij als Slowaaks onderdaan geen verblijfsvergunning nodig heeft. [Eiser] heeft hiertegen
hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(ABRvS). Bij uitspraak van 15 november 2007 heeft de ABRvS het hoger beroep gegrond
verklaard en de zaak naar de rechtbank terugverwezen, omdat [eiser] belang zou
kunnen hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep in verband met zijn
(eventuele) naturalisatie.
(viii) Bij uitspraak van 15 mei 2008 heeft de rechtbank Haarlem het beroep tegen de
beschikking van 7 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de
staatssecretaris van Justitie opgedragen een nieuw besluit te nemen op (blijkbaar) het
bezwaarschrift van 16 december 2003. Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2008 is het
bezwaarschrift van 16 december 2003 opnieuw ongegrond verklaard. [Eiser] heeft ook
hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 januari 2009 heeft de rechtbank
Haarlem het beroep afgewezen. Hiertegen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de
ABRvS.
(ix) Bij deurwaardersexploot van 29 mei 2008 heeft [eiser] de uitspraak van 15 mei
2008 aan de Staat doen betekenen en aanspraak gemaakt op onder meer een bedrag
van € 387.500,-- wegens (volgens hem) verbeurde dwangsommen.
38
3.2.1 [Eiser] vordert in dit geding een verklaring voor recht, inhoudende, voor zover in
cassatie van belang, dat de Staat is gehouden aan [eiser] de verbeurde dwangsommen
te voldoen. Met betrekking tot de dwangsommen heeft [eiser] aangevoerd dat zij over
de periode van 23 januari 2006 tot en met 10 april 2006 aan hem zijn voldaan, maar dat
opnieuw een verplichting tot betaling van dwangsommen ontstond vanaf 10 april 2006,
omdat de beslissing op bezwaar van 7 april 2006 door de uitspraak van 15 mei 2008 is
vernietigd. De Staat heeft in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen tot
(terug)betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.000,--. De Staat heeft hiertoe
aangevoerd dat hij dit deel van de dwangsommen onverschuldigd heeft betaald, omdat
de dwangsommen pas vanaf vier weken na betekening van de uitspraak van 2 november
2005 verschuldigd waren.
3.2.2 De rechtbank heeft in conventie geoordeeld dat de minister met de beslissing op
bezwaar van 7 april 2006 een besluit heeft genomen zoals de rechtbank Haarlem bij de
uitspraak van 2 november 2005 had opgedragen en dat dit niet anders wordt doordat
deze beslissing op bezwaar later is vernietigd, nu de gegeven opdracht zowel naar de
letter als in redelijkheid niet inhield dat er een besluit moest worden genomen dat
onvernietigbaar zou blijken te zijn. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van
de Staat afgewezen. Hiertoe overwoog de rechtbank dat de in de uitspraak van 2
november 2005 gestelde termijn vanaf de dag van verzending van dat vonnis is gaan
lopen, omdat de rechtbank Haarlem de minister had opgedragen om "binnen vier weken
na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen". Daarnaast heeft
volgens de rechtbank te gelden dat vonnissen in beginsel van rechtswege werken.
3.2.3 Het hof heeft het vonnis voor zover in conventie gewezen bekrachtigd en voor
zover in reconventie gewezen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiser]
veroordeeld aan de Staat een bedrag van € 7.000,-- te voldoen, te vermeerderen met de
wettelijke rente.
3.3.1 Het middel richt zich uitsluitend tegen de beslissing van het hof met betrekking tot
de reconventionele vordering.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 8.2 en 8.3.
Daar oordeelt het hof dat de door de rechtbank Haarlem opgelegde dwangsom is
geregeld in de art. 611a - 611i Rv, welke regeling is gebaseerd op de Benelux-
Overeenkomst houdende Eenvormige Wet betreffende de dwangsom van 26 november
1973 (Trb. 1974, 6). Het Benelux-Gerechtshof heeft met betrekking tot de uitleg van die
Eenvormige Wet bij arrest van 25 juni 2002, LJN AG7754, NJ 2003/675, geoordeeld dat
een door de rechter bepaalde termijn voor verbeurte van een opgelegde dwangsom
eerst ingaat op het moment van betekening van de uitspraak waarbij die dwangsom is
bepaald; het hof leidt hieruit af dat de Staat de dwangsom pas verbeurde vanaf vier
weken na betekening van het vonnis (rov. 8.2). Aangezien, aldus het hof, de uitspraak
van 2 november 2005 op 23 januari 2006 aan de Staat is betekend zijn door de Staat
dwangsommen verbeurd vanaf 20 februari 2006 tot en met 10 april 2006 (de dag van
bekendmaking van de beschikking van 7 april 2006), hetgeen resulteert in een
totaalbedrag van € 12.500,--; omdat de Staat € 19.500,-- aan [eiser] heeft betaald
dient [eiser] een bedrag van € 7.000,-- als onverschuldigd betaald aan de Staat te
restitueren, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 17 december 2008 (rov. 8.3).
3.3.2 Het onderdeel klaagt dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door zijn oordeel te baseren op het arrest van het Benelux-Gerechtshof
van 25 juni 2002, LJN AG7754, NJ 2003/675, en daarmee voorbij te gaan aan hetgeen
het Benelux-Gerechtshof in zijn arrest van 11 februari 2011, LJN BQ2046, NJ 2011/235,
ten aanzien van de hier toepasselijke wetsbepalingen heeft geoordeeld. Kennelijk - naar
ook de Staat blijkens zijn schriftelijke toelichting heeft begrepen - bedoelt het onderdeel
te klagen dat het hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat in de uitspraak van de
39
rechtbank Haarlem van 2 november 2005 sprake is van een uitvoeringstermijn, na
verloop waarvan de opgelegde dwangsom is gaan lopen, mits de uitspraak is betekend.
3.3.3 Deze klacht is gegrond. Het Benelux-Gerechtshof heeft in zijn arrest van 25 juni
2002, LJN AG7754, NJ 2003/675, met betrekking tot de uitleg van art. 1 lid 3 en 4 van
de eerdergenoemde Eenvormige Wet, welke bepalingen in Nederland als art. 611a lid 3
en 4 Rv zijn gecodificeerd, geoordeeld dat moet worden onderscheiden tussen de termijn
die de rechter kan toekennen voor uitvoering van de hoofdveroordeling en waarin dus
aan de schuldenaar de gelegenheid wordt gegeven de tegen hem uitgesproken
veroordeling na te komen (de uitvoeringstermijn), en de termijn die overeenkomstig art.
1 lid 4 van de eerdergenoemde Eenvormige Wet ertoe strekt de schuldenaar nog enige
tijd de gelegenheid te geven de veroordeling na te komen zonder dat de niet-nakoming
verbeurte van de dwangsom tot gevolg heeft (de respijttermijn) en voorts, dat deze
laatste termijn pas ingaat op het moment van betekening van de uitspraak waarbij de
dwangsom is bepaald. In zijn arrest van 11 februari 2011, LJN BQ2046, NJ 2011/235,
heeft het Benelux-Gerechtshof geoordeeld dat het aan de rechter is overgelaten te
bepalen of naast een uitvoeringstermijn nog een respijttermijn wordt toegekend en dat
wanneer in de uitgesproken veroordeling is bepaald dat deze moet zijn uitgevoerd
binnen een bepaalde termijn, op verbeurte van een dwangsom, daarmee uitsluitend een
uitvoeringstermijn en geen respijttermijn wordt verleend. Daaruit volgt, aldus het
Benelux-Gerechtshof, dat na het verstrijken van de uitvoeringstermijn niet vanaf de
betekening van het vonnis nog een respijttermijn begint te lopen; wanneer de rechter
enkel een uitvoeringstermijn verleent kan de dwangsom derhalve verbeurd worden
vanaf het verstrijken van die termijn, waartoe is vereist dat de uitspraak waarin de
dwangsom is bepaald, aan de schuldenaar is betekend.
3.3.4 In het licht van de hiervoor weergegeven beslissingen van het Benelux-
Gerechtshof heeft het hof door in rov. 8.2 te overwegen "dat de Staat het vonnis van de
rechtbank Haarlem van 2 november 2005 weliswaar direct na bekend worden kon en
behoorde uit te voeren maar dat de dwangsom pas is verbeurd vanaf vier weken na
betekening van het vonnis", miskend dat de in dit vonnis aan de minister gegeven
termijn van vier weken na de uitspraak houdende de opdracht alsnog een besluit te
nemen op het verzoek van [eiser], uitsluitend kan gelden als een uitvoeringstermijn, nu
in deze uitspraak immers geen nadere respijttermijn is toegekend.
3.3.5 Het vorenstaande wordt niet anders doordat het hier gaat om een door de
bestuursrechter opgelegde dwangsom, die moet passen in het systeem van het
bestuursrecht, en art. 611a Rv, ingevolge art. 8:72 lid 7 Awb, hier slechts van
overeenkomstige toepassing is verklaard. Er is geen grond aan te nemen dat de door het
Benelux-Gerechtshof in zijn vermelde arrest van 2011 geformuleerde regel geen gelding
zou hebben voor gedingen ten overstaan van de bestuursrechter, terwijl evenmin valt in
te zien waarom de overeenkomstige toepassing van art. 611a Rv zich ertegen zou
verzetten een bevel van de bestuursrechter aan een bestuursorgaan om binnen een
bepaalde termijn te beslissen als 'hoofdveroordeling' in de zin van art. 611a Rv te
beschouwen, met als gevolg dat een door de rechter aan het bestuursorgaan gegunde
termijn, op de voet van meergenoemd arrest, als een uitvoeringstermijn moet worden
aangemerkt.
Anders dan het geval is met de termijn, genoemd in art. 4:17 Awb, gaat het hier om
overschrijding van een door de rechter bepaalde, met het oog op de omstandigheden
van het geval passend geachte termijn om aan de uitspraak te voldoen.
3.3.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat reeds vanaf de betekening van de uitspraak
aan de Staat op 23 januari 2006 - op een moment dat de in de uitspraak gegunde
uitvoeringstermijn reeds was verstreken - dwangsommen werden verbeurd. Het
bestreden oordeel kan daarom niet in stand blijven. De overige onderdelen behoeven
geen behandeling.
40
3.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De Staat heeft in reconventie een bedrag
van € 7.000,-- teruggevorderd van [eiser] wegens onverschuldigd betaalde
dwangsommen over de periode tussen 23 januari 2006 en 20 februari 2006. Aangezien
uit het hiervoor in 3.3.6 overwogene evenwel volgt dat de Staat dwangsommen
verschuldigd was vanaf de betekening van het veroordelend vonnis op 23 januari 2006,
moet de desbetreffende vordering van de Staat in reconventie worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2011, doch
uitsluitend voor zover het is gewezen in het geding in reconventie;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 augustus 2009, voor zover
gewezen in het geding in reconventie, met inbegrip van de proceskostenveroordeling in
de hoofdzaak;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep, aan de
zijde van [eiser] begroot op € 1.788,--;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [eiser] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 december 2012.
Conclusie
11/04148
mr. Keus
Zitting 28 september 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
verweerder in cassatie
Het gaat in deze zaak vooral om de vraag of, in een geval als het onderhavige waarin de
bestuursrechter het bestuursorgaan heeft gelast binnen zekere termijn "na de dag van
verzending van deze uitspraak" op straffe van verbeurte van een dwangsom een besluit
te nemen, uit (het van overeenkomstige toepassing verklaarde) art. 611a lid 4 Rv
voortvloeit dat de aan de Staat gestelde termijn (niet reeds met de verzending maar)
eerst met de betekening van de betrokken uitspraak van de bestuursrechter ingaat.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Eiser] is op [geboortedatum] 1955(2) in het toenmalige Tsjecho-Slowakije geboren.
In de jaren negentig is hij Nederland binnengekomen. Aanvankelijk had hij de Tsjecho-
Slowaakse nationaliteit. Later is onduidelijkheid ontstaan over zijn nationaliteit. Op 16
juli 2001 heeft [eiser] een verblijfsvergunning aangevraagd op grond van klemmende
redenen van humanitaire aard. Daarna heeft hij verzocht om deze aanvraag tevens te
beschouwen als een aanvraag voor verblijf als vreemdeling die Nederland buiten zijn
41
schuld niet kan verlaten. Na een klacht en bezwaar van [eiser] over het uitblijven van
een beslissing op zijn aanvraag, heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en
Integratie (hierna: de minister) de aanvraag op 5 december 2003 afgewezen. Op 16
december 2003 heeft [eiser] tegen de afwijzing bezwaar gemaakt. Op 22 juni 2004 heeft
de minister het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [eiser] beroep
ingesteld. Bij uitspraak van 21 juni 2005 heeft de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank Haarlem), het beroep van [eiser]
gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift
van 16 december 2003 te nemen.
1.2 Aangezien het nieuwe besluit uitbleef, heeft de rechtbank Haarlem bij uitspraak van
2 november 2005, verzonden op 4 november 2005, de minister opgedragen om binnen
vier weken na de verzending van die uitspraak alsnog een besluit te nemen, op straffe
van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt
overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit. Bij beslissing op
bezwaar van 28 november 2005 heeft de minister het bezwaarschrift wederom
ongegrond verklaard. Deze beslissing heeft de minister echter op 20 januari 2006 weer
ingetrokken.
1.3 Op 23 januari 2006 heeft [eiser] de uitspraak van 2 november 2005 aan de minister
doen betekenen en aanspraak gemaakt op onder meer een bedrag van € 13.000,- aan
(volgens hem) verbeurde dwangsommen. Bij beslissing op bezwaar van 7 april 2006
heeft de minister het bezwaarschrift van 16 december 2003 opnieuw ongegrond
verklaard. Ook hiertegen heeft [eiser] beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak
van 13 april 2006 heeft de rechtbank Haarlem, die blijkbaar niet op de hoogte was van
de zojuist genoemde beslissing op bezwaar van 7 april 2006, een beroep van [eiser]
tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 16 december
2003 gegrond verklaard. Daarnaast heeft deze rechtbank bepaald dat indien de minister
niet binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak een beslissing op
bezwaar heeft genomen, hij een dwangsom verbeurt van € 500,- per dag voor elke dag
dat deze termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het
besluit. Op of omstreeks 14 april 2006 heeft de Staat € 20.018,71 aan [eiser] betaald,
zijnde € 19.500,- (78 x € 250,-) aan verbeurde dwangsommen voor de periode van 78
dagen vanaf 23 januari 2006 (de dag waarop de uitspraak van 2 november 2005 is
betekend) tot en met 10 april 2006 (de dag van bekendmaking van de beschikking van 7
april 2006), plus kosten. Op 21 april 2006 heeft [eiser] de uitspraak van 13 april 2006
aan de Staat doen betekenen.
1.4 Op 13 juni 2006 hebben de bevoegde autoriteiten van Slowakije te kennen gegeven
dat [eiser] de Slowaakse nationaliteit heeft. Bij uitspraak van 5 juli 2007 heeft de
rechtbank Haarlem het beroep van [eiser] tegen de beslissing op bezwaar van 7 april
2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [eiser] geen procesbelang meer zou hebben nu
hij als Slowaaks onderdaan geen verblijfsvergunning nodig heeft. [Eiser] heeft hiertegen
hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(hierna: AbRvS). Bij uitspraak van 15 november 2007 heeft de AbRvS het hoger beroep
gegrond verklaard en de zaak naar de rechtbank teruggewezen, omdat [eiser] belang
zou kunnen hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep in verband met zijn
(eventuele) naturalisatie.
1.5 Bij uitspraak van 15 mei 2008 heeft de rechtbank Haarlem het beroep gegrond
verklaard, het besluit van 7 april 2006 vernietigd en de staatssecretaris van Justitie
opgedragen een nieuw besluit te nemen op (blijkbaar) het bezwaarschrift van 16
december 2003. Bij deurwaardersexploot van 29 mei 2008 heeft [eiser] de uitspraak van
15 mei 2008 aan de Staat doen betekenen en aanspraak gemaakt op onder meer een
bedrag van € 387.500,- wegens (volgens hem) verbeurde dwangsommen. Bij beslissing
op bezwaar van 27 juni 2008 is het bezwaarschrift van 16 december 2003 opnieuw
ongegrond verklaard. [Eiser] heeft ook hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28
42
januari 2009 heeft de rechtbank Haarlem het beroep afgewezen. Hiertegen heeft [eiser]
hoger beroep ingesteld bij de AbRvS.
1.6 [Eiser] is een bestuursrechtelijke procedure begonnen om een vergoeding te
verkrijgen voor de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de
lange duur van de hiervoor bedoelde procedures inzake de door hem gewenste
verblijfsvergunning. Hij heeft die bestuursrechtelijke procedure echter ingetrokken. De
bestuursrechter heeft zich niet inhoudelijk over het geschil uitgesproken.
1.7 Bij exploot van 22 oktober 2008 heeft [eiser] de Staat voor de rechtbank 's-
Gravenhage doen dagvaarden en gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de
Staat "wegens het onrechtmatig handelen" jegens [eiser] schadeplichtig is en dat de
Staat is gehouden "de verbeurde dwangsommen" aan [eiser] te voldoen. [Eiser] heeft
daartoe aangevoerd dat hij door de zeer lange duur van de onderhavige procedures (die
volgens [eiser] erin hebben geresulteerd dat in wezen pas vierenhalfjaar na het indienen
van het bezwaarschrift een beslissing op bezwaar is genomen, die ook daarna nog ter
discussie stond) immateriële schade heeft geleden, welke schade het gevolg is van
onrechtmatig handelen van de Staat en door de Staat dient te worden vergoed. Met
betrekking tot de dwangsommen heeft [eiser] aangevoerd dat zij over de periode van 23
januari 2006 tot en met 10 april 2006 aan hem zijn voldaan, maar dat opnieuw een
verplichting tot betaling van dwangsommen ontstond vanaf 10 april 2006, omdat de
beslissing op bezwaar van 7 april 2006 door de uitspraak van 15 mei 2008 is vernietigd.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft in reconventie gevorderd [eiser]
te veroordelen tot (terug)betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.000,-. Volgens
de Staat heeft hij dit deel van de dwangsommen onverschuldigd betaald, omdat de
dwangsommen pas verschuldigd waren vanaf vier weken na de betekening van de
uitspraak van 2 november 2005, in welk verband de Staat heeft verwezen naar hof 's-
Gravenhage 24 augustus 2006, LJN: AY7014, NJF 2006, 562. [Eiser] heeft in reconventie
gemotiveerd verweer gevoerd.
1.8 Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 14 januari 2009 een comparitie van
partijen had bevolen, welke comparitie op 28 april 2009 heeft plaatsgehad, heeft de
rechtbank bij vonnis van 5 augustus 2009 in conventie de Staat veroordeeld tot betaling
aan [eiser] van € 2.500,-, te vermeerderen met wettelijke rente, als vergoeding van de
door [eiser] geleden immateriële schade in de periode van 16 december 2003 tot en met
28 januari 2009. De rechtbank overwoog hiertoe dat de redelijke termijn waarbinnen het
geschil over de aanvraag van de verblijfsvergunning door een onafhankelijk en
onpartijdig gerecht diende te worden behandeld (in dit geval: drie jaar vanaf 16
december 2003) op het moment van de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2009
was overschreden met ruim twee jaar en één maand (rov. 4.12). Alhoewel slechts een
verklaring voor recht was gevorderd, heeft de rechtbank aanleiding gezien een
vergoeding van immateriële schade van € 2.500,- toe te wijzen (rov. 4.15-4.16). Ten
aanzien van de gevorderde dwangsommen heeft de rechtbank geoordeeld dat de
minister met de beslissing op bezwaar van 7 april 2006 een besluit heeft genomen zoals
de rechtbank Haarlem bij de uitspraak van 2 november 2005 (en die van 13 april 2006)
had opgedragen en dat dit niet anders wordt doordat deze beslissing op bezwaar later is
vernietigd, nu de gegeven opdracht zowel naar de letter als in redelijkheid niet inhield
dat er een besluit moest worden genomen dat onvernietigbaar zou blijken te zijn (rov.
4.19). De rechtbank heeft overwogen dat dit onder zeer bijzondere omstandigheden
wellicht anders zou kunnen zijn, waarbij te denken valt aan de situatie dat een
bestuursorgaan uitsluitend om het verbeuren van dwangsommen te voorkomen een
inhoudelijk niet serieus te nemen besluit neemt, welke situatie zich volgens de rechtbank
hier niet heeft voorgedaan (rov. 4.20).
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van de Staat afgewezen. Hiertoe
overwoog de rechtbank dat de in de uitspraak van 2 november 2005 gestelde termijn
vanaf de dag van verzending van dat vonnis is gaan lopen, omdat de rechtbank Haarlem
de minister immers had opgedragen om "binnen vier weken na de dag van verzending
43
van deze uitspraak een besluit te nemen". Daarnaast heeft volgens de rechtbank te
gelden dat vonnissen in beginsel van rechtswege werken (rov. 4.22-4.23).
1.9 Bij exploot van 8 september 2009 heeft [eiser] bij het hof 's-Gravenhage hoger
beroep tegen het vonnis van 5 augustus 2009 ingesteld. Bij memorie heeft hij vijf
grieven aangevoerd. De Staat heeft de grieven van [eiser] gemotiveerd bestreden en
heeft zijnerzijds in incidenteel appel een tweetal grieven aangevoerd. [Eiser] heeft de
incidentele grieven van de Staat gemotiveerd bestreden.
1.10 Nadat partijen de zaak op 11 april 2011 hadden bepleit (bij welke gelegenheid
[eiser] bij incidentele conclusie nog om toepassing van art. 843a Rv heeft verzocht en de
Staat daarop bij incidentele memorie heeft gereageerd), heeft het hof bij arrest van 24
mei 2011 het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen bekrachtigd, dat vonnis
voor zover in reconventie gewezen vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiser]
veroordeeld om aan de Staat een bedrag van € 7.000,- te voldoen, te vermeerderen met
de wettelijke rente. Voorts heeft het hof het verzoek in het incident afgewezen.
1.11 [Eiser] heeft bij exploot van 23 augustus 2011 (en derhalve tijdig) beroep in
cassatie tegen het arrest van 24 mei 2011 ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot
verwerping. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna zij nog hebben gere-
en gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 [Eiser] heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel omvat drie onderdelen
(1-3), waarvan onderdeel 2 in een tweetal subonderdelen uiteenvalt. Onderdeel 1 is
gericht tegen de rov. 8.2-8.3:
"8.2 De dwangsom die de rechtbank Haarlem heeft opgelegd is geregeld in de artikelen
611a tot en met 611i Rv (de regeling voor de door de rechter opgelegde dwangsom).
Deze regeling berust op de Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige Wet
betreffende de dwangsom van 26 november 1973 (Trb 1974, 6). Om een uniforme
interpretatie van de regeling te waarborgen kan het Benelux Gerechtshof kennis nemen
van vragen inzake de uitleg. Bij arrest van 25 juni 2002 (LJN: AG7754) heeft het
Benelux Gerechtshof geoordeeld dat wanneer de rechter heeft bepaald dat de
veroordeelde pas na verloop van een zekere termijn de dwangsom zal verbeuren, deze
termijn pas ingaat op het moment van betekening van de uitspraak waarbij de
dwangsom is bepaald. Dit betekent dat de Staat het vonnis van de rechtbank Haarlem
weliswaar direct na bekend worden kon en behoorde uit te voeren, maar dat de
dwangsom pas is verbeurd vanaf vier weken na betekening van het vonnis.
8.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de uitspraak van 2 november 2005 op 23
januari 2006 aan de Staat is betekend en dat dus vanaf 20 februari 2004 (lees: 2006;
LK) dwangsommen zijn verbeurd tot en met 10 april 2006 (de datum waarop de
beslissing op bezwaar van 7 april 2006 is verzonden). Evenmin is in geschil dat aldus €
12.500,- aan dwangsommen zijn verbeurd, terwijl de Staat € 19.500,- aan [eiser] heeft
betaald. Dit betekent dat € 7.000,- onverschuldigd is betaald. Anders dan [eiser] naar
voren heeft gebracht, betreft deze betaling geen besluit dat formele rechtskracht heeft
gekregen en van de juistheid waarvan [eiser] mocht uitgaan. De Staat heeft het bedrag
tijdig teruggevorderd. [Eiser] is hierover de wettelijke rente verschuldigd met ingang van
17 december 2008, de datum waarop terugbetaling van dat bedrag in rechte is
gevorderd.
De eerste incidentele grief is dus gegrond."
Het onderdeel klaagt dat het hof in de geciteerde rechtsoverwegingen van een onjuiste
rechtsopvatting blijk heeft gegeven, nu het Benelux Gerechtshof bij arrest van 11
februari 2011(3) is teruggekomen van het arrest van 25 juni 2002(4), waarop het hof
44
zich heeft beroepen. In het arrest van 11 februari 2011 heeft het Benelux Gerechtshof
verklaard voor recht:
"13. Artikel 1, lid 3 en lid 4, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom moet
aldus worden uitgelegd dat wanneer de rechter een hoofdveroordeling uitspreekt en
hiervoor een uitvoeringstermijn bepaalt vanaf het in kracht van gewijsde gaan van deze
veroordeling met oplegging van een dwangsom zonder respijttermijn, de dwangsom
verbeurd is indien zowel de uitvoeringstermijn is verstreken als betekening heeft
plaatsgehad."
Inleiding
2.2 Art. 1 van de Eenvormige Wet betreffende de dwangsom van 26 november 1973
(Trb. 1974, 6), die aan de regeling van de dwangsom in de art. 611a-611i Rv ten
grondslag ligt, en het daarmee corresponderende art. 611a Rv luiden als volgt:
"Artikel 1
1. De rechter kan op vordering van een der partijen de wederpartij veroordelen tot
betaling van een geldsom, dwangsom genaamd, voor het geval dat aan de
hoofdveroordeling niet wordt voldaan, onverminderd het recht op schadevergoeding
indien daartoe gronden zijn. Een dwangsom kan echter niet worden opgelegd in geval
van een veroordeling tot betaling van een geldsom.
2. De dwangsom kan ook voor het eerst in verzet of in hoger beroep worden gevorderd.
3. De dwangsom kan niet worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij
zij is vastgesteld.
4. De rechter kan bepalen dat de veroordeelde pas na verloop van een zekere termijn de
dwangsom zal kunnen verbeuren."
Ingevolge art. 4 Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk
België en het Groothertogdom Luxemburg houdende eenvormige wet betreffende de
dwangsom (Trb. 1974, 6) behoren de bepalingen van deze overeenkomst en van de
eenvormige wet tot de rechtsregels over de uitleg waarvan het Benelux-Gerechtshof
bevoegd is bij wijze van (een de nationale rechter bindende(5)) prejudiciële beslissing
uitspraak te doen.
2.3 Bij uitspraak van 25 juni 2002(6) verklaarde het Benelux-Gerechtshof voor recht:
"(....)
De termijn die de dwangsomrechter aan de veroordeelde heeft verleend om de
hoofdveroordeling uit te voeren, is geen termijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de
Eenvormige Wet;
(....)
De termijn als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Eenvormige Wet gaat pas in op het
moment van de betekening van de uitspraak waarbij de dwangsom is bepaald."
Daaraan heeft het Benelux-Gerechtshof het navolgende ten grondslag gelegd:
"Wat de eerste vraag betreft:
Overwegende dat volgens artikel 1, lid 4, van de Eenvormige Wet de rechter kan
bepalen dat de veroordeelde pas na verloop van een zekere termijn de dwangsom zal
zullen verbeuren;
dat volgens de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting die mogelijkheid berust op
de gedachte dat het wenselijk is dat de rechter de schuldenaar uit
billijkheidsoverwegingen nog een 'délai de
grâce' kan geven, die hem moet toelaten de veroordeling vrijwillig uit te voeren en hem
daartoe de noodzakelijke tijd geven;
45
Overwegende dat de termijn die de rechter toekent voor de uitvoering van de
hoofdveroordeling, en de termijn gedurende dewelke volgens de bepaling van de rechter
de dwangsom niet is verbeurd, van verschillende juridische aard en strekking zijn;
dat immers de eerstvermelde termijn bedoeld is om aan de schuldenaar de gelegenheid
te geven de tegen hem uitgesproken veroordeling na te komen;
dat de schuldenaar binnen deze termijn mitsdien geen dwangsom kan verbeuren, daar
de dwangsom slechts kan worden opgelegd voor het geval de hoofdveroordeling niet of
niet tijdig wordt nagekomen;
dat de termijn als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Eenvormige Wet ertoe strekt de
schuldenaar nog enige tijd te geven de veroordeling na te komen zonder dat de niet-
nakoming de verbeurte van een dwangsom tot gevolg heeft;
Overwegende dat de vraag aldus moet worden beantwoord dat de termijn die de
dwangsomrechter aan de veroordeelde heeft verleend om de hoofdveroordeling uit te
voeren, geen termijn is in de zin van artikel 1, lid 4, van de Eenvormige Wet;
Wat de tweede vraag betreft:
Overwegende dat volgens artikel 1, lid 3, van de Eenvormige Wet de dwangsom niet kan
worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld;
Overwegende dat de vraag van de verwijzende rechter aldus moet worden opgevat dat
deze wenst te vernemen of ook de termijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de
Eenvormige Wet pas ingaat op het moment waarop de uitspraak waarbij zij is
vastgesteld, aan de veroordeelde is betekend;
Overwegende dat de betekening tot doel heeft ter kennis van de schuldenaar te brengen
dat de schuldeiser nakoming van de rechterlijke uitspraak verlangt;
dat de schuldenaar mitsdien ook ervan op de hoogte gesteld moet worden dat de
dwangsomrechter hem nog een bepaalde termijn heeft vergund aan de veroordeling te
voldoen voordat een dwangsom wordt verbeurd;
Overwegende dat uit het voorgaande volgt dat de termijn als bedoeld in artikel 1, lid 4,
van de Eenvormige Wet pas ingaat op het moment van de betekening van de uitspraak
waarbij de dwangsom is bepaald, zodat de onderhavige vraag, zoals zij onder 15 is
omschreven, bevestigend moet worden beantwoord;
(...)"
2.4 Het Benelux-Gerechtshof heeft in zijn uitspraak tussen de termijn om de
hoofdveroordeling uit te voeren (de nakomingstermijn(7)) en de termijn als bedoeld in
art. 1 lid 4 Eenvormige Wet (de verbeuringstermijn(8)) onderscheiden. Anders dan de
nakomingstermijn gaat de verbeuringstermijn pas in op het moment van betekening,
wat de dwangsomrechter dienaangaande ook heeft bepaald. In verband met dit laatste
schrijft Wiersma (in 2008) in zijn noot bij HR 15 februari 2008, LJN: BB8095, JBPr 2008,
25, m.nt. H.W. Wiersma, onder 3:
"(...) En uit BenGH 25 juni 2002, NJ 2003, 675 (H.J. Snijders) treedt naar voren dat
welke verbeuringstermijn de rechter ook opneemt in de uitspraak, deze termijn pas gaat
lopen na de betekening. Het opleggen van dwangsommen door de rechter wanneer niet
binnen twee weken nadat de uitspraak is gedaan daaraan gevolg wordt gegeven,
betekent dus: twee weken nadat na de betekening aan die uitspraak geen gevolg wordt
gegeven. En een dwangsomoplegging met onmiddellijke ingang wanneer de uitspraak
niet wordt nageleefd, betekent: met onmiddellijke ingang na betekening wanneer de
uitspraak niet wordt nageleefd. (...)"
Het belang van het onderscheid tussen nakomings- en verbeuringstermijnen is reeds
benadrukt door Snijders in zijn NJ-noot bij de uitspraak van 25 juni 2002. In die noot
legt Snijders aan de hand van een voorbeeld de verschillende werking van een
nakomings- en een verbeuringstermijn uit:
"Een voorbeeld kan de betekenis van deze uitspraak verduidelijken. De rechter oordeelt
bij vonnis dat gedaagde de met eiser gesloten koopovereenkomst binnen twee maanden
na het vonnis dient na te komen (de nakomingstermijn) en dat voor elke dag dat
46
gedaagde hiermee langer in gebreke is dan drie maanden na het vonnis een dwangsom
is verschuldigd van € 100 000 (de verbeuringstermijn). Het vonnis wordt vier maanden
na de uitspraak betekend. De dwangsommen raken nu eerst verbeurd vanaf zeven
maanden na het vonnis, te weten drie maanden na de betekening van het vonnis. Het
vonnis zal echter tegelijkertijd onder omstandigheden zo uitgelegd kunnen worden dat
de rechter de vordering tot nakoming van de koopovereenkomst i.c. twee maanden na
het vonnis opeisbaar acht; van een toerekenbare tekortkoming kan dan sprake zijn
vanaf twee maanden na het vonnis met alle rechtsgevolgen van dien (schadevergoeding,
vertragingsrente etc.)."
Ook Beekhoven van den Boezem heeft (in 2007) het belang van het bedoelde
onderscheid benadrukt(9):
"Op grond van art. 611a lid 4 Rv heeft de rechter de keuze om (al dan niet) te bepalen
dat de dwangsom pas na verloop van een bepaalde termijn wordt verbeurd. Deze
termijn gaat pas in op het moment van betekening van de uitspraak, zoals blijkt uit het
arrest van het Benelux-Gerechtshof inzake Vlaams Gewest/Jeca. In hetzelfde arrest
heeft het Benelux-Gerechtshof bepaald dat de hier bedoelde termijn moet worden
onderscheiden van de termijn die de rechter aan de veroordeelde heeft verleend om aan
de hoofdveroordeling te voldoen: laatstgenoemde termijn gaat wel meteen vanaf de
uitspraak lopen."
2.5 Het onderscheid tussen nakomings- en verbeuringstermijnen is in de praktijk echter
niet altijd eenvoudig te maken, hetgeen tot onzekerheid over het tijdstip van ingang van
door de dwangsomrechter bepaalde termijnen kan leiden. Daarbij speelt mede een rol
dat vaak twijfel mogelijk is over de strekking van de door de dwangsomrechter bepaalde
termijn(10). In de uitspraak van 25 juni 2002 was aan de orde dat Jeca SA bij arrest van
17 mei 1995 was veroordeeld tot herstel van een woning op straffe van een dwangsom,
welk herstel binnen twee maanden na de uitspraak diende plaats te vinden. Nadat het
veroordelende arrest op 17 november 1995 aan Jeca SA was betekend, maakte haar
wederpartij vervolgens op de vanaf 17 juli 1995 verbeurde dwangsommen aanspraak.
Jongbloed heeft (in 2007) uit de uitspraak van het Benelux-Gerechtshof afgeleid dat de
aan Jeca gestelde termijn het voor verbeuringstermijnen geldende regime diende te
volgen en dat Jeca SA derhalve op een hersteltermijn van twee maanden, te rekenen
vanaf de dag van betekening, aanspraak kon maken(11):
"Jeca heeft zich hiertegen terecht verzet, want vervolgens werd door het Benelux-
gerechtshof geoordeeld dat de dwangsom niet kan worden verbeurd vóór de betekening
van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld alsook dat de termijn als bedoeld in art. 1 lid
4 van de Eenvormige Wet (= art. 611a lid 4 R) ertoe strekt de schuldenaar nog enige
tijd te geven de veroordeling na te komen zonder dat de niet-nakoming de verbeurte
van een dwangsom tot gevolg heeft. Een andersluidende uitspraak zou tot gevolg
hebben dat de dwangsomschuldeiser het in zijn macht zou hebben om te bepalen of de
dwangsomschuldenaar daadwerkelijk een hersteltermijn van twee maanden zou
krijgen(12) en wat bij betekening na 17 juli zelfs zou betekenen dat dwangsommen
zouden zijn verbeurd met terugwerkende kracht; kortom dit zou een ongerijmd resultaat
opleveren."
2.6 Het Benelux-Gerechtshof heeft zich in zijn uitspraak van 11 februari 2011(13)
opnieuw over art. 1 lid 4 Eenvormige Wet uitgelaten. In die uitspraak heeft het Benelux-
Gerechtshof het onderscheid tussen de nakomings- en de verbeuringstermijn (het
Benelux-Gerechtshof zelf spreekt in dit verband van de uitvoerings- en de respijttermijn)
nader reliëf gegeven, onder meer door te beslissen dat de voorwaarden voor het
verlenen van de eerste termijn door het nationale recht worden bepaald en die voor de
tweede termijn door de Eenvormige Wet (rov. 6), dat, wanneer de dwangsomrechter
slechts beslist dat de uitgesproken veroordeling binnen een bepaalde termijn moet zijn
uitgevoerd, hij uitsluitend een uitvoeringstermijn en geen respijttermijn verleent (rov. 7)
47
en dat, na het verstrijken van die termijn, niet nog (bijkomend) eenzelfde respijttermijn
vanaf de betekening begint te lopen (rov. 7: "Die betekening, binnen of buiten de
uitvoeringstermijn, verleent geen respijttermijn.") . Het Benelux-Gerechtshof verklaarde
voor recht:
"(...)
Artikel 1, lid 3 en lid 4, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom moet aldus
worden uitgelegd dat wanneer de rechter een hoofdveroordeling uitspreekt en hiervoor
een uitvoeringstermijn bepaalt vanaf het in kracht van gewijsde gaan van deze
veroordeling met oplegging van een dwangsom zonder respijttermijn, de dwangsom
verbeurd is indien zowel de uitvoeringstermijn is verstreken als betekening heeft
plaatsgehad.
(...)
Uit het stilzwijgen van de rechter omtrent de termijn voor het verbeuren van de
dwangsom mag niet worden afgeleid dat de termijn die bepaald is voor de uitvoering van
de hoofdveroordeling, ook geldt als termijn die wordt toegestaan voor het verbeuren van
de dwangsom en die wat de dwangsom betreft pas begint te lopen vanaf de betekening.
(...)
Artikel 1, lid 4, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom moet aldus worden
uitgelegd dat wanneer de rechter een termijn bepaalt om de hoofdveroordeling uit te
voeren vanaf het ogenblik dat de hoofdveroordeling in kracht van gewijsde is getreden,
dit artikel niet verhindert dat de rechter een langere termijn voor het verbeuren van de
dwangsom toestaat, berekend vanaf de betekening van de beslissing, dan de termijn
toegestaan voor de uitvoering."
Volledigheidshalve vermeld ik nog dat de veroordeling die tot de aan het Benelux-
Gerechtshof gestelde prejudiciële vragen aanleiding had gegeven, inhield dat de
betrokken partij was veroordeeld tot herstel in de vorige staat van een plaats door
verwijdering van een boogloods "binnen de termijn van één jaar te rekenen vanaf de
datum waarop dit vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen" en tot betaling van een
dwangsom van € 74,37 per dag vertraging in de tenuitvoerlegging.
2.7 Van Mierlo opent zijn NJ-noot mijns inziens terecht met de opmerking dat de
uitspraak van 11 februari 2011 op die van 25 juni 2002 voortborduurt. Er is geen sprake
van dat het Benelux-Gerechtshof van die eerste uitspraak zou zijn teruggekomen. Nieuw
is dat het Benelux-Gerechtshof in de uitspraak van 11 februari 2011 expliciet heeft
beslist dat de termijn waarbinnen aan de veroordeling moet zijn voldaan, louter als een
uitvoeringstermijn en niet ook als een respijttermijn dient te worden opgevat. In dat
licht lijkt mij ook geen twijfel mogelijk dat de termijn die verbonden was aan het op
straffe van een dwangsom gelaste herstel zoals in de uitspraak van 25 juni 2002 aan de
orde was, slechts als uitvoeringstermijn en niet ook als respijttermijn in de zin van art. 1
lid 4 Eenvormige Wet dient te worden opgevat.
Bespreking van de klacht
2.8 De dwangsom die in het onderhavige geval aan de orde is, is bestuursrechtelijk van
aard. Zij berust op art. 8:72 lid 7 Awb:
"7. De rechtbank kan bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan
een uitspraak, het bestuursorgaan(14) aan een door haar aangewezen partij een in de
uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a tot en met 611i van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing."
De betrokken voorziening is in de uitspraak van 2 november 2005 van de sector
bestuursrecht van de rechtbank Haarlem als volgt aangekondigd:
"2.4 De rechtbank zal het beroep met toepassing van art. 8:54 Awb gegrond verklaren
en verweerder opdragen alsnog een besluit te nemen binnen een daartoe te stellen
48
termijn, bij gebreke waarvan verweerder een dwangsom van € 250,- per dag zal
verbeuren tot en met de dag van bekendmaking van dat besluit op bezwaar. Hierbij is in
aanmerking genomen dat verweerder na de uitspraak van de rechtbank niet tijdig heeft
beslist op het bezwaar."
In het dictum is zij als volgt verwoord:
"3.2 draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze
uitspraak een besluit te nemen;
3.3 bepaalt dat verweerder, als verweerder niet voldoet aan de hiervoor onder 3.3(15)
gegeven opdracht, aan eiser een dwangsom verbeurt van € 250,- voor elke dag dat de
hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking
van het besluit."
2.9 Naar mijn mening kan de door de bestuursrechter gestelde termijn bezwaarlijk
anders dan als een uitvoeringstermijn worden gekwalificeerd. Nog daargelaten of art.
8:72 Awb, al dan niet op grond van de van overeenkomstige toepassing verklaarde art.
611a-611i Rv, naast een uitvoeringstermijn ook een door de bestuursrechter te stellen
(en van die uitvoeringstermijn afwijkende) respijttermijn toeliet, in die zin dat ook na
ommekomst van de uitvoeringstermijn en ondanks tijdige betekening van de uitspraak
het bestuursorgaan eerst na ommekomst van een nadere termijn (de respijttermijn) de
opgelegde dwangsom zou verbeuren, zie ik geen enkel aanknopingspunt de getroffen
voorziening in die zin uit te leggen. De getroffen voorziening is helder: het
bestuursorgaan moet binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak een
besluit nemen, en verbeurt, als het niet aan die verplichting voldoet, een dwangsom
"voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden". Daarin ligt
besloten dat de dwangsom reeds voor de eerste dag na ommekomst van de
uitvoeringstermijn (en dus onmiddellijk en zonder verder respijt) wordt verbeurd,
aangenomen uiteraard dat tijdig betekening heeft plaatsgehad.
Dat rechtvaardigt echter nog niet de conclusie dat het hof van een onjuiste
rechtsopvatting heeft blijk gegeven door het volgens het Benelux-Gerechtshof voor
uitvoeringstermijnen geldende regime te miskennen. Rov. 8.2 laat zich veeleer aldus
lezen dat het hof de litigieuze termijn niet als uitvoeringstermijn, maar als respijttermijn
heeft opgevat. Volgens het hof doet zich kennelijk het geval voor dat "(...) de rechter
heeft bepaald dat de veroordeelde pas na verloop van een zekere termijn de dwangsom
zal verbeuren", welke termijn, naar het hof heeft gereleveerd, volgens de uitspraak van
het Benelux-Gerechtshof van 25 juni 2002 pas ingaat op het moment van betekening
van de uitspraak waarbij de dwangsom is bepaald. Als de rechter bepaalt dat de
veroordeelde de dwangsom pas na zekere termijn zal verbeuren, is die termijn geen
uitvoerings-, maar een respijttermijn, die - inderdaad - eerst met de betekening van de
betrokken uitspraak ingaat. In zoverre is het oordeel van het hof rechtens niet onjuist,
terwijl evenmin sprake ervan is dat het Benelux-Gerechtshof in zoverre van zijn
uitspraak van 25 juni 2002 zou zijn teruggekomen.
Zou het bestreden oordeel in de hiervoor bedoelde zin moeten worden verstaan, dan is
het de vraag of daartegen louter met een rechtsklacht (zoals vervat in onderdeel 1) kan
worden opgekomen. Denkbaar is wel (en ook in de schriftelijke toelichting van de mrs.
Scheltema en Van Asperen wordt die mogelijkheid onder 3.22 geopperd) in de uitspraak
van het Benelux-Gerechtshof van 11 februari 2011 de rechtsregel te lezen dat, als de
dwangsomrechter slechts beslist dat de uitgesproken veroordeling moet zijn uitgevoerd
binnen een bepaalde termijn, zulks onder verbeurte van een dwangsom, die termijn
uitsluitend als uitvoeringstermijn en niet als respijttermijn kan gelden. Die rechtsregel
zou het hof inderdaad hebben geschonden. Althans zou het hof zijn oordeel niet naar
behoren met redenen hebben omkleed, maar daarover wordt door het onderdeel niet
geklaagd. Dat de algemene klacht (de aanhef) van het middel zowel over een onjuiste
rechtsopvatting als over een ontoereikende motivering klaagt, acht ik niet voldoende. In
dat verband wijs ik erop dat de aankondiging van een motiveringsklacht kennelijk
verband houdt met het feit dat subonderdeel 2.2 (overigens louter in verband met de
49
gevolgen van de niet van enig voorbehoud voorziene betaling door de Staat van een
bedrag van € 19.500,-), anders dan onderdeel 1 en subonderdeel 2.1, een
motiveringsklacht bevat.
2.10 Een ander obstakel voor het welslagen van het onderdeel zou de
bestuursrechtelijke context van de litigieuze dwangsom kunnen zijn.
Over het toepassingsgebied van de Eenvormige Wet merkt Van Mierlo in zijn noot bij de
uitspraak van het Benelux-Gerechtshof van 11 februari 2011 het volgende op:
"7. De tegen Vanseer gevoerde procedure lijkt administratiefrechtelijk van aard. Dit doet
de vraag rijzen naar het toepassingsgebied van de wettelijke regeling. In zijn annotatie
onder HR 18 mei 1979, NJ 1980/213 (Hulskorte/Van der Lek) merkt Heemskerk op dat
de toepassing van art. 611a e.v. Rv beperkt blijft tot het burgerlijk recht en zich niet
uitstrekt tot bijvoorbeeld het strafrecht of het administratief recht. De opvatting dat 'de
rechter' in art. 611a Rv louter de burgerlijke rechter is, lijkt evenwel te zijn achterhaald
door BenGH 6 februari 1992, NJ 1992/353 (Nusgens/Région Wallone). Zie ik het goed,
kan komt dit arrest in de kern hierop neer dat voor de beantwoording van de vraag naar
het toepassingsgebied van de wettelijke regeling slechts van belang is of een maatregel
van burgerrechtelijke aard wordt gelast, waarbij de hoedanigheid van de rechter die de
dwangsom oplegt niet van belang is. Zie voorts BenGH 19 december 1997, NJ 1998/279
(Kanen/Gemeente Eindhoven), waarin het Hof overweegt (rov. 14) dat de Benelux-
overeenkomst niet aan een uitbreiding van het toepassingsgebied in de weg staat. Het
nationale recht, aldus het BenGH, kan inhouden dat een regeling als in de Eenvormige
Wet vervat, in haar geheel of ten dele van toepassing is op uitspraken van de
administratieve rechter, welke een niet op het burgerlijk recht berustende veroordeling
inhouden. Voor het Nederlandse recht kan in dit verband gewezen worden op
bijvoorbeeld art. 8:72 lid 7 Awb, waarin art. 611a-611i Rv van overeenkomstige
toepassing zijn verklaard. In een dergelijk geval resteert ter beantwoording de vraag wie
uiteindelijk, dat wil zeggen in laatste instantie, de van overeenkomstige toepassing
verklaarde bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitlegt. Met Ras
in nr. 5 van zijn annotatie onder BenGH 29 november 1993, NJ 1994/371
(Tuypens/Hoorebeke) zou ik menen dat deze taak toekomt aan het Benelux-
Gerechtshof."
2.11 De conclusie van Van Mierlo dat de Eenvormige Wet niet eraan in de weg staat dat
de regeling van die wet geheel of ten dele op uitspraken van de bestuursrechter van
toepassing wordt verklaard, acht ik juist. Van die mogelijkheid is ook gebruik gemaakt,
nu, zoals Van Mierlo releveert, art. 8:72 lid 7 Awb de art. 611a-611i Rv van
overeenkomstige toepassing verklaart. De Staat heeft echter het standpunt verdedigd
dat onverkorte toepassing van de art. 611a-611i Rv in het bestuursrecht niet mogelijk is,
kort gezegd omdat de verplichting van het bestuursorgaan om binnen bepaalde termijn
te beslissen niet voortvloeit uit de uitspraak van de dwangsomrechter (die in zoverre
geen hoofdveroordeling inhoudt) maar uit de wet, en de door de bestuursrechter te
bepalen termijn derhalve niet anders dan een respijttermijn kan zijn (schriftelijke
toelichting van de mrs. Scheltema en Van Asperen, onder 3.23-3.27). Voorts heeft de
Staat betoogd dat de verdedigde opvatting ook aansluit bij de op 1 oktober 2009 in
werking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. De Staat heeft
daartoe in het bijzonder aangevoerd dat de nieuwe regeling in verschillende opzichten
ook rekening houdt met de belangen van het bestuursorgaan en dat in dat kader het
nieuwe art. 4:17 lid 3 Awb erin voorziet dat de eerste dag waarover de dwangsom is
verschuldigd, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn
voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de
aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Die schriftelijke
ingebrekestelling zou dezelfde functie vervullen als de betekening in art. 411a Rv en de
wettelijke termijn van twee weken zou zeer wel met een respijttermijn in de zin van die
bepaling kunnen worden vergeleken.
50
2.12 Ik kan het standpunt van de Staat niet onderschrijven. Niet valt in te zien waarom
het (bij een overeenkomstige toepassing van die bepaling) niet als een
"hoofdveroordeling" in de zin van art. 611a Rv kan gelden dat de rechtbank het
bestuursorgaan op de voet van art. 8:72 lid 4 Awb opdraagt met inachtneming van haar
uitspraak een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten en het
bestuursorgaan daartoe op de voet van het vijfde lid een termijn stelt. Bij een dergelijke
termijnstelling gaat het primair om het tijdstip waarop het bestuursorgaan de opdracht
van de rechter moet uitvoeren. De rechter kan die opdracht met een dwangsom
versterken, maar is daartoe niet gehouden. Voor het overige geldt dat de (eerst op 1
oktober 2009 in werking getreden) Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen
losstaat van de regeling van art. 8:72 Awb, in die zin dat zij die regeling niet heeft
vervangen of aangepast. Dat die wet voorziet in een ingebrekestelling, gevolgd door een
vaste termijn van twee weken vooraleer de dwangsom kan worden verbeurd, kan naar
mijn mening niet (en zeker niet ex post) een argument zijn voor de door de Staat
verdedigde overeenkomstige toepassing van de art. 611a-611i Rv.
2.13 Alhoewel in verband met de beperkte reikwijdte van de (rechts)klacht van
onderdeel 1 gerede twijfel mogelijk is of die klacht slaagt, neig ik ertoe beslissend te
achten dat het Benelux-Gerechtshof in algemene zin heeft geoordeeld dat, in het geval
dat de dwangsomrechter heeft beslist dat de uitgesproken veroordeling binnen een
bepaalde termijn moet zijn uitgevoerd, die termijn, ook al is zij met een dwangsom
versterkt, uitsluitend als uitvoeringstermijn en niet als respijttermijn kan gelden. Door
dat oordeel te miskennen kan het hof worden verweten van een onjuiste rechtsopvatting
te hebben blijk gegeven. Aldus beschouwd slaagt de klacht van het onderdeel.
2.14 Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de Staat door zonder enig
voorbehoud € 19.500,- aan verbeurde dwangsommen te betalen, zijn recht heeft
verwerkt om nadien met een - onjuist gebleken - beroep op het arrest van het Benelux-
Gerechtshof van 25 juni 2002 € 7.000,- van dat bedrag als onverschuldigd betaald van
[eiser] terug te vorderen.
2.15 Het subonderdeel kan naar mijn mening reeds hierom niet tot cassatie leiden,
omdat het niet verduidelijkt waarom het hof gehouden zou zijn geweest te beslissen dat
de Staat zijn recht zou hebben verwerkt om een deel van de aan [eiser] betaalde
dwangsommen als onverschuldigd betaald terug te vorderen en waaromhet feit dat het
hof niet in die zin heeft beslist, op een onjuiste rechtsopvatting van het hof (en
bijvoorbeeld niet op het passeren van essentiële stellingen van [eiser] ter zake) zou zijn
terug te voeren. In dit verband ware te bedenken dat het aan de feitenrechter is om te
beoordelen of al dan niet een beroep op rechtsverwerking is gedaan(16) en dat een
beweerde rechtsverwerking niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen(17).
In de schriftelijke toelichting van mr. Vermeulen wordt weliswaar naar de memorie van
antwoord in het incidentele appel (de brief van 6 april 2010 van mr. Sing aan het hof)
verwezen, maar nog daargelaten dat in een cassatiemiddel ontbrekende en onmisbare
elementen niet eerst bij schriftelijke toelichting kunnen worden aangevoerd, kan in de
bedoelde passage onmogelijk een beroep op rechtsverwerking worden gelezen:
"Volledigheidshalve wenst [eiser] op te merken dat de Staat dit bedrag zelf middels een
beschikking heeft vastgesteld. Tegen deze beschikking is geen rechtsmiddel aangewend,
zodat deze beschikking hiermee in rechte vaststaat. [Eiser] acht het terugvorderen van
het voldane bedrag en het kennelijk middels een omweg terugkomen op de eigen
beschikking in strijd met het vertrouwensbeginsel."
Het hof heeft deze passage blijkens rov. 8.3 aldus opgevat dat de litigieuze betaling zou
berusten op een besluit waaraan formele rechtskracht toekomt en van de juistheid
waarvan [eiser] mocht uitgaan. Deze uitleg getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting
en is evenmin onbegrijpelijk. Het aldus opgevatte standpunt van [eiser], welk standpunt
het hof (in cassatie onbestreden) heeft verworpen, impliceert niet dat de Staat een hem
51
toekomend recht om een deel van de betaalde dwangsommen als onverschuldigd
betaald terug te vorderen zou hebben verwerkt, maar dat van onverschuldigde betaling
überhaupt geen sprake was.
2.16 Subonderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel met betrekking tot de onverschuldigde
betaling althans onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het subonderdeel valt niet in te
zien waarom de zonder enig voorbehoud gedane betaling van een dwangsom
onverschuldigd zou zijn gedaan, nu uit het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 11
februari 2011 voortvloeit dat de litigieuze betaling wel degelijk verschuldigd was en ook
overigens niet uit de gedingstukken blijkt dat de betaling onverschuldigd is gedaan.
2.17 Voor zover het subonderdeel steunt op de gedachte dat de litigieuze dwangsommen
wel degelijk waren verschuldigd omdat dwangsommen niet eerst vanaf vier weken na
betekening maar reeds vanaf vier weken na verzending van het vonnis zijn verbeurd,
voegt het subonderdeel niets toe aan de klacht van onderdeel 1 en mist het naast dat
onderdeel zelfstandige betekenis. Voor zover het subonderdeel doelt op het ontbreken
van andere redenen waarom de litigieuze dwangsommen onverschuldigd zouden zijn
betaald, mist het in die zin feitelijke grondslag dat het hof zijn oordeel dat
onverschuldigd is betaald niet heeft gebaseerd op andere redenen dan dat de litigieuze
dwangsommen in verband met een door de bestuursrechter aan de Staat verleende
respijttermijn niet zijn verbeurd.
2.18 Onderdeel 3 ten slotte betoogt dat de eerdere onderdelen meebrengen dat ook rov.
8.3, 9 en 10 en het dictum met betrekking tot de wettelijke rente over het bedrag ad €
7.000,- en de proceskostenveroordeling niet in stand kunnen blijven.
2.19 Bij welslagen van een of meer van de voorgaande (sub)onderdelen zullen ook de
genoemde rechtsoverwegingen en het dictum niet zonder meer in stand kunnen blijven.
Overigens meen ik dat de Hoge Raad bij gegrondbevinding van onderdeel 1 de zaak zelf
zal kunnen afdoen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov. 1.1-1.21 van het bestreden arrest.
2 In rov. 1.2 van het bestreden arrest wordt als geboortedatum kennelijk abusievelijk
[geboortedatum] 1995 vermeld.
3 BenGH 11 februari 2011, LJN: BQ2046, NJ 2011, 235, m.nt. A.I.M. van Mierlo.
4 BenGH 25 juni 2002, LJN: AG7754, NJ 2003, 675, m.nt. HJS.
5 Art. 7 lid 2 Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-
Gerechtshof, Trb. 1965, 71.
6 Zie voetnoot 4.
7 De terminologie is ontleend aan de NJ-noot van Snijders.
8 De terminologie is ontleend aan de NJ-noot van Snijders.
9 M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht (2007), p. 133.
10 Zie daarover J.L.R.A. Huydecoper, Reële executie (2011), p. 51.
11 A.W. Jongbloed, De Privaatrechtelijke dwangsom (2007), p. 76-77.
12 Jongbloed voegt hieraan als voetnoot toe: "Welke termijn dan in de periode 17 mei -
17 juli minder dan twee maanden zou bedragen en na 17 juli nihil zou zijn."
13 Zie voetnoot 3.
52
14 Het citaat betreft de huidige versie van de bepaling, geldend sedert 1 juli 2009 (zie
Stb. 2009, 264 en 266). Voordien werd hier in plaats van "het bestuursorgaan" van "de
door haar aangewezen rechtspersoon" gesproken.
15 Kennelijk is bedoeld: 3.2.
16 R.P.J.L. Tjittes, Rechtsverwerking (2007), p. 55. Tjittes verwijst hier naar HR 12
oktober 2001, LJN: ZC3690, NJ 2002, 165. In dit arrest overwoog de Hoge Raad: "3.4.
(...) Het onderdeel faalt omdat het Hof als rechter die over de feiten oordeelt kennelijk
en niet onbegrijpelijk in de stellingen van de maatschap X. niet een - los van de door de
maatschap X. gestelde maar door het Hof niet aangenomen prijsafspraak staand -
beroep op rechtsverwerking heeft gelezen."
17 HR 29 oktober 1999, LJN: AA1487, NJ 1999, 820, 3.4: "3.4. (...) Voor zover het
middel betoogt dat het Hof niet heeft onderkend dat sprake is van rechtsverwerking die
aan het bijstandsverhaal in de weg staat, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien een
betoog van die strekking in de feitelijke instanties niet is gevoerd en niet voor het eerst
in cassatie aan de orde kan komen, omdat het een onderzoek van feitelijke aard vergt,
waarvoor in cassatie geen plaats is."
53
LJN: BX9762, Hoge Raad , 11/04505
Datum uitspraak: 11-01-2013
Datum publicatie: 11-01-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht. Verkeerde partij gedagvaard; voldoende belang bij
inhoudelijke beoordeling vordering? Uitlatingen in de procedure namens de partij die
gedagvaard had moeten worden; opgewekt vertrouwen. Voortzetting procedure tegen
rechtspersoon na ontbinding en vereffening; art. 2:19, 23c BW.
Vindplaats(en): NJ 2013, 59
NJB 2013, 205
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 173
Uitspraak
11 januari 2013
Eerste Kamer
11/04505
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
UNIDEK VOLUMEBOUW B.V.,
gevestigd te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en naderhand ook mr. J. Mencke,
t e g e n
HDI INTERNATIONAL HOLDING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. F.E. Vermeuelen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Unidek en HDI Holding.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 204609/HA ZA 03-2474 van de rechtbank Rotterdam van 16
maart 2005 en 22 maart 2006;
b. het arrest in de zaak 105.005.665/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli
2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Unidek beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
54
HDI Holding heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Unidek, althans tot
verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Unidek mede door mr. A.
de Vos, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping
van het cassatieberoep.
De advocaten van Unidek hebben bij brief van 19 oktober 2012 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
(i) Unidek heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat HDI Holding is
gehouden om Unidek dekking te verlenen onder een bepaalde verzekering. Vaststaat dat
Unidek deze vordering ten onrechte tegen HDI Holding heeft gericht. Verzekeraar onder
de betrokken verzekering is niet HDI Holding, die geen verzekeringsactiviteiten
uitoefent, maar Hannover International Insurance (Nederland) N.V. (hierna: Hannover),
een dochtermaatschappij van HDI Holding. Hannover heette ten tijde van de inleidende
dagvaarding HDI Verzekeringen B.V. en is thans genaamd HDI-Gerling Verzekeringen
N.V.
(ii) HDI Holding heeft Unidek bij conclusie van antwoord erop gewezen dat zij de
verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard en heeft zich daarbij op het standpunt
gesteld dat de vordering van Unidek reeds hierom moet worden afgewezen.
(iii) Bij conclusie van repliek heeft Unidek erkend dat HDI Holding niet de verzekeraar is
onder de polis. Zij heeft echter, ter voorkoming van extra kosten in verband met het
aanvangen van een nieuwe procedure, HDI Holding verzocht om mee te werken aan een
praktische oplossing. Als mogelijkheden heeft zij genoemd dat Hannover zich op de voet
van art. 217 Rv voegt aan de zijde van HDI Holding en het geding van haar overneemt,
of dat Hannover door HDI Holding te kennen geeft een in kracht van gewijsde gegane
rechterlijke uitspraak gewezen tussen Unidek en HDI Holding te beschouwen als tegen
haar gewezen.
(iv) Bij conclusie van dupliek heeft HDI Holding namens Hannover vermeld dat
"Hannover (...) als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen [zal] nakomen, voor
zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover
verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek gesteld". HDI
Holding heeft daaraan toegevoegd dat zij blijft bij haar standpunt dat zij zelf niet bij
vonnis kan worden veroordeeld, en dat zij ook niet bereid is om verplichtingen op zich te
nemen welke voortvloeien uit de verzekering, waarvan de uiteindelijke omvang
vooralsnog onduidelijk is. Als (enige) oplossing zag HDI Holding de situatie dat de
rechtbank het geschil wel inhoudelijk behandelt, zonder daarbij echter tot een
veroordeling van HDI Holding te kunnen komen in het geval de rechtbank zou menen dat
Unidek een terechte aanspraak heeft onder de polis. HDI Holding heeft vervolgens
inhoudelijk verweer tegen de vordering gevoerd.
(v) De rechtbank heeft geoordeeld, dat gelet op de hiervoor onder (iv) aangehaalde
uitlating van HDI Holding namens Hannover, partijen voldoende belang hebben bij een
inhoudelijke behandeling van de vordering.
(vi) De rechtbank heeft de vordering op inhoudelijke gronden afgewezen. In haar appel
hiertegen heeft Unidek haar eis aldus gewijzigd dat zij een verklaring voor recht heeft
gevorderd dat Hannover gehouden is om haar dekking te verlenen onder genoemde
verzekering.
(vii) HDI Holding heeft in appel opnieuw erop gewezen dat zij slechts de
houdstermaatschappij is en niet de verzekeraar. Voorts heeft zij doen opmerken dat zij
inmiddels is ontbonden en dat opgaaf aan de registers is gedaan van de beëindiging van
de vereffening van haar vermogen. HDI Holding heeft aangevoerd dat Unidek om beide
redenen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. Voorts heeft zij
gesteld dat zij, ondanks haar liquidatie, toch inhoudelijk verweer zal voeren tegen de
55
vordering, om niet het risico van een veroordeling te lopen en aangezien niet zijzelf
maar Hannover inhoudelijk bij de zaak betrokken is.
(viii) In reactie hierop heeft Unidek erop gewezen dat HDI Holding en Hannover in de
eerste aanleg gezamenlijk hebben gekozen voor een inhoudelijke behandeling van het
geschil, met dien verstande dat HDI Holding niet tot betaling zou kunnen worden
veroordeeld. Volgens Unidek is het inhoudelijke verweer dat door HDI Holding in deze
procedure is gevoerd, (mede) gevoerd namens Hannover. Unidek heeft zich op het
standpunt gesteld dat HDI Holding door haar proceshouding in eerste aanleg (dan ook)
haar recht om een niet-ontvankelijkverklaring van Unidek te verlangen, heeft verwerkt.
3.2.1 Het hof heeft HDI Holding bij pleidooi voorgehouden het redelijk te vinden als
Hannover het geding op de voet van art. 225 Rv van haar overneemt, en aan haar de
vraag voorgelegd of Hannover hiertoe bereid is. HDI Holding heeft het hof na het
pleidooi bij fax van haar advocaat laten weten dat Hannover daartoe niet bereid is, maar
dat Hannover het wel op prijs zal stellen als het hof in zijn uitspraak inhoudelijk op de
dekkingsvraag ingaat.
3.2.2 Het hof heeft geoordeeld dat nu Hannover niet bereid is tot het overnemen van de
procedure, en vaststaat dat Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard, die
bovendien inmiddels niet meer bestaat, het Unidek alsnog niet-ontvankelijk dient te
verklaren in haar vordering. Een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag acht het
hof gelet op deze niet-ontvankelijkverklaring niet zinvol, nu een dergelijke uitspraak
jegens Hannover niet executabel is, niet aannemelijk is dat daarvan een (inhoudelijk)
cassatieberoep mogelijk zou zijn en Hannover zich bovendien, blijkens mededelingen ter
gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, thans jegens Unidek op verjaring beroept.
(Rov. 10.)
3.2.3 Het hof heeft vervolgens de vonnissen van de rechtbank vernietigd en Unidek niet-
ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
3.3.1 Het middel keert zich tegen de in 3.2.2 genoemde oordelen van het hof. Onder
verwijzing naar de hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven uitlatingen van HDI Holding
en de betekenis die Unidek daaraan volgens het middel heeft toegekend en mocht
toekennen, betoogt onderdeel 1 van het middel dat die oordelen onjuist zijn dan wel de
beslissing van het hof niet kunnen dragen.
3.3.2 Het onderdeel is gegrond. De uitlatingen in dit geding van HDI Holding, met name
die hiervoor in 3.1 onder (iv) zijn weergegeven, kunnen niet anders worden begrepen
dan dat HDI Holding, mede namens haar dochtermaatschappij Hannover, heeft verklaard
(i) dat, ondanks het feit dat de verkeerde partij is gedagvaard, een inhoudelijk oordeel
over de vordering wordt gewenst, en (ii) dat Hannover zich zal houden dat aan het
inhoudelijke oordeel over de vordering dat in deze procedure wordt gegeven. Aan deze
verklaring heeft Unidek in de onderhavige context het vertrouwen mogen ontlenen dat
HDI Holding en Hannover zich dienovereenkomstig zullen gedragen.
Omdat de verkeerde partij is gedagvaard, kan in dit geding weliswaar geen veroordelend
vonnis of arrest worden gewezen, maar gelet op genoemde verklaring van HDI Holding
bestaat desondanks een voldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van de
vordering. Bovendien heeft Unidek in hoger beroep alsnog de hiervoor in 3.1 onder (vi)
weergegeven verklaring voor recht gevorderd die, in verband met genoemde verklaring
van HDI Holding, in elk geval voor toewijzing in aanmerking komt.
3.3.3 Gelet op het in 3.3.2 overwogene, geeft het oordeel van het hof dat een
inhoudelijke beoordeling van de vordering niet zinvol is, blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Dat wordt niet anders door het mede door het hof in aanmerking
genomen feit dat Hannover zich inmiddels jegens Unidek op verjaring beroept. Gelet op
de (mede) namens haar door HDI Holding afgelegde verklaring, komt Hannover immers
56
geen beroep op verjaring toe op de - kennelijk door het hof bedoelde - grond dat het
instellen van de onderhavige procedure jegens Hannover geen stuitende werking heeft.
3.3.4 Voor zover het oordeel van het hof daarop berust dat HDI Holding niet meer
bestaat, heeft het hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zoals
onderdeel 2 terecht aanvoert. Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden
rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het
tijdstip dat de vereffening eindigt, terwijl art. 2:23c lid 1 BW voorziet in de mogelijkheid
om de vereffening te heropenen, onder meer ingeval nog een schuldeiser opkomt of van
het bestaan van een bate blijkt. Hiermee strookt het om aan te nemen dat in een geval
zoals het onderhavige, waarin een procedure tegen een rechtspersoon is aangevangen
voor het tijdstip van haar ontbinding en van de vereffening van haar vermogen, de
procedure tegen de rechtspersoon kan worden voortgezet, mede in volgende instanties,
ook indien de vereffening van haar vermogen inmiddels is geëindigd en daarvan opgaaf
is gedaan door de vereffenaar aan de registers overeenkomstig art. 2:19 lid 6 BW.
Dat HDI Holding niet meer bestaat in de door het hof bedoelde zin, staat dus niet in de
weg aan voortzetting van de procedure en derhalve evenmin aan een inhoudelijke
beoordeling van de vordering en een eventuele toewijzing van de in hoger beroep door
Unidek alsnog gevorderde verklaring voor recht.
3.3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.4 HDI Holding heeft nog aangevoerd dat Unidek belang mist bij dit cassatieberoep
omdat Unidek een nieuwe procedure kan beginnen tegen Hannover en naar aanleiding
van het arrest van het hof ook daadwerkelijk een nieuwe procedure tegen Hannover is
begonnen.
Dit verweer faalt. Gelet op de hiervoor in 3.3.2 genoemde verklaring van HDI Holding,
heeft Unidek een zelfstandig belang erbij dat haar vordering in deze procedure wordt
beoordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Amsterdam;
veroordeelt HDI Holding in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Unidek begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, G. Snijders en M.V. Polak, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 januari 2013.
Conclusie
Zaaknr. 11/04505
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 5 oktober 2012
Conclusie inzake:
Unidek Volumebouw B.V.
tegen
HDI International Holding N.V.
57
Het gaat in deze zaak uitsluitend om de vraag of het hof eiseres tot cassatie, Unidek,
terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering jegens verweerster in
cassatie, HDI Holding, op de grond dat Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft
gedagvaard.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 24 september 2003 heeft Unidek de besloten
vennootschap [A] B.V.(2) en HDI Holding gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam.
Unidek heeft daarbij - samengevat - primair gevorderd dat de rechtbank voor recht
verklaard dat HDI Holding is gehouden om Unidek dekking te verlenen onder de polis, en
subsidiair dat [A] jegens Unidek aansprakelijk is voor de door Unidek geleden en te
lijden schade, primair op grond van toerekenbare tekortkoming bestaande uit het
onvoldoende uitvoering geven aan de op [A] rustende zorgplicht bij de totstandkoming
van de garantieverzekering en subsidiair op grond van onrechtmatige daad.
1.2 Tussen partijen staat vast dat Unidek ten onrechte HDI Holding heeft gedagvaard.
De op de polis betrokken verzekeraar is niet HDI Holding, die geen
verzekeringsactiviteiten uitoefent, maar Hannover International Insurance (Nederland)
N.V., hierna: Hannover(3).
1.3 HDI Holding heeft Unidek er bij conclusie van antwoord op gewezen dat zij de
verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard en heeft zich daarbij op het standpunt
gesteld dat de vordering van Unidek reeds hierom moet stranden.
1.4 Bij conclusie van repliek heeft Unidek erkend dat HDI Holding niet de verzekeraar op
de in het geding zijnde polis is. Zij heeft echter, ter voorkoming van extra kosten in
verband met het opstarten van een nieuwe procedure, HDI Holding verzocht om mee te
werken aan een praktische oplossing. Als mogelijkheden heeft Unidek genoemd dat HDI
Verzekeringen N.V. of Hannover zich voegt aan de zijde van HDI Holding en het geding
van haar overneemt, of dat HDI Verzekeringen N.V. of Hannover door HDI Holding te
kennen geeft een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak gewezen tussen
Unidek en HDI Holding te beschouwen als tegen haar gewezen.
1.5 Bij conclusie van dupliek heeft HDI Holding namens Hannover vermeld dat
"Hannover (...) als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen [zal] nakomen, voor
zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover
verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek gesteld".
HDI Holding heeft daaraan echter toegevoegd dat zij blijft bij haar standpunt dat zij zelf
niet bij vonnis kan worden veroordeeld, en dat zij ook niet bereid is om verplichtingen
welke voortvloeien uit de garantieverzekering en waarvan de uiteindelijke omvang
vooralsnog onduidelijk is op zich te nemen. Als (enige) oplossing zag HDI Holding de
situatie dat de rechtbank het geschil wel inhoudelijk behandelt, echter zonder daarbij tot
een veroordeling van HDI Holding te kunnen komen in het geval de rechtbank zou
menen dat Unidek een terechte aanspraak heeft onder de polis. HDI Holding heeft
vervolgens inhoudelijk verweer gevoerd.
1.6 De rechtbank heeft de door partijen gekozen "praktische oplossing" geaccepteerd en
het geschil inhoudelijk beoordeeld.
Bij tussenvonnis van 16 maart 2005 heeft de rechtbank overwogen dat de primaire
vordering van Unidek (jegens HDI Holding) niet toewijsbaar is(4). Vervolgens heeft de
rechtbank bij eindvonnis van 22 maart 2006 de subsidiaire vordering (jegens [A])
toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.7 Unidek is, onder aanvoering van zes grieven en met wijziging van haar eis, van de
vonnissen van 16 maart 2005 en 22 maart 2006 - voor zover gewezen tussen Unidek als
58
eiseres en HDI Holding als gedaagde - in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te
's-Gravenhage.
In hoger beroep heeft Unidek wederom HDI Holding, als wederpartij uit de eerste
aanleg, gedagvaard.
1.8 Bij memorie van antwoord heeft HDI Holding er opnieuw op gewezen dat zij slechts
de holding was en niet de betrokken verzekeraar Hannover. Voorts heeft haar advocaat
mr. T.L. Cieremans er op gewezen dat haar inmiddels is gebleken dat HDI Holding is
ontbonden. Het besluit tot ontbinding blijkt te zijn genomen op 30 september 2003.(5)
Na afwikkeling is de ontbinding op 12 augustus 2004 geregistreerd in het
handelsregister. HDI Holding heeft gesteld dat het feit dat de verkeerde en inmiddels
niet meer bestaande rechtspersoon is gedagvaard uitsluitend is te wijten aan Unidek, en
dat Unidek reeds vanwege het niet meer bestaan van HDI Holding niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard. HDI Holding heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de
rechtbank ten onrechte de vordering van Unidek heeft afgewezen, nu zij Unidek gezien
het verweer van HDI Holding niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. HDI Holding
heeft gesteld dat zij ondanks haar liquidatie, om niet het risico van een veroordeling te
lopen en aangezien niet zijzelf maar Hannover inhoudelijk bij de zaak betrokken is, toch
inhoudelijk verweer zal voeren tegen de vordering. HDI Holding is zich echter blijven
verzetten tegen een eventuele veroordeling van haarzelf, en is van mening gebleven dat
Unidek niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vordering.
1.9 Unidek heeft bij akte verweer gevoerd. Zij heeft er op gewezen dat HDI Holding en
Hannover in de eerste aanleg gezamenlijk hebben gekozen voor een inhoudelijke
behandeling van het geschil, met dien verstande dat HDI Holding niet tot betaling zou
kunnen worden veroordeeld. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat HDI
Holding door haar proceshouding in eerste aanleg haar recht om te verzoeken om een
niet-ontvankelijkverklaring van Unidek heeft verwerkt. Volgens Unidek is het inhoudelijk
verweer dat door mr. T.L. Cieremans in deze procedure is gevoerd, (mede) gevoerd
namens Hannover. HDI Holding heeft bij antwoordakte volhard in haar standpunt dat
Unidek niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, en heeft gesteld geen noodzaak te zien
tot een heropening van de vereffening, nu immers tussen partijen vast staat dat Unidek
geen vordering heeft op HDI Holding.
1.10 Het hof heeft bij arrest van 5 juli 2011 de vonnissen van de rechtbank van 16
maart 2005 en 22 maart 2006 vernietigd voor zover tussen partijen gewezen, en heeft,
opnieuw rechtdoende Unidek niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen jegens HDI
Holding.
1.11 Unidek heeft tegen dit arrest tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld.
HDI Holding heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Unidek, althans tot
verwerping van haar cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk toegelicht.
1.12 Tijdens de hiervoor vermelde appelprocedure heeft Unidek Hannover gedagvaard
voor de rechtbank Rotterdam(7). Uit ambtshalve onderzoek blijkt dat de rechtbank
inmiddels vonnis heeft gewezen (op 16 mei 2012(8)) en daarbij de vorderingen van
Unidek heeft afgewezen. Verder ambtshalve onderzoek leert dat Unidek op 7 augustus
2012 appel heeft ingesteld tegen dit vonnis, welk appel thans aanhangig is bij het hof
onder zaak-/rolnummer 200.111.068/01.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel dat twee onderdelen (klachten) bevat, is gericht tegen
rechtsoverweging 10 waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de goede orde
citeer ik ook rechtsoverweging 9:
59
"9. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft het hof de processuele
problemen in deze zaak met partijen besproken. Daarbij heeft het hof aangegeven het in
deze zaak redelijk te vinden als Hannover, zijnde de materiële procespartij in dit geding
namens wie inhoudelijk verweer is gevoerd door HDI Holding, de positie van HDI Holding
overneemt op de voet van art. 225 Rv. Dit zou de voortzetting van de door Unidek in
2010 alsnog tegen Hannover gestarte procedure overbodig maken. Bij fax van 12 april
2011 heeft mr. T.L. Cieremans het hof laten weten dat Hannover niet bereid is om de
procedure over te nemen, maar het wel op prijs te stellen als het hof in zijn uitspraak
inhoudelijk op de dekkingsvraag zal ingaan.
10. Nu Hannover niet bereid is tot het overnemen van de procedure, en vast staat dat
Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard die bovendien inmiddels niet meer
bestaat, zal het hof Unidek alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen. Een
inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag acht het hof gelet op deze niet-
ontvankelijkverklaring niet zinvol, nu een dergelijke uitspraak jegens Hannover niet
executabel is, niet aannemelijk is dat daarvan een (inhoudelijk) cassatieberoep mogelijk
zou zijn en Hannover zich bovendien blijkens mededelingen ter gelegenheid van het
pleidooi in hoger beroep thans jegens Unidek op verjaring beroept."
2.2 Onderdeel 1 bestaat uit zes subonderdelen.
Subonderdeel 1.1 klaagt allereerst dat het oordeel van het hof dat Unidek niet-
ontvankelijk is in haar vorderingen onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk is
gemotiveerd. Het subonderdeel voert daartoe aan dat namens Hannover in deze
procedure de toezegging is gedaan dat zij als verzekeringsmaatschappij haar
verplichtingen zal nakomen "voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal
worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft" zoals Unidek heeft gesteld.
Unidek heeft zich erop beroepen dat zij er op basis van de toezegging van Hannover op
mocht en moest vertrouwen dat na inhoudelijke gegrondbevinding van Unideks
aanspraken Hannover deze aanspraken zou nakomen, dat HDI Holding en Hannover niet
op hun processuele houding mogen terugkomen, dat zij aan de toezegging worden
gehouden en dat HDI Holding het recht heeft verwerkt om zich erop te beroepen dat zij
niet Unideks contractuele wederpartij is. In het licht van deze stellingen kan, aldus het
subonderdeel de vaststelling van het hof dat Unidek in deze procedure met HDI Holding
de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard, de niet-ontvankelijkheid van Unidek niet
(zonder meer) kan dragen.
2.3 Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat het hof zowel in de door
het subonderdeel bestreden rechtsoverweging 10 als in rechtsoverweging 2 heeft
overwogen dat tussen partijen vaststaat dat Unidek in eerste aanleg ten onrechte HDI
Holding heeft gedagvaard. Ik lees het subonderdeel aldus dat het zich tevens bedoelt te
richten tegen rechtsoverweging 2.
2.4 De rechtsopvatting dat het dagvaarden van de verkeerde (rechts)persoon tot niet-
ontvankelijkheid leidt, wordt door het middel - terecht - niet bestreden(9). Het
subonderdeel betoogt echter dat deze regel in dit geval niet opgaat omdat Unidek er op
basis van de toezegging van Hannover op mocht en moest vertrouwen dat - kort gezegd
- na inhoudelijke gegrondbevinding van Unideks aanspraken (jegens HDI Holding)
Hannover deze aanspraken zou nakomen.
Dit betoog komt neer op een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van art.
3:35 BW. Voor bescherming van het bij de wederpartij gewekte vertrouwen is volgens
dat wettelijk voorschrift vereist (i) een verklaring of gedraging van de persoon aan wie
de wederpartij het vertrouwen tegenwerpt, die (ii) door de wederpartij is opgevat als een
tot haar gerichte verklaring van een bepaalde strekking en die (iii) de wederpartij onder
de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zo mocht opvatten.
Voor de beoordeling van de onderhavige zaak is met name de voorwaarde onder (iii) van
belang, te weten of Unidek de verklaring van HDI Holding (namens Hannover) in de
conclusie van dupliek redelijkerwijs mocht opvatten in de door haar bepleite zin.
60
De beantwoording van die vraag is dermate verweven met een aan het hof
voorbehouden waardering van de omstandigheden van het concrete geval dat het
oordeel in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.
2.5 In het oordeel van het hof in rechtsoverweging 9 dat het hof het redelijk zou vinden
wanneer Hannover, die geen formele partij is, als materiële partij namens wie
inhoudelijk verweer is gevoerd door HDI Holding de positie van HDI Holding op de voet
van art. 225 Rv. zou overnemen, ligt besloten dat het hof de stellingen van Unidek dat
zij er op mocht en moest vertrouwen dat - na inhoudelijke gegrondbevinding van
Unideks aanspraken (jegens HDI Holding) - Hannover deze aanspraken zou nakomen, en
dat HDI Holding het recht heeft verwerkt om zich erop te beroepen dat zij niet Unideks
contractuele wederpartij is, heeft beoordeeld en verworpen. Immers, het hof heeft
geoordeeld dat daarvoor noodzakelijk was dat Hannover de positie van HDI Holding zou
overnemen op de voet van art. 225 Rv.
2.6 Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
De enkele mededeling van HDI Holding (namens Hannover) in de conclusie van dupliek
dat "Hannover (...) als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen [zal] nakomen,
voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat
Hannover verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek
gesteld", vormt naar mijn mening in het licht van het debat tussen partijen in feitelijke
instanties(10) onvoldoende grond voor de aanname dat Unidek er reeds op basis van die
mededeling op mocht en moest vertrouwen dat - na inhoudelijke gegrondbevinding van
Unideks aanspraken (jegens HDI Holding) - Hannover deze aanspraken zou nakomen,
dat HDI Holding en Hannover niet op hun processuele houding zouden mogen
terugkomen, dat zij aan deze toezegging zouden worden gehouden en dat HDI Holding
het recht zou hebben verwerkt om zich erop te beroepen dat zij niet Unideks
contractuele wederpartij is. Voor een aanname van die strekking is de mededeling te
algemeen geformuleerd. Daaruit kan in ieder geval niet worden afgeleid dat Hannover
zich er aan heeft gebonden om een in de onderhavige procedure tegen HDI Holding te
wijzen vonnis tegen haar te laten gelden.
De omstandigheid dat de rechtbank de zaak vervolgens inhoudelijk heeft behandeld, en
de vorderingen van Unidek heeft afgewezen doet m.i. aan het vorenstaande niet af.
2.7 Overigens heeft de rechtbank in de hiervoor onder 1.12 genoemde procedure tussen
Unidek en Hannover het volgende overwogen:
"De vordering van Unidek om voor recht te verklaren dat Hannover gehouden is het
arrest dat zal worden gewezen in de hoger beroep procedure tussen Unidek en HDI
Holding zodra dit arrest kracht van gewijsde heeft verkregen, "tegen zich te laten gelden
alsof het tegen haar is gewezen", acht de rechtbank niet toewijsbaar. Er bestaat immers
geen grond voor toewijzing van vorderingen van Unidek tegen HDI Holding, hetgeen
Unidek zelf heeft erkend. Derhalve kunnen tegen HDI Holding geen vorderingen worden
toegewezen, ter zake waarvan Hannover vervolgens verplicht zou kunnen zijn die tegen
zich te laten gelden. Zolang Hannover niet formeel partij is bij de betreffende procedure,
zou de geschilbeslechting in die procedure de vorm moeten hebben dat, los van de
beslissing in het dictum, in de overwegingen een inhoudelijk oordeel zou worden
gegeven over het tussen Unidek en Hannover bestaande dekkingsgeschil, zoals de
rechtbank op gezamenlijk verzoek van partijen in die procedure heeft gedaan. Wat
begrepen zou moeten worden onder een "tegen zich laten gelden" van een dergelijke
uitspraak is echter te onduidelijk om toewijzing van de door Unidek gevorderde
verklaring voor recht te kunnen rechtvaardigen. Hannover heeft aan Unidek toegezegd
dat zij als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen zal nakomen, voor zover in
welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover
verplichtingen heeft zoals gesteld in de dagvaarding en in de conclusie van repliek van
Unidek in de procedure die bij de rechtbank tussen Unidek en HDI Holding aanhangig
61
was onder zaak- en rolnummer 204609 / HA ZA 03-2474. Een verklaring voor recht van
die strekking zou kunnen worden toegewezen, maar die is niet gevorderd."
Ook de rechtbank heeft dus geoordeeld dat de hiervoor bedoelde mededeling van HDI
Holding (namens Hannover) in de conclusie van dupliek te onduidelijk - want te weinig
toegespitst - is, om op basis daarvan voor recht te kunnen verklaren dat Hannover
gehouden is het thans in cassatie bestreden arrest "tegen zich te laten gelden alsof het
tegen haar is gewezen".
2.8 De eerste klacht van het subonderdeel faalt mitsdien.
2.9 Subonderdeel 1.1 is daarnaast gericht tegen het oordeel van het hof dat een
inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag niet zinvol is. Het subonderdeel klaagt
dat de toezegging van de partij tegen wie een aanspraak wordt gepretendeerd dat zij
deze, indien deze aanspraak in rechte wordt vastgesteld, zal nakomen, een voldoende
belang oplevert bij een verklaring voor recht over die aanspraak.
2.10 Het hof heeft een drietal gronden gegeven waarom het een inhoudelijke
beoordeling van de dekkingsvraag niet zinvol acht, te weten (i) nu een dergelijke
uitspraak jegens Hannover niet executabel is, (ii) niet aannemelijk is dat daarvan een
(inhoudelijk) cassatieberoep mogelijk zou zijn en (iii) Hannover zich bovendien blijkens
mededelingen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep thans jegens Unidek op
verjaring beroept.
Subonderdeel 1.2 richt zich tegen de motivering onder (i), subonderdeel 1.3 tegen die
onder (ii), terwijl de subonderdelen 1.4-1.6 zijn gericht tegen het oordeel van het hof
dat een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag niet zinvol is omdat (iii)
Hannover zich jegens Unidek op verjaring beroept.
2.11 De tegen dit oordeel van het hof gerichte subonderdelen stuiten m.i. alle op af op
de omstandigheid dat ingevolge art. 3:303 BW belang bij inhoudelijke behandeling
ontbreekt indien de rechter van oordeel is dat een partij niet-ontvankelijk is op de
formele grond dat zij de verkeerde (rechts)persoon heeft gedagvaard. In een dergelijk
geval heeft de inzet van de procedure geen feitelijke betekenis meer(11) en kan een
inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag niet enig nuttig effect voor Unidek
teweeg brengen. Aldus heeft het hof in zijn door de subonderdelen bestreden oordeel
geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch heeft het zijn oordeel
onbegrijpelijk dan wel anderszins onvoldoende gemotiveerd.
2.12 Voor zover het middel(12) klaagt dat het hof heeft miskend dat Unidek wel degelijk
een voldoende belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het door haar
ingestelde appel, nu zij de in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordeling heeft
bestreden, ziet het eraan voorbij dat naar huidige vaste rechtspraak(13) weliswaar een
in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordeling voldoende belang oplevert om appel
in te stellen, maar dat het hier niet om het instellen van appel gaat maar om de door het
middel bepleite verplichting van de appelrechter om de zaak inhoudelijk te beoordelen
ondanks de niet-ontvankelijkheid van appellante.
2.13 Onderdeel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2 dat is gericht tegen het oordeel van het hof dat HDI Holding niet meer
bestaat, ziet eraan voorbij dat het hof zijn oordeel, behalve op deze overweging, mede
heeft gebaseerd op de zelfstandig dragende omstandigheid dat vaststaat dat Unidek de
verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard. Nu dat oordeel blijkens het voorgaande juist
is, behoeft onderdeel 2 geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
62
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Den Haag van 5 juli 2011, rov. 2-8, aangevuld met - voor
zover thans van belang - delen van het procesverloop in eerste aanleg (in 1.1 en 1.6).
Zie voor de feiten omtrent de materiële rechtsverhouding het tussenvonnis van de
rechtbank Rotterdam van 16 maart 2005, rov. 1.1-1.14. Het hof Den Haag heeft zich
over de feiten niet uitgelaten.
2 Makelaars in assurantiën en opdrachtnemer van Unidek, zie de inleidende dagvaarding
onder 1.
3 Hannover is per 6 februari 2001 genaamd HDI Verzekeringen N.V. en per 15 maart
2007 HDI-Gerling Verzekeringen N.V., zie rov. 2 van het bestreden arrest.
4 In het A-dossier ontbreekt de laatste pagina van het tussenvonnis van 16 maart 2005.
5 Het hof merkt in rechtsoverweging 7 van het in cassatie bestreden arrest op dat deze
datum minder dan een week na de inleidende dagvaarding ligt.
6 De cassatiedagvaarding is op 5 oktober 2011 uitgebracht.
7 S.t. HDI Holding, p. 3, nr. 7.
8 Rb Rotterdam 16 mei 2012, LJN BW6306.
9 Zie over de achtergrond van deze regel, die in eerste aanleg en in hoger beroep
dezelfde is, o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009,
nr. 48 met verdere verwijzingen in de noten 1-3 op p. 46.
10 Zie in dit verband met name de conclusie van repliek namens Unidek, p. 3 onder 4;
de conclusie van dupliek namens HDI Holding, p. 2 onder 2.2; de memorie van antwoord
namens HDI Holding, p. 3 onder 2.4; de nadien genomen aktes namens Unidek
respectievelijk HDI Holding; en de pleitnota in hoger beroep namens Unidek, p. 15 onder
6.5-6.6.
11 HR 11 juli 1984, LJN AG4843 (NJ 1985, 212, m.nt. J.M.M. Maeijer).
12 In subonderdeel 1.2.
13 Vgl. HR 22 september 2006, LJN AX9705 (NJ 2007, 188; JBPr 2007, 56, m.nt. F.J.H.
Hovens), rov. 3.2.2., tweede alinea. In mijn conclusie voor dat arrest ben ik onder 2.11
t/m 2.32 reeds uitvoerig ingegaan op de verhouding tussen een veroordeling in
proceskosten en het bestaan van voldoende belang bij een tegen die veroordeling
ingesteld rechtsmiddel. Zie in dit verband ook Hammerstein, TCR 2006, p. 117-118.
63
LJN: BY1071, Hoge Raad , 11/04600
Datum uitspraak: 25-01-2013
Datum publicatie: 25-01-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Schadestaatprocedure, nieuwe schadeposten, art. 615 Rv.
Vaststelling grondslag schadevergoedingsverplichting in hoofdprocedure (HR 16 mei
2008, LJN BD1674, NJ 2008/285). Stuiting verjaring ter zake van eerder opgetreden
schadeposten.
Vindplaats(en): NJ 2013, 69
NJB 2013, 299
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 195
Uitspraak
25 januari 2013
Eerste Kamer
11/04600
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], alsmede haar vennoten,
2. [Eiser 2],
3. [Eiser 3],
4. [Eiseres 4],
allen gevestigd respectievelijk wonende te [plaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. B. Winters,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 158924/HA ZA 06-604 van de rechtbank Breda van 20
februari 2008 en 12 augustus 2009;
b. het arrest in de zaak HD 200.047.734 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28
juni 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
64
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan
deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. J.W.A. Biemans, advocaat te
Amsterdam. Voor [verweerster] is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. K.J.O.
Jansen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest.
Bij brief van 2 november 2012 hebben mr. K. Teuben en mr. K.J.O. Jansen, advocaten
bij de Hoge Raad, namens [verweerster] op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze schadestaatprocedure, waarin het met name gaat om de vraag of een
bepaalde schadepost, te weten omzetschade geleden in de periode 1995-1998, voor het
eerst in de schadestaatprocedure aan de orde kan worden gesteld, en voorts om de
vraag of de vordering ter zake van die schade is verjaard, kan in cassatie van het
volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is een glastuinbouwbedrijf dat is gespecialiseerd in de teelt van gerbera's.
[Verweerster] houdt zich onder meer bezig met de levering en installatie van apparatuur
ten behoeve van de tuinbouwsector.
(ii) Begin 1995 heeft [verweerster] een LD-UV ontsmettingsunit aan [eiser] geleverd en
op het bedrijf van [eiser] geïnstalleerd.
(iii) De functie van de ontsmettingsunit was het ontsmetten van het bij het
bedrijfsproces van [eiser] vrijkomende drainwater, zodat het water kon worden
hergebruikt voor de teelt van gerbera's.
(iv) Vanaf medio 1998 heeft zich schimmelvorming voorgedaan in de door [eiser]
geteelde gerbera's.
3.2 [Eiser] heeft in november 1999 een vordering ingesteld tegen [verweerster],
strekkende tot vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade, nader op te
maken bij staat. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerster] een
ontsmettingsunit heeft geleverd die niet aan de overeenkomst beantwoordt. De
rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank
bekrachtigd.
3.3.1 In de schadestaatprocedure heeft [eiser] betaling door [verweerster] gevorderd
van € 1.085.571,70 exclusief BTW. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij niet
pas na juli 1998, toen de schimmelinfectie zich voordeed, maar reeds vanaf april 1995,
toen zij de ontsmettingsunit in gebruik heeft genomen, schade heeft geleden als gevolg
van de tekortkoming aan de ontsmettingsunit. [Verweerster] heeft de schade over de
periode 1995-1998 betwist; zij heeft onder meer aangevoerd dat de schade uit die
periode nooit in de hoofdprocedure aan de orde is geweest.
De rechtbank heeft de schade begroot - ook over de periode 1995-1998 - en heeft een
totaalbedrag toegewezen van € 559.303,98.
3.3.2 [Verweerster] is in hoger beroep met haar eerste grief opgekomen tegen het
oordeel van de rechtbank dat de schade over de periode 1995-1998 in de
schadestaatprocedure aan de orde kon komen. Het hof heeft geoordeeld dat deze grief
slaagt. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
In de hoofdprocedure heeft de discussie zich geconcentreerd op de tekortkoming, de
schade van augustus 1998 en het oorzakelijk verband tussen die twee elementen.
[Eiser] heeft steeds het standpunt ingenomen dat het ging om schade vanaf
juli/augustus 1998. (rov. 4.21)
65
In de stukken van [eiser] is nimmer aan de orde gekomen dat er ook andere schade is
opgetreden dan die welke zich manifesteerde in augustus 1998, en evenmin dat vanaf
de aanvang - dus vanaf 1995 - sprake is geweest van een tekortkoming. (rov. 4.22)
Met de beslissingen in de hoofdzaak staat vast dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was
(niet aan de overeengekomen specificaties voldeed) en dat sprake is van een
toerekenbare tekortkoming van [verweerster]. (rov. 4.32)
Hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de ontsmettingsunit reeds qua ontwerp
ondeugdelijk was en niet aan de opgegeven specificaties voldeed, en dus in zoverre
vanaf 1995 ondeugdelijk moet zijn geweest, is dit in rechte niet vastgesteld, nu dit geen
onderwerp van het processuele debat was. (rov. 4.33)
In de hoofdzaak is door het hof geen uitspraak gedaan, ook geen impliciete, over enige
tekortkoming van [verweerster] op een moment vóór juli/augustus 1998. Waar het hof
in rov. 4.32 overwoog dat vaststaat dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was, heeft dat
betrekking op de situatie die bestond vanaf juli/augustus 1998. Het hof heeft geen
uitspraak gedaan omtrent de vraag of reeds eerder van een tekortkoming sprake was.
(rov. 4.38)
In de hoofdzaak is geen uitspraak gedaan omtrent de aansprakelijkheid van
[verweerster] voor welke andere schade (dan de 1998-schade) dan ook. (rov. 4.39)
De schade uit de periode 1995-1998 kan derhalve in deze schadestaatprocedure niet
(voor het eerst) aan de orde worden gesteld. (rov. 4.40)
3.4.1 Onderdeel 2 klaagt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Volgens het
onderdeel blijkt uit het processuele debat en de uitspraken van de rechtbank en het hof
in de hoofdprocedure dat de vordering van [eiser] in die procedure betrekking had op
een tekortkoming die bestond vanaf het moment van aflevering van de
ontsmettingsunit.
3.4.2 Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak de
hoofdprocedure ertoe dient om de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding,
zoals in dit geval de tekortkoming, vast te stellen (HR 16 mei 2008, LJN BD1674, NJ
2008/285). Dat brengt mee dat in de onderhavige schadestaatprocedure slechts die
schadeposten aan de orde kunnen komen die zijn veroorzaakt door de in de
hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming van [verweerster]. Blijkens art. 615 Rv is
echter onverschillig of de schadeposten reeds in de hoofdprocedure waren gesteld, zodat
(behoudens de in die bepaling vermelde uitzondering) ook nieuwe schadeposten in de
schadestaat opgenomen kunnen worden.
Over het algemeen kan een schuldenaar op verschillende wijzen tekortschieten in de
nakoming van zijn verbintenis, zodat sprake kan zijn van verschillende tekortkomingen.
Daarom is voor beantwoording van de vraag welke schadeposten, als veroorzaakt door
de tekortkoming, in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen, van belang
welke tekortkoming in de hoofdprocedure is vastgesteld.
3.4.3 Het hof heeft blijkens de hiervoor in 3.3.2 weergegeven overwegingen geoordeeld
dat in de hoofdprocedure slechts een tekortkoming van [verweerster] is vastgesteld in
die zin dat de door haar geleverde ontsmettingsunit in juli/augustus 1998 niet voldeed
aan de overeengekomen specificaties. Volgens het hof zijn er weliswaar aanwijzingen dat
de ontsmettingsunit vanaf 1995 ondeugdelijk moet zijn geweest, maar, aldus het hof, dit
is in rechte niet vastgesteld nu dit geen onderwerp van het processuele debat is
geweest. Het oordeel van het hof komt erop neer dat een onderscheid bestaat tussen
verschillende tekortkomingen, namelijk het niet voldoen aan de specificaties in 1995 en
het niet voldoen aan de specificaties in 1998. Dat oordeel moet aldus worden verstaan
dat de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming erin bestaat dat de
ontsmettingsunit in juli/augustus 1998 niet functioneerde zoals [eiser] op grond van de
overeengekomen specificaties mocht verwachten, maar dat ten aanzien van het (niet-
)functioneren van de unit in de jaren 1995-1998 in de hoofdprocedure niets is
vastgesteld, nu het processuele debat daarop niet was gericht.
66
Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel in het licht van het partijdebat en de
rechterlijke uitspraken in de hoofdprocedure onbegrijpelijk is. Het hof heeft in de
hoofdprocedure (rov. 4.8 van zijn tussenarrest) overwogen dat de ontsmettingsunit niet
aan de overeenkomst voldoet omdat de stralingsintensiteit te gering is en de unit in
zoverre niet voldoet aan de kwaliteitsrichtlijnen. Het overwoog voorts dat wat er ook zij
van het betoog van [verweerster] dat in de branche tegenwoordig een lagere intensiteit
toereikend wordt geacht, in ieder geval vaststaat dat de ontsmettingsunit niet aan de
overeengekomen norm voldoet. Daarbij heeft het hof meer specifiek de
aansprakelijkheid van [verweerster] gegrond op de omstandigheid dat de
ontsmettingsunit niet voldeed aan de in de overeenkomst opgenomen kwaliteitsrichtlijn
die een stralingsdosis van 100 mJ/cm² voorschrijft (tussenarrest van 23 september
2003, rov. 4.8 en eindarrest van 12 april 2005, rov. 10.2, 10.8 en 10.10). Dit wijst
dusdanig sterk op het ontbreken van de overeengekomen eigenschappen van de
ontsmettingsunit vanaf het moment van aflevering in 1995, dat - mede gelet op de door
[eiser] in de hoofdprocedure aangevoerde stellingen (zoals geciteerd in nr. 28 van het
middel), waarin is betoogd dat de unit vanaf de aflevering nooit goed heeft kunnen
functioneren vanwege onvoldoende capaciteit - onbegrijpelijk is dat het hof heeft
geoordeeld dat in de hoofdprocedure een tekortkoming is vastgesteld die slechts erin
bestaat dat de ontsmettingsunit in juli/augustus 1998 niet naar behoren functioneerde.
De door [verweerster] benadrukte omstandigheid dat in de hoofdprocedure steeds "het
besmettingsincident van juli/augustus 1998" centraal heeft gestaan, doet aan deze
onbegrijpelijkheid niet af, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen.
3.5 Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.42) dat de vordering ter
zake van de schade over de periode 1995-1998 is verjaard, omdat de
aansprakelijkstelling voor de schade van juli/augustus 1998 niet heeft geleid tot stuiting
van de verjaring van vorderingen ter zake van eerder opgetreden schades.
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de grondslag van de
aansprakelijkheid met betrekking tot de schadeposten uit de periode 1995-1998 dezelfde
is als die met betrekking tot de schade in juli/augustus 1998, te weten de tekortkoming
van [verweerster] bestaande in de levering van een ontsmettingsunit die van meet af
aan niet aan de overeenkomst beantwoordde.
De klacht is gegrond. Het hiervoor in 3.4.3 overwogene brengt mee dat de
verwijzingsrechter kan komen tot het oordeel dat de gestelde schade over de jaren
1995-1998 voortvloeit uit dezelfde tekortkoming als de schade van juli/augustus 1998,
hetgeen zou betekenen dat het instellen van de hoofdprocedure de verjaring van de
vordering ook heeft gestuit voor zover het de schade over de jaren 1995-1998 betreft.
3.6 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling
en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van [eiser] begroot op € 6.051,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en A.H.T.
Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25
januari 2013.
Conclusie
67
Rolnr. 11/04600
Mr M.H. Wissink
Zitting: 19 oktober 2012
conclusie inzake
[Eiseres 1], alsmede haar vennoten:
[Eiser 2],
[Eiser 3],
[Eiseres 4],
allen gevestigd resp. wonende te [plaats]
(hierna [eiser])
tegen
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats]
(hierna [verweerster])
1. Inleiding en feiten
1.1 Deze zaak betreft een schadestaatprocedure. Ten aanzien van een bepaalde
schadepost - te weten omzetschade geleden in de periode 1995-1998 - is discussie
ontstaan over de vragen (i) of deze schade voor het eerst in de schadestaatprocedure
aan de orde kan worden gesteld en (ii) of een vordering ten aanzien van deze schade is
verjaard.
1.2. In de hoofdprocedure zijn, voor zover van belang voor de schadestaatprocedure, de
volgende feiten vastgesteld.(1)
(i) [Eiser] is een in de teelt van gerbera's gespecialiseerd glasbloementeeltbedrijf.
[Verweerster] is een bedrijf dat zich bezig houdt met de levering en installatie van
diverse productiemiddelen in de land- en tuinbouwsector.
(ii) Bij opdrachtbevestiging van 9 januari 1995 heeft [verweerster] aan [eiser] bevestigd
de door [eiser] verstrekte opdracht voor de levering en montage van een LD-UV
ontsmettingsunit met toebehoren voor een totaal projectprijs exclusief BTW van f.
93.275,00.
(iii) [Verweerster] heeft de door haar bij de in België gevestigde rechtspersoon [A] N.V.
(hierna te noemen: [A]) gekochte ontsmettingsunit begin 1995 geleverd aan en
geïnstalleerd bij [eiser].
(iv) De functie van de ontsmettingsunit was het bij het bedrijfsproces van [eiser]
vrijkomende drainwater te ontsmetten, zodat het water kon worden hergebruikt voor de
teelt van gerbera's.
(v) Vanaf medio 1998 heeft zich schimmelvorming voorgedaan in de door [eiser]
geteelde gerbera's.
2. Procesverloop
2.1 De procedure in de hoofdzaak is als volgt verlopen.
2.2.1 [Eiser] heeft op 4 november 1999 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank
Breda en, voor zover van belang, gevorderd om [verweerster] te veroordelen om aan
[eiser] te betalen de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij
staat. [Eiser] voert daartoe aan dat [verweerster] aan [eiser] een ontsmettingsunit heeft
geleverd die niet aan de overeenkomst beantwoordt. [Verweerster] heeft de vordering
betwist.
68
2.2.2 De rechtbank Breda heeft (na tussenvonnissen van 14 maart 2000 en 24 oktober
2000) in haar tussenvonnis van 1 mei 2000 voorshands bewezen geacht dat de door
[verweerster] aan [eiser] geleverde ontsmettingsunit niet geschikt was om 3 m3
drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van
30%. [Verweerster] zal tot tegenbewijs worden toegelaten (rov. 3.4). In verband met
het beroep van [verweerster] op eigen schuld aan de zijde van [eiser], laat de rechtbank
[verweerster] toe tot het bewijs dat [A] [eiser] al twee jaar voor het schadevoorval heeft
geïnformeerd omtrent de onjuistheid van de capaciteitsberekening (rov. 3.8). De
rechtbank overweegt verder dat in beginsel het causaal verband tussen de
tekortschietende capaciteit van de ontsmettingsunit en de aldus ontstane schade,
waarmee wordt bedoeld: de verspreiding van de schimmelinfectie, is gegeven.
[Verweerster] wordt toegelaten tot het bewijs dat de schade ook zou zijn ontstaan indien
de ontsmettingsunit wel de toegezegde capaciteit zou hebben bezeten (rov. 3.12).
2.2.3 In het eindvonnis van 16 april 2002 overweegt de rechtbank dat [verweerster] niet
is geslaagd in het tegenbewijs tegen de voorshands door de rechtbank bewezen stelling
dat de door [verweerster] aan [eiser] geleverde ontsmettingsunit niet geschikt was om 3
m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater
van 30% (rov. 2.1 sub a en 2.14). [Verweerster] is eveneens niet geslaagd in het bewijs
dat [A] [eiser] voor het schadevoorval in 1998 heeft geïnformeerd omtrent de
onjuistheid van de capaciteitsberekening (rov. 2.17). [Verweerster] heeft onvoldoende
gemotiveerd gesteld om aan te nemen dat de schade als gevolg van de verspreiding van
de schimmelinfectie door de kassen ook zou zijn ontstaan indien de ontsmettingsunit wel
de toegezegde capaciteit zou hebben bezeten (rov. 2.19). Wel is sprake van enige eigen
schuld aan de zijde van [eiser], maar op grond van artikel 6:101 lid 1 BW blijft de
vergoedingsplicht van [verweerster] geheel in stand. Van [verweerster] mocht worden
verwacht dat zij de afnemers van installaties waarvan de capaciteit veel lager was dan
deze volgens de overeenkomst diende te zijn direct en volledig zou informeren zodra van
het bestaan van de fout in de berekeningssoftware was gebleken (rov. 2.35). In het
eindvonnis is [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de door [eiser]
geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat.
2.3.1 [Verweerster] is in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van 24 oktober
2000, 1 mei 2001 en 16 april 2002. In appel heeft [verweerster], in aansluiting op haar
verweer in eerste aanleg, onder meer aangevoerd dat de unit in de praktijk wel aan de
overeenkomst beantwoordde (ook al was sprake van een fout bij de berekening van de
capaciteit) en dat onvoldoende ontsmetting te wijten zou zijn aan factoren in de sfeer
van [eiser] (te lage transmissiewaarde van het water, onvoldoende onderhoud). In dit
verband voerde [verweerster] aan dat de unit een, volgens haar voldoende, capaciteit
had omdat bij een transmissiewaarde van 30% de gemiddelde dosis UV-straling 80
mJ/cm2 was en na 7000 branduren nog 60 mJ/cm2 (MvG d.d. 24 september 2002 nrs.
20, 37-38, 56 en 57; pleitnotities van mr. Knijp nr. 17).(2) [Eiser] heeft zich verweerd,
er onder meer op wijzend dat de aangegeven waarden te laag waren (MvA nrs. 16-18;
pleitnotities van mr. Van Schaik nrs. 10-12).
2.3.2 In zijn tussenarrest van 23 september 2003 (LJN: AL7957) gaat het hof 's-
Hertogenbosch, op grond van hetgeen tot dusver naar voren is gebracht:
"4.8 (...) ervan uit dat de UV-ontsmettingsunit niet aan de overeenkomst voldoet.
Immers, uit het door [verweerster] in hoger beroep overgelegde overzicht van
[betrokkene 1], werkzaam bij de leverancier van [verweerster] (...), blijkt dat de
stralingsintensiteit (bij een transmissiewaarde van het water van 30%) bij nieuwe
lampen slechts 80 mJ per cm3 bedroegen en bij lampen met ongeveer 7.000 branduren
ongeveer 60 mJ per cm3. Dat is lager dan de 100 mJ per cm3 waar de
kwaliteitsrichtlijnen (...) van uitgaan. Door [verweerster] is bij het pleidooi ook erkend
dat de UV-ontsmettingsunit in zoverre niet aan de kwaliteitsrichtlijnen voldoet. Volgens
haar wordt evenwel in de branche tegenwoordig 60 mJ per cm3 toereikend geacht. Door
69
[betrokkene 2] is hierover bij het pleidooi gemeld dat de kwaliteitsrichtlijnen ook thans
nog uitgaan van 100 mJ per cm3; dit is door [verweerster] niet bestreden. Wat hier
verder ook van zij, vast staat in ieder geval dat de UV-ontsmettingsunit niet aan de
overeengekomen norm voldoet."(3)
Voor de gevolgen hiervan acht het hof een deskundigenbericht wenselijk. In zijn
tussenarrest van 23 maart 2004 bepaalt het hof dat een deskundigenonderzoek zal
worden verricht.
2.3.3 In zijn eindarrest van 12 april 2005 (LJN: AT5937) overweegt het hof dat uit het
deskundigenbericht zonder meer kan worden afgeleid dat de UV-ontsmettingsunit niet
deugde omdat deze niet voldeed aan de eisen die daaraan op grond van de tussen
partijen gesloten overeenkomst kunnen worden gesteld, dat wil zeggen aan de
kwaliteitsrichtlijn die een stralingsdosis van 100 mJ/ cm2 voorschrijft (zie rov. 10.8, 10.2
en 10.10). Het beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiser] wordt verworpen (rov.
10.11). Het hof heeft de vonnissen van 1 mei 2001 en 16 april 2002 bekrachtigd. Tegen
deze arresten is geen cassatieberoep ingesteld.
2.4 De onderhavige schadestaatprocedure is als volgt verlopen.
2.5 [Eiser] heeft [verweerster] op 22 maart 2006 gedagvaard voor de rechtbank Breda
en betaling van € 1.085.571,70 excl. BTW gevorderd. [Eiser] voert aan dat de
schadeperiode begint in april 1995, het moment waarop [eiser] de drainwaterontsmetter
in gebruik heeft genomen (p. 6, nr. 11).
[Verweerster] heeft de vordering betwist en voert daartoe onder meer aan dat zij niet
bestrijdt dat zich in augustus 1998 een schimmelprobleem in de kwekerij van [eiser]
heeft voorgedaan; dat zich echter in de periode 1995-1998 een omzetverlies heeft
voorgedaan wordt door [verweerster] betwist. In dat verband heeft [verweerster] er
tevens op gewezen dat de schade uit de periode 1995-1998 nooit eerder onderwerp in
een procedure is geweest (CvA nrs. 12-19; CvD nrs. 17 e.v.). [Verweerster] beroept zich
er voorts op dat de vijfjaarstermijn uit artikel 3:310 BW ten aanzien van de gestelde
schade in de periode 1995-1998 is verstreken (CvD nr. 25).
2.6 In haar tussenvonnis van 20 februari 2008 benoemt de rechtbank Breda de
grondslag van de aansprakelijkheid als wanprestatie (rov. 3.5, na een weergave van de
arresten in de hoofdprocedure). De verjaring van de schade geleden in de periode 1995-
1998 is gestuit met de schadevordering van [eiser], gebaseerd op een toerekenbare
tekortkoming in de nakoming door [verweerster] van een tussen partijen gesloten
overeenkomst, bij de inleidende dagvaarding van 4 november 1999 (rov. 3.9).
Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de gevorderde schade in de periode 1995-1998 is
veroorzaakt door de tekortkoming (rov. 3.11, op p. 6); zij neemt het causaal verband
aan (rov. 3.12), maar wenst meer informatie om tot een begroting van de schade te
komen (rov. 3.13-3.14). Bij eindvonnis van 12 augustus 2009 heeft de rechtbank de
schade begroot (onder meer over de periode 1995-1998, maar onder aftrek van een
correctie voor een tekortschietende bedrijfsvoering) en een totaalbedrag van €
559.303,98 toegewezen.
2.7 [Verweerster] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 20 februari 2008
en 12 augustus 2009. Haar grieven richten zich in hoofdzaak tegen de toekenning van
schade tussen april 1995 en augustus 1998. [Eiser] heeft zich verweerd en tevens
incidenteel appel ingesteld. [Verweerster] heeft zich in het incidenteel appel verweerd.
2.8.1 Het in cassatie bestreden tussenarrest van het hof 's-Hertogenbosch van 28 juni
2011 (LJN: BQ9778) (4) begint met een (verkorte) weergave van de feiten die
aanleiding hebben gegeven tot het geschil (rov. 4.2), van de hoofdzaak (rov. 4.3-4.6),
alsmede van de schadestaatprocedure en het debat dat zich daarin heeft ontwikkeld
(rov. 4.7-4.20).
70
Met oog op het in de schadestaatprocedure gevoerde debat, zoals aan de orde gesteld
door de grieven 1 en 6, onderzoekt het hof vervolgens nader hetgeen zich in de
hoofdprocedure heeft afgespeeld. Het hof overweegt dat in de van [eiser] uitgaande
stukken in de hoofdprocedure (i) nimmer aan de orde is gekomen, zelfs niet terloops,
dat er ook andere of eerdere schade was opgetreden dan die welke zich manifesteerde in
augustus 1998 en (ii) evenmin aan de orde is gesteld dat van de aanvang (1995) af
sprake is geweest van een tekortkoming (rov. 4.21-4.22). De uitspraken in de hoofdzaak
bevestigen dit beeld (rov. 4.23, zoals uitgewerkt in rov. 4.24-4.30).
2.8.2 In rov. 4.31 schetst het hof het kader voor de beoordeling van grief 1. Deze grief
was gericht tegen het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat de schadefactoren
1995-1998 in de schadestaatprocedure aan de orde konden komen vgl. (rov. 4.8, 4.11-
4.12).
In rov. 4.32 e.v. toetst het hof hetgeen in de hoofdprocedure naar zijn oordeel is
vastgesteld. Het hof overweegt, kort gezegd:
- dat hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de installatie qua ontwerp
ondeugdelijk was en dus in zoverre van de aanvang (1995) af niet aan de specificaties
voldeed, zulks, nu dit geen onderwerp van het processuele debat was, in rechte niet is
vastgesteld (rov. 4.33);
- dat in het rapport van de door het hof benoemde deskundige aanwijzingen besloten
liggen dat de unit vanaf het moment van levering (1995) niet voldeed, doch dat een
onomwonden uitspraak door de deskundige niet is gedaan, waarbij opnieuw wordt
verwezen naar het partijdebat in de hoofdzaak (rov. 4.36); en
- dat in het eindarrest in de hoofdzaak evenmin een uitspraak wordt gedaan over
eventuele van de aanvang af bestaande tekortkomingen (rov. 4.37).
Het hof concludeert dat in de hoofdzaak geen uitspraak is gedaan omtrent de
aansprakelijkheid van [verweerster] voor welke andere schade (dan de 1998-schade)
dan ook, voortvloeiend uit een eventuele eerdere tekortkoming (rov. 4.39). De schade
uit deze eerdere periode kan daarom niet voor het eerst in de schadestaatprocedure aan
de orde kan worden gesteld, zodat Grief 1 slaagt (rov. 4.40).
2.8.3 In rov. 4.41-4.46 oordeelt het hof dat grief 6 inzake het beroep op verjaring ook
slaagt. De verjaringstermijn vangt aan, kort gezegd, wanneer zich een concreet
schadegeval voordoet (rov. 4.41).
Het evenement dat leidde tot de schade in augustus 1998 is niet gelijk te stellen met
eventuele eerdere besmettingen in de periode 1995-1998, zodat de aansprakelijkstelling
voor dat evenement de verjaring van vorderingen ter zake van eerder opgetreden
schades niet stuitte (rov. 4.42).
De verjaringstermijn voor de schades in de periode 1995-1998 is laatstelijk medio 1999
gaan lopen, zodat de termijn ten tijde van het opstarten van de schadestaatprocedure in
2006 reeds was verstreken (rov. 4.43).
De opstelling van [eiser] in de hoofdprocedure hield tevens in dat voor het eerst in
augustus 1998 schade als gevolg van de onvoldoende functionerende ontsmettingsunit
was opgetreden (rov. 4.44), terwijl de van [eiser] afkomstige stukken niet de lezing
toelaten dat aanspraak werd gemaakt op eventuele schades opgetreden in de periode
1995-1998 of dat daartoe rechten werden voorbehouden (rov. 4.45).
2.8.4 Het hof concludeert dat in de schadestaatprocedure alleen schade toegewezen kan
worden die is opgetreden nadat in juli 1998 een besmette partij gerbera's is geplant
(rov. 4.47). Dit betreft ongeveer een derde deel van de door [eiser] gevorderde schade
(rov. 4.16). Het hof heeft van zijn tussenarrest tussentijds cassatieberoep
opengesteld.(5)
2.9 [Eiser] heeft tijdig, bij dagvaarding van 28 september 2011,(6) cassatieberoep
ingesteld tegen het arrest van 28 juni 2011. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot
verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht. Er is gerepliceerd en gedupliceerd.
71
3. Bespreking van het middel
3.1 In deze zaak is één middel voorgedragen met vijf onderdelen. De onderdelen 1 t/m 3
zien op de rov. 4.5-4.40 en betreffen de vraag of in verband met de in de
hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming de omzetschade in de periode 1995-1998
nog in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen. De onderdelen 4 en 5 zien op
de rov. 4.41-4.45 en keren zich tegen het oordeel dat de vordering voor de omzetschade
in de periode 1995-1998 is verjaard. Beide oordelen kunnen zelfstandig de conclusie
dragen dat in de onderhavige procedure de omzetschade over de jaren 1995-1998 niet
meer aan bod kan komen. Dit betekent dat beide oordelen met succes door het middel
bestreden moeten worden, wil het slagen van één of meer onderdelen van het middel tot
vernietiging van het bestreden tussenarrest kunnen leiden.
Onderdelen 1 t/m 3
3.2.1 Met betrekking tot de onderdelen 1-3 merk ik vooraf het volgende op. Ten opzichte
van de hoofdprocedure vormt de schadestaatprocedure (behoudens het bepaalde in
artikel 615a Rv) een voortgezette procedure.(7) Dat betekent onder meer dat
beslissingen in de hoofdprocedure bindend zijn in de schadestaatprocedure. In de
hoofdprocedure moet de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding worden
vastgesteld. In de schadestaatprocedure is daarvoor geen plaats. (8) In de
schadestaatprocedure kan nader de inhoud en omvang van de verplichting tot
schadevergoeding aan de orde te komen. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure
is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is.(9)
Artikel 615 Rv bevat een regeling over nieuwe schadeposten. In de schadestaat kunnen
ook nieuwe schadeposten worden opgenomen, onverschillig of reeds in de hoofdzaak
schadeposten waren gesteld. De wederpartij kan zich daartegen verzetten, indien zij zich
daardoor in haar verdediging onredelijk bemoeilijkt acht. Het verzet wordt in elk geval
afgewezen, voor zover de schuldeiser ten tijde van de hoofdzaak niet met de schade
bekend was.(10) Ten aanzien van nieuwe schadeposten zal nog wel moeten worden
vastgesteld dat het gaat om schade die is geleden als gevolg van de in de
hoofdprocedure vastgestelde grondslag voor de aansprakelijkheid. Dat geldt ook ten
aanzien van schadeposten die reeds in de hoofdprocedure zijn genoemd, voor zover die
vaststelling niet in de hoofdprocedure heeft plaatsgevonden.
3.2.2 Indien het gaat om een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit
overeenkomst, zoals in het onderhavige geval, dan zal dus nader bepaald moeten
worden waaruit de tekortkoming bestaat. Legt de eiser verschillende tekortkomingen aan
zijn vorderingen te grondslag, dan is het met het oog op de vaststelling van de schade in
de schadestaatprocedure in de regel belangrijk dat de rechter in de hoofdprocedure
duidelijk maakt welke tekortkomingen aanwezig zijn.(11) Ontstaat in de
schadestaatprocedure onduidelijkheid over hetgeen in de hoofdprocedure omtrent de
grondslag van de aansprakelijkheid werd vastgesteld, dan zal de rechter in de
schadestaatprocedure de in de hoofdzaak gewezen uitspraak of uitspraken met het oog
daarop moeten uitleggen. Oordelen van de rechter over de uitleg van deze uitspraken
zijn feitelijk van aard, evenals diens oordelen over de uitleg van gedingstukken en de
duiding van door partijen ten processe ingenomen standpunten,(12) zodat in cassatie
slechts kan worden beoordeeld of deze oordelen adequaat zijn gemotiveerd.
3.3 In onderdeel 1 (nr. 19) wordt aangevoerd dat het hof de feitelijke gronden heeft
aangevuld en/of buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen in de
schadestaatprocedure is getreden, omdat tussen partijen vaststond dat de
ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende ontsmette en dat dat de tekortkoming
was. Het hof mocht daarom niet uitgaan van een meer beperkte tekortkoming. Het
onderdeel verwijst daartoe naar een passage uit de MvG nr. 6 van [verweerster] waarin
onder meer staat "Het feit dat de ontsmetter van meet af aan onvoldoende ontsmette,
72
brengt niet mede dat de vermeende andere gevolgschaden (...)". Het onderdeel leest
hierin, in combinatie met het feit dat [verweerster] niet bestrijdt dat in de
hoofdprocedure een oordeel is gegeven omtrent de tekortkoming vanaf het moment van
aflevering, (13) een erkenning dat de unit van meet af aan heeft gedisfunctioneerd (nr.
20).
3.4.1 Aan het middel kan worden toegegeven, dat de geciteerde passage in de MvG op
een erkenning kan duiden dat de unit van meet af aan onvoldoende ontsmette. Volgens
de s.t. zijdens [verweerster] nr. 6.8 werd in de geciteerde passage slechts
veronderstellenderwijs de stelling van [eiser] onderschreven; ook die lezing komt nog
wel verdedigbaar voor. Het hof heeft de in het onderdeel geciteerde passage uit de MvG
van [verweerster] in ieder geval niet zo gelezen, dat [verweerster] zich op het standpunt
stelde dat de tekortkoming, die in de hoofdprocedure was vastgesteld, van meet af aan
heeft bestaan. Hierop wijst de s.t. zijdens [verweerster] nr. 6.9 m.i. terecht.
3.4.2 Blijkens rov. 4.9 t/m 4.11 heeft het hof grief 1 kennelijk aldus opgevat, dat het
volgens [verweerster] bij de door [eiser] gevorderde omzetschade over de periode
1995-1998 niet slechts ging om een nieuwe schadepost (zoals de rechtbank had
aangenomen), maar dat daaraan een andere tekortkoming ten grondslag zou liggen.
Nu heeft [verweerster] dat laatste niet in die woorden betoogd; zij heeft gesproken over
een 'voorval'. In grief 1 en de daarop gegeven toelichting (MvG nrs. 5, 7, eerste alinea,
en 8) betoogde [verweerster] dat de aansprakelijkheid in de hoofdprocedure is beperkt
tot de schade als gevolg van het voorval in augustus 1998.(14) In nr. 6 wordt de door
het onderdeel geciteerde passage voorafgegaan door: "[Verweerster] wijst er in de
eerste plaats op dat zij door [eiser] slechts is aangesproken ter zake van de schade die
laatstgenoemde in augustus 1998 leed (...). Het is die in 1998 geleden gevolgschade die
in rechte is komen vast te staan en het is ter zake van die gevolgschade dat
aansprakelijkheid van [verweerster] is gevestigd." In rov. 4.17-4.19 vat het hof dit
standpunt, dat ten grondslag lag aan grief 1 en grief 6, samen.
Bij MvA in het incidenteel appel, tevens MvG in het incidenteel appel, heeft [eiser] in
haar reactie op grief 1 aangegeven niet een andere tekortkoming aan haar vordering ten
grondslag te leggen, maar slechts vergoeding te vorderen van alle schade als gevolg van
de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming (zie nrs. 15, 17 en 19).
3.5 In het licht van dit debat komt niet onbegrijpelijk voor, dat het hof heeft gemeend
dat grief 1 aan de orde stelde welke tekortkoming in de hoofdzaak was vastgesteld (over
een onjuiste uitleg van die grief klaagt het middel overigens, m.i. terecht, niet). In het
verlengde daarvan is niet onbegrijpelijk dat het hof in de door het onderdeel geciteerde
passage uit de MvG niet heeft gelezen dat ook [verweerster] zich op het standpunt
stelde dat (in de hoofdprocedure was vastgesteld dat) de tekortkoming van meet af aan
(dus vanaf 1995) heeft bestaan. De tekortkoming die in de hoofdprocedure was
vastgesteld betrof in deze lezing van het standpunt van [verweerster] het schadevoorval
van juli/augustus 1998. Onderdeel 1 faalt daarom.
3.6 Het lijkt nuttig om, in aanloop naar het aanstonds te bespreken tweede onderdeel,
stil te staan bij de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming en de analyse van
[verweerster] dat het daarbij ging om de aansprakelijkheid voor het schadevoorval van
augustus 1998.
3.7 Zoals blijkt uit de arresten van 23 september 2003, rov. 4.8, en van 12 april 2005,
rov. 10.2, 10.8, 10.10 (hierboven vermeld bij 2.3.2 en 2.3.3) van het hof in de
hoofdprocedure, gaat het in de onderhavige zaak om non-conformiteit.
3.8.1 Het begrip 'niet beantwoorden aan de overeenkomst' (ofwel: non-conformiteit)
omvat ieder verschil tussen de zaak die het onderwerp van de overeenkomst uitmaakt
en de feitelijk afgeleverde zaak.(15) Indien een zaak niet aan de overeenkomst
beantwoordt, omdat zij bepaalde eigenschappen mist (vgl. artikel 7:17 lid 2 BW), dan
73
verwijst dat naar de geleverde zaak als zodanig. Het optreden van schade op enig
moment kan duiden op de aanwezigheid van een dergelijke non-conformiteit, maar zij
wordt daarmee in het algemeen niet gelijk gesteld. Denkbaar is immers dat het niet
beantwoorden aan de overeenkomst op verschillende momenten tot schade leidt of tot
verschillende schadeposten. Het door [eiser] in de onderhavige zaak ingenomen
standpunt gaat hiervan uit.
3.8.2 De analyse van [verweerster] van hetgeen in het hoofdgeding is beslist op basis
van aansprakelijkheid voor een 'voorval', sluit naar mijn mening op het eerste gezicht
minder goed aan bij de aard van de onderhavige tekortkoming. Zou het gaan om een
ander type tekortkoming, zoals bijvoorbeeld schending van een plicht om periodiek een
prestatie te verrichten en blijft deze prestatie één keer uit, dan ligt de associatie van een
'voorval' (het uitblijven van de prestatie), dat schade teweegbrengt en tevens de
tekortkoming oplevert (in dit voorbeeld: het eenmalig uitblijven van de prestatie), m.i.
meer voor de hand.
3.8.3 Ik onderschrijf daarom niet de opvatting in de s.t. zijdens [verweerster] nr. 4.7,
dat contractuele tekortkoming en feitelijke schadeoorzaak als één logisch geheel
beschouwd moeten worden (de s.t. voegt daaraan toe: in elk geval wat betreft de
vergoeding van gevolgschade). De daar aangehaalde literatuur verwijst,
begrijpelijkerwijs, naar delictuele aansprakelijkheid.(16) In die context is vereenzelviging
van schadevoorval en aansprakelijkheidgrondslag veel meer voor de hand liggend.
3.9.1 Zoals hiervoor werd vermeld bij 3.2.1, kan het debat in de hoofdprocedure beperkt
blijven tot de grondslag voor de aansprakelijkheid mits schade maar aannemelijk is.
Gezien de aard van de tekortkoming is denkbaar dat een partij die een vordering tot
schadevergoeding nader op te maken bij staat instelt, de nadruk zal leggen op het debat
over de aanwezigheid van de non-conformiteit en ten aanzien van de schade zal volstaan
met meer algemene opmerkingen. Maar ook is denkbaar dat de eiser een schade of
schadevoorval aanvoert om aan te geven dat sprake is van een non-conformiteit. Zoals
zojuist is opgemerkt, impliceert dat gezien de aard van de tekortkoming in beginsel niet,
althans niet noodzakelijkerwijs, dat deze schade of dit schadevoorval met de
tekortkoming samenvalt.
3.9.2 Nu kan non-conformiteit zich in allerlei opzichten voordoen (bijvoorbeeld: een
koper van een huis beroept zich op gebreken aan het dakbeschot en een gebrek in de
fundering van het huis). Indien de ene non-conformiteit wordt vastgesteld, is daarmee
de andere nog niet vastgesteld. En in een dergelijk geval kan uit een bepaald
schadevoorval (zoals lekkage op de zolderverdieping) wel het bestaan van een bepaalde
non-conformiteit wordt afgeleid (zoals een gebrek aan het dakbeschot), maar niet
(noodzakelijkerwijs) iets anders dan dat. In zoverre kan de omvang van het debat in de
hoofdprocedure gevolgen hebben voor de toewijsbaarheid van schadeposten in de
schadestaatprocedure; bij 3.2.2 kwam dit in algemene zin al ter sprake.
3.9.3 Wordt de gedachte, dat in de hoofdprocedure aansprakelijkheid is aangenomen in
verband met een 'voorval' nader bezien, dan volgt dat het betreffende voorval (dat is de
schimmelinfectie van juli/augustus 1998) en de daarmee geassocieerde non-conformiteit
moet worden onderscheiden van eventuele andere voorvallen en de daarmee te
associëren non-conformiteit. Er zou dus, anders gezegd, sprake moeten zijn van
verschillende tekortkomingen (non-conformiteiten). In het onderhavige geval zou het
verschil zitten in een eventuele tekortkoming in verband met de gestelde omzetschade in
de periode 1995-1998 enerzijds en een tekortkoming in verband met het
schimmelincident in juli/augustus 1998 anderzijds.
3.10.1 Het hof heeft ten aanzien van de tekortkoming in zijn bestreden tussenarrest
vastgesteld:
74
"4.4. Op grond van de in kracht van gewijsde gegane beslissing in de hoofdzaak staat
dus met gezag van gewijsde tussen partijen vast, dat de in 1995 door [verweerster]
geleverde en geïnstalleerde ontsmettingsunit niet voldeed aan de opgegeven specificatie
en dat [verweerster] in zoverre dus toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming
van de krachtens de overeenkomst op haar rustende verplichtingen."
"4.28. In beide vonnissen ontbreekt elke expliciete of impliciete uitspraak omtrent een
eerdere tekortkoming dan die van juli/augustus 1998 of omtrent een tekortkoming welke
zich weliswaar eerst in juli/augustus 1998 moet hebben gemanifesteerd, maar welke
reeds jaren eerder moet zijn opgetreden, alsmede omtrent andere of eerdere schade
en/of omtrent het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming en zodanige
andere/eerdere schade."
"4.32. In de onderhavige zaak staat, met de beslissingen in de hoofdzaak, tussen
partijen vast dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was (niet aan de overeengekomen
specificaties voldeed) en dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de zijde
van [verweerster].
4.33. Hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de ontsmettingsunit reeds qua
ontwerp ondeugdelijk was en niet aan de opgegeven specificaties voldeed, en dus in
zoverre van de aanvang af aan (dus vanaf 1995) ondeugdelijk moet zijn geweest, is
zulks, nu dit geen onderwerp van het processuele debat was, in rechte niet vastgesteld."
"4.38. Aldus is in de hoofdzaak door rechtbank en hof geen uitspraak gedaan, ook geen
impliciete, over enige tekortkoming van [verweerster] op een moment vóór juli/augustus
1998. Hiervoor, in r.o. 4.32, overwoog het hof dat vast staat dat de ontsmettingsunit
ondeugdelijk was, maar dat heeft betrekking op de situatie welke bestond vanaf
juli/augustus 1998. Rechtbank noch hof hebben een uitspraak gedaan nopens de vraag
of reeds eerder van een tekortkoming sprake was en het gezag van gewijsde heeft
daarop dan ook geen betrekking."
3.10.2 Het hof heeft, als ik het goed zie, hiermee als volgt geoordeeld: uit het feit dat in
augustus 1998 schade is ontstaan blijkt dat de unit toen niet voldeed aan de
specificaties, maar niet méér dan dat. Dat de unit niet voldeed in de periode 1995-1998
is niet komen vast te staan, omdat daarover het debat niet ging en daarover geen
uitspraak is gedaan in de hoofdprocedure.
3.10.3 Hoewel het hof de vraag inkadert in een beoordeling van het processuele debat in
de hoofdprocedure en het gezag van gewijsde van de daarin gedane uitspraak,
impliceert zijn oordeel het bestaan van een onderscheid tussen verschillende
tekortkomingen, namelijk (i) het niet voldoen aan de specificaties in de periode 1995-
1998 en (ii) het niet voldoen aan de specificaties in juli/augustus 1998.
3.11.1 Op het eerste gezicht gaat het daarbij om hetzelfde. Indien het "niet voldoen aan
de specificaties" een beschrijving is van een eigenschap van de unit welke vanaf het
begin heeft bestaan (en die tussentijds niet is veranderd), dan rijst de vraag waarom
een onderscheid zou kunnen of moeten worden gemaakt tussen de ene en de andere
periode. Indien aan de hand van het incident in juli/augustus 1998 wordt vastgesteld dat
de unit niet aan de specificaties voldoet, dan is daarmee, zo bezien, ook vastgesteld dat
zij daaraan vanaf het begin niet heeft voldaan. Zo bezien is niet doorslaggevend dat dit
laatste, de periode 1995-1998, geen onderwerp van debat is geweest in de
hoofdprocedure. Met het oordeel dat de unit in juli/augustus 1998 niet voldeed, is
(impliciet) in de hoofdprocedure ook vastgesteld dat zij daaraan voorafgaand niet
voldeed. Vgl. hetgeen bij 3.8.1 werd opgemerkt.
3.11.2 Bij nadere beschouwing zou het om verschillende dingen kunnen gaan, namelijk
wanneer het "niet voldoen aan de specificaties" uiteindelijk wordt opgevat als een
beoordeling van de door de unit op een bepaalde moment geleverde prestatie. Zo bezien
75
is in de hoofdprocedure komen vast te staan dat de unit in juli/augustus 1998 niet de
volgens de specificaties te leveren prestatie leverde. Alsdan is met het oordeel over de
periode juli/augustus 1998 nog geen oordeel gegeven over de vraag of de unit in de
periode 1995-1998 al dan niet de te leveren prestaties leverde. In deze benadering
wordt niet ontkend dat de unit volgens de specificaties van meet af aan (dus vanaf
1995) een bepaalde eigenschap moest hebben, maar wordt de schuldenaar uiteindelijk
'afgerekend' op de vraag of de unit de vereiste prestaties leverde.
3.12 Het in cassatie bestreden arrest maakt m.i. duidelijk dat het hof het bij hiervoor bij
3.11.1 en 3.11.2 bedoelde onderscheid heeft gemaakt en de bij 3.11.2 bedoelde
benadering heeft gekozen.
Naar mijn mening ziet rov. 4.32 jo 4.38 op het niet leveren van de prestaties in
juli/augustus 1998, die volgens de specificaties vereist waren. Rov. 4.33 daarentegen
begint met een verwijzing naar de eigenschappen van de unit ("Hoewel er aanwijzingen
voorhanden zijn dat de ontsmettingsunit reeds qua ontwerp ondeugdelijk was ...") en de
daarmee verbonden mogelijkheid dat de unit vanaf het begin niet aan de opgegeven
specificaties voldeed en dus in zoverre van de aanvang af aan ondeugdelijk moet zijn
geweest; maar het hof constateert dat zulks, nu dit geen onderwerp van het processuele
debat was, in rechte niet is vastgesteld.
Het onderscheid blijkt mede uit rov. 4.28. Daarin constateert het hof dat in de vonnissen
in de hoofdzaak een expliciete of impliciete uitspraak ontbreekt (a) omtrent een eerdere
tekortkoming dan die van juli/augustus 1998, (b) omtrent een tekortkoming welke zich
weliswaar eerst in juli/augustus 1998 moet hebben gemanifesteerd, maar welke reeds
jaren eerder moet zijn opgetreden alsmede (c) omtrent andere of eerdere schade en/of
omtrent het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming en zodanige andere/eerdere
schade. Voor de arresten in de hoofdzaak geldt hetzelfde blijkens rov. 4.29-4.30. Deze
overwegingen zijn verklaarbaar in licht van de bij 3.11.2 bedoelde benadering.
3.13 Waar het hof spreekt van "de tekortkoming" doelt het naar mijn idee steeds op de
tekortkoming waarvan in rov. 4.32 en 4.38 sprake is (dat is dus, zoals ik zojuist
aannam, het niet leveren van de prestaties in juli/augustus 1998, die volgens de
specificaties vereist waren).
In deze zin wordt de "tekortkoming" ook m.i. gebruikt in bijvoorbeeld rov. 4.22 (in
verband met de standpuntbepaling van [eiser]); rov. 4.23-4.28 (in verband met de
vonnissen in de hoofdprocedure; vgl. in het bijzonder rov. 4.24: het rapport van
[betrokkene 2] is gebaseerd op berekeningen aan de hand van het ontwerp, "dus niet
aan de hand van metingen aan de toen door hem bezichtigde installatie"); rov. 4.34-
4.36 (in verband met de door het hof benoemde deskundige); en rov. 4.37-4.39 (in
verband met, opnieuw, de arresten in de hoofdzaak).
In rov. 4.2, zevende volzin zou men een verwijzing naar de bij 3.11.1 bedoelde
betekenis kunnen lezen. Het hof geeft hier echter slechts een korte samenvatting van de
feiten in deze zaak, zodat daaraan voor zijn beoordeling van de relevante tekortkoming
geen bijzondere betekenis toekomt. Rov. 4.4 dient m.i. niet te worden gelezen tegen de
achtergrond van rov. 4.2, maar, zoals blijkt uit de bij 3.10.1 geciteerde passages, in
verbinding met de rov. 4.32 en 4.38.
3.14 De s.t. zijdens [verweerster] nrs. 5.1 en 6.16-6.17 gaat eveneens ervan uit, dat
het hof een onderscheid maakt. Aldaar wordt betoogd, dat het hof het begrip
tekortkoming (en equivalenten daarvan) afwisselend in twee verschillende betekenissen
heeft gebruikt, namelijk (i) in een technische zin ter aanduiding van een cijfermatige
ontwerpfout (in rov. 4.4, 4.32 en 4.33) en (ii) in een juridische zin ten aanzien van het
daadwerkelijk contractueel tekortschieten (in bijvoorbeeld rov. 4.22, 4.25, 4.30 en
4.38). Volgens de s.t. onder 6.13 impliceert het feit dat de unit door een rekenfout van
meet af aan niet de opgegeven capaciteit had niet dat er van meet af aan sprake is
geweest van een tekortkoming, omdat denkbaar is dat de unit in de periode 1995-1998
voldeed en heeft gefunctioneerd en dat de gestelde omzetschade in deze periode door
een gebrekkige bedrijfsvoering is veroorzaakt. In de door [verweerster] aan het arrest
76
gegeven lezing,(17) heeft het hof, anders dan ik zojuist aannam, in de rov. 4.4, 4.22,
4.25, 4.30, 4.32-4.33 en 4.38 echter niet het oog op hetzelfde begrip tekortkoming.
3.15 Ik kom nu toe aan de bespreking van onderdeel 2.
3.16 De nrs. 56-57 klagen dat het oordeel hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat het hof in
rov. 4.2 en 4.4 van het arrest van 28 juni 2011 overweegt dat in de hoofdprocedure is
komen vast te staan dat vanaf het moment van levering een tekortkoming heeft
bestaan; dit oordeel staat haaks op het oordeel dat het hof geeft in rov. 4.5 t/m 4.40.
Deze klacht faalt m.i. om de bij 3.13 aangegeven redenen.
3.17 In de kern klaagt onderdeel 2 dat rov. 4.5-4.40 en in het bijzonder rov. 4.17-4.23,
4.25, 4.29, 4.33 en 4.36-4.37 onbegrijpelijk zijn, althans niet naar de eis der wet met
redenen omkleed (nr. 25). Uit (a) de processtukken (nrs. 27 en 54 e.v.) en het verweer
van [verweerster] (nr. 31), (b) de deskundigenrapporten (nr. 38 e.v.) en (c) de
uitspraken van rechtbank en hof in de hoofdprocedure (nr. 45 e.v.), zou namelijk blijken
dat de vordering van [eiser] in de hoofdprocedure betrekking heeft gehad op een
tekortkoming vanaf het moment van aflevering.
3.18 Hoewel in het bestreden arrest uitvoerig wordt verantwoord, waarom volgens het
hof in de hoofdprocedure alleen een oordeel is gegeven over een tekortkoming die
samenhangt met de in juni/augustus 1998 opgetreden schimmelinfectie, meen ik dat
onderdeel 2 terecht klaagt over de motivering van dit oordeel in rov 4.5-4.40. Ik wijs
daarbij in het bijzonder op het standpunt van [eiser] zoals weergegeven in nr. 28 van
het middel in verband met rov. 4.22, laatste volzin; en naar het oordeel van het hof in
de hoofdprocedure zoals weergegeven in nrs. 49-50 van het middel alsmede de
opmerking over de aard van de tekortkoming in nr. 52 van het middel in verband met
rov. 4.29-4.30, 4.23-4.33 en 4.38-4.40. Ik licht dit hieronder toe.
3.19.1 Volgens de stellingen van [verweerster] in de hoofdprocedure voldeed de unit
(ondanks de berekeningsfout in de software) ruimschoots aan de (volgens haar te
stellen) norm van een gemiddelde UV-dosis van 70 mJ/cm2. Het hof heeft in de
hoofdprocedure echter vastgesteld (i) dat de stralingsintensiteit (bij een
transmissiewaarde van het water van 30%) bij nieuwe lampen slechts 80 mJ per cm2
bedroegen en bij lampen met ongeveer 7.000 branduren ongeveer 60 mJ per cm2, (ii)
dat dit lager is dan de 100 mJ per cm2 waar de kwaliteitsrichtlijnen van uitgaan en (iii)
dat daarom sprake is van een tekortkoming (zie hierboven bij 2.3.2-2.3.3).
Het gaat hierbij naar mijn mening om de eigenschappen van de geleverde unit (de vraag
of deze van meet af aan beantwoordde aan de overeenkomst) en daarmee dus ook om
de aanwezigheid van deze tekortkoming van meet af aan. Hier komt het volgende bij.
Voor zover het hof in de hoofdprocedure zijn oordeel baseert op een verwerping van de
stelling van [verweerster], dat een gerealiseerde UV-dosis van 70 mJ/cm2 ook
voldoende is, wijs ik erop dat deze stellingen van [verweerster] omtrent de UV-dosis
verwijzen naar productie 3 bij MvG. Die productie is een herberekening van het overzicht
van productie 2. Deze betreffende waarden zagen niet specifiek op de periode
juli/augustus 1998. Zie MvG nrs. 37-42. Dat steunt de gedachte dat het gaat om een
tekortkoming van meet af aan, althans niet alleen om een tekortkoming in juli/augustus
1998.
3.19.2 Het voorgaande is echter niet doorslaggevend. Het hof heeft blijkens zijn thans in
cassatie bestreden arrest immers wel oog gehad voor bepaalde aanwijzingen in de
stukken van de hoofdprocedure dat er reeds voor het incident van juli/augustus 1998
een tekortkoming was. Het hof wijst er echter op, dat het debat in de hoofdprocedure
zich heeft afgespeeld rondom de vraag of de schade door de schimmelinfectie van
juli/augustus 1998 het gevolg is geweest van een tekortkoming. In de kern is dat voor
het hof het argument geweest om te oordelen dat in de rechterlijke beslissingen in de
hoofdzaak elke uitspraak ontbreekt omtrent de aansprakelijkheid van [verweerster] voor
77
welke andere schade (dan de 1998-schade) dan ook, voortvloeiend uit een eventuele
eerdere tekortkoming (rov. 4.39).
3.20.1 Het debat in de hoofdprocedure en de daarin gegeven uitspraken moeten naar
mijn mening mede worden bezien tegen de achtergrond van de regel dat een eiser in de
hoofdprocedure kan volstaan met een debat over de tekortkoming terwijl voor het
overige voldoende is dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden,
aannemelijk is.
3.20.2 Uit de zojuist bedoelde regel volgt m.i. niet, dat de rechter in de
schadestaatprocedure 'terughoudend' moet zijn bij zijn uitleg van hetgeen in de
hoofdprocedure is geoordeeld. Zie de s.t. zijdens [eiser] nrs. 12-14 (terughoudend in de
uitleg van de grondslag van de aansprakelijkheid zoals vastgesteld in de
hoofdprocedure) en de schriftelijke dupliek zijdens [verweerster] nr. 4 (terughoudend in
de zin van voorkómen dat de facto de grondslag van de aansprakelijkheid wordt
uitgebreid).
3.20.3 Wel zal m.i. bij de uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is geoordeeld,
betrokken moeten worden dat het debat en de beslissing in de hoofdprocedure mede
wordt beïnvloed door het bestaan van de bij 3.20.1 bedoelde regel.
Het bestaan van deze regel zal allicht van invloed kunnen zijn op de wijze waarop het
debat in de hoofdprocedure door de eiser wordt ingestoken en verder door partijen
wordt gevoerd. Dat geldt ook wanneer het gaat om het al dan niet bestaan van een non-
conformiteit en het optreden van schade als een aanwijzing voor het bestaan van een
non-conformiteit (zie bij 3.9.1-3.9.2). Uiteraard zal de eiser zich er daarbij wel van
bewust moeten zijn, dat de tekortkoming die hij tot onderwerp van debat in de
hoofdprocedure maakt, gevolgen heeft voor de schadeposten die in de
schadestaatprocedure aan de orde zullen kunnen komen. Maar, omgekeerd, zal hij ervan
mogen uitgaan dat de verschillende schadeposten nog later in de schadestaatprocedure
aan de orde kunnen komen voor zover deze voortvloeien uit de in de hoofdprocedure
vastgestelde tekortkoming. Een en ander sluit niet uit, dat de eiser onder
omstandigheden geacht moet worden in de hoofdprocedure zijn vordering te hebben
beperkt tot de daarin genoemde schade; (18) maar voor de hand liggend is die conclusie
in het licht van de bedoelde regel niet. Voor een dergelijke beperking zullen dus
aanwijzingen moeten bestaan, die in beginsel niet gevonden kunnen worden in het
ontbreken van een debat over andere schadeposten.
De hier bedoelde regel wijst er ook op dat, wanneer de rechter in de hoofdprocedure een
tekortkoming vaststelt en tevens reeds een oordeel geeft over een schade welke met die
tekortkoming samenhangt, in beginsel daarmee nog geen oordeel is gegeven over
andere schades. Het ontbreken van een discussie over andere schades impliceert in
beginsel niet, dat de vastgestelde tekortkoming alleen betrokken zou dienen te worden
op de in de hoofdprocedure reeds wel behandelde schade.(19) Ik vermijd hierbij te
spreken van een schadevoorval (respectievelijk schadeoorzaak of schadefeit),(20) omdat
dit in de context van non-conformiteit m.i. een minder passende benaderingswijze is (zie
bij 3.8.2) wanneer het gaat om het benoemen van de grondslag van de
aansprakelijkheid.
3.20.4 In het licht van de genoemde rechtsregel en de geschetste consequenties voor
het partijdebat in de hoofdprocedure, kan het ontbreken van een debat over
aansprakelijkheid voor andere schade dan die welke voortvloeide uit het
schimmelincident van juli/augustus 1998 in beginsel niet worden opgevat als een
aanwijzing dat de veroordeling in de hoofdprocedure is beperkt tot aansprakelijkheid
voor de schade die voortvloeide uit het schimmelincident van juli/augustus 1998. Het hof
heeft m.i. onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom dat in casu anders zou zijn.
3.21 Van de kant van [verweerster] (s.t. nr. 4.5. e.v. en dupliek nr. 5) wordt er terecht
op gewezen, dat het voor de gedaagde lastiger kan zijn verweer te voeren tegen een
78
schadepost wanneer deze eerst in de schadestaatprocedure wordt opgevoerd, en niet
reeds in de hoofdprocedure. Ik meen dat het antwoord op dat probleem in beginsel niet
gevonden moet worden in een bepaalde uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is
beslist (te weten dat daarin alleen aansprakelijkheid is vastgesteld voor de toen reeds
benoemde schade).
In dit verband kan opnieuw worden gewezen op de bij 3.20 besproken regel. Voorts
biedt artikel 615 Rv een voorziening indien de gedaagde meent dat het opnemen van
een nieuwe schadepost in de schadestaat haar in haar verdediging onredelijk
bemoeilijkt. Daarom kan niet gezegd worden dat de eisen van een goede procesorde
nopen tot juist een terughoudende uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is
vastgesteld omtrent de grondslag van de aansprakelijkheid in verband met een toen
reeds genoemde schade. Hierop wijst ook artikel 615 Rv, tweede volzin, blijkens welke
bepaling het beroep van de gedaagde op een bemoeilijking van haar verweer minder
hoog wordt aangeslagen dan de mogelijkheid voor de eiser om in de schadestaat nog
een nieuwe schadepost op te voeren waarmee hij ten tijde van de hoofdzaak niet bekend
was.(21)
Met de hier bedoelde moeilijkheden voor de gedaagde kan voldoende rekening worden
gehouden in de schadestaatprocedure zelf in het kader van de beoordeling van diens
(overige) verweren tegen de betreffende schadepost. Dat geldt ook wanneer het gaat
om het verweer tegen een voorheen aan de eiser onbekende schadepost.
3.22 Onderdeel 2 slaagt m.i.
3.23 In het licht van hetgeen reeds is opgemerkt, kan de bespreking van onderdeel 3
beperkt blijven. Dit onderdeel richt zich tegen rov. 4.5 t/m 4.40 en in het bijzonder
tegen de rov. 4.22, 4.40 en 4.44-4.45.
3.24 Het onderdeel veronderstelt op zichzelf terecht, dat het ontbreken van een
discussie over bepaalde schadeposten in de hoofdprocedure nog niet betekent dat de
eiser zijn vordering geacht kan worden te hebben beperkt tot de schadeposten die in de
hoofdprocedure wel aan de orde zijn gekomen. Het onderdeel berust blijkens nr. 58
echter op de veronderstelling, dat volgens het hof de tekortkoming in de hoofdprocedure
was dat de ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende functioneerde. Dat was, zoals
hierboven bij 3.13 is geconstateerd, niet de tekortkoming waarvan het hof uitging. De
klachten van de nrs. 58-59 (en het daarop voortbouwende betoog in de nrs. 60-62) falen
daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
In de nrs. 63-67 wordt er terecht op gewezen dat de veroordeling in de hoofdprocedure
strekt tot vergoeding van "de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te
maken bij staat". Een beperking van haar vordering dan wel de veroordeling kan hierin
niet gelezen worden. Voor zover in rov. 4.22 en 4.40 iets anders besloten ligt, klaagt het
onderdeel daarover terecht.
3.25 De rov. 4.44-4.45 zien op het beroep op verjaring. Daarvoor heeft het hof een
ander beoordelingskader gehanteerd (artikel 3:310 BW). Voor zover onderdeel 3 in de
nr. 68 ook daarover klaagt, bespreek ik deze klacht tezamen met de onderdelen 4 en 5.
Onderdelen 4 en 5
3.26 De onderdelen 4 en 5 richten zich tegen het oordeel van het hof inzake de verjaring
(rov. 4.41 t/m 4.45).
Onderdeel 4 klaagt over de toepasselijke verjaringstermijn. Het houdt in, kort gezegd,
dat dit oordeel onjuist is, omdat volgens artikel 7:23 lid 2 BW de verjaringstermijn twee
jaren is vanaf het moment van kennisgeving van de non-conformiteit overeenkomstig
artikel 7:23 lid 1 BW (nr. 70). Bovendien wordt niet duidelijk op grond van welke
bepaling het hof is gekomen tot een verjaringstermijn van vijf jaar en is het oordeel
onjuist indien het hof artikel 3:310 BW van toepassing heeft geacht (nr. 71).
79
Onderdeel 5 ziet op het oordeel dat de verjaringstermijn ter zake van de schadeposten
uit de periode 1995-1998 niet is gestuit. Het hof heeft miskend dat de grondslag van de
aansprakelijkheid met betrekking tot de schadeposten uit de periode 1995-1998 dezelfde
is als die met betrekking tot de schade in juli/augustus 1998 (nrs. 72-73). Het oordeel is
ook onbegrijpelijk omdat [eiser] zich in de hoofdprocedure niet heeft beperkt tot
schadeposten voortvloeiende uit het schadevoorval in juli/augustus 1998, zodat de
verjaring is gestuit door het instellen van de hoofdprocedure (nr. 74). Onjuist of
onbegrijpelijk is de overweging in rov. 3.42 dat de aansprakelijkstelling niet leidde tot
stuiting van de verjaring ter zake van schades in de periode 1995-1998, omdat daarvoor
voldoende is dat [eiser] [verweerster] heeft aangemaand en/of ondubbelzinnig zijn recht
op nakoming heeft voorbehouden (nr. 74) en omdat de grondslag dezelfde is (nr. 76).
Aan deze klachten doet niet af hetgeen het hof overweegt in de rov. 4.44-4.45
waartegen onderdeel 3 zich keert (nr. 77).
3.27 De klachten van onderdeel 5 komen in de kern erop neer, dat in het oordeel over
de stuiting van de verjaring doorwerkt het oordeel dat de hoofdprocedure alleen is
gegaan over de aansprakelijkheid voor het schimmelincident van juli/augustus 1998. Ik
meen dat het onderdeel dit terecht aanvoert. De duiding van de opstelling in de
hoofdprocedure en van de aansprakelijkheidstelling in rov. 4.44 en 4.45 bouwt voort op
hetgeen daaromtrent is overwogen in rov. 4.18-4.22 en onder meer rov. 4.33 en 4.39.
In het licht van de m.i. slagende klachten van de onderdelen 2 en 3, kunnen deze
oordelen niet in stand blijven.
3.28 Daarmee ontvalt de noodzaak om onderdeel 4 te behandelen. Ik merk er ten
overvloede het volgende over op.
In de schadestaatprocedure kwam aan de orde of de vordering ter zake van de schade
over de periode 1995-1998 was verjaard en of de verjaring was gestuit. Uit rov. 4.41
e.v. blijkt dat het hof in aansluiting op dit debat heeft getoetst aan de korte
vijfjaarstermijn genoemd in artikel 3:310 lid 1 BW.(22) Nu het gaat om non-conformiteit
was artikel 7:23 lid 2 BW bij uitsluiting de toepasselijke bepaling.(23) In het midden kan
blijven of het hof in verband met het voorschrift van artikel 3:322 lid 1 BW heeft
gemeend dat het niet aan deze bepaling kon toetsen.(24)
[Verweerster] geeft in nr. 6.25 van haar schriftelijke toelichting aan dat artikel 7:23 lid 2
BW van toepassing is. Zij betoogt in de nrs. 6.29-6.30 dat ook in dat geval de vordering
is verjaard. Ook dat kan in het midden blijven nu ook bij een eventuele beoordeling op
basis van artikel 7:23 lid 2 BW opnieuw de vraag beantwoord zou moeten worden of de
verjaring is gestuit.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Een weergave van de feiten geeft de rechtbank Breda in haar vonnis van 24 oktober
2000 (hoofdprocedure), rov. 3.1. Het hof 's-Hertogenbosch in zijn arrest van 23
september 2003 (hoofdprocedure) verwijst hiernaar, rov. 4.2. Een korte samenvatting
van de relevante feiten is voorts te vinden bij het hof 's-Hertogenbosch in zijn arrest van
28 juni 2011 (schadestaatprocedure), rov. 4.2.
2 Zie in eerste aanleg CvD 29 augustus 2000 nrs. 18-19; Antwoord nadere conclusie nrs.
14-16.
3 Zoals het hof overweegt in rov. 10.1 sub 2 van het eindarrest van 12 april 2005, wordt
in het tussenarrest abusievelijk cm3 in plaats van cm2 genoemd.
4 Kennelijk abusievelijk ontbreekt dit arrest in het procesdossier van [eiser].
80
5 Blijkens een in het dossier van [eiser] opgenomen tweede tussenarrest van 27
september 2011 (op welk moment, voor zover het hof kon nagaan, tussentijds
cassatieberoep tegen het eerste tussenarrest nog niet was ingesteld; rov. 7.1)
overweegt het hof ten aanzien van de bepaling van de schade voor de periode 1998-
1999 een deskundige te benoemen.
6 Hersteld bij herstelexploot van 30 november 2011.
7 GS Burgerlijke Rechtsvordering (M.B. Beekhoven van den Boezem), art. 613 Rv, aant.
1; J. Spoelder, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 1966, p. 82 e.v.
8 O.m. HR 16 mei 2008, LJN BD1674, NJ 2008/285 (Romein/Reimerswaal), rov. 3.5.3;
T.F.E. Tjong Tjin Tai, 'De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure', TCR 2008-
1, p. 1; J. de Bie Leuveling Tjeenk, 'De verhouding tussen hoofdprocedure en
schadestaatprocedure', MvV 2010-5, p. 121; GS Burgerlijke Rechtsvordering (M.B.
Beekhoven-Van den Boezem), Zesde titel Rv, aant. 2.
9 HR 8 april 2005, LJN AR7435, NJ 2005/371, rov. 3.4.
10 GS Burgerlijke Rechtsvordering (M.B. Beekhoven van den Boezem), art. 615 Rv,
aant. 1.
11 Tjong Tjin Tai, TCR 2008, p. 5. Het in de hoofdtekst opgemerkte sluit overigens niet
uit dat bij vergoeding van het positief contractsbelang na ontbinding van de
overeenkomst wegens een tekortkoming, kan worden volstaan met het vaststellen van
één bepaalde tekortkoming, ook waar meerdere tekortkomingen waren aangevoerd. Zie
HR 19 mei 1995, LJN ZC1731, NJ 1995/531 (Ordelmans/Lademo), Bb 1995, p. 129
m.nt. J.P. Jordaans, NbBW 1995, p. 137 m.nt. M.H. Wissink.
12 W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 54-55.
13 Aldus het middel. Het middel verwijst in dit verband in noot 22 naar nr. 9 van de MvA
in het incidenteel appel, tevens MvG in het incidenteel appel van de zijde van [eiser]. In
nr. 9 wordt echter slechts opgesomd welke overwegingen van de rechtbank in appel niet
bestreden zijn.
14 Het hof spreekt overigens van juli/augustus 1998, maar dit maakt verder geen
verschil.
15 TM, Parl. Gesch. Boek 7, p. 118; Asser/Hijma 5-I (2007), nr. 325.
16 Asser/Hijma 5-I (2007), nr. 479; A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij
onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 1965, p. 14.
17 Zie daarover ook de schriftelijke repliek nr. 7.
18 Vgl. Spoelder, a.w., p. 84-85.
19 Vgl. de schriftelijke repliek nrs. 12-13.
20 Vgl. hetgeen daaromtrent wordt aangevoerd in de s.t. zijdens [verweerster] nrs. 4.4-
4.6 en de schriftelijke dupliek nrs. 5-6.
21 Zie voorts de MvT, Kamerstukken II 1980/91, 16592, nr. 3, p. 96: "Met de belangen
van de eiser is in dier voege rekening gehouden dat het verzet in elk geval moet worden
afgewezen, voor zover hij ten tijde van de hoofdzaak niet met de schade bekend was.
Uitgangspunt is immers dat de schuldeiser steeds vrij moet zijn om naderhand blijkende
schade alsnog te vorderen. Deze gedachte komt ook tot uiting in artikel 3.11.13 lid 1
Nieuw B.W., volgens welke bepaling de verjaringstermijn niet gaat lopen, voordat de
schade aan de schuldeiser bekend is geworden. Ook afgezien daarvan is een schuldeiser
in het algemeen vrij niet alle schade terstond in zijn vordering te betrekken en zich tot
bepaalde posten of tot schadevergoeding op te maken bij staat te beperken. Dit brengt
mee dat van een onredelijke bemoeilijking van de verdediging van de gedaagde niet
spoedig sprake zal zijn."
22 Vgl. ook de toelichting op grief 6 in MvG nrs. 24-25 en het verweer daartegen in MvA
nr. 40.
23 Vgl. hiervoor HR 21 april 2006, LJN AW2582, NJ 2006/272 ([...]/Gemeente Sluis).
24 Vgl. HR 29 december 1995, LJN ZC1943, NJ 1996/418 m.nt. PAS, rov. 3.3; HR 15
april 2011, LJN BP0630, RvdW 2011/528, rov. 3.5.4.
81
LJN: BV2020, Hoge Raad , 11/03496
Datum uitspraak: 27-01-2012
Datum publicatie: 27-01-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Cassatieberoep tegen faillietverklaring; Wet griffierechten
burgerlijke zaken; art. 282a, 427b Rv. Door verzoekster is griffierecht niet tijdig
voldaan. Heffing griffierechten weliswaar beperking van recht op toegang tot rechter,
maar die beperking is niet onverenigbaar met art. 6 EVRM zolang daardoor
gegarandeerde recht niet in zijn kern wordt aangetast. Niet is gebleken dat verzoekster
niet in staat is verschuldigde griffierecht te voldoen, eventueel door bijdrage van
belanghebbenden zoals bestuurders of aandeelhouders. Hoge Raad verklaart verzoekster
niet-ontvankelijk in haar beroep.
Vindplaats(en): JBPr 2012, 37 m. nt. mr. dr. P. Smits
NJ 2012, 201
NJB 2012, 354
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 448
Uitspraak
27 januari 2012
Eerste Kamer
11/03496
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ATRECHT HOLDING BVBA,
gevestigd te Borgloon, België,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK NOORD OOST VELUWE U.A.,
gevestigd te Epe,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Atrecht Holding en de bank.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het
arrest in de zaak 200.088.433 van het gerechtshof te Leeuwarden van 21 juli 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
82
Tegen het arrest van het hof heeft Atrecht Holding beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-
ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar cassatieberoep.
De advocaat van Atrecht Holding heeft op 29 september 2011 op die conclusie
gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het verzoekschrift in de onderhavige zaak is ingediend op 29 juli 2011. Ingevolge
art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende Atrecht Holding ervoor te zorgen
dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van haar
verzoekschrift zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter
griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 26 augustus 2011, maar
Atrecht Holding heeft het griffierecht niet binnen die termijn voldaan. Dat brengt mee
dat zij op grond van het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met
art. 427b Rv. niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in haar beroep.
3.2 In de hiervoor in 2 vermelde reactie betoogt mr. Garretsen, onder verwijzing naar
het financieel verslag dat de curator in het faillissement van Atrecht Holding heeft
ingezonden ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep tegen het vonnis van
faillietverklaring, dat Atrecht Holding niet in staat mag worden geacht een bedrag van €
710,-- aan griffierecht tijdig te voldoen. Daarom zouden de bepalingen van art. 282a lid
2 in verbinding met art. 427b Rv. buiten toepassing moeten blijven wegens strijdigheid
met art. 6 lid 1 EVRM.
3.3 Zoals, met verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM, is uiteengezet onder 2.11 -
2.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer voor HR 8 juli 2011, LJN
BQ3883, is de in art. 6 lid 1 EVRM geregelde vrijheid van toegang tot de rechter niet
absoluut, nu de overheid aan die vrijheid beperkingen mag stellen die bij wet zijn
voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn ter bereiking van een
gerechtvaardigd doel. Griffierechten worden geheven ter bestrijding van de voor de
overheid aan rechtspraak verbonden kosten en, als het gaat om griffierechten voor de
hoger beroeps- en de cassatie-instantie, tevens als financiële prikkel gericht op het
voorkomen van onnodig gebruik van de rechtspraak. Dat is als een gerechtvaardigd doel
aan te merken.
De heffing van griffierechten is derhalve weliswaar te beschouwen als een beperking van
het recht op toegang tot de rechter, maar die beperking is niet onverenigbaar met art. 6
EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht niet in zijn kern wordt aangetast.
3.4 In dit geval is niet gebleken dat Atrecht Holding, die blijkens haar vierde
cassatiemiddel ook in cassatie nog voortbouwt op haar betwisting dat zij in de toestand
verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, niet in staat is het verschuldigde
griffierecht van € 710,-- te voldoen, eventueel door bijdragen van belanghebbenden
zoals bestuurders of aandeelhouders. Niet blijkt daarom dat de heffing van dit bedrag
het recht van Atrecht Holding op toegang tot de cassatierechter in de kern aantast.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart Atrecht Holding niet-ontvankelijk in haar beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.
83
Conclusie
11/03496
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 16 september 2011
Conclusie inzake:
Atrecht Holding BVBA en/of Atrecht Holding B.V.
tegen
Coöperatieve Rabobank Noord Oost Veluwe U.A.
1. In deze zaak wordt volstaan met een verkorte conclusie omdat het griffierecht niet
tijdig is voldaan. Ter beoordeling staat of met de materiële behandeling van de zaak kan
worden voortgegaan.
2. De Coöperatieve Rabobank Noord Oost Veluwe U.A. heeft aan de rechtbank te
Leeuwarden verzocht de vennootschap Atrecht Holding B.V. in staat van faillissement te
verklaren. Aanvankelijk is tegen dat verzoek geen verweer gevoerd. Bij vonnis van 29
maart 2011 heeft de rechtbank het faillissement van deze vennootschap uitgesproken,
met benoeming van een curator en een rechter-commissaris in het faillissement. Nadat
door Atrecht Holding B.V. verzet was gedaan, heeft de rechtbank bij vonnis van 31 mei
2011 het verzet ongegrond verklaard en bijgevolg het verzoek tot vernietiging van het
faillissement afgewezen.
3. Op het hoger beroep van Atrecht Holding B.V. heeft het gerechtshof te Leeuwarden bij
arrest van 21 juli 2011 (LJN: BR3283) de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
4. Bij verzoekschrift, waarvan een faxcopie ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen op
29 juli 2011(1) en het originele rekest op 1 augustus 2011, is namens "de rechtspersoon
naar Belgisch recht Atrecht Holding BVBA" en/of "de (voormalige) besloten vennootschap
Atrecht Holding BV, (eertijds) gevestigd te Oudeschoot, gemeente Heerenveen, doch
kantoorhoudende te Borgloon, België" (2), beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest
van 21 juli 2011.
5. Op grond van art. 3 Wet griffierecht burgerlijke zaken (Wgbz) is de verzoekster in
cassatie griffierecht verschuldigd. De laatste dag waarop het griffierecht kon worden
betaald was 26 augustus 2011(3). Blijkens een schriftelijke mededeling van de griffier
d.d. 30 augustus 2011 aan de advocaat van verzoekster is bij controle gebleken dat het
griffierecht niet tijdig door verzoekster is voldaan. Op deze mededeling is tot nu geen
reactie van de advocaat van verzoekster ontvangen, zodat ik ervan uitga dat het
griffierecht inderdaad niet tijdig is betaald.
6. In art. 3 lid 4 Wgbz is bepaald dat de verzoeker ervoor zorg dient te dragen dat het
griffierecht binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift is bijgeschreven op
de rekening van het gerecht of ter griffie is gestort. Art. 427b Rv houdt in dat bij
verzoekschriftprocedures in cassatie art. 282a lid 4 Rv van overeenkomstige toepassing
is. Dit brengt mee dat, indien na het verstrijken van de wettelijke betalingstermijn het
verschuldigde griffierecht niet is voldaan, de cassatierechter de verzoeker niet
ontvankelijk verklaart in zijn cassatieverzoek(4).
7. Van de zijde van verzoekster in cassatie is niet verzocht om toepassing van art. 282a
lid 4 Rv. Ik zie geen reden voor ambtshalve toepassing van deze hardheidsclausule. In
dit verband merk ik op dat in het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en
insolventiezaken gerechtshoven(5) is opgenomen dat voor bepaalde categorieën van
spoedeisende zaken, waar griffierecht verschuldigd is, de behandeling van de zaak door
84
het hof niet (gedurende de betalingstermijn van vier weken) wordt aangehouden in
afwachting van de betaling van het griffierecht. Tot die categorieën behoren:
"faillissementsrekesten". In dit geval is de betalingstermijn al verstreken.
8. Bijgevolg kan het verzoekschrift in cassatie mijns inziens niet verder in behandeling
worden genomen.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar
cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 De laatste dag van de cassatietermijn; zie art. 12 lid 1 Fw.
2 In hoger beroep was de identiteit van de appellante in discussie: zie rov. 6. Naast de
vraag of aan de materiële vereisten voor een faillietverklaring was voldaan, stond in
hoger beroep de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ter beoordeling, mede in
verband met een zetelverplaatsing van Atrecht Holding BV naar België.
3 Ervan uitgaande dat in dit geval de dag na die waarop de faxcopie van het
cassatierekest ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen en niet de dag na die waarop
het nagezonden originele rekest ter griffie werd ontvangen, de eerste dag van de termijn
van vier weken is.
4 Vgl. HR 8 juli 2011, LJN: BQ7311. De uitzonderingsbepalingen bij of krachtens art. 4
Wgbz zijn hier niet van toepassing.
5 Stcrt. 2010 nr. 19243; ook te raadplegen via www.rechtspraak.nl via 'landelijke
regelingen'; zie onder 3.2.3 (griffierecht verzoeker in hoger beroep) en onder 3.3.3
(griffierecht verweerder in hoger beroep).
85
LJN: BU7255, Hoge Raad , 11/02656
Datum uitspraak: 10-02-2012
Datum publicatie: 10-02-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Hoger beroep; Wet griffierechten burgerlijke zaken; art. 282a, 362
Rv. Doorbreking rechtsmiddelenverbod art. 282a lid 5. Indien griffierecht niet tijdig is
voldaan, behoort rechter niet zonder meer toepassing te geven aan de sancties van de
leden 3 of 4 van art. 282a, maar eerst aan procespartij gelegenheid te geven zich uit te
laten over het geconstateerde verzuim. Hof heeft die gelegenheid niet gegeven.
Vindplaats(en): NJ 2012, 230
NJB 2012, 475
PRG 2012, 161
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 538
Uitspraak
10 februari 2012
Eerste Kamer
11/02656
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in hoger beroep verwijst de Hoge Raad naar de
beschikking in de zaak 200.080.837/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 8 maart
2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de
bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
86
3.1 In de bestreden beschikking heeft het hof op grond van het bepaalde in art. 282a lid
2 in verbinding met art. 362 Rv. [de man] in het door hem ingestelde hoger beroep niet-
ontvankelijk verklaard omdat hij het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de
in art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken voorgeschreven termijn van vier
weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald.
3.2 Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof ten onrechte de hardheidsclausule van art. 282a lid
4 niet heeft toegepast en [de man] terstond en zonder hem in de gelegenheid te hebben
gesteld zich over de niet tijdige betaling van het griffierecht uit te laten,
niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het griffierecht één werkdag te laat was
bijgeschreven. Aldus heeft het hof volgens het onderdeel het beginsel van hoor en
wederhoor en art. 6 EVRM geschonden.
3.3 Hoewel het vijfde lid van art. 282a hogere voorziening tegen een beslissing
ingevolge het tweede, derde of vierde lid uitsluit, is het cassatieberoep ontvankelijk, nu
naar vaste rechtspraak een rechtsmiddelenverbod wordt doorbroken indien geklaagd
wordt dat de rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast, buiten
het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden of bij het nemen van zijn
beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan
worden gesproken van eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
Het onderdeel houdt een klacht van die strekking in.
3.4 De klacht is gegrond. Indien de rechter constateert dat het door een procespartij
verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan, behoort hij niet zonder meer toepassing
te geven aan de sancties van de leden 3 of 4 van art. 282a, maar eerst aan die
procespartij gelegenheid te geven om zich uit te laten met betrekking tot het
geconstateerde verzuim, zodat die partij een eventueel misverstand kan ophelderen of,
als zij daarvoor aanleiding ziet, een beroep kan doen op de hardheidsclausule van art.
282a lid 4. Het hof heeft [de man] die gelegenheid kennelijk niet gegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.
Conclusie
11/02656
Mr. F.F. Langemeijer
2 december 2011 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Het cassatieberoep in deze zaak is gericht tegen een niet-ontvankelijkverklaring wegens
het niet tijdig betalen van het in appel verschuldigde griffierecht.
1. De feiten en het procesverloop
87
1.1. In een alimentatiegeschil, dat nu geen inhoudelijke bespreking behoeft, heeft de
man - thans verzoeker tot cassatie - zijn verzoekschrift in hoger beroep ingediend ter
griffie van het gerechtshof te Amsterdam op 21 januari 2011.
1.2. Bij beschikking van 8 maart 2011 heeft het hof hem in zijn hoger beroep niet-
ontvankelijk verklaard, na te hebben vastgesteld dat het in hoger beroep verschuldigde
griffierecht niet tijdig is betaald.
1.3. Namens de man is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(1). In cassatie is geen
verweerschrift ingediend.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Op grond van art. 3, lid 4, Wet griffierechten burgerlijke zaken behoorde de man
ervoor zorg te dragen dat het griffierecht was betaald uiterlijk op vrijdag 18 februari
2011(2). Het cassatiemiddel bestrijdt niet de vaststelling dat de man in hoger beroep het
door hem verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Volgens de man heeft hij
het griffierecht alsnog voldaan op 21 februari 2011, nadat zijn advocaat van de griffie
van het hof telefonisch een mededeling had ontvangen over de overschreden
betalingstermijn.
2.2. Art. 282a lid 2 Rv, in verbinding met art. 362 Rv, bepaalt dat indien de verzoeker
het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter hem niet-ontvankelijk verklaart in
het verzoek in appel(3). Het vierde lid van art. 282a Rv bevat een hardheidsclausule(4).
Het vijfde lid van art. 282a Rv bepaalt dat tegen een beslissing ingevolge het tweede,
derde of vierde lid geen hogere voorziening openstaat. De ratio van dit
rechtsmiddelenverbod is niet vermeld in de toelichting en eerst aan de orde gesteld in de
Eerste Kamer. De minister vreesde dat het openstellen van een hogere voorziening "tot
een onwenselijke vertraging van de procedure zou kunnen leiden"(5). Voor zover het
slechts gaat om de beslissing of de zaak wel of niet wordt behandeld vóórdat de
betalingstermijn van vier weken is verstreken, lijkt mij dat een adequaat antwoord.
Indien het gaat om een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet tijdige betaling van het
griffierecht, maakt deze beslissing een einde aan de procedure. In die situatie valt niet
zonder meer in te zien hoe het openstellen van een rechtsmiddel tot een onwenselijke
vertraging van de procedure zou kunnen leiden.
2.3. De onderdelen 1 en 2.1 van het middel dienen ter inleiding en bevatten geen klacht.
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het
vierde lid van art. 282a Rv, doch het tweede lid van dat artikel heeft toegepast en de
man in zijn hoger beroep niet ontvankelijk heeft verklaard zonder hem in de gelegenheid
te hebben gesteld daarover te worden gehoord. Aldus is volgens de klacht sprake van
een schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van art. 6 EVRM.
2.4. Naar vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien
wordt geklaagd dat de rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast,
buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden of bij het nemen
van zijn beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer
kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak(6). Nu
het cassatiemiddel een klacht van laatstgenoemde strekking inhoudt, behoeft het
rechtsmiddelenverbod in art. 282a lid 5 Rv niet aan de ontvankelijkheid van het
cassatieberoep in de weg te staan. Ik ga daarom over tot een inhoudelijke bespreking
van de klacht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. De klacht is al samengevat in alinea 2.3 hiervoor. Onder 2.2.4 bespreekt het
cassatierekest de vraag of het hof de hardheidsclausule geheel buiten beschouwing heeft
88
gelaten dan wel de hardheidsclausule voor ogen heeft gehad, maar in dit geval geen
reden heeft gezien om daaraan toepassing te geven. De bestreden beschikking maakt in
het geheel geen melding van de hardheidsclausule. In beide genoemde gevallen houdt
de klacht in dat het hof deze beslissing niet had mogen nemen zonder de man eerst
hierover te hebben gehoord.
3.2. In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals gewijzigd door de Wet
griffierechten burgerlijke zaken(7), is wel de sanctie op de niet tijdige betaling van het
griffierecht geregeld(8), maar niet een verplichting om de betrokkene te horen alvorens
deze sanctie wordt toegepast. Ook de parlementaire behandeling van de Wet
griffierechten burgerlijke zaken geeft niet een duidelijk antwoord op de vraag of de
rechter de partij die het griffierecht niet op tijd heeft betaald in de gelegenheid behoort
te stellen om zich uit te laten over dat feit en over het daaraan te verbinden
rechtsgevolg.
3.3. De constatering dat het griffierecht niet op tijd is voldaan wordt in de praktijk
gedaan door de griffier (c.q. de financiële administratie van het gerecht) en vervolgens
door de rechter(9). Het komt mij voor, dat art. 19 Rv het antwoord geeft: de rechter
stelt partijen over en weer in de gelegenheid zich uit te laten over alle bescheiden en
andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, tenzij uit
de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele
van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet
voldoende heeft kunnen uitlaten. De constatering van de griffie dat het griffierecht niet
op tijd is betaald (ongeacht of deze constatering op een memoblaadje is vermeld dan
wel in enige geautomatiseerde zaaksadministratie is opgenomen) is m.i. aan te merken
als: een gegeven dat in de procedure ter kennis van de rechter is gebracht(10).
3.4. Een verplichting om de betrokken procespartij gelegenheid te geven zich hierover
uit te laten heeft praktische betekenis. In de eerste plaats is het mogelijk dat de melding
of registratie dat het griffierecht niet op tijd is betaald op een vergissing berust(11). In
de tweede plaats is het mogelijk dat de betaling weliswaar te laat heeft plaatsgevonden,
maar dat de betrokken procespartij een beroep kan doen op de wettelijke
hardheidsclausule(12). Het is met name om deze reden dat in diverse gevallen, waarin
het niet op tijd betalen van griffierecht in een civiele cassatieprocedure ter discussie
stond, vanuit het parket is voorgesteld de behandeling van de zaak voor korte tijd aan te
houden teneinde de betrokken procespartij gelegenheid te bieden zich uit te laten over
het feit van de niet tijdige betaling en het daaraan te verbinden rechtsgevolg(13).
3.5. Een tegenwerping zou kunnen zijn dat het rechtsgevolg (hier: de niet-
ontvankelijkverklaring van het hoger beroep) rechtstreeks voortvloeit uit het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat dit voor een ieder vooraf kenbaar is. Zo is het
bijvoorbeeld niet gebruikelijk een partij die te laat hoger beroep heeft ingesteld vooraf te
horen over het rechtsgevolg dat de rechter aan die termijnoverschrijding zal verbinden,
te weten de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Indien dit is wat het hof in
de bestreden beschikking voor ogen heeft gestaan, meen ik dat de vergelijking niet
opgaat. Bij een te laat ingesteld hoger beroep vult de rechter niet de feiten, maar slechts
de rechtsgronden aan: de overschrijding van de appeltermijn is kenbaar uit de door
partijen overgelegde gedingstukken; zij hebben gelegenheid gehad zich daarover uit te
spreken. Nu de wet niet vereist dat de appellant bij zijn verzoekschrift of op een later
tijdstip een betalingsbewijs voor het griffierecht overlegt, is het feit niet onmiddellijk te
kennen uit de overgelegde gedingstukken. Waar de rechter, om te kunnen beoordelen of
het griffierecht tijdig is voldaan, afhankelijk is van informatie van de griffie, bestaat m.i.
op grond van art. 19 Rv een verplichting tot het horen van partijen voordat hieraan een
rechtsgevolg wordt verbonden.
3.6. Ook in een geval als het onderhavige, waarin het feit van de niet tijdige betaling van
het griffierecht vaststaat en slechts nog het daaraan te verbinden rechtsgevolg moet
89
worden bepaald, is er reden voor een verplichting om de betrokken procespartij tevoren
te horen. De hardheidsclausule zou haar nuttig effect verliezen indien in de procedure
niet een moment is ingebouwd, waarop de betrokken procespartij op de
hardheidsclausule een beroep kan doen. In de toelichting op het middel is, onder
verwijzing naar de parlementaire behandeling, terecht betoogd dat het bij de toepassing
van de hardheidsclausule niet enkel gaat om een toetsing of de overschrijding van de
betalingstermijn binnen of buiten de risicosfeer van de betrokken partij is gelegen, maar
dat de hardheidsclausule door de wetgever is bedoeld om "maatwerk" door de rechter
mogelijk te maken(14).
3.7. De procedurele wijze waarop partijen in de gelegenheid worden gesteld tot
reageren, kan verschillen al naar gelang de aard van de procedure. In een
verzoekschriftprocedure, waar in beginsel steeds een mondelinge behandeling
plaatsvindt, kan ter terechtzitting gelegenheid worden gegeven zich over de niet tijdige
betaling van het griffierecht en het daaraan te verbinden rechtsgevolg uit te laten(15).
In een rolprocedure kan de rolrechter de behandeling van de zaak voor bepaalde tijd
aanhouden voor uitlating van partijen. De parlementaire geschiedenis van de Wet
griffierechten burgerlijke zaken benadrukt het uitgangspunt dat de toetsing of het
griffierecht is voldaan, plaatsvindt aan het begin van de procedure. Om een beroep te
kunnen doen op de hardheidsclausule is niet vereist dat dit beroep gelijktijdig met de te
late betaling van het griffierecht of zelfs nog daarvóór is gedaan.
3.8. De klacht in onderdeel 2.2, in verbinding met het cassatierekest onder 2.2.2, acht ik
om deze redenen gegrond. Alvorens op deze grond de niet-ontvankelijkheid van het
hoger beroep uit te spreken, had het hof de man in de gelegenheid behoren te stellen
zich uit te laten over het feit van de niet tijdige betaling en om desgewenst gronden aan
te voeren voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.9. De in het cassatierekest onder 2.2.3 en 2.2.7 aangevoerde omstandigheid dat het
financieel systeem van het betrokken advocatenkantoor nog niet was aangepast aan het
nieuwe stelsel van inning van griffierechten, rechtvaardigt op zichzelf niet de toepassing
van de hardheidsclausule. Ten aanzien van de procedure in cassatie met verplichte
procesvertegenwoordiging heeft de Hoge Raad reeds uitgemaakt dat de advocaat, op
grond van zijn deskundigheid en kennis op dit punt, zonder meer geacht moet worden
op de hoogte te zijn van de betalingstermijn en van de verstrekkende gevolgen die de
wet verbindt aan overschrijding daarvan(16). Het ligt in de rede dat deze rechtspraak
ook wordt gevolgd in een appelprocedure waarin vertegenwoordiging door een advocaat
wettelijk is voorgeschreven. Met de - organisatorisch niet te onderschatten - problemen
waarvoor advocatenkantoren zich destijds gesteld zagen als gevolg van de invoering van
de Wgbz, heeft de wetgever in zoverre rekening gehouden dat de verhoging van de
griffierechten kort na de afkondiging van de Wgbz is ingevoerd(17), maar met de
inwerkingtreding van de sanctie in art. 282a Rv is gewacht tot 1 januari 2011.
3.10. In het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de
Awb, de Wgbz en enige andere wetten in verband met de verhoging van
griffierechten(18) worden enige wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering voorgesteld, ook wat betreft art. 282a Rv. De voorgestelde wijzigingen
hebben geen betrekking op de vraag of de betrokken procespartij tevoren door de
rechter moet worden gehoord.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van
de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
90
a. - g.
1 Blijkens mededeling van de griffie is in cassatie het griffierecht tijdig voldaan.
2 De betalingstermijn bedraagt vier weken. Zie voor de aanvang van de termijn: HR 29
april 2011 (LJN: BQ3006), NJ 2011/192; conclusie voor HR 8 juli 2011, LJN: BQ3890.
3 Dit rechtsgevolg is door de regering uitdrukkelijk beoogd: "Evenals het geval is in
eerste aanleg, geldt ook voor hoger beroep en cassatie dat het uitgangspunt inhoudt dat
het griffierecht binnen vier weken nadat het verschuldigd is geworden, dient te zijn
voldaan. Doet een partij dit niet, dan ondervindt zij procedurele consequenties die er
kort gezegd op neerkomen dat de partij niet-ontvankelijk is in haar vordering of verzoek
dan wel dat haar verweer buiten beschouwing blijft." (Tweede Nota van wijziging,
Kamerstukken II 2009/10, 31 758, nr. 9, blz. 5).
4 De hardheidsclausule luidt: "De rechter laat het eerste, tweede en derde lid geheel of
ten dele buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die
bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de
rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard."
5 MvA I, Kamerstukken I, 2009/10, 31 758, C, blz. 14.
6 Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent, 2009, nr. 24; W.D.H.
Asser, Civiele cassatie, 2011, blz. 68 - 71. In het onderhavige cassatierekest is
uitdrukkelijk een beroep op deze doorbraak-jurisprudentie gedaan.
7 Wet van 30 september 2010, Stb. 715.
8 Ten aanzien van de partij die het verzoekschrift heeft ingediend is de sanctie: de niet-
ontvankelijkverklaring van het verzoek.
9 De minister gaat ervan uit dat indien het griffierecht niet op tijd is voldaan, de griffier
de rechter daarvan in kennis stelt in verband met de daaraan te verbinden
consequenties (MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 3, blz. 17). In de praktijk is
in de geautomatiseerde zaaksadministratie voor de rechter zichtbaar of het griffierecht
tijdig is betaald.
10 Het beginsel van hoor en wederhoor heeft niet alleen betrekking op de informatie die
door de wederpartij in het geding is gebracht, maar ook op ambtshalve door de rechter
ingewonnen inlichtingen van feitelijke aard: zie bijv. HR 22 juni 1990, NJ 1990/704.
11 Dat komt in de beste families voor: vgl. HR 13 mei 2011 (LJN: BQ4305). Ook valt te
denken aan gevallen waarin door de griffie een wettelijke vrijstelling van griffierecht over
het hoofd is gezien.
12 In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn recente voorbeelden van toepassing van de
hardheidsclausule te vinden: HR 21 oktober 2011 (LJN: BS1687, betr. apparaatsfout bij
gebruikmaking van rekening-courant); HR 4 november 2011 (LJN: BQ7045) en HR 4
november 2011 (LJN: BU3348) betr. verwarringwekkende mededelingen door of namens
het gerecht gedaan. In bijzondere gevallen van betalingsonmacht is een beroep op de
hardheidsclausule niet uitgesloten: zie daarover de conclusie voor HR 8 juli 2011 (LJN:
BQ3883); aan de daar genoemde vindplaatsen kan inmiddels worden toegevoegd: AB
RvS 4 juli 2011 (LJN: BR1257), JIN 2011/773 m.nt. Bok.
13 Zie de (tussen-)conclusies van: A-G Keus voor HR 4 november 2011 (LJN: BQ7045,
reeds aangehaald); A-G Huydecoper voor HR 4 november 2011 (LJN: BQ4182); A-G
Wesseling-van Gent d.d. 16 september 2011, zaaksnr. 11/01751. Zie verder nog de
conclusie voor HR 8 juli 2011 (LJN: BQ3890), alinea's 2.12 - 2.14.
14 Cassatierekest onder 2.1.7 en 2.1.8, onder verwijzing naar de Nota n.a.v. het
verslag, Kamerstukken I 2009/10, 31 758, E, blz. 5 en 8.
15 Ter voorkoming van een 'verrassingsbeslissing' verdient het aanbeveling de
betrokken partij tevoren in te lichten dat dit punt aan de orde komt.
16 HR 4 november 2011 (LJN: BU3348), reeds aangehaald, rov. 3.3.
17 Namelijk op 1 november 2011; zie voor de inwerkingtreding: KB 26 oktober 2010,
Stb. 726.
18 Kamerstukken II 2011/12, 33 071, nr. 2.
91
LJN: BY6024, Hoge Raad , 12/04425
Datum uitspraak: 18-01-2013
Datum publicatie: 18-01-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Griffierecht. Niet-tijdige betaling griffierecht; ontvankelijkheid
cassatieberoep; ‘hardheidsclausule’; art. 282a, 427b Rv.
Vindplaats(en): NJB 2013, 252
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 176
Uitspraak
18 januari 2013
Eerste Kamer
12/04425
EE/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Mohassel Zadeh,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken 291976/FA RK 10-4991 en 310486/FA RK 11-4690 van de
rechtbank Utrecht van 3 augustus 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.096.573 van het gerechtshof te Arnhem van 14 juni
2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het door de vrouw verschuldigde griffierecht is op 8 november 2012 door de Hoge Raad
ontvangen. Aan de advocaat van de vrouw is verzocht zich schriftelijk uit te laten over
de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn is
bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en de rechtsgevolgen daarvan.
92
De advocaat van de vrouw heeft per brief van 7 november 2012 een reactie ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-
ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 13 september 2012. Ingevolge art. 3
lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende de vrouw ervoor te zorgen dat het door
haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van haar verzoekschrift
zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge
Raad zou zijn gestort. De betalingstermijn verstreek derhalve op 11 oktober 2012. De
vrouw heeft het griffierecht echter pas op 8 november 2012 voldaan.
3.2 Daartoe door de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld, heeft de advocaat van de
vrouw aangevoerd dat zij de nota voor het griffierecht pas op 29 oktober 2012 heeft
ontvangen, hetgeen mogelijk hierdoor wordt verklaard dat de wijziging van haar
kantooradres niet goed door de Afdeling Financiën van de Hoge Raad is verwerkt.
De vrouw heeft de Hoge Raad verzocht de gevolgen van het niet tijdig betalen van het
griffierecht niet voor haar rekening te laten komen, waarmee zij kennelijk verzoekt om
toepassing door de Hoge Raad van de hardheidsclausule als bedoeld in art. 282a lid 4
Rv.
3.3 Als uitgangspunt moet worden genomen dat in cassatie partijen in alle gevallen
worden vertegenwoordigd door een advocaat en dat deze op grond van zijn
deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht
moet worden op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de
verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Dit brengt mee
dat de advocaat niet kan afwachten totdat hem een nota wordt toegestuurd, maar zo
nodig actie moet ondernemen teneinde te zorgen voor tijdige betaling van het
griffierecht. Dat de advocaat van de vrouw mogelijk niet binnen de wettelijke
betalingstermijn een nota heeft ontvangen, brengt daarom niet zonder meer mee dat de
termijnoverschrijding verschoonbaar is (HR 16 maart 2012, LJN BU7361, NJ 2012/275;
HR 16 november 2012, LJN BX7466). Verder zijn geen feiten of omstandigheden
aangevoerd die ertoe leiden dat de te late betaling verschoonbaar is.
Ook overigens heeft de vrouw geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een
beroep op de hardheidsclausule kunnen rechtvaardigen.
3.4 Het vorenstaande brengt mee dat de vrouw op grond van het bepaalde in art. 282a
lid 2 in verbinding met art. 427b Rv in haar beroep niet-ontvankelijk behoort te worden
verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G.
Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van
Oven op 18 januari 2013.
Conclusie
12/04425
Mr. F.F. Langemeijer
23 november 2012 (griffierecht)
Conclusie inzake:
93
[De vrouw]
tegen
[De man]
1. Bij verzoekschrift van 13 september 2012 heeft verzoekster beroep in cassatie
ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 14 juni 2012.
2. Op 4 oktober 2012 is aan de advocaat van verzoekster een nota ter zake van het
verschuldigde griffierecht verzonden, met de mededeling dat het griffierecht is
vastgesteld op € 302,- en dat dit bedrag uiterlijk 11 oktober 2012 op de bankrekening
van het gerecht dient te zijn bijgeschreven. Op 26 oktober 2012 is aan de advocaat van
verzoekster een aanmaning ter zake van het verschuldigde griffierecht verzonden.
3. Bij brief van 16 oktober 2012 is namens de griffier van de Hoge Raad aan de advocaat
van verzoekster meegedeeld dat geconstateerd is dat het griffierecht niet tijdig is
voldaan. De advocaat is ter zitting van de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld zich
hierover uit te laten.
4. Bij akte van 7 november 2012 heeft de advocaat van verzoekster zich uitgelaten over
de te late betaling van het griffierecht. Zij erkent dat het griffierecht niet tijdig is
voldaan, maar stelt dat dit komt doordat pas op 29 oktober 2012 een nota voor het
griffierecht door haar is ontvangen. De advocate stelt dat een verhuizing van haar
kantoor aan BAR Beheer is doorgegeven en dat zij de correspondentie van de Hoge Raad
ook steeds op haar nieuwe kantooradres ontvangt. De adreswijziging lijkt evenwel niet
goed door de Afdeling Financiën te zijn verwerkt: de nota en aanmaning van de Afdeling
Financiën zijn nog aan haar oude kantooradres geadresseerd en ondanks gebruikmaking
van de verhuisservice van Post.nl niet tijdig ontvangen. In een als productie 2 bij de akte
overgelegde e-mail aan BAR Beheer maakt de advocaat er melding van dat zij steeds
aanmaningen ontvangt betreffende griffierechten ter zake waarvan niet eerder nota's
zijn ontvangen. De advocaat stelt het verschuldigde griffierecht met spoed te voldoen en
verzoekt de gevolgen van de niet tijdige betaling van het griffierecht niet voor rekening
van verzoekster te laten komen.
5. Ingevolge artikel 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende verzoekster te
zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de indiening
van het verzoekschrift is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter
griffie is gestort. De termijn liep af op 11 oktober 2012, op welke datum het griffierecht
niet was voldaan. Het bepaalde in artikel 282a lid 2 in verbinding met artikel 427b Rv
brengt mee dat verzoekster niet ontvankelijk behoort te worden verklaard in haar
cassatieberoep(1).
6. Uit de adressering van de nota en de aanmaning volgt dat beide stukken zijn
verzonden naar een ander adres dan het thans in de Landelijke Advocaten Tabel
vermelde kantooradres van de advocaat. Niet uitgesloten kan worden dat de nota
griffierecht dientengevolge niet vóór het verstrijken van de wettelijke betalingstermijn
door haar is ontvangen. Echter, de advocaat bij de Hoge Raad, door wie partijen in
cassatie steeds worden vertegenwoordigd, moet op grond van zijn deskundigheid en
kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht worden op de
hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde betalingstermijn en van de ver strekkende
gevolgen die de wet verbindt aan een overschrijding daarvan. De omstandigheid dat de
advocaat van verzoekster niet vóór het verstrijken van de betalingstermijn een nota
griffierecht en evenmin een herinnering of een aanmaning tot betaling van het
griffierecht heeft ontvangen, brengt daarom niet zonder meer mee dat de
termijnoverschrijding verschoonbaar is. De advocaat van verzoekster had, als zij geen
rekening-courant-verhouding met de griffie heeft, actie kunnen en moeten ondernemen
94
om in het bezit te komen van de voor de betaling van het griffierecht per bank
benodigde gegevens of, zo nodig, dit bedrag ter griffie kunnen storten(2).
7. In de akte van 7 november 2012 worden anderszins geen feiten en omstandigheden
aangevoerd die nopen tot het buiten toepassing laten van artikel 282a lid 2 in verbinding
met artikel 427b op de in art. 282a lid 4 Rv genoemde grond.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Vgl. HR 26 oktober 2012 (LJN: BY1383).
2 Vgl. HR 10 februari 2012 (LJN: BU5603), NJ 2012/228.
95
LJN: BV9600, Hoge Raad , 11/00961
Datum uitspraak: 13-04-2012
Datum publicatie: 13-04-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Executoriaal derdenbeslag. Toepassing art. 479a Rv.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 589
Uitspraak
13 april 2012
Eerste Kamer
11/00961
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 235838/HA ZA 07-1618 van de rechtbank Utrecht van 28
november 2007 en 4 maart 2009;
b. het arrest in de zaak 200.032.283 van het gerechtshof te Amsterdam van 21
september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping
van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
96
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C.
van Oven op 13 april 2012.
Conclusie
Zaaknr. 11/00961
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 9 maart 2012
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
Deze zaak betreft een geschil dat is gerezen naar aanleiding van een gelegd executoriaal
derdenbeslag. Het hof heeft toepassing gegeven aan art. 479a Rv.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2005 is de ex-echtgenoot van
thans verweerster in cassatie, [verweerster], [betrokkene 1], uit hoofde van verrekening
op grond van de tussen [betrokkene 1] en [verweerster] geldende huwelijkse
voorwaarden veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 814.111,-
.
1.2 Uit hoofde van de onder 1.1 genoemde beschikking zijn op verzoek van
[verweerster] ten laste van [betrokkene 1] de volgende executoriale (derden)beslagen
gelegd:
- op 22 mei 2007 onder Italdeli B.V., (hierna: Italdeli);
- op 22 mei 2007 op de aandelen van [betrokkene 1] in thans eiseres tot cassatie,
[eiseres];
- op 25 mei 2007 onder [eiseres]; en
- op 25 mei 2007 onder [A] B.V., (hierna: [A]).
Italdeli, [eiseres] en [A] zullen hieronder gezamenlijk worden aangeduid als: [eiseres]
c.s.
1.3 Op 19 juni 2007 heeft Italdeli en op 4 juli 2007 hebben [eiseres] en [A] een
verklaring afgelegd als bedoeld in art. 475 lid 2 Rv. Zij hebben alle verklaard dat er
tussen hen en [betrokkene 1] geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan,
uit hoofde waarvan [betrokkene 1] op het tijdstip van het beslag nog iets van hen had te
vorderen, ten tijde van de verklaring te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.
1.4 Bij vonnis in kort geding van 20 juli 2007 is op vordering van [eiseres] en
[betrokkene 1] het door [verweerster] op 22 mei 2007 gelegde executoriaal beslag op
de aandelen in [eiseres] opgeheven.
1.5 Bij inleidende dagvaarding van 20 augustus 2007 heeft [verweerster] [eiseres] c.s.
gedagvaard voor de rechtbank Utrecht. Na wijziging van eis bij akte van 26 maart 2008
heeft zij, samengevat(3), gevorderd, dat de rechtbank:
97
- primair [eiseres] en [A] hoofdelijk veroordeelt om aan haar een bedrag van €
814.111,- te betalen, onverminderd hun verplichting tot vergoeding van de schade
(waaronder begrepen de door hen nodeloos veroorzaakte kosten), te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2007;
- de door Italdeli afgelegde verklaring vaststelt als gerechtelijke verklaring, dan wel
Italdeli veroordeelt om een gerechtelijke verklaring af te leggen en haar veroordeelt om
aan [verweerster] te voldoen hetgeen zij volgens de vaststelling door de rechtbank aan
[verweerster] dient af te dragen en deze vaststelling te baseren op een redelijke
vergoeding van € 15.000,- per maand, dan wel op een ander door de rechtbank in
redelijkheid te bepalen bedrag;
- subsidiair, te weten voor het geval door hen alsnog een gerechtelijke verklaring wordt
afgelegd, [eiseres] en [A] hoofdelijk te veroordelen tot hetgeen [verweerster] ten
aanzien van Italdeli heeft gevorderd.
1.6 [Eiseres] c.s. hebben bij conclusie van antwoord tevens houdende incidentele
vordering in de hoofdzaak gemotiveerd verweer gevoerd en, elk voor zich, gevorderd dat
[verweerster] op de voet van art. 477a lid 2 Rv. wordt bevolen voor een bedrag van €
3.000,- zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin zij kan worden veroordeeld(4).
1.7 Nadat [verweerster] had geantwoord in het incident heeft de rechtbank bij vonnis
van 28 november 2007 in het incident het gevorderde afgewezen met veroordeling van
[eiseres] c.s. in de kosten van het incident en in de hoofdzaak een comparitie van
partijen bevolen.
1.8 Na de op 21 februari 2008 gehouden comparitie van partijen en verdere
aktewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 4 maart 2009 de vorderingen van
[verweerster] jegens Italdeli en [A] afgewezen en de kosten van de procedure tussen
hen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De rechtbank heeft daarnaast, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde,
[eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] een bedrag van € 315.000,- te betalen,
vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de dag van
uitspraak van het vonnis, en voorts [eiseres] veroordeeld om vanaf 25 februari 2007 aan
[verweerster] een bedrag van € 15.000,- per maand te betalen tot aan de dag waarop
het bedrag is bereikt waarvoor beslag is gelegd, vermeerderd met de wettelijke rente
over deze periodieke betalingen indien [eiseres] met betaling hiervan in verzuim is, met
veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
1.9 [Eiseres] is van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te
Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. Zij heeft daarbij - verkort weergegeven -
gevorderd dat het hof de vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
[verweerster] alsnog zal veroordelen tot het binnen een door het hof te bepalen termijn
stellen van zekerheid voor de proceskosten en [verweerster] niet-ontvankelijk zal
verklaren in haar vordering, althans die vordering zal afwijzen met veroordeling van
[verweerster] in de kosten van beide procedures voor zover aan de zijde van [eiseres]
gevallen.
1.10 [Verweerster] heeft de grieven bestreden, waarna [betrokkene 1] (op 10 november
2009) een akte uitlating heeft genomen en daarbij drie producties in het geding heeft
gebracht.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van het hof op 19 april 2010 doen bepleiten.
1.11 Het hof heeft [eiseres] bij arrest van 21 september 2010 niet-ontvankelijk
verklaard in haar hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van 28
november 2007.
Het hof heeft verder het vonnis van 4 maart 2009, voor zover tussen [verweerster] en
[eiseres] gewezen, vernietigd, behoudens de uitgesproken proceskostenveroordeling, en
voor het overige, opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] te
98
betalen een bedrag van € 351.000,-, waarvan een bedrag van € 315.000,- is te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2009, en het restant van €
36.000,- is te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na de dag
van de uitspraak van het arrest.
Het hof heeft voorts [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] met ingang van 25
augustus 2010 een bedrag te betalen van € 9.000,- netto per maand, tot aan de dag dat
met de betalingen van dit bedrag en van deze maandelijkse bedragen het bedrag
waarvoor beslag is gelegd is bereikt, telkens vermeerderd met de wettelijke rente over
de maandelijkse bedragen indien [eiseres] met betaling daarvan in verzuim is.
Het hof heeft tot slot de kosten van het hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere
partij haar eigen kosten draagt, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12 [Eiseres] heeft tegen dit arrest - tijdig(5) - beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
[Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Het cassatieberoep bevat zeven middelen.
Middel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.1, waarin het hof als volgt heeft
overwogen:
"Grief 1 komt op tegen de in het vonnis van 28 november 2007 opgenomen afwijzing
van de door [eiseres] (...) op grondslag van artikel 477a lid 2 van het wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering (...) gevorderde zekerheidstelling. Dat vonnis is voor het
door deze grief bestreden gedeelte echter een eindvonnis, waartegen binnen drie
maanden na de uitspraak hoger beroep had moeten worden ingesteld, zodat het thans
ingestelde beroep te laat is. Nu tegen het vonnis van 28 november 2007 verder geen
grieven zijn aangevoerd, zal [eiseres] in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in
haar hoger beroep."
2.2 Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat het vonnis van 28 november 2007
een provisioneel eindvonnis is waarvan hoger beroep niet alleen binnen drie maanden na
het wijzen ervan, maar op de voet van art. 377 Rv. ook tegelijk met dat van het
eindvonnis kon worden ingesteld.
2.3 Het middel faalt bij gebrek aan belang.
[Eiseres] c.s. hebben in eerste aanleg een zekerheidstelling gevorderd voor wat betreft
de te verwachten door [verweerster] te betalen proceskosten in die procedure(6). Zoals
hiervoor bij het procesverloop vermeld, heeft de rechtbank de proceskosten ten aanzien
van enerzijds [verweerster] en Italdeli en [A] anderzijds gecompenseerd in die zin dat
iedere partij de eigen kosten draagt en heeft de rechtbank de vordering tegen [eiseres]
toegewezen en [eiseres] in de proceskosten veroordeeld. Van een kostenveroordeling
van [verweerster] jegens [eiseres] is dan ook geen sprake. Hetzelfde geldt voor de
procedure in hoger beroep, nu het hof de kosten van het hoger beroep in die zin heeft
gecompenseerd dat partij [verweerster] en partij [eiseres] ieder haar eigen kosten
draagt.
2.4 Zie ik het goed, dan zijn de middelen 2 en 3 gericht tegen rechtsoverweging 4.6,
waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Bij de beoordeling ex artikel 479a Rv staat vast dat [betrokkene 1] (nog steeds)
werkzaamheden of diensten voor [eiseres] verricht. Dat de aard en omvang van deze
werkzaamheden ook thans nog zodanig zijn dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling
worden verricht, wordt door [eiseres] evenmin betwist en zij erkent ook uitdrukkelijk dat
[betrokkene 1] voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de onderneming een beloning
toekomt. Haar verweer luidt dat de vergoeding voor deze werkzaamheden sinds 2005
99
door "de aandeelhouders", de kopers van de vennootschap, wordt betaald. De namen
van deze aandeelhouders kunnen echter, met uitzondering van die van de vader van
[betrokkene 1], wegens "strategische belangen" niet aan de openbaarheid worden
prijsgegeven, aldus [eiseres]. Bij akte uitlating in hoger beroep heeft zij vervolgens
aangevoerd dat blijkens een aangehechte arbeidsovereenkomst en "Zusatzvereinbarung"
met Combofol AG (volgens [eiseres] een aan één van de aandeelhouders gelieerde
vennootschap, gevestigd te Sarnen, Zwitserland) de vennootschap is die [betrokkene 1]
(sinds 1 november 2006) als Geschäftsführer ter beschikking stelt voor (onder andere)
werkzaamheden in [eiseres], waarvoor zij [betrokkene 1] een redelijke vergoeding
betaalt, die deel uitmaakt van het overeengekomen jaarsalaris van CHF 149.500,-. Het
hof is echter met [verweerster] van oordeel dat uit de bedoelde producties in het geheel
niet blijkt dat Combofol [betrokkene 1] werkzaamheden voor [eiseres] laat verrichten
noch dat daarvoor daadwerkelijk enige vergoeding aan [betrokkene 1] is betaald. Nu
[eiseres] ook overigens geen toereikende onderbouwing heeft gegeven aan haar stelling
dat [betrokkene 1] door een ander dan [eiseres] voor zijn werkzaamheden ten behoeve
van [eiseres] wordt betaald, gaat het hof aan die stelling voorbij. Daarmee staat vast dat
[eiseres] een redelijke vergoeding ex artikel 479a Rv dient te betalen en resteert de
vraag hoe hoog die vergoeding moet zijn."
2.5 Art. 479a lid 1 Rv. bepaalt dat, ingeval een schuldeiser voor een vordering verhaal
zoekt op een schuldenaar die om niet of tegen een onevenredig lage vergoeding
geregeld werkzaamheden of diensten voor een derde verricht waarvan de aard en
omvang zodanig zijn dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht, ten
behoeve van die schuldeiser wordt aangenomen dat daarvoor een redelijke vergoeding
verschuldigd is. Volgens het tweede lid van art. 479a Rv. worden bij de beoordeling van
de vraag of het in het in het eerste lid bedoelde geval zich voordoet en, zo ja, welke
vergoeding als redelijk aangenomen moet worden, alle omstandigheden van het geval in
aanmerking genomen, in het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden of
diensten, de betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar
en de derde en de financiële draagkracht van deze laatste(7).
De opbouw van het bestreden arrest is dat rechtsoverweging 4.6 de beoordeling door
het hof bevat van de vraag of het in het eerste lid van art. 497a Rv. bedoelde geval zich
voordoet, en - de straks te bespreken - rechtsoverweging 4.8 (en 4.9) vervolgens de
bepaling van de redelijke vergoeding.
2.6 Middel 2 klaagt dat het arrest niet naar behoren is gemotiveerd, omdat zonder
toelichting, die ontbreekt, niet kan worden begrepen waarom [betrokkene 1], gelet op
de inhoud van art. 6 van de arbeidsovereenkomst, naast zijn werk voor Combofol bij
[eiseres] werkzaamheden zou kunnen verrichten waarvoor hij van [eiseres] een
vergoeding zou moeten en mogen ontvangen.
2.7 Volgens het middel heeft [eiseres] (de derde-beslagene) van meet af aan verklaard
dat [betrokkene 1] (de schuldenaar) ten tijde van de beslaglegging wel haar directeur
was, maar op dat moment niet langer bij haar in dienst was en dat [betrokkene 1] door
zijn nieuwe werkgever Combofol bij [eiseres] was gedetacheerd. Het middel wijst er
vervolgens op dat [eiseres] in hoger beroep bij akte van 10 november 2009 een
arbeidscontract tussen [betrokkene 1] en Combofol in het geding heeft gebracht waaruit
blijkt dat:
(i) [betrokkene 1] op 1 november 2006 in dienst is getreden bij Combofol (art. 2);
(ii) de werkweek voor [betrokkene 1] 43 uur duurt (art. 7);
(iii) [betrokkene 1] van Combofol een salaris ontvangt van CHF 149.500 per jaar (art. 8
en de bijlage) en
(iv) [betrokkene 1] zonder schriftelijke toestemming geen betaalde nevenarbeid mag
verrichten (art. 6).
2.8 Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat de hiervoor onder (ii) en (iv)
betrokken stellingen in cassatie ontoelaatbare nova vormen. De juistheid van beide
100
stellingen zou weliswaar kunnen worden afgeleid uit de artikelen waarnaar de stellingen
verwijzen, maar in de akte van 10 november 2009 zijn die stellingen niet ingenomen.
Ook een verwijzing naar de artikelen ontbreekt daarin.
2.9 Het hof heeft feitelijk en in zoverre in cassatie onbestreden geoordeeld dat uit de
producties waarnaar in de akte wordt verwezen in het geheel niet blijkt dat Combofol
[betrokkene 1] werkzaamheden voor [eiseres] laat verrichten noch dat daarvoor
daadwerkelijk enige vergoeding aan [betrokkene 1] is betaald en voorts dat [eiseres]
ook overigens geen toereikende onderbouwing heeft gegeven van haar stelling dat de
vergoeding voor de werkzaamheden van [betrokkene 1] voor [eiseres] sinds 2005 door
de kopers van de vennootschap wordt betaald. Om die redenen is het hof voorbijgegaan
aan voormelde stelling van [eiseres].
Het hof heeft zijn oordeel aldus wel met redenen omkleed, zodat de klacht faalt.
2.10 Middel 3 bouwt voor een deel op middel 2 voort en klaagt dat het hof een aantal
"wezenlijke weren" die door [eiseres] als derde-beslagene zijn aangevoerd, heeft
veronachtzaamd, dan wel ten onrechte althans op onbegrijpelijke gronden heeft
verworpen.
Het middel noemt in de eerste plaats het in middel 2 genoemde verweer inzake de
detachering, waarbij [eiseres] de inlener is en Combofol de detacherende uitlener die
aan [betrokkene 1] als schuldenaar salaris is verschuldigd. Volgens het middel heeft het
hof dit verweer weliswaar onder ogen gezien en in rechtsoverweging 4.6 verworpen,
maar kan deze verwerping geen stand houden. In de visie van het middel heeft het hof
het voor mogelijk gehouden dat [betrokkene 1] ook nog voor [eiseres] werkt en heeft
het deze mogelijkheid daarnaast voldoende geacht. Het middel acht deze gedachtegang
"vooral onaanvaardbaar", omdat het geen reden noemt om te "menen" dat de
arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en Combofol van onwaarde zou zijn. In dat
kader stelt het voorts dat na een werkweek van 43 uur niet veel tijd resteert "om ook
nog eens € 110.000,- netto per jaar te verdienen" en dat het hof niet aangeeft hoe dat
wel mogelijk zou zijn.
2.11 De klacht faalt op de gronden als genoemd in 2.8 en 2.9. Daar komt bij dat de in de
klacht betrokken stelling "dat na een werkweek van 43 uur niet veel tijd resteert om ook
nog eens € 110.000,- netto per jaar te verdienen" evenmin in de feitelijke instanties is
aangevoerd. Het middel verwijst in ieder geval niet naar een vindplaats.
2.12 Het middel klaagt verder dat het hof het door [eiseres] in de akte van 10 november
2009 onder 5 en 6 gevoerde verweer(8) heeft veronachtzaamd dan wel op
onbegrijpelijke gronden heeft verworpen. Volgens het middel heeft [eiseres] daar het
volgende aangevoerd:
(i) [betrokkene 1] was tot 1 november 2006 in dienst van [eiseres] en vanaf dat
moment in dienst van Combofol;
(ii) het derdenbeslag onder [eiseres] is gelegd op 25 mei 2007; en
(iii) [eiseres] heeft haar activiteiten in februari 2008 beëindigd.
Het middel acht dit verweer wezenlijk omdat het met zich brengt dat [eiseres] vanaf 1
november 2006 terzake van de door [betrokkene 1] als gedetacheerde werknemer van
Combofol verrichte werkzaamheden niets meer is verschuldigd aan [betrokkene 1] als
schuldenaar van [verweerster]. Zou [eiseres] desondanks toch nog iets aan [betrokkene
1] verschuldigd zijn, dan zou deze verschuldigdheid volgens het middel vanaf februari
2008, de maand waarin de activiteiten zijn beëindigd, tot bijna nihil dalen.
2.13 Ik stel voorop dat de in 2.12 onder (ii) en (iii) genoemde stellingen niet zijn terug
te vinden in punt 5 van de akte van 10 november 2009. Met betrekking tot de onder (iii)
weergegeven stelling wijs ik erop dat in de akte wordt vermeld dat "de
werkmaatschappij van [eiseres]" in februari 2008 haar activiteiten heeft gestaakt. De
verhouding tussen [eiseres], de werkmaatschappij en de overige vennootschappen wordt
in de akte niet nader uiteengezet.
101
Ook overigens ontbeert het onder 2.12 beschreven betoog feitelijke grondslag in de
akte.
De klacht faalt verder tevens op de grond dat het hof heeft geoordeeld dat uit de
producties waarnaar in de akte wordt verwezen in het geheel niet blijkt dat Combofol
[betrokkene 1] werkzaamheden voor [eiseres] heeft laten verrichten en ook niet dat
daarvoor daadwerkelijk enige vergoeding aan [betrokkene 1] is betaald.
2.14 Middel 3 faalt derhalve in zijn geheel.
2.15 De middelen 4, 5 en 6 zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.8, waarin het hof de
vraag van het tweede lid van art. 479a Rv. heeft beoordeeld hoe hoog de vergoeding
dient te zijn die [eiseres] is verschuldigd. De desbetreffende rechtsoverweging luidt als
volgt:
"Het hof constateert dat [eiseres] ook in hoger beroep meent te kunnen volstaan met
uiterst summiere en vrijblijvende stellingen, kennelijk vanuit de opvatting dat de
stelplicht en bewijslast op [verweerster] rusten. Dit standpunt miskent dat voorzover de
normale regels van stelplicht en bewijslast al zouden gelden in het kader van de
discretionaire bevoegdheid van artikel 479a Rv, op [eiseres] de verplichting rust haar
betwistingen behoorlijk te onderbouwen, zeker waar het gaat om zaken als de inhoud en
omvang van de werkzaamheden welke [eiseres] voor haar verricht. Mede gelet op de
vrijblijvende en wisselende standpunten die [eiseres] in dit verband, steeds zonder
deugdelijke onderbouwing, heeft betrokken, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken
van hetgeen [verweerster] steeds heeft gesteld, te weten: dat [betrokkene 1] via
[eiseres] nog steeds leiding geeft aan een renderende onderneming van enige omvang.
Omdat [betrokkene 1] thans, naar eigen zeggen, geen aandeelhouder van de
onderneming meer is, kan voor het bepalen van de redelijke vergoeding niet worden
aangeknoopt bij het in het verleden door [betrokkene 1] genoten salaris, nu dat was
gebaseerd op het fiscaal minimaal aanvaardbare salaris voor de
directeur/aandeelhouder. Redelijk acht het hof een volledig marktconforme beloning.
Daarvan uitgaande is het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 15.000,- netto
per maand (hetgeen volgens [eiseres] neerkomt op € 325.000,- bruto per jaar) wellicht
te hoog, maar valt mede gelet op de door [eiseres] zijdelings aangestipte algemene
referentiepunten ("salaris hoger dan de Balkenendenorm") en bij gebreke van iedere
concrete aanwijzing die voor dit geval op een ander bedrag wijst, aan te nemen dat een
jaarlijkse beloning van circa € 110.000,- netto redelijk is. Dit betekent dat het hof
[eiseres] zal veroordelen tot maandelijkse betalingen aan [verweerster] van € 9.000,-.
De stelling dat [eiseres] een dergelijke verplichting niet kan dragen moet worden
verworpen. Nog daargelaten dat het onvoldoende gemotiveerd weersproken
uitgangspunt dat [betrokkene 1] geacht wordt via de beheervennootschap [eiseres] ook
de overige ondernemingen te leiden meebrengt dat niet uitsluitend naar de financiële
toestand van die vennootschap moet worden gekeken, heeft [eiseres] nagelaten deze
stelling behoorlijk te adstrueren. Het enige stuk dat zij in dit verband heeft geproduceerd
is een financieel jaarverslag 2007 van onduidelijke status en herkomst, waarvan de
inhoud vooral vragen oproept; zo heeft [eiseres] desgevraagd niet overtuigend kunnen
uitleggen hoe in 2007 sprake kan zijn geweest van een negatieve omzet van 2.6 miljoen
euro."
2.16 Middel 4 is gericht tegen de slotzin waarin het hof heeft overwogen dat [eiseres]
desgevraagd niet overtuigend heeft kunnen uitleggen hoe in 2007 sprake kan zijn
geweest van een negatieve omzet van 2.6 miljoen euro. Volgens het middel is deze zin
onvolledig met als gevolg dat het arrest niet deugdelijk is gemotiveerd. Het middel voert
in dat verband aan dat mr. Brouwer, de advocaat van [eiseres] in de feitelijke instanties,
"zich herinnert" dat het hof tijdens het pleidooi de genoemde vraag heeft gesteld en dat
[eiseres] het volgende antwoord heeft gegeven:
102
"De derde-beslagene heeft een periode gekend waarin grote bedragen werden verdiend
met speculeren op de beurs. Die verdiensten werden gevolgd door nog grotere verliezen,
waarbij een grote schuld aan de bank ontstond. De derde-beslagene werd door haar
bank gedwongen om deze schuld in te lossen. In dat kader werd een schuld ter grootte
van 2.6 miljoen euro betaald, hetgeen als een negatieve omzet geboekt werd."
2.17 De klacht faalt. Nog afgezien van het feit dat het middel niet verwijst naar een
vindplaats in het (zich overigens niet bij de processtukken bevindende) proces-verbaal,
zodat de juistheid van de herinnering van mr. Brouwer niet kan worden geverifieerd, is
de slotzin ingebed in een aantal feitelijke oordelen omtrent het niet voldoen door
[eiseres] aan de stelplicht, uitmondend in het oordeel dat er een financieel jaarverslag
2007 is overgelegd van onduidelijke status en herkomst die verschillende vragen
oproept, waaronder die genoemd in de slotzin. Deze oordelen zijn voldoende begrijpelijk
gemotiveerd.
2.18 Zoals uit het in 2.15 geciteerde begin van rechtsoverweging 4.8 blijkt, is het hof
zijn oordeel begonnen met de constatering dat [eiseres] in hoger beroep meent te
kunnen volstaan met uiterst summiere en vrijblijvende stellingen.
Middel 5 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk en kennelijk onjuist is in het licht van een
aantal stellingen en omstandigheden waarvan het hof kennis droeg(9) en dat het hof op
basis van deze "onbegrijpelijk onjuistheden" ten onrechte de grieven van [eiseres] heeft
verworpen, niet is afgeweken van hetgeen [verweerster] heeft gesteld en een voor
[eiseres] onbetaalbaar bedrag heeft vastgesteld dat zij op de voet van art. 497a Rv.
dient te voldoen.
Het middel verwijst naar de volgende omstandigheden en stellingen:
- [eiseres] heeft steeds verklaard dat "de in art. 479a Rv. bedoelde schuldenaar die om
niet of tegen een onevenredig lage vergoeding geregeld werkzaamheden of diensten
voor de derde-beslagene verricht", in dit geval niet bestaat(10);
- het hof wist dat [betrokkene 1]
1. in 2003 zijn aandelen heeft moeten verkopen(11);
2. tot 1 november 2006 bestuurder was van [eiseres](12) en dat hij vervolgens tot
februari 2008 een gedetacheerde "Geschäftsführer" bij haar was(13);
3. vanaf februari 2008 "de beëindigde onderneming" afwikkelde en daarna nog slechts
de formaliteiten verrichtte die nodig waren(14);
- het hof wist dat [eiseres] van mening was dat het financieel niet zo goed ging met
[betrokkene 1] en [eiseres], die ook nog rekening moest houden met de
concurrentie(15);
- [eiseres] heeft duidelijk gemaakt dat aan het begin van het geding en nog tijdens de
comparitie op 21 mei 2008 bij haar verwarring ontstond over de aard en omvang van
het onder haar gelegde beslag(16);
- [eiseres] heeft steeds bewijs van genoemde stellingen aangeboden.
2.19 Het hof heeft feitelijk geoordeeld dat [eiseres] met betrekking tot de inhoud en
omvang van de werkzaamheden die [betrokkene 1](17) voor haar verricht, vrijblijvende
en wisselende standpunten heeft ingenomen en die steeds niet deugdelijk heeft
onderbouwd. Mede gelet daarop heeft het hof vervolgens geen aanleiding gezien om af
te wijken van de steeds door [verweerster] ingenomen stelling dat [betrokkene 1] via
[eiseres] nog steeds leiding geeft aan een renderende onderneming van enige omvang.
Ook dit oordeel, dat andermaal de stelplicht en de daaraan te stellen motivering betreft,
is feitelijk en voldoende begrijpelijk gemotiveerd, waarbij voorts geldt dat aan
bewijslevering niet wordt toegekomen als een partij niet aan haar stelplicht heeft
voldaan en het hof niet gehouden is op alle verweren in te gaan.
2.20 De slotsom is dat middel 5 faalt.
2.21 Het hof heeft bij het vaststellen van een vergoeding geoordeeld dat het een volledig
marktconforme beloning redelijk acht. Tegen dit oordeel wordt in cassatie geen klacht
103
gericht. Naar het oordeel van het hof dient de marktconforme beloning vervolgens te
worden vastgesteld op een bedrag van ongeveer € 110.000,- per jaar (€ 9.000,- per
maand).
Tegen dat oordeel richt zich middel 6, dat klaagt dat de verwerping door het hof van de
stelling van [eiseres] dat zij niet in staat is om een verplichting van € 9.000,- per maand
te dragen onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen [eiseres] heeft verklaard over haar
financiële draagkracht(18).
2.22 Het middel faalt. Het hof heeft deze stelling onder ogen gezien, doch verworpen
omdat [eiseres] de stelling niet voldoende heeft geadstrueerd. Dit oordeel is feitelijk en
gezien de inhoud van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.
2.23 Middel 7 bouwt uitsluitend voort op de voorgaande middelen en dient het lot
daarvan dan ook te delen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 september
2010, onder 3, in verbinding met het vonnis van de rb. Utrecht van 4 maart 2009, rov.
2.1-2.4.
2 Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het vonnis van de rb. Utrecht van 28
november 2007, onder 1, en het vonnis van 4 maart 2009, onder 1. Zie voor het
procesverloop in hoger beroep het arrest van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats
Arnhem, van 21 september 2010, onder 2.
3 Zie het vonnis van de rb. Utrecht van 4 maart 2009, rov. 3.1.
4 Zie de cva onder 2.
5 De cassatiedagvaarding is op 21 december 2010 uitgebracht.
6 Zie de cva tevens houdende incidentele vordering van 17 oktober 2007, onder 2.
7 Zie over de strekking van de regeling HR 27 juni 1997, LJN ZC2403 (NJ 1997, 650) en
voor een toepassing HR 3 mei 1996, LJN ZC2064 (NJ 1996, 654 m.nt. PAS).
8 Het middel benoemt dit verweer als "het verweer inzake het tijdsverloop".
9 Cassatiedagvaarding, p. 9 onderaan en p. 10.
10 Het middel verwijst naar de cva onder 7, het proces-verbaal van de comparitie van
21 februari 2008 onder 4, de mvg onder 23 en de akte van 10 november 2009 onder 6.
11 Het middel verwijst naar de mvg onder 17.
12 Het middel verwijst naar de cva onder 7 en de akte van 10 november 2009 onder 6.
13 Het middel verwijst naar de akte van 10 november 2009 onder 6 en art. 1 van de
daarbij overgelegde arbeidsovereenkomst.
14 Het middel verwijst naar de akte van 10 november 2009 onder 5.
15 Het middel verwijst naar het proces-verbaal van de comparitie van 21 februari 2008
onder 4 en de pleitnota van mr. Brouwer ten behoeve van de zitting van 19 april 2010
onder 3.4 onder c en d.
16 Het middel verwijst naar het proces-verbaal van de comparitie van 21 februari 2008
onder 2.
17 In het arrest staat: [eiseres]. Ik ervan uit dat dit een verschrijving is en dat het hof
heeft bedoeld: [betrokkene 1].
18 Het middel verwijst naar de pleitnota van mr. Brouwer ten behoeve van de zitting van
19 april 2010, onder 3.4 onder c en d.
104
LJN: BW9244, Hoge Raad , 11/04190
Datum uitspraak: 26-10-2012
Datum publicatie: 26-10-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Arbeidsrecht; art. 7:611, 677 BW. Onmiddellijke opzegging door
werknemer in verband met interne misstanden bij werkgever (bank). Dringende reden?
Doorspelen van vertrouwelijke informatie door werknemer aan cliënt van werkgever
gerechtvaardigd door uit wet- en regelgeving en interne regels en gedragscodes
voortvloeiende verplichtingen? Art. 4:88 Wet financieel toezicht (Wft); art. 167 e.v.
Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo). Vordering op de voet van art.
843a Rv.
Vindplaats(en): JAR 2012, 313 m. nt. mr. I.J. de Laat
JBPr 2013, 6 m. nt. mr. J. Ekelmans
JOR 2013, 30 m. nt. mr. T.S. Jansen
NJB 2012, 2254
RAR 2013, 14
Rechtspraak.nl
RF 2013, 11
RvdW 2012, 1341
Uitspraak
26 oktober 2012
Eerste Kamer
11/04190
DV/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
THEODOOR GILISSEN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en TGB.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 998130 CV EXPL 08-33918 van de kantonrechter te
Amsterdam van 19 maart 2009 en 11 februari 2010;
b. het arrest in de zaak 200.070.341/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juni
2011.
105
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
TGB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en voor TGB door mr. S.F. Sagel,
advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van 1 juli 2001 tot 19 september 2008 bij (een rechtsvoorganger van) TGB
in dienst geweest, laatstelijk in de functie van "private banker advisory". In die
hoedanigheid was [eiser] onder meer contactpersoon voor de cliënt van TGB, genaamd
[betrokkene 1].
(ii) Het laatstgenoten salaris van [eiser] bedroeg € 5.783,42 bruto per maand, te
vermeerderen met vakantietoeslag en een bonusregeling. Tussen partijen is een
"retentieregeling" afgesproken die, kort gezegd, inhoudt dat [eiser] aanspraak heeft op
een bonus van € 50.000,-- als hij op 1 januari 2009 nog bij TGB in dienst is. Een deel
(tranche) van de bonus is al eerder betaalbaar gesteld, waarbij partijen zijn
overeengekomen: "indien het dienstverband met TGB eindigt vóór 1 januari 2009 maar
nadat u reeds een of meer tranches hebt ontvangen, bent u gehouden de reeds
ontvangen tranches bruto aan TGB te retourneren."
(iii) [Eiser] heeft de arbeidsovereenkomst op 5 september 2008 bij e-mail opgezegd
tegen de datum waarop zijn vakantiedagen zouden zijn opgenomen.
De e-mail van [eiser] van 5 september 2008 luidt:
"Heren,
Volgend op de vergadering die gisteren heeft plaatsgevonden (met advocaten Laumen,
PMOL, PMAL, LDEN, FSCH en ik) rond 14:30 uur en na zorgvuldige afweging sindsdien,
zijn mij een aantal zaken duidelijk geworden:
* Zoals aangegeven door de advocaten Laumen tijdens deze vergadering, zijn in het
dossier [betrokkene 1] door de bank vele regels en voorschriften overtreden.
Zoals helder aangegeven door Laumen betreft het hier overtredingen door TGB m.b.t.
tot de kredietverlening en effectendiensten specifiek op het gebied van margin en
bevoorschotting, cliëntdossiers, 'know-your-customer' en administratieve processen. Ook
is duidelijk geworden dat noch in het verleden, noch na introductie MIFID, [betrokkene
1] als een professionele cliënt aangemerkt wordt.
* De enige 'uitweg' voor de bank is naar oordeel van de advocaten dat margintekorten in
het verleden altijd onderdeel waren van een weloverwogen kredietovereenkomst en dat
die kredietovereenkomst nu 'aangescherpt' moet worden. Iedereen is ermee bekend dat
er momenteel geen specifieke kredietovereenkomst voor dat doel aanwezig is tussen
TGB en [betrokkene 1], maar slechts een warehousingovereenkomst en dit betekent dan
ook dat voor de zoveelste keer in dit dossier de feiten verdraaid zullen gaan worden (zie
attachments).
* Op morele en ethische gronden moet ik aangeven dat dit voor mij onacceptabel is. Ik
heb in deze zaak altijd de waarheid gesproken en het is mijn intentie om dat in de
toekomst ook te doen.
Ik vrees dat wanneer dit dossier uiteindelijk toch nog voor een rechter belandt, ik in een
situatie gedwongen zal worden de positie van TGB te verdedigen door onwaarheden te
vertellen.
* De manier waarop deze zaak zich de afgelopen dagen heeft ontwikkeld, heeft duidelijk
gemaakt dat er binnen TGB naar een zondebok wordt gezocht.
106
[Betrokkene 2] heeft meerdere malen aangegeven zich niet verantwoordelijk te voelen
voor dit dossier (wat nog eens bevestigd werd door zijn afwezigheid bij de vergadering
met zijn geprefereerde advocaten gisteren) en opmerkingen van [betrokkene 2] aan
mijn adres doen mij geloven dat ik in dat opzicht de uitverkoren persoon ben zoals ik
gisteren ook nog eens aan mijn leidinggevende heb aangegeven.
Ik vind dat, gegeven alles wat er is gebeurd, volstrekt onterecht en dit leidt tot een
dusdanig ongezonde vorm van stress in mijn persoonlijk leven dat ik niet langer
fatsoenlijk kan functioneren.
Ik dien dan ook per ommegaande mijn ontslag in en ben niet langer bereidwillig om nog
op de bank te verschijnen. Wat mij betreft eindigt mijn dienstverband direct volgend op
de vakantiedagen die mij nog toekomen. Van de aantrekkingskracht van de corporate
values van TGB die mij in het verleden zo aanspraken is op dit moment weinig meer
over.
Ik wil in ieder geval niet langer een struikelblok zijn voor de bank zodat zij deze affaire
kan voortzetten zoals ze dat wil.
Vanzelfsprekend behoud ik me wel alle rechten voor om welke actie dan ook in de
toekomst te nemen die ik nodig acht. Het spijt me verschrikkelijk dat mijn achtjarig
dienstverband met TGB op deze manier moet eindigen, maar ik zie gegeven de
omstandigheden geen andere optie.
Groet,
P.S.: een getekend exemplaar van deze email zal zo spoedig mogelijk bij
personeelszaken bezorgd worden."
(iv) [Eiser] heeft een zogenoemde BCC-kopie van deze e-mail gezonden naar de
gemachtigde van [betrokkene 1].
(v) [Betrokkene 1] heeft een procedure tegen (onder meer) TGB aanhangig gemaakt.
Daarin is onder meer schadevergoeding gevorderd in verband met het (volgens
[betrokkene 1]) door TGB toerekenbaar tekortschieten in de uitvoering van de
effectenbemiddelingovereenkomst tussen hem en (de rechtsvoorganger van) TGB. Ook
is een verklaring voor recht gevorderd dat [betrokkene 1] niet aansprakelijk is voor het
ontstane tekort op zijn rekening (van ongeveer € 4,5 miljoen).
(vi) De arbeidsovereenkomst tussen partijen is als gevolg van de opzegging door [eiser]
van 5 september 2008, geëindigd op 19 september 2008.
Deze opzegging dient te worden aangemerkt als een ontslag op staande voet.
(vii) [Eiser] heeft op 30 oktober 2008 de enig aandeelhouder van TGB (KBL European
Private Bankers S.A., hierna: KBL) en op 11 november 2008 de aandeelhouder van KBL
(KBC Group N.V., hierna: KBC) over de door hem aan TGB verweten misstanden
ingelicht. Ook heeft hij de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) ingelicht.
3.2. Voor zover in cassatie nog van belang is tussen partijen in geschil of [eiser] recht
heeft op de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde bonus, op schadevergoeding en op
verkrijging van een integriteitsverklaring.
3.3. De kantonrechter heeft geoordeeld dat met de handelwijze van [eiser] - het
doorspelen van vertrouwelijke informatie aan [betrokkene 1] - niet een zwaarwegend
publiek belang gediend kan zijn, doch veeleer (uitsluitend) het belang van [betrokkene
1]. Daarom komt [eiser] niet de bescherming van een klokkenluider toe.
Volgens de kantonrechter heeft [eiser] zich jegens TGB niet als een goed werknemer
gedragen. De kantonrechter heeft op die grond (onder meer) de vorderingen van [eiser]
afgewezen en hem veroordeeld tot terugbetaling aan TGB van het reeds ontvangen
gedeelte van de retentiebonus.
3.4 Voor zover in cassatie van belang heeft het hof het vonnis van de kantonrechter
bekrachtigd en heeft het de hiervoor in 3.2 vermelde vorderingen van [eiser] afgewezen
voor zover zij eerst in hoger beroep waren ingesteld. Samengevat heeft het hof daartoe
het volgende overwogen. [Eiser] heeft de op hem rustende geheimhoudingsverplichting
geschonden door vertrouwelijke gegevens van TGB ter beschikking te stellen aan
107
[betrokkene 1]. Voor die schending kan geen rechtvaardiging worden gevonden in de
door [eiser] gestelde omstandigheden (rov. 3.7.2). [Eiser] heeft de door hem gestelde
misstand niet gemeld bij een leidinggevende of andere competente functionaris binnen
de organisatie van TGB, dan wel bij de (indirecte) aandeelhouders van TGB, alvorens de
hem als werknemer passende loyaliteit en discretie tegenover zijn werkgever te laten
varen en het geheimhoudingsbeding te schenden (rov. 3.7.4).
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat met de handelwijze van
[eiser] niet een zwaarwegend publiek belang is gediend (rov. 3.7.5).
De door [eiser] gegeven redenen voor zijn ontslag op staande voet leveren geen
dringende reden voor dat ontslag op, ook niet indien die redenen worden bezien tegen
de achtergrond van de algemene toelichting die [eiser] op zijn grieven en vorderingen
heeft gegeven (rov. 3.13.4). Ook rechtvaardigen de door [eiser] gestelde feiten en
omstandigheden niet de conclusie dat TGB jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld,
dan wel niet heeft gehandeld als goed werkgever (rov. 3.13.5).
De vraag of TGB daadwerkelijk jegens [betrokkene 1] heeft gehandeld in strijd met de
Wet financieel toezicht en andere regelgeving behoeft volgens het hof in de onderhavige
procedure niet te worden beantwoord (rov. 3.7.6).
3.5.1 Bij de beoordeling van onderdeel 1 wordt het volgende vooropgesteld. De in art.
7:611 BW neergelegde verplichting van een werknemer om zich als een goed werknemer
te gedragen brengt mee dat hij, zoals ook het hof in rov. 3.7.4 heeft overwogen, in
beginsel tegenover zijn werkgever is gehouden tot discretie en loyaliteit. Dit geldt ook
indien de werknemer van mening is dat binnen de organisatie sprake is van een
misstand die in het algemeen belang dient te worden bestreden.
Voor zover het hof in rov. 3.7.2 - 3.7.5 tot uitdrukking heeft gebracht dat [eiser] zich in
beginsel niet als een goed werknemer heeft gedragen door op 5 september 2008
vertrouwelijke informatie ter beschikking te stellen aan [betrokkene 1] hoewel ter
bestrijding van de door [eiser] gestelde misstand ook andere, voor zijn werkgever
minder schadelijke, wegen openstonden, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste
rechtsopvatting. Behoudens hetgeen hierna onder 3.5.2 - 3.5.5 wordt overwogen is dit
oordeel ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5.2 De onderdelen 1b en 1c van het middel klagen dat het hof heeft miskend dat
[eiser] met zijn handelwijze heeft voldaan aan de verplichtingen die voor hem
voortvloeien uit wet- en regelgeving en uit binnen TGB geldende regels en
gedragscodes. [Eiser] wijst daartoe op art. 4:88 Wet financieel toezicht (Wft), dat
voorschrijft dat beleggingsinstellingen en hun werknemers cliënten op de hoogte moeten
stellen van belangenconflicten, en op de uitwerking daarvan in
art. 167 e.v. Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo). Onder verwijzing
naar vindplaatsen in de gedingstukken betogen de onderdelen voorts dat [eiser] voor
het hof heeft aangevoerd dat uit het Compliance Handboek van TGB voortvloeit dat de
werknemers zich moeten houden aan de toepasselijke wet- en regelgeving, dat zij niet
mogen meewerken aan overtreding daarvan of aan onethisch gedrag, dat het belang van
de professional ondergeschikt is aan het belang van de cliënt en dat de bescherming van
het belang van de cliënt onder omstandigheden kan meebrengen dat gedragingen van
de werknemer die normaal gesproken ongeoorloofd zouden zijn, toch gerechtvaardigd
zijn. Eveneens met zodanige verwijzing betogen de onderdelen dat de nadere
complianceregels voor accountmanagers van TGB onder meer voorschrijven dat de cliënt
op de hoogte moet worden gebracht van een tegengesteld belang en dat de cliënt eerlijk
behandeld wordt.
3.5.3 Bij de beoordeling van deze klachten moet veronderstellenderwijs - nu het hof dit
in het midden heeft gelaten - worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van
[eiser] betreffende de handelwijze van TGB en de omstandigheden waaronder [eiser]
heeft gehandeld. Het hof heeft die stellingen weergegeven in rov. 3.5.1 - 3.5.5. Kort
samengevat komen deze stellingen erop neer dat TGB een margin call heeft gedaan
waartegen [betrokkene 1] heeft geprotesteerd, waarna een intern onderzoek werd
108
ingesteld en werd geconstateerd dat TGB ernstig was tekortgeschoten in haar
verplichtingen jegens [betrokkene 1], dat TGB de margin call in strijd met de wet heeft
ingetrokken, dat [eiser] uit een gesprek met twee directieleden bleek dat TGB hem - ten
onrechte - verantwoordelijk wilde houden voor fouten in het dossier-[betrokkene 1], dat
TGB voornemens was om [betrokkene 1] een vaststellingsovereenkomst, die een finale
regeling inhield, te laten ondertekenen zonder de tekortkomingen van TGB aan
[betrokkene 1] te melden, dat een van de directieleden heeft voorgesteld een transactie
op naam van [betrokkene 1] te fingeren en dat ook de mogelijkheid is besproken met
terugwerkende kracht een kredietfaciliteit met [betrokkene 1] overeen te komen, dat
[eiser] de transacties zou moeten uitvoeren, dat ten onrechte bepaalde documenten niet
aan [betrokkene 1] zijn verstrekt en dat melding van het belangenconflict aan
[betrokkene 1] nodig was om te voorkomen dat [betrokkene 1] zou worden benadeeld.
3.5.4 De klachten zijn gegrond voor zover die het hof verwijten niet te zijn ingegaan op
het betoog van [eiser] dat zijn handelswijze strookt met de hiervoor in 3.5.2 vermelde
interne regels. Die regels - waarvan de toepasselijkheid door TGB niet is weersproken -
moeten in de kennelijke, en door het hof niet onjuist bevonden, opvatting van [eiser]
aldus worden verstaan dat zij ertoe strekken het belang van de organisatie in gevallen
als het onderhavige ondergeschikt te maken aan het belang van de cliënt, en
gedragingen van de werknemer ter bescherming van dat laatste belang in die gevallen
gerechtvaardigd te doen zijn, waar zij normaal gesproken ongeoorloofd zouden zijn.
Hiervan uitgaande valt zonder toelichting, die het hof niet heeft gegeven, niet in te zien
waarom de loyaliteit en discretie tegenover TGB ook onder de door [eiser] gestelde
omstandigheden zouden vergen dat [eiser] de misstand meldt bij een functionaris
binnen TGB, bij KBL en KBC dan wel bij de AFM en niet - eerst - bij de cliënt. Wat betreft
de door het hof gestelde eis van melding bij een functionaris binnen TGB dient hierbij in
aanmerking te worden genomen dat de door [eiser] gestelde misstand betrekking heeft
op directieleden van TGB, dus op de hoogste functionarissen binnen de organisatie.
Daarvan uitgaande valt niet in te zien dat een melding bij een functionaris van TGB enig
effect zou hebben gehad. Het hof heeft zijn uitspraak derhalve ontoereikend
gemotiveerd.
3.5.5 Wat betreft het voorts in de klachten van onderdeel 1b en 1c besloten liggende
betoog dat art. 4:88 Wft of art. 167 e.v. Bgfo een rechtvaardiging voor [eiser]'
handelwijze opleveren, is het volgende van belang.
Art. 4:88 Wft vormt de implementatie in de Nederlandse wet van Europese richtlijnen en
art. 167 e.v. Bgfo bevatten regels ter uitvoering van art. 4:88 Wft.
De klachten stellen de vraag aan de orde of in het onderhavige geval sprake is geweest
van een belangenconflict tussen een beleggingsonderneming en haar cliënt als bedoeld
in art. 4:88 lid 2 Wft en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of art. 4:88
lid 1 dan wel lid 2 Wft een wettelijke grondslag kan bieden voor de handelwijze van
[eiser]. Of deze vragen bevestigend of ontkennend moeten worden beantwoord is niet
boven redelijke twijfel verheven. Dit zou noodzaken tot het stellen van prejudiciële
vragen aan het HvJEU betreffende de uitleg van de eerderbedoelde richtlijnen. Nu in de
onderhavige zaak niet is vastgesteld in hoeverre de hiervoor in 3.5.3 weergegeven
stellingen van [eiser] juist zijn, is thans geen sprake van een voldoende vaststaand
feitelijk complex dat het stellen van zodanige prejudiciële vragen mogelijk maakt of
rechtvaardigt. Indien het verwijzingshof na beoordeling van de feitelijke stellingen van
[eiser] oordeelt dat de hiervoor in 3.5.2 genoemde interne regels geen toereikende
grondslag bieden voor diens handelen, zal het alsnog moeten beoordelen of art. 4:88
Wft, al dan niet in samenhang met art. 167 e.v. Bgfo, een zodanige grondslag biedt.
3.5.6 Onderdeel 1 behoeft voor het overige geen behandeling.
3.6 De onderdelen 2a en 2b zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.13.4 dat
de door [eiser] voor zijn ontslag gegeven reden geen dringende reden voor ontslag op
staande voet kan opleveren, ook niet indien deze wordt bezien tegen de achtergrond van
109
de algemene toelichting die [eiser] heeft gegeven. Het hof heeft daarbij overwogen dat
het na een dienstverband van ruim zeven jaar op de weg van [eiser] had gelegen om
eerst TGB op de hoogte te stellen van zijn bezwaren, met de mededeling dat hij
medewerking zou weigeren aan handelingen die hij onacceptabel vond en dat hij een
einde aan het dienstverband zou maken als TGB op de gekozen weg zou doorgaan en
hem daarbij zou betrekken.
De onderdelen slagen. Onder de hiervoor in 3.5.3 weergegeven, door [eiser] gestelde
omstandigheden valt zonder nadere redengeving, die ontbreekt, niet in te zien waarom
het op de weg van [eiser] had gelegen om TGB eerst nog te waarschuwen voor
ontslagname als TGB op de gekozen weg zou doorgaan en [eiser] daarbij zou betrekken,
en waarom [eiser] zonder zo'n waarschuwing te hebben gegeven geen gegronde reden
had voor onmiddellijke beëindiging van zijn dienstverband met TGB.
3.7 Het bovenstaande brengt mee dat ook onderdeel 3 slaagt. Onderdeel 2 behoeft voor
het overige geen behandeling.
3.8.1 [Eiser] heeft in hoger beroep voorts - voor zover in cassatie van belang - op de
voet van art. 843a Rv afgifte door TGB gevorderd van alle correspondentie tussen TGB
en de AFM naar aanleiding van het "dossier [betrokkene 1]". Het hof heeft deze
vordering afgewezen.
Volgens het hof zijn de stukken onvoldoende bepaald en kunnen zij niet worden
aangemerkt als stukken aangaande een rechtsbetrekking waarbij [eiser] partij is (rov.
5.2). De onderdelen 4a en 4b keren zich tegen deze beide oordelen.
3.8.2 Onderdeel 4a is gegrond. Nu [eiser] bij de AFM melding heeft gedaan van de door
hem gesignaleerde misstand, is er een redelijke grond voor de veronderstelling dat de
AFM bij TGB een onderzoek heeft ingesteld, althans dat in dit verband enige
correspondentie is gewisseld. De vordering heeft betrekking op een onderwerp dat
nauwkeurig is afgebakend door omschrijving van het dossier en het noemen van de bij
de stukken betrokken personen en instanties.
Daarmee zijn de bescheiden waarvan afschrift wordt gevorderd voldoende concreet in de
vordering aangewezen om te worden aangemerkt als "bepaald" in de zin van art. 843a
Rv. De omstandigheid dat de bescheiden niet individueel omschreven zijn doet hieraan
niet af, nu zij [eiser] niet bekend waren.
3.8.3 Ook onderdeel 4b treft doel. De omstandigheden (a) dat de melding van [eiser]
aan de AFM aanleiding kan hebben gegeven tot het opstellen van de bescheiden waarvan
afschrift wordt gevorderd, (b) dat [eiser] als werknemer van TGB betrokken is geweest
bij het onderwerp van die melding en (c) dat dit onderwerp van de melding aan de AFM
in het onderhavige geding tussen [eiser] en TGB centraal staat, geven, in onderlinge
samenhang bezien, voldoende grond voor het oordeel dat de bescheiden waarvan
afschrift wordt gevorderd zien op een rechtsbetrekking waarbij (ook) [eiser] partij is in
de zin van art. 843a Rv.
3.8.4 Na verwijzing dient zo nodig te worden bepaald of, en zo ja in welke omvang, de
stukken bestaan waarvan [eiser] afschrift vordert. Indien en voor zover TGB het bestaan
van die stukken ontkent, draagt [eiser] in beginsel de bewijslast van zijn stelling van het
tegendeel.
Opmerking verdient nog dat de stukken waarvan afschrift is gevorderd ook na verwijzing
van belang kunnen zijn voor het bewijs van de door [eiser] gestelde en door TGB
betwiste misstand, nu het hof aan beoordeling van dit geschilpunt niet is toegekomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juni 2011;
110
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt TGB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [eiser] begroot op € 881,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 26 oktober 2012.
Conclusie
11/04190
mr. J. Spier
Zitting 15 juni 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Theodoor Gilissen Bankiers N.V.
(hierna: TGB)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
1.2 [Eiser] is van 1 juli 2001 tot 19 september 2008 bij (een rechtsvoorganger van) TGB
in dienst geweest; aanvankelijk als technisch analist, laatstelijk in de functie van 'private
banker advisory'. [Eiser] "bediende" onder meer de "klant" [betrokkene 1].
1.3 Het laatstgenoten salaris van [eiser] bedroeg € 5.783,42 bruto per maand, te
vermeerderen met vakantietoeslag en een bonusregeling. Tussen partijen is een
"retentieregeling" afgesproken die, kort gezegd, inhoudt dat [eiser] aanspraak heeft op
een bonus van € 50.000 als hij op 1 januari 2009 nog bij TGB in dienst is. Een deel
(tranche) van de bonus is al eerder betaalbaar gesteld, waarbij partijen zijn
overeengekomen: "indien het dienstverband met TGB eindigt vóór 1 januari 2009 maar
nadat u reeds een of meer tranches hebt ontvangen, bent u gehouden de reeds
ontvangen tranches bruto aan TGB te retourneren."
1.4 [Eiser] heeft de arbeidsovereenkomst op 5 september 2008 bij e-mail opgezegd
tegen de datum waarop zijn vakantiedagen zouden zijn opgenomen. De e-mail van
[eiser] van 5 september 2008 luidt:
"Heren,
Volgend op de vergadering die gisteren heeft plaatsgevonden (met advocaten Laumen,
PMOL, PMAL, LDEN, FSCH en ik) rond 14:30 uur en na zorgvuldige afweging sindsdien,
zijn mij een aantal zaken duidelijk geworden:
* Zoals aangegeven door de advocaten Laumen tijdens deze vergadering, zijn in het
dossier [betrokkene 1] door de bank vele regels en voorschriften overtreden. Zoals
helder aangeven door Laumen betreft het hier overtredingen door TGB m.b.t. tot de
kredietverlening en effectendiensten specifiek op het gebied van margin en
bevoorschotting, cliëntdossiers, 'know-your-customer' en administratieve processen. Ook
is duidelijk geworden dat noch in het verleden, noch na introductie MIFID, [betrokkene
1] als een professionele cliënt aangemerkt wordt.
* De enige 'uitweg' voor de bank is naar oordeel van de advocaten dat margintekorten in
het verleden altijd onderdeel waren van een wel overwogen kredietovereenkomst en dat
111
die kredietovereenkomst nu 'aangescherpt' moet worden. Iedereen is ermee bekend dat
er momenteel geen specifieke kredietovereenkomst voor dat doel aanwezig is tussen
TGB en [betrokkene 1], maar slechts een warehousingovereenkomst en dit betekent dan
ook dat voor de zoveelste keer in dit dossier de feiten verdraaid zullen gaan worden (zie
attachements).
* Op morele en ethische gronden moet ik aangeven dat dit voor mij onacceptabel is. Ik
heb in deze zaak altijd de waarheid gesproken en het is mijn intentie om dat in de
toekomst ook te doen. Ik vrees dat wanneer dit dossier uiteindelijk toch nog voor een
rechter belandt, ik in een situatie gedwongen zal worden de positie van TGB te
verdedigen door onwaarheden te vertellen.
* De manier waarop deze zaak zich de afgelopen dagen heeft ontwikkeld, heeft duidelijk
gemaakt dat er binnen TGB naar een zondebok wordt gezocht. [Betrokkene 2] heeft
meerdere malen aangegeven zich niet verantwoordelijk te voelen voor dit dossier (wat
nog eens bevestigd werd door zijn afwezigheid bij de vergadering met zijn geprefereerde
advocaten gisteren) en opmerkingen van [betrokkene 2] aan mijn adres doen mij
geloven dat ik in dat opzicht de uitverkoren persoon ben zoals ik gisteren ook nog eens
aan mijn leidinggevende heb aangegeven. Ik vind dat, gegeven alles wat er is gebeurd,
volstrekt onterecht en dit leidt tot een dusdanig ongezonde vorm van stress in mijn
persoonlijk leven dat ik niet langer fatsoenlijk kan functioneren.
Ik dien dan ook per ommegaande mijn ontslag in en ben niet langer bereidwillig om nog
op de bank te verschijnen. Wat mij betreft eindigt mijn dienstverband direct volgend op
de vakantiedagen die mij nog toekomen. Van de aantrekkingskracht van de corporate
values van TGB die mij in het verleden zo aanspraken is op dit moment weinig meer
over. Ik wil in ieder geval niet langer een struikelblok zijn voor de bank zodat zij deze
affaire kan voortzetten zoals ze dat wil. Vanzelfsprekend behoud ik me wel alle rechten
voor om welke actie dan ook in de toekomst te nemen die ik nodig acht. Het spijt me
verschrikkelijk dat mijn achtjarig dienstverband met TGB op deze manier moet eindigen,
maar ik zie gegeven de omstandigheden geen andere optie.
Groet,
P.S.: een getekend exemplaar van deze email zal zo spoedig mogelijk bij
personeelszaken bezorgd worden."
1.5 Bij e-mail van 15 september 2008 heeft [eiser] aan TGB bericht:
"Ik ben vrij om informatie te verstrekken aan iedere partij die dat wil. Ook ben ik vrij om
met welk medium dan ook te communiceren over het [betrokkene 1]-dossier of elk
ander dossier waarvan ik denk dat TGB de regels heeft overtreden."
1.6 In de brief van 21 november 2008 heeft [eiser] aan TGB geschreven:
"Ik ben het er volledig mee eens dat mijn dienstverband met TGB zo snel mogelijk
beëindigd moet worden en wil u eraan herinneren dat ik van u geen salaris heb
ontvangen over de maanden oktober en november."
1.7 Bij dagvaarding van 20 november 2008 heeft [betrokkene 1] een procedure tegen
(onder meer) TGB aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Amsterdam. Daarin wordt onder
meer schadevergoeding gevorderd in verband met het (volgens [betrokkene 1]) door
TGB toerekenbaar tekortschieten in de uitvoering van de
effectenbemiddelingovereenkomst tussen hem en (de rechtsvoorganger van) TGB. Ook
wordt een verklaring voor recht gevorderd dat [betrokkene 1] niet aansprakelijk is voor
het ontstane tekort op de rekening (van ongeveer € 4,5 miljoen).
1.7 Bij beschikking van 30 maart 2009 heeft de Kantonrechter Amsterdam de
arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover komt vast te staan dat deze nog
bestaat, ontbonden met ingang van 1 april 2009.
1.8 Tussen partijen is niet meer in geschil dat de arbeidsovereenkomst, als gevolg van
de opzegging door [eiser] van 5 september 2008, is geëindigd op 19 september 2008 en
dat deze opzegging rechtens valt aan te merken als een ontslag op staande voet.(2)
112
2. Procesverloop
2.1 TGB heeft [eiser] op 28 oktober 2008 gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam,
sector kanton. TGB heeft onder meer gesteld dat [eiser] de op hem rustende
geheimhoudingsverplichtingen heeft geschonden door vertrouwelijke informatie door te
geven aan [betrokkene 1]. TGB heeft diverse verboden, bevelen en verklaringen voor
recht gevorderd en voorts betaling van schadevergoeding op te maken bij staat,
terugbetaling van een ten onrechte ontvangen retentiebonus en, voorwaardelijk,
veroordeling van [eiser] tot betaling van het bedrag waartoe TGB mocht worden
veroordeeld in de onder 1.7 genoemde procedure, aanhangig gemaakt door [betrokkene
1], een en ander met nevenvorderingen.
2.2.1 [Eiser] heeft tegen de vorderingen, kort gezegd, aangevoerd dat hij een misstand
bij TGB aan de kaak heeft gesteld, dat interne meldingen geen resultaat hadden en dat
hij daardoor wel tot externe melding moest overgaan. Hij heeft daarbij zorgvuldig
gehandeld en hij verdient als te goeder trouw handelende klokkenluider bescherming
(zie uitvoeriger rov. 10-13 van het vonnis in prima van 11 februari 2010).
2.2.2 [Eiser] heeft tevens verscheidene reconventionele vorderingen ingesteld (zie het
vonnis van de Kantonrechter van 11 februari 2010, rov. 13).
2.3 De Kantonrechter heeft bij vonnis van 11 februari 2010 de vorderingen van TGB (in
conventie) goeddeels toegewezen. De Kantonrechter heeft voor recht verklaard dat
[eiser] de geheimhoudingsverplichtingen uit de arbeidsovereenkomst heeft geschonden,
dat [eiser] niet als goed werknemer gehandeld heeft en dat [eiser] jegens TGB
onrechtmatig gehandeld heeft. Daarnaast heeft de Kantonrechter [eiser] onder meer
veroordeeld tot (terug)betaling aan TGB van € 29.860,38 aan retentiebonus en tot
betaling van schadevergoeding aan TGB, nader op te maken bij staat. De vorderingen
van [eiser] (in reconventie) zijn door de Kantonrechter afgewezen.
2.4 [Eiser] heeft tegen het vonnis van de Kantonrechter hoger beroep ingesteld. [Eiser]
heeft in hoger beroep (in het geding in reconventie) onder meer gevorderd dat voor
recht wordt verklaard dat TGB hem een dringende reden voor ontslag heeft gegeven,
dan wel jegens hem onrechtmatig of niet als goed werkgever gehandeld heeft, dat TGB
veroordeeld wordt tot betaling van schadevergoeding, dat voor recht wordt verklaard dat
hij het reeds betaalde deel van de retentiebonus mag behouden, dat TGB veroordeeld
wordt tot betaling van het resterende deel van de retentiebonus en dat TGB veroordeeld
wordt tot verstrekking aan [eiser] van een in de gebruikelijke bewoordingen gestelde en
ongeclausuleerde integriteitsverklaring. Voorts heeft hij bij memorie van grieven
incidentele vorderingen ingesteld op grond van art. 843a Rv en art. 223 Rv.
2.5.1 Het Hof heeft in zijn arrest van 14 juni 2011 in rov. 3.5.2 - 3.5.6 het betoog van
[eiser] samengevat. Het Hof heeft ten gronde geoordeeld dat [eiser] het contractuele
geheimhoudingsbeding heeft geschonden door vertrouwelijke gegevens van TGB ter
beschikking te stellen aan [betrokkene 1] en dat voor die schending geen
rechtvaardiging kan worden gevonden in de door [eiser] gestelde omstandigheden (zie
rov. 3.7.2). Het Hof oordeelt voorts onder meer dat de redenen die [eiser] gegeven
heeft voor zijn ontslag op staande voet geen dringende reden voor dat ontslag
opleveren, ook niet indien die redenen worden bezien tegen de achtergrond van de
algemene toelichting die [eiser] op zijn grieven en vorderingen heeft gegeven (zie rov.
3.13.4). De veroordeling van [eiser] tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij
staat, kan echter niet in stand blijven (zie rov. 3.9.7). De door [eiser] in hoger beroep
ingestelde incidentele vorderingen komen naar 's Hofs oordeel niet voor toewijzing in
aanmerking (zie rov. 5.2 en 5.4). De vraag of TGB jegens [betrokkene 1] daadwerkelijk
heeft gehandeld in strijd met de Wft en andere regelgeving, behoeft naar 's Hofs oordeel
in de onderhavige procedure niet beantwoord te worden (zie rov. 3.7.6).
113
2.5.2 Het Hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover [eiser] daarbij in
conventie is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. Het
heeft vervolgens, in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vordering afgewezen. Voor het
overige is het bestreden vonnis bekrachtigd. Het door [eiser] in hoger beroep meer of
anders gevorderde is afgewezen.
2.6 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.(3) TGB heeft geconcludeerd tot
verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna nog is gere-
en dupliceerd.
2.7 Ik veroorloof mij aan te stippen dat de wijze waarop beide partijen hebben gemeend
hun (incomplete) procesdossiers te moeten inleveren kennisneming daarvan erg moeilijk
maakt. In de heel dikke stapels papier, in het B-dossier op knullige wijze bijeengehouden
met metalen staafjes, zijn de talloze producties waarop beroep wordt gedaan slechts
met grote moeite te vinden.(4) De afzonderlijke processtukken in het B-dossier vallen
steeds uit elkaar wanneer men daarin gaat zoeken. De stukken in het A-dossier vallen bij
lezing weliswaar niet uit elkaar, maar ze zijn nog ontoegankelijker dan die in het B-
dossier omdat de dikke stapels papier, geproduceerd in feitelijke aanleg, zijn verdeeld in
twee stapels die ieder met twee plastic draadjes bijeen zijn gebonden, zodat het niet
alleen zoeken is naar de afzonderlijke producties, maar ook naar de afzonderlijke
conclusies, memories e.t.q. Het zou het werk van wederpartijen, Raad en Parket zeer
ten goede komen wanneer Uw Raad een helder signaal zou willen afgeven dat een
dergelijke wijze van aanleveren in de toekomst ware te vermijden.
3. Wat er nog van de zaak over is
3.1 De Kantonrechter heeft de onder 2.1 genoemde voorwaardelijke vordering
afgewezen omdat zij aan de orde kan komen in het kader van de schadestaatprocedure
(rov. 23 van het vonnis van 11 februari 2010). Het Hof heeft de vordering tot betaling
van schade, op te maken bij staat, afgewezen.
3.2 Bij deze stand van zaken lijkt het financiële belang van deze zaak betrekkelijk
beperkt geworden. Los van de "rententiebonus" (in conventie ruim € 33.000 en in
reconventie ruim € 16.000) en na te bespreken vordering gaat het, naast de onder 3.3.
te noemen vorderingen, vooral om de door [eiser] gevorderde integriteitsverklaring die
voor hem allicht heel belangrijk is (om een andere baan in dezelfde tak van bedrijvigheid
te vinden), terwijl heel goed voorstelbaar is dat hij diep is geraakt door de gang van
zaken wanneer de door hem uitvoerig geponeerde stellingen in essentie juist zouden
zijn.
3.3 Als ik het goed begrijp dan heeft [eiser] tevens volledige schadevergoeding
gevorderd op de voet van art. 7:677 lid 3 en 4 BW,(5) mitsgaders een vergoeding voor
immateriële schade (waaronder aantasting van goede naam) ten belope van € 50.000.
Deze vordering is door het Hof afgewezen.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1.1 Onderdeel 1 richt zich tegen 's Hofs oordeel (in rov. 3.7.2 t/m 3.7.6) dat [eiser]
het geheimhoudingsbeding uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met TGB heeft
geschonden door vertrouwelijke gegevens van TGB aan [betrokkene 1] ter beschikking
te stellen en dat daarvoor geen rechtvaardiging kan worden gevonden in de door [eiser]
in dit geding geschetste omstandigheden.
4.1.2 De bestreden rechtsoverwegingen luiden:
"3.7.2 Het hof is van oordeel dat [eiser] het contractuele geheimhoudingsbeding heeft
geschonden door vertrouwelijke gegevens van TGB ter beschikking te stellen aan
114
[betrokkene 1] en dat daarvoor geen rechtvaardiging kan worden gevonden in de door
hem geschetste omstandigheden. Daartoe is het volgende redengevend.
3.7.3 De e-mails van [eiser] van 27 augustus 2008 en 2 september 2008 aan de directie
van TGB kunnen niet worden aangemerkt als een interne melding van een door [eiser]
geconstateerde misstand. Dit geldt reeds omdat uit de stellingen van [eiser] blijkt dat de
misstand die hij stelt aan te kaarten, door hem pas onder ogen is gezien op 3 september
2008 (pleitnota, nr 25). [Eiser] heeft erkend dat hij een zogenoemde blind carbon copy
(BCC) van zijn e-mail van 5 september 2008 heeft gestuurd naar de gemachtigde van
[betrokkene 1] (mvg, nr 30). In die e-mail gaf hij zijn visie op de gang van zaken rond
het met [betrokkene 1] gerezen conflict als reden voor het door hem bij die brief
genomen ontslag. Voor zover [eiser] de inhoud van deze e-mail heeft aangemerkt als
een interne melding van de gestelde misstand, staat - wat daar verder ook van zij - vast
dat hij door deze e-mail mede (BCC) te sturen naar de gemachtigde van [betrokkene 1]
reeds naar buiten is getreden zonder het resultaat van een interne melding af te
wachten. De overige door [eiser] als (interne) meldingen aan de directie van TGB
aangemerkte stukken dateren van ná 5 september 2008. [Eiser] heeft pas op 30 oktober
2008 respectievelijk 11 november 2008 de enig aandeelhouder van TGB (KBL European
Private Bankers S.A., hierna: KBL) en de aandeelhouder van KBL (KBC Group N.V.,
hierna KBC) over de gestelde misstand ingelicht en vervolgens de AFM.
3.7.4 De conclusie is dat [eiser] geen melding van de gestelde misstand heeft gedaan bij
een leidinggevende of andere competente functionaris binnen de organisatie van TGB,
dan wel bij de (indirecte) aandeelhouders van TGB, alvorens de hem als werknemer
passende loyaliteit en discretie tegenover zijn werkgever te laten varen en het
geheimhoudingsbeding te schenden.
3.7.5 Bovendien is het hof, met de kantonrechter, van oordeel dat met de handelwijze
die [eiser] wordt verweten, te weten het ter beschikking stellen van vertrouwelijke
informatie aan [betrokkene 1], niet een zwaarwegend publiek belang is gediend, doch
(uitsluitend) het belang van [betrokkene 1], die een zakelijk conflict had met TGB. Voor
zover TGB, naar de mening van [eiser] in haar relatie tot [betrokkene 1] toepasselijke
(wettelijke en interne) regels had geschonden en daarmee zijns inziens sprake was van
een grove misstand, had [eiser] begin september 2008 de weg kunnen bewandelen die
hij op 30 oktober en 11 november 2008 heeft genomen door een (interne) melding te
doen bij KBL en KBC en indien noodzakelijk een (externe) melding bij de AFM. Met
meldingen bij KBL, KBC en de AFM zouden het algemene belang dat is gemoeid met de
bescherming van beleggers en het vertrouwen in financiële markten en financiële
instellingen afdoende zijn gediend, evenals het (particuliere) belang van [betrokkene 1]
en andere klanten van TGB. Anders dan [eiser] meent kan niet worden volgehouden dat
het algemene belang is gediend met de melding van de gestelde misstand aan de
(advocaat van) [betrokkene 1].
3.7.6 Alle stellingen van [eiser] ter rechtvaardiging van de schending van zijn
geheimhoudingsplicht stuiten hierop af en hoeven daarom geen (verdere) bespreking.
Het hof is voorts, met de kantonrechter, van oordeel dat de vraag of TGB jegens
[betrokkene 1] daadwerkelijk heeft gehandeld in strijd met de Wft en andere regelgeving
in de onderhavige procedure niet hoeft te worden beantwoord. Een en ander leidt tot de
conclusie dat de grieven 1 tot en met 5 falen en dat de door de kantonrechter gegeven
beslissingen als hiervoor onder 3.4.2 a en b weergegeven in stand blijven."
4.2 Onderdeel 1a stelt voorop dat het Hof bij zijn oordeel (in rov. 3.7.2 t/m 3.7.6)
klaarblijkelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat voor het aannemen van een
rechtvaardigingsgrond voor de doorbreking van een contractuele geheimhoudingsplicht
door een werknemer als [eiser], (steeds) is vereist dat de werknemer eerst intern - bij
een leidinggevende of andere competente functionaris - melding maakt van een door
hem gesignaleerde misstand en het resultaat van de interne melding ook afwacht,
alvorens van deze misstand extern melding te maken c.q. daarop betrekking hebbende
vertrouwelijke informatie naar buiten te brengen. Aldus zou het Hof hebben miskend dat
(onder omstandigheden) van een werknemer in redelijkheid niet kan worden gevergd
dat hij (steeds) eerst een interne procedure doorloopt alvorens van een gesignaleerde
115
misstand extern melding te maken c.q. daarop betrekking hebbende vertrouwelijke
informatie naar buiten te brengen. Immers zou (onder omstandigheden) óók het direct
extern melden van een gesignaleerde misstand of het direct naar buiten brengen van
(daarop betrekking hebbende) informatie door de werknemer, zonder daarvan eerst
intern melding te maken en/of het resultaat van die melding af te wachten,
gerechtvaardigd kunnen zijn. Dat laatste is, aldus nog steeds het onderdeel, onder meer
het geval indien een eerdere interne melding niet tot resultaat heeft geleid, indien het
gevaar bestaat dat het bewijsmateriaal voor het vermoeden van de te melden misstand
zal worden verduisterd of vernietigd en indien een wettelijke bevoegdheid of verplichting
tot direct extern melden bestaat en voorts, dan wel althans, in de situaties zoals bedoeld
in de onderdelen 1c en 1d. 's Hofs oordeel in rov. 3.7.2 t/m 3.7.6, dat klaarblijkelijk op
een andere rechtsopvatting berust, wordt daarom als rechtens onjuist aan de kaak
gesteld.
4.3.1 Deze klacht mislukt omdat zij feitelijke grondslag ontbeert. Het Hof heeft immers
geoordeeld dat onder de door [eiser] geschetste omstandigheden geen rechtvaardiging
kan worden gevonden voor de schending van het contractuele geheimhoudingsbeding
(zie rov. 3.7.2 t/m 3.7.6). Het Hof heeft aan dat oordeel (in elk geval) ten grondslag
gelegd (i) "dat [eiser] geen melding van de gestelde misstand heeft gedaan bij een
leidinggevende of andere competente functionaris binnen de organisatie van TGB, dan
wel bij de (indirecte) aandeelhouders van TGB, alvorens de hem als werknemer
passende loyaliteit en discretie tegenover zijn werkgever te laten varen en het
geheimhoudingsbeding te schenden" (rov. 3.7.4) en (ii) "dat met de handelwijze die
[eiser] wordt verweten, te weten het ter beschikking stellen van vertrouwelijke
informatie aan [betrokkene 1], niet een zwaarwegend publiek belang is gediend, doch
(uitsluitend) het belang van [betrokkene 1] [...]" (rov. 3.7.5; cursivering toegevoegd).
Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof daarmee dus niet geoordeeld dat
voor het aannemen van een rechtvaardiging(sgrond) voor de doorbreking van een
contractuele geheimhoudingsplicht door een werknemer als [eiser], (steeds) vereist is
dat de werknemer eerst intern melding maakt van een door hem gesignaleerde misstand
en het resultaat van de interne melding ook afwacht, alvorens van deze misstand extern
melding te maken c.q. daarop betrekking hebbende vertrouwelijke informatie naar
buiten te brengen. Het Hof heeft zijn oordeel dat in de gegeven omstandigheden geen
rechtvaardiging kan worden gevonden voor de schending van het
geheimhoudingsbeding, immers mede gebaseerd op zijn vaststelling dat met de
verweten handelwijze van [eiser] geen zwaarwegend publiek belang is gediend. Ook mr
Sagel wijst daarop (s.t. onder 30 en 31).
4.3.2 Bovendien brengt het Hof, geparafraseerd weergegeven, tot uitdrukking dat het in
casu mogelijk en daarom noodzakelijk was geweest om de pretense ernstige misstand
(het Hof laat nadrukkelijk in het midden of daarvan daadwerkelijk sprake was) eerst bij
KBL, KBC en, indien nodig, bij AFM te melden (rov. 3.7.5). De steller van het onderdeel
kan worden toegegeven dat onder omstandigheden zodanige anterieure melding niet kan
worden gevergd, maar het onderdeel blijft steken in abstracte stellingen. Het voert met
name niet aan dat [eiser] op dit punt in feitelijke aanleg aandacht heeft gevraagd voor
feitelijke omstandigheden (zoals de vrees voor het verdwijnen van bewijsmateriaal) die
hem in het onderhavige geval noopten te handelen zoals hij heeft gedaan. Een hierna te
bespreken klacht gaat wél in op een aantal bijkomende omstandigheden. Deze zullen in
het kader van die klacht worden behandeld.
4.4.1 In rov. 3.7.6 oordeelt het Hof dat alle stellingen van [eiser], waarin zijn gewraakte
handelwijze wordt gerechtvaardigd, op het voorafgaande afstuiten. Voor zover de
onderdelen 1b en 1c het Hof - in heel veel woorden - verwijten op één of meer stellingen
op dit punt niet te zijn ingegaan, missen ze dus feitelijke grondslag nu het Hof een
oordeel over "alle stellingen" heeft geveld, zij het dan ook dat dit oordeel wel erg
apodictisch is.
116
4.4.2 Voor zover (vooral) onderdeel 1b het Hof verwijt zijn oordeel over de noodzaak om
op grond van een aantal specifiek genoemde wettelijke bepalingen eerst TBG te
informeren niet (voldoende) te hebben gemotiveerd, ziet het over het hoofd dat een
rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4.5.1 Naast de vruchteloos voorgedragen klachten behelst onderdeel 1c tevens een
rechtsklacht. Het onderdeel wijst er vooreerst op dat [eiser], met het ter beschikking
stellen van de in dit geding aan de orde zijnde vertrouwelijke informatie aan (de
advocaat van) [betrokkene 1], juist heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien
uit binnen TGB geldende regels en gedragscodes en dat hij derhalve heeft gehandeld in
overeenstemming met deze regels en gedragscodes. [Eiser] heeft er in het bijzonder op
gewezen:
(i) dat ingevolge het binnen TGB geldende Compliance Handboek ingeval van flagrante
overtreding van wet- en regelgeving (direct) melding dient te worden gemaakt bij de
autoriteiten en/of toezichthouders;
(ii) dat ingevolge de Gedragscode CFA - die in het Compliance Handboek van TGB is
overgenomen - onder meer is bepaald dat de werknemers zich aan de toepasselijke wet-
en regelgeving dienen te houden en niet mogen meewerken aan de overtreding daarvan
of aan onethisch gedrag, dat werknemers hun eigen belangen én de belangen van de
bank ondergeschikt dienen te maken aan het belang van de cliënt en dat de
bescherming van het belang van de cliënt (en/of van de belangen van de markt) onder
omstandigheden kan meebrengen dat gedragingen van de werknemer, die normaal
gesproken ongeoorloofd zouden zijn (zoals het overtreden van regels en procedures of
het kopiëren van vertrouwelijke stukken), toch gerechtvaardigd zijn;
(iii) dat in de CSSF 2000/15(6) - welke Luxemburgse regelgeving in het Compliance
Handboek van TGB van toepassing is verklaard - onder meer is neergelegd dat de cliënt
naar waarheid, accuraat en volledig moet worden geïnformeerd, dat belangenconflicten
tussen de klant en de professional moeten worden vermeden en dat indien dit laatste
niet mogelijk is de belangen van de klant op een eerlijke en professionele wijze dienen te
worden behartigd boven de belangen van de professional; en
(iv) dat ook in de nadere complianceregels voor accountmanagers van TGB is neergelegd
dat wanneer een belangenverstrengeling onvermijdelijk is, de accountmanager de cliënt
op de hoogte moet brengen van het tegengestelde belang en ervoor moet zorgen dat de
cliënt eerlijk behandeld wordt.
4.5.2 Mitsdien zou het Hof hebben miskend dat, nu [eiser] (naar hij in dit geding heeft
aangevoerd, door TGB niet is weersproken en door het Hof in zijn arrest niet ongegrond
is bevonden) vertrouwelijke informatie aan (de advocaat van) [betrokkene 1] heeft
verstrekt ter voldoening aan zijn verplichtingen uit hoofde van de hiervóór genoemde
interne regels en gedragscodes van TGB en [eiser] derhalve heeft gehandeld in
overeenstemming met deze regels en gedragscodes, er een toereikende rechtvaardiging
bestond voor het ter beschikking stellen van de informatie aan [betrokkene 1] en het
doorbreken van [eiser]' contractuele geheimhoudingsplicht. 's Hofs oordeel (in rov. 3.7.2
t/m 3.7.6) dat voor deze doorbreking van de geheimhoudingsplicht geen rechtvaardiging
bestaat, is derhalve rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.5.3 Mocht het oordeel van het Hof zo moeten worden begrepen dat ook wanneer
[eiser] de onderhavige vertrouwelijke informatie aan [betrokkene 1] ter beschikking
heeft gesteld ter voldoening aan (en derhalve in overeenstemming met) zijn
verplichtingen uit de hiervóór genoemde interne regels en gedragscodes van TGB, zulks
alleen een toereikende rechtvaardiging zou kunnen vormen voor de doorbreking van
[eiser]' geheimhoudingsplicht indien hij eerst een interne melding had gedaan (en het
resultaat van die melding ook had afgewacht) alvorens de informatie aan [betrokkene 1]
ter beschikking te stellen, wordt dat oordeel als onjuist bestreden. Het Hof zou in dat
geval immers hebben miskend dat niet onder alle omstandigheden is vereist dat een
werknemer eerst intern melding maakt van door hem gesignaleerde misstanden alvorens
het gerechtvaardigd is om daarvan extern melding te maken, dan wel daarmee verband
117
houdende (vertrouwelijke) informatie naar buiten te brengen en dat een voorafgaande
interne melding onder meer niet vereist is in het (naar [eiser] heeft aangevoerd, zich
hier voordoende) geval dat verplichtingen uit interne regels en gedragscodes juist
meebrengen dat een werknemer als [eiser] derden (in het bijzonder: cliënten van TGB)
over bepaalde feiten mag of moet informeren. In dat geval bestaat immers reeds
daarom (en zonder meer) een toereikende rechtvaardiging voor het (direct) ter
beschikking stellen van die informatie aan de cliënt.
4.6 [Eiser] heeft in feitelijke instanties inderdaad uitdrukkelijk en gemotiveerd gesteld
dat hij - kort gezegd - op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving (meer in het
bijzonder art. 4:88 Wft en art. 167 e.v. BGfo) alsmede op grond van andere van
toepassing zijnde (interne) regels en gedragscodes (meer in het bijzonder de regels en
gedragscodes van het 'Compliance Handboek', de 'Gedragscode CFA', CSSF 2000/15 en
de nadere complianceregels voor accountmanagers van TGB)(7) verplicht, althans
bevoegd was, om de betreffende vertrouwelijke informatie aan [betrokkene 1] ter
beschikking te stellen. Het Hof heeft geoordeeld dat dit verweer van [eiser] geen
(verdere) bespreking behoeft. Naar oordeel van het Hof stuiten alle stellingen die [eiser]
heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de schending van zijn geheimhoudingsplicht
namelijk reeds af op de grond dat, kort samengevat, (i) hij de misstand niet eerst intern
gemeld heeft en (ii) met het ter beschikking stellen van de vertrouwelijke informatie aan
[betrokkene 1] niet een (zwaarwegend) publiek belang is gediend (zie rov. 3.7.2 t/m
3.7.6).
4.7.1 De vraag of art. 4:88 Wft een basis zou kunnen bieden voor de door [eiser]
gepretendeerde bevoegdheid is niet gemakkelijk te beantwoorden. Het is allerminst
zeker dat die vraag door de nationale rechter zou moeten/kunnen worden beantwoord.
Immers wortelt de (huidige) bepaling in een Europese richtlijn.
4.7.2 Art. 4:88 Wft is geen rustig bezit. Wijzigingen buitelen in vrij hoog tempo over
elkaar heen. In casu gaat het om de versie die tussen 1 november 2007 en 1 januari
2009 gold.(8) De tekst van de eerste twee leden luidt:
"1. Een beleggingsinstelling, met inbegrip van haar bestuurders, werknemers (...) voert
een adequaat beleid ter zake van het voorkomen en beheren van belangenconflicten
tussen haar en haar cliënten (...).
2. Een beleggingsinstelling zorgt ervoor dat haar cliënten op billijke wijze worden
behandeld in het geval dat een belangenconflict onvermijdelijk blijkt te zijn. In dat geval
stelt een beleggingsonderneming - alvorens over te gaan tot het doen van zaken - haar
cliënten op de hoogte van het belangenconflict."
Deze versie is de implementatie van de zogenaamde uitvoeringsrichtlijn MiFID.(9)
4.7.3 In de eerste plaats rijst de vraag of TGB een beleggingsinstelling was in de zin van
art. 1:1 Wft en de Richtlijn waarop deze bepaling is gebaseerd. Gezien de ruime definitie
is een bevestigend antwoord zeker mogelijk. In het licht van de considerans van de
uitvoeringsrichtlijn MiFID kan er m.i. evenwel niet voetstoots van worden uitgegaan.
Beide partijen lijken de vraag bevestigend te beantwoorden,(10) maar gezien de
Europese achtergrond lijkt mij dat niet zonder meer beslissend.
4.7.4 Bij bevestigende beantwoording van de onder 4.7.3 geformuleerde vraag zou
moeten worden onderzocht of hier sprake zou zijn van een belangenconflict in de zin van
art. 4:88 lid 2 Wft. Onaannemelijk lijkt is dat zeker niet,(11) maar volkomen
vanzelfsprekend is het evenmin.(12) Verdedigbaar is dat het in casu,
veronderstellenderwijs aannemend dat de stellingen van [eiser] juist zijn, veeleer gaat
om de gevolgen van verzaking van de primaire verplichtingen van TGB. Mogelijk vallen
dergelijke gevolgen onder het "beheren van belangenconflicten" in de zin van art. 4:88
lid 1 Wft.(13)
118
4.7.5 Naar de letter ziet art. 4:88 lid 2 Wft op situaties dat rekening moet worden
gehouden met een toekomstig belangenconflict en niet op gevallen waarin er al iets is
misgegaan. Zou het gaan om louter Nederlands recht, dan zou ik er weinig moeite mee
hebben om een situatie als door [eiser] gesteld onder deze bepaling te brengen. Maar
gezien de Europese dimensie is dat voor een nationale rechter m.i. wel een beetje een
gewaagde stap.
4.8.1 Art. 167 e.v. BGfo zijn, blijkens de titel van § 14 waarvan zij deel uitmaken, een
uitwerking van onder meer art. 4:88 lid 2 Wft. Blijkens deze laatste bepaling kunnen bij
amvb regels worden gesteld nopens - voor zover hier van belang - het informeren van
cliënten bij een belangenconflict als bedoeld in art. 4:88 lid 2 Wft. Het ligt voor de hand
dat bij dergelijke regels is gedacht aan een uitwerking van hetgeen in genoemd lid 2 is
geregeld en niet aan een uitwerking die de daarin genoemde grenzen te buiten gaat.
4.8.2 Nu het Hof de feiten niet heeft uitgezocht (omdat deze er, in zijn visie, niet toe
deden) is bijkans onmogelijk om één of meer prejudiciële vragen te stellen. Laat staan
dat deze zouden kunnen worden toegespitst op concrete feiten. Deze zijn immers
vooralsnog door het Hof niet uitgezocht.
4.8.3 Voor beslissing van deze zaak is het stellen van vragen, indien in dit stadium al
mogelijk, m.i. niet noodzakelijk. Zoals we hierna zullen zien, is er immers een andere
juridische basis, die niet op het Europese recht valt te herleiden, die sowieso zou kunnen
dienen als kapstok voor [eiser]' handelen, als zou moeten worden aangenomen dat zijn
stellingen over de gang van zaken bij/binnen TGB juist is.
4.9.1 Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat art. 4:88 (lid 1 of) lid 2 Wft, zoals
uitgewerkt in art. 167b BGfo, een verplichting op [eiser] zou leggen om de cliënt
omtrent "het belangenconflict" te informeren, was die verplichting m.i. beperkt tot de in
art. 167b BGfo genoemde feiten en omstandigheden, te weten
"voldoende bijzonderheden om deze [de cliënt, A-G] in staat te stellen met voldoende
kennis van zaken een beslissing te nemen ten aanzien van de beleggingsdienst,
beleggingsactiviteit of nevendienst in verband waarmee het belangenconflict zich
voordoet."
4.9.2 Het Hof heeft in rov. 3.7.5, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat [eiser] zich
geroepen heeft gevoeld zijn onder 1.4 geciteerde e-mail van 5 september 2008 BCC aan
[betrokkene 1] te sturen. Ik behoef thans niet in te gaan op de vraag of verzending van
de volledige tekst van deze mail aan de (advocaat van) [betrokkene 1] nuttig en nodig
was om [betrokkene 1] te informeren en, als dat niet het geval was, of dan zou kunnen
worden gezegd dat [eiser] door toch de volledige tekst aan (de advocaat van)
[betrokkene 1] te sturen jegens TGB tekort is geschoten.
4.10 Ik kom daarmee op de onder 4.5 weergegeven klacht. Deze snijdt hout.
4.11 De onder 4.5.1 sub ii-iv genoemde stellingen zijn, in uitgewerkte vorm, inderdaad
te vinden in de gedingstukken op de plaatsen genoemd in de bij onderdeel 1c behorende
voetnoten. Dat geldt heel in het bijzonder voor p. 28 cvd conv/cvr rec. waar sprake is
van "nadere compliance regels voor private bankers van TGB, waarin aan
accountmanagers specifiek de volgende verantwoordelijkheden worden toegedicht". Bij
een belangenconflict moet de accountmanager ervoor zorgen dat de volgende
maatregelen worden genomen:
"Hij moet de cliënt op de hoogte brengen van het tegengestelde belang.
Hij moet ervoor zorgen dat de cliënt eerlijk wordt behandeld".
4.12 Naar de stellingen van [eiser] rust de zojuist genoemde verplichting (ook) op de
accountmanager. In een naar behoren functionerende bankinstelling zou het bij een
(relevant) hoger echelon aan de bel trekken allicht de panacee zijn om te
119
bewerkstelligen dat de cliënt die - kort gezegd - wordt gemangeld verder eerlijk zal
worden behandeld en dat eerdere misstappen ongedaan worden gemaakt. Wanneer de
stellingen van [eiser] juist zouden zijn, dan viel van het aankloppen bij hogere goden
van deze instelling redelijkerwijs niet veel nuttigs te verwachten. Bij wege van voorbeeld
noem ik slechts [eiser]' stelling dat - zakelijk weergegeven - de (toenmalige)
directievoorzitter van TGB (zekere [betrokkene 2]) naar Washington wilde afreizen om
[betrokkene 1], die daar in het ziekenhuis verbleef, een vaststellingsovereenkomst te
laten tekenen voordat te veel feiten aan het licht zouden komen (cvd conv p. 19/20). In
cassatie zal veronderstellenderwijs van juistheid van deze stellingen moeten worden
uitgegaan nu het Hof zich daarom niet heeft bekreund.
4.13 Bij deze stand van zaken geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Voor zover zijn opvatting al niet onjuist is, is zonder gedegen nadere
toelichting onduidelijk waarom [eiser] [betrokkene 1], nog steeds veronderstellenderwijs
uitgaande van de juistheid van [eiser]' stellingen, niet mocht benaderen nu de interne
regelingen daartoe nadrukkelijk een basis boden of ten minste lijken te bieden.
4.14 Mogelijk, ik ga daar thans niet nader op in, bestond geen rechtvaardiging voor
toezending van de volledige tekst van de litigieuze e-mail; zie nader onder 4.9.2.
4.15 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het er de schijn van heeft dat het Hof - gelet
op het debat van partijen niet geheel onbegrijpelijk(14) - de onderhavige kwestie
(hoofdzakelijk) heeft beoordeeld als een geval van 'klokkenluiden' (zie met name rov.
3.7.5 en 2.7.6). Dat is een uitermate gevoelige materie. Op 14 mei 2012 is een
initiatiefvoorstel ingediend voor een wet houdende de oprichting van een Huis voor
klokkenluiders.(15) Mede omdat het 'klokkenluiden' daarmee opnieuw op de politieke
agenda staat, meen ik er goed aan te doen in deze conclusie niet onnodig op dit heikele
onderwerp in te gaan. Ik volsta met de volgende vrij summiere kanttekeningen.
4.16.1 "Klokkenluiden" kan onder meer omschreven worden als 'het door een lid of ex-
lid van een organisatie openlijk melden van misstanden binnen de organisatie aan zijn
superieuren of aan externe personen of instanties met het doel de misstanden te
beëindigen.'(16) Als ik het goed zie dan wordt vaak aangenomen dat een persoon die
extern melding maakt van een (vermoedelijke) misstand met name bescherming
verdient ingeval er een algemeen belang (een maatschappelijk belang) in het geding
is.(17) Ook het zojuist genoemde initiatiefvoorstel heeft enkel betrekking op melding van
(vermoedelijke) misstanden waarbij het maatschappelijk belang in het geding is.(18)
4.16.2 Of het opnemen van een 'algemeen belang-vereiste' (of 'maatschappelijk belang-
vereiste') in een klokkenluidersregeling al dan niet noodzakelijk of wenselijk is, kan hier
in het midden blijven. Het hangt trouwens mede af van de inkleuring van dat "vereiste".
Wanneer men daaraan een invulling geeft zoals de Stichting van de Arbeid(19) - die
daartoe kennelijk onder meer ieder (dreigend) strafbaar feit of iedere overtreding van
regels rekent - is sprake van een ruime reikwijdte. In de MvT op het onder 4.16.1
genoemde wetsontwerp wordt benadrukt dat niet iedere wetsovertreding het
maatschappelijk belang raakt. Als voorbeeld wordt gegeven een vraag van een
werkgever aan een werknemer de pauze over te slaan (klaarblijkelijk in strijd met de
vigerende regelgeving).(20)
4.16.3 Toegepast op de onderhavige zaak zou bij de onder 4.16.2 vermelde invulling van
algemeen of maatschappelijk belang, als de stellingen van [eiser] zelfs maar voor de
helft juist zouden zijn, m.i. al spoedig aan die omschrijving zijn voldaan.(21) Als die
stellingen juist zouden zijn, wat het Hof in het midden heeft gelaten, lijkt sprake te zijn
(geweest) van een zo weinig bij een financiële instelling, waarop cliënten moeten kunnen
vertrouwen, passende attitude van figuren uit de hoge echelons dat er enige grond zou
kunnen bestaan voor de vrees dat dergelijke misstanden niet noodzakelijkerwijs tot
120
[betrokkene 1] beperkt zouden kunnen blijven.(22) In dat laatste geval is het algemeen
belang m.i. hoe dan ook in geding.
4.17.1 Onderdeel 1d klaagt dat het Hof bij zijn oordeel (in rov. 3.7.2 t/m 3.7.6) ten
onrechte, althans zonder toereikende motivering, voorbij is gegaan aan de stelling van
[eiser] dat hij in september 2008 verkeerde in een conflict van plichten tussen enerzijds
de naleving van zijn (contractuele) geheimhoudingsplicht jegens TGB en anderzijds de
plicht om ernstige schade voor een derde te voorkomen. Het gaat daarbij in casu om
"ernstige financiële schade voor [betrokkene 1] als cliënt van TGB, doordat TGB
jarenlang jegens [betrokkene 1] wettelijke bepalingen niet bleek te hebben nageleefd en
TGB voornemens was om [betrokkene 1], zonder deze naar waarheid te informeren over
het jarenlang handelen door TGB in strijd met de wet, te bewegen tot het ondertekenen
van een vaststellingsovereenkomst die tot doel had de aansprakelijkheid van TGB voor
dit handelen in strijd met de wet te beperken of uit te sluiten". Het Hof zou aldus hebben
miskend dat een geheimhoudingsplicht kan worden doorbroken (en dat die doorbreking
in dat geval gerechtvaardigd is) indien het belang om (ernstige) schade voor derden te
voorkomen zwaarder weegt dan het belang van naleving van die geheimhoudingsplicht.
Dit geldt - aldus nog steeds het onderdeel - te meer indien het, zoals ook in het
onderhavige geval, gaat om een geheimhoudingsplicht die niet uit de wet voortvloeit
maar uitsluitend berust op een overeenkomst tussen werkgever en werknemer.
4.17.2 Het onderdeel betoogt verder dat 's Hofs oordeel tevens onjuist is indien het
buiten behandeling laten van de onder 4.17.1 bedoelde stellingen van [eiser] hierop
berust, dat ook wanneer [eiser] (in beginsel) terecht het belang om (ernstige) schade
voor [betrokkene 1] te voorkomen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van
naleving van zijn geheimhoudingsplicht jegens TGB, zulks alleen een toereikende
rechtvaardiging zou kunnen vormen voor de doorbreking van deze geheimhoudingsplicht
indien [eiser] eerst een interne melding had gedaan (en het resultaat van die melding
ook had afgewacht) alvorens vertrouwelijke informatie aan [betrokkene 1] ter
beschikking te stellen. Het Hof miskent in dat geval immers (zoals eerder in onderdeel
1a al is aangevoerd) dat niet onder alle omstandigheden is vereist dat een werknemer
eerst intern melding maakt van door hem gesignaleerde misstanden alvorens het
gerechtvaardigd is om daarvan extern melding te maken dan wel daarmee verband
houdende (vertrouwelijke) informatie naar buiten te brengen en dat een voorafgaande
interne melding onder meer niet vereist is in het (naar [eiser] heeft aangevoerd, zich
hier voordoende) geval dat het belang van het voorkomen van (ernstige) schade voor
derden zwaarder weegt dan het belang van naleving van een geheimhoudingsplicht
jegens de werkgever. In dat geval bestaat immers reeds om die reden (en zonder meer)
een toereikende rechtvaardiging voor het (direct) ter beschikking stellen van die
informatie aan de betrokken derde.
4.18 Deze klacht ziet eraan voorbij dat 's Hofs oordeel niet alleen is gebaseerd op de
stelling dat [eiser] eerst intern aan de bel had moeten trekken. Hoe dat zij, inhoudelijke
bespreking is thans niet nodig omdat onderdeel 1c slaagt. Na verwijzing zal, zo nodig, op
de door het onderdeel genoemde kwesties kunnen worden ingegaan.
4.19.1 Onderdeel 1e richt zich tegen het oordeel in rov. 3.7.5 dat met het ter
beschikking stellen van vertrouwelijke informatie aan [betrokkene 1] niet een
zwaarwegend publiek belang is gediend maar uitsluitend het belang van [betrokkene 1],
die een zakelijk conflict had met TGB en dat niet kan worden volgehouden dat het
algemene belang is gediend met de melding van de gestelde misstand aan (de advocaat)
van [betrokkene 1]. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist dan wel onvoldoende
(begrijpelijk) gemotiveerd.
4.19.2 Volgens het onderdeel miskent het Hof dat voor het aannemen van een
toereikende rechtvaardiging voor de doorbreking van een (contractuele)
geheimhoudingsplicht via het naar buiten brengen van vertrouwelijke informatie, niet
121
vereist is dat met het naar buiten brengen van deze informatie 'een zwaarwegend
publiek belang' is gediend. Voldoende is in dit verband, zo betoogt het onderdeel, dat
met het naar buiten brengen van die informatie '(mede) een algemeen belang' is
gediend. Bovendien miskent het Hof met zijn oordeel dat ook indien met het naar buiten
brengen van vertrouwelijke informatie (in de eerste plaats) het (zakelijke) belang van
een individuele belegger is gediend, zulks niet, althans niet zonder meer, meebrengt dat
daarmee niet (tevens) het algemeen belang gediend is of gediend kan zijn.
4.20.1 Onder 4.16.3 gaf ik al aan dat ook naar mijn mening het Hof een te beperkte
invulling heeft gegeven aan het begrip algemeen belang, al aangenomen dat dit
criterium in deze zaak gewicht van betekenis in de schaal zou werpen, gelet op hetgeen
ten aanzien van onderdeel 1c is besproken. Met de steller van het middel komt het mij
voor dat in elk geval het in rov. 3.7.5 genoemde criterium "een zwaarwegend publiek
belang" te streng is. Het gaat immers, zoals we hebben gezien, verder dan als meer
gangbaar wordt gehanteerd in het kader van de "klokkenluiders-doctrine".
4.20.2 Als [eiser]' stellingen over de interne regelingen - behandeld in het kader van
onderdeel 1c - juist zijn, behoeven we ons in deze zaak m.i. niet om de
klokkenluidersdoctrine te bekreunen. Maar als het algemeen belang-criterium in deze
zaak wél van doorslaggevend zou zijn, dan wel een voldoende relevante afwegingsfactor
zou zijn, dan zie ik geen klemmende reden waarom in casu de strenge maatstaf van
"zwaarwegend publiek belang" zou moeten worden aangelegd. In zoverre slaagt de
klacht.
4.20.3 Anders dan mr. Sagel meent (s.t. onder 47), komt het m.i. niet alleen aan op de
bedoeling van [eiser].(23) Bovendien ziet mr. Sagel er m.i. aan voorbij dat 's Hofs arrest
op dit punt tegenstrijdig is. Juist is dat het in rov. 3.7.5 vermeldt dat [eiser] slechts het
belang van [betrokkene 1] op het oog had, maar in rov. 3.7.1 memoreert het Hof dat
het mogelijk mede ging om andere klanten van TGB.
4.20.4 Mr. Sagel heeft voorts benadrukt dat het bedrijfsbelang zwaar zou moeten
wegen. In dat verband doet hij beroep op een uiteenzetting van de Raad van State over
het initiatief wetsontwerp inzake de vrijheid van meningsuiting van werknemers ter
bescherming van klokkenluiders (s.t. onder 15 e.v.).(24) Het is juist dat de Raad heeft
gewezen op het ondernemingsbelang. Dat de werknemer meent in het algemeen belang
te handelen, zou niet zonder meer een legitimatie moeten zijn.(25) Ik wil graag
toegeven dat telkens een afweging zal moeten worden gemaakt op basis van de
omstandigheden van het concrete geval. Bij die afweging moet het belang dat toekomt
aan bescherming van bedrijfsgegevens worden meegewogen.(26) Maar men neme niet
te gemakkelijk aan dat ondernemingen een vrijbrief hebben om zich te buiten te gaan
aan zeer ongepast handelen en dat zij daarmee onbekommerd door zouden kunnen gaan
omdat daartegen pas iets kan worden ondernomen wanneer de "buitenwereld" daarvan
bij toeval op de hoogte raakt. Hoewel TGB dat laatste standpunt mogelijk niet bedoelt te
vertolken, lijkt dat wel waarop haar betoog in feite neerkomt; zie haar s.t. onder 8 e.v.
4.20.5 De zaak die thans aan Uw Raad wordt voorgelegd, wordt gekenmerkt door een
aantal bijzonderheden:
a. op grond van interne regels was, naar de stellingen van [eiser], sprake van een
gehoudenheid om de cliënt te informeren;
b. TGB was - kort gezegd - ongevoelig voor waarschuwingen; zie uitvoeriger onder
4.29.2.(27)
Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de zojuist genoemde stellingen
valt in beginsel niet in te zien waarom het belang van TGB (zonder meer) het zwaarst
zou moeten wegen.
4.20.6 In het al vaker genoemde arrest Heinisch v. Germany heeft het EHRM, onder het
kopje "Relevant international law and practice", gewezen op een Resolutie van de
122
Parlementary Assembly van de Raad van Europa(28) waarin het belang van
klokkenluiders wordt onderstreept
"in order to stop wrongdoings that place fellow human beings at risk - as an opportunity
to strengthen accountability, and bolster the fight against corruption and
mismanagement, both in public and private sectors."(29)
4.21 Voor het overige is onderdeel 1e in essentie een herhaling van zetten zodat het
verder geen zelfstandige bespreking behoeft.
4.22.1 Onderdeel 1f trekt ten strijde tegen het oordeel in rov. 3.7.5 dat het algemene
belang, dat is gemoeid met de bescherming van beleggers en het vertrouwen in
financiële markten en instellingen, evenals het particuliere belang van [betrokkene 1] en
andere klanten van TGB, afdoende gediend zou zijn met (uitsluitend) melding bij KBL,
KBC en AFM van de door [eiser] gesignaleerde misstanden. Niet alleen zou melding aan
KBL en KBC gelden als een "interne melding", maar "de meldingen die hij [[eiser]] in
oktober en november 2008 heeft gedaan bij KBL en KBC [hebben] niet (...) geleid tot
enige directe actie met betrekking tot de door [eiser] geconstateerde misstanden in het
dossier [betrokkene 1]." Van AFM viel niet te verwachten dat deze zou ingrijpen in het
individuele dossier-[betrokkene 1].
4.22.2 Het onderdeel behelst in de laatste alinea nog een klacht die louter een herhaling
van zetten is.
4.23.1 In de mvg onder 38 heeft [eiser] inderdaad aangevoerd dat eerdere meldingen
bij KBL en KBC niet tot nuttige actie hunnerzijds in het dossier-[betrokkene 1] hebben
geleid. Daarom valt, veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van deze stelling,
zonder nadere toelichting, die het Hof evenwel niet geeft, inderdaad niet in te zien welk
heil het Hof verwachtte van het andermaal benaderen van KBC en KBL. De hierop
toegespitste klacht slaagt.
4.23.2 Evenmin is, zonder nadere toelichting die in het bestreden arrest niet wordt
gegeven, voldoende duidelijk waarom van een melding bij AFM mocht worden verwacht
dat deze zich zou ontfermen over het dossier-[betrokkene 1], al zou ten minste mogen
worden gehoopt dat ferm ingrijpen van AFM bij TGB het besef bij haar zou hebben
wakker geroepen dat zij iets aan dat dossier diende te doen. Als evenwel zou moeten
worden uitgegaan van de juistheid van (zelfs maar een deel van) de vele en
gedetailleerde stellingen van [eiser] is intussen ook voor mij de vraag of zo'n wake-up
call van AFM voor TGB voldoende zou zijn geweest. Ook in zoverre snijdt de onder
4.22.1 weergegeven klacht hout.
4.24 Volgens onderdeel 1g vitieert gegrondbevinding van één of meer van de
voorgaande klachten tevens 's Hofs oordeel (in rov. 3.14 t/m 3.16) dat de vorderingen
van [eiser] tot betaling van schadevergoeding wegens aantasting van zijn eer en goede
naam en tot afgifte door TGB van een integriteitsverklaring niet toewijsbaar zijn. Volgens
het onderdeel bouwt dit oordeel immers (mede) voort op 's Hofs oordeel dat TGB [eiser]
terecht verwijt zijn contractuele geheimhoudingsplicht te hebben geschonden.
4.25.1 Ook deze klacht slaagt. Het Hof heeft, zoals het onderdeel met juistheid betoogt,
de afwijzing van de vordering tot afgifte van een integriteitsverklaring, (mede)
gebaseerd op het oordeel dat TGB [eiser] terecht verwijt zijn contractuele
geheimhoudingsplicht te hebben geschonden (zie rov. 3.15). Nu de vordering ter zake
van de hier bedoelde schadevergoeding, naar 's Hofs in cassatie niet bestreden oordeel,
uitsluitend ziet op aantasting van eer en goede naam omdat TGB heeft geweigerd een
integriteitsverklaring af te geven (rov. 3.14), is duidelijk waarom ook deze vordering
door het Hof wordt afgewezen. Omdat een aantal onderdelen hiervoor gegrond werd
bevonden, kan 's Hofs voortbouwende oordeel evenmin in stand blijven.
123
4.25.2 Ik plaats hierbij nog twee kanttekeningen. Voor zover het Hof in rov. 3.15 tot
uitdrukking wil brengen dat de gevraagde integriteitsverklaring onvoldoende is omlijnd,
valt voor dat oordeel zeker wat te zeggen. In het petitum van de appeldagvaarding
wordt onder V gerept van "een in gebruikelijke bewoordingen gestelde, ongeclausuleerde
integriteitsverklaring". Twijfelachtig is of een dergelijke vordering toewijsbaar is vanwege
haar onbepaaldheid; een onbepaaldheid die bij toewijzing allicht tot executieproblemen
zou kunnen leiden. Ik haast mij hieraan toe te voegen dat TGB, blijkens haar mva,
kennelijk heeft begrepen wat [eiser] op dit punt vordert; zie onder 70-73.
4.25.3 De gevorderde € 50.000 ter zake van niet-vermogensschade komt mij vrij
excessief voor. Natuurlijk zie ik in dat [eiser] heeft geleden onder de gang van zaken,
veronderstellenderwijs aannemend dat zijn stellingen in essentie juist zouden zijn, wat
het Hof niet heeft onderzocht. De vordering ziet "mede" op aantasting van eer en goede
naam (het Hof heeft dat miskend, maar dat is [eiser] kennelijk ontgaan). Als we uitgaan
van de vordering zoals deze is ingesteld, dan heeft zij kennelijk eveneens betrekking op
"aantasting in de persoon" als bedoeld in art. 6:106 lid 1 onder a BW.(30) Daargelaten
of aan de voorwaarden voor (toewijzing van) laatstbedoelde vordering is voldaan, valt te
bedenken dat naar hiertelande op dit punt heersende - calvinistische - inzichten sprake
moet zijn van tamelijk ernstig en blijvend letsel vooraleer € 50.000 wordt
toegewezen.(31) Dat zo zijnde, zou onevenwichtig zijn om in dit geval ook een dergelijk
bedrag toe te wijzen. Een oordeel daarover is uiteindelijk aan de feitenrechter, als hij
daaraan mocht toekomen.
4.26 Onderdeel 2 kant zich tegen 's Hofs oordeel (in rov. 3.13.3 en 3.13.4) dat de door
[eiser] voor zijn ontslag gegeven redenen, ook indien deze bezien worden tegen de
achtergrond van de algemene toelichting die [eiser] op zijn grieven en vorderingen heeft
gegeven, geen (objectief) dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren. De
bestreden rechtsoverwegingen luiden:
"3.13.3 Onderzocht dient te worden of TGB [eiser] een dringende reden voor dat ontslag
heeft gegeven. In de ontslagbrief heeft [eiser] geschreven dat bij de vergadering van 4
september 2008 is gebleken dat TGB in het dossier [betrokkene 1] vele regels en
voorschriften heeft overtreden, dat bij de oplossing die TGB voorstaat feiten tegenover
[betrokkene 1] verdraaid zullen gaan worden, dat dit voor [eiser] op morele en ethische
gronden onacceptabel is en dat hij vreest dat hij in een situatie gedwongen zal worden
waarin hij de positie van TGB voor een rechter zal moeten verdedigen door onwaarheden
te vertellen. Verder heeft [eiser] geschreven dat het ernaar uitziet dat TGB hem als
zondebok aanwijst, dat dit tot een zodanige ongezonde vorm van stress leidt dat hij niet
langer fatsoenlijk kan functioneren en dat hij niet langer een struikelblok wil zijn voor
TGB zodat zij deze affaire kan voortzetten zoals zij wil.
3.13.4 Het hof is, met TGB, van oordeel dat deze voor het ontslag gegeven redenen, ook
indien deze worden bezien tegen de achtergrond van de algemene toelichting die [eiser]
op zijn grieven en vorderingen heeft gegeven, geen dringende reden voor ontslag op
staande voet opleveren. Na een dienstverband van ruim zeven jaar, had het op de weg
van [eiser] gelegen om, alvorens over te gaan tot de opzegging, TGB op de hoogte te
stellen van zijn bezwaren, met de mededeling dat hij medewerking zou weigeren aan
handelingen die hij onacceptabel vond en dat hij een einde aan het dienstverband zou
maken als TGB op de gekozen weg zou doorgaan en hem daarbij zou betrekken. Uit de
stellingen van [eiser] blijkt niet dat hij dat heeft gedaan. Bij e-mail van 27 augustus
2008 heeft hij weliswaar geschreven dat hij niet van plan was de feiten te verdraaien en
bij e-mail van 2 september 2008 dat [betrokkene 1] geen rad voor ogen moest worden
gedraaid, maar hij heeft daaraan geen (andere) consequenties verbonden. Bovendien
heeft [eiser] gesteld dat de zaak voor hem (pas) op 4 september 2008 definitief is
gekanteld. Zonder verdere waarschuwing aan TGB heeft hij vervolgens op 5 september
2008 de opzeggingsbrief geschreven. Aldus ontbeert het genomen ontslag op staande
voet een objectief dringende reden. De overige in dit verband door partijen betrokken
stellingen behoeven geen bespreking."
124
4.27 Volgens het Hof heeft [eiser] in zijn ontslagbrief als redenen voor zijn ontslag
gegeven dat bij de vergadering van 4 september 2008 is gebleken dat TGB in het dossier
[betrokkene 1] vele regels en voorschriften heeft overtreden, dat bij de oplossing die
TGB voorstaat feiten tegenover [betrokkene 1] verdraaid zullen gaan worden, dat dit
voor [eiser] op morele en ethische gronden onacceptabel is en dat hij vreest dat hij in
een situatie gedwongen zal worden waarin hij de positie van TGB voor een rechter zal
moeten verdedigen door onwaarheden te vertellen. Verder heeft [eiser], volgens het
Hof, geschreven dat het ernaar uitziet dat TGB hem als zondebok aanwijst, dat dit tot
een zodanig ongezonde vorm van stress leidt dat hij niet langer fatsoenlijk kan
functioneren en dat hij niet langer een struikelblok wil zijn voor TGB zodat zij (TGB) deze
affaire kan voortzetten zoals zij wil (zie rov. 3.13.3). Het Hof heeft geoordeeld dat deze
voor het ontslag gegeven redenen, ook indien deze worden bezien tegen de achtergrond
van de algemene toelichting die [eiser] op zijn grieven en vorderingen heeft gegeven,
geen dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren (zie rov. 3.13.4). Naar
oordeel van het Hof had het, na een dienstverband van ruim zeven jaar, op de weg van
[eiser] gelegen om, alvorens over te gaan tot de opzegging, TGB op de hoogte te stellen
van zijn bezwaren, met de mededeling dat hij medewerking zou weigeren aan
handelingen die hij onacceptabel vond en dat hij een einde aan het dienstverband zou
maken als TGB op de gekozen weg zou doorgaan en hem daarbij zou betrekken (zie rov.
3.13.4).
4.28.1 Onderdeel 2a brengt hiertegen in dat een werknemer het recht heeft om ontslag
op staande voet te nemen wanneer de werkgever hem een dringende reden geeft,
zonder dat hij de werkgever eerst van zijn bezwaren op de hoogte behoeft te stellen en
gehouden is af te wachten of de werkgever in zijn gedrag volhardt. De duur van de
arbeidsrelatie kan daaraan (in beginsel) niet afdoen. Ware dat anders, dan heeft het Hof
onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake was van een dringende reden.
4.28.2 Onderdeel 2b veronderstelt dat het Hof heeft geoordeeld dat de door [eiser] in
zijn mail van 5 september 2008, door het Hof bezien tegen de achtergrond van de
toelichting op [eiser]' grieven, geen dringende reden oplevert, welk oordeel wordt
gelaakt als onjuist. In bedoelde e-mail is immers aangevoerd dat TBG [eiser] trachtte te
verleiden om te handelen in strijd met de wet, met name
* door van [betrokkene 1] kwijting te verkrijgen voor jarenlang handelen in strijd met de
wet;
* door het verder moeten uitvoeren van orders ondanks een margintekort;
* door het moeten meewerken aan een valse transactie op de rekening van [betrokkene
1].
4.28.3 Het Hof is bovendien, volgens onderdeel 2c, buiten de rechtsstrijd getreden
omdat TGB niet heeft aangevoerd dat van een dringende reden geen sprake was omdat
[eiser] zijn bezwaren eerst bij haar had moeten kenbaar maken, onder mededeling dat
hij weigerde om de van hem verlangde onacceptabele handelingen uit te voeren.
4.28.4 Onderdeel 2d behelst nog een voortbouwende klacht tegen voortbouwende
oordelen van het Hof.
4.29.1 Ik stel voorop dat TGB geen incidentele klacht heeft gericht tegen 's Hofs oordeel
dat de dringende reden moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van "de
algemene toelichting die [eiser] op zijn grieven heeft gegeven" (rov. 3.13.4).
4.29.2 [Eiser] heeft ter algemene toelichting op zijn grieven en zijn gewijzigde
vorderingen (in reconventie) onder meer aangevoerd (zie rov. 3.5.1 t/m 3.5.5):
(i) medio 2008 is bij TGB het inzicht gerijpt dat zij diverse wettelijke bepalingen in het
dossier [betrokkene 1] jarenlang niet correct had nageleefd;
(ii) TGB heeft de margin call op 29 augustus 2008 ingetrokken en de beleggingsrekening
van [betrokkene 1] geblokkeerd, hoewel dat in strijd was met de wet;
125
(iii) [eiser] heeft op 27 augustus 2008 aan de directie van TGB voorgesteld om de
dialoog met [betrokkene 1] aan te gaan en open kaart te spelen; hij stond daarmee een
'ethisch juiste benadering' voor die tevens zou kunnen leiden tot risicobeperking. Hij
heeft daarbij het nadrukkelijke voorbehoud gemaakt dat hij niet van plan was de feiten
te verdraaien;
(iv) tijdens een gesprek met twee directieleden van TGB op 1 september 2008 werd
[eiser] duidelijk dat TGB hem - ten onrechte - verantwoordelijk wilde maken voor de
fouten in het dossier [betrokkene 1];
(v) [eiser] heeft in een e-mailbericht van 2 september 2008 aan deze directieleden
duidelijk gemaakt dat zijns inziens een oplossing van het conflict met [betrokkene 1]
mogelijk was, zolang [betrokkene 1] maar correct werd geïnformeerd en geen rad voor
ogen werd gedraaid;
(vi) [betrokkene 1] werd door TGB als professionele belegger gekwalificeerd, terwijl
daar-voor op grond van de geldende regelgeving geen rechtvaardiging bestond;
(vii) op 4 september 2008 vond een vergadering plaats, waarbij één van de directieleden
voorstelde een valse transactie op naam van [betrokkene 1] te fingeren. TGB heeft deze
opmerking later weliswaar gebagatelliseerd (sprake zou zijn van een misplaatste grap),
maar het is de stellige overtuiging van [eiser] dat deze opmerking niet grappig bedoeld
was;
(viii) de advocaten (van TGB) hebben tijdens de vergadering van 4 september 2008 nog
eens duidelijk gemaakt dat TGB de regels had overtreden, maar dat TGB daar onderuit
kon komen door te betogen dat het margin-tekort werd gedekt door een kredietfaciliteit
die met [betrokkene 1] zou zijn overeengekomen en dat deze kredietfaciliteit vervolgens
alsnog - met terugwerkende kracht - met [betrokkene 1] overeengekomen zou moeten
worden;
(ix) bij brief van 4 september 2008 van de advocaat van TGB aan [betrokkene 1] werd,
evident in strijd met de waarheid, met geen woord gerept over de overtreding van de
wet door TGB en werd gedaan alsof TGB en [betrokkene 1] (de wettelijk vereiste)
kredietfaciliteit waren overeengekomen;
(x) [eiser] bleek uit de belangrijkste documenten uit het [betrokkene 1]-dossier dat,
ondanks de bestaande onderdekking, de posities van [betrokkene 1] toch weer zouden
worden geopend en dat [betrokkene 1] dus weer zou mogen handelen, hetgeen ook
bevestigd werd door de brief van 4 september 2008; hem was duidelijk dat hij, als
accountmanager van [betrokkene 1], deze transacties natuurlijk zou moeten uitvoeren,
waarmee [eiser] actief zou moeten meewerken aan handelingen in strijd met de
financiële wetgeving;
(xi) TGB verwachtte van [eiser] dat hij met een directielid naar [betrokkene 1] zou gaan
om hem een vaststellingsovereenkomst te laten ondertekenen, waarin een indirecte
kwijting met terugwerkende kracht had moeten worden opgenomen met betrekking tot
onder meer de ontbrekende kredietfaciliteit;
(xii) [eiser] stelde vast dat TGB een aantal documenten niet aan [betrokkene 1] had
verstrekt, ondanks het verzoek van [betrokkene 1] om de complete documentatie.
Kort en goed: de tactiek van TGB had niets meer te maken had met de eigen 'corporate
values', aldus het onderdeel (in het voetspoor van hetgeen [eiser] in feitelijke aanleg
heeft betoogd).
4.30 Het behoeft, naar ik vertrouw, geen verdere toelichting dat de onder 4.29.2
geschetste handelwijze van TGB, indien juist, zodanig schokkend én zo misplaatst is
(voor een bankinstelling) en daarenboven zo weinig hoop bood voor een redelijke
opstelling van TGB dat volstrekt onbegrijpelijk is welk nut van de door het Hof nodig
geachte mededeling viel te verwachten. Mij lijkt, nog steeds veronderstellenderwijs
uitgaande van de juistheid van (de meeste van) de zojuist genoemde "feiten en
omstandigheden", zonneklaar dat [eiser] inderdaad risico's liep door in een dergelijke
omgeving te blijven werken en dat dit nadelig zou (kunnen) zijn voor (onder meer) zijn
gezondheid (in de onder 1.4 geciteerde e-mail van 5 september 2008 aangeduid als
stress). Onderdeel 2a haakt hierop in. Het slaagt. Dat brengt mee dat de overige
126
klachten van onderdeel 2 geen behandeling meer behoeven, des dat in elk geval ook
onderdeel 2d gegrond is.
4.31.1 Ten overvloede: in het kader van de beoordeling van een ontslag op staande voet
door de werkgever (en derhalve niet, zoals in het onderhavige geval, door de
werknemer) wordt aangenomen dat een werknemer aan wie een opdracht is gegeven die
onredelijk en in strijd met de wet is, verplicht kan zijn (op grond van art. 7:611 BW) om
zijn weigering om de opdracht te aanvaarden zo tijdig ter kennis van de werkgever te
brengen dat nog voorzieningen getroffen kunnen worden met het oog op die weigering.
Zulks kan met name het geval zijn als de onredelijkheid en onwettigheid van de
uitvoering van de opdracht niet onmiddellijk evident zijn. Het niet-nakomen van de
verplichting tot tijdig melden, kan onder omstandigheden een dringende reden opleveren
voor ontslag op staande voet door de werkgever.(32) De laatstgenoemde rechtsregels
lenen zich niet zonder meer voor toepassing in gevallen als de onderhavige, waarin het
niet de werkgever, maar de werknemer is die gekozen heeft voor ontslag op staande
voet. In deze laatste gevallen is immers niet aan de orde of de werknemer beschermd
dient te worden tegen onmiddellijke beëindiging van de arbeidsrelatie, maar of de
werkgever daartegen beschermd moet worden.(33) Bovendien kan een werknemer die
ontslag op staande voet neemt zonder zijn bezwaren eerst (nogmaals) intern aan de
orde te stellen, daarmee juist (mede) tot doel hebben te voorkomen dat een situatie
ontstaat waarin werkweigering voor de werkgever een probleem wordt, dan wel door de
werkgever wordt gehanteerd als een stok om "de hond te slaan".
4.31.2 Voor een uitvoerige en belangwekkende nadere uiteenzetting op dit punt, moge
ik verwijzen naar de s.t. van mr Sagel onder 59 e.v.
4.32 Onderdeel 3 strekt ten betoge dat het slagen van één of meer klachten van de
onderdelen 1 en 2 meebrengt dat ook de "(voortbouwende)" overwegingen van rov. 4 en
van het dictum niet in stand kunnen blijven. Deze klacht slaagt eveneens. Weliswaar
behelzen rov. 4 en het dictum ten dele voor [eiser] gunstige beslissingen, maar daarop
ziet dit onderdeel nadrukkelijk niet.
4.33.1 Onderdeel 4 komt op tegen het oordeel van het Hof (in rov. 5.2) dat de
incidentele vordering, die [eiser] in hoger beroep op de voet van art. 843a Rv heeft
ingesteld, niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.33.2 Onderdeel 4a acht 's Hofs oordeel dat de stukken waarvan [eiser] op de voet van
art. 843a Rv afgifte heeft gevorderd onvoldoende bepaald zijn onjuist, dan wel zonder
nadere motivering niet begrijpelijk. Het voert aan dat [eiser] afgifte heeft gevorderd van
"een afschrift van alle correspondentie [van TGB] met de AFM naar aanleiding van het
'dossier-[betrokkene 1]', eventuele opgemaakte rapporten en opgelegde
(handhavings)maatregelen daaronder begrepen." [Eiser] heeft zijn vordering verder
onderbouwd door te stellen dat hij over deze documenten wenst te beschikken omdat
daaruit de juistheid van zijn stellingen in de onderhavige procedure eens te meer zou
kunnen blijken, dat daarbij van belang is dat AFM als toezichthouder beter geoutilleerd is
om onderzoek te verrichten, dat de stukken waarvan afschrift wordt gevorderd zijn
opgemaakt in het kader van de melding van de door [eiser] geconstateerde misstanden
binnen TGB bij AFM en dat de inhoud van deze stukken (derhalve) van betekenis kan
zijn voor de rechtsbetrekking tussen [eiser] en TGB, nu een oordeel van AFM over de
vraag of TGB wettelijke regels heeft overtreden het betoog van [eiser] kan
ondersteunen. Het gaat bij de stukken waarvan [eiser] afgifte heeft gevorderd, derhalve
onmiskenbaar om een (beperkt) aantal stukken dat betrekking heeft op een
geïndividualiseerd dossier. Daarmee hebben de door [eiser] opgevraagde stukken te
gelden als (voldoende) bepaalde bescheiden als bedoeld in art. 843a Rv.
4.34 Ik stel voorop dat [eiser] zijn verzoek, te vinden in de incidentele vordering (het
sluitstuk van de mvg) onder 142 en 193 aldus heeft toegelicht dat hij ervan uitgaat dat
127
AFM beter (dan hij) is geoutilleerd om gegevens boven water te krijgen en hoopt hij
deze te kunnen gebruiken in de onderhavige procedure.
4.35 Het moge zo zijn dat [eiser] bij de gevraagde stukken belang had in de
appelinstantie, daarmee is nog niet gezegd dat hij er ook belang bij heeft na verwijzing.
Immers is er na verwijzing geen ruimte meer voor een debat over eventuele nieuwe
feiten. Men zou kunnen tegenwerpen dat [eiser] stukken waarover hij niet eerder de
beschikking had niet in geding kon brengen, maar de vraag is gewettigd of die
tegenwerping voldoende hout zou snijden. In dit verband ware te bedenken dat het de
eigen keuze is geweest van [eiser] om de litigieuze vordering in deze procedure eerst in
appel te lanceren. Zou hij dat eerder hebben gedaan, dan zou de vordering mogelijk in
prima zijn toegewezen of had hij in de afwijzing aanleiding gevonden om de vordering
nader toe te spitsen.
4.36 [Eiser] heeft zijn vordering als volgt onderbouwd en toegelicht:
"Bovendien acht [eiser] aannemelijk dat de documentatie waarvan [eiser] afschrift
vordert, beperkt is in aantal en omvang. Daarbij geldt dat deze documentatie zal zijn
opgemaakt naar aanleiding van - in elk geval - zijn melding van misstanden bij de AFM.
(...)
194. [Eiser] vordert dan ook dat TGB op grond van artikel 843a Rv. wordt veroordeeld
tot afgifte van een afschrift van de correspondentie tussen TGB en AFM naar aanleiding
van het 'dossier [betrokkene 1]', eventuele opgemaakte rapporten en overgelegde
(handhavings)maatregelen daaronder begrepen."
4.37 Uit het citaat, weergegeven onder 4.36, volgt dat het Hof de spijker op de kop slaat
waar het oordeelt dat de gevraagde stukken onvoldoende zijn bepaald. Immers is niet
helemaal duidelijk op welke stukken hij nauwkeurig doelt. Wat moet worden verstaan
onder "naar aanleiding van zijn melding van misstanden bij de AFM"? Wat is "naar
aanleiding van"? En om welke "misstanden" gaat het [eiser], mede in het licht van de
latere beperking (onder 194) tot het dossier-[betrokkene 1]? En wat wordt bedoeld met
"in elk geval"? Wat heeft [eiser] op het oog met "naar aanleiding van het 'dossier
[betrokkene 1]'? Op welke rapporten en maatregelen doelt [eiser]? Moet er een
onlosmakelijk verband zijn met bedoeld dossier, of is voldoende dat er "enig verband"
daarmee bestaat.
4.38 Een vordering ex art. 843a Rv komt slechts voor toewijzing in aanmerking indien
inzage, afschrift of uittreksel wordt gevorderd van 'bepaalde' bescheiden. Het dient
derhalve voldoende duidelijk te zijn op welke bescheiden de vordering betrekking heeft.
Deze duidelijkheid is onder meer van belang omdat vastgesteld moet kunnen worden of
de eiser een rechtmatig belang heeft bij verstrekking van een afschrift van die
bescheiden (dan wel bij inzage in die bescheiden of verstrekking van uittreksel daarvan).
Met het vereiste van voldoende bepaaldheid wordt voorts voorkomen dat, in geval de
vordering wordt toegewezen, voor de wederpartij onvoldoende duidelijk is welke
documenten hij precies dient te verstrekken.(34)
4.39 De klacht stuit op het voorafgaande af. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast.
Voor het overige is zijn oordeel van feitelijke aard;(35) onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel
(zeker) niet. Met name springt niet in het oog dat juist is de in het onderdeel betrokken
stelling dat het, nog wel "onmiskenbaar", zou gaan "een (beperkt) aantal stukken die
betrekking hebben op een geïndividualiseerd dossier." Ten overvloede stip ik daarbij nog
aan dat de rechter niet beschikt over de mate van helderziendheid waarmee [eiser] of
zijn advocaat kennelijk is begiftigd. De rechter kan immers niet beoordelen wat de
inhoud, context of aanleiding is van stukken die hij niet kent, dat het gaat om een
beperkt aantal stukken en dat deze (alle) betrekking hebben op een geïndividualiseerd
dossier.
128
4.40 Slechts volledigheidshalve merk ik nog op dat voor mij niet als een paal boven
water staat dat [eiser] een rechtmatig belang als bedoeld in art. 843a Rv. bij zijn
verzoek heeft, voor zover het mede gaat om gegevens die geen betrekking hebben op
zijn gewezen verhouding met TBG en evenmin dat alle stukken waarop hij het oog lijkt
te hebben, betrekking hebben op "een rechtsbetrekking waarin hij partij is" als bedoeld
in art. 843a lid 1 Rv.(36) Men kan zich niet geheel aan de indruk onttrekken dat de
verhouding tussen [eiser] en TBG de grenzen van het zakelijke heeft overschreden. Art.
843a Rv. is evenwel niet bedoeld (gelukkig maar) om een basis te bieden aan een
(juridische) strijd die ligt buiten de grenzen van zodanige rechtsbetrekking.
4.41 Met hetgeen werd opgemerkt onder 4.40 werd al een voorschot genomen op de
bespreking van onderdeel 4b dat is gericht tegen het oordeel (in rov. 5.2) dat de
stukken van AFM, waarvan [eiser] afgifte heeft gevorderd, niet kunnen worden
aangemerkt als stukken aangaande een rechtsbetrekking waarin [eiser] partij is. Het
onderdeel klaagt dat het Hof aldus miskent dat als 'bescheiden aangaande een
rechtsbetrekking waarin de verzoeker of zijn rechtsvoorgangers partij zijn' als bedoeld in
art. 843a Rv, (in beginsel) álle stukken zijn te beschouwen die van betekenis (kunnen)
zijn dan wel relevant (kunnen) zijn voor het bepalen van een rechtsbetrekking tussen de
partij die ex art. 843a Rv afgifte van die stukken verlangt en diens wederpartij in een
geschil. Het Hof zou derhalve (tevens) uit het oog hebben verloren dat voor het kunnen
opvragen van dergelijke bescheiden op de voet van art. 843a Rv niet is vereist dat deze
bescheiden zijn opgemaakt tussen de verzoeker en zijn wederpartij en/of dat de
verzoeker en zijn wederpartij bij de opgevraagde bescheiden beiden (rechtstreeks) als
partij betrokken zijn. Daartoe wordt aangevoerd onder meer dat de door [eiser]
opgevraagde stukken, die gewisseld zijn tussen de AFM en TGB, (onmiskenbaar)
betrekking hebben op de vraag of AFM als toezichthouder, naar aanleiding van een door
[eiser] gedane melding, in het dossier-[betrokkene 1] overtreding van wettelijke regels
door TGB heeft geconstateerd, terwijl de vraag of TGB inzake [betrokkene 1] wettelijke
regels heeft overtreden (mede) van belang is, althans (mede) van belang kan zijn, voor
het vaststellen van de rechtsverhouding tussen [eiser] en TGB die in dit geding aan de
orde is.
4.42 Deze klacht loopt reeds hierop stuk dat het Hof de afwijzing van de vordering ex
art. 843a Rv op twee zelfstandig dragende gronden baseert. De eerste grond (de
stukken zijn onvoldoende bepaald) kan zijn oordeel zelfstandig dragen zodat de hier
besproken klacht belang mist.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar
een ander Hof ter fine van afdoening..
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ontleend aan rov. 3.1 van het bestreden arrest en aan rov. 1.1 t/m 1.9 van het vonnis
van de Kantonrechter Amsterdam van 11 februari 2010 (waarnaar rov. 2 van het
bestreden arrest verwijst).
2 Rov. 3.13.2 van het bestreden arrest, tegen welk oordeel geen klacht is gericht; zie
ook het dictum van het vonnis van de Kantonrechter van 11 februari 2010 onder II.
3 Met het oog op toekomstige beroepen is wellicht goed aan te stippen dat de klachten
door de gehanteerde lettergrootte van de cassatiedagvaarding voor mensen van mijn
leeftijd bijkans onleesbaar zijn.
4 Het valt zeker niet uit te sluiten dat vooral TGB het raadplegen van alle stukken niet
heeft willen vergemakkelijken.
129
5 Zie de appeldagvaarding onder reconventie sub II. Als alternatieve grondslag wordt
art. 7:611 BW genoemd.
6 Uit de s.t. van [eiser], p. 13, leid ik af dat 'CSSF' staat voor 'Commission de
Surveillance du Secteur Financier'.
7 Het 'Compliance Handboek' is (gedeeltelijk) in kopie overgelegd als productie 40 bij de
cvd in conventie/cvr in reconventie; de 'Gedragscode CFA' is volgens het cassatiemiddel
'overgenomen' in het 'Compliance Handboek'; CSSF 2000/15 is overgelegd als productie
25 bij de genoemde conclusie. De in het cassatiemiddel aangeduide passage uit de mvg
vermeldt (in par. 72) dat CSSF 2000/15 door middel van art. 1.15 van het 'Compliance
Handboek' van toepassing is verklaard op TGB.
8 Stb. 2007, 406.
9 2006/73/EG; zie TK 2006-2007, 31 086 nr 3 p. 130.
10 Voor [eiser] ligt dat in het middel besloten; zie voor de opvatting van TGB haar s.t.
onder 35.
11 Zie in dit verband de voorbeelden genoemd in Wet op het Financieel toezicht, Tekst
en Toelichting p. 704.
12 TGB laat het nadrukkelijk in het midden: s.t. onder 36.
13 Als de stellingen van [eiser] juist zouden zijn dan lijkt sprake van schending van art.
5 en 6 van uitvoeringsrichtlijn MiFID.
14 Zie bijvoorbeeld de "Nota van repliek" onder 1 en s.t. mr Teuben onder 2.1.2 en van
mr Sagel onder 6.
15 Wet Huis voor klokkenluiders, Kamerstukken II 2011/12, 33 258.
16 Zie F.C. van Uden, De klok en de klepel, SR 2004/3, par. 1; deze omschrijving is
blijkens de tekst en voetnoot 5 ontleend aan Amerikaanse inzichten. Van de verdere
literatuur over klokkenluiden noem ik F.C. van Uden, Whistleblowers en klokkenluiders,
Den Haag: Sdu Uitgevers 2003; E. Pasman, Klokkenluiden tegen dovemansoren, O&A
2011/5; H.Ph.J.A.M. Hennekens, Aansprakelijkheid van of jegens ambtelijke
klokkenluiders?', O&A 2010/79; J. Oster, Het zwijgrecht en de meldplicht van de
werknemer, SR 2008/10; F.C. van Uden, De Raad van State, de vrijheid van
meningsuiting en het (ongewijzigde) Wetsvoorstel klokkenluiden, SR 2005/3; F.
Dorssemont, Vrijheid van meningsuiting op de werkplek in twee maten en gewichten: de
werknemer mag blaffen, de 'watchdog' wordt gemuilkorfd, ArA 2011 (10) 3; A.D.
Putker-Blees, SOX around the klok, ArbeidsRecht 2006/40; A.F. Verdam, Bescherming
van klokkenluiders: welke regels en procedures (dienen te) gelden?, ArbeidsRecht
2001/3; F.B.J. Grapperhaus, De positie van de klollenluidende werknemer, Dossier nr
45, maart 2011 p. 20 e.v.; J.J.C. Kabel, E.E.M. Sips en E.P.M. Thole, Klokkenluiders,
interne meldregelingen en privacy, P&I augustus 2010 p. 179 e.v. en R. van
Steenbergen, Klokkenluiden in het bedrijfsleven - evaluatie en verder, RM Themis 2006-
6 p. 242 e.v.
17 Zie onder meer art. 3 van het Tijdelijk besluit Commissie advies- en verwijspunt
klokkenluiden van 27 september 2011, Stb. 2011, 427 (vgl. ook par. 4 van de nota van
toelichting bij dat besluit), waar expliciet wordt vermeld dat het moet gaan om een
misstand die het algemeen belang raakt; de Verklaring inzake het omgaan met
vermoedens van misstanden in ondernemingen van de Stichting van de Arbeid van 3
maart 2010 (geactualiseerde versie), publicatienr. 1/10, p. 1, 3 en art. 1 van de bij die
verklaring behorende 'voorbeeldprocedure', alsook de eerdere versie van die verklaring
van 24 juni 2003 (publicatienr. 6/03); zie ook het advies 'Klokkenluiders' van de SER
(Commissie Arbeid, Onderneming en Medezeggenschap), 22 december 2004,
publicatienr. 14, p. 17, 18.
18 Zie art. 4 lid 1 van het initiatiefvoorstel (Kamerstukken II 2011/12, 33 258, nr. 2).
Vgl. voorts het eveneens aanhangige initatiefvoorstel inzake de vrijheid van
meningsuiting van werknemers ter bescherming van klokkenluiders (Kamerstukken II
2002/03, 28 990, nr. 5 (gewijzigd voorstel van wet), Artikel I onder A en B). De
gewijzigde Memorie van Toelichting bij het laatstgenoemde wetsvoorstel vermeldt dat
met het 'algemeen belang-vereiste' beoogd wordt om aan te sluiten bij het bepaalde in
art. 273 WvSr (schending bedrijfsgeheim) (Kamerstukken II 2003/04, 28 990, nr. 6, p.
130
22); zie op dit punt ook het anders luidende advies van de Raad van State
(Kamerstukken II 2003/04, 28 990, nr. 4, p. 4 en 5).
19 Met kennelijke instemming geciteerd in de Nota van Toelichting, Stb. 2011, 427 p. 7.
20 TK 2011-2012, 33 258 nr 3 p. 8.
21 Ik deel de mening van de Raad van State dat het begrip "algemeen belang" geen
duidelijke afbakening kent (TK 2003-2004, 28 990, nr 4 p. 4).
22 Ik formuleer met opzet heel voorzichtig; zie ook het slot van de s.t. van mr Teuben
(onder 3). Het lijkt mij niet wenselijk om op vaststelling van de feiten vooruit te lopen,
terwijl pas op basis daarvan gefundeerde oordelen kunnen worden gegeven.
23 Vgl. EHRM 21 juli 2011, NJ 2012/282 E.J. Dommering (Heinisch v. Germany) rov. 69.
24 TK 2002-2003, 28 990 nrs 1-3.
25 TK 2003-2004, 28 990 nr 4 p. 2.
26 Zie bijvoorbeeld EHRM 21 juli 2011, NJ 2012/282 E.J. Dommering (Heinisch v.
Germany) rov. 64.
27 Als in casu, gelet op de interne regels waarop [eiser] beroep heeft gedaan, de
klokkenluidersdoctrine al in beeld komt, dan is de hier genoemde omstandigheid in elk
geval van relevante betekenis. Zie bijvoorbeeld EHRM 12 februari 2008, NJ 2008, 305
E.A. Alkema en EHRM 21 juli 2011, NJ 2012/282 E.J.Dommering (Heinisch v. Germany)
rov. 62 e.v. en de in rov. 37 geciteerde Resolutie van de Parliamentary Assembly van de
Raad van Europa. Als juist is wat [eiser] op dit punt heeft gesteld dan mist hetgeen mr.
Sagel in zijn s.t. onder 18 e.v. opmerkt over de noodzaak eerst intern te melden m.i.
belang.
28 Resolutie 1729 (2010).
29 Rov. 37; niet in de NJ opgenomen; de noot van Dommering verwijst er wel naar.
30 Dat lijkt TGB te zijn ontgaan; zie mva onder 74 en 75.
31 Deze, zoals bekend ook in mijn ogen onbevredigende, situatie wordt in toenemende
mate bekritiseerd. Het voert te ver daar thans nader op in te gaan
32 Zie onder meer HR 12 januari 1990, LJN AC2323, NJ 1990/475, rov. 3.2 en HR 8 juni
1962, NJ 1963/526. Zie ook HR 27 januari 1995, LJN ZC1627, NJ 1995/306 (rov. 3.4),
waarin de Hoge Raad - kennelijk mede met het oog op de aard en strekking van de in
het geding zijnde wettelijke norm en de betrokken belangen van werkgever en
werknemer en kennelijk in afwijking van HR 6 april 1979, LJN AB7332, NJ 1979/492 -
oordeelt dat de weigering van de werknemer om langer arbeid te verrichten dan
ingevolge de Arbeidswet 1919 geoorloofd is, slechts dan geen grond voor ontslag op
staande voet door de werkgever kan opleveren indien de werknemer, op het moment
waarop hij het overwerk weigert, als vaststaand mag aannemen dat door het verlangde
overwerk het maximaal toegestane aantal arbeidsuren zal worden overschreden.
33 Zie in dit verband ook art. 7:677 jo. art. 7:679 lid 1 en lid 2 aanhef en onder b BW.
De laatstgenoemde bepaling vermeldt dat dringende redenen voor ontslag op staande
voet door de werknemer, onder meer aanwezig kunnen worden geacht indien de
werkgever "de werknemer (...) verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig
met de wetten of de goede zeden (...)".
34 Zie onder meer J. Ekelmans, De exhibitieplicht, Deventer (2010) par. 6.3.3 en 6.3.4;
J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht; Artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, Deventer: (2010) par. 7.3 en J. Ekelmans, De exhibitieplicht in kort
bestek, (2007) p. 24-29. Vgl. voorts het wetsvoorstel Aanpassing van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage,
afschrift of uittreksel van bescheiden, Kamerstukken II 2011/12, 33 079, nr. 2 en in het
bijzonder de bij dat wetsvoorstel behorende Memorie van Toelichting (Kamerstukken II
2011/12, 33 079, nr. 3) p. 6 en 10. In het voorgestelde art. 162a Rv. gaat het, evenals
in art. 843a Rv., om iemand die "partij is bij een rechtsbetrekking" (lid 1). Zie over het
wetsvoorstel onder meer J. Ekelmans, Het inzagerecht verbeterd?, NTBR 2012/10, en
T.S. Jansen, Van exhibitie naar discovery, TOP 2011, 3, p. 110 e.v.
35 Vgl. HR 18 november 2011, LJN BS1706 rov. 3.5.4, zeer verkort afgedrukt in RvdW
2011/1422.
36 Zie daarover nader J.R. Sijmonsma, a.w. p. 117 e.v. en J. Ekelmans, a.w. p. 87 e.v.
131
LJN: BU7245, Hoge Raad , 10/03034
Datum uitspraak: 03-02-2012
Datum publicatie: 03-02-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: (Appel)procesrecht; aan aanbod tot tegenbewijs te stellen eisen.
Bewijsaanbod ten onrechte door hof als te vaag gepasseerd. Bewijsaanbod was gericht
op leveren van tegenbewijs, in het kader waarvan niet reeds in eerste aanleg getuigen
waren gehoord. Geen grond om op de voet van HR 12 september 2003, LJN AF7677, NJ
2005/268 en HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575 nadere toelichting van het
bewijsaanbod te verlangen. Dat in eerste aanleg geen gebruik is gemaakt van
mogelijkheid om in contra-enquête tegenbewijs te leveren, doet hieraan niet af. Hoger
beroep kan mede dienen tot herstel van eerdere verzuimen (vgl. HR 27 mei 2011, LJN
BP9991, NJ 2011/512).
Vindplaats(en): JBPr 2012, 38 m. nt. mr. H.W.B. thoe Schwartzenberg
NJ 2012, 96
NJB 2012, 410
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 252
Uitspraak
3 februari 2012
Eerste Kamer
10/03034
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. L.C. Blok, thans mr. J. Groen,
t e g e n
de STICHTING SLS WONEN,
gevestigd te Leiden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en SLS.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 601411/06.5016 van de kantonrechter te Leiden van 17
januari 2007 en 18 april 2007;
b. het arrest in de zaak 105.006.741/01 (C07/876) van het gerechtshof te 's-
Gravenhage van 30 maart 2010.
132
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen SLS is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van
het bestreden arrest.
3.1 Beoordeling van het middel
Deze zaak betreft het volgende. [Eiser] huurt sinds 1 januari 1999 van SLS de in een
studentencomplex gelegen onzelfstandige woning [a-straat 1] te [plaats].
SLS verwijt [eiser] ernstige overlast te veroorzaken voor andere huurders van het
complex, als gevolg waarvan onder meer een kakkerlakkenplaag in het complex is
ontstaan.
Na in de jaren 2003 - 2006 verscheidene malen [eiser] te hebben gesommeerd de
overlast te staken, heeft SLS hem voor de kantonrechter gedaagd en - kort gezegd -
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van zijn woning gevorderd. De
kantonrechter heeft SLS toegelaten tot het bewijs dat [eiser] andere huurders in het
studentencomplex ernstige overlast bezorgt en dat de kakkerlakkenplaag door zijn
toedoen is ontstaan.
Nadat vijf getuigen waren gehoord en [eiser] had afgezien van contra-enquête heeft de
kantonrechter SLS geslaagd geoordeeld in het haar opgedragen bewijs en haar
vorderingen toegewezen.
3.2.1 [Eiser] is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan. In zijn
eerste twee grieven is [eiser] opgekomen tegen het bewijsoordeel van de kantonrechter.
Hij heeft alsnog tegenbewijs aangeboden en daartoe gesteld dat hij in eerste aanleg niet
in staat was getuigen voor te brengen die ten gunste van hem konden getuigen, dat dit
intussen anders was en dat hij getuigen bereid heeft gevonden te verklaren dat hij geen
overlast heeft bezorgd aan de medebewoners van het studentenhuis, dat de
kakkerlakkenplaag niet door hem is veroorzaakt en dat de verklaringen van de getuigen
(in eerste aanleg) niet recht doen aan de feitelijke situatie dat andere bewoners van het
studentenhuis een overlastsituatie hebben gecreëerd die [eiser] thans wordt verweten.
3.2.2 Het hof heeft het bewijsoordeel van de kantonrechter onderschreven en [eiser]
niet toegelaten om overeenkomstig zijn aanbod alsnog tegenbewijs te leveren. Daartoe
heeft het in rov. 8 het volgende (zakelijk samengevat) overwogen. Het enkele feit dat
[eiser] in eerste aanleg heeft afgezien van een getuigenverhoor betekent niet dat hij zijn
recht heeft prijsgegeven om alsnog getuigen in hoger beroep te doen horen. Het aanbod
tot het leveren van tegenbewijs behoeft in beginsel niet te worden gespecificeerd. In
eerste aanleg hebben reeds uitgebreide getuigenverhoren plaats gevonden.
De kantonrechter heeft naar aanleiding daarvan niet alleen de vervuiling in de keuken,
waardoor de kakkerlakkenplaag is veroorzaakt, maar ook diverse andere verwijten van
overlast zoals onder meer wateroverlast, geluidsoverlast, bevuiling van het toilet, het
bovenmatig gebruik van toiletpapier, het stelen van etens- en drankwaren en de
aanwezigheid van illegale gebruikers van de woning van [eiser], bewezen geacht. Tegen
deze achtergrond had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij zijn bewijsaanbod op
zijn minst had voorzien van enige toelichting, bijvoorbeeld door te specificeren ten
aanzien van welke verwijten van overlast hij tegenbewijs zou willen leveren en, voor
zover mogelijk, door het noemen van de namen van de te horen getuigen. [Eiser] heeft
dit ten onrechte nagelaten en het hof ziet hierin aanleiding het bewijsaanbod als te vaag
te passeren.
133
3.3 Het middel, naar de kern genomen, klaagt dat het hof aldus ten onrechte specificatie
van het bewijsaanbod heeft verlangd. Het slaagt. Het bewijsaanbod van [eiser] was,
zoals het hof met juistheid heeft vooropgesteld, gericht op het leveren van tegenbewijs.
Zoals het hof eveneens terecht tot uitgangspunt heeft genomen, behoeft een dergelijk
bewijsaanbod in beginsel niet, ook niet in appel, te worden gespecificeerd. Dit is
weliswaar anders indien in eerste aanleg reeds in het kader van door een partij te
leveren tegenbewijs getuigen zijn gehoord en het bewijsaanbod dat die partij vervolgens
in appel doet, gericht is op het leveren van aanvullend tegenbewijs.
In een zodanige situatie mag van die partij worden verwacht dat zij dit bewijsaanbod
nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen
(opnieuw) wil doen horen (zie daarvoor HR 12 september 2003, LJN AF7677, NJ
2005/268 en HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575). [eiser] heeft echter in het
kader van het door hem te leveren tegenbewijs niet reeds in eerste aanleg getuigen
doen horen en zijn bewijsaanbod in appel had dus geen betrekking op aanvullend
tegenbewijs. Daarom bestond er geen grond om, zoals het hof - kennelijk op de voet
van de genoemde uitspraken - heeft gedaan, van [eiser] te verlangen dat hij zijn
bewijsaanbod zou toelichten met name door te specificeren waarover hij getuigen wilde
doen horen en door opgave van de namen van die getuigen. Voorzover het hof voor zijn
oordeel gewicht heeft gehecht aan de omstandigheid dat [eiser] in eerste aanleg geen
gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête tegenbewijs te
leveren, heeft het hof miskend dat het hoger beroep mede kan dienen om eigen fouten,
vergissingen en nalatigheden te herstellen en dat van een appellant die bij memorie van
grieven bewijs aanbiedt, daarbij gebruikmakend van de gelegenheid tot verbetering of
aanvulling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten, in beginsel niet
kan worden gevergd dat hij een rechtvaardiging geeft van zijn eerdere verzuim (vgl. HR
27 mei 2011, LJN BP9991, NJ 2011/512).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 maart 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt SLS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [eiser] begroot op € 3.083,19 in totaal, waarvan € 3.004,69 op de voet van
art. 243 (oud) Rv. te betalen aan de Griffier, en € 78,50 aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 3 februari 2012.
Conclusie
Zaaknr. 10/03034
Mr. Huydecoper
Zitting van 2 december 2011
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de stichting Stichting SLS Wonen
verweerster in cassatie
134
Feiten(1) en procesverloop
1. De eiser tot cassatie, [eiser], huurde sinds januari 1999 van de verweerster in
cassatie, SLS, een onzelfstandige woning in een complex studentenwoningen in [plaats].
Na een reeksje aan [eiser] gerichte klachten en sommaties op het thema van aan andere
bewoners van het complex veroorzaakte overlast, heeft SLS in 2006(2) op die grond - de
beweerdelijk door [eiser] veroorzaakte overlast - een vordering tot ontbinding van de
huurovereenkomst en ontruiming, met nevenvorderingen als gebruikelijk, ingesteld.
2. [eiser] betwistte de gronden die namens SLS werden aangevoerd. De kantonrechter
droeg (dus) aan SLS bewijs op van haar stellingen. Er werden van de kant van SLS
getuigen gehoord, nadat al schriftelijk bewijs was ingebracht. [eiser] heeft afgezien van
contra-enquête.
Na de bewijslevering oordeelde de kantonrechter dat de stellingen van SLS in voldoende
mate als bewezen moesten gelden, en wees hij het gevorderde dus in hoofdzaak toe.
3. Namens [eiser] werd in hoger beroep onder meer aangevoerd dat, terwijl er in de
eerste aanleg geen getuigen bereid konden worden gevonden om "ontlastende"
verklaringen in zijn, [eiser]'s, voordeel af te leggen, er inmiddels wél zulke getuigen
waren.
De desbetreffende grief - grief 1 uit de Memorie van Grieven - beoogde kennelijk (al
staat het er niet met zoveel woorden) dat alsnog (tegen)bewijs door het horen van de
bedoelde getuigen wordt aangeboden. Zo heeft het hof de grief ook opgevat.
4. In het in cassatie bestreden arrest heeft het hof onder ogen gezien dat het afzien van
contra-enquête in de eerste aanleg geen prijsgeven van dat recht impliceert. Ook stelt
het hof vast dat het hier gaat om van de kant van [eiser] te leveren tegenbewijs, en dat
een aanbod van tegenbewijs in het algemeen niet hoeft te worden gespecificeerd. Maar
in het licht van het feit dat er uitgebreide getuigenverhoren in de eerste aanleg hebben
plaatsgehad en dat in het vonnis van de kantonrechter een aanzienlijk aantal
verschillende overlastfeiten als bewezen is aangenomen, oordeelt het hof dat van [eiser]
verwacht mocht worden dat het bewijsaanbod in appel tenminste van enige toelichting
werd voorzien. Bij gebreke van die toelichting passeert het hof het bewijsaanbod van de
kant van [eiser] als te vaag.
5. Namens [eiser] is tijdig(3) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. SLS is in cassatie
niet verschenen. Het standpunt van [eiser] is schriftelijk toegelicht(4).
Bespreking van het cassatiemiddel
6. Het cassatiemiddel(5) is, zoals na het voorgaande vermoedelijk niet zal verbazen,
gericht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de levering van tegenbewijs in
hoger beroep.
7. Ik stel voorop dat, zoals het hof ook met recht tot uitgangspunt neemt, een aanbod
van tegenbewijs in beginsel niet gespecificeerd hoeft te zijn, en dat de rechter dan ook
niet op die grond - namelijk dat het aanbod onvoldoende gespecificeerd is - aan een
dergelijk aanbod voorbij mag gaan(6).
Op deze in-beginsel regel geldt in elk geval deze uitzondering, dat wanneer er in de
eerste aanleg al getuigen in contra-enquête zijn gehoord, een tegenbewijsaanbod in
appel onder omstandigheden wél nader zal moeten toelichten waarop het tegenbewijs in
appel gericht zal zijn(7).
8. In de conclusie voor HR 5 september 2008, NJ 2008, 480, wordt in alinea's 61 en 62
geopperd dat de in-beginsel regel voor tegenbewijs misschien ook dan verbijzondering
behoeft, wanneer er een groot aantal gegevens voor de aan de rechter ter beoordeling
voorgelegde vraag van betekenis is, en er daarom behoefte kan bestaan aan
135
duidelijkheid over de vraag, op welke van de desbetreffende gegevens de wens om tot
tegenbewijs te worden toegelaten, zoal gericht is.
9. In het arrest van 5 september 2008 wordt niet op die suggestie ingegaan; maar wordt
in rov. 3.6 wel geoordeeld dat een cassatiemiddel dat over miskenning van een aanbod
van tegenbewijs klaagt, in de omstandigheden van de desbetreffende zaak behoort aan
te geven welke relevante en voldoende betwiste gegevens ten onrechte niet door de
"feitelijke" rechter voor tegenbewijslevering in aanmerking zijn gebracht.
Men is geneigd te denken dat in een dergelijke situatie ook van de appelrechter niet kan
worden verlangd dat die "op eigen houtje" de vraag gaat onderzoeken, welke van een
veelheid aan aangevoerde stellingen mogelijk bedoeld kunnen zijn als voorwerp van een
ongespecificeerd gedaan tegenbewijsaanbod. Waar dat immers geheel in het ongewisse
is gelaten, vergt dat zowel van de rechter als van de wederpartij in te vergaande mate,
dat die hun positie aan de hand van ten processe onduidelijk gebleven materie (moeten)
bepalen.
10. Tenslotte: bij de toepassing van de in-beginsel regel betreffende het niet-
gespecificeerde tegenbewijsaanbod geldt wél, dat de partij die tegenbewijs aanbood de
stellingen waarop dat gericht is, voldoende gemotiveerd moet hebben aangevoerd c.q.
betwist. Ook waar van het bewijsaanbod zelf geen specificatie mag worden verlangd,
geldt dus wel de eis dat de stellingen waarop het tegenbewijsaanbod betrekking heeft,
voldoende gemotiveerd zijn gesteld dan wel weersproken(8).
11. De klachten van het middel zien er alle op dat namens [eiser] in appel het volgende
met betrekking tot tegenbewijs was aangevoerd(9) (hier weergegeven zoals het in het
arrest van het hof wordt aangehaald):
"7. In eerste aanleg heeft [eiser] afgezien van bewijslevering, omdat hij toen niet in
staat was - zo stelt hij - getuigen voort te brengen die ten faveure van hem konden
getuigen. In de toelichting op grief 1 stelt [eiser]:
'Intussen is dat anders en heeft hij getuigen bereid gevonden die naar waarheid kunnen
verklaren dat hij geen overlast heeft bezorgd aan de medebewoners van het
studentenhuis en dat de kakkerlakkenplaag niet door hem is veroorzaakt en dat de
uitgesproken verklaringen van de getuigen in dier voegen niet recht doen aan de
feitelijke situatie dat andere bewoners van het studentenhuis een overlast situatie
hebben gecreëerd waarvan [eiser] thans het verwijt krijgt en wordt gemaakt.'"
12. Zoals al ter sprake kwam, is het hof aan het bewijsaanbod dat hier kennelijk wordt
gedaan, voorbij gegaan op grond van overwegingen die ertoe strekken dat in dit geval
nadere toelichting van het bewijsaanbod, ook al betrof dat tegenbewijs, had mogen
worden verlangd.
Met de in alinea's 7 - 10 besproken rechtsleer voor ogen, denk ik dat de klachten als
volgt beoordeeld moeten worden:
13. Ik neem als startpunt dat, naar het dossier laat zien, SLS aan haar vordering ten
grondslag legde een lange reeks van feitelijke gedragingen die, afhankelijk van de ernst
daarvan en de verdere context, als "overlast" in verschillende varianten gekwalificeerd
kunnen worden. [Eiser] zou buitensporig gebruik maken van toilet, douche en andere
watertappunten, waardoor andere bewoners in verschillende opzichten gehinderd
werden en er ook min of meer structureel wateroverlast ontstond. [Eiser] zou zijn
woonruimte vervuilen en niet opruimen, en ook de gemeenschappelijke ruimtes -
keuken, douche en toilet -, vervuilen door excrement, voedsel(resten) of anderszins.
[Eiser] zou veel onsmakelijk geluid en stankoverlast veroorzaken. [Eiser] zou met
regelmaat derden tot de woning toelaten die daar eveneens tot overlast in verschillende
vormen - zo is er ook sprake van een aantal geweldsincidenten - bijdroegen.
136
14. De zojuist in parafrase weergegeven stellingen zijn van dien aard dat die, althans
voor het overgrote deel, niet in concreto maar slechts in algemeenheden kunnen worden
weersproken. De stelling dat iemand steeds of bij voortduring aan de genoemde
gedragingen deel heeft, kan niet worden ontkracht door een aantal specifieke
gelegenheden aan te wijzen waarbij het anders zou zijn gegaan - men kan slechts stellen
dat de voortdurende of wederkerende overlast in de gestelde vorm er in werkelijkheid
niet, of niet in de aangevoerde mate, is geweest.
15. Het ligt enigszins voor de hand dat het dit gegeven is dat het hof heeft doen
besluiten, niet te oordelen dat [eiser] de stellingen van SLS onvoldoende had betwist
(zie alinea 10 hiervóór). [eiser] had immers wél aangevoerd dat het algemene beeld dat
met de stellingen van SLS werd geschetst niet juist was en dat het in werkelijkheid niet
zo was dat hij, [eiser], verantwoordelijk was voor de gestelde overlast, althans: in de
gestelde vorm en omvang.
Met deze gegevens voor ogen lijkt het mij, dat rov. 8 van het bestreden arrest niet zo
mag worden gelezen, dat het hof "eigenlijk" de betwisting van de kant van [eiser] als
onvoldoende gemotiveerd heeft aangemerkt en op die grond (al formuleert het hof het
anders) aan het bewijsanbod voorbij is gegaan.
16. Maar dat zo zijnde, beantwoordt de weg die het hof vervolgens heeft gekozen, te
weten: het verlangen van nadere toelichting op het bewijsaanbod, inderdaad niet aan de
regels die in dit opzicht gelden. Eenmaal gegeven dat [eiser] de van de kant van SLS
aangevoerde gronden voldoende betwistte (en dat SLS voorshands overtuigend bewijs
voor wat zij stelde had aangevoerd), volgt nu eenmaal uit de regels die uit art. 151 lid 2
Rv. plegen te worden afgeleid dat aan [eiser], als hij dat aanbood, de gelegenheid tot
tegenbewijs moest worden gegeven én dat (nadere) specificatie van het bewijsaanbod
niet mocht worden verlangd.
17. Wanneer men, zoals ik op zichzelf zou toejuichen, de regel betreffende het niet-
gespecificeerd hoeven zijn van het aanbod van tegenbewijs zou willen kwalificeren aan
de hand van het in alinea's 8 en 9 hiervóór besprokene, zou dat in dit geval nog niet tot
een andere uitkomst leiden. In alinea's 8 en 9 ging het om een geval waarin partijen
over en weer een veelheid aan (concrete en specifieke) stellingen hadden betrokken die
ertoe konden bijdragen dat een bepaald verweer (namelijk: dat redelijkheid en billijkheid
aan een beroep op een exoneratieclausule in de weg stonden) als aanvaardbaar werd
beoordeeld, of omgekeerd. Een relevant deel van die stellingen was onbetwist.
18. In zo'n geval dringt zich enigszins op dat het niet van de (appel)rechter kan worden
gevergd dat deze, geconfronteerd met een aanbod van tegenbewijs, alle ingebrachte
stellingen gaat "turven" om na te gaan welke daarvan als voldoende betwist kunnen
gelden, welke als voorshands voldoende vaststaand zijn aan te merken, en tenslotte:
voor welke overblijvende stellingen tegenbewijs (als ter zake dienend) in aanmerking
zou (kunnen) komen. In die constellatie zou men, aan de hand van de hier
veronderstelde clausulering van de regels betreffende tegenbewijs, kunnen aannemen
dat er wél, althans in enige mate, moet worden aangegeven waar het aanbod van
tegenbewijs op ziet. Bij gebreke daarvan is het immers voor de rechter (vrijwel)
ondoenlijk om te beoordelen of er relevante stof is die in dit kader voor
(tegen)bewijslevering in aanmerking komt.
Er geldt in zo'n geval ook dat, als men hierover anders zou oordelen, een aanzienlijke
kans bestaat dat de rechter en de (andere) partijen worden betrokken in bewijslevering
over gegevens die, naarmate duidelijk wordt welke het betreft, als irrelevant moeten
worden aangemerkt. Het lijkt mij rechtens alleszins geoorloofd, en ook met art. 151 lid 2
Rv. verenigbaar, dat daartegen een dam wordt opgeworpen.
19. In aansluiting op het zojuist gezegde: ook voor de andere gedingvoerende partijen
geldt dat die zich in de hier veronderstelde situatie, niet zinvol over de voor
(tegen)bewijs in aanmerking komende gegevens en de al-dan-niet relevantie daarvan
137
kunnen uitlaten. Dat kan betekenen dat aan de aanspraak van die partijen op inhoudelijk
weerwoord onvoldoende recht wordt gedaan.
20. Maar bij de verhoudingen zoals die zich in de onderhavige zaak voordoen, kan de
hiervóór bedoelde clausulering volgens mij in ieder geval niet worden aanvaard. Ik
herhaal dat wij hier te maken hebben met een geval waarin weliswaar een vrij uitgebreid
scala aan stellingen aan de orde is, maar die stellingen voor het overgrote deel er in
essentie in bestaan dat aan de partij in kwestie in algemene termen de schending van
bepaalde gedragsregels wordt verweten (waarbij niet, of maar in zeer beperkte mate, op
concrete incidenten die de algemene stelling kunnen onderbouwen, een beroep wordt
gedaan).
Net zoals er, op het vlak van de stelplicht, van de betwisting van aldus ingerichte
stellingen niet méér valt te vergen dan dat, om ons tot het voorliggende geval te
beperken, in algemene termen wordt betwist dat er van de in algemene termen gestelde
overlast sprake is, kan ook van het aanbod van tegenbewijs geen noemenswaardig
verder gaande precisering worden gevergd.
21. Dat dat zo is, vindt voor het bewijsaanbod - dus niet het aanbod van tegenbewijs -
steun in een uitspraak als HR 27 mei 2011, NJ 2011, 512 m.nt. Krans, rov. 3.7(10). Het
ging in die zaak om stellingen die ertoe strekten dat de betrokkene - gedurende langere
tijd - aan beledigende en/of discriminatoire bejegening in zijn werksituatie had
blootgestaan. Er was bewijs aangeboden aan de hand van "verklaringen ... in algemene
bewoordingen ... over een discriminerende behandeling van X". Dat had de appelrechter
als onvoldoende gespecificeerd van de hand gewezen. De Hoge Raad oordeelde dat
hiermee een te vergaande eis aan de precisering van het bewijsaanbod werd gesteld.
De hier aan de dag tredende maatstaf leidt in een geval als het onderhavige, tot
dezelfde uitkomst. Van degeen die de gelegenheid wenst om tegenbewijs te leveren
tegen stellingen zoals die in deze zaak ter beoordeling stonden, mag geen verdere mate
van precisering, maar rechtstreeks daarop aansluitend ook geen verdere toelichting van
wat het tegenbewijs zou kunnen inhouden of waar dat precies op gericht zal zijn, worden
verlangd(11).
22. Het in voetnoot 11 opgemerkte roept intussen allicht de vraag op, of het zin had om
in deze zaak gelegenheid te geven voor nadere bewijslevering. Dat het, naar in de rede
ligt, bijzonder moeilijk is om het hier aan de orde zijnde gegeven met tegenbewijs te
ontkrachten, kan ook de vraag oproepen of van de rechter en de verdere betrokkenen
valt te vergen dat die zich de met tegenbewijslevering gemoeide kosten en inspanningen
laten welgevallen.
In essentie gaat het hier dan echter om de vraag, of aan bewijslevering voorbij mag
worden gegaan aan de hand van de prognose dat die bewijslevering "tot niets zal
leiden". In de rechtspraak van de Hoge Raad ligt vast verankerd dat dergelijke
prognoses geen rol mogen spelen bij de beoordeling van het aanbod van bewijs(12). Ik
zou aan die gevestigde rechtspraak niet willen tornen. Het moet er in dit geval dus bij
blijven, dat men de vraag voelt knagen.
23. Uit het voorafgaande vloeit voort dat ik de klachten van het middel als gegrond
aanmerk. De onderdelen 2 - 5 daarvan klagen, in onderling verband beschouwd, over
het op onjuiste of ontoereikende gronden voorbijgaan aan het gedane aanbod van
tegenbewijs. Ofschoon niet alle in dit verband aangevoerde detailargumenten mij
overtuigen, is de centrale klacht zoals ik die zojuist parafraseerde, in overeenstemming
met de door mij hiervóór beleden rechtsopvatting.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met verdere beslissingen als
gebruikelijk.
138
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Behoudens voor zover anders aangegeven, ontleend aan rov. 2.1 - 2.10 van het in
cassatie bestreden arrest.
2 Dit gegeven ontleen ik aan de dossierstukken, niet aan de feitenvaststelling van het
hof.
3 Het arrest a quo is van 30 maart 2010. De cassatiedagvaarding is op 30 juni 2010
uitgebracht.
4 Volledigheidshalve vermeld ik dat dat is gebeurd door mr. J. Groen, die in de
schriftelijke toelichting opgeeft dat hij de aanvankelijke cassatieadvocaat, mr. L.C. Blok,
als zodanig is opgevolgd.
5 Ter vermijding van mogelijk misverstand: er is één middel dat met I is genummerd, en
dat 5 subalinea's telt. Er volgt, anders dan men misschien zou verwachten, geen middel
II.
6 Van de vast in die zin gevestigde rechtspraak haal ik aan: HR 29 april 2011, NJ 2011,
189, rov. 3.4.3; HR 22 december 2009, RvdW 2010, 62, rov. 3.3; HR 12 juni 2009,
RvdW 2009, 742, rov. 3.5; HR 8 mei 2009, RvdW 2009, 621, rov. 6.2; HR 13 februari
2009, NJ 2009, 106, rov. 3.3; HR 11 juli 2008, NJ 2008, 416, rov. 5.2.2; HR 8 december
2006, RvdW 2006, 1146, rov. 3.9.
7 HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 m.nt. Wissink onder nr. 576, rov. 3.6.2; HR 12
september 2003, NJ 2005, 268 m.nt. DA onder nr. 270, rov. 3.3.
8 Zie voor een illustratie HR 14 november 2003, NJ 2005, 269 m.nt. DA onder nr. 270,
rov. 3.5.2 en 3.5.3.
9 Zoals al even bleek, en zoals in middel I onder 3 wordt aangegeven: dit is aangevoerd
in de toelichting bij grief I, in de Memorie van Grieven.
10 Zie voor een andere illustratie van het "overtrekken" van de aan een bewijsaanbod
qua concretisering te stellen eisen HR 28 januari 2011, RvdW 2011, 172, rov. 4.2.2.
11 Uiteraard heb ook ik mij afgevraagd hoe men te werk zou kunnen gaan om
tegenbewijs te leveren tegen wat hier ten laste van [eiser] is vastgesteld. Het dringt zich
op dat het bijzonder moeilijk is om, langs de weg van getuigenbewijs, tegenwicht te
bewerkstelligen tegen bewijs zoals dat in deze zaak was aangevoerd. Dat het hof zich
hetzelfde heeft afgevraagd, en uit dien hoofde behoefte gevoelde aan nadere toelichting,
kan ik dan ook goed begrijpen. Maar dat doet er niet aan af dat het hof die toelichting
niet mocht verlangen.
12 Als voorbeeld uit vele: HR 18 april 2008, NJ 2008, 243, rov. 3.5; zie ook Burgerlijke
Rechtsvordering (losbl.), Rutgers, art. 166, aant. 6 en Ynzonides - Van Geuns, art. 353,
aant. 11, en alinea 18 van de noot van Krans bij het in alinea 21 hiervóór besproken
arrest. Kritisch: Van der Pol, TCR 2006, p. 38 l.k.
139
LJN: BU9204, Hoge Raad , 10/03970
Datum uitspraak: 09-03-2012
Datum publicatie: 09-03-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Uitleg echtscheidingsconvenant. Verdeling en toescheiding
banksaldi; vergissing in definitieve tekst? Bewijsaanbod door overleggen correspondentie
advocaten met betrekking tot concept-convenant ten onrechte als niet-relevant
gepasseerd. Partij dient desgewenst uit zichzelf correspondentie in het geding te
brengen, ook als het confraternele correspondentie betreft waarvoor toestemming is
vereist.
Vindplaats(en): FJR 2013, 21 m. nt. I.J. Pieters
JPF 2012, 89 m. nt. P. Vlaardingerbroek
NJ 2012, 174
Rechtspraak.nl
RFR 2012, 76
RvdW 2012, 389
Uitspraak
9 maart 2012
Eerste Kamer
10/03970
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 268508 / HA ZA 06-2500 van de rechtbank Rotterdam van 14
november 2007 en 23 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.016.317/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juni
2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
140
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In het echtscheidingsconvenant dat door partijen op 2 april 2004 is ondertekend,
staat in art. 3 onder 12 een drietal bankrekeningen ten name van de man genoemd als
behorende tot de huwelijksgoederengemeenschap, welke gemeenschap in het convenant
wordt gescheiden en gedeeld. Het totaalsaldo van de rekeningen bedraagt € 50.649,90.
Dit saldo wordt in het convenant, anders dan andere banksaldi van partijen, niet gedeeld
en niet toegescheiden aan (een van) hen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld
dat op dit punt sprake is van een vergissing en dat, overeenkomstig de bedoeling van
partijen, alsnog deling en toescheiding van het saldo bij helfte dient plaats te vinden. Zij
vordert in deze procedure dat alsnog hiertoe wordt overgegaan.
Volgens de man is geen sprake van een vergissing. Volgens hem is tussen partijen
afgesproken dat het saldo van € 50.000,-- van een van de rekeningen buiten de
verdeling in het convenant zou worden gehouden en dat dit saldo aan hem zou
toekomen. Het niet delen en toescheiden van de in art. 3 onder 12 van het convenant
genoemde saldi is volgens hem bewust gebeurd.
3.2 De vrouw heeft, ter nadere onderbouwing van haar standpunt, aangevoerd dat bij de
totstandkoming van het convenant steeds van de verdeling van het gehele bedrag van
de huwelijksgoederengemeenschap is uitgegaan, dus inclusief genoemde saldi, en dat de
man en zijn advocaat nimmer te kennen hebben gegeven een ander uitgangspunt te
(willen) hanteren. Zij heeft erop gewezen dat in het concept van het convenant van 5
december 2003, dat door de man voor akkoord is getekend, de saldi worden genoemd in
art. 3 onder 11 en in de art. 4 en 5 bij helfte worden toegescheiden aan de vrouw en aan
de man. Volgens haar is bij het definitief maken van de tekst van het convenant
verzuimd de verwijzing in de art. 4 en 5 uit te breiden tot art. 3 onder 12, dat in het
concept nog art. 3 onder 11 was en in de definitieve versie van het convenant is
vernummerd in verband met het tussenvoegen van een aantal andere banksaldi van
partijen, die ook bij helfte zijn verdeeld en toegescheiden in het convenant. Ten bewijze
van haar stelling dat nimmer de hiervoor in 3.1 genoemde, door de man ter betwisting
van de stelling van de vrouw gestelde afspraak is gemaakt - en dat haar stelling dat
sprake is van een vergissing, dus juist is -, heeft zij aangeboden de correspondentie van
de advocaten van partijen over te leggen over de voorbereiding van het convenant,
nadat daarvoor toestemming is verkregen van de toenmalige advocaat van de man dan
wel van de deken.
3.3 De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw ongegrond geoordeeld. Het hof
heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft de vrouw gebonden
geoordeeld aan de tekst van het convenant. De stelling van de vrouw dat sprake is van
een vergissing heeft het, evenals de rechtbank, onvoldoende aannemelijk geoordeeld.
Het door de vrouw gedane aanbod haar stellingen te bewijzen door het overleggen van
de correspondentie van de advocaten van partijen heeft het gepasseerd als "niet
specifiek", nu die correspondentie betrekking heeft op het concept van het convenant,
terwijl het erom gaat wat partijen uiteindelijk bij het ondertekenen van het definitieve
convenant zijn overeengekomen (rov. 6).
3.4.1 Het middel keert zich tegen het passeren van genoemd aanbod door het hof. De
onderdelen klagen, in onderling verband en samenhang gelezen, dat het oordeel van het
141
hof dat de correspondentie die de vrouw heeft aangeboden in het geding te brengen,
niet relevant is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.4.2 Deze klacht is gegrond. Het aanbod van de vrouw betreft, zoals onderdeel 2
terecht aanvoert, onmiskenbaar alle correspondentie met betrekking tot het convenant.
De man heeft, zoals terecht in onderdeel 3 wordt aangevoerd, niet gesteld dat de
hiervoor in 3.1 genoemde, volgens hem gemaakte afspraak vlak voor of bij de
ondertekening van het definitieve convenant zou zijn gemaakt (en daarom niet uit de
correspondentie blijkt). Tegen de achtergrond van het hiervoor in 3.1 genoemde verweer
dat de man heeft gevoerd, en van de hiervoor in 3.2 genoemde stellingen van de vrouw,
valt in verband met een en ander inderdaad niet in te zien dat bedoelde correspondentie
niet relevant zou zijn voor het antwoord op de vraag hoe de tekst van het convenant valt
te begrijpen en of deze inderdaad, zoals de vrouw stelt, maar de man betwist onder
verwijzing naar de volgens hem gemaakte afspraak, op het hier aan de orde zijnde punt
een vergissing bevat.
3.5 De Hoge Raad tekent bij het vorenoverwogene aan dat van een partij die zich
beroept op correspondentie waarover zij beschikt, verlangd mag worden dat zij die
correspondentie uit zichzelf in het geding brengt, ook als het vertrouwelijke
correspondentie tussen advocaten betreft, voor het overleggen waarvan de toestemming
van de (toenmalige) advocaat van de wederpartij dan wel de deken nodig is. De rechter
behoeft partijen daartoe niet in de gelegenheid te stellen. Het passeren van het aanbod
van de vrouw door het hof berust echter niet op de grond dat het hof geen aanleiding
zag de vrouw alsnog deze gelegenheid te geven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juni 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te
Amsterdam;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van
Oven op 9 maart 2012.
Conclusie
Rolnr. 10/03970
Mr M.H. Wissink
Zitting: 16 december 2011
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Deze zaak betreft de uitleg van een echtscheidingsconvenant en het passeren van een
bewijsaanbod.
1. Feiten
142
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door de rechtbank Rotterdam in haar
vonnis van 14 november 2007 onder rov. 2 vastgestelde feiten.(1)
1.2 Partijen zijn op 31 juli 1991 te Rotterdam in algehele gemeenschap van goederen
gehuwd.
1.3 Partijen zijn bij convenant, dat door hen is ondertekend op 2 april 2004, - voor zover
van belang - het volgende overeengekomen:
"Artikel 3.
De huwelijksgoederengemeenschap bestaat uit de volgende onderdelen:
(...)
12. bankrekeningen ten name van de man: bij ABN-Amrobank nrs. [001] (saldo op 21
maart 2003 € 50.000,-); [002] (saldo op 3 april 2003 € 112,00 debet); en bij de
Postbank nr [003] (saldo € 761,90).
(...)
Artikel 4.
Aan de vrouw worden toegescheiden:
(...)
5. de helft van de tegoeden op de bankrekeningen ten name van de vennootschap onder
firma, genoemd sub 9, 10 en 11 in artikel 3 zoals die luidden op de daar genoemde data,
tezamen bedragende € 9.515,26.
(...)
Artikel 5.
Aan de man worden toegescheiden:
(...)
8. de helft van de tegoeden op de bankrekeningen genoemd sub 9, 10 en 11 in artikel 3
zoals die luidden op de daar genoemde data, tezamen bedragende € 9.515,26.
(...)
Artikel 7.
De vrouw wordt met ingang van 9 maart 2003 ontslagen geacht uit haar financiële
verplichtingen in verband met Casino Entertainment VOF en Casino Technics Holland
B.V., daaronder begrepen fiscale verplichtingen.
De man vrijwaart de vrouw onherroepelijk ten aanzien van deze verplichtingen
tegenover derden, hoe ook genaamd.
Tot aan het moment dat de echtscheiding tot stand is gekomen en dit convenant is
ondertekend en uitgevoerd, ontvangt de vrouw uit het bedrijf waarvan zij tot dat
moment medevennoot is (Casino Entertainment VOF) per maand € 900,00 netto, telkens
bij vooruitbetaling te voldoen door de man. De man voldoet deze betaling als eigen
schuld van hem aan de vrouw en hij verklaart zich daarvoor persoonlijk mede-
aansprakelijk.
Eventuele belastingaanslagen met betrekking tot deze betaling aan de vrouw ten laste
van het bedrijf zullen door de vennootschap onder firma (tot aan de beëindiging
daarvan) c.q. de man (na de beëindiging daarvan) worden voldaan op eerste aanmaning
door de vrouw.
De vennootschap onder firma wordt beëindigd met ingang van de dag waarop de
echtscheiding tot stand komt en dit convenant is ondertekend en uitgevoerd. De man zal
vanaf dat moment het bedrijf van de vennootschap onder firma op eigen naam en voor
eigen risico voortzetten.
Artikel 8.
143
De man neemt de kosten die de vrouw heeft gemaakt en nog zal maken voor juridische
bijstand in verband met de echtscheidingsprocedure en de boedelscheiding voor zijn
rekening. Hij zal de vrouw de desbetreffende rekeningen op eerste verzoek daartoe
voldoen op de bankrekening die de vrouw daarvoor zal aanwijzen.
(...)."
1.4 Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2004 is tussen partijen de
echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 9 juli 2004 ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand. In voormelde beschikking zijn opgenomen de tussen
partijen getroffen regelingen als neergelegd in het convenant dat partijen hebben
ondertekend op 8 april 2005.
2. Procesverloop
2.1 De vrouw heeft op 30 augustus 2006 de man gedagvaard voor de rechtbank
Rotterdam en, samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd de man
te veroordelen aan de vrouw te betalen € 25.324,95 (zijnde de helft van de in artikel 3
sub 12 van het convenant genoemde banksaldi), verhoogd met wettelijke rente sedert 9
juli 2004, wegens de verdeling van banksaldi die in de huwelijksgoederengemeenschap
vallen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.2 Na bij tussenvonnis van 14 november 2007 een comparitie van partijen te hebben
gelast, heeft de rechtbank Rotterdam bij eindvonnis van 23 juli 2008 het verzochte
afgewezen, kort gezegd, omdat partijen onvoldoende gegevens in het geding hebben
gebracht om vast te kunnen stellen dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap op
een andere wijze zou moeten worden afgewikkeld dan partijen in het convenant zijn
overeengekomen.
2.3 De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 23 juli 2008. De in
hoger beroep gewijzigde vordering van de vrouw luidt, samengevat en voor zover in
cassatie nog van belang, dat het gerechtshof het vonnis zal vernietigen, het convenant
in dier voege zal aanvullen dat de saldi genoemd in artikel 3 sub 12 van het convenant
tussen partijen bij helfte worden gedeeld, en de man zal veroordelen aan de vrouw te
betalen de vordering als hierboven weergegeven onder 2.1. De man heeft gemotiveerd
verweer gevoerd. Het hof 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 1 juni 2010 het
bestreden vonnis bekrachtigd.
2.4 De vrouw is bij dagvaarding van 30 augustus 2010 tijdig in cassatie gekomen. Bij
herstelexploot van 23 november 2010 is de man opgeroepen te verschijnen ter
terechtzitting van 3 december, thans onder vermelding van het uur van de
terechtzitting. Tegen de man is nadien verstek verleend. De vrouw heeft haar standpunt
schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het middel
3.1 In cassatie wordt met één middel, bestaande uit vier onderdelen, opgekomen tegen
rov. 6 en 8.
3.2 De rechtsklacht van onderdeel 1 verwijt het hof de Haviltex-maatstaf te hebben
miskend.
Deze klacht faalt m.i. Het hof heeft niet miskend, dat bij uitleg van het onderhavige
convenant ook de totstandkomingsgeschiedenis (de onderhandelingen tussen partijen)
zoals die (volgens de stellingen van de vrouw) blijkt uit de correspondentie, van belang
kan zijn. Het hof heeft immers de mogelijkheid van een 'onmiskenbare vergissing' open
gehouden en in dat verband gewezen op de mogelijkheid dat de man er redelijkerwijs
niet op mocht vertrouwen dat de door de advocaat van de vrouw opgestelde tekst juist
was. Het hof heeft dus niet geoordeeld dat de totstandkomingsgeschiedenis, zoals deze
144
volgens de vrouw blijkt uit de correspondentie, niet van belang kan zijn. Het heeft het
bewijsaanbod op dat punt verworpen.
3.3 De verwerping van het bewijsaanbod is onderwerp van de motiveringsklacht van
onderdeel 1 en van de klachten van de onderdelen 2 t/m 4.
3.4 De vrouw heeft gesteld dat in het convenant sprake is van een vergissing en dat in
de correspondentie tussen de advocaten over de verdeling steeds van het bedrag (van
de huwelijksgoederengemeenschap; A-G) inclusief de bedoelde saldi is uitgegaan zonder
dat daarbij ooit is aangegeven dat de man en/of zijn advocaat daar anders over dacht
(CvR nr. 5). Tevens heeft zij - ter bestrijding van het verweer van de man, dat was
afgesproken dat het bedrag van € 50.000,00 buiten de verdeling zou worden gehouden -
gesteld dat de man het bedrag van € 50.000,00 eigenmachtig van de gezamenlijke
bankrekening heeft gehaald en heeft gestort op een rekening ten name van hem alleen
op 21 maart 2003 (CvR nr. 8).(2) De vrouw heeft in de Conclusie van Eis in hoger
beroep tevens akte houdende wijziging van eis (hierna CvE in hoger beroep) nr. 5
aangeboden:
"Het bewijsaanbod wordt door [de vrouw] volledig gehandhaafd [zie dagvaarding in
eerste aanleg nr. 12, CvR nr 18; A-G]. Voorzover voor het leveren van bewijs nodig zou
zijn, dat de correspondentie tussen de advocaten van partijen over de voorbereiding van
het convenant wordt ingezien, biedt zij aan om die over te leggen, nadat daarvoor
toestemming is verleend door de toenmalige advocaat van [de man] (...) of door de
deken. In die correspondentie wordt beslist niet gesproken over afspraken zoals [de
man] bij zijn verweer in de eerste aanleg heeft gesuggereerd, m.b.t. het saldo van €
50.000,00 (...)."
3.5 De verwerping van het bewijsaanbod heeft het hof als volgt gemotiveerd (rov. 6):
"De vrouw stelt dat sprake is van een onmiskenbare vergissing en zij biedt bewijs aan
van haar stelling. Dit bewijsaanbod is echter niet specifiek. De vrouw biedt aan om de
correspondentie tussen de advocaten over de voorbereiding van het concept over te
leggen. De inhoud van correspondentie over het concept is echter voor een beslissing
van het geschil niet relevant. Het gaat erom wat partijen uiteindelijk bij het
ondertekenen van het definitieve convenant zijn overeengekomen."
3.6 Volgens de motiveringsklacht van onderdeel 1 is ontoereikend gemotiveerd het
oordeel dat de correspondentie niet relevant is. Die conclusie kan volgens de klacht niet
getrokken worden zonder beoordeling van (hetgeen volgens de stellingen van de vrouw
valt af te leiden uit) die correspondentie. Het onderdeel wijst er onder meer op dat de
vrouw heeft gesteld dat in de correspondentie tussen de advocaten over de verdeling
steeds van het totale bedrag met inbegrip van deze saldi is uitgegaan zonder dat daarbij
ooit is aangegeven dat de man en/of zijn advocaat daar anders over dacht (CvR nr. 5)
en dat de man het concept voor akkoord heeft ondertekend.(3)
3.7 De klacht is m.i. terecht voorgedragen. Gegeven de verschillen tussen het concept
en de uiteindelijke tekst van het convenant, heeft de vrouw stellingen aangevoerd die
relevant kunnen zijn voor de vraag of in het convenant de bedoelde banksaldi
abusievelijk niet zijn genoemd bij de aan de man respectievelijk de vrouw toe te
scheiden vermogensbestanddelen.
Het convenant is overgelegd als (bijlage bij) productie 1 bij Conclusie van Repliek. Het
concept voor het convenant (dat is het 'concept 2. dd. 5 december 2003') is overgelegd
als productie 1 bij CvE in hoger beroep. In dit concept worden de bedoelde banksaldi op
rekeningen van de man genoemd in artikel 3 onder 11 en in de artikelen 4 en 5 bij helfte
toegescheiden aan de vrouw en de man. In het convenant worden deze banksaldi
genoemd in artikel 3 onder 12 en niet in de artikelen 4 en 5. In het convenant worden
twee posten genoemd die in de getypte versie van het concept niet voorkomen, maar
145
daarop wel met de hand zijn bijgeschreven: een schuld vanwege de hypotheek op het
pand [a-straat] (in het concept als post 13 bijgeschreven en in het convenant vermeld
als post 10) en een tegoed bij Delta Lloyd (in het concept bij post 12 geschreven en in
het convenant vermeld onder 14). De vrouw heeft op de verschuiving van posten
gewezen.(4)
3.8 Het hof heeft geoordeeld dat de correspondentie alleen ziet op het concept (en niet
op het convenant).
3.9 Over de begrijpelijkheid van die lezing klaagt onderdeel 2. De klacht is m.i. in
zoverre terecht voorgedragen,(5) dat het aanbod inderdaad ziet op 'de correspondentie
(...) over de voorbereiding van het convenant' en niet slechts op de 'correspondentie
over het concept' zoals het hof in de 7e en 8e volzin van rov. 6 aanneemt. Dit is
kennelijk van invloed geweest op de weging door het hof van de relevantie van de
stellingen van de vrouw.
Immers indien de correspondentie ziet op het concept, dan is het naar het kennelijke
oordeel van het hof niet nodig die correspondentie nog te bezien. Maar indien de
correspondentie ziet op de voorbereiding van het convenant, dan is zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom zij niet relevant zou zijn voor wat
partijen uiteindelijk bij het ondertekenen van het definitieve convenant zijn
overeengekomen. Zij zou dan licht kunnen werpen op de verschillen tussen het concept
en het convenant op het punt van de bedoelde banksaldi.
3.10 Ook indien onderdeel 2 niet zou slagen, meen ik dat 's hofs lezing van het
bewijsaanbod op dit punt niet meebrengt dat zijn door de motiveringsklacht van
onderdeel 1 bestreden oordeel toereikend is gemotiveerd.
Omdat het hof het aanbod om de correspondentie over te leggen alleen heeft betrokken
op de betekenis van het concept zou dit oordeel m.i. kunnen impliceren, dat de
betekenis van het concept op dit punt al voldoende blijkt uit de tekst van het concept.
Er blijft dan een 'gat' bestaan tussen de regeling in het concept en in het convenant. Het
hof overweegt terecht dat het erom gaat wat partijen uiteindelijk bij het ondertekenen
van het definitieve convenant zijn overeengekomen, maar juist dàt laat zich niet zonder
meer aan de hand van de tekst van het convenant vaststellen in het licht van de
stellingen van de vrouw en de tekst van het concept. Dit 'gat' wordt niet gedicht doordat
het hof vermeldt dat de vrouw werd bijgestaan door een advocaat. De bij 3.4
aangehaalde stellingen van de vrouw zijn m.i. niet alleen relevant voor de formulering
van het concept, maar ook voor de vraag wat er uiteindelijk is afgesproken.
3.11 De motiveringsklacht van onderdeel 1 en de klacht van onderdeel 2 slagen naar
mijn mening.
3.12 Uit de formulering van rov. 6 wordt naar mijn mening niet duidelijk hoe het verschil
tussen het concept en het convenant volgens het hof moet worden begrepen. Het middel
voert hiertoe een aantal veronderstelingen aan, die ik ten overvloede bespreek.
Het middel veronderstelt in onderdeel 1 (slot), dat het hof heeft geoordeeld, dat het
concept een vergissing bevat. Die veronderstelling mist m.i. feitelijke grondslag, nu het
hof daarover niets overweegt. Voor de beoordeling van onderdeel 1 maakt dit overigens
geen verschil.
Het middel veronderstelt in onderdeel 3, dat het hof heeft geoordeeld, dat partijen na
het concept op het punt van de hier bedoelde banksaldi een andere afspraak hebben
gemaakt dan in het concept is verwoord. Het middel verbindt daaraan, kort gezegd, de
klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Ook onderdeel 3
mist m.i. feitelijke grondslag, omdat het hof niet rept van een van het concept
afwijkende overeenkomst. Het hof is daaraan als ik het goed zie niet toegekomen, omdat
het hof het aanbod om de correspondentie over te leggen alleen heeft betrokken op de
betekenis van het concept en niet op de betekenis van het convenant.
146
Het middel veronderstelt in onderdeel 4 dat het hof heeft geoordeeld, dat de vrouw haar
stellingen onvoldoende heeft onderbouwd om tegenbewijs te leveren tegen het
convenant. Ook deze veronderstelling mist m.i. feitelijke grondslag. Het hof is daaraan
niet toegekomen, omdat het hof het aanbod om de correspondentie te overleggen als
niet relevant heeft bestempeld, omdat het dit aanbod alleen heeft betrokken op het
concept.
Uw Raad zou, aangenomen dat hij van oordeel is dat de onderdelen 1
(motiveringsklacht) en/of 2 slagen, de onderdelen 3 en 4 buiten behandeling kunnen
laten.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 1 van het arrest van 1 juni 2010 van het hof 's-Gravenhage.
2 Zie ook de CvE in hoger beroep nr. 5.
3 CvR in hoger beroep nr. 5. De vrouw heeft in feitelijke instanties ook gesteld dat dit
blijkt uit het convenant zelf - zie de CvE in hoger beroep nr. 9, 1e volzin- maar die
stelling is verworpen in rov. 7, welke in cassatie niet wordt bestreden.
4 CvE in hoger beroep nr. 9.
5 De koppeling in de 1e volzin van onderdeel 2 van dit oordeel aan de 6e volzin van rov.
3.6 (bewijsaanbod niet specifiek) lijkt mij overigens onjuist. Daar reageert het hof m.i.
op de 1e volzin van CvE in hoger beroep nr. 5. Voor de klacht maakt dit verder niet uit.
147
LJN: BV8510, Hoge Raad , 11/00366
Datum uitspraak: 08-06-2012
Datum publicatie: 08-06-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht; art. 843a Rv. Is voor vordering op de voet van art.
843a Rv. vereist dat de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt
verlangd, zal leiden tot een procedure voor de Nederlandse rechter?
Vindplaats(en): JOR 2013, 60
NJB 2012, 1421
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 824
SES 2012, 119
Uitspraak
8 juni 2012
Eerste Kamer
11/00366
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABU DHABI ISLAMIC BANK,
gevestigd te Abu Dhabi, Verenigde Arabische Emiraten,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J.D. Boetje, daarna mr. B.J. Oort, thans mr. A. Orhan,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V., als rechtsopvolgster onder algemene titel van Fortis Bank
(Nederland) N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ADIB en Fortis.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 432332/KG ZA 09-1427 NB/RV van de voorzieningenrechter te
Amsterdam van 23 juli 2009;
b. het arrest in de zaak 200.039.897/01 SKG van het gerechtshof te Amsterdam van 19
oktober 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
148
Tegen het arrest van het hof heeft ADIB beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Fortis is verstek verleend.
De zaak is voor ADIB toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 3.1 van het
bestreden arrest. Samengevat gaat het om het volgende. Op 18 juni 2008 heeft ADIB
aan Fortis een Letter of Credit (L/C) toegestuurd. Bij deze L/C is Awal Bank BCS te
Bahrein de uitgevende bank, ADIB de eerste confirmerende bank en Fortis de tweede
confirmerende bank. Fortis heeft uit hoofde van de L/C een kredietbedrag van ongeveer
USD 40 miljoen aan de begunstigde beschikbaar gesteld.
Op 4 juni 2009 heeft Fortis op grond van de L/C ADIB verzocht dit bedrag terug te
storten (verzoek om 'reimbursement'). ADIB heeft niet aan dit verzoek voldaan. Fortis
heeft op 25 juni 2009 ten laste van ADIB conservatoir derdenbeslag doen leggen. ADIB
heeft vervolgens in dit kort geding, kort gezegd, de opheffing van alle door Fortis
gelegde beslagen gevorderd alsmede een bevel aan Fortis om kopieën over te leggen
van alle bescheiden betreffende de L/C. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen
van ADIB afgewezen.
3.2.1 Tijdens de procedure in hoger beroep zijn de beslagen door Fortis opgeheven. De
vordering van ADIB betrof in hoger beroep alleen nog de afgifte van (kopieën van)
bescheiden. ADIB heeft aan deze, op art. 843a Rv. gegronde, vordering ten grondslag
gelegd, kort samengevat, dat zij vermoedt dat sprake is van door de verzoeker tot
uitbetaling en door de begunstigde van het documentair krediet gepleegde fraude
althans van onregelmatigheden bij de transactie waarbij ADIB uit hoofde van de L/C als
confirmerende bank betrokken is, en dat Fortis hiervan mogelijk wetenschap had. ADIB
stelt dat zij recht en belang heeft bij inzage in de bescheiden die zien op de L/C en de
daaraan ten grondslag liggende transactie, nu deze bescheiden van belang zijn voor de
vraag of Fortis jegens ADIB onrechtmatig dan wel kennelijk willekeurig aanspraak maakt
op terugstorting (reimbursement) onder de L/C. Fortis heeft de vordering bestreden.
3.2.2 Het hof heeft de vordering afgewezen. Het overwoog dat in de hoofdzaak geen
vordering in Nederland aanhangig is en naar verwachting ook niet aanhangig gemaakt
zal worden. Met betrekking tot dit laatste stelde het hof vast dat door Fortis en ADIB
over de inhoudelijke kant van hun rechtsverhouding wordt geprocedeerd op twee
plaatsen buiten Nederland, te weten in de Verenigde Staten en in Bahrein. Dat ADIB
door Fortis in Nederland in rechte wordt betrokken, achtte het hof voor de nabije
toekomst niet erg reëel. ADIB heeft niet gesteld dat zij zelf voornemens is Fortis in
Nederland in rechte te betrekken. Voorts is gesteld noch gebleken dat de andere partijen
aan wie ADIB onrechtmatig handelen verwijt enig aanknopingspunt hebben met
Nederland. Een procedure in Nederland tegen die partijen is derhalve evenmin te
verwachten. (rov. 3.4) In rov. 3.5 overwoog het hof tenslotte:
"Artikel 843a Rv dient te worden beschouwd als een bepaling in het kader van het
Nederlandse procesrecht, in het bijzonder het bewijsrecht.
De uitleg van het wetsartikel behoort aan de hand van het Nederlandse bewijsrecht
plaats te vinden en de grenzen worden daardoor bepaald. Artikel 843a Rv kan dan ook
niet geïsoleerd worden gezien; bij de beoordeling van de vordering tot inzage van
bescheiden dient te worden uitgegaan van een (eventueel) in Nederland te voeren
procedure, waarop het Nederlandse procesrecht van toepassing is. Nu er voorshands
geen aanwijzing is dat een procedure omtrent de hoofdzaak in Nederland zal worden
gevoerd, mist het artikel zelfstandige toepassing. ADIB zal haar vordering tot inzage
in/afgifte van kopieën van de door haar gewenste bewijsmiddelen in het kader van de in
het buitenland aanhangige of te voeren procedures aan de orde kunnen stellen."
149
3.3 Het middel is gericht tegen rov. 3.4 en 3.5. Onderdeel 2 bestrijdt als onjuist en
onbegrijpelijk het oordeel in rov. 3.5 dat art. 843a Rv. zelfstandige toepassing ontbeert
op de grond dat er voorshands geen aanwijzing is dat een procedure omtrent de
hoofdzaak in Nederland zal worden gevoerd.
3.4 Het gaat in deze zaak om de vraag of op de voet van art. 843a Rv. mede de exhibitie
van bescheiden kan worden verlangd in een afzonderlijk geding voor de Nederlandse
rechter, wanneer de hoofdprocedure tussen partijen niet in Nederland aanhangig is, en
naar verwachting ook niet aanhangig zal worden.
3.5 Art. 843a Rv. ziet op de exhibitieplicht in en buiten rechte en kent een zelfstandige
bevoegdheid toe aan de daarin bedoelde belanghebbende. Een vordering op de voet van
art. 843a tot nakoming van deze exhibitieplicht kan worden ingesteld hetzij in een
lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding (vgl. HR 6 oktober 2006, LJN AX7774, NJ
2006/547).
Het eerste lid van art. 843a bindt de toewijsbaarheid van de vordering aan de
voorwaarden dat de eiser of verzoeker een rechtmatig belang dient te hebben, en dat
het moet gaan om bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser
of verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij is (vgl. HR 18 februari 2000, LJN AA4877, NJ
2001/259, met betrekking tot art. 843a (oud) Rv.).
Noch uit de tekst van art. 843a Rv., noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit
artikel vloeit voort dat voor toewijsbaarheid van de vordering tevens noodzakelijk is dat
over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd een
procedure aanhangig is of naar verwachting zal worden gemaakt, dan wel dat een
zodanige procedure, indien deze aanhangig zou worden gemaakt, in Nederland zal
worden gevoerd. Ook in het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage,
afschrift of uittreksel van bescheiden (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 2) -
waarmee geen inhoudelijke wijziging van art. 843a lid 1 is beoogd -, worden dergelijke
voorwaarden niet gesteld. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om in een reeds
aanhangig geding of in een zelfstandige verzoekschriftprocedure inzage, afschrift of
uittreksel van bescheiden te verlangen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt
dat "hoewel de procedure strekkende tot informatieverschaffing in civiele zaken door de
bank genomen vooral een dienende functie heeft, de procedure onder omstandigheden
ook een zelfstandig karakter [kan] bezitten" (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr.
3, p. 1-2 en p. 9). Een beperking tot rechtsbetrekkingen die kunnen leiden tot een
procedure voor de Nederlandse rechter blijkt ook hieruit niet.
3.6 Het bestreden oordeel getuigt mitsdien van een onjuiste rechtsopvatting. De
rechtsklacht van onderdeel 2 is terecht voorgesteld. Dit brengt mee dat het bestreden
arrest niet in stand kan blijven. De onderdelen 1 en 3 behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing;veroordeelt Fortis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van ADIB begroot op € 879,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion,
en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 8 juni 2012.
Conclusie
150
11/00366
Mr. P. Vlas
Zitting, 9 maart 2012
Conclusie inzake:
de vennootschap naar buitenlands recht Abu Dhabi Islamic Bank
(hierna: ADIB)
tegen
ABN AMRO Bank N.V., als rechtsopvolgster onder algemene titel van Fortis Bank
(Nederland) N.V.
(hierna: ABN AMRO resp. Fortis)
In deze zaak rijst de vraag naar de internationale reikwijdte van de bijzondere
exhibitieplicht van art. 843a Rv, met name wanneer de hoofdprocedure tussen partijen
zich niet afspeelt of naar verwachting zal afspelen in Nederland maar voor de gerechten
van een vreemde staat.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie zijn de relevante feiten als volgt.(1) Bij SWIFT-bericht van 18 juni 2008
heeft ADIB aan Fortis een letter of credit (hierna: L/C) toegezonden. Partijen bij deze
L/C zijn: Awal Bank BCS (hierna: Awal) te Bahrein als issuing bank, ADIB als eerste
confirmerende bank en Fortis als tweede confirmerende bank. Verzoekster tot uitbetaling
van het krediet is [A] Ltd. (hierna: [A]) te Bermuda en begunstigde is [B] S.A. (hierna:
[B]) te Zwitserland. Het maximale krediet bedraagt USD 39.999.996, 52.
1.2 De transactie waarvoor het krediet is bestemd betreffen volgens de L/C sojabonen
en maïs uit Brazilië, te verschepen naar Taiwan respectievelijk Spanje. Volgens de L/C
dient Fortis na ontvangst van de Bill of Lading het krediet beschikbaar te stellen en
onder meer de Bill of Lading op te sturen naar Awal, waarna ADIB het bedrag waarvoor
Fortis krediet heeft verleend op de daartoe bepaalde datum aan Fortis zal terugstorten.
1.3 Fortis heeft ADIB op 4 juni 2009 bij SWIFT-bericht verzocht het kredietbedrag te
storten op een rekening bij Deutsche Bank Trust Co te New York. ADIB heeft niet aan dit
verzoek voldaan.
1.4 Na verkregen verlof van de voorzieningenrechter te Amsterdam heeft Fortis op 25
juni 2009 ten laste van ADIB conservatoir beslag doen leggen onder ING Bank N.V. en
ABN AMRO. Haar vordering is daarbij begroot op USD 43.750.000,-. Het beslag onder
ING Bank heeft geen effect gehad. Het beslag onder ABN AMRO heeft een bedrag van
circa € 165.000,- getroffen.
1.5 Fortis heeft bij de Supreme Court of the State of New York - New York County een
(ex parte) verzoek gedaan tot het geven van een zogenaamde Temporary Restraining
Order ten behoeve van de betaling van het krediet op grond van de L/C; dit verzoek is
toegewezen. Op grond van deze Temporary Restraining Order is het vermogen van ADIB
te New York tijdelijk bevroren.
1.6 Op 2 juli 2009 hebben partijen ten overstaan van de rechter te New York
overeenstemming bereikt over het openen van een escrow account, waarop ADIB een
bedrag van USD 41.000.000,- heeft gestort. Hierop is de Temporary Restraining Order
opgeheven.
151
1.7 Partijen hebben vervolgens te New York verder geprocedeerd. In de procedure te
New York heeft Fortis een aantal documenten overgelegd. Bij uitspraak van 25 augustus
2010 heeft de New Yorkse rechter het verzoek van Fortis om een voorziening strekkende
tot veroordeling van ADIB tot betaling aan haar van haar vordering van USD
39.999.996, 52 toegewezen en het verzoek van ADIB tot (verdere) inzage in bescheiden
afgewezen.
1.8 In de onderhavige procedure heeft ADIB in eerste aanleg, kort gezegd, opheffing van
alle door Fortis ten laste van haar gelegde conservatoire beslagen gevorderd (met een
bevel aan derden te verklaren dat de beslagen zijn opgeheven en een verbod opnieuw
beslag te leggen) alsmede een bevel aan Fortis om kopieën van alle documenten
betreffende de L/C aan ADIB over te leggen. Bij vonnis van 23 juli 2009 heeft de
voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam deze vorderingen afgewezen.
1.9 Het hoger beroep betreft uitsluitend de afgifte van (kopieën van) bescheiden door
Fortis aan ADIB. ADIB heeft in hoger beroep gevorderd, primair, dat het hof Fortis, op
straffe van een dwangsom, zal bevelen om kopieën over te leggen van alle bescheiden
betreffende de L/C, inclusief maar niet beperkt tot (i) alle correspondentie tussen Fortis
en Awal en/of [A] en/of [B], (ii) alle aan de L/C onderliggende informatie waaronder de
Bill of Lading, de facturen, inspectierapporten bij vertrek uit de haven en bij aflevering,
Fortis' zogenoemde Legal approvals, opinions and compliance clearance alsmede alle
interne 'appovals' voor de transactie.(2) ADIB heeft subsidiair gevorderd dat het hof
Fortis zal bevelen de primair gevorderde bescheiden, gedateerd tussen 15 juni en 28 juni
2009, te overleggen.
1.10 ADIB heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij vermoedt dat zij in het kader van de
L/C is misleid en dat Awal, [A], [B] en wellicht ook Fortis onrechtmatig jegens haar
hebben gehandeld, maar dat zij in bewijsnood verkeert. Volgens ADIB is voldaan aan de
vereisten van art. 843a Rv en staan de in dat artikel genoemde beperkingen niet aan
toewijzing van haar vordering in de weg. Fortis heeft onder meer het rechtmatig belang
van ADIB bij haar vordering betwist aangezien de hoofdzaak niet in maar buiten
Nederland aanhangig is.
1.11 Bij arrest van 19 oktober 2010(3) heeft het hof Amsterdam het bestreden vonnis
van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
'3.4. De vordering van ADIB doet allereerst de vraag rijzen of artikel 843a Rv zich voor
toepassing leent in een geval als het onderhavige, waarin in de hoofdzaak geen
vordering in Nederland aanhangig is (Fortis heeft de ten laste van ADIB gelegde
beslagen opgeheven en de hoofdzaak niet vervolgd) en naar verwachting ook niet
aanhangig gemaakt zal worden. Met betrekking tot dit laatste constateert het hof dat
door Fortis en ADIB over de inhoudelijke kant van hun rechtsverhouding is en (naar valt
aan te nemen) wordt geprocedeerd in de Verenigde Staten. ADIB heeft ook in Bahrein
een procedure aanhangig gemaakt over de onderhavige kwestie, tegen (onder meer)
Fortis, Awal Bank en [A]. De vordering van ADIB tegen deze partijen is op 14 december
2009 afgewezen. Er loopt een hoger beroep dat zich, mede in verband met
oproepingsformaliteiten, nog in de beginfase bevindt, aldus ADIB. Fortis is in deze
procedure - waarvan zij naar haar stelling geen officieel bericht heeft ontvangen - niet
verschenen. Zoals Fortis heeft opgemerkt, wordt derhalve op twee plaatsen buiten
Nederland over de hoofdzaak geprocedeerd. ADIB heeft weliswaar gesteld dat zij er
rekening mee moet houden dat zij, als Fortis (uiteindelijk) geen succes heeft in New York
of Bahrein, weer door Fortis in rechte wordt betrokken voor dezelfde vordering
(pleitnotitie 13 januari 2009 onder 23), maar bij de huidige stand van zaken lijkt deze
mogelijkheid in ieder geval voor de nabije toekomst niet erg reëel. Dat ADIB zelf
voornemens is Fortis in Nederland in rechte te betrekken, heeft zij niet gesteld. Gesteld
noch gebleken is voorts dat de (andere) partijen die ADIB onrechtmatig handelen verwijt
152
enig aanknopingspunt hebben met Nederland. Een procedure in Nederland tegen die
partijen is derhalve evenmin te verwachten.
3.5. Artikel 843a Rv dient te worden beschouwd als een bepaling in het kader van het
Nederlandse procesrecht, in het bijzonder het bewijsrecht. De uitleg van het wetsartikel
behoort aan de hand van het Nederlandse bewijsrecht plaats te vinden en de grenzen
worden daardoor bepaald. Artikel 843a Rv kan dan ook niet geïsoleerd worden gezien;
bij de beoordeling van de vordering tot inzage van bescheiden dient te worden uitgegaan
van een (eventueel) in Nederland te voeren procedure, waarop het Nederlandse
procesrecht van toepassing is. Nu er voorshands geen aanwijzing is dat een procedure
omtrent de hoofdzaak in Nederland zal worden gevoerd, mist het artikel zelfstandige
toepassing. ADIB zal haar vordering tot inzage in/afgifte van kopieën van de door haar
gewenste bewijsmiddelen in het kader van de in het buitenland aanhangige of te voeren
procedures aan de orde kunnen stellen.'
1.12 Tegen voormeld arrest is door ADIB (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Tegen ABN
AMRO is verstek verleend. ADIB heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
2.2 Onderdeel 1 keert zich tegen de kwalificatie door het hof van art. 843a Rv als een
bepaling in het kader van het Nederlandse procesrecht, in het bijzonder het bewijsrecht,
en tegen de daaropvolgende overweging dat de uitleg van het wetsartikel behoort plaats
te vinden aan de hand van het Nederlandse bewijsrecht (rov. 3.5). Volgens de klacht
miskent het hof hiermee dat art. 843a Rv 'niet uitsluitend in het licht van het
Nederlandse bewijsrecht moet worden bezien, maar juist in het ruimere geheel van het
gehele burgerlijk procesrecht'.
2.3 De kwalificatie door het hof van de bijzondere exhibitieplicht van art. 843a Rv als
een bepaling in het kader van het Nederlandse procesrecht, in het bijzonder het
bewijsrecht, staat niet op zich zelf, maar dient te worden gezien als opmaat voor het -
door onderdeel 2 bestreden - oordeel van het hof dat bij de beoordeling van een op art.
843a Rv gebaseerde vordering tot exhibitie dient te worden uitgegaan van een
(eventueel) in Nederland te voeren procedure (zie rov. 3.5), zodat de juistheid van de
klacht in het midden kan worden gelaten wegens het ontbreken van belang.
2.4 Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat art. 843a Rv zelfstandige
toepassing mist, omdat tussen partijen in Nederland geen procedure omtrent de
hoofdzaak wordt gevoerd of zal worden gevoerd; bij de beoordeling van de vordering tot
inzage van bescheiden moet worden uitgegaan van een (eventueel) in Nederland te
voeren procedure, aldus het hof (rov. 3.5). De daartegen gerichte klacht komt in de kern
hierop neer dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, omdat het
bestaan van een bij de (Nederlandse) rechter aanhangige hoofdzaak of de verwachting
dat een hoofdzaak bij de (Nederlandse) rechter aanhangig zal worden gemaakt, geen
voorwaarde is voor toewijzing van de vordering tot exhibitie (zie nr. 2.16
cassatiedagvaarding). Volgens het middel betreft art. 843a Rv een zelfstandige vordering
die ook aan de orde kan komen wanneer (bij de Nederlandse rechter) geen vordering
omtrent de hoofdzaak aanhangig is of, naar verwachting, zal worden gemaakt. Mocht
art. 843a Rv onverhoopt wel als voorwaarde stellen dat een hoofdzaak aanhangig is of,
naar verwachting, aanhangig zal worden gemaakt, dan betoogt het middel dat aan deze
eis (ook) is voldaan wanneer, zoals in het onderhavige geval, het hoofdgeding tussen
partijen in het buitenland aanhangig is (zie nr. 2.11 cassatiedagvaarding).
2.5 Ik ben van mening dat onderdeel 2 slaagt en licht dit als volgt toe. Art. 843a Rv
voorziet erin dat degene die daarbij een rechtmatig belang heeft inzage, afschrift of
uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden, waaronder begrepen op een
153
gegevensdrager aangebrachte gegevens, aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of
zijn voorganger partij is.(4) Hierbij gaat het om gevallen waarin de inhoud van een
schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is maar deze dat stuk niet
in haar bezit heeft, terwijl zij het desbetreffende stuk bijvoorbeeld in een procedure zou
willen overleggen.(5) De bijzondere exhibitieplicht van art. 843a Rv geldt zowel in als
buiten rechte.(6) Art. 843a Rv bindt de toewijsbaarheid van de vordering aan drie
cumulatieve voorwaarden, te weten: (i) de eiser of verzoeker dient een rechtmatig
belang te hebben, het moet gaan om (ii) bepaalde bescheiden (iii) aangaande een
rechtsbetrekking waarin de eiser of verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij is. Door
deze beperkingen kunnen zgn. 'fishing expeditions' worden voorkomen.(7) In het derde
en vierde lid van art. 843a Rv worden aan de exhibitieplicht verder nog twee
beperkingen gesteld, die hier niet van belang zijn en buiten beschouwing kunnen worden
gelaten.
2.6 Een partij kan zich op de bijzondere exhibitieplicht beroepen tijdens een reeds
aanhangige procedure door een daartoe strekkend incident op te werpen, terwijl de
vordering tot exhibitie voorafgaand aan een procedure bij wijze van voorziening in kort
geding kan worden gevraagd.(8) In zijn in 2010 verdedigde proefschrift meent
Sijmonsma dat een vordering op de voet van art. 843a Rv kan worden ingesteld als een
zelfstandige vordering of als incident in de bodemprocedure.(9) Daarentegen meent
Ekelmans in zijn eveneens uit 2010 daterende proefschrift over de exhibitieplicht dat
vooruitlopend op of naast een bodemprocedure geen mogelijkheid bestaat om op de
voet van art. 843a Rv bescheiden op te vragen. Ekelmans beroept zich daarvoor op de
beschikkingen van de HR van 22 februari 2008 inzake het voorlopig deskundigenbericht,
waarin onder andere is beslist dat in het wettelijke stelsel dienaangaande niet past dat
de verzoeker bij zijn verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht aan
de rechter een nevenverzoek doet de (eventuele) wederpartij op voorhand te bevelen
bepaalde gegevens aan de deskundige te verschaffen.(10) Ekelmans is van mening dat
deze beschikkingen 'een verderstrekkende betekenis' hebben 'dan de constatering dat
partijen de deskundigen niet voor de voeten mogen lopen' en dat 'de wet niet voorziet in
een grondslag om, voordat de deskundige heeft beslist welke gegevens vereist zijn, één
van de partijen een algemeen geformuleerd bevel tot verstrekking van bescheiden te
geven'. Hij meent dat nu een nevenverzoek zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag
wordt uitgesloten, die uitsluiting a fortiori zal moeten gelden 'voor indiening van een
zelfstandig verzoek waarvoor een uitdrukkelijke wettelijke grondslag ontbreekt'.(11) Ik
vermag niet in te zien dat uit de genoemde beschikkingen deze algemene regel zou
moeten volgen. De beide beschikkingen handelen over het voorlopig deskundigenbericht,
in welk kader geen nevenverzoek kan worden gedaan voor overlegging van bepaalde
documenten. Daarmee is niet gezegd dat buiten het geval van het voorlopig
deskundigenbericht de exhibitieplicht van art. 843a Rv niet het onderwerp kan zijn van
een zelfstandige procedure. De praktijk laat in ieder geval zien dat dergelijke procedures
worden gevoerd.(12)
2.7 Nu naar mijn mening art. 843a Rv kan worden ingeroepen in een zelfstandige
procedure los van de hoofdzaak, is er geen enkele reden anders te oordelen in een
internationale situatie, waarin de hoofdzaak buiten Nederland aanhangig is (of zal
worden gemaakt) en in Nederland in een afzonderlijke procedure een beroep wordt
gedaan op de exhibitieplicht van art. 843a Rv. Het komt mij daarom voor dat het hof(13)
van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door voor de toepassing van art. 843a Rv
als voorwaarde te stellen dat de hoofdzaak in Nederland aanhangig is of naar
verwachting aanhangig zal worden gemaakt. In de regeling van art. 843a Rv wordt een
dergelijke voorwaarde niet gesteld, terwijl uit de parlementaire geschiedenis evenmin
blijkt van een dergelijke door het hof voorgestane beperking van de bijzondere
exhibitieplicht.(14) In dit verband wijs ik ook op HR 18 februari 2000, LJN AA4877, NJ
2001/259, m.nt. PV, waarin de exhibitieplicht van art. 843a Rv aan de orde is gekomen
in het kader van een op het Haagse Bewijsverdrag(15) gebaseerd verzoek van de
Engelse rechter tot het houden van een rogatoire commissie in Nederland, terwijl geen
154
hoofdprocedure in Nederland (maar in Engeland) aanhangig was of zou worden gemaakt.
In het kader van de in Nederland uit te voeren rogatoire commissie rees de vraag of van
de te horen getuige overlegging van de in de rogatoire commissie omschreven
documenten kon worden verlangd, waarop in dat geval art. 843a Rv van toepassing was.
2.8 Het voorgaande betekent echter niet dat een op art. 843a Rv gebaseerde vordering
in een geval als het onderhavige steeds gehonoreerd zal worden. Naast de hiervoor
genoemde drie cumulatieve voorwaarden voor toewijzing van de vordering, geldt dat de
vordering afgewezen zou kunnen worden indien sprake is van misbruik van bevoegdheid,
strijd met de goede procesorde of wegens gebrek aan belang. Het (rechtmatig) belang
bij een vordering tot exhibitie kan onder andere zijn gelegen in de omstandigheid dat de
bescheiden of de daaraan ontleende informatie zullen worden gebruikt in een aanhangig
te maken procedure.
2.9 Onderdeel 3 heeft betrekking op de overweging van het hof dat ADIB haar vordering
tot inzage/afgifte van kopieën van de door haar gewenste bewijsmiddelen aan de orde
zal kunnen stellen in het kader van de in het buitenland aanhangige of te voeren
procedures (rov. 3.5). Om te beginnen betoogt het middel dat deze overweging
onbegrijpelijk is. Bovendien, zo vervolgt het middel, is het hof ten onrechte voorbij
gegaan aan de stelling van ADIB dat de juridische mogelijkheden in Bahrein, Bermuda
en Zwitserland om inzage te vorderen van bescheiden beperkt zijn, de bescheiden
waarvan inzage c.q. afschrift wordt gevraagd zich in Nederland bevinden bij een
Nederlandse rechtspersoon terwijl de processuele (on)mogelijkheden van ADIB in het
buitenland niet van belang zijn.
2.10 Nu onderdeel 2 naar mijn mening slaagt, kan de behandeling van onderdeel 3
achterwege blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 3.1 van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober 2010 in
verbinding met rov. 2.1 t/m 2.11 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de
rechtbank Amsterdam van 23 juli 2009.
2 Een aantal bescheiden omschrijft ADIB meer specifiek, waaronder zeventien in de
procedure te New York overgelegde stukken, die zij niet in andere procedures mag
gebruiken.
3 NIPR 2011/479.
4 Bij de Tweede Kamer is thans een wetsvoorstel aanhangig tot grondige herziening van
de bijzondere exhibitieplicht, zie wetsvoorstel 33 079 tot aanpassing van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage,
afschrift of uittreksel van bescheiden. Zie hierover o.a. J. Ekelmans, Het wetsvoorstel
over het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden, AA 2011, p. 346-354;
dezelfde, Het inzagerecht verbeterd? Het wetsontwerp over inzage in bescheiden, NTBR
2012, P. 49-57.
5 Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, Rutgers/Flach/Boon, 1988, p. 417.
6 T&C Rv, art. 843a Rv, aant. 1c en aant. 7 (Bosch-Boesjes); Groene Serie, Burgerlijke
Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 3 (Rutgers); zie ook de conclusie van A-G
Strikwerda (onder nr. 11) vóór HR 6 oktober 2006, LJN AX7774, NJ 2006/547.
7 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, 2002, p. 129, p. 553.
155
8 Vgl. HR 6 oktober 2006, LJN AX777, NJ 2006/547, rov. 3.3.4, waarin is overwogen dat
op de vordering ex art. 843a Rv 'indien zij wordt gedaan hetzij in een lopend geding
hetzij in een afzonderlijk geding', het bepaalde in art. 24 Rv van toepassing is. Zie ook
Adviescommissie voor het Burgerlijk Procesrecht, Advies d.d. 14 juli 2008 over
gegevensverstrekking in burgerrechtelijke zaken, onder 2; zie ook de conclusie van A-G
Langemeijer (onder nr. 2.5) vóór HR 25 januari 2008, LJN BC1256, RvdW 2008/152.
9 Zie J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht, diss. Maastricht 2010, p. 227.
10 HR 22 februari 2008, LJN BB5626, NJ 2010/542 en LJN BB3676, NJ 2010/543 m.nt.
J. Legemaate en C.J.M. Klaassen.
11 J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss. Groningen 2010, p. 244-245.
12 Zie o.a. Vzr. Rb. Utrecht 29 december 2011, LJN BO9744; Vzr. Rb. Utrecht 4 mei
2011, LJN BV3102; Vzr. Rb. Breda 6 april 2011, LJN BQ0360; Hof 's-Hertogenbosch 23
oktober 2007, LJN BB6845; Hof 's-Gravenhage 25 oktober 2005, LJN AU8495, NJF
2005/452.
13 Uiteraard moet er in internationale gevallen rechtsmacht zijn om van de vordering uit
hoofde van art. 843a Rv kennis te nemen. In de onderhavige zaak heeft het hof
rechtsmacht om daarvan kennis te nemen op basis van art. 2 EEX-Verordening, omdat
de gedaagde in Nederland woonplaats heeft.
14 Vgl. art. 162b lid 2 van wetsvoorstel 33 079: 'Het verzoek wordt gedaan aan de
rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak over de rechtsbetrekking, indien
deze aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen of aan de rechter tot wiens absolute
bevoegdheid de zaak behoort en binnen wiens rechtsgebied degenen die de bescheiden
tot hun beschikking hebben, of het grootste aantal van hen, woonplaats hebben of, bij
gebreke van een bekende woonplaats in Nederland, werkelijk verblijven.( ...)'.
15 Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in
handelszaken, 18 maart 1970, Trb. 1979, 38.
156
LJN: BW9234, Hoge Raad , 11/02850
Datum uitspraak: 14-09-2012
Datum publicatie: 14-09-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Onrechtmatig handelen door weigering teruglevering als
onverschuldigd betaald aan te merken varkensrechten. Art. 6:162 en 6:203 BW.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 1113
Uitspraak
14 september 2012
Eerste Kamer
11/02850
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 152772/HA ZA 09-7 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16
december 2009;
b. het arrest in de zaak 200.066.469/01 van het gerechtshof te Arnhem van 1 februari
2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het
cassatieberoep.
157
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 juni 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [verweerder] begroot op € 1.840,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor
salaris.
Dit arrest is vastgesteld op 30 augustus 2012 en gewezen door de vice-president J.B.
Fleers als voorzitter en de raadsheren W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 14 september 2012.
Conclusie
Zaaknummer:11/02850
mr. M.H. Wissink
Zitting: 15 juni 2012
conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Bij het einde van de pacht heeft de pachter varkensrechten, die waren verkregen van
haar oude verpachter, teruggegeven aan haar nieuwe verpachter, die het gepachte
inmiddels in eigendom had verworven. Nadat de pachter in een andere procedure is
veroordeeld deze rechten terug te geven aan de oude verpachter, vordert zij in deze
procedure de varkensrechten als onverschuldigd betaald terug van de nieuwe verpachter
(thans eiseres in cassatie).
1. Feiten(1)
1.1 [Verweerder] is - tezamen met [A] B.V. - vennoot van de v.o.f. [B] (hierna: [B]),
gevestigd te [plaats A].
1.2 [B] heeft in 2003 een varkensvermeerderingsbedrijf met erf en ongeveer één
hectare cultuurgrond gepacht van [betrokkene 1] te [plaats B]. Het bedrijf is gelegen te
[plaats A].
1.3 De pachtovereenkomst is aangegaan voor de duur van drie jaar, ingaande 1 januari
2003 en eindigend op 31 december 2005, en goedgekeurd door de Grondkamer op 22
mei 2003.
1.4 Bij gelegenheid van de pacht heeft [betrokkene 1] aan [B] varkensrechten ter
beschikking gesteld. In de pachtovereenkomst is daarover in artikel 16 het volgende
opgenomen:
158
"Per 1 januari 2003 worden door de verpachter aan de pachter 785,8 verhandelbare
varkensrechten fokzeugen, 3 verhandelbare varkensrechten niet-fokzeugen en 15 niet-
verhandelbare varkensrechten niet-fokzeugen kosteloos overgeschreven. Wanneer de
pacht wordt beëindigd, is de pachter verplicht om deze rechten kosteloos terug te doen
komen op naam van de verpachter of, in geval de overheid regelgeving rond
varkensrechten wijzigt, is de pachter, daaruit voortkomende, verplicht om kosteloos
voorwaarden te scheppen dat op het bedrijf 294 fokzeugen gehouden kunnen worden,
tenzij in overleg met de verpachter anders wordt overeengekomen."
1.5 Op 14 juni 2004 heeft [betrokkene 1] zijn bedrijf aan [eiser] verkocht. In de koop
waren begrepen: het fokzeugbedrijf, bestaande uit een vrijstaande bedrijfswoning met
tuin, erf en vier varkensschuren, een werktuigenberging met werkplaats, erf met
toegangsweg alsmede aanhorige grond, ter grootte van circa 1.25.00 ha. De koopprijs
voor het totaal bedroeg € 435.000,- kosten koper. Hiervan is een bedrag ad € 70.000,-
gespecificeerd voor de varkensrechten en € 25.000 voor de inventaris en de roerende
zaken. Aldus resteerde een bedrag ad € 340.000,- voor de onroerende zaak. De
koopovereenkomst is getekend op 23 juni 2004. Artikel 6.1 van de koopakte bepaalt dat
pachtvrij geleverd zal worden.
[Betrokkene 1] en [eiser] hebben deze overeenkomst niet uitgevoerd en [betrokkene 1]
heeft niet kunnen leveren, omdat de bank al in april 2004 een executoriale verkoop had
aangezegd en in de krant van 29 mei 2004 gepubliceerd. Op 12 juli 2004 is de
onroerende zaak executoriaal verkocht aan een lasthebber van [eiser] voor een bedrag
ad € 497.000,-. Deze koop omvatte alleen de onroerende zaak en niet ook de
varkensrechten, de inventaris, de roerende zaken of de levende have. Op 20 juli 2004 is
de onroerende zaak aan [eiser] geleverd.
1.6 Tussen [B] en [eiser] is vervolgens een nieuwe pachtovereenkomst gesloten, die
door de Grondkamer is goedgekeurd. Deze nieuwe pachtovereenkomst heeft een duur
tot 31 december 2014 en is overigens nagenoeg identiek aan de oude
pachtovereenkomst. De nieuwe pachtovereenkomst bevat eenzelfde artikel 16 als die in
de tussen [B] en [betrokkene 1] gesloten pachtovereenkomst.
1.7 [Betrokkene 1] heeft op 7 augustus 2004 het bedrijf verlaten. Op of omstreeks deze
datum is [B] teruggekeerd op het bedrijf en heeft in overleg met [eiser] het bedrijf
geëxploiteerd tot 1 januari 2005. Op 1 mei 2005 heeft [B] de varkensrechten per 1
januari 2005 over doen schrijven op naam van [eiser], die vanaf de overdracht van de
onroerende zaak tot 1 januari 2005 verpachter was.
1.8 [Betrokkene 1] heeft procedures tegen [B] en [eiser] aangespannen, omdat hij van
mening was dat de varkensrechten aan hem hadden moeten worden teruggeleverd. De
procedure tegen [eiser] droeg evenwel een voorwaardelijk karakter in die zin dat
[betrokkene 1] de vorderingen tegen [eiser] niet wenste te vervolgen indien het hof
Arnhem in de procedure tussen [B] en [betrokkene 1] zou komen tot een toewijzing van
de vordering tot teruglevering van de varkensrechten. Deze procedures hebben
geresulteerd in twee arresten van de Pachtkamer van het hof Arnhem (hierna: de
Pachtkamer) van 7 oktober 2008. In de zaak van [betrokkene 1] tegen [B] overwoog de
Pachtkamer in rechtsoverweging 4.13:
"Gelet op een en ander brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat [B] bij
het einde van de pacht de varkensrechten aan [betrokkene 1] diende aan te bieden, in
die zin dat de rechten op naam van [betrokkene 1] zouden worden overgeschreven, dan
wel de rechten te zijnen behoeve aan een derde zouden worden verkocht, met als gevolg
dat de vermogenswaarde die de varkensrechten vertegenwoordigden, naar [betrokkene
1] zou terugkeren."
1.9 In dezelfde zaak overwoog de Pachtkamer in rechtsoverweging 4.15:
159
"[B] is tekortgeschoten in de op haar rustende verbintenis tot overschrijving van de
varkensrechten."
1.10 De Pachtkamer heeft [B] en haar vennoten, waaronder [verweerder], hoofdelijk
veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het arrest aan [betrokkene 1] te
leveren een zodanig aantal varkensrechten dat daarmee 294 fokzeugen gehouden
kunnen worden.
1.11 Gelet op het voorwaardelijke karakter van de zaak tegen [eiser] en de toewijzing
van het gevorderde in de zaak tegen [B] verklaarde de Pachtkamer [betrokkene 1] niet-
ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep in de zaak tegen [eiser]. In
rechtsoverweging 4.8 van dat arrest overwoog de Pachtkamer:
"In dit verband is van belang dat [eiser] in dit geding steeds de opvatting heeft
verdedigd dat [B] de varkensrechten terecht op zijn naam heeft doen overschrijven, in
plaats van op naam van [betrokkene 1]. Bij arrest van heden heeft het hof in de zaak
met nummer 104.004.196 die opvatting verworpen, naar welk arrest het hof in dit
verband verwijst. In zoverre valt [eiser] aan te merken als de in dit hoger beroep in het
ongelijk gestelde partij. Het hof zal in verband daarmee de proceskosten van [eiser]
voor diens rekening laten."
1.12 [Verweerder] heeft [eiser] verzocht en gesommeerd om de aan hem geleverde
varkensrechten terug te leveren, hetgeen [eiser] tot aan het vonnis in eerste aanleg (in
de onderhavige procedure; A-G) heeft geweigerd.
1.13 Na veroordeling daartoe in eerste aanleg (in de onderhavige procedure; A-G) heeft
[eiser] aan [verweerder] een zodanig aantal varkensrechten geleverd dat daarmee 294
fokzeugen gehouden kunnen worden.
2. Procesverloop
2.1 [Verweerder] heeft bij exploot van 12 december 2008 [eiser] gedagvaard voor de
rechtbank te Zwolle-Lelystad en gevorderd laatstgenoemde te veroordelen:
- primair tot het leveren van een zodanig aantal varkensrechten dat daarmee 294
fokzeugen gehouden kunnen worden, op verbeurte van een dwangsom; en
- subsidiair tot betaling aan [verweerder] van de totale waarde van de varkensrechten
ten bedrage van € 169.167,--.
[Verweerder] stelde zich onder meer op het standpunt dat [eiser] zich schuldig had
gemaakt aan een onrechtmatige daad, door te weigeren de varkensrechten aan
[verweerder] terug te leveren. Volgens [verweerder] stond met de (hiervóór
aangehaalde inhoud van de) arresten van de Pachtkamer vast, dat de varkensrechten
ten onrechte zijn overgeschreven op naam van [eiser], en dat de varkensrechten hadden
moeten worden overgeschreven naar [betrokkene 1] (rov. 4.5 van het vonnis).
[Eiser] heeft verweer gevoerd. Hij heeft betwist een onrechtmatige daad te hebben
begaan. Aan de vereisten voor het aannemen van profiteren van de wanprestatie zou
volgens [eiser] niet zijn voldaan. Voorts zou uit de arresten van de Pachtkamer niet
volgen dat hij onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [verweerder] zou hebben
gehandeld, omdat deze arresten geen betrekking hebben op de rechtsverhouding tussen
[verweerder] en [eiser] en geen uitspraak bevatten over een beweerdelijk onrechtmatig
handelen. De levering van de varkensrechten door [B] aan [eiser] vloeit voort uit de
tussen hen gesloten nieuwe pachtovereenkomst, krachtens welke [B] bij het einde van
de pacht verplicht was de varkensrechten aan 'de verpachter' te leveren, op dat moment
[eiser], welke verplichting verschilt van die onder de oude pachtovereenkomst tussen
[B] en [betrokkene 1], aldus [eiser] (rov. 4.3-4.4 van het vonnis).
160
2.2 De rechtbank heeft bij vonnis van 16 december 2009 de primaire vordering van
[verweerder] toegewezen onder maximering van de dwangsom. De overwegingen die de
rechtbank tot dat oordeel hebben geleid laten zich als volgt samenvatten. Aan [eiser]
kan worden toegegeven dat de arresten van de Pachtkamer slechts de daarin
procederende partijen binden, maar dat laat onverlet dat de rechtbank de daar gevolgde
argumentaties tot de hare kan maken. Waar [eiser] geen inhoudelijke argumenten tegen
de juistheid ervan heeft aangevoerd, schaart de rechtbank zich achter de conclusie van
de Pachtkamer in rov. 4.8, waarmee vaststaat dat [eiser] de varkensrechten ten
onrechte heeft verkregen. Het verweer dat dit wordt gerechtvaardigd door de (nakoming
van de) nieuwe tussen [B] en [eiser] gesloten pachtovereenkomst, kan niet slagen (rov.
4.6). De onrechtmatigheid van het gedrag van [eiser] is gelegen in de weigering de
varkensrechten terug te leveren aan [verweerder] of rechtstreeks aan [betrokkene 1],
nadat de Pachtkamer had vastgesteld dat de varkensrechten ten onrechte op naam van
[eiser] zijn overgeschreven (rov. 4.7). Het voorgaande levert een onrechtmatige daad
van [eiser] op die hem kan worden toegerekend (rov. 4.8).
2.3 [Eiser] is tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij
dagvaarding van 8 januari 2010. Daarbij heeft [eiser] zich onder meer op het standpunt
gesteld dat de rechtbank geen of onvoldoende onderscheid had gemaakt tussen de drie
aan de orde zijnde verschillende rechtsverhoudingen ([eiser]/[B], [eiser]/[betrokkene
1], en [B]/[betrokkene 1]) en dat de rechtbank de contractuele afspraken tussen [eiser]
en [B] - neerkomend op een 'package deal' waarbij [B] zich verbond tot levering van de
varkensrechten aan [eiser] en deze laatste een pakket verplichtingen aanging met een
gelijke waarde (van € 70.000,-) - had miskend (rov. 4 van het bestreden arrest).
[Verweerder] heeft zich hiertegen verweerd.
2.4.1 Het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 1
februari 2001 (LJN BP7359) het bestreden vonnis bekrachtigd met verbetering van
gronden. Het gerechtshof achtte de primaire vordering van [B] toewijsbaar op grond van
onverschuldigde betaling, nu [B] naar het oordeel van het hof zonder rechtsgrond de
varkensrechten aan [eiser] heeft geleverd. Daartoe overwoog het hof, kort samengevat,
het volgende.
2.4.2 Het hof vat in rov. 5 het oordeel van de Pachtkamer samen over de verhouding
tussen [betrokkene 1] en [B]. Dit oordeel komt op het volgende neer:
- de verplichting om de varkensrechten kosteloos "terug te doen komen op naam van de
verpachter" staat niet in onmiddellijk verband met de kernverplichtingen van de
verpachter en pachter en gaat daarom niet van rechtswege mee over in geval van
eigendomsoverdracht van het gepachte;(2)
- [betrokkene 1] en [B] zijn niet overeengekomen dat in geval van eigendomsovergang
de varkensrechten na beëindiging van de pacht aan de nieuwe eigenaar geleverd moeten
worden;
- hun overeenkomst bevat op dit punt een leemte; redelijkheid en billijkheid brengen
mee dat [B] (de vermogenswaarde van) de varkensrechten bij het einde van de pacht
aan [betrokkene 1] dient aan te bieden.
Het hof vervolgt dan dat hoewel de arresten van de Pachtkamer niet reeds zonder meer
impliceren dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 6), moet worden vastgesteld
dat [eiser] ook in hoger beroep geen enkele grond heeft aangedragen waarom de
oordelen van de Pachtkamer onjuist zijn; het hof ziet geen aanleiding om ambtshalve
anders te oordelen en maakt de oordelen van de Pachtkamer tot de zijne (rov. 7).
2.4.3 Wat betreft de tussen [eiser] en [B] gesloten nieuwe pachtovereenkomst
overweegt het hof, dat deze partijen meenden dat door de eigendomsovergang van het
gepachte het recht op teruglevering van de varkensrechten wel van rechtswege was
overgegaan van [betrokkene 1] op [eiser] (rov. 8 en 9).
Daaruit volgt dat [eiser] en [B] met het opnemen van artikel 16 in de nieuwe
pachtovereenkomst niet bedoeld hebben een nieuwe verbintenis in het leven te roepen,
161
maar daarmee de rechtstoestand hebben beschreven zoals die naar hun toenmalige
mening was ontstaan door de eigendomsovergang. Nu echter is vastgesteld dat die
opvatting rechtens onjuist is, vormt artikel 16 geen rechtsgrond op basis waarvan [B]
gehouden was tot levering van de varkensrechten aan [eiser] (rov. 10).
2.4.4 De door [eiser] gestelde 'package deal' laat zich niet goed rijmen met het gegeven
dat partijen destijds ervan uit gingen dat [B] de varkensrechten om niet zou overdragen.
Mede in dat licht heeft [eiser] deze stelling onvoldoende feitelijk geadstrueerd (rov. 11
en 12).
2.5 Namens [eiser] is tijdig beroep in cassatie ingesteld bij dagvaarding van 29 april
2011. [Verweerder] heeft verweer gevoerd. Elke partij heeft haar standpunt schriftelijk
toegelicht, waarop de andere partij heeft gereageerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 De cassatiedagvaarding omvat zes middelen.
3.2 Middel 1 keert zich tegen de feitelijke vaststelling van het hof in rov. 1.6, dat de
nieuwe pachtovereenkomst "eenzelfde artikel 16" bevat als die tussen [B] en
[betrokkene 1] gesloten pachtovereenkomst. Volgens het middel is dat zonder nadere
toelichting (die ontbreekt) onjuist althans onbegrijpelijk, omdat waar de
pachtovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [B] spreekt over het overschrijven van
varkensrechten, de nieuwe pachtovereenkomst tussen [eiser] en [B] spreekt over het ter
beschikking stellen van de varkensrechten, waarmee in de eerste overeenkomst
eigendomsoverdracht aan de orde is, en in de tweede niet. Nu de beslissing van het hof
in belangrijke mate steunt op artikel 16, kan het gelet op deze onjuistheid, althans
onbegrijpelijkheid ten aanzien van een wezenlijk oordeel van het arrest, niet in stand
blijven, aldus het middel.
3.3 Deze klacht moet falen. Het middel voert een nieuw argument van feitelijke aard
aan,(3) namelijk dat de pachtovereenkomst tussen [B] en [betrokkene 1] enerzijds en
die tussen [eiser] en [B] anderzijds niet (geheel) overeenkomen, welk betoog impliceert
(zie ook het zo dadelijk te bespreken middel 3) dat daartussen een bepaald verschil in
betekenis zou bestaan.(4) Voor een dergelijk novum is in cassatie geen plaats.(5)
Uit rov. 1.4 (waarin onder verwijzing naar artikel 16 van de overeenkomst tussen
[betrokkene 1] en [B] wordt vastgesteld dat [betrokkene 1] aan [B] varkensrechten ter
beschikking heeft gesteld) en uit rov. 1.6 (waarin wordt vastgesteld dat beide
pachtovereenkomsten nagenoeg identiek zijn), blijkt dat het hof zich bewust is geweest
van de bedoelde verschillen in redactie, maar daaraan in het kader van zijn beoordeling
geen relevant verschil heeft toegekend. Zoals [verweerder] in cassatie terecht
opmerkt,(6) heeft [eiser] bij pleidooi in hoger beroep ook gesteld dat de twee
pachtovereenkomsten "inhoudelijk eenzelfde artikel 16" respectievelijk "dezelfde
redactie" bevatten.(7) [Eiser] kan het hof niet met succes verwijten deze terminologie te
hebben overgenomen.
3.4 In het verlengde hiervan bespreek ik middel 3. Dit richt zich tegen rov. 9, 1e volzin,
waarin het hof overweegt dat artikel 16 "één op één" in de nieuwe pachtovereenkomst is
overgenomen. Volgens het middel (a) is deze overweging kennelijk onjuist en kan zij
zonder de ontbrekende nadere toelichting niet worden begrepen; (b) had het hof de
rechtsgronden moeten aanvullen met de rechtsgevolgen van het onderscheid tussen de
twee bedingen; en (c) is hetgeen in middel 1 is aangevoerd ook van belang voor rov. 10.
Volgens middel 3 zag artikel 16 in de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [B] op
eigendomsoverdracht van de varkensrechten en zag artikel 16 in de overeenkomst
tussen [eiser] en [B] op het uitlenen van de varkensrechten.
162
3.5 Het middel bouwt voort op hetgeen in middel 1 is aangevoerd en vormt voor het
overige een herhaling van zetten, nu het middel niet stelt dat de hier bestreden
overweging verschilt van de eerder bestreden overweging van het hof in rov. 1.6, terwijl
dat ook overigens niet blijkt. Het hof plaats de woorden "één op één" overigens zelf al
tussen aanhalingstekens. Zoals hiervoor is uiteengezet, heeft [eiser] in feitelijke
instanties niet gesteld dat de pachtovereenkomsten ten aanzien van artikel 16 op de
door het middel bedoelde wijze van betekenis verschillen. Het hof had daarmee geen
rechtsgronden kunnen aanvullen zonder buiten de grenzen van de rechtsstrijd te treden.
De klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
3.6 Middel 2 klaagt in de eerste plaats (op p. 5, onderaan, en p. 6, bovenaan) dat het
hof zijn oordeel, dat sprake is van onverschuldigde betaling, mede heeft doen steunen
op de rechtsverhouding tussen [betrokkene 1] en [B] en onvoldoende heeft gemotiveerd
waarom die rechtsverhouding relevant is voor het oordeel over de onverschuldgde
betaling.
3.7 Het middel richt zich in zoverre in het bijzonder tegen rov. 8 t/m 10 en 13. De
klachten falen, omdat:
(i) uit rov. 7 en 10, 3e volzin, blijkt dat het hof de Pachtkamer volgt in diens in rov. 5
samengevatte oordeel, dat de rechtsverhouding tussen [betrokkene 1] en [B] niet
meebracht dat de verplichting om de varkensrechten te doen terugkomen op naam van
de verpachter was mee overgegaan met de eigendomsovergang van het gepachte, maar
dat [betrokkene 1] ook na eigendomsovergang van het gepachte jegens [B] aanspraak
kon maken op (de vermogenswaarde van) de varkensrechten; en
(ii) uit rov. 8, 9 (in het bijzonder de 2e volzin) en 10 blijkt, dat [eiser] en [B] ten
onrechte van de tegengestelde opvatting uitgingen en daarom artikel 16 in hun
pachtovereenkomst hebben opgenomen.
Daarmee heeft het hof voldoende inzichtelijk aangegeven waarom de uitleg van de
rechtsverhouding tussen [betrokkene 1] en [B] relevant is voor de vaststelling van de
rechtsverhouding tussen [eiser] en [B]. Het oordeel getuigt evenmin van een onjuiste
rechtsopvatting.
3.8 Middel 2 formuleert in de tweede plaats de klacht (op p. 6, onderaan) dat het hof
zich in rov. 7 van het arrest heeft bediend van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de
negatieve werking van artikel 236 Rv, welke negatieve werking inhoudt dat elke andere
uitspraak dan de in artikel 236 Rv bedoelde uitspraak geen rechtsgevolg heeft in een
ander geding.
3.9 Ingevolge artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil
betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander
geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. De bewijskracht van een civiel vonnis
moet hiervan worden onderscheiden. Op de voet van artikel 152 Rv hangt het van de
omstandigheden van het geval af of en zo ja welke waardering de rechter aan een civiel
vonnis in een ander geding hecht;(8) het resulterende oordeel van de rechter kan in
cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
Het middel berust op de veronderstelling dat het hof ervan is uitgegaan dat een
uitspraak gewezen tussen partijen A en B ook geldt voor de in een ander geding
optredende partij C, tenzij de onjuistheid van die uitspraak door C zou worden
aangetoond of anderszins zou blijken. Voor die veronderstelling biedt het bestreden
arrest geen grond. Blijkens rov. 6 heeft het hof onderkend dat de rechtsverhouding
tussen [eiser] en [B] moet worden onderscheiden van de rechtsverhouding tussen
[betrokkene 1] en [B] en dat de bewijskracht van een civiel vonnis vrij is. Blijkens rov. 7
heeft het hof, rekening houdend met de inhoud van het arrest van de Pachtkamer en
met hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, zich aangesloten bij de uit het arrest
van de Pachtkamer voortvloeiende duiding van de rechtsverhouding tussen [betrokkene
1] en [B]. Daarmee heeft het hof een eigen duiding gegeven van die rechtsverhouding
en is het dus niet van een onjuiste rechtsopvatting (omtrent artikel 236 Rv) uitgegaan.
163
Een klacht met betrekking tot de begrijpelijkheid van die duiding heb ik in het middel
niet aangetroffen. De slotsom is dat het middel niet kan slagen.
3.10 Middel 4 kwalificeert het oordeel van het hof in rov. 10 t/m 13 - dat [B]
onverschuldigd aan [eiser] heeft betaald - als onjuist of onbegrijpelijk omdat [B] niet
meer of minder heeft gedaan dan nakomen wat in artikel 16 van de pachtovereenkomst
was overeengekomen. Volgens het middel zou het hof hebben miskend dat de uit een
overeenkomst blijkende wil van partijen rechtvaardigende betekenis heeft bij het vinden
van een antwoord op de vraag of onverschuldigd betaald werd, en anders zou het hof
onvoldoende inzicht hebben geboden in de gevolgde gedachtegang. Voorts zou het hof
onvoldoende hebben onderkend dat geen van partijen vernietiging vergde van artikel 16
van de nieuwe pachtovereenkomst.
3.11 Ik stel voorop dat het oordeel van het hof over de onverschuldigde betaling moet
worden begrepen tegen de achtergrond van zijn uitleg van de rechtsverhouding tussen
[betrokkene 1] en [B] en de betekenis daarvan voor zijn uitleg van de rechtsverhouding
tussen [eiser] en [B]. Ik verwijs daarvoor naar hetgeen bij 3.7 en 3.9 werd opgemerkt.
Aan het oordeel over de onverschuldigde betaling ligt de gedachte ten grondslag, dat
[eiser] en [B] in hun pachtovereenkomst geen verbintenis in het leven hebben geroepen
maar een achteraf onjuist gebleken rechtstoestand hebben beschreven. Het hof heeft
deze gedachte geëxpliciteerd in rov. 10, 1e volzin. Die gedachte berust op de in rov. 9
gegeven - en in cassatie als zodanig niet bestreden - uitleg van de pachtovereenkomst
tussen [B] en [eiser].
3.12 Het middel stelt dat de overeenkomst tussen [eiser] en [B] meebrengt dat de [B]
de "te leen gekregen" varkensrechten aan [eiser] teruggeeft. Het middel miskent
daarmee dat het hof een andere uitleg aan die overeenkomst heeft gegeven. De uitleg
van het hof wordt door het middel niet of in ieder geval onvoldoende bestreden. De
uitleg van de overeenkomst door het hof (voor zover de middelen daarop al zouden zien)
en de gevolgtrekking die het hof daaraan in rov. 10, 1e volzin, heeft verbonden, zijn niet
onjuist of onvoldoende gemotiveerd, ook niet waar [eiser] in cassatie uitgaat van een
andere uitleg van deze overeenkomst (waarover reeds bij de bespreking van de
middelen 1 en 3 werd opgemerkt dat die uitleg een ontoelaatbaar novum oplevert).
Het argument dat de betaling door [B] gelijkgesteld moet worden aan of gerechtvaardigd
wordt door nakoming van een verplichting uit hoofde van de pachtovereenkomst, gaat
derhalve langs de kern van de zaak heen. De juistheid en begrijpelijkheid van het
oordeel over de onverschuldigde betaling worden er niet door aangetast. De klacht dat
geen van partijen vernietiging heeft gevorderd mist feitelijke grondslag. Het hof heeft
het betreffende beding niet vernietigd, maar als gezegd de verbintenisrechtelijke
verhouding tussen partijen vastgesteld. Het middel faalt daarom.
3.13 Middel 5 heeft betrekking op de eerste vier volzinnen van rov. 10, waarin het hof
overweegt dat artikel 16 van de pachtovereenkomst tussen [B] en [eiser] betekenis
mist. Het middel voert in drie onderdelen (a t/m c) aan dat:
(a) hetgeen in het eerste en derde middel is aangevoerd ook van belang is voor rov. 10;
(b) ook indien ervan wordt uitgegaan dat partijen bij het aangaan van de nieuwe
pachtovereenkomst een onjuiste rechtsopvatting hadden over de varkensrechten, het
hof daar alleen iets mee had kunnen doen als tenminste een der contractspartijen het
rechtsgevolg van die onjuiste rechtsopvatting zou hebben ingeroepen, hetgeen niet is
gebeurd nu uit het arrest niet blijkt dat een der contractspartijen de ontbinding of
(gedeeltelijke) vernietiging heeft gevorderd, waarmee het hof in strijd heeft gehandeld
met 'het oude art. 382 sub 2 Rv';
(c) het hof van een onjuiste rechtsopvatting aangaande artikel 6:228 BW zou zijn
uitgegaan, nu niet is gebleken dat aan de daarin genoemde voorwaarden is voldaan.
3.14 Met het falen van de middelen 1 en 3 behoeft onderdeel (a) geen bespreking. Wat
betreft onderdelen (b) en (c), geldt dat het hof zich heeft gebogen over de vraag of voor
164
de door [B] gedane betaling een rechtsgrond kon worden aangewezen. Het hof kwam tot
het oordeel dat de rechtsgrond niet kan worden gevonden in de pachtovereenkomst
tussen [B] en [eiser]. Voor de veronderstelling dat het hof niet langs de weg van de
onverschuldigde betaling tot zijn oordeel is gekomen, maar via ontbinding of vernietiging
van, danwel dwaling met betrekking tot artikel 16 van de pachtovereenkomst tussen [B]
en [eiser], is in het bestreden arrest geen steun te vinden. Onderdelen (b) en (c)
stranden op een gebrek aan feitelijke grondslag, waarmee middel 5 faalt.
3.15 Middel 6 stelt dat het hof is voorbijgegaan aan een aantal (essentiële) stellingen
van [eiser] en dat zijn arrest daarom niet naar behoren is gemotiveerd. Ik vat deze
stellingen aldus samen dat:
(i) de toezegging van [B] om de varkensrechten bij het einde van de pacht aan [eiser]
over te dragen op een fout beruste nu [B] moet hebben geweten wat hij met
[betrokkene 1] heeft afgesproken;
(ii) [B] voor die fout de schuld draagt; en
(iii) [B] de gevolgen daarvan welke nu op [eiser] worden afgewenteld, zelf moet dragen.
3.16 Het middel verwijst in dit verband naar de MvG nrs. 7 en 25 en naar de pleitnota in
appel nr. 13. Ik lees in MvG nrs. 7 en 25, voorzover thans van belang, alleen de stelling
dat de pachtovereenkomst inclusief artikel 16 op initiatief van [B] door diens adviseur
Bot is opgesteld.
Bij pleidooi nr. 13 is gewezen op een "frappante constatering", kort gezegd:
(a) dat [verweerder] ([B]) eerst een overeenkomst met artikel 16 heeft gesloten met
[betrokkene 1];
(b) dat [verweerder] ([B]) vervolgens "zich welbewust van het feit, dat hij de onder a
genoemde overeenkomst met [betrokkene 1] had gesloten" de overeenkomst met
[eiser] sloot welke inhoudelijk eenzelfde artikel 16 bevatte;
(c) dat volgens de uitspraak van de Pachtkamer [verweerder] ([B]) wanprestatie heeft
gepleegd jegens [betrokkene 1];(9) en
(d) dat [verweerder] ([B]) gevolg heeft gegeven aan het arrest van de Pachtkamer en
vervolgens de gevolgen van de door hem gepleegde wanprestatie wil verhalen op
[eiser].
3.17 In dit betoog zit de suggestie (evenals in het middel) dat [B] het probleem met
betrekking tot de teruggave van de varkensrechten heeft veroorzaakt, terwijl hij beter
zou hebben moeten weten of heeft geweten. Welke gevolgen daaraan juridisch
verbonden zouden moeten worden, blijft daarmee in het midden. Blijkens de schriftelijke
repliek op p. 5 zou het hof in het licht van deze stellingen geen onverschuldigde betaling
hebben kunnen aannemen. Waarom dat zo is, is mij echter niet duidelijk gegeven de
kwalificatie die het hof in rov. 10 aan artikel 16 van de pachtovereenkomst tussen
[eiser] en [B] heeft gegeven. Ik associeer het betoog eerder met de beperkende werking
van de redelijkheid en billijkheid.
3.18 Nu komt men aan dergelijke rechtsgevolgen alleen toe indien het betoog - en in het
bijzonder de daarin besloten suggestie - feitelijke grondslag heeft.
Het hof heeft in rov. 9 onderkend hoe de overeenkomst tot stand is gekomen. Uit die
overweging blijkt, dat (de adviseur van) [B] meende dat de verplichting tot overdracht
van de varkensrechten krachtens artikel 34 Pachtwet (oud) van rechtswege was
overgegaan zodat bij het einde van de pacht de overdracht ervan diende te geschieden
aan [eiser]. [Eiser] wist dat [B] uitging van deze opvatting, die volgens hem zeer
plausibel was. Tegen deze achtergrond heeft het hof geoordeeld dat beide partijen zijn
uitgegaan van een onjuiste opvatting over de juridische situatie ten aanzien van de
varkensrechten.
De suggestie, zeer kort gezegd, dat "het de schuld van [B] was, zodat zij de gevolgen
moet dragen", vindt daarom geen steun in hetgeen het hof omtrent de gang van zaken
heeft overwogen.
165
3.19 [B] heeft zich blijkens de in beide pachtovereenkomsten opgenomen bepaling
(artikel 16) steeds in de positie bevonden dat zij de varkensrechten zou moeten
teruggeven aan de verpachter bij het einde van de pacht. De situatie, waarin de vraag
kon rijzen of deze rechten zouden moeten worden teruggegeven aan de oude dan wel de
nieuwe verpachter, is niet door haar veroorzaakt (zie bij 1.5). Met die situatie zijn
partijen omgegaan op de door het hof in rov. 9 en 10 geschetste wijze.
In de schriftelijke toelichting zijdens [eiser] op p. 17 wordt aangevoerd, dat de situatie
anders zou zijn geweest indien [B] artikel 16 niet of anders geformuleerd zou hebben
opgenomen in de pachtovereenkomst met [eiser]. Dat is wellicht zo, maar doet
(uiteraard) niet terzake. Waarom artikel 16 is opgenomen, heeft het hof in zijn arrest
duidelijk gemaakt.
In de schriftelijke toelichting zijdens [eiser] op p. 18 en in de schriftelijke repliek op p. 5
wordt nog gewezen op de betaling ad €70.000,- voor de versnelde afgifte van de
varkensrechten. Dit argument is in rov. 11 en 12 door het hof beoordeeld en verworpen.
Het middel richt daartegen geen klacht.
3.20 Middel 6 faalt eveneens, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 1 t.m 1.13 van het arrest van het gerechtshof Arnhem van 1 februari 2011.
2 Het arrest is overgelegd als productie 2 bij inleidende dagvaarding en gepubliceerd
onder LJN BG3869. De Pachtkamer toetste hier aan artikel 34 Pachtwet (oud)
respectievelijk artikel 7:361 BW ("koop breekt geen pacht").
3 Het middel verwijst op p. 4 naar de inleidende dagvaarding (van [verweerder]), maar
niet naar vindplaatsen in de stukken, waaruit zou blijken dat [eiser] in feitelijke
instanties op dit beweerdelijke verschil in betekenis zou hebben gewezen.
4 Anders zou reeds om die reden geen belang bij dit middel bestaan.
5 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 137 (op p. 292).
6 Schriftelijke toelichting zijdens [verweerder] nr. 2.4.
7 Pleitnota in hoger beroep zijdens [eiser] d.d. 9 decemnber 2010, nrs. 13 onder b en
15.
8 Zie bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering (E.J. Numann), art. 236 Rv, aant. 4 en
Stein/Rueb, Burgerlijk procesrecht, 2011, p. 168.
9 Daarbij wordt ook vermeld, dat [verweerder] ([B]) bewust heeft afgezien van het
instellen van cassatieberoep tegen dat arrest. Vgl. daarover rov. 7, vierde volzin. Het
middel laat dit punt verder rusten.
166
LJN: BY6111, Hoge Raad , 12/00884
Datum uitspraak: 08-02-2013
Datum publicatie: 08-02-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Kort geding. Vordering in kort geding op grond van art. 843a Rv
mogelijk tijdens een lopende bodemprocedure?
Vindplaats(en): NJ 2013, 107
NJB 2013, 443
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 263
Uitspraak
8 februari 2013
Eerste Kamer
12/00884
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DB SCHENKER RAIL NEDERLAND N.V. (voorheen genaamd Railion Nederland B.V.),
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
PRORAIL B.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. M.J. Schenck.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als DB Schenker en Prorail.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 296523/KG ZA 10-996 van de voorzieningenrechter te Utrecht
van 29 december 2010;
b. het arrest in de zaak 200.081.328 van het gerechtshof te Amsterdam van 29
november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft DB Schenker beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Prorail heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
167
De zaak is voor DB Schenker toegelicht door haar advocaat en voor Prorail door mr. D.
Horeman en mr. L.J. Burgman, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst D.W.F. Verkade strekt
tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van DB Schenker heeft bij brief van 21 december 2012 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Prorail is een organisatie die zorg draagt voor de instandhouding van de
railinfrastructuur in Nederland.
DB Schenker is een railtransportbedrijf.
(ii) Op 4 oktober 2004 zijn in Venlo ertswagons van een goederentrein van DB Schenker
ontspoord, waardoor schade is ontstaan aan het spoor. Prorail heeft in een procedure
gevorderd dat DB Schenker haar deze schade zal vergoeden.
(iii) In die (bodem)procedure heeft de rechtbank bij tussenvonnis geoordeeld dat op DB
Schenker een risicoaansprakelijkheid rust (art. 6:173 en 6:181 BW).
De rechtbank heeft een deskundige benoemd voor de beantwoording van de vraag of de
schade aan het spoor is ontstaan als gevolg van een gebrek aan een van de wagons.
(iv) De deskundige heeft DB Schenker in het kader van zijn onderzoek verzocht het
brondocument TL/EdJ/1102/03-302042 van Lloyd's Register Rail (hierna: het
Brondocument) aan hem af te geven. Het Brondocument heeft betrekking op een
onderzoek dat Lloyd's Register Rail in opdracht van DB Schenker naar aanleiding van de
ontsporing heeft verricht. DB Schenker heeft geweigerd het Brondocument aan de
deskundige af te geven.
De deskundige heeft in een voortgangsbericht aan de rechtbank gevraagd welke
middelen de rechtbank heeft om deze informatie alsnog te verkrijgen.
(v) De rechtbank heeft bij tussenvonnis in de bodemprocedure bepaald dat DB Schenker
gehouden is het Brondocument aan de deskundige ter beschikking te stellen. DB
Schenker is hiertoe echter niet overgegaan.
(vi) De rechtbank heeft aan de deskundige geschreven:
"(...) Beide partijen hebben, bij bijgevoegde brieven, laten weten er geen bezwaar tegen
te hebben dat [betrokkene 1] het rapport afrondt. Tussen partijen is er echter nog
verschil van mening over de vraag of het in de brieven genoemde brondocument aan u
moet worden afgegeven. Wij vragen u bij deze uw mening hierover kenbaar te maken
aan de rechtbank. (...)"
(vii) De deskundige heeft aan de rechtbank geantwoord:
"(...) Het brondocument "Stellungnahme zu den Untersuchungsergebnissen zum
Bahnbetriebsunfall mit dem Güterzug 48734 im Bahnhof Venlo am 04.10.2004" verwijst
regelmatig naar tekstdelen in het door ons opgevraagde document TL/EdJ/1102/03-
302042 van Lloyd's Register. Dit maakt dat het document van Die Bahn niet eenduidig is
zonder het document van Lloyd's Register. Naast het mogelijk bieden van
voortschrijdend inzicht, is het document van Lloyd's Register van belang om één van uw
onderzoeksvragen (heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de
zaak van belang zouden kunnen zijn?) goed te kunnen beantwoorden. (...)"
3.2 In het onderhavige kort geding vordert Prorail dat DB Schenker op straffe van een
dwangsom een afschrift zal afgeven van (subsidiair: inzage zal geven in) het
Brondocument aan Prorail, althans aan de griffier van de rechtbank, althans aan de
deskundige. Prorail heeft haar vordering gebaseerd op art. 843a Rv.
De voorzieningenrechter heeft DB Schenker bevolen een afschrift van het Brondocument
af te geven aan de in de bodemprocedure optredende deskundige of aan één van zijn
kantoorgenoten.
168
3.3 Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe
onder meer overwogen dat de door Prorail op art. 843a Rv gebaseerde vordering ook in
kort geding kan worden ingesteld, nu noch uit de tekst, noch uit de wetsgeschiedenis
van die bepaling een aanwijzing voor het tegendeel kan worden geput. Daaraan doet
niet af dat toewijzing van de vordering in de praktijk kan leiden tot een onomkeerbaar
gevolg doordat een eenmaal gegeven inzage niet meer ongedaan kan worden gemaakt,
aldus het hof (rov. 3.1).
De omstandigheid dat een incidentele vordering in een lopende bodemprocedure kan
worden ingesteld, staat volgens het hof niet reeds op zichzelf in de weg aan de
mogelijkheid tot het instellen van die vordering in kort geding. Noch uit de wettelijke
regeling, noch uit de wetsgeschiedenis van art. 843a Rv blijkt dat een vordering tot
inzage in kort geding niet (meer) mogelijk is wanneer tussen partijen een
bodemprocedure loopt. Wel kan het gegeven dat tussen partijen een bodemprocedure
aanhangig is een rol spelen bij de vraag of sprake is van het vereiste spoedeisende
belang, en zal de kortgedingrechter zich in dat geval bij de inhoudelijke beoordeling van
de vordering terughoudend dienen op te stellen en zich dienen te richten naar (een)
eventueel reeds genomen (tussen)beslissing(en) van de rechter in de bodemzaak, aldus
het hof (rov. 3.2).
3.4 Onderdeel 2.1 van het middel betoogt dat er (in beginsel) geen plaats is voor een
vordering op grond van art. 843a Rv in een afzonderlijk kort geding tijdens een lopende
bodemprocedure. Het onderdeel faalt.
Een dergelijke beperking vloeit noch uit de tekst van art. 843a Rv, noch uit de
totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel voort. Ook in het wetsvoorstel tot
aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de
wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (Kamerstukken
II, 2011-2012, 33 079) - waarmee geen inhoudelijke wijziging van art. 843a lid 1 is
beoogd -, blijkt niet van een beperking als door het onderdeel wordt voorgestaan. De in
het onderdeel gehanteerde argumenten van onomkeerbaarheid van de beslissing en
geboden terughoudendheid kunnen een rol spelen bij de beoordeling of de vordering
moet worden toegewezen, maar bieden geen grond voor de door DB Schenker bepleite
niet-ontvankelijkverklaring.
3.5 Ook de overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen
tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt DB Schenker in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Prorail begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie
12/00884
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 7 december 2012
Conclusie inzake:
169
DB Schenker Rail Nederland NV,
eiseres
(hierna: 'DB Schenker'),
tegen:
Prorail BV,
verweerster
(hierna: 'Prorail').
1. Inleiding
1.1. Deze zaak gaat over de vraag of de exhibitieplicht van art. 843a Rv kan worden
inroepen in een kort geding naast een reeds aanhangige bodemprocedure.
2. Feiten
2.1 Het gerechtshof heeft in het arrest waarvan beroep de volgende - in cassatie niet
bestreden - feiten vastgesteld:
'4.1 Prorail is een organisatie die zorg draagt voor de instandhouding van de
railinfrastructuur in Nederland. DB Schenker is een railtransportbedrijf.
4.2 Op 4 oktober 2004 zijn in Venlo ertswagons van een goederentrein van DB Schenker
ontspoord, waardoor schade is ontstaan aan het spoor. Prorail heeft DB Schenker voor
deze door Prorail geleden schade aansprakelijk gesteld en heeft in een door haar
(Prorail) aanhangig gemaakte bodemprocedure vergoeding daarvan gevorderd.
4.3 In die bodemprocedure heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 15 april 2009
geoordeeld dat DB Schenker de wagons van de goederentrein bedrijfsmatig onder zich
had en dat daarom op haar een risicoaansprakelijkheid rust ex artikel 6:173 en artikel
6:181 Burgerlijk Wetboek (BW). Voor de beantwoording van de vraag of de schade aan
het spoor is ontstaan als gevolg van een gebrek aan een van de wagons, heeft de
rechtbank ir. F. Bruijn, werkzaam bij Horvat & Partners, als deskundige benoemd.
4.4 De deskundige heeft DB Schenker in het kader van zijn onderzoek verzocht het
brondocument TL/EdJ/1102/03-302042 van Lloyd's Register Rail aan hem af te geven.
Dit brondocument heeft betrekking op een onderzoek dat Lloyd's Register Rail in
opdracht van DB Schenker naar aanleiding van de ontsporing in Venlo heeft verricht. DB
Schenker heeft geweigerd het brondocument aan de deskundige af te geven. De
deskundige heeft in een voortgangsbericht aan de rechtbank van 29 april 2010 gevraagd
welke middelen de rechtbank heeft om deze informatie alsnog te verkrijgen.
4.5 De rechtbank heeft bij tussenvonnis in de bodemprocedure van 16 juni 2010 bepaald
dat DB Schenker gehouden is het hiervoor bedoelde brondocument aan de deskundige
ter beschikking te stellen. DB Schenker is hiertoe echter niet overgegaan.
4.6 Bij brief van 16 november 2010 heeft de rechtbank onder meer aan de deskundige
geschreven:
"(...) Beide partijen hebben, bij bijgevoegde brieven, laten weten er geen bezwaar tegen
te hebben dat [betrokkene 1] het rapport afrondt. Tussen partijen is er echter nog
verschil van mening over de vraag of het in de brieven genoemde brondocument aan u
moet worden afgegeven. Wij vragen u bij deze uw mening hierover kenbaar te maken
aan de rechtbank. (...)"
170
4.7 Bij brief van 30 november 2010 heeft de deskundige aan de rechtbank onder meer
geschreven:
"(...) Het brondocument "Stellungnahme zu den Untersuchungsergebnissen zum
Bahnbetriebsunfall mit dem Güterzug 48734 im Bahnhof Venlo am 04.10.2004" verwijst
regelmatig naar tekstdelen in het door ons opgevraagde document TL/EdJ/1102/03-
302042 van Lloyd's Register. Dit maakt dat het document van Die Bahn niet eenduidig is
zonder het document van Lloyd's Register. Naast het mogelijk bieden van
voortschrijdend inzicht, is het document van Lloyd's Register van belang om één van uw
onderzoeksvragen (heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de
zaak van belang zouden kunnen zijn?) goed te kunnen beantwoorden. (...)"
3. Procesverloop
3.1. Bij exploot van 25 november 2010 heeft Prorail DB Schenker in kort geding
gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht en daarbij
gevorderd, op straffe van een dwangsom en uitvoerbaar bij voorraad verklaring, DB
Schenker te gebieden binnen 24 uur na het wijzen van het vonnis primair een afschrift af
te geven van (subsidiair: inzage te geven in) het hiervoor genoemde brondocument
TL/EdJ/1102/03-302042 van Lloyd's Register Rail (hierna: het Brondocument) aan
Prorail, althans aan de griffier van de rechtbank, althans aan de deskundige. Prorail
heeft deze vordering gebaseerd op art. 843a Rv. Daartoe heeft Prorail onder meer
aangevoerd dat zij een rechtmatig belang heeft bij deze vordering nu het
deskundigenonderzoek moet uitwijzen wat de oorzaak is geweest van de ontsporing te
Venlo en de weigering om het Brondocument af te geven dit onderzoek frustreert, het
Brondocument betrekking heeft op de rechtsbetrekking tussen Prorail en DB Schenker
nu de rechter al geoordeeld heeft dat op DB Schenker jegens Prorail een
risicoaansprakelijkheid ex art. 6:173 en 6:181 BW rust, en dat er sprake is van een
spoedeisend belang nu het Brondocument dreigt niet te worden betrokken bij het
deskundigenonderzoek.
3.2. DB Schenker heeft zich verweerd. Prorail is volgens DB Schenker allereerst niet-
ontvankelijk omdat de vordering tot afgifte van stukken uit hoofde van art. 843a Rv
gedurende een bodemprocedure slechts bij wege van incident mag worden ingesteld, de
vordering de proceseconomie schaadt, niet als een provisionele vordering kan worden
aangemerkt en voorts niet van spoedeisendheid sprake is nu de deskundige nog niet
heeft gereageerd op de vraag of het Brondocument afgegeven moest worden. Ten
gronde heeft DB Schenker onder meer aangevoerd dat zij om haar moverende redenen
geen gevolg gegeven aan het tussenvonnis van de rechtbank, het Brondocument geen
essentiële of nieuwe informatie bevat, het verzoek van de deskundige niet redelijk is in
de zin van punt 97 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken, het hier gaat om een
'fishing expedition' en niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden art. 843a Rv nu
Prorail bij de vordering geen rechtmatig belang heeft en Prorail geen partij is bij de
rechtsbetrekking tussen DB Schenker en Lloyd's. Dit alles levert een gewichtige reden
om niet aan de vordering tot afschrift te voldoen, terwijl dat ook onnodig is voor een
behoorlijke rechtsbedeling, aldus DB Schenker.
3.3. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 29 december 2010 de primaire
vordering van Prorail toegewezen, met dien verstande dat DB Schenker werd bevolen
een afschrift van het Brondocument af te geven aan een van de in de bodemprocedure
optredende deskundige F. Bruijn en/of aan één van zijn kantoorgenoten.
3.4. DB Schenker is in appel gegaan. Prorail heeft verweer gevoerd. Het gerechtshof te
Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 29 november 2011 het
vonnis bekrachtigd.
171
3.5. Bij exploot van 24 januari 2012 - derhalve binnen de termijn ex art. 402 lid 2 jo.
art. 339 lid 2 Rv - heeft DB Schenker beroep in cassatie ingesteld. Prorail concludeerde
tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. DB Schenker
heeft gerepliceerd. Prorail heeft van dupliek afgezien.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het middel omvat vijf onderdelen die primair (2.1), subsidiair (2.2 en 2.3) en uiterst
subsidiair (2.4 en 2.5) zijn aangevoerd, alsmede een veegklacht (2.6).
4.2. De onderdelen 2.1 en 2.2 keren zich met name tegen rov. 3.1 t/m 3.3 van het
bestreden arrest, waarin het hof tot het oordeel komt dat de voorzieningenrechter Prorail
terecht ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering in kort geding. Deze overwegingen
luiden:
'3.1 De door Prorail in dit kort geding jegens DB Schenker ingestelde vordering is
gebaseerd op artikel 843a [Rv]. Aangenomen moet worden dat die vordering ook in kort
geding kan worden ingesteld, nu noch uit de tekst, noch uit de wetsgeschiedenis van die
bepaling een aanwijzing voor het tegendeel kan worden geput. Daaraan doet niet af dat
toewijzing van de vordering in de praktijk kan leiden tot een onomkeerbaar gevolg
doordat een eenmaal gegeven inzage niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
3.2 Tussen partijen is tevens een bodemprocedure aanhangig [...]. Het door Prorail van
DB Schenker in dit kort geding verlangde stuk houdt nauw verband met die
bodemprocedure. Dit roept de vraag op of de vordering ex artikel 843a Rv in een
afzonderlijk kort geding kan worden ingesteld wanneer tevens een bodemprocedure
aanhangig is tussen dezelfde partijen. Het hof beantwoordt deze vraag, evenals de
voorzieningenrechter, bevestigend. Dat een incidentele vordering in een lopende
bodemprocedure kan worden ingesteld, staat niet reeds op zichzelf in de weg aan de
mogelijkheid tot het instellen van die vordering in kort geding. Voorts blijkt noch uit de
wettelijke regeling, noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 843a Rv dat een vordering
tot inzage in kort geding niet (meer) mogelijk is wanneer tussen partijen een
bodemprocedure loopt. Wel kan het gegeven dat tussen partijen een bodemprocedure
aanhangig is, een rol spelen bij de vraag of sprake is van het vereiste spoedeisende
belang, en zal de kort gedingrechter zich in dat geval bij de inhoudelijke beoordeling van
de vordering terughoudend dienen op te stellen en zich dienen te richten naar (een)
eventueel reeds genomen (tussen)beslissing(en) van de rechter in de bodemzaak.
3.3 Prorail is dan ook door de rechtbank terecht ontvankelijk verklaard in haar vordering
in kort geding.'
4.3. Onderdeel 2.1 betoogt dat het hof, door hetgeen DB Schenker in appel heeft
aangevoerd ter zake van de ontvankelijkheid van de vordering ex art. 843a Rv te
verwerpen, miskend heeft dat er (in beginsel) geen plaats is voor een vordering ex art.
843a Rv in een afzonderlijk kort geding tijdens een lopende bodemprocedure, en anders
geen inzicht zou hebben gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk
oordeel zou hebben gegeven(1). Voor het geval dat onderdeel 2.1 faalt, betoogt
onderdeel 2.2 dat de door Ekelmans in zijn proefschrift uit 2010 en door Asser in zijn
noot onder NJ 2005/442 bepleite terughoudendheid wat betreft een vordering ex art.
843a Rv in een kort geding tussen partijen waar al een bodemprocedure over hetzelfde
geschil loopt, meebrengt dat toewijzing ervan slechts in zeer uitzonderlijke, althans
bijzondere en acute situaties aan de orde is.
4.4. Een antwoord op de vraag naar ontvankelijkheid van een partij in een vordering ex
art. 843a Rv in een afzonderlijk (kort) geding naast een reeds aanhangige
(bodem)procedure, lijkt te kunnen worden gevonden in het recente (na het uitbrengen
van de cassatiedagvaarding gewezen) arrest van HR 8 juni 2012, nr. 11/00366, LJN
172
BV8510, RvdW 2012/824 (ADIB/ABN Amro). In dit kort geding ging het in appel louter
nog om een vordering ex art. 843a Rv. Het hof wees deze vordering af, kort gezegd
omdat er in Nederland geen inhoudelijke procedure aanhangig was en naar verwachting
ook evenmin aanhangig zou worden gemaakt (wel waren procedures aanhangig in de
Verenigde Staten en in Bahrein). De Hoge Raad vernietigde dit oordeel:
'3.4 Het gaat in deze zaak om de vraag of op de voet van art. 843a Rv mede de exhibitie
van bescheiden kan worden verlangd in een afzonderlijk geding voor de Nederlandse
rechter, wanneer de hoofdprocedure tussen partijen niet in Nederland aanhangig is, en
naar verwachting ook niet aanhangig zal worden.
3.5 Art. 843a Rv ziet op de exhibitieplicht in en buiten rechte en kent een zelfstandige
bevoegdheid toe aan de daarin bedoelde belanghebbende. Een vordering op de voet van
art. 843a tot nakoming van deze exhibitieplicht kan worden ingesteld hetzij in een
lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding (vgl. HR 6 oktober 2006, LJN AX7774, NJ
2006/547 ). Het eerste lid van art. 843a bindt de toewijsbaarheid van de vordering aan
de voorwaarden dat de eiser of verzoeker een rechtmatig belang dient te hebben, en dat
het moet gaan om bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser
of verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij is (vgl. HR 18 februari 2000, LJN AA4877, NJ
2001/259, met betrekking tot art. 843a (oud) Rv). Noch uit de tekst van art. 843a Rv,
noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel vloeit voort dat voor
toewijsbaarheid van de vordering tevens noodzakelijk is dat over de rechtsbetrekking
waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd een procedure aanhangig is of
naar verwachting zal worden gemaakt, dan wel dat een zodanige procedure, indien deze
aanhangig zou worden gemaakt, in Nederland zal worden gevoerd. Ook in het
wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in
verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden
(Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 2) - waarmee geen inhoudelijke wijziging van
art. 843a lid 1 is beoogd -, worden dergelijke voorwaarden niet gesteld. Het voorstel
voorziet in de mogelijkheid om in een reeds aanhangig geding of in een zelfstandige
verzoekschriftprocedure inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden te verlangen. In de
memorie van toelichting wordt opgemerkt dat "hoewel de procedure strekkende tot
informatieverschaffing in civiele zaken door de bank genomen vooral een dienende
functie heeft, de procedure onder omstandigheden ook een zelfstandig karakter (kan)
bezitten" (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 1-2 en p. 9). Een beperking
tot rechtsbetrekkingen die kunnen leiden tot een procedure voor de Nederlandse rechter
blijkt ook hieruit niet.
3.6 Het bestreden oordeel getuigt mitsdien van een onjuiste rechtsopvatting. [...]'
4.5. Uit geldend noch voorgesteld toekomstig recht vloeit dus de eis voort dat een
bodemprocedure aanhangig is of naar verwachting zal worden gemaakt, dan wel dat een
zodanige procedure, indien deze aanhangig zou worden gemaakt, in Nederland zal
worden gevoerd. Hoewel de Hoge Raad dat niet met zoveel woorden overweegt, kan m.i.
aan dit arrest worden ontleend dat, wat de ontvankelijkheid betreft, de vordering ex art.
843a Rv moet worden bezien als volledig gesepareerd van een eventueel aanhangige
bodemprocedure. Steun voor deze lezing meen ik te kunnen ontlenen aan de conclusie
van mijn ambtgenoot A-G Vlas vóór het zo-even genoemde arrest inzake ADIB/ABN.
Daarin komt hij tot dezelfde slotsom als de Hoge Raad via het parcours van o.m. een
bespreking van het proefschrift van Ekelmans. Omdat het middel in de onderhavige zaak
Prorail/DB Schenker zich op diverse plaatsen ook op dat proefschrift beroept, citeer ik
hieronder betrekkelijk uitvoerig uit de conclusie van A-G Vlas:
'2.6 Een partij kan zich op de bijzondere exhibitieplicht beroepen tijdens een reeds
aanhangige procedure door een daartoe strekkend incident op te werpen, terwijl de
vordering tot exhibitie voorafgaand aan een procedure bij wijze van voorziening in kort
geding kan worden gevraagd.(2) In zijn in 2010 verdedigde proefschrift meent
173
Sijmonsma dat een vordering op de voet van art. 843a Rv kan worden ingesteld als een
zelfstandige vordering of als incident in de bodemprocedure.(3) Daarentegen meent
Ekelmans in zijn eveneens uit 2010 daterende proefschrift over de exhibitieplicht dat
vooruitlopend op of naast een bodemprocedure geen mogelijkheid bestaat om op de
voet van art. 843a Rv bescheiden op te vragen. Ekelmans beroept zich daarvoor op de
beschikkingen van de HR van 22 februari 2008 inzake het voorlopig deskundigenbericht,
waarin onder andere is beslist dat in het wettelijke stelsel dienaangaande niet past dat
de verzoeker bij zijn verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht aan
de rechter een nevenverzoek doet de (eventuele) wederpartij op voorhand te bevelen
bepaalde gegevens aan de deskundige te verschaffen.(4) Ekelmans is van mening dat
deze beschikkingen "een verderstrekkende betekenis" hebben "dan de constatering dat
partijen de deskundigen niet voor de voeten mogen lopen" en dat "de wet niet voorziet
in een grondslag om, voordat de deskundige heeft beslist welke gegevens vereist zijn,
één van de partijen een algemeen geformuleerd bevel tot verstrekking van bescheiden
te geven". Hij meent dat nu een nevenverzoek zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag
wordt uitgesloten, die uitsluiting a fortiori zal moeten gelden "voor indiening van een
zelfstandig verzoek waarvoor een uitdrukkelijke wettelijke grondslag ontbreekt".(5) Ik
vermag niet in te zien dat uit de genoemde beschikkingen deze algemene regel zou
moeten volgen. De beide beschikkingen handelen over het voorlopig deskundigenbericht,
in welk kader geen nevenverzoek kan worden gedaan voor overlegging van bepaalde
documenten. Daarmee is niet gezegd dat buiten het geval van het voorlopig
deskundigenbericht de exhibitieplicht van art. 843a Rv niet het onderwerp kan zijn van
een zelfstandige procedure. De praktijk laat in ieder geval zien dat dergelijke procedures
worden gevoerd.(6)
[...]
2.8 Het voorgaande betekent echter niet dat een op art. 843a Rv gebaseerde vordering
in een geval als het onderhavige steeds gehonoreerd zal worden. Naast de hiervoor
genoemde drie cumulatieve voorwaarden voor toewijzing van de vordering, geldt dat de
vordering afgewezen zou kunnen worden indien sprake is van misbruik van bevoegdheid,
strijd met de goede procesorde of wegens gebrek aan belang. Het (rechtmatig) belang
bij een vordering tot exhibitie kan onder andere zijn gelegen in de omstandigheid dat de
bescheiden of de daaraan ontleende informatie zullen worden gebruikt in een aanhangig
te maken procedure.'
4.6. Ook ik heb geen aanknopingspunten in de wettekst of wetsgeschiedenis(7) van art.
843a Rv aangetroffen ten gunste van de opvatting dat er geen plaats is voor een
vordering op grond van dit artikel in een afzonderlijk kort geding tijdens een lopende
bodemprocedure. Het door de Hoge Raad in het onder 4.4 aangehaalde arrest van 8 juni
2012 al in de overwegingen betrokken voorgestelde toekomstig recht - het in november
2011 ingediende wetsontwerp tot verbetering van de wettelijke regeling van het
inzagerecht of de exhibitieplicht in civiele procedures - voorziet zelfs expliciet in de
mogelijkheid om vooruitlopend of tijdens een bodemprocedure bescheiden op te vragen
in een afzonderlijke verzoekschriftprocedure (zie art. 162b van het ontwerp). De
memorie van toelichting zegt hierover:
'Op het recht op in bescheiden vervatte informatie kan zowel in als buiten rechte een
beroep worden gedaan. [...]
Zo nodig kan het recht op informatie in rechte worden afgedwongen. Het huidige artikel
843a Rv, waar alleen wordt gesproken over "het vorderen" van afschrift van bescheiden,
lijkt te suggereren dat dat recht alleen in een dagvaardingsprocedure (een
bodemprocedure of een kort geding) kan worden ingeroepen. Artikel 162b Rv brengt
daarin verandering. Net als bij een voorlopig getuigenverhoor en een voorlopig
deskundigenbericht kan het recht in een afzonderlijke, daarop toegespitste
verzoekschriftprocedure worden geëffectueerd. Die verzoekschriftprocedure kan niet
alleen worden aangespannen voordat de zaak over de rechtsbetrekking, waaromtrent
174
afschrift van bescheiden wordt verlangd, aanhangig is gemaakt. De
verzoekschriftprocedure kan ook worden aangespannen terwijl het geding over de
rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd, al aanhangig is.
Uit de consultatie is gebleken dat daarvoor een breed draagvlak bestaat. Degene die de
bescheiden tot zijn beschikking heeft, kan ook partij zijn bij de rechtsbetrekking,
waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verzocht, maar dit hoeft niet. Het kan ook
gaan om bescheiden die een derde tot zijn beschikking heeft. Het kan dus voorkomen
dat er al een procedure aanhangig is over de rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift
van bescheiden wordt verlangd. Het voorgestelde artikel 162c, eerste lid, Rv maakt het
mogelijk dat de rechter in zo'n procedure om tijd en kosten te besparen een verzoek
respectievelijk een vordering van de ene partij strekkende tot afschrift van bescheiden
bij de andere partij kan toewijzen. Artikel 162c, tweede lid, Rv maakt het mogelijk om
een derde die beschikking heeft over bescheiden waarop aanspraak wordt gemaakt in
een reeds aanhangige procedure te betrekken om afschrift van bescheiden te verkrijgen.
Als de route van artikel 162c Rv wordt gekozen, dan hoeft geen afzonderlijke
verzoekschriftprocedure te worden aangespannen om een afschrift van bescheiden te
verkrijgen die gaan over de rechtsbetrekking waarover al een zaak aanhangig is, maar
kan elke partij dit in de procedure verzoeken, bijvoorbeeld in de dagvaarding of in enige
conclusie of akte. Wel mag van degene die het verzoek doet, worden verwacht dat hij dit
op schrift stelt, mede in het licht van de informatie die het verzoek moet bevatten
ingevolge het voorgestelde artikel 162b, vierde lid, Rv. Het Nederlandse procesrecht
wordt gekenmerkt door een zogenaamd trechtermodel. Het trechtermodel kadert bij het
voortschrijden van het proces de relevante feitelijke grondslag waarover (nog) geschil
bestaat, steeds verder en nauwkeuriger in. Het ligt dan ook voor de hand dat naarmate
de procedure verder is gevorderd de materieel-inhoudelijke voorwaarden die aan de
inroepbaarheid van het recht op afschrift van bescheiden zijn verbonden, stringenter
kunnen en mogen worden geïnterpreteerd.
Het moet desalniettemin mogelijk blijven om ook een zelfstandige
verzoekschriftprocedure aan te spannen. Daaraan kan bijvoorbeeld behoefte bestaan,
wanneer een partij pro forma hoger beroep heeft ingesteld, waarbij de wederpartij op
lange termijn is gedagvaard, omdat de partij die in appel is gegaan voor het opstellen
van de grieven eerst nog afschrift van bepaalde bescheiden wenst te verkrijgen.'(8)
4.7. Na het meer genoemde arrest 8 juni 2012 inzake ADIB/ABN Amro heeft de Hoge
Raad op 13 juli 2012 nog twee arresten gewezen, die eveneens ingaan op het al dan niet
zelfstandig karakter van vorderingen ex art. 843a Rv.(9) In beide zaken was aan de orde
of op een vonnis over een incidentele vordering ex art. 843a al dan niet het appelverbod
van art. 337 Rv. van toepassing was. De Hoge Raad beantwoordde die vraag
bevestigend, maar niet dan na (onder meer) overwogen te hebben(10):
'[Artikel 843a Rv] biedt weliswaar in het algemeen een zelfstandige grondslag voor een
vordering van degene die daarbij een rechtmatig belang heeft, welke vordering kan
worden gedaan in een afzonderlijke procedure of (als incidentele vordering) in een
lopende procedure (vgl. HR 8 juni 2012, LJN BV8510) en met uiteenlopende oogmerken,
zoals het verkrijgen van informatie in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of
met het oog op het voeren van of de bewijslevering in een lopende of mogelijke
procedure.'
Het zelfstandig karakter van art. 843a Rv, en de mogelijkheid om daarop in een
afzonderlijke procedure een vordering te baseren, werd aldus nog eens onderstreept.
4.8. Het middel meent niettemin dat voor de opvatting dat er geen plaats is voor een
vordering ex art. 843a Rv in een afzonderlijk kort geding tijdens een lopende
bodemprocedure, grond te vinden is in het in 2010 verdedigde proefschrift van J.
Ekelmans (par. 12.8.2, deels aangehaald in subonderdeel 2.2.1, cassatiedagvaarding, p.
8) en een noot van W.D.H. Asser onder HR 11 februari 2005, LJN AR6809, NJ 2005/442
(Frog/Floriade).
175
Ekelmans bepleit op p. 252 inderdaad een terughoudende opstelling van de
kortgedingrechter in gevallen waarin al van een bodemprocedure sprake is. Ekelmans'
motivering is evenwel gelegen in een met kennelijke instemming aangehaalde
overweging 'waarin de Hoge Raad uitspreekt dat het de voorkeur heeft dat de
bodemrechter in een lopend geschil uitmaakt, of bewijslevering vereist is en, als dat het
geval is, waarop die bewijslevering betrekking moet hebben'. Ekelmans doelt op rov. 3.5
van de beschikking HR 30 maart 2007, LJNAZ5448, NJ 2007/189 (Aegon/D)(11). Ik acht
het dienstig die rechtsoverweging hier te citeren:
'3.5 Het hof heeft zijn afwijzing van het verzoek vooral gebaseerd op het, in cassatie
onbestreden, feit dat een derde psychiatrisch onderzoek voor D. een aantasting van zijn
persoonlijke integriteit zou betekenen en belastend voor hem zou zijn, terwijl het
ondergaan van meer onderzoek dan noodzakelijk was volgens het hof niet van D. kon
worden gevergd. Daarbij heeft het hof onder ogen gezien dat een deskundigenbericht
later in het hoofdgeding in hoger beroep mogelijk zou zijn, zonder een aanmerkelijk
risico dat bewijs verloren zou gaan, en dat dit onderzoek dan meer zou kunnen
opleveren omdat eerst moet zijn opgehelderd wat de geschilpunten tussen partijen
inhouden en welke (nadere) vragen in verband hiermee aan de deskundige(n) moeten
worden gesteld. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat het hof ervan is
uitgegaan dat in het hoofdgeding de stellingen en verweren van partijen, in het bijzonder
die van Aegon, de vraag kunnen doen rijzen of voor nadere bewijslevering nog een
deskundigenbericht nodig is, waarbij - (mede) in verband met de eisen van een
behoorlijke rechtspleging - in aanmerking zal moeten worden genomen dat en waarom
aan Aegon de mogelijkheid van een voorlopig deskundigenonderzoek procedure is
onthouden. Aldus verstaan getuigt het oordeel van het hof dat van D. vooralsnog geen
medewerking aan een voor hem belastend deskundigenonderzoek kon worden gevergd
niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en kan,
verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op
juistheid worden onderzocht. [...]'
Terstond is duidelijk dat de in deze zaak door het hof en door de Hoge Raad aan de dag
gelegde terughoudendheid ziet op een situatie dat de geschilpunten tussen partijen nog
niet zijn opgehelderd, deskundigen nog niet zijn geïnstrueerd en de bodemrechter zich
over bewijslevering niet heeft uitgesproken(12), en daarmee op een andersoortige
situatie dan thans aan de orde is. Dat steeds terughoudendheid zou moeten worden
betracht of zelfs niet-ontvankelijkheid van een vordering ex art. 843a Rv hangende een
bodemgeschil, volgt hieruit niet.
Een dergelijke relativering past bij de door het onderdeel genoemde noot van Asser
onder de beschikking Frog/Floriade.(13)
Overigens laat 's hofs arrest zich alleszins lezen in die zin dat het (de nodige)
terughoudendheid in acht genomen heeft. Aan het slot van rov. 3.2 overweegt het hof
dat de kort gedingrechter zich bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering
terughoudend zal dienen op te stellen en zich dienen te richten naar (een) eventueel
reeds genomen (tussen)beslissing(en) van de rechter in de bodemzaak. In het
onderhavige geval was niet alleen het deskundigenonderzoek al vergevorderd en waren,
wat de exhibitieplicht van DB Schenker betreft, de geschilpunten tussen partijen al in de
bodemzaak opgehelderd, maar is de beslissing van de kort geding rechter, behoudens de
veroordeling op straffe van een dwangsom, zelfs gelijkluidend met die van de
bodemrechter. Er lag immers al een tussenvonnis van de bodemrechter waarin DB
Schenker tot afgifte van hetzelfde Brondocument was veroordeeld.
Onjuist of onbegrijpelijk is het oordeel van het hof niet.
4.9. De slotsom is dat onderdelen 2.1 en 2.2 (met inbegrip van de subonderdelen 2.2.1
t/m 2.2.2) niet tot cassatie kunnen leiden.
4.10. Subonderdeel 2.2.3 bestrijdt het in rov. 5.2 vervatte oordeel van het hof dat
Prorail het door haar gestelde spoedeisende belang voldoende aannemelijk heeft
176
gemaakt. Dit oordeel zou volgens het subonderdeel onjuist en onbegrijpelijk zijn.
Onjuist, omdat een onmiddellijke voorziening bij voorraad niet is vereist wanneer een
deskundige een eigen oordeel over de feiten moet vellen en al beschikt over vier
rapporten van collega deskundigen die zich een oordeel over die feiten hebben gevormd.
Onbegrijpelijk, ten eerste omdat de deskundige het Brondocument kennelijk zelf niet van
belang achtte om het rapport te kunnen afronden, althans hij ook zonder het
Brondocument het rapport had kunnen afronden, en ten tweede in het licht van de in
onderdeel 2.2.2 aangehaalde stellingen van DB Schenker in appel, inhoudende dat de
deskundige zelf met een eigen onderzoek en expertise moet rapporteren.
4.11. De beslissing omtrent de aanwezigheid van een spoedeisend belang in kort geding
bij een voorziening bij voorraad is (in hoge mate) feitelijk en kan daarom in cassatie niet
op juistheid worden getoetst(14). Waar het subonderdeel met de kwalificatie 'onjuist'
een rechtsklacht formuleert, stuit het in zoverre reeds daarop af.
4.12. Voor het overige kan het subonderdeel evenmin tot cassatie leiden. Blijkens rov.
5.2 steunt de bestreden beslissing mede op het door het hof vastgestelde feit dat de
deskundige in zijn brief van 30 november 2010 heeft verklaard dat het Brondocument
van belang is om een van de onderzoeksvragen goed te kunnen beantwoorden. Zie ik
het goed, dan wordt de vaststelling van dit feit op zichzelf niet door het subonderdeel
bestreden, althans niet op voldoende kenbare wijze, zodat het in zoverre belang
ontbeert.
Het subonderdeel betoogt dat de beslissing onbegrijpelijk is omdat (i) de deskundige het
Brondocument aanvankelijk niet van belang achtte, (ii) de deskundige het Brondocument
niet nodig heeft om het onderzoek af te ronden; (iii) de deskundige eigen onderzoek
moet verrichten. Hieromtrent diene het volgende.
De stelling (i) dat uit de brief van de deskundige van 29 september 2010 blijkt dat de
deskundige het onderzoek kon afronden zonder het Brondocument, is onjuist. Ruim vóór
de dagtekening van de voornoemde brief - zelfs vóór het tussenvonnis van 16 juni 2010
- heeft de deskundige aan DB Schenker om afgifte van het Brondocument gevraagd. DB
Schenker heeft dat geweigerd, waarop de deskundige zijn verzoek nog eens in een brief
aan de rechtbank heeft herhaald. De deskundige heeft de relevantie van het
Brondocument bevestigd in zijn brief aan de rechtbank van 30 november 2010. In dit
licht laat de door het subonderdeel genoemde brief van de deskundige van 29 september
2010 geen andere uitleg toe dan dat de deskundige het Brondocument relevant achtte
voor de beantwoording van één van de onderzoeksvragen. De opmerking dat het rapport
kan worden afgerond, zegt niets over de zienswijze van de deskundige over de
relevantie van het Brondocument, maar iets over het gegeven dat DE Schenker weigerde
het document af te geven en het gegeven dat afronding niettemin mogelijk was (maar
zonder het Bronndocument dus niet: wenselijk).
Ad (ii) en (iii). Met het argument dat het Brondocument niet nodig was voor afronding
van het deskundigenonderzoek, miskent het subonderdeel dat de deskundige over de
expertise beschikt om deze vraag te beantwoorden en het hof daarom op diens oordeel
mocht afgaan. Daarnaast gaat het subonderdeel eraan voorbij dat er in dit verband een
beperkte motiveringsplicht geldt (HR 9 december 2011, nr. 10/02070, LJN BT2921, NJ
2011/599, rov. 3.4.5). De door DB Schenker in appel betrokken stellingen, welke met
verwijzing naar subonderdeel 2.2.2 worden gememoreerd en aldus samengevat, dat het
de bedoeling is dat de deskundige aan de hand van de bekende feiten op grond van
eigen expertise en bevindingen een oordeel zou geven en niet aan de hand van een
bloemlezing van reeds uitgebrachte rapporten, zijn onvoldoende specifiek en inhoudelijk
om aanleiding te geven in afwijking van het oordeel van de deskundige te oordelen dat
het Brondocument niet van belang was voor de beantwoording van één van de
onderzoeksvragen. Dat het hof hieraan is voorbijgaan, is daarom niet ten koste gegaan
van de begrijpelijkheid van het oordeel.
4.13 Ook subonderdeel 2.2.3 faalt dus.
177
4.14. Onderdeel 2.3 is gericht tegen rov. 5.4 en 5.5, waar het hof overweegt:
'5.4 De deskundige heeft in zijn brief van 30 november 2010 (zie hiervoor onder 4.7)
aangegeven dat zonder het bewuste brondocument het rapport van Die Bahn niet
eenduidig is, dat hij het document nodig heeft voor het "mogelijk bieden van
voortschrijdend inzicht" en om vraag 6 ("heeft u nog overige opmerkingen die voor de
beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?") goed te kunnen
beantwoorden. Uit de bedoelde brief van de deskundige blijkt aldus dat het
brondocument van belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag naar de oorzaak
van de ontsporing. Prorail heeft een rechtmatig belang om de oorzaak van de
ontsporing, en daarmee de eventueel daarvoor aansprakelijke (rechts)perso(o)n(en), te
kennen. Het hof heeft verder in aanmerking dat bij het onderzoek naar de oorzaak van
een ongeval als dit tevens de algemene veiligheid op het spoor is betrokken. Het
bewuste brondocument is opgesteld met het doel die oorzaak aan te wijzen. Gelet op
een en ander is van een (rechtmatig) belang van Prorail om (de deskundige) over het
bewuste brondocument te (laten) beschikken voordat de deskundige zijn onderzoek
afrondt, voldoende gebleken.
5.5 Aan de uit artikel 843a Rv voortvloeiende eis dat het moet gaan om bepaalde
bescheiden, is eveneens voldaan, zoals ook DB Schenker erkent (memorie van antwoord
onder 33). Hetzelfde geldt, anders dan DB Schenker betoogt (memorie van grieven
onder 34), voor het uit artikel 843a Rv voortvloeiende vereiste dat het moet gaan om
bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij de eiser (of diens
rechtsvoorgangers) partij is: het brondocument kan van invloed zijn op de
rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad tussen partijen.'
4.15. Volgens het onderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting ten
aanzien van het eerste (cumulatieve) vereiste van art. 843a Rv, te weten een rechtmatig
belang, omdat het hof niet zou hebben getoetst aan 'de (zware) toets dat het er in
beginsel op aankomt of een partij een onredelijk voordeel geniet dan wel haar
wederpartij een onredelijk nadeel lijdt, doordat een (bewijs)stuk niet als bewijsmiddel
ter beschikking komt'. Ook zou het hof ten onrechte de als essentieel aan te merken
stelling van DB Schenker hebben gepasseerd, dat het Brondocument een 'opinie van een
andere deskundige' is en dat er op die grond al geen sprake is van een rechtmatig
belang.
4.16. Voor zover het onderdeel voortbouwt op de veronderstellingen waarop onderdelen
2.1 en 2.2 berustten, deelt het het lot daarvan. Voor het overige lijkt het onderdeel te
refereren aan de bij het ontwerp voor het huidige art. 843a Rv behorende memorie van
toelichting (Parl Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 553), waar is opgemerkt:
'Onder omstandigheden zullen redenen die zijn aangevoerd tegen een verplichting tot
verstrekking van stukken minder zwaar wegen dan de eisen van een behoorlijke
rechtsbedeling. Hierbij komt het in beginsel erop aan of een partij een onredelijk (of:
'unfair') voordeel geniet, of haar wederpartij een dito nadeel lijdt doordat een bepaald
(bewijs)stuk in de procedure niet (als bewijsmiddel) beschikbaar komt. De enkele
interesse van een partij is in geen geval voldoende. In het algemeen zal aangenomen
kunnen worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook gewaarborgd is indien bewijs van
de onderwerpelijke feiten redelijkerwijs ook langs andere weg, bijvoorbeeld door het
horen van getuigen, kan worden verkregen. Onder omstandigheden, bijvoorbeeld als de
relevante getuigen in een ver buitenland wonen, kan dat echter anders zijn. Illustratief is
de casus van HR 30 januari 1998, NJ 1998, 159, waar een partij een schriftelijke
koopovereenkomst niet in het geding wenste te brengen op grond van
concurrentieoverwegingen en vrees voor verdere procedures. De Hoge Raad achtte de
partij niet gehouden tot overlegging ingevolge artikel 147 of artikel 19a Rv. Op grond
van de thans voorgestelde aanvulling van artikel 843a Rv zal de wederpartij, met een
beroep op haar belang om (tegen)bewijs te kunnen leveren, kunnen vorderen dat de
178
koopovereenkomst in het geding wordt gebracht, en zal de rechter op een daartoe
strekkend verweer moeten beslissen of gewichtige redenen zich tegen overlegging
verzetten en of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke
rechtsbedeling ook zonder overlegging is gewaarborgd'.
4.17. Voor zover het onderdeel op basis hiervan veronderstelt dat het hof een andere
dan de door art. 843a lid 1 Rv voorgeschreven toets heeft aangelegd, mist het feitelijke
grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat het rechtmatig belang van Prorail gelegen is in
de vaststelling van de oorzaak van de ontsporing en van degene die daarvoor
aansprakelijk is, en dat het Brondocument volgens de deskundige in dat verband
relevant kan zijn. Het is dus niet zo dat het hof genoegen heeft genomen met 'de enkele
interesse' van Prorail. Het hof heeft (mede blijkens rov. 5.6) veeleer precies dát gedaan,
wat art. 843a lid 1 Rv blijkens de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis
voorschrijft, namelijk nagaan of gewichtige redenen zich tegen overlegging verzetten en
of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder
overlegging is gewaarborgd.
4.18. Het oordeel van het hof is ook overigens niet onjuist, noch onbegrijpelijk. In
cassatie staat vast dat DB Schenker de in het tussenvonnis van 16 juni 2006 vervatte
verplichting om het Brondocument aan de deskundige ter beschikking te stellen niet is
nagekomen. In feitelijke instanties heeft DB Schenker daar in wezen geen andere
redengeving voor aangedragen dan 'haar moverende redenen' (zie bijv. memorie van
grieven onder 17). Dat DB Schenker bij de afweging hiervan tegen het hiervoor
genoemde belang van Prorail het onderspit heeft gedolven, vermag niet te verbazen. De
stelling van DB Schenker dat het Brondocument niet relevant is omdat de deskundige
zelf onderzoek moet doen en niet aan de hand van een mening van Lloyd's, kan
bovendien niet als essentieel worden gekwalificeerd. Indien juist, zou zij immers op
zichzelf niet kunnen leiden tot de conclusie dat van een rechtmatig belang géén sprake
is, reeds omdat de hier aan te leggen toets als gezegd een afweging betreft die meer
factoren omvat.
4.19. Onderdeel 2.4, dat - uiterst subsidiair - tegen rov. 5.6 de klacht formuleert dat een
goede rechtsbedeling ook zonder terbeschikkingstelling is gewaarborgd, bouwt op de
hiervoor gereleveerde stellingname voort en deelt het lot daarvan.
4.20. Eveneens 'uiterst subsidiair' voert het middel in onderdeel 2.5 nog aan dat
onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 5.5 geoordeeld heeft dat Prorail partij is bij de
rechtsbetrekking, nu DB Schenker gesteld heeft dat Prorail geen partij is bij de
rechtsbetrekking tussen DB Schenker en Lloyd's. Ook dit onderdeel mist doel. Het hof
heeft niet geoordeeld dat Prorail partij is bij de rechtsbetrekking tussen DB Schenker en
Lloyd's, maar dat Prorail partij is bij de rechtsbetrekking tussen DB Schenker en Prorail,
en dat het betrokken document van invloed is op de rechtsbetrekking uit onrechtmatige
daad tussen deze twee partijen. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag.
4.21. Onderdeel 2.6 bevat een veegklacht die het lot van de voorgaande onderdelen
deelt.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G i.b.d.
179
1 Onderdeel 2.1 adstrueert dit uitgangspunt slechts met een verwijzing naar 'de in
onderdeel 2.1.2 genoemde redenen' (cassatiedagvaarding p. 6, tweede alinea). Het
middel bevat geen onderdeel met de nummering 2.1.2. Blijkens de context dient dit te
worden gelezen als een verwijzing naar subonderdeel 2.2.1. Dat laatste onderdeel is
evenwel subsidiair aangevoerd. De in onderdeel 2.1 vervatte korte kenschets van de in
subonderdeel 2.2.1 genoemde redenen ('de terughoudendheid, de onomkeerbaarheid en
het eigen regime van de bodemprocedure dat doorbroken wordt') biedt op zichzelf
onvoldoende grond om de klacht te kunnen beoordelen. Het primaire onderdeel 2.1 is
daarmee onvoldoende van subonderdeel 2.2.1 te onderscheiden en mist dus strikt
genomen zelfstandige betekenis, hetgeen al voldoende grond oplevert om aanstonds
over te gaan tot de bespreking van de subsidiaire en meer subsidiaire klachten.
Niettemin bespreek ik beide middelonderdelen gezamenlijk inhoudelijk.
2 [Voetnoot 8 bij de hier geciteerde conclusie:] Vgl. HR 6 oktober 2006, LJN AX7774, NJ
2006/547, rov. 3.3.4, waarin is overwogen dat op de vordering ex art. 843a Rv 'indien
zij wordt gedaan hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding', het
bepaalde in art. 24 Rv van toepassing is. Zie ook Adviescommissie voor het Burgerlijk
Procesrecht, Advies d.d. 14 juli 2008 over gegevensverstrekking in burgerrechtelijke
zaken, onder 2; zie ook de conclusie van A-G Langemeijer (onder nr. 2.5) vóór HR 25
januari 2008, LJN BC1256, RvdW 2008/152.
3 [Voetnoot 9 bij de hier geciteerde conclusie:] Zie J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht,
diss. Maastricht 2010, p. 227.
4 [Voetnoot 10 bij de hier geciteerde conclusie:] HR 22 februari 2008, LJN BB5626, NJ
2010/542 en LJN BB3676, NJ 2010/543 m.nt. J. Legemaate en C.J.M. Klaassen.
5 [Voetnoot 11 bij de hier geciteerde conclusie:] J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss.
Groningen 2010, p. 244-245.
6 [Voetnoot 12 bij de hier geciteerde conclusie:] Zie o.a. Vzr. Rb. Utrecht 29 december
2011, LJN BO9744; Vzr. Rb. Utrecht 4 mei 2011, LJN BV3102; Vzr. Rb. Breda 6 april
2011, LJN BQ0360; Hof 's-Hertogenbosch 23 oktober 2007, LJN BB6845; Hof 's-
Gravenhage 25 oktober 2005, LJN AU8495, NJF 2005/452.
7 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 552 e.v.
8 Kamerstukken II 2011/12, 33 079, nr. 3, p. 3-4. Zie over komend recht voorts bijv. J.
Ekelmans, Het inzagerecht verbeterd?, NTBR 2012/10; J.H. van Dam-Lely, 'De
voorlopige voorziening hangende de bodemprocedure. De reikwijdte van art. 223 Rv',
TCR 2012/3, p. 83-92; J. Ekelmans, 'Het wetsvoorstel over het recht op inzage, afschrift
of uittreksel van bescheiden', AA 2011/5, p. 346-354; G.J.R Kalsbeek & P.N. Malanczuk,
'Mogelijkheden van bewijsvergaring; recente ontwikkelingen', Onderneming en
Financiering 2011/2, p. 42-62; J.R. Sijmonsma, 'Het inzagerecht vernieuwd?', Tijdschrift
voor de Procespraktijk 2010/6, p. 179-185.
9 HR 13 juli 2012, nr. 11/01389, LJN BW3263, RvdW 2012/1005 (ABN
AMRO/Verweerder) en HR 13 juli 2012, nr. 11/02997, LJN BW3264, RvdW 2012/1006
([...] c.s./Fortis).
10 Rov. 3.7 van het eerstgenoemde arrest, rov. 3.5 van het andere.
11 Ekelmans verwijst in de betreffende passage ook naar een uitspraak die betrekking
heeft op voorlopige bewijsverrichtingen terwijl een bodemprocedure loopt, te weten: Rb.
's-Hertogenbosch 3 februari 2006, LJN AV1026, maar in het licht van ADIB/ABN behoeft
deze uitspraak (indien al moet worden aangenomen dat zij inhoudelijk relevant is) geen
verdere bespreking. Dat geldt a fortiori voor de overige lagere rechtspraak die op geheel
andere casus betrekking heeft (zoals voorlopige bewijsverrichtingen tijdens een
cassatieprocedure).
12 M.i. wordt dit t.a.p. ook door Ekelmans onderkend. Op p. 253 laat Ekelmans
overigens ook ruimte voor bijzondere omstandigheden, waarin volgens hem plaats is
voor het opvragen van bescheiden in kort geding. Bij de door hem genoemde
voorbeelden komt weigerachtigheid niettegenstaande veroordeling in bodemgeschil niet
voor, maar de voorbeelden zijn klaarblijkelijk niet limitatief.
13 In zijn noot spreekt Asser inderdaad over 'reden tot terughoudendheid' 'waar
voorlopige bewijsverrichtingen tijdens een lopende procedure tussen de partijen worden
verzocht', maar in die zaak ging het om de beoordeling in appel van een verzoek om een
180
voorlopig getuigenverhoor, terwijl in het hoofdgeding pleidooi zou volgen op een datum,
gelegen zes dagen na de beschikking van het hof, zodat de bij toewijzing van het
verzoek tot het voorlopig getuigenverhoor de te horen getuigen redelijkerwijs niet
zouden kunnen worden gehoord voordat in het hoofdgeding het (tussen)vonnis zou zijn
uitgesproken. Onder die omstandigheden kon - blijkens rov. 3.3.2 van het arrest van de
Hoge Raad - het hof oordelen 'dat een eventueel tussenvonnis duidelijkheid zou
scheppen ten aanzien van te bewijzen stellingen en de bewijslast daaromtrent' en 'dat
Frog bij toewijzing van haar verzoek op dat moment onvoldoende belang had. Uit
hetgeen het hof heeft overwogen, volgt immers dat naar de verwachting van zowel het
hof als van partijen het verloop van het hoofdgeding zodanig was dat toewijzing van het
verzoek in dat stadium overbodig was. [...]'
14 Vgl. onder meer Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103 en in het bijzonder de
onder voetnoot 4 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad.
181
LJN: BY6220, Rechtbank Amsterdam , 526958 / KG RK 12-2482 HJ/CB
(tussenvonnis)
Datum uitspraak: 04-12-2012
Datum publicatie: 14-12-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Kort geding
Inhoudsindicatie: Amsterdam. Verzoekster heeft verlof gevraagd tot het leggen van
conservatoir verhaalsbeslag en conservatoir bewijsbeslag. Het verwijt van verzoekster
jegens gerequestreerden komt er in de kern op neer dat zij vertrouwelijke en/of onjuiste
informatie aan een derde hebben verstrekt, waardoor een deal met die derde niet is
doorgegaan en dat gerequestreerden dat hebben gedaan met het oogmerk zichzelf te
bevoordelen. Eén van de gerequestreerden zou over 16.000 e-mails beschikken die zijn
gelijk zouden kunnen aantonen, maar hij was niet bereid die vrijwillig aan verzoekster te
verstrekken. Het verzoek is bij beschikking van 1 november 2012 voorlopig toegestaan.
Omdat het onder meer om een bewijsbeslag gaat dat geen betrekking heeft op rechten
van intellectuele eigendom en in de rechtspraak daarover verschillend is geoordeeld,
heeft de voorzieningenrechter in zijn beschikking van 1 november 2012 het voornemen
bekend gemaakt om daarover prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Na het
leggen van de bewijsbeslagen zijn partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op
die voorgenomen vragen. Bij beschikking van 4 december 2012 heeft de
voorzieningenrechter uiteindelijk een zestal vragen gesteld aan de Hoge Raad met
betrekking tot bewijsbeslag in niet IE-zaken. Nadat het antwoord van de Hoge Raad is
ontvangen zal een mondelinge behandeling plaatsvinden, waarna zal worden beslist over
definitieve verlening.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
tussenbeschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: 526958 / KG RK 12-2482 HJ/CB
Tussenbeschikking van 4 december 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MOLENBEEK INVEST B.V.,
gevestigd te Rijssen-Holten,
verzoekster,
advocaten: mr. A.F. Noija en mr. L. Jie Sam Foek te Amsterdam,
tegen
1. [gerquestreerde 1],
wonende te [plaats],
2. [gerequestreerde 2],
wonende te [plaats],
gerequestreerden,
advocaat (gesteld na de beslaglegging): mr. E. Beekhuis te Amersfoort.
182
Partijen worden hierna Molenbeek, [gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2]
genoemd.
1. De procedure
Verzoekster heeft op 1 oktober 2012 een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir
verhaalsbeslag onder derden en op onroerende zaken (hierna: de verhaalsbeslagen) en
beslag tot afgifte van roerende zaken ex artikel 730 juncto 843a Wetboek van
burgerlijke rechtsvordering (Rv) met gerechtelijke bewaring (hierna: het bewijsbeslag)
ten laste van gerequestreerden ingediend. De advocaat van verzoekster is ter zitting van
3 oktober 2012 op het verzoek gehoord. Naar aanleiding van deze zitting heeft
verzoekster op 30 oktober 2012 een aangepast verzoekschrift ingediend. Het
beslagverlof is op 1 november 2012 verleend. In het beslagverlof zijn de vragen
opgenomen die de voorzieningenrechter voornemens was aan de Hoge Raad te stellen.
Partijen kregen de gelegenheid op het voornemen vragen te stellen en op de
voorgenomen vragen te reageren.
Het bewijsbeslag is gelegd op 6 november 2012. De voorzieningrechter heeft op verzoek
van Molenbeek de gestelde reactietermijn verlengd en heeft partijen in de gelegenheid
gesteld ook nog te reageren op twee voorgenomen aanvullende vragen.
[gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2] hebben op 19 november 2012 een akte
genomen, Molenbeek op 26 november 2012, [gerequestreerde 1] en [gerequestreerde
2] nogmaals op 3 december 2012. Molenbeek heeft bij haar akte ook de processen
verbaal van de deurwaarder inzake de gelegde beslagen in het geding gebracht;
[gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2] hebben bij hun laatste akte eveneens een
proces-verbaal in het geding gebracht. Thans wordt de beschikking gegeven waarin
prejudiciële vragen aan de Hoge Raad worden gesteld.
2. De feiten
De voorzieningenrechter heeft geen feiten vastgesteld, nu op het beslagrekest
gerequestreerden vooralsnog niet zijn gehoord. Voor de door verzoekster gestelde feiten
wordt verwezen naar aangehecht beslagrekest.
Kort samengevat komen de gestelde feiten op het volgende neer.
2.1. Molenbeek is een onderneming die zich bezig houdt met beleggingen. Zij heeft in
verschillende tranches een bedrag van ruim 17 miljoen euro geïnvesteerd in Unify Group
Holding B.V. (hierna UGH). Hiervan was uiteindelijk ruim 14 miljoen in de vorm van
deelneming en ruim 3 miljoen in de vorm van geldleningen aan UGH en haar
deelnemingen. Zij bezat 67 % van de aandelen UGH.
2.2. UHG was een vennootschap die zich richtte op de telecommunicatie¬branche. Zij
had een netwerk opgezet voor het routeren van mobiele telefoongesprekken, met behulp
waarvan gebruikers die in het buitenland hun mobiele telefoon gebruiken tegen het
lokaal tarief konden bellen.
2.3. [gerequestreerde 1] was voor 31,7 % aandeelhouder in UGH en tevens bestuurder
daarvan; [gerequestreerde 2] was sales-manager.
2.4. UGH heeft in de jaren 2009 tot en met 2011 grote verliezen geleden en het bestuur
kwam tot het inzicht dat samenwerking met andere partijen nodig was om de
continuïteit te waarborgen. Er waren verschillende gegadigden. In september hebben
[gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2] namens UGH overeenstemming bereikt met
Itel over een transactie inhoudende dat Itel de belangen van Molenbeek zou overnemen
voor € 3.000.000 en € 4.000.000 aan werkkapitaal in UGH zou storten.
183
2.5. Uiteindelijk is de verkoop van UGH aan Itel in het geheel niet doorgegaan en is
UGH op 1 december 2011 surséance verleend, die op 13 december 2011 is omgezet in
faillissement.
3. Het verzoek
3.1. Het verwijt van Molenbeek jegens [gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2]
komt er in de kern op neer dat zij vertrouwelijke en/of onjuiste informatie aan Itel
hebben verstrekt, waardoor de deal met Itel niet is doorgegaan en dat zij dat hebben
gedaan met het oogmerk zichzelf te bevoordelen.
Bij een bespreking op 23 april 2012 heeft [gerequestreerde 2] jegens Molenbeek
verklaard over 16.000 emails te beschikken die zijn gelijk zouden kunnen aantonen. Hij
was echter niet bereid die aan Molenbeek vrijwillig te verstrekken, aldus Molenbeek.
Molenbeek heeft verzocht conservatoir derdenbeslag te mogen leggen, alsmede
conservatoir bewijsbeslag.
In het kader van de aan de Hoge Raad te stellen vragen is alleen van belang het verzoek
tot het mogen leggen van bewijsbeslag. Hiervoor wordt verwezen wordt naar
aangehecht verzoekschrift. Het verzoek is bij beschikking van 1 november 2012
voorlopig toegestaan; hierop zal nadat de antwoorden van de Hoge Raad zijn ontvangen
op de onder 4.6 vermelde vragen definitief worden beslist.
4. De beoordeling
4.1. Beide partijen stemmen in met het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge
Raad.
4.2. Molenbeek heeft geen opmerkingen gemaakt over de inhoud van de te stellen
vragen; [gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2] hebben aanvullingen op de vragen
1, 2 en 3 voorgesteld.
Bij vraag 1 stellen zij voor ook te vragen of een conservatoir bewijsbeslag in een
woonhuis mogelijk is.
Bij vraag 2 stellen zij de volgende aanvulling voor:
Indien bewijsbeslag in een woonhuis mogelijk is, is toetsing aan het
bepaaldheidscriterium conform 843a Rv dan vereist bij het verlenen van verlof voor een
conservatoir bewijsbeslag? En als dit zo is, mag enkel op deze bepaalde bescheiden
conservatoir bewijsbeslag gelegd worden?
Bij vraag 3 stellen zij voor als aanvullende vraag toe te voegen de vraag of bij het
verlenen van het conservatoir bewijsbeslag iedere willekeurige IT-specialist aangewezen
kan worden.
4.3. Molenbeek acht de aanvulling op de eerste en tweede vraag overbodig en heeft
geen bezwaar tegen de voorgestelde aanvulling op de derde vraag.
4.4. Hetgeen [gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2] in hun aanvulling op de
eerste vraag beogen te vragen komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds
voldoende aan de orde in de tweede vraag. Deze suggestie wordt dan ook niet
overgenomen.
Ten aanzien van de voorgestelde aanvulling op de tweede vraag oordeelt de
voorzieningenrechter als volgt. Nu het bewijsbeslag in niet-IE zaken wordt gebaseerd op
artikel 730 juncto 843a Rv zal de vraag of verzoeker bepaalde bescheiden kan noemen
waarop hij beslag wenst te leggen reeds bij de beoordeling van het beslagrekest een rol
spelen. De voorzieningenrechter bepaalt dan ook in het verlof op welke bewijsmiddelen
beslag gelegd mag worden.
In dit geval is onder 5.5 van het aan Molenbeek verstrekte verlof het volgende bepaald:
184
"bepaalt dat voor zover het niet mogelijk is ter gelegenheid van de beslaglegging reeds
de selectie te maken van de gegevensdragers en bescheiden die onder het beslag vallen,
de gegevensdragers en bescheiden die naar verwachting materiaal bevatten waarop het
beslagverlof betrekking heeft in hun geheel gekopieerd dan wel meegenomen mogen
worden op de wijze als onder 5.4 omschreven;"
Dit neemt echter niet weg dat het beslag alleen rust op de documenten en andere
gegevensdragers waarop volgens het verlof beslag mocht worden gelegd. Alleen die
onder het beslag vallende documenten en andere gegevensdragers kunnen nadat
daartoe in het kader van artikel 843a Rv toestemming voor is verkregen geheel of
gedeeltelijk worden ingezien.
Niettemin zal de voorzieningenrechter de voorgestelde aanvulling toevoegen, teneinde
de Hoge Raad gelegenheid te geven zich ook op dit voor de rechtspraktijk belangrijke
punt uit te laten.
Nu partijen het over de aanvulling op de derde vraag eens zijn, zal de
voorzieningenrechter ook die aanvulling opnemen.
4.5. Partijen hebben ook standpunten ingenomen over de antwoorden die op de
gestelde vragen gegeven zouden moeten worden. De voorzieningenrechter gaat daar
niet op in, nu het immers aan de Hoge Raad is de gestelde vragen te beantwoorden. De
Hoge Raad zal partijen blijkens het toepasselijke reglement in de gelegenheid stellen hun
standpunt over de gestelde vragen kenbaar te maken.
4.6. De voorzieningenrechter komt met inachtneming van de gemaakte opmerkingen en
voorgestelde aanvullingen tot de volgende vragen:
Prejudiciële vragen als bedoeld in de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
1. Volgens artikel 1019b lid 1 jo. 1019c lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
(Rv) kan bewijsbeslag gelegd worden in zaken met betrekking tot intellectuele
eigendom. Bestaat in zaken die niet vallen onder deze bepalingen ('niet IE-zaken') ook
de mogelijkheid voor het leggen van een bewijsbeslag?
Toelichting.
Verschillende gerechtshoven hebben verschillend over de mogelijkheid van een
bewijsbeslag in niet-IE-zaken geoordeeld:
- Hof 's-Hertogenbosch 30 mei 2007, LJN BA9007 (niet mogelijk)
- Hof Leeuwarden 4 augustus 2009, LJN BJ4901 (niet mogelijk)
- ’s-Gravenhage 29 maart 2011, LJN BQ1725 (wel mogelijk)
De praktijk neemt in meerderheid aan dat de grondslag voor een dergelijk bewijsbeslag
kan worden gevonden in artikel 730 jo 843a Rv en hiervoor wordt dan ook met zekere
regelmaat verlof verleend. Kortheidshalve wordt verwezen naar de beslagsyllabus versie
augustus 2012, p. 29-30 (bijgaand, tevens te vinden op www.rechtspraak.nl) en naar de
literatuur en lagere rechtspraak genoemd in de akte van Molenbeek, pagina 4.
Het bewijsbeslag is een zeer ingrijpend middel. Zie bijvoorbeeld het door de
voorzieningenrechter Amsterdam verleende verlof tot het leggen van bewijsbeslag bij
een bank en het als vervolg daarop gevoerde kort geding tot inzage van het bewijs
waarop het beslag rustte op grond van artikel 843a Rv en het daar weer uit
voortvloeiende deurwaarderskortgeding. De genoemde uitspraken zijn bijgevoegd. Ze
zijn ook op rechtspraak.nl gepubliceerd:
BY0184 KG RK 12-1416 beschikking beslagverlof
BY0185 KG ZA 12-1023 artikel 843a Rv procedure
BY0187 KG ZA 12-1343 deurwaarderskortgeding
2. Indien bewijsbeslag in niet IE-zaken mogelijk is, moet er dan bijzondere
terughoudendheid worden betracht bij het leggen van bewijsbeslag in woonhuizen? En
185
als dit zo is, dient de voorzieningenrechter daarvoor in zijn beslagverlof bijzondere
bepalingen op te nemen?
Indien bewijsbeslag in een woonhuis mogelijk is, is toetsing aan het
bepaaldheidscriterium conform 843a Rv dan vereist bij het verlenen van verlof voor een
conservatoir bewijsbeslag? En als dit zo is, mag enkel op deze bepaalde bescheiden
conservatoir bewijsbeslag gelegd worden?
3. Dient de voorzieningenrechter bij de beslaglegging (in geval van bewijsbeslag in niet
IE-zaken) aanwezig te zijn? Zo ja, geldt dit altijd of alleen als het gaat om beslag in
woonhuizen? Zo nee, dient hij zich dan beschikbaar te houden voor vragen of problemen
die zich tijdens de beslaglegging voordoen?
Kan bij het verlenen van het conservatoir bewijsbeslag iedere willekeurige IT-specialist
aangewezen worden?
Toelichting vragen 2 en 3
Het bewijsbeslag kan als het moet worden gelegd in een woonhuis praktisch gezien een
soort 'civielrechtelijke huiszoeking' opleveren, zodat de vraag opkomt of dit evenals de
strafrechtelijke huiszoeking moet worden voorzien van de waarborg dat (al dan niet 'ter
plekke') onmiddellijk een rechterlijke toets kan worden ingeroepen. Overigens kan ook
een bewijsbeslag in een bedrijfsruimte zeer ingrijpend zijn: veelal wordt een deel van
het bedrijf praktisch stilgelegd en ook daar kunnen privacybelangen (bijvoorbeeld van
werknemers) een rol spelen. De vertrouwelijkheid van bedrijfsgevoelige informatie is in
die zin gewaarborgd dat in het verlof bepaald pleegt te worden dat de verzoeker niet bij
de beslaglegging aanwezig mag zijn en dat de inzage pas plaatsvindt in het kader van de
artikel 843a Rv-procedure.
Het tweede gedeelte van vraag 2 en het tweede gedeelte van vraag 3 zijn toegevoegd
op verzoek van [gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2], zie rechtsoverwegingen
4.3-4.5.
4. Artikel 292 lid 5 Rv bepaalt:
"De rechter houdt de beslissing op de eis of het verzoek aan totdat een afschrift van de
beslissing van de Hoge Raad is ontvangen."
Is met deze bepaling verenigbaar dat als de spoedeisendheid van een verzoek dit
vereist, het verzoek voorlopig wordt toegewezen, waarbij de definitieve beslissing wordt
aangehouden in afwachting van het antwoord van de Hoge Raad op de te stellen
prejudiciële vraag?
Toelichting
Vanuit de gedachte dat het meerdere het mindere omvat wordt soms een voorlopig
verlof tot beslaglegging gegeven (zie Hof 's-Hertogenbosch 7 oktober 2010, LJN BN9816
en beslagsyllabus versie augustus 2012, pagina 9). Wat de rechtsgevolgen van het
voorlopig beslagverlof zijn als het niet komt tot een definitieve verlening van het verlof is
overigens nog niet uitgekristalliseerd.
Ook in het onderhavige geval is een voorlopig beslagverlof verleend, omdat het anders
niet mogelijk zou zijn een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen zonder dat een
onaanvaardbaar risico in het leven wordt geroepen dat het bewijsmateriaal waarop
verzocht wordt beslag te mogen leggen verdwijnt. Op deze wijze kan de gerequestreerde
ook de rol spelen die hem in artikel 292 lid 2, 393 lid 1 en 7 en 394 lid 1 Rv, zoals
ingevoerd krachtens de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, is toegedacht. Als
eerst vragen zouden worden gesteld aan de Hoge Raad en het antwoord daarop zou
worden afgewacht alvorens verlof te verlenen, zou immers gerequesteerde genoemde rol
niet spelen.
186
5. Is het de deurwaarde toegestaan twee verschillende versies van het proces verbaal
van beslaglegging op te maken?
Toelichting
Het komt voor dat de deurwaarder indien hij een nauwkeurige omschrijving geeft van
het in beslag genomen bewijsmateriaal daarmee reeds de (mogelijke) inhoud van dit
bewijsmateriaal (geheel of gedeeltelijk) prijsgeeft. Het komt daarom wel voor dat
deurwaarders twee versies van het proces verbaal van beslaglegging opstellen: een
exemplaar voor de beslagene en de gerechtelijke bewaarder, die een nauwkeurige
beschrijving van het beslagen materiaal bevat en een exemplaar voor de beslaglegger
waarin een meer globale omschrijving is opgenomen waaruit de inhoud van het beslagen
bewijsmateriaal niet is af te leiden.
In het onderhavige geval is daarover in het beslagverlof niets opgenomen, aangezien de
voorzieningenrechter van oordeel is dat de genoemde praktijk ook zonder nadrukkelijke
bepaling in het beslagverlof geoorloofd is. Voor de rechtspraktijk is van belang hierover
het oordeel van de Hoge Raad te vernemen.
6. Bestaat voor de beslagene een verplichting om mee te werken aan de beslaglegging
in die zin dat hij verplicht is het in het verlof bedoelde bewijsmateriaal toegankelijk te
maken voor beslaglegging door het verstrekken van gebruikersnamen, wachtwoorden,
etc.?
Zo ja, bestaat die verplichting reeds in het stadium van de beslaglegging of ontstaat
deze verplichting pas nadat in het kader van artikel 843a Rv is bepaald in welk deel van
het beslagen materiaal inzage mag worden genomen?
Toelichting
In de onderhavige beschikking is aangenomen dat deze verplichting bestaat en wel reeds
in de fase van de beslaglegging. In de beschikking is daarom ook vermeld wat voor de
beslagene de mogelijke gevolgen zijn van niet meewerken; de deurwaarder kan dit zo
nodig aan de beslagene voorhouden.
Dat deze verplichting bestaat en wel dat reeds in het stadium van de beslaglegging een
verplichting bestaat tot medewerken, heeft de voorzieningenrechter afgeleid uit de
goede procesorde. Deze brengt mee dat als ten laste van een partij een
bewijsbewarende maatregel wordt genomen, door die partij daaraan medewerking wordt
verleend, zodat het daarmee beoogde effect daadwerkelijk bereikt kan worden. Daar zou
echter tegen in gebracht kunnen worden dat de wet een uitdrukkelijke verplichting tot
medewerking niet kent en dat de aard van het beslagrecht meebrengt dat de beslagene
de beslaglegging ondergaat, maar dat hij niet tot actieve medewerking verplicht is.
Het praktische verschil kan aan de hand van de volgende casus worden verduidelijkt.
Indien de beslagene niet bereid is het wachtwoord van een laptop te verstrekken kan de
gehele harde schijf van die laptop door de deurwaarder worden gekopieerd. Als dan in
een procedure op grond van artikel 843a Rv wordt beslist dat inzage mag worden
genomen in bepaalde bestanden, kan alsnog het wachtwoord worden verstrekt, zodat
deze inzage mogelijk wordt.
Als de beslagene evenwel bestanden 'in the cloud' (i) bewaart en niet bereid is ten tijde
van de beslaglegging de voor de toegang noodzakelijke gebruikersnaam en wachtwoord
te verstrekken, zal de deurwaarder in de regel niet in staat zijn de server te vinden
waarop deze bestanden zich bevinden. Als niet reeds in de fase van de beslaglegging een
verplichting tot meewerken wordt aangenomen, is het veiligstellen van bewijsmateriaal
op dat moment dus onmogelijk. Als vervolgens in het kader van een artikel 843a Rv
procedure alsnog zou worden uitgemaakt dat inzage mag worden genomen in gegevens
die zich 'in the cloud' bevinden en dat de beslagene daaraan mee moet werken, is
187
aannemelijk dat de beslagene er inmiddels voor zal hebben gezorgd dat zich daar geen
materiaal meer bevindt dat voor hem nadelig zou kunnen zijn.
(i) Het bewaren van gegevens ‘in the cloud’ houdt in dat een dienstverlener opslagruimte
ter beschikking stelt die via internet vanaf verschillende plaatsen kan worden benaderd.
Hiervoor is niet meer nodig dan dat men bij de dienstaanbieder een account aanmaakt
(al dan niet betaald) en vervolgens kan men via een gebruikersnaam en wachtwoord de
toegewezen opslagruimte benaderen en daarheen of daarvandaan bestanden uploaden
en downloaden, bestanden wijzigen, verplaatsen, wissen, etc. Veelal is het ook mogelijk
bestanden voor verschillende gebruikers toegankelijk te maken. De bestanden staan op
een of meer server van de dienstaanbieder. In de regel zal niet kunnen worden
nagegaan waar deze servers zich fysiek bevinden. In de praktijk gebruikte programma’s
waarmee gegevens ‘in the cloud’ bewaard kunnen worden zijn o.a. Dropbox en Google
Drive.
Bijlagen
Processtukken
1. het verzoekschrift met bewijsstukken,
2. de tussenbeschikking van 1 november 2012,
3. de akte uitlating van [gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2] van 19 november
2012,
4. de brief van de voorzieningenrechter aan partijen van 20 november 2012,
5. de akte uitlating van de kant van Molenbeek van 26 november,
6. de bij die akte gevoegde processen verbaal van de deurwaarder inzake de op basis
van het verlof van 1 november 2012 gelegde beslagen,
7. de akte uitlating van [gerequestreerde 1] en [gerequestreerde 2] van 3 december
2012, met bijgevoegd proces verbaal;
Ter toelichting op de vragen
8. de beslagsyllabus, versie augustus 2012,
9. de in de toelichting op vraag 1 genoemde uitspraken van drie gerechtshoven,
10. het beslagverlof, de uitspraak in de in die zaak gevolgde artikel 843a Rv-procedure
en in het daaruit voortvloeiende deurwaarderskortgeding, genoemd in de toelichting op
vraag 1,
1.1. Nadat het antwoord van de Hoge Raad is ontvangen zal een mondelinge
behandeling plaatsvinden, waarna zal worden beslist over de definitieve verlening. Als
het beslagverlof definitief wordt verleend kan vervolgens een vordering als bedoeld in
artikel 843a Rv worden ingesteld.
1.2. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
2. De beslissing
De voorzieningenrechter
2.1. stelt de Hoge Raad de onder 4.6 vermelde vragen
2.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.C. Jongeneel, voorzieningenrechter,
bijgestaan door C.J.J. Buys, griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 december
2012.
188
Coll.:
189
LJN: BT7496, Hoge Raad , 10/02540
Datum uitspraak: 20-01-2012
Datum publicatie: 20-01-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Overeenkomst en derden; aanneming; tekortschieten
onderaannemer onrechtmatig jegens opdrachtgever? Normen maatschappelijk verkeer.
In aanmerking te nemen omstandigheden (HR 24 september 2004, LJN AO9069, NJ
2008/587 (Vleesmeesters/Alog)). Onderaannemer zal in algemeen rekening hebben te
houden met belangen opdrachtgever en opdrachtgever zal in algemeen erop mogen
vertrouwen dat onderaannemer dat doet. Wanprestatie onderaannemer jegens
hoofdaannemer op zichzelf nog geen onrechtmatige daad jegens opdrachtgever.
Stellingen opdrachtgever kunnen in context onderhavige zaak oordeel wettigen dat
onderaannemer bij uitvoering werk mede jegens opdrachtgever onzorgvuldig te werk is
gegaan. Andersluidend oordeel hof onvoldoende gemotiveerd. Vordering tot oproeping in
vrijwaring ten onrechte door hof toewijsbaar geoordeeld (HR 14 december 2007, LJN
BB7189, NJ 2008/09). Bezwaar dat waarborg zonder voldoende rechtvaardiging instantie
wordt ontnomen, geldt evenzeer indien vordering tot oproeping in vrijwaring in eerste
aanleg is afgewezen en in hoger beroep eerst aan de orde is gekomen nadat in
hoofdzaak in eerste aanleg einduitspraak is gedaan.
Vindplaats(en): JA 2012, 99
NJ 2012, 59
NJB 2012, 296
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 153
Uitspraak
20 januari 2012
Eerste Kamer
10/02540
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
alsmede haar vennoten:
2. [Verweerder 2], en
3. [Verweerster 3],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
190
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] (in enkelvoud).
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 106397/HA ZA 05-1192 van de rechtbank Maastricht van 8
maart 2006 en 17 januari 2007 en de door de rechtbank gegeven beschikking van 19
april 2006;
b. de arresten in de zaak HD 103.004.717 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van
13 januari 2009 en 9 februari 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan
deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 21 oktober 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft op 3 maart 2002 een overeenkomst van aanneming van werk gesloten
met [betrokkene 1], handelende onder de naam [A].
De overeenkomst betrof het realiseren van een kapverdieping inclusief dak op de
bestaande woning van [eiser].
De aanneemsom bedroeg € 90.800,-- incl. btw.
(ii) [A] heeft in april 2002 een overeenkomst van (onder)aanneming van werk gesloten
met [verweerder], die een dakdekkersbedrijf uitoefent. De overeenkomst hield in dat
[verweerder] een leien dak (niet bestaande uit natuurleien) en dakgoten zou aanbrengen
op het pand van [eiser].
De aanneemsom bedroeg € 23.800,-- incl. btw.
(iii) [Verweerder] is met de werkzaamheden aan het dak begonnen in juli 2002. Zij heeft
haar werkzaamheden na de bouwvakvakantie niet hervat omdat [A] het
overeengekomen deel van de aanneemsom niet aan haar had voldaan. Vervolgens heeft
overleg plaatsgevonden tussen [eiser] en [verweerder]. Nadat [eiser] een betaling van €
10.000,-- aan [verweerder] had verricht, heeft [verweerder] het werk hervat. Nadien
heeft [eiser] nog twee door [verweerder] aan [A] gezonden facturen van elk € 5.000,--
aan [verweerder] voldaan. Medio november 2002 is het werk gereed gekomen.
3.2.1 Volgens [eiser] vertoonde het dak diverse gebreken.
Hij heeft in dat verband het volgende aangevoerd. Het dak lekte, de leien verschilden
van kleur, de leien waren niet naar behoren gelegd, de leien vervormden althans waren
krom, een folie onder de leien ontbrak en de dakgoten lekten. In opdracht van [eiser]
heeft ir. F.A. van de Kant het dak onderzocht. In zijn rapport van 2 juli 2005 heeft Van
de Kant de klachten van [eiser] onderschreven. Volgens het rapport heeft [verweerder]
bovendien ernstig gefaald in het bevorderen van het herstel van het dak. De kosten van
deskundig herstel van het dak met een natuurstenen lei, met toepassing van folie,
panlatten, tengels en dergelijke, inclusief het afvoeren van oud materiaal, steigers en
dergelijke, worden in het rapport geraamd op € 35.000,-- excl. btw op basis van 280 m²
dakoppervlakte.
191
3.2.2 [Verweerder] heeft daartegenover aangevoerd dat zij aanvankelijk het gebruik van
natuurleien aan [A] had voorgesteld, maar omdat zulks te duur was heeft zij op verzoek
van [A] enkele alternatieven voorgesteld (hetzij ardesia leien, hetzij eterniet), waarna
[A] koos voor ardesia leien. Ingevolge de overeenkomst tussen [verweerder] en [A]
zouden de dakconstructie en dakplaten door [A] worden aangebracht en was zij
([verweerder]) niet gehouden een folielaag, panlatten en tengels tussen de dakplaten en
de leien aan te brengen. De leien moesten volgens instructie van [A] direct op de
dakplaten, die niet waterdoorlatend waren, aangebracht worden. De eventuele lekkage is
opgetreden doordat de gebruikte partij ardesia leien van slechte kwaliteit bleek te zijn,
waardoor de leien zijn kromgetrokken en regenwater onder de leien kon komen. Ook het
verkleuren van de leien is een gevolg van de productiefout van de fabrikant, aldus
[verweerder].
3.3 [Eiser] vordert in dit geding schadevergoeding van [verweerder] in verband met de
door hem gestelde gebreken. Primaire grondslag van de vordering was in feitelijke
instanties dat na de bouwvakvakantie van 2002 tussen [eiser] en [verweerder] een
aanneemovereenkomst tot stand is gekomen, in de nakoming waarvan [verweerder] is
tekortgeschoten. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat tussen [eiser]
en [verweerder] geen overeenkomst tot stand is gekomen en daarom de vordering op
deze grondslag in hoger beroep alsnog afgewezen (eindarrest rov. 8.13). [Eiser] komt
hiertegen in cassatie niet op.
Subsidiaire grondslag van de vordering is onrechtmatige daad. Volgens [eiser] heeft
[verweerder], door op genoemde wijze tekort te schieten in de nakoming van de
verplichtingen uit haar overeenkomst met [A], tevens onrechtmatig jegens hem
gehandeld omdat ook zijn belangen, die [verweerder] zich mede had aan te trekken,
daardoor zijn geschaad. Ook deze grondslag heeft het hof ondeugdelijk geoordeeld. Het
hof heeft, in het midden latend of [verweerder] wanprestatie jegens [A] heeft gepleegd,
geoordeeld dat de wanprestatie van [verweerder] onder omstandigheden een
onrechtmatige daad jegens [eiser] kan vormen. Volgens het hof heeft [eiser] echter
geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat van zodanige
onrechtmatige daad sprake is. Het enkele feit dat [eiser] belang had bij een correcte
uitvoering van de overeenkomst door [verweerder] is daartoe onvoldoende (tussenarrest
rov. 4.6).
3.4.1 Middel I bestrijdt met diverse klachten het oordeel van het hof dat [verweerder]
niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser].
3.4.2 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Wanneer
iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding waarbij hij
partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van
derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden,
staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die
derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben. Indien de belangen
van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst
dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering
tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het
maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient
te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de
beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de
terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken,
zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de
desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn
betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of
de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in
hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde
rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de
192
vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt (HR 24
september 2004, LJN AO9069, NJ 2008/587 (Vleesmeesters/Alog)).
3.4.3 De onderaannemer zal in het algemeen binnen bepaalde grenzen rekening hebben
te houden met de belangen van de opdrachtgever en de opdrachtgever zal in het
algemeen erop mogen vertrouwen dat de onderaannemer dat doet. Anders dan het
middel betoogt, levert een wanprestatie van de onderaannemer jegens de
hoofdaannemer op zichzelf nog geen onrechtmatige daad jegens de opdrachtgever op.
De hiervoor in 3.2.1 weergegeven stellingen van [eiser], waarvan het hof de juistheid in
het midden heeft gelaten en die onmiskenbaar mede als feitelijke basis dienden voor
diens vordering uit onrechtmatige daad, kunnen echter, in de context van de
onderhavige zaak, het oordeel wettigen dat [verweerder], overeenkomstig het hiervoor
in 3.4.2 overwogene, bij de uitvoering van het werk mede jegens [eiser] onzorgvuldig te
werk is gegaan en aldus heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven
recht in het maatschappelijk verkeer jegens [eiser] betaamt. Uit het arrest van het hof
wordt niet duidelijk waarom het op dit punt tot een ander oordeel is gekomen. Het
oordeel van het hof is daarom onvoldoende gemotiveerd. In zoverre is het middel
gegrond. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of genoemde stellingen van
[eiser] gegrond zijn en het oordeel rechtvaardigen dat [verweerder], overeenkomstig het
hiervoor in 3.4.2 overwogene, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
3.5 Onderdeel 1 van middel II keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.9.2 van
zijn tussenarrest dat de incidentele vordering van [verweerder] tot oproeping in
vrijwaring van [B] B.V. toewijsbaar is. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist is en
verwijst daarvoor naar HR 14 december 2007, LJN BB7189, NJ 2008/9, volgens welk
arrest het niet mogelijk is een derde voor het eerst in hoger beroep in vrijwaring op te
roepen. Ook deze klacht is gegrond. Weliswaar is in deze zaak, anders dan in die van
genoemd arrest, al in eerste aanleg gevorderd om de oproeping in vrijwaring te mogen
doen, maar die vordering is in die instantie afgewezen en in hoger beroep eerst aan de
orde gekomen nadat in de hoofdzaak in eerste aanleg einduitspraak was gedaan, zodat
het bezwaar dat is verbonden aan de toewijzing van de vordering, evenzeer opgeld doet
als in het geval van het arrest, namelijk dat de waarborg een instantie wordt ontnomen
zonder dat daarvoor een voldoende rechtvaardiging bestaat. Het hof heeft de vordering
tot oproeping in vrijwaring daarom ten onrechte toewijsbaar geoordeeld.
3.6 Onderdeel 2 van middel II behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 januari 2009 en 9
februari 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.514,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en G.
Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 20
januari 2012.
Conclusie
Rolnr. 10/02540
Mr M.H. Wissink
Zitting: 7 oktober 2011
193
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerster 3]
(hierna gezamenlijk in enkelvoud: [verweerder])
1. Inleiding
1. Deze zaak gaat over de vraag of een opdrachtgever op grond van onrechtmatige daad
een onderaannemer kan aanspreken indien deze ondeugdelijk heeft gepresteerd. Het
middel stelt voorts aan de orde of het hof in hoger beroep de door de rechtbank
afgewezen vordering van de onderaannemer tot oproeping in vrijwaring van diens
toeleverancier, alsnog kon toewijzen.
1.2 Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in rov. 4.1 van zijn arrest van 13 januari
2009 de volgende feiten vastgesteld:
(a) [Eiser] heeft op 3 maart 2002 een overeenkomst van aanneming van werk gesloten
met [betrokkene 1] h.o.d.n. [A]. De overeenkomst betrof het realiseren van een kap-
verdieping inclusief dak op de bestaande woning van [eiser]. De aanneemsom bedroeg €
90.800,-- incl. BTW.
(b) [A] heeft in april 2002 een overeenkomst van (onder)aanneming van werk gesloten
met [verweerder], die een dakdekkersbedrijf uitoefent. De overeenkomst hield in dat
[verweerder] een leien dak en dakgoten zou aanbrengen op het pand van [eiser].
[Verweerder] heeft aanvankelijk een offerte gemaakt voor natuurleien. Omdat [eiser]
deze te duur vond heeft [A] [verweerder] gevraagd een alternatieve lei voor te stellen.
[Verweerder] heeft een voorstel gedaan voor hetzij eternitlei, hetzij Ardesialei. Na
overleg is gekozen voor Ardesialei. De door [verweerder] op 12 april 2002 aan [A]
uitgebrachte offerte houdt onder meer in:
Constructie en platen worden geleverd door de aannemer.
Zinkwerk volgens tekening, maatwerk in houten afwerking.
Zinkwerk dakkapellen in werk opmeten zink 0.8.
Leveren plus aanbrengen van kunststof lei aangebracht met een maasdekking.
Hoekafwerking met koper leien.
Aanwerken van dakkapellen met voetlood ingewerkt als lei.
Nokafwerking met nokruiter, afgewerkt met lood.
Totaal voor de somma van20000,- euro excl BTW
BTW 19% 3800,- euro
__________
Totaal voor de somma van23800,- euro
De overeenkomst tussen [A] en [verweerder] is conform deze offerte tot stand
gekomen.
(c) [Verweerder] is met de werkzaamheden aan het dak begonnen in juli 2002. Zij heeft
haar werkzaamheden na de bouwvakvakantie niet hervat omdat [A] het
overeengekomen deel van de aanneemsom niet aan haar had voldaan. Vervolgens heeft
overleg plaatsgevonden tussen [eiser] en [verweerder]. [Eiser] heeft op 26 augustus
2002 een spoedbetaling aan [verweerder] gedaan van € 10.000,--, met vermelding van
factuurnummer [001]. Een factuur met dat nummer had [verweerder] aan [A] gezonden
op 15 augustus 2002. Op de factuur is vermeld: startfase betaling € 10.000. (...) Deze
194
startfase moet meteen betaald worden bij aanvang van de werkzaamheden (...).
[Verweerder] heeft op 13 september 2002 en op 18 oktober 2002 twee facturen, ieder
ten bedrage van € 5.000,-- aan [A] gezonden, in alle gevallen zonder btw. Kopieën
daarvan zond zij aan [eiser]. Beide facturen zijn door [eiser] rechtstreeks aan
[verweerder] voldaan.
(d) De door [verweerder] aan [A] uitgebrachte offerte is op 2 september 2002 mede
ondertekend door [eiser]. [Eiser] heeft op deze offerte de volgende tekst geschreven:
BTW wordt verlegd! t.l.v. aannemer. Deze offerte is onlosmakelijk verbonden met de
overeenkomst getekend maart 2002 tussen aannemer [betrokkene 1] en [eiser]
(e) [Verweerder] heeft het dak medio november 2002 gerealiseerd.
1.3.1 Voor zover in cassatie relevant, heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de
rechtbank Maastricht en gevorderd een veroordeling van [verweerder] tot betaling van
schadevergoeding ad € 42.150,-- vermeerderd met rente en kosten.
Hij heeft hieraan primair ten grondslag gelegd dat [verweerder] is tekortgeschoten in de
nakoming van een tussen [eiser] en [verweerder] mondeling gesloten overeenkomst van
aanneming van werk. [Eiser] heeft zich gebaseerd op de bevindingen van ir. F.A. van de
Kant die in opdracht van [eiser] het dak heeft onderzocht en die in zijn rapport van 2 juli
2005 onder andere heeft gerapporteerd dat de toegepaste Ardesialeien niet voldoen en
op ondeugdelijke wijze zijn aangebracht.(1)
Na wijziging van eis heeft [eiser] zich subsidiair op het standpunt gesteld dat
[verweerder] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
1.3.2 [Verweerder] heeft verweer gevoerd en bij incidentele conclusie gevorderd dat de
rechtbank haar zou toestaan de leverancier van de Ardesialeien in vrijwaring op te
roepen.(2)
1.3.3 Bij incidenteel vonnis van 8 maart 2006 heeft de rechtbank de incidentele
vordering afgewezen. [Verweerder] heeft vervolgens schorsing van de procedure
gevraagd in verband met het door haar ingestelde hoger beroep van dit incidentele
vonnis. Dit verzoek tot schorsing is afgewezen bij beschikking van de rechtbank van 19
april 2006. In haar hoger beroep is [verweerder] door het hof 's-Hertogenbosch bij
arrest van 15 januari 2008 niet ontvankelijk verklaard.
1.3.4 Bij vonnis van 17 januari 2007 heeft de rechtbank de vordering van [eiser]
toegewezen tot een bedrag van € 20.300,--. De rechtbank heeft hiertoe onder andere
overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat tussen [verweerder] en [eiser] een
contractuele verhouding is ontstaan.
1.4.1 [Verweerder] heeft tegen het eindvonnis, het tussenvonnis (wederom) en de
beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. [Eiser] heeft
incidenteel geappelleerd, omdat niet zijn hele vordering was toegewezen.
1.4.2 Bij tussenarrest van 13 januari 2009 heeft het hof de vordering van [eiser] uit
hoofde van onrechtmatige daad niet toewijsbaar geoordeeld (rov. 4.6).
Het hof heeft voorts [eiser] toegelaten te bewijzen dat tussen hem en [verweerder] een
overeenkomst van aanneming van werk is tot stand gekomen. Bij eindarrest van 9
februari 2010 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] in het leveren van dit bewijs niet is
geslaagd en als gevolg hiervan de vordering van [eiser] afgewezen.
De vordering van [verweerder] tot oproeping in vrijwaring van de leverancier van de
leien heeft het hof in zijn tussenarrest toewijsbaar geoordeeld (rov. 4.9.2). Bij eindarrest
oordeelde het hof dat [verweerder] bij die oproeping in vrijwaring geen belang meer
heeft, gezien de afwijzing van de vordering van [eiser] (rov. 8.15).
195
1.5 [Eiser] heeft bij dagvaarding van 7 mei 2010(3) tijdig cassatieberoep ingesteld tegen
beide arresten van het hof. [Verweerder] heeft tot verwerping geconcludeerd. Partijen
hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.(4)
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Middel I
2.1 Middel I is gericht tegen de afwijzing door het hof van de vordering van [eiser] uit
hoofde van onrechtmatige daad. Het richt zich tegen de vijfde, zesde en zevende volzin
van rov. 4.6 van het tussenarrest van het hof (van 13 januari 2009). Hierin overweegt
het hof dat indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [verweerder]
wanprestatie heeft gepleegd jegens [A], die wanprestatie onder omstandigheden een
onrechtmatige daad jegens [eiser] kan vormen. Het hof meent (blijkens de vijfde, zesde
en zevende volzin) dat "[eiser] echter geen omstandigheden [heeft] aangevoerd die
daartoe leiden. Het enkele feit dat [eiser] belang had bij een correcte uitvoering van de
overeenkomst door [verweerder] is daartoe onvoldoende. Ook het feit dat [eiser]
rechtstreeks aan [verweerder] heeft betaald is niet van belang, omdat de kosten van
[verweerder] immers in elk geval ten laste van [eiser] zouden komen, ook als de
betaling plaats vond via [A]."
2.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] een beroep gedaan op de
'schakeljurisprudentie' van de Hoge Raad, waaruit blijkt dat wanprestatie van een
contractspartij onder omstandigheden tevens onrechtmatig handelen jegens een derde
kan opleveren.(5) In HR 24 september 2004 (Vleesmeesters/Alog) werd overwogen:
"3.4 (...)Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de
contractverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen
waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen
kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de
belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract
kunnen hebben (vgl. HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323). Indien de belangen van een derde
zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade
of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de
normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer
betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn
gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of
deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden
van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle
betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze
waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze
betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht
vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de
contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard
en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden
gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel
aan de derde aangeboden schadeloosstelling."
2.3.1 Onderdeel I.1 klaagt dat het hof essentiële stellingen van [eiser], vermeld in de
onderdelen (i)-(iii), grotendeels onbesproken heeft gelaten en dat de overweging in de
vijfde volzin dan ook onbegrijpelijk is. In casu had [verweerder], zo heeft [eiser] in
feitelijke instanties aangevoerd, de belangen van de derde, [eiser], moeten ontzien, en
wel op grond van de navolgende omstandigheden van het geval:
I [eiser] is ondeskundig, terwijl [verweerder] een professionele dakdekker is;
II de overeenkomst tot het aanbrengen van een leien dak betreft een
resultaatsverbintenis;
196
III [eiser] is de principaal en de eigenaar van het huis en heeft zich garant gesteld voor
betaling van de aanneemsom aan [verweerder] en [verweerder] heeft zich ten opzichte
van [eiser] verplicht het dak te realiseren;
IV [verweerder] wist dat [eiser] de eigenaar van het huis was en dat [eiser] belang had
bij nakoming;
V gezien de tussen [eiser] en [verweerder] gemaakte afspraken mocht [eiser] erop
vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien;
VI [verweerder] was reeds ingevolge zijn contract met [A] verplicht om de belangen van
[eiser] te behartigen;
VII de schade aan het dak is een direct gevolg van het toerekenbaar tekortschieten door
[verweerder] in zijn verplichtingen op grond van de overeenkomst van aanneming;
VIII een voorstel tot schadeloosstelling is niet gedaan.
2.3.2 Onderdeel I.2 klaagt over de zesde en zevende volzin van rov. 4.6. De stelling dat
[eiser] belang had bij een correcte uitvoering van de overeenkomst door [verweerder]
kan niet als een 'enkel feit' kan worden betiteld, maar moet worden bezien tegen de
achtergrond van de overige feiten en omstandigheden. Hetzelfde heeft te gelden voor
het oordeel van het hof dat de kosten van [verweerder] in elk geval ten laste van [eiser]
zouden komen; [eiser] doelde hiermee niet op een (contractuele) tegenprestatie, maar
wilde de nauwe verwevenheid tussen de deugdelijke nakoming door [verweerder] en de
belangen van [eiser] onderstrepen.
2.3.3 In onderdeel I.3 veronderstelt het middel het bestaan van de algemene regel
(naast de genoemde schakeljurisprudentie) dat een toerekenbaar tekortschieten door
een onderaannemer jegens een hoofdaannemer (behoudens bijzondere
omstandigheden) tevens een onrechtmatig handelen van de onderaannemer jegens de
principaal is. Het middel stelt dat het niet efficiënt en strijdig met een goede
proceseconomie zou zijn indien een opdrachtgever een onderaannemer niet rechtstreeks
op zijn slechte werk zou kunnen aanspreken. Het hof had dan ook (aldus het middel), zo
nodig onder aanvulling van rechtsgronden, de wanprestatie van [verweerder] tevens als
een onrechtmatig handelen jegens [eiser] moeten aanmerken.
2.4 Bij de bespreking van deze onderdelen stel ik het volgende voorop.
2.5 In de verhouding tussen contractspartijen geldt dat ? hoewel theoretisch bezien elke
tekortkoming ook als een onrechtmatige daad zou kunnen worden beschouwd (omdat de
schuldenaar inbreuk maakt op het subjectieve recht dat de schuldeiser aan de
verbintenis ontleent) ? de vordering tot schadevergoeding wegens tekortkoming in wet
en rechtspraak wordt beoordeeld volgens eigen regels (art. 6:74 e.v. BW) en niet als een
onrechtmatige daad. Dit sluit niet uit dat de onder omstandigheden handelen (of
uiteraard nalaten), dat als een tekortkoming wordt aangemerkt, ook als een
onrechtmatige daad kan worden beschouwd. Dat is het geval indien het handelen ook
onafhankelijk van de tekortkoming onrechtmatig ? veelal: maatschappelijk onbetamelijk
? is. Bij de beoordeling van de vraag of dat handelen maatschappelijk onbetamelijk is,
kan mede een rol spelen dat tussen partijen sprake is (geweest) van een contractuele
verhouding.(6)
2.6 Wanneer een contractspartij tekortschiet jegens zijn wederpartij, kan dat handelen
tevens een onrechtmatige daad opleveren jegens een derde.(7) In gevallen als de
onderhavige biedt de schakeljurisprudentie waaruit bij 2.2 werd geciteerd, in die zin
weinig houvast, dat van een schakel van contracten (een begrip dat verder niet nader is
omlijnd) al gauw gesproken kan worden in gevallen waarin doorverkopers,
toeleveranciers, onderaannemers etc. optreden.(8) In die gevallen zal ook het belang
van de derde in beginsel kenbaar zijn,(9) althans wanneer het gaat om producten of
diensten waarvan bekend is of mag worden verondersteld, dat zij uiteindelijk ten goede
zullen komen aan een derde, dat wil zeggen de eindafnemer in een keten van
197
doorverkopers, toeleveranciers, onderaannemers etc. Het komt dan louter aan op een
weging van de overige omstandigheden van het geval.(10)
2.7 In het onderhavige geval kan aan de onderaannemer ([verweerder]) door de
opdrachtgever ([eiser]) geen tekortkoming worden tegengeworpen, omdat tussen hen
geen (aannemings)contract bestaat.(11) Het aan de onderaannemer verweten handelen
ziet uitsluitend op de gestelde ondeugdelijke uitvoering door de onderaannemer van de
contractuele verbintenissen (van de onderaannemer jegens de hoofdaannemer en
daarmee van de hoofdaannemer jegens de opdrachtgever). De onderaannemer wordt
aangesproken voor handelen, dat, gezien de bij 2.5 bedoelde uitgangspunten, uitsluitend
langs contractuele weg zou zijn beoordeeld indien de hoofdaannemer daarvoor door de
opdrachtgever zou zijn aangesproken. Indien de hoofdaannemer zou zijn aangesproken,
dan zou hem gezien de stellingen van de opdrachtgever (zie noot 1) onafhankelijk van
de gestelde tekortkoming m.i. namelijk geen onrechtmatige daad verweten hebben
kunnen worden.
2.8 Onder deze omstandigheden kan men m.i. niet reeds zeggen, dat de onderaannemer
onrechtmatig jegens de opdrachtgever heeft gehandeld. In beginsel is wanpresteren
jegens de wederpartij niet onrechtmatig jegens een derde. Daarvoor zijn aanvullende
omstandigheden nodig.(12)
2.9 Daaraan doet niet af dat opdrachtgever en onderaannemer nauw bij elkaar
betrokken zijn. Aan het slot van zijn conclusie voor HR 3 mei 1946 (Staat/Degens)
constateert P-G Berger, dat "Degens, hoewel hij contractueel uitsluitend aan Atiba
gebonden was, toch als onderaannemer zoo nauw bij het door deze van den Staat
aangenomen werk betrokken was, dat hij ook uit dien hoofde naar behoorlijk zakelijk en
maatschappelijk inzicht met de belangen van den Staat in het bijzonder rekening had
dienen te houden." Nu was in dat geval sprake van (gestelde) bijzondere
omstandigheden die de wanprestatie van Degens onrechtmatig jegens de Staat maakte:
(1) Degens wist of behoorde te weten dat als hij niet aan Atiba zou leveren, deze zou
zijn aangewezen op veel duurder vervangingsmateriaal en de Staat krachtens zijn
overeenkomst met Atiba verplicht zou zijn 85% of meer van deze hogere kosten aan
Atiba te vergoeden en (2) Degens pleegde desbewust contractbreuk door de materialen
aan een ander te verkopen, (3) omdat dit voor hem meer voordeel opleverde.(13)
2.10 Het onderhavige geval onderscheidt zich in zoverre dat de opdrachtgever
rechtstreekse betalingen aan de onderaannemer heeft verricht, nadat deze het werk had
stilgelegd omdat [A] hem niet had betaald (zie bij 1.2 onder c). Het middel wijst in dit
verband op de stelling (zie bij 2.3.1 onder III), dat [eiser] de principaal en de eigenaar
van het huis is en zich garant heeft gesteld voor betaling van de aanneemsom aan
[verweerder] (...).(14)
Dat roept associaties op met het gezichtspunt, dat in de afweging of onrechtmatig is
gehandeld mede relevant is of de schade (grotendeels) van de wederpartij naar de derde
wordt verplaatst. Het aannemen van een zorgplicht belast dan niet de tekortschietende
partij,(15) maar voorkomt dan een ongerechtvaardigde verlichting van haar
aansprakelijkheid.(16)
Een verlichting van de aansprakelijkheid van [verweerder] is met de betaling in casu niet
gemoeid, omdat hij jegens [A] aansprakelijk blijft voor zijn prestatie. Immers, zou
[eiser] [A] met succes hebben kunnen aanspreken voor de door hem gestelde schade,
dan had [A] in beginsel [verweerder] weer kunnen aanspreken.
Maar mogelijk is daarmee wel sprake van een verzwaring van de positie van [eiser] en is
dat een omstandigheid waarmee rekening zou kunnen worden gehouden. Dit valt echter
niet uit het dossier op te maken. Naar [eiser] aanvankelijk heeft gesteld, waren zijn
betalingen aan [verweerder] betalingen bovenop de betalingen die hij reeds (dus
kennelijk ook voor het door de onderaannemer uit te voeren werk) had verricht aan de
hoofdaannemer.(17) Echter het hof gaat er in rov. 4.6 (zevende volzin) kennelijk van uit
dat niet "dubbel" is betaald. Het middel klaagt daarover niet. Onderdeel I.2 voert immers
198
aan dat de stelling over de rechtstreekse betaling is geponeerd om de nauwe
verwevenheid tussen de deugdelijke nakoming van de overeenkomst en de belangen van
[eiser] te onderstrepen.
Over de afwikkeling van de verhouding tussen [eiser] en [A] laten de stukken zich
verder niet concreet uit. Ik leid uit de stukken in feitelijke instanties af, dat tussen hen is
geprocedeerd en uiteindelijk een regeling is getroffen.(18)
2.11.1 Tegen deze achtergrond meen ik dat de klachten moeten falen voor zover zij
betrekking hebben op de weging van de omstandigheden door het hof.
2.11.2 Wat betreft onderdeel I.1 diene als uitgangspunt, dat de gehoudenheid van de
rechter om op de stellingen van partijen in te gaan, niet verder strekt dan de door
partijen aangevoerde essentiële stellingen;(19) dat wil zeggen stellingen die - indien
juist - waarschijnlijk tot een andere beslissing zouden hebben geleid.(20) M.i. zijn de
aangevoerde stellingen niet als zodanig te kwalificeren. Het oordeel van het hof in de
vijfde volzin van rov. 4.6 dat [eiser] ter zake onvoldoende heeft gesteld, acht ik gelet op
het voorgaande evenmin onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk.
2.11.3 Onderdeel I.2 mist feitelijke grondslag voor zover het veronderstelt dat het hof
de stellingen van [eiser] niet in samenhang zou hebben bezien. De klacht over de
betekenis van de rechtstreekse betaling is hiervoor bij 2.8 en 2.10 al behandeld.
2.12 Onderdeel I.3 bepleit, mede blijkens de schriftelijke toelichting van mr. Alt onder
17 en 18, dat het in het algemeen onwenselijk is indien een opdrachtgever in gevallen
als de onderhavige niet op dezelfde gronden rechtstreeks de onderaannemer (uit
onrechtmatige daad, al dan niet via de schakeljurisprudentie) zou kunnen aanspreken,
en dat daar uitzonderlijke voorwaarden in het kader van de stelplicht en bewijslast voor
zouden moeten gelden. Er zijn immers legio situaties denkbaar waarin het aanspreken
van de hoofdaannemer onwenselijk of zelfs niet meer mogelijk is. In een dergelijke
situatie, waarbij in feite de hoofdaannemer niet meer is dan een tussenschakel tussen de
presterende partij en de ontvangende c.q. betalende partij, dan dienen de facto voor de
contractuele partij in beginsel dezelfde eisen te worden gesteld als voor de derde die
door middel van een middellijk vertegenwoordiger of, in casu, een hoofdaannemer,
feitelijk geadresseerde van de prestatie is. Voldoende is dan, als gezegd, dat die derde
naast de toerekenbare tekortkoming aangeeft dat en waarom hij schade heeft geleden
van die actie en waarom de aangesproken partij daarvoor aansprakelijk is. Het
onderdeel merkt ook op dat het niet efficiënt en in strijd met een goede proceseconomie
zou zijn, wanneer de opdrachtgever in geval van slecht werk niet rechtstreeks de
onderaannemer zou kunnen aanspreken.
2.13 Wanneer de redenering van onderdeel I.3 wordt gevolgd, dan zou dat (particuliere)
opdrachtgevers beter beschermen ten koste van onderaannemers. Zoals hiervoor werd
opgemerkt, wordt de onderaannemer immers een "onrechtmatige daad" verweten die uit
niets anders bestaat dan het "tekortschieten in de nakoming van een contractuele
verbintenis". De onderaannemer zou daarmee via de band van artikel 6:162 BW jegens
de opdrachtgever verantwoordelijk zijn voor de deugdelijkheid van zijn werk, naast de
hoofdaannemer.(21) Het onderdeel wil dit aannemen, als ik het goed zie, ook zonder dat
sprake is van bijzondere omstandigheden. Het middel voert argumenten van
opportuniteit aan: het aanspreken van de hoofdaannemer kan onwenselijk of zelfs niet
meer mogelijk zijn en het aanspreken van de onderaannemer is efficiënt.
2.14 De gedachte, dat de opdrachtgever meteen aan het juiste adres is wanneer hij de
onderaannemer kan aanspreken, oogt aantrekkelijk. Of de onderaannemer altijd het
goede adres is, kan echter worden betwijfeld. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om de
kwaliteit van de gebruikte materialen, kan men ook denken aan de toeleverancier of
producent daarvan. Wanneer het gaat om de wijze van uitvoering van het werk, kan de
onderaannemer gebonden zijn geweest aan instructies van de hoofdaannemer.
199
De opvatting van het middel verdisconteert voorts niet hoe contractueel de risico's zijn
verdeeld. Dat is, met alle oog voor de samenhang tussen de prestaties van verschillende
contractanten, een belangrijk element in de betrokken maatschappelijke verhoudingen.
Een (particuliere) opdrachtgever kan ervoor kiezen verschillende werkzaamheden te
gunnen aan nevenaannemers of aan één (hoofd)aannemer, welke laatste dan eventueel
anderen kan inschakelen (artikel 7:751 BW). Voor de opdrachtgever is het voordeel van
deze tweede aanpak, dat de hoofdaannemer belast is met de coördinatie van de
werkzaamheden van de verschillende partijen en dat de opdrachtgever voor alle
problemen bij de uitvoering van de aannemingsovereenkomst te maken heeft met één
wederpartij, de hoofdaannemer (die een en ander vermoedelijk verdisconteert in zijn
prijsstelling). De opdrachtgever loopt niet het risico dat hij te maken heeft met
verschillende nevenaannemers, die bij een probleem naar elkaar wijzen.(22) Het is dus
vaak een verstandige aanpak. Voor de opdrachtgever en de aannemer (en diens
eventuele onderaannemers) biedt zij duidelijkheid. De keerzijde hiervan is, dat de
opdrachtgever zijn contractuele aanspraken alleen tegen de hoofdaannemer geldend kan
maken. De opdrachtgever kan daarom feitelijk met lege handen komen te staan indien
de hoofdaannemer geen verhaal biedt en er oog geen garanties door derden zijn
afgegeven.(23) In casu laat zich niet goed vaststellen in hoeverre dat het geval is (zie bij
2.10).
Het middel laat in het midden wat de gevolgen voor de onderaannemer zouden zijn. In
het bijzonder kan men zich afvragen of niet moet worden voorkomen dat zijn juridische
positie verslechtert omdat hij voor de uitvoering van zijn werk niet door zijn wederpartij
maar door een derde worden aangesproken, bijvoorbeeld doordat de opdrachtgever ook
de verweermiddelen van de onderaannemer jegens de hoofdaannemer tegen zich zal
moeten laten gelden (art. 6:145 BW).(24) De positie van de onderaannemer verslechtert
daarmee juridisch dus niet.
De in het middel verdedigde algemene rechtsopvatting kan daarom niet worden
aanvaard. Onderdeel I.3 faalt.
2.15 Middel II richt zich tegen rov. 4.9.2 van het tussenarrest, waarin het hof de
vordering van [verweerder] tot oproeping in vrijwaring van de leverancier van de
Ardesialeien alsnog toewijst. Het hof heeft in rov. 8.15 van zijn eindarrest vervolgens
overwogen dat gezien de afwijzing van de vordering van [eiser], [verweerder] bij
oproeping in vrijwaring van [B] geen belang meer heeft. Het onderhavige middel behoeft
dan ook, zoals onderdeel 1.4 terecht opmerkt, uitsluitend beoordeeld te worden ingeval
middel I tot cassatie leidt. In het voorgaande ben ik tot de conclusie gekomen dat middel
I niet tot cassatie kan leiden. Middel II kan daarom onbehandeld blijven.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De dagvaarding in eerste aanleg specificeert dit in nr. 2.1 nader: het dak lekt, de leien
vertonen kleurverschillen, zijn niet naar behoren gelegd en vervormen althans zijn krom,
een folie onder de leien ontbreekt, de dakgoten lekken.
2 Zijn reconventionele vordering speelt in cassatie geen rol meer.
3 Het exploot van dagvaarding was in eerste instantie abusievelijk uitgebracht ten
kantore van de (voormalige) eigen advocaat van [eiser]. [Eiser] heeft dit hersteld door
middel van een herstelexploot d.d. 27 mei 2010, voorafgaande aan de oorspronkelijke
rechtsdag d.d. 25 juni 2010. Een dergelijk herstel is mogelijk blijkens HR 28 november
2008, LJN BF5283, NJ 2009/514 m.nt. H.J. Snijders ([...]/Prop).
200
4 In beide procesdossiers ontbreekt de beschikking van de rechtbank van 17 mei 2006,
waarbij kennelijk de comparitie na antwoord werd bepaald, en de (eerste)
appeldagvaarding van [verweerder] tegen het vonnis van 8 maart 2006. De in dat
(eerste) appel gewisselde stukken (de memorie van grieven van 15 augustus 2006, de
memorie van antwoord van 26 september 2006, de akte uitlating producties van 7
november 2006 en de antwoordakte van 5 december 2006) bevinden zich alleen in het
dossier van [eiser].
5 Het middel wijst op HR 3 mei 1946, NJ 1946/323 (Staat/Degens); HR 24 september
2004, LJN AO9069, NJ 2008/587 m.nt. C.E. du Perron (Vleesmeesters/Alog); HR 16
februari 2007, LJN AZ0419, NJ 2007/256 m.nt. J.M.M. Maeijer ([...]/Maatschap A).
Overigens verwijst het middel op p. 4 naar HR 15 december 2006, NJ 2007/203, dat
gaat over bewijslastverdeling. Vermoedelijk doelt het middel hier op het genoemde
arrest van 16 februari 2007, LJN AZ0419, dat ook is gepubliceerd in RvdW 2007/203.
6 Zie nader Onrechtmatige Daad II.3 (B.T.M. van der Wiel), aant. 8 en 9.
7 Zie naast de in noot 5 genoemde rechtspraak voorts HR 2 oktober 2009, LJN BJ1257,
NJ 2009/478 (KPN/X) alsmede Verbintenissenrecht (E.B. Rank-Berenschot), art. 249-
257, aant. 98; Onrechtmatige Daad II.3 (B.T.M. van der Wiel), aant. 102; M.J. van
Laarhoven, Samenhang in rechtsverhoudingen (diss. Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal
Publishers 2006, p. 60 e.v. In de onderhavige zaak speelt niet de vraag of, ook zonder
tekortschieten van een partij jegens haar contractuele wederpartij, het handelen van die
partij onrechtmatig is jegens een derde. Ook dat is denkbaar. Vgl. Onrechtmatige Daad
II.3 (B.T.M. van der Wiel), aant. 120; C.E. Du Perron, Overeenkomst en derden: een
analyse van de relativiteit van de contractswerking (diss. UvA), Deventer: Kluwer 1999,
nrs. 353-355 alsmede in zijn noot onder HR 24 september 2004, LJN AO9069, NJ
2008/587 m.nt. C.E. du Perron (Vleesmeesters/Alog); M.J. van Laarhoven, a.w., p. 72;
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011, nr. 66.
8 Vgl. de typologie bij Du Perron, dissertatie, nrs. 316-325.
9 Vgl. Asser/Van den Berg 5-IIIC 2007, nr. 209.
10 J.B.M. Vranken, "De derde in het overeenkomstenrecht (II, slot)", WPNR 6289
(1997), p. 735 (nr. 24) spreekt hier van verticale verhoudingen die betrokken zijn op
dezelfde prestatie. Zie hierover Du Perron, dissertatie, p. 276-277. Vgl. ook Van
Laarhoven, a.w., p. 90-94.
11 In deze zaak speelt niet de vraag, of de onderaannemer een separate toezegging of
garantie ter zake van de kwaliteit van zijn werk of de gebruikte materialen aan de
opdrachtgever heeft gegeven. Wel is gedebatteerd over de plicht van de aannemer om in
te staan voor de door hem geleverde materialen, doch in het kader van de door het hof
afgewezen primaire grondslag (overeenkomst). Zie Grief VI in de MvG van 22 mei 2007
en p. 14-15 van de MvA van 3 juli 2007. Aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige
daad wegens ondeugdelijkheid van geleverde materialen is niet aan de orde geweest.
12 Vgl. HR 21 januari 2000, LJN AA4437, NJ 2000/189; Du Perron, dissertatie, nrs. 311
e.v. (i.h.b. 313, 316 (p. 276), 329 (p. 286), 330, 334).
13 Zie voor een geval waarin eveneens sprake was van bijzondere omstandigheden Hof
Den Haag 3 maart 1988, BR 1989/138 m.nt. H.O. Thunnissen.
14 Het slot van de stelling - dat [verweerder] zich ten opzichte van [eiser] heeft
verplicht het dak te realiseren - stuit m.i. af op het oordeel van het hof dat tussen
[eiser] en [verweerder] geen overeenkomst is gesloten.
15 Omdat zij normaliter ook jegens haar wederpartij schadeplichtig is.
16 Du Perron, dissertatie, nr. 349.
17 Dagvaarding in eerste aanleg nr. 1.2 en MvA van 3 juli 2007 nr. 1.1.
18 Vgl. proces-verbaal van de comparitie na antwoord van 7 juli 2006, p. 2 (bovenaan);
Akte uitlating producties alsmede memorie van antwoord in het incidentele appel van 30
oktober 2007, p. 3 (bovenaan); pleitnota van mr. Van der Heijden van 30 oktober 2008,
p. 15 (bovenaan); Memorie na enquete van 19 augustus 2009, p. 5-6.
19 Zie o.a.: HR 22 oktober 2004, LJN AP4485, NJ 2005/497; Asser
Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122 en de aldaar aangehaalde
jurisprudentie.
20 W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 47.
201
21 Dat elke onderaannemer in de omstandigheden als bedoeld in onderdeel 1.3 een
stilzwijgende toezegging doet aan de opdrachtgever over de deugdelijkheid van zijn
werk, wordt niet bepleit. Dat zou ook tot problemen kunnen leiden, omdat de instructies
van de hoofdaannemer aan de onderaannemer niet één-op-één het spiegelbeeld
behoeven te zijn van het verwachtingspatroon van de opdrachtgever.
22 De opdrachtgever kan besluiten dit risico te lopen en trachten te verkleinen door
bijvoorbeeld zijn architect met de directie te belasten. Maar ook de inkoop van die
deskundigheid kost geld.
23 Zeker wanneer de ondeugdelijkheid van de nakoming zich enige tijd na voltooiing van
het werk manifesteert. De opdrachtgever kan zich dan niet meer indekken door de
gebruikelijke maatregelen te nemen als het opschorten van een (deel)betaling (vgl. art.
7:768-769 BW) of het verrichten van een opleveringskeuring (artikel 7:758 e.v. BW).
24 Vgl. Asser/Van den Berg 5-IIIC 2007, nrs. 209-210; Du Perron, dissertatie, nrs. 349-
350; J.B.M. Vranken, a.w., nrs. 31, 33, 35-36, 38.
Zo'n verweer kan bijvoorbeeld zien op de inhoud van de gegeven opdracht (type "de
hoofdaannemer schreef mij voor dat ik dit materiaal moest gebruiken"), maar ook
betrekking hebben op andere aspecten van hun verhouding (zoals bijvoorbeeld een
exoneratiebeding). Denkbaar is óók dat de onderaannemer erkent dat hij fout zit en
schadeplichtig is, maar dat hij de schadevordering verrekent met eventuele openstaande
facturen die door de hoofdaannemer niet zijn voldaan (uiteraard voor zover hij ondanks
zijn tekortkoming nog recht heeft op betaling daarvan). Cedeert de hoofdaannemer zijn
vordering op de onderaannemer aan de opdrachtgever, dan voorziet artikel 6:145 BW in
de regeling van de verweermiddelen.
202
LJN: BW3264, Hoge Raad , 11/02997
Datum uitspraak: 13-07-2012
Datum publicatie: 13-07-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht; art. 337 lid 2 Rv. Incidentele vordering op de voet van
art. 843a Rv.; uitsluiting tussentijds beroep; geen reden voor aanvaarden uitzondering.
Vindplaats(en): NJB 2012, 1765
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 1006
Uitspraak
13 juli 2012
Eerste Kamer
11/02997
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. SNUUT B.V.,
gevestigd te Emmen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig,
t e g e n
OPTIVER HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en Optiver.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1084594CV EXPL 09-32004 van de kantonrechter te Amsterdam
van 18 juni 2010;
b. het arrest in de zaak 200.070.629/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 15
maart 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Optiver heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
203
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door mr. S.F. Sagel en mr. C.M.R. Muradin, beiden
advocaat te Amsterdam. Voor Optiver is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr.
E.C. Rozeboom, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping
van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eisers] zijn in dienst geweest bij Optiver. Optiver is een onderneming die zich bezig
houdt met de wereldwijde handel op verschillende (optie- en effecten) beurzen.
(ii) [Eiser 1] is enig aandeelhouder/bestuurder van ITechnika Consulting Services B.V.
(hierna: Itechnika). [Eiser 2] is enig aandeelhouder/bestuurder van Snuut.
(iii) De arbeidsovereenkomsten van [eisers] bevatten een geheimhoudingsplicht en een
beding van non-concurrentie.
3.2 Optiver vordert van [eiser] c.s. en van Itechnika € 785.000,-- aan
schadevergoeding, althans van [eisers] bedragen wegens verbeurde contractuele
boeten, en stelt daartoe dat [eisers] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming
van hun contractuele verplichtingen, door overtreding van de hiervoor in 3.1 (iii)
genoemde geheimhoudings- en non-concurrentiebedingen. Optiver stelt dat deze
overtredingen hieruit bestonden dat zij als handelaar of consultant hebben gewerkt voor
de onderneming Tibra, die zich evenals Optiver bezighoudt met wereldwijde handel op
verschillende (optie- en effecten)beurzen, en dus een directe concurrent is van Optiver.
Daarbij hebben [eisers] gebruik gemaakt van bij Optiver verkregen bedrijfsgeheimen en
kennis. Optiver leidt dit (onder meer) af uit een namens [eisers] in een eerdere tussen
partijen gevoerde procedure genomen akte waarin zij stellen dat zij beiden binnen een
jaar na beëindiging van hun respectievelijke arbeidsovereenkomsten als freelancer
gedurende enige tijd consultancywerkzaamheden hebben verricht voor Tibra in Londen
zonder toestemming van Optiver en dat Snuut namens hen voor deze werkzaamheden
aan Tibra Europe een factuur heeft verstuurd voor € 714.000,-- welke factuur is voldaan.
3.3.1 Optiver heeft in de inleidende dagvaarding tevens bij incidentele vordering op de
voet van art. 843a Rv. gevorderd dat [eiser] c.s. en Itechnika worden veroordeeld om
aan haar, op straffe van verbeurte van dwangsommen, de volgende bescheiden te
verstrekken:
(i) (een afschrift van) de consultancy overeenkomst;
(ii) (afschriften van) alle facturen die Snuut en/of ITechnika aan Tibra Europe hebben
verstuurd in de periode dat het concurrentiebeding gold; en
(iii) (afschriften van) de bankafschriften van [eiser] c.s. in de periode dat het
concurrentiebeding gold.
3.3.2 De kantonrechter heeft in het incident de vordering van Optiver toegewezen en
[eiser] c.s. veroordeeld om binnen 10 dagen na betekening van het vonnis afschriften
van de gevorderde stukken aan Optiver te verstrekken, zulks op straffe van verbeurte
van een dwangsom, het meer of anders in het incident gevorderde afgewezen, en zijn
beslissing ten aanzien van de kosten in het incident aangehouden tot aan het vonnis in
de hoofdzaak.
De kantonrechter heeft de hoofdzaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord
aan de zijde van [eiser] c.s. en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.4 In het tegen het vonnis in het incident door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep
heeft het hof hen niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft in rov. 2.3 en 2.4 daartoe
het volgende overwogen:
2.3 De vraag die partijen verdeeld houdt is of [eiser] c.s. niettemin in hun hoger beroep
kunnen worden ontvangen, zoals zij betogen. [Eiser] c.s. hebben - onder verwijzing naar
de uitspraak van dit hof van 30 september 2008 (LJN: BG4368) - daartoe naar voren
204
gebracht dat het in stand blijven van het vonnis waarbij de vordering op de voet van
artikel 843a Rv is toegewezen, onherstelbare gevolgen voor hen zal meebrengen.
2.4 Dit beroep van [eiser] c.s. op deze - op de rechtspraak van dit hof gebaseerde -
uitzondering op de in artikel 337 lid 2 Rv geformuleerde hoofdregel, zal niet worden
gehonoreerd. Het hof realiseert zich dat het hiermee terugkomt op eerdere uitspraken,
waarin onderscheid werd gemaakt tussen een afwijzende en een toewijzende beslissing
op een vordering ex artikel 843a Rv, en waarbij is beslist dat alleen in het laatste geval
tussentijds appel toelaatbaar is. Het hof is er namelijk in toenemende mate van
doordrongen dat de vraag of hoger beroep van een tussenvonnis is toegestaan, gelet op
de ratio van artikel 337 lid 2 Rv, moet worden overgelaten aan het beleid van de lagere
rechter. De stelling van [eiser] c.s. dat de gevolgen voor hen onherstelbaar zijn, kan niet
tot een ander oordeel leiden. Bovendien hadden zij de kantonrechter kunnen vragen om
hoger beroep open te stellen.
3.5 Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten van het middel wordt het
volgende vooropgesteld.
[Eiser] c.s. stellen zich blijkens hun schriftelijke toelichting in cassatie op het standpunt
dat het vonnis van de kantonrechter voor zover daarbij de incidentele vordering is
toegewezen, noch een provisioneel vonnis is als bedoeld in art. 337 lid 1 Rv., noch een
eindvonnis. Dat standpunt is juist.
Art. 843a Rv. biedt weliswaar in het algemeen een zelfstandige grondslag voor een
vordering van degene die daarbij een rechtmatig belang heeft, welke vordering kan
worden gedaan in een afzonderlijke procedure of (als incidentele vordering) in een
lopende procedure (vgl. HR 8 juni 2012, LJN BV8510) en met uiteenlopende oogmerken,
zoals het verkrijgen van informatie in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of
met het oog op het voeren van of de bewijslevering in een lopende of mogelijke
procedure. Echter, indien de op art. 843a Rv. gebaseerde vordering wordt ingesteld in
een lopende procedure met het oog op de instructie van de zaak, zoals ook voor de
onderhavige vordering kan worden aangenomen op grond van de onmiskenbaar nauwe
samenhang met de vordering in de hoofdzaak, dan volgt uit hetgeen is beslist in HR 22
januari 2010, LJN BK1639, NJ 2011/269, dat die vordering geen betrekking heeft op het
verkrijgen van een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 337 lid 1 Rv. Heeft de
rechter op een zodanige vordering beslist in een afzonderlijk vonnis, dan moet dit
worden beschouwd als een tussenvonnis waarop het bepaalde in art. 337 lid 2 Rv. van
toepassing is en niet als een eindvonnis waarmee in het dictum omtrent enig deel van
het gevorderde een einde wordt gemaakt aan het geding. Onder het gevorderde in deze
zin is immers te verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is en daartoe
behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende
vorderingen, zoals is beslist in het eerdergenoemde arrest van 22 januari 2010 (vgl. het
eveneens heden uitgesproken arrest in de zaak rolnr. 11/01389).
3.6.1 Het middel bepleit dat in een geval van toewijzing van een op art. 843a Rv.
gebaseerde incidentele vordering een uitzondering dient te worden gemaakt op het
bepaalde in art. 337 lid 2 Rv. en dat tegen een zodanig vonnis hoger beroep kan worden
ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen, zonder dat daartoe verlof nodig is van de
rechter die het tussenvonnis heeft gewezen. Het middel doet deze opvatting steunen op
twee gronden, te weten (a) dat de gevolgen van toewijzing van de incidentele vordering
zeer verstrekkend en onomkeerbaar kunnen zijn en (b) dat niet valt in te zien waarom
tegen een toewijzing van een incidentele vordering in een lopend geding niet dadelijk en
zonder verlof van de rechter beroep zou kunnen worden ingesteld, terwijl dat wel
mogelijk is tegen het toewijzend vonnis in een afzonderlijk geding dat aanhangig is
gemaakt tot het instellen van dezelfde vordering.
3.6.2 Bij de beoordeling van deze argumenten dient te worden vooropgesteld dat de
wetgever tussentijds beroep in art. 337 lid 2 Rv. (en art. 401a lid 2 Rv.) heeft
uitgesloten om fragmentatie van de instructie van de zaak, vertraging en processuele
205
complicaties, een en ander als gevolg van tussentijds beroep, tegen te gaan en aldus de
doelmatigheid en snelheid van de procedure te bevorderen (Parl. Gesch. Burg.
Procesrecht, blz. 459 en blz. 460-461, zoals aangehaald in het hiervoor genoemde arrest
van 22 januari 2010, rov. 3.4.2). Deze gronden zijn niet aan de orde in een afzonderlijke
procedure op de voet van art. 843a Rv.; het feit dat (ook) een zodanige afzonderlijke
procedure mogelijk is en dat daarin direct beroep mogelijk is, levert dan ook geen
voldoende argument op om steeds tussentijds beroep toelaatbaar te achten indien art.
843a Rv. wordt ingeroepen in een lopend geding.
Het argument dat de gevolgen van toewijzing van de incidentele vordering zeer
verstrekkend en onomkeerbaar kunnen zijn, kan tegenover de zojuist genoemde
argumenten van de wetgever een algemene uitzondering op het beginsel van uitsluiting
van tussentijds beroep bij art. 843a-vorderingen evenmin dragen. Daarbij verdient
opmerking, dat art. 843a de mogelijkheid biedt om in een voorkomend geval
verstrekkende en onomkeerbare gevolgen als in het middel bedoeld, aan te voeren
zowel als verweer strekkende tot afwijzing van de vordering als ook met het oog op aan
toewijzing van de vordering te stellen voorwaarden. Zo kan de partij die zich tegen
inzage of afgifte verzet op de voet van lid 4 aanvoeren dat zij niet gehouden is aan de
vordering te voldoen op grond van gewichtige redenen die zijn gelegen in de
bescherming van de vertrouwelijkheid van de (inhoud van de) opgevraagde bescheiden.
Bovendien biedt lid 2 van art. 843a Rv. de rechter de mogelijkheid te bepalen dat
inzage, afschrift of uittreksel zal worden verschaft op een zodanige wijze dat, zoveel
mogelijk als verenigbaar is met het contradictoire karakter van het geding en het recht
van hoor en wederhoor, wordt tegemoetgekomen aan het belang bij de bescherming van
die vertrouwelijkheid. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de
kennisneming van de bescheiden door alleen de rechter (vgl. de procedureregels die
voor vertrouwelijke kennisneming van de bescheiden door de rechter zijn gegeven in HR
11 juli 2008, LJN BC8421, NJ 2009/451, rov. 3.4.8).
Aldus zijn voldoende waarborgen aanwezig voor de wederpartij dat de rechter de door
die partij aangevoerde gewichtige redenen die zich verzetten tegen (onvoorwaardelijke
toewijzing van) inzage, afgifte of uittreksel, in de afweging zal betrekken bij de
beoordeling van de incidentele vordering.
Ten slotte wordt hierbij aangetekend dat de rechter steeds, zeker indien een dwangsom
wordt opgelegd, de mogelijkheid heeft desverzocht of ambtshalve verlof te geven tot
tussentijds beroep.
3.7 Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 1 van het middel. Onderdeel 2 deelt in
dat lot, zodat het middel geen doel treft.
4. Beslissing
De Hoge Raad
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Optiver begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp en M.A.
Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.
Conclusie
Zaaknr. 11/02997
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 april 2012 (bij vervroeging(1))
Conclusie inzake:
206
1. [Eiser 1]
2. [Eiser 2]
3. Snuut B.V.
tegen
Optiver Holding B.V.
Het gaat in deze zaak over de vraag of van een vonnis waarin een tijdens een aanhangig
geding ingestelde incidentele vordering tot het verstrekken van een afschrift van stukken
is toegewezen, zonder voorafgaand verlof tussentijds appel openstaat.
1. Verkorte weergave van de feiten(2) en het procesverloop(3)
1.1 Eiser tot cassatie onder 1, [eiser 1], en eiser tot cassatie onder 2, [eiser 2], zijn in
dienst geweest bij verweerster in cassatie, Optiver.
[Eiser 1] is enig aandeelhouder/bestuurder van ITechnika Consulting Services B.V.,
hierna: Itechnika. [eiser 2] is enig aandeelhouder/bestuurder van eiseres tot cassatie
onder 3, Snuut.
De arbeidsovereenkomsten van [eiser 1] en [eiser 2] bevatten een geheimhoudingsplicht
en een beding van non-concurrentie.
1.2 Bij inleidende dagvaarding van 24 juli 2009 heeft Optiver eisers tot cassatie en
ITechnika, hierna gezamenlijk aangeduid als: [eiser] c.s., gedagvaard voor de rechtbank
te Amsterdam, sector kanton. Zij heeft daarbij - samengevat - primair gevorderd dat
[eiser] c.s. worden veroordeeld om aan haar een bedrag van € 785.000,- aan
schadevergoeding te betalen, althans een lager bedrag, althans, onder verklaring voor
recht dat [eiser 1] en [eiser 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van
hun contractuele verplichtingen, een nader bij staat op te maken bedrag(4).
Optiver heeft subsidiair gevorderd, zowel voor het geval dat de primaire vordering niet
wordt toegewezen als het geval dat deze slechts toewijsbaar is tot een lager beloop dan
de contractuele boete, [eiser 2] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van
€ 135.000,- aan verbeurde boeten en [eiser 1] tot betaling van € 170.000,- aan
verbeurde boeten.
Aan deze vorderingen heeft Optiver, kort gezegd, overtreding van de in 1.1 genoemde
bedingen in de arbeidsovereenkomsten van [eiser 1] en [eiser 2] ten grondslag gelegd.
1.3 Voor zover thans in cassatie van belang heeft Optiver tegen [eiser] c.s. in de
inleidende dagvaarding tevens een incidentele vordering(5) ingesteld tot verstrekking
aan haar, op straffe van verbeurte van dwangsommen, van de volgende bescheiden:
(i) (een afschrift van) de consultancy overeenkomst;
(ii) (afschriften van) alle facturen die Snuut en/of ITechnika aan Tibra Europe hebben
verstuurd in de periode dat het concurrentiebeding gold; en
(iii) (afschriften van) de bankafschriften van [eiser] c.s. in de periode dat het
concurrentiebeding gold.
1.4 [Eiser] c.s. hebben uitsluitend verweer gevoerd tegen de incidentele vordering van
Optiver en hebben in de hoofdzaak niet geantwoord(6). Zij hebben tevens bij wege van
eis in reconventie in het door Optiver geopende incident verstrekking gevorderd door
Optiver van een overzicht van de medewerkers op het niveau van [eiser 1] en [eiser 2]
met vermelding van de bonussen die aan deze medewerkers zijn uitgekeerd over de
periode dat [eiser 1] en [eiser 2] waren gebonden aan het concurrentiebeding, een en
ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.5 Optiver heeft tegen deze reconventionele vordering verweer gevoerd.
207
1.6 De rechtbank heeft bij vonnis van 18 juni 2010 in het incident - zakelijk
weergegeven - de vordering van Optiver toegewezen en [eiser] c.s. veroordeeld om
afschriften van de gevorderde stukken binnen 10 dagen na betekening van het vonnis
aan Optiver te verstrekken en het meer of anders in het incident, zowel door Optiver als
door [eiser] c.s., gevorderde, afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank in de hoofdzaak
de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord aan de zijde van [eiser] c.s.
en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.7 [Eiser] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te
Amsterdam en hebben daarbij gevorderd dat het hof dit vonnis vernietigt en de
incidentele vorderingen van Optiver alsnog afwijst.
1.8 Optiver heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun
hoger beroep, althans tot bekrachtiging van het vonnis van 18 juni 2010. Zij heeft
daarnaast haar incidentele vordering voorwaardelijk vermeerderd voor het geval [eiser]
c.s. ontvankelijk zijn in het hoger beroep.
1.9 Het hof heeft [eiser] c.s. bij arrest van 15 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard in
hun hoger beroep en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
1.10 [Eiser 1], [eiser 2] en Snuut, die ik voor de eenvoud gezamenlijk hierna eveneens
zal aanduiden als: [eiser] c.s., hebben tegen dit arrest - tijdig(7) - beroep in cassatie
ingesteld.
Optiver heeft geconcludeerd tot verwerping.
Vervolgens hebben partijen hun standpunt schriftelijk toegelicht.
[Eiser] c.s. hebben afgezien van repliek, Optiver heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5, waarin het hof als volgt
heeft geoordeeld (omwille van de leesbaarheid citeer ik ook de rechtsoverwegingen 2.2
en 2.3):
"2.2 Ingevolge artikel 337 lid 2 Rv kan hoger beroep van een tussenvonnis slechts
tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft
bepaald. De wetgever heeft hiervoor gekozen met het oog op een zo vlot mogelijke
behandeling van de zaken. De kantonrechter heeft in het dictum van het vonnis niet
bepaald dat het vonnis openstaat voor hoger beroep en evenmin is gebleken dat de
kantonrechter het nadien op verzoek van een der partijen alsnog voor appel heeft
opengesteld.
2.3 De vraag die partijen verdeeld houdt is of [eiser] c.s. niettemin in hun hoger beroep
kunnen worden ontvangen, zoals zij betogen. [Eiser] c.s. hebben - onder verwijzing naar
de uitspraak van dit hof van 30 september 2008 (LJN: BG4368) daartoe naar voren
gebracht dat het in stand blijven van het vonnis waarbij de vordering op de voet van
artikel 843a Rv is toegewezen, onherstelbare gevolgen voor hen zal meebrengen.
2.4 Dit beroep van [eiser] c.s. op deze - op de rechtspraak van dit hof gebaseerde -
uitzondering op de in artikel 337 lid 2 Rv geformuleerde hoofdregel, zal niet worden
gehonoreerd. Het hof realiseert zich dat het hiermee terugkomt op eerdere uitspraken,
waarin onderscheid werd gemaakt tussen een afwijzende en een toewijzende beslissing
op een vordering ex artikel 843a Rv, en waarbij is beslist dat alleen in het laatste geval
tussentijds appel toelaatbaar is. Het hof is er namelijk in toenemende mate van
doordrongen dat de vraag of hoger beroep van een tussenvonnis is toegestaan, gelet op
de ratio van artikel 337 lid 2 Rv, moet worden overgelaten aan het beleid van de lagere
rechter. De stelling van [eiser] c.s. dat de gevolgen voor hen onherstelbaar zijn, kan niet
tot een ander oordeel leiden. Bovendien hadden zij de kantonrechter kunnen vragen om
hoger beroep open te stellen.
208
2.5 Het voorgaande betekent dat [eiser] c.s. niet ontvankelijk zijn in het hoger beroep."
2.2 Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting
omdat het er voor moet worden gehouden dat, in afwijking van het bepaalde in art. 337
lid 2 Rv., tegen een tussenvonnis of tussenarrest waarin een incidentele vordering op de
voet van art. 843a Rv. wordt toegewezen, steeds onmiddellijk - dat wil zeggen: niet pas
samen met het eindvonnis respectievelijk eindarrest - hoger beroep of cassatieberoep
kan worden ingesteld.
Het onderdeel wijst er in dat verband op dat een tussenvonnis of tussenarrest waarin
een incidentele vordering uit hoofde van art. 843a Rv. wordt toegewezen, zeer
verstrekkende en onomkeerbare gevolgen kan hebben, zodat het reeds daarom in de
rede ligt toe te staan dat daartegen onmiddellijk en onafhankelijk van de rechter die de
vordering heeft toegewezen een rechtsmiddel kan worden aangewend.
Deze regel ligt volgens het onderdeel eens te meer in de rede omdat degene die een
vordering uit hoofde van art. 843a Rv. instelt, dit niet alleen bij wijze van incidentele
vordering kan doen, maar ook in een separaat daartoe geëntameerde
dagvaardingsprocedure. In het laatstgenoemde geval zal tegen de toewijzende beslissing
wel onmiddellijk hoger beroep open staan. Zeker gelet op de zeer verstrekkende en vaak
onomkeerbare gevolgen van een toewijzende beslissing op een exhibitievordering valt
volgens het onderdeel niet in te zien waarom een procespartij die wordt geconfronteerd
met een toewijzing van een exhibitievordering voor zijn mogelijkheden om daartegen
onmiddellijk in hoger beroep of cassatie op te komen, afhankelijk zou moeten zijn van de
wijze waarop zijn wederpartij die vordering heeft ingesteld.
Onderdeel 2 bouwt uitsluitend voort op het eerste onderdeel.
2.3 Ter bespreking van het cassatieberoep schets ik het juridisch kader aan de hand van
de volgende punten:
a. art. 843a Rv. en de toekomstige art. 162a-c Rv.
b. de appellabiliteit van een vonnis waarin een incidentele vordering op de voet van art.
843a Rv. wordt af- of toegewezen; literatuur en jurisprudentie
c. het standpunt van de wetgever
d. de middelen die de bezwaarde partij ten dienste staan.
a. Art. 843a Rv.(8) en de toekomstige art. 162a-c Rv.
2.4 Art. 843a lid 1 Rv. geeft hem die daarbij een rechtmatig belang heeft het recht om
op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel te vorderen van bepaalde bescheiden
aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Deze
bescheiden kan hij vorderen van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of
onder zijn berusting heeft. Lid 4 van het artikel geeft op dit recht een uitzondering,
indien degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft
aannemelijk maakt dat er gewichtige redenen zijn om niet aan die vordering te voldoen,
of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook
zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
De vordering tot inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden op de voet van art. 843a
Rv. kan zowel in een zelfstandige procedure als tijdens een aanhangig geding worden
ingesteld(9). Tijdens een aanhangig geding geschiedt dit in de vorm van een incidentele
vordering. Art. 843a lijkt te suggereren dat het recht alleen in een
dagvaardingsprocedure kan worden ingeroepen(10). Ekelmans en Sijmonsma leiden uit
het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2000, LJN AA4877 (NJ 2001, 259) rov.
4.1.3 echter af dat art. 843a Rv. ook geldt in verzoekschriftprocedures(11).
2.5 Het in november 2011 ingediende wetsvoorstel 33 079(12) strekt ertoe het recht op
inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking
te verbeteren. De voorgestelde regeling (art. 162a tot en met 162c Rv.) treedt in de
plaats van art. 843a Rv. en verduidelijkt dat zowel de wederpartij als derden gehouden
zijn afschrift van bescheiden te verschaffen(13). Aangezien het recht op afschrift van
209
bescheiden volgens de wetgever bij de bewijsmiddelen hoort, wordt het bij de wettelijke
regeling van de bewijsmiddelen opgenomen in een nieuwe paragraaf 3a en wordt het
inzagerecht gelijkgesteld met andere bewijsmiddelen zodat het niet langer als ultimum
remedium zal fungeren(14).
Het voorgestelde art. 162a lid 1 Rv. bepaalt dat degene die partij is bij een
rechtsbetrekking, gerechtigd is tot inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde
bescheiden aangaande die rechtsbetrekking jegens degenen die deze bescheiden tot hun
beschikking hebben, mits hij daarbij rechtmatig belang heeft.
Art. 162b geeft een regeling voor het beroep op het recht op informatie in een
afzonderlijke procedure en schrijft daarvoor de verzoekschriftprocedure voor waarop de
derde titel van het eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van
toepassing is(15).
Art. 162c is van toepassing indien bescheiden worden opgevraagd in een reeds
aanhangig geding over de rechtsbetrekking. Dit artikel bepaalt dat de rechter op
verlangen van een partij die daartoe ingevolge art. 162a lid 1 Rv. gerechtigd is, de
wederpartij die de bescheiden tot zijn beschikking heeft, kan veroordelen tot het
verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel daarvan. Al naar gelang het aanhangig
geding een verzoekschrift- dan wel een dagvaardingsprocedure betreft, wordt op het
verzoek dan wel op de vordering bij tussenbeschikking dan wel tussenvonnis beslist(16).
b. Appellabiliteit van een vonnis waarin een incidentele vordering op de voet van art.
843a Rv. wordt af- of toegewezen; jurisprudentie en literatuur
2.6 Aangezien het in de onderhavige zaak een tijdens een aanhangig geding ingestelde
vordering op de voet van art. 843a Rv. betreft, bespreek ik verder uitsluitend de
appellabiliteit van een op een dergelijke, incidentele, vordering gegeven vonnis. Voor het
gemak spreek ik over de vordering op de voet van art. 843a Rv. als de vordering tot
afschrift van bescheiden omdat die vordering de inzet van het geding is. Dit is echter
inwisselbaar voor de vordering tot inzage in bescheiden of uittreksel daarvan.
2.7 De appellabiliteit van een vonnis hangt in grote lijnen af van de vraag of het een
eind- of tussenuitspraak is. Van een einduitspraak is volgens vaste jurisprudentie sprake
indien in het dictum uitdrukkelijk wordt beslist omtrent enig deel van het verzochte of
gevorderde(17). "Het gevorderde/verzochte" in deze context ziet slechts op de materiële
vorderingen van partijen zoals kenbaar uit het petitum van de inleidende dagvaarding en
de conclusie van eis in reconventie, aangevuld met eventuele wijzigingen van eis(18).
Met betrekking tot einduitspraken in incidenten geldt dat deze doorgaans
tussenuitspraken zijn omdat er in het dictum van die uitspraak over het gevorderde zelf
geen definitieve beslissing wordt genomen. Een voorbeeld daarvan is een uitspraak die
in het dictum slechts een beslissing over een procedurele kwestie bevat, zoals een
beslissing in het kader van de voortgang en instructie van de zaak(19).
Jurisprudentie
2.8 In de rechtspraak van de vijf hoven is een duidelijke cesuur aangebracht na het
hierna onder 2.13 vermelde arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2010. Voordien is
het volgende, wisselende, beeld te zien.
Bij arrest van 25 oktober 2005(20) oordeelde het hof Den Haag dat de eis tot afschrift
van stukken een zelfstandig onderdeel is van het bij inleidende dagvaarding gevorderde
zodat het - deels toewijzende - vonnis een einduitspraak is waarvan onmiddellijk hoger
beroep kan worden ingesteld. Gaat het daarentegen om een incidentele vordering tot
afschrift van bescheiden die is ingesteld in het kader van het te voeren verweer, dan is
volgens dit hof(21) de afwijzende beslissing een tussenvonnis als bedoeld in art. 337 lid
2 Rv.
2.9 Het hof Den Bosch merkte bij arrest van 23 oktober 2007(22) het vonnis waarin de
vordering tot afschrift is toegewezen, aan als een incidenteel vonnis waarmee niet een
210
eind aan de hoofdprocedure werd gemaakt. Volgens het hof kon degene tegen wie de
vordering was toegewezen toch in haar hoger beroep worden ontvangen omdat de
wederpartij ervoor had kunnen kiezen om een gelijkluidende vordering door middel van
een aparte dagvaardingsprocedure in te stellen. In dat geval had tegen de beslissing van
de rechter, die is vervat in een eindvonnis, in beginsel wel onmiddellijk een rechtsmiddel
kunnen worden aangewend. Het hof oordeelde dat de wederpartij van degene die voor
de exhibitievordering bij wege van een incident kiest in plaats van een aparte
dagvaardingsprocedure, door deze keuze, waarop zij geen invloed kan uitoefenen, van
een onmiddellijk rechtsmiddel zou kunnen worden beroofd. Bij de mogelijkheid tot het
instellen van een onmiddellijk rechtsmiddel kan de wederpartij volgens het hof ook
belang hebben omdat de in het incidentele vonnis neergelegde veroordeling tot het
voldoen aan de exhibitieplicht onmiddellijk uitvoerbaar is, desgevorderd zelfs onder
dreiging van een dwangsom. Dit pleit er volgens het hof voor om de incidentele
exhibitievordering als een zelfstandig onderdeel van het bij inleidende dagvaarding
gevorderde aan te merken(23).
2.10 Vervolgens was in het arrest van hetzelfde hof van 21 juli 2009(24) het -
tegenovergestelde - geval dat de rechtbank een bij wege van incident gedane vordering
tot verstrekking van gegevens op grond van art. 843a Rv. had afgewezen, aan de orde.
In hoger beroep verklaarde het hof de appellant die de incidentele vordering in eerste
aanleg had ingediend niet-ontvankelijk. Het overwoog daartoe dat de ter beoordeling
voorliggende situatie zich onderscheidt van de situatie zoals aan de orde in het arrest
van 23 oktober 2007, aangezien de rechtbank de incidentele vordering had afgewezen.
De in het arrest van het hof van 23 oktober 2007 gebruikte argumenten om de appellant
ontvankelijk te achten in het hoger beroep, gingen volgens het hof dan ook niet op. Nu
de appellant er zelf voor had gekozen om de vordering op grond van art. 843a Rv niet in
een aparte dagvaardingsprocedure maar bij wege van incident in de hoofdzaak in te
stellen, diende hij naar het oordeel van het hof in beginsel de (processuele) gevolgen
van deze keuze te aanvaarden.
Het hof maakte dus een onderscheid tussen toe- of afwijzing.
2.11 Hetzelfde deed het hof Amsterdam. Bij arrest van 30 september 2008(25)
oordeelde dit hof met betrekking tot een afwijzend vonnis dat het een tussenvonnis
betreft omdat daarbij (uitsluitend) een beslissing in een incident is gegeven. Dat het een
vordering betreft die ook in een zelfstandige procedure had kunnen worden ingesteld
maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders. Het hof merkte op dat het zich
ervan bewust is dat het in vergelijkbare gevallen(26) de desbetreffende appellanten wèl
in hun tussentijds hoger beroep ontvankelijk heeft geacht. In die gevallen had de
rechtbank echter, anders dan in het onderhavige geval, de incidentele vordering van art.
843a Rv. toegewezen. Het niet openstellen van tussentijds hoger beroep zou dan tot
onherstelbare - en daarmee onaanvaardbaar te achten - gevolgen voor de gedaagde
partijen hebben kunnen leiden, hetgeen temeer klemt omdat niet zíj maar de eisende
partijen ervoor hadden gekozen hun vordering in een incident in te stellen, aldus het hof.
2.12 Het hof Arnhem lijkt er in zijn arrest van december 2008 eveneens van uit te gaan
dat tegen een vonnis waarbij een art. 843a Rv.-vordering is afgewezen, geen tussentijds
hoger beroep openstaat behoudens verlof van de rechtbank, daar het appellante in
gelegenheid heeft gesteld stukken te overleggen waaruit blijkt dat de rechtbank haar
verlof heeft verleend tot het instellen van het beroep(27).
Het hof Leeuwarden oordeelde bij arrest van 16 juni 2009(28) anders en overwoog dat
een vonnis waarbij een vordering op de voet van art. 843a Rv. is afgewezen als
einduitspraak heeft te gelden nu over deze vordering definitief is beslist.
2.13 In zijn arrest van 22 januari 2010, LJN BK1639(29) heeft de Hoge Raad als volgt
geoordeeld:
211
"3.4.2. (...) Bij de wetswijziging van 2002 is ook voor de dagvaardingsprocedure de
voordien al in de verzoekschriftprocedure bestaande regel ingevoerd dat tussentijds
beroep tegen tussenuitspraken is uitgesloten, behoudens rechterlijk verlof daartoe. Deze
regel strekt ertoe fragmentatie van de instructie van de zaak, vertraging en processuele
complicaties, een en ander als gevolg van tussentijds beroep, tegen te gaan en aldus de
doelmatigheid en snelheid van de procedure te bevorderen. Dit sluit aan bij de met de
wetswijziging in het algemeen beoogde efficiëntere procesvoering (vgl. voor een en
ander Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 459 (mvt) en p. 460-461 (mva
I)).
Niet in strijd hiermee is dat, zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.18
wordt vermeld, de regering de in 2002 in art. 233 lid 1 Rv opgenomen bevoegdheid van
de rechter zijn vonnis waarin hij op de voet van art. 195 Rv beslist omtrent een
voorschot ter zake van de kosten van deskundigen, ook ambtshalve uitvoerbaar bij
voorraad te verklaren, heeft gebaseerd op het uitgangspunt dat een dergelijk vonnis
wordt beschouwd als een provisioneel vonnis (waarin zij kennelijk doelde op het arrest
van 30 juni 1995). De regering beoogde nu juist met die bevoegdheid vertraging als
gevolg van het instellen van tussentijds beroep te voorkomen. Uit haar opmerking dat
het voorstel van de Commissie Wind om tussentijds beroep tegen de in art. 195
bedoelde vonnissen uit te sluiten, tot een vergelijkbaar resultaat zou leiden als
uitvoerbaarverklaring bij voorraad, blijkt dat de regering daarbij heeft onderkend dat de
uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een dergelijk vonnis als voorzienbaar effect heeft,
dat het instellen van beroep daartegen sterk aan praktische betekenis inboet.
Hiertegenover werpt de omstandigheid dat de regering de door de Hoge Raad gegeven
kwalificatie als uitgangspunt heeft genomen en niet het voorstel van de Commissie Wind
heeft gevolgd, onvoldoende gewicht in de schaal.
3.4.3. Tegen de achtergrond van een en ander dient de uitzondering die in art. 337 lid 1
en art. 401a lid 1 Rv wordt gemaakt voor uitspraken waarbij een voorlopige voorziening
wordt getroffen of geweigerd, aldus te worden opgevat dat daaronder niet vallen
beslissingen die de rechter geeft in het kader van de voortgang en de instructie van de
zaak. Tot dergelijke beslissingen behoort ook een beslissing omtrent de deponering van
een voorschot in het kader van een bevolen onderzoek door deskundigen. Weliswaar
impliceert een dergelijke beslissing dat wordt vooruitgelopen op de beslissing omtrent de
proceskosten, maar anders dan volgens het arrest van 30 juni 1995, kan, gelet op de
hiervoor geschetste rechtsontwikkeling, deze omstandigheid thans niet meer
doorslaggevend zijn voor de kwalificatie van de uitspraak waarbij die beslissing is
gegeven als provisioneel. Op een uitspraak met een dergelijke beslissing is dus het
verbod van tussentijds beroep van toepassing.
Het voorgaande is in overeenstemming met de opvatting die in de literatuur in grote
meerderheid wordt aanvaard, zoals blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal
onder 2.13-2.17."
2.14 Na dit arrest kwalificeren de hoven(30) de uitspraak op een vordering als bedoeld
in art. 843a Rv. als een tussenuitspraak.
In 2010 komt het hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden bij arrest van 16
maart(31), mede naar aanleiding van genoemd arrest van de Hoge Raad, terug van zijn
uitspraak van 16 juni 2009(32) dat een afwijzende beslissing op een incidentele
vordering van art. 843a Rv. dient te worden aangemerkt als een eindvonnis. De
vordering dient volgens het hof "slechts" om te komen tot vergaring van bewijs voor de
rechtsvordering die inzet is van het geding. Het hof overweegt dat het maken van een
onderscheid tussen toe- of afwijzen van de vordering geen steun vindt in de wet. Voorts
overweegt het hof dat de mogelijke nadelige gevolgen voor de gedaagde in geval van
een toewijzing ook kunnen dienen ter onderbouwing van een verzoek door de gedaagde
aan de rechtbank om tussentijds appel open te stellen.
Hetzelfde hof oordeelt in 2011 bij arrest van 11 januari(33) dat het in het verlengde van
zijn arrest van 16 maart 2010 aanleiding ziet om te oordelen dat ook de beslissing tot
toewijzing van de vordering als bedoeld in art. 843a Rv. valt aan te merken als een
212
tussenvonnis en niet als een beslissing waarbij een einde wordt gemaakt aan het geding
omtrent enig deel van het gevorderde.
2.15 Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2010 oordeelde
het hof Den Haag bij arrest van 21 december 2010(34) als volgt:
"8. Fortis kan naar het oordeel van het hof evenmin worden gevolgd in haar standpunt
dat het beroepen vonnis is aan te merken als een (gedeeltelijk) eindvonnis, namelijk
voor zover daarin een einde is gemaakt aan de op artikel 843a Rv gebaseerde vordering
tot inzage of afschrift van bescheiden. Van een eindvonnis is immers slechts sprake
indien door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt aan het geding omtrent enig
deel van de rechtsvordering die inzet is van het geding, waarvan, zoals hiervoor is
overwogen, in het onderhavige geval geen sprake is. De verwijzing die Fortis in dit
verband nog heeft gedaan naar de arresten van dit hof van 25 oktober 2005, het
Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 oktober 2007 en het Gerechtshof Leeuwarden van
16 juni 2009 kunnen haar niet baten, nu deze arresten zijn gewezen vóór de onder
rechtsoverweging 7 genoemde (richtinggevende) uitspraak van de Hoge Raad en voorts
het enkele feit dat Fortis haar vordering mede op artikel 843a Rv heeft gebaseerd niet
met zich kan brengen dat de inzet van het geding van kleur verschiet."
2.16 In 2011 gaan ook de hoven Den Bosch en Amsterdam om.
Naar het oordeel van het hof Den Bosch in zijn arrest van 15 februari 2011 vloeit uit de
duidelijke uitleg die de Hoge Raad in zijn arrest van 22 januari 2010 heeft gegeven over
de aard van de beslissingen waarop het verbod van tussentijds appel van toepassing is
(en de reden waarom) voort dat op het oordeel in het arrest van 23 oktober 2007 dient
te worden teruggekomen. Het ingrijpende en definitieve karakter van de toewijzing van
een incidentele vordering op de voet van art. 843a Rv laat immers onverlet dat het gaat
om een beslissing die de rechter geeft in het kader van de voortgang en/of instructie van
de zaak en dat met een dergelijke beslissing geen einde wordt gemaakt aan het geding
omtrent enig deel van de rechtsvordering die inzet is van het geding.
2.17 Het hof Amsterdam(35) overweegt dat aan het oordeel dat geen sprake is van een
(deel)vonnis en dat tussentijds beroep tegen de toewijzing van de vordering derhalve in
beginsel niet openstaat, niet afdoet dat een vordering op de voet van art. 843a Rv. ook
in een zelfstandige procedure kan worden ingesteld, in welk geval het in die procedure
gewezen vonnis wel vatbaar is voor hoger beroep. Hoewel de eiser, indien deze ervoor
kiest de op art. 843a Rv. gebaseerde vordering bij wijze van incident in de hoofdzaak in
te stellen, daarmee ook bepaalt dat tegen de daarop gegeven beslissing niet meteen
hoger beroep kan worden ingesteld, geldt volgens het hof het verbod van tussentijds
hoger beroep voor beide partijen. Bovendien kan de rechter die de in het tussenvonnis
vervatte beslissing gaf, desverzocht ook na de uitspraak bepalen dat tussentijds hoger
beroep kan worden ingesteld. Bij de beslissing op een dergelijk verzoek kunnen de
mogelijk onomkeerbare gevolgen van een toewijzende beslissing in het art. 843a Rv.-
incident worden meegewogen. Het enkele feit dát een toewijzende beslissing in een art.
843a Rv.-incident onomkeerbare gevolgen kan hebben - aldus dat de wederpartij op de
hoogte raakt van de inhoud van bescheiden waarop volgens de andere partij geen recht
op inzage bestaat - is evenwel onvoldoende voor een uitzondering op het in art. 337 Rv.
neergelegde verbod op tussentijds hoger beroep, aldus het hof.
Literatuur
2.18 Na bespreking van enkele van de hiervoor behandelde, vóór 2010 gewezen
hofarresten waarin de toewijzing van de art. 843a Rv.-vordering appellabel wordt
geacht, stelt Sijmonsma dat hij deze "buitenwettelijke appelmogelijkheid" te ver vindt
gaan en dat er wel meer incidentele vorderingen zijn met vergaande gevolgen. De wens
van de wetgever hield z.i. in 2002 duidelijk in dat een snelle procesgang voorrang heeft
op de wens om hoger beroep in te stellen van allerlei vonnissen die geen eindvonnis in
213
de zin van art. 337 lid 2 Rv. zijn. Dit probleem behoort via de "Koninklijke weg" te
worden opgelost door de rechter tijdig te verzoeken om op de voet van art. 337 lid 2 Rv.
te bepalen dat van het incidenteel tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld. Die
gang verdient, aldus Sijmonsma, vanwege zijn rechtszekerheid de voorkeur boven
casuïstische oordelen over de vraag of de inhoud van een incident belangrijk genoeg is
om buitenwettelijk appel toe te staan(36).
2.19 Ekelmans is eveneens van mening dat de beslissing op een "exhibitievordering" als
tussenuitspraak dient te worden aangemerkt. Hij schrijft dat aansluiting bij die
kwalificatie ook als voordeel heeft dat de procedure in eerste aanleg in beginsel niet
wordt onderbroken, een eventueel appel slechts de vordering tot verstrekking van
bescheiden betreft en de zaak na afdoening van de exhibitievordering zo mogelijk naar
de eerste aanleg wordt verwezen. Volgens Ekelmans ligt de kwalificatie als
tussenuitspraak ook voor de hand omdat het aansprekend is om oordelen over
vorderingen tot verstrekking van bescheiden op één lijn te stellen met oordelen over
andere vormen van bewijslevering zoals - bijvoorbeeld - het wel of niet toelaten tot
getuigenbewijs, die evenzeer als een tussenuitspraak gelden, zowel bij toewijzing als bij
afwijzing. Die kwalificatie heeft bovendien als voordeel dat de uitspraak op een vordering
van een partij niet anders wordt behandeld dan het op grond van art. 22 Rv. door de
rechter gegeven bevel: daartegen staat ook geen tussentijds appel open. Z.i. heeft de
Hoge Raad in het arrest van 22 januari 2010 bevestigd dat de uitspraak op een
exhibitievordering een tussenuitspraak is omdat daarin is overwogen dat onder het
gevorderde moet worden verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is, zodat
daartoe niet behoren op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende
vorderingen(37).
2.20 Wiersma meent dat de Hoge Raad met het arrest van 22 januari 2010 definitief
heeft opgehelderd dat bij een uitspraak op een art. 843a Rv.-vordering tijdens een
lopend geding altijd sprake is van een tussenuitspraak, ook al wordt het inzagerecht
reeds in het procesinleidende processtuk gevorderd of verzocht en al wordt dit
inzagerecht in een dictum toegekend dan wel afgewezen. Hij ziet twee remedies
wanneer een procespartij het als een soort bedrijfsongeval ervaart dat een inzagerecht
door de rechter wordt toegekend terwijl tegen deze toekenning geen reguliere
tussentijdse hogere voorziening openstaat. Deze procespartij kan trachten in een apart
kort geding alsnog dit inzagerecht te blokkeren. De andere remedie is dan om toch maar
een tussentijdse hogere voorziening in te stellen en daarbij aan te voeren dat hier
sprake is van een doorbrekingsgrond van een verbod tot tussentijdse hogere voorziening
volgens de aldaar besproken leer van HR 29 maart 1985, LJN AG4989 (NJ 1986, 242
m.nt. WHH en LWH)(38).
2.21 Hovens(39) gaat naar aanleiding van de uitspraak van 22 januari 2010 in op de
(tegengestelde) situatie die aan de orde was in de uitspraken van het hof Den Bosch van
23 oktober 2007(40) en 21 juli 2009(41). Zoals hiervoor vermeld werd in die uitspraken
de vraag of een tussentijds rechtsmiddel openstaat, afhankelijk gesteld van de inhoud
van de beslissing; bij toewijzing van de incidentele vordering is wel tussentijds appel
toegestaan en bij een afwijzend vonnis niet. Hovens schrijft het volgende:
"Dit probleem kan niet - meer - worden omzeild door de vordering ex art. 843a Rv op te
nemen in het petitum van de inleidende dagvaarding dan wel conclusie van eis in
reconventie. Men zou denken dat in dat geval de uitspraak wel een beslissing op (een
deel van) het gevorderde behelst, zodat de beslissing in zoverre een eindvonnis (c.q.
deelvonnis) zou zijn en tussentijds appèl open zou staan (vgl. Hof Den Haag 25 oktober
2005, NJF 2005, 452), maar die redenering gaat niet langer op na eerder genoemd
arrest van 22 januari 2010, LJN BK1639. Een exhibitievordering kan natuurlijk ook in
een afzonderlijk kort geding worden ingesteld, maar dat is omslachtig en de rechter die
de hoofdzaak behandelt, is doorgaans beter in staat een dergelijke vordering te
beoordelen."
214
2.22 Kingma(42) kan zich wel vinden in de rechtspraak waarin een toewijzende
uitspraak op een art. 843a Rv.-vordering wordt behandeld als een einduitspraak
waartegen hoger beroep is toegestaan. Wordt een exhibitievordering afgewezen, dan
bestaat er z.i. geen bezwaar tegen om die afwijzing in de regel pas bij het beroep tegen
de einduitspraak toetsbaar te maken. Een verkeerde beslissing van de rechter kan dan
immers nog worden hersteld. Wordt de vordering echter toegewezen en wordt de
uitspraak uitgevoerd, dan heeft een hoger beroep volgens Kingma geen zin meer als de
wederpartij inmiddels die inzage al heeft gehad(43). Wordt een toewijzende uitspraak
behandeld als een einduitspraak, dan wordt z.i. bovendien voorkomen dat de verweerder
in het incident in een slechtere positie wordt gebracht dan wanneer hij in kort geding zou
zijn gedagvaard met dezelfde vordering. In dat laatste geval zou hij bij toewijzing van de
vordering immers wel beroep hebben kunnen instellen.
2.23 Kingma merkt zelf - m.i. terecht - op(44) dat de ongelijke behandeling van de
toewijzende en de afwijzende situatie overigens dogmatisch niet overtuigend is. Zijns
inziens zou men een incidentele vordering uit art. 843a Rv. wellicht beter kunnen zien
als onderdeel van 'het gevorderde' en zowel een toewijzende als een afwijzende
beslissing als deeluitspraak kunnen beschouwen. Met dat standpunt ziet hij n.m.m.
echter - al dan niet bewust - de rechtspraak over het hoofd waarin is beslist dat onder
het 'gevorderde' slechts de rechtsvordering is te verstaan die inzet is van het geding (zie
hiervoor onder 2.7).
c. Standpunt wetgever
2.24 Aan het hiervoor onder 2.5 genoemde voorstel van wet ging een voorontwerp van
wet vooraf. Daarin was in het zevende lid van art. 162b Rv. bepaald dat bij toewijzing
van het verzoek op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden geen hogere
voorziening is toegelaten. Dit betrof dus het verzoek in een afzonderlijke procedure. De
bepaling was niet van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 162c betreffende
een dergelijk verzoek tijdens een aanhangig geding.
Na kritiek van verschillende kanten(45) is het voorschrift niet in het voorstel van wet
opgenomen. Blijkens het Verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van
27 januari 2012 vragen de leden van de VVD-fractie zich af waarom het appelverbod bij
het voorlopig getuigenverhoor en het voorlopig deskundigenbericht niet eveneens is
afgeschaft. Naar hun mening heeft de regering het aanvankelijk voorziene
asymmetrische appelverbod(46) terecht doen vervallen, maar wensen zij graag nog een
toelichting hierop aangezien de memorie van toelichting de reden van
vervallenverklaring niet vermeldt(47).
2.25 Met betrekking tot de toewijzing of afwijzing van een verzoek of een vordering als
bedoeld in art. 162c Rv. vermeldt de memorie van toelichting het volgende(48):
"Een verzoek respectievelijk vordering op grond van artikel 162c, eerste en tweede lid,
Rv kan - evenals een getuigenverhoor - in elke stand van het geding worden gedaan
totdat de zaak in staat van wijzen verkeert. Toe- dan wel afwijzing van afschrift van
bescheiden op grond van artikel 162c Rv levert een tussenbeschikking respectievelijk -
vonnis op al naar het gelang het aanhangige geding een verzoekschrift- dan wel een
dagvaardingsprocedure betreft. Op grond van artikel 358, vierde lid, respectievelijk 337,
tweede lid, Rv kan daartegen telkens eerst hoger beroep worden ingesteld tegelijk met
de eindbeslissing, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
Bijgevolg kan het geding zoveel mogelijk in dezelfde instantie worden uitgeprocedeerd,
wat de efficiency ten goede komt."
2.26 Samengevat wordt in de rechtspraak en literatuur alsmede door de wetgever de -
op Kingma na - eensluidende opvatting gehuldigd dat de beslissing op een tijdens een
aanhangig geding ingestelde vordering op de voet van art. 843a Rv. een tussenuitspraak
215
is waarbij het er niet (meer) toe doet of de vordering wordt afgewezen of toegewezen.
Een dergelijke uitspraak valt onder het regime van art. 337 lid 2 Rv. Ik ben het daarmee
eens.
d. Middelen die de bezwaarde partij ten dienste staan(49)
2.27 Er is een aantal middelen dat een partij kan benutten wanneer zij tegen haar zin
tijdens een lopend geding op een incidentele vordering wordt veroordeeld om (delen
van) bescheiden af te geven dan wel wanneer een degelijke vordering wordt afgewezen.
In de eerste plaats kan degene die nu juist wil vermijden dat bij - in beginsel niet
tussentijds appellabel - tussenvonnis afwijzend wordt beslist op zijn vordering tot
afschrift van bescheiden, een dergelijke vordering in een afzonderlijke bodemprocedure
of in een kort geding procedure instellen. Een afwijzend vonnis is dan een eindvonnis
waarvan onmiddellijk kan (en binnen drie maanden respectievelijk acht weken moet)
worden geappelleerd.
2.28 Als de vordering echter toch bij wege van incident in een lopende hoofdzaak wordt
ingediend, kan de partij die het aangaat de rechter verzoeken verlof te verlenen tot het
instellen van tussentijds appel.
De Hoge Raad acht dit een probaat middel. Zo overwoog de Raad(50) in een zaak waarin
bij (tussen)vonnis in het incident een beroep op de onbevoegdheid van de rechter
wegens een arbitraal beding was afgewezen dat "aan het bezwaar dat door de uitsluiting
van tussentijds beroep de partijen gedwongen zouden worden te procederen voor de
gewone rechter, welke later alsnog op de genoemde grond onbevoegd zou blijken te
zijn, voldoende [wordt] tegemoet gekomen doordat de rechter de partij die op de
onbevoegdheid een beroep heeft gedaan, eventueel naar aanleiding van een daartoe
strekkend verzoek, de mogelijkheid kan bieden tussentijds beroep in te stellen (vgl. HR
9 juli 2004, C03/117, NJ 2005, 256)."
2.29 In de tweede plaats kan een procespartij een kort geding aanhangig maken
teneinde de toegestane verstrekking van een afschrift van (bepaalde) bescheiden alsnog
te blokkeren.
2.30 Indien bezwaarlijk is dat een partij kennis neemt van bepaalde stukken kan ook
aan het volgende worden gedacht. Het tweede lid van art. 843a lid 2 geeft de rechter de
mogelijkheid om zo nodig de wijze te bepalen waarop inzage, afschrift of uittreksel zal
worden verschaft. Zo kan de rechter een derde aanwijzen die inzage zal nemen en een
afschrift of uittreksel zal maken, bijvoorbeeld iemand die tot geheimhouding is verplicht
zoals een notaris of een arts. Daarmee kan worden voorkomen dat eiser meer te weten
komt dan nodig is voor het beoogde doel. Tevens kan de rechter, ter voorkoming van
verspreiding van stukken, een geheimhoudingsplicht opleggen op grond van art. 29
Rv.(51) Ekelmans heeft een overzicht gegeven van rechtspraak van de feitelijke
instanties waarin de rechter een deskundige heeft laten bepalen wat wel en wat niet (al
dan niet deels) verstrekt moet worden en de mogelijkheid dat partijen instemmen met
toetsing door de rechter gekoppeld aan een voorziening voor het geval de rechter meent
dat het stuk verstrekt moet worden en de houder van het stuk daartoe niet bereid
is(52).
2.31 M.i. kan met de hiervoor beschreven middelen voldoende tegemoet worden
gekomen aan het bezwaar van onomkeerbaarheid van een toegewezen vordering. Ik zie
dan ook niet in waarom Uw Raad de nieuwere rechtspraak van de hoven zou moeten
casseren.
2.32 Het cassatieberoep stuit op het voorgaande af.
3. Conclusie
216
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ik concludeer heden ook in de zaak met nummer 11/01389. Daarin gaat het over de
vraag of een vordering tot afschrift van bescheiden een provisioneel vonnis is en
daarnaast over de appellabiliteit van een vonnis waarin een 843a Rv.-vordering is
afgewezen.
2 Aangezien in cassatie uitsluitend een vraag van procesrechtelijke aard voorligt, volsta
ik met een verkorte weergave van de feiten. Zie hiervoor het bestreden arrest van het
hof Amsterdam van 15 maart 2011, rov. 2.1. Zie voor een volledig overzicht het vonnis
van de rb. Amsterdam, sector kanton, hierna: het vonnis van de kantonrechter, van 18
juni 2010, rov. 1.1-1.6.
3 Voor zover thans van belang.
4 Zie voor deze weergave van het gevorderde het vonnis van de kantonrechter rov. 3.
Zie voor een volledige weergave het petitum van de inleidende dagvaarding.
5 Het voorblad van de dagvaarding vermeldt: "Dagvaarding tevens houdende incidentele
vordering ex artikel 843 Rv."
6 Zie rov. 4 van het vonnis van de kantonrechter.
7 De cassatiedagvaarding is op 9 juni 2011 uitgebracht.
8 Zie over het recht op inzage de proefschriften van J. Ekelmans (De exhibitieplicht,
Kluwer, Serie Burgerlijk Proces en Praktijk dl X, 2010, diss. Groningen) en J.R.
Sijmonsma, Het inzagerecht, Kluwer, Serie Burgerlijk Proces en Praktijk dl IX, 2010,
diss. Maastricht).
9 Bosch-Boesjes 2010, (T&C Rv), art. 843a Rv, aant. 1c. Zie voorts Sijmonsma, a.w., p.
225 en E.M. Wesseling-van Gent, 'To fish or not to fish, that's the question' in: Het
verzamelen van feiten en bewijs: begrenzing versus verruiming, een kruisbestuiving
tussen civiel procesrecht en ondernemingsrecht, Procesrechtelijke Reeks NVvP, nr. 15,
Boom 2006, nr. 59-68 en 78.
10 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 3.
11 Ekelmans, a.w., p. 230-231, onder verwijzing naar Sijmonsma, Art. 843a Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering ont(k)leed, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2007, p. 62.
12 Voorstel van wet tot Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in
verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden.
Zie over het voorstel: J. Ekelmans, Het inzagerecht verbeterd? Het wetsontwerp over
inzage in bescheiden, NTBR 2012, p. 49-57, en J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht
vernieuwd?, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2010-6, p. 179-185.
13 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 1.
14 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 2.
15 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 13.
16 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 15.
17 Zie o.m. HR 10 oktober 2003, LJN AI0309 (NJ 2003, 709); HR 18 februari 2005, LJN
AS3640 (JBPr 2005, 37 m.nt. H.W. Wiersma onder JBPr 2005, 45; NJ 2005, 575); HR 17
april 2009, LJN BH3187; Hammerstein (T&C Rv) art. 358, aant. 3; Asser
Procesrecht/Van Schaick 2011, nr. 104.
18 Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant. 5.
19 HR 22 januari 2010, LJN BK1639 (JBPr 2010, 26 m.nt. Groot; NJ 2011, 269 m.nt.
Snijders) en mijn conclusie vóór dit arrest onder 2.5-2.9; Burgerlijke Rechtsvordering,
Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant. 3. Zie voor een overzicht van rechtspraak van de
HR waarin uitspraken zijn gekwalificeerd als tussen-, deel- of einduitspraak: Burgerlijke
Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant. 8.
20 LJN AU8485 (NJF 2005, 452).
21 13 april 2010, LJN BM1665.
22 LJN BB6845.
217
23 Het hof verwees in dat verband naar de hiervoor genoemde uitspraak van het hof
Den Haag van 25 oktober 2005, LJN AU8485.
24 LJN BK3127 (JBPr 2010, 12 m.nt. Vos).
25 LJN BG4368.
26 Bij arresten van 9 november 2006 (rolnummer 1344/04) en 29 maart 2007
(rolnummer 1169/04).
27 Hof Arnhem 2 december 2008, LJN BH2816, rov. 2.5.
28 LJN BI8910.
29 HR 22 januari 2010, LJN BK1639 (NJ 2011, 269 m.nt. H.J. Snijders; JBPr 2010, 26
m.nt. E.F. Groot; RAV 2010, 39 met wenk). Zie voorts over dit arrest de kroniek van G.
de Groot in TVP 2010/2, p. 59-64).
30 Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden 16 maart 2010, LJN BL7896 en LJN
BM2280, hof Den Haag 13 april 2010, LJN BM1665, hof Arnhem, nevenzittingplaats
Leeuwarden, 11 januari 2011, LJN BP1185, hof Den Bosch 15 februari 2011, LJN
BP5094, hof Amsterdam 13 december 2011, LJN BV2559 (NJF 2012, 99) en hof Den
Haag 21 december 2010, zaaknummer 200.051.662/01.
31 LJN BL7896.
32 LJN BI8910.
33 LJN BP1185.
34 Van dit arrest is het in noot 1 bedoelde cassatieberoep ingesteld.
35 Hof Amsterdam 13 december 2011, LJN BV2559 (NJF 2012, 99) rov. 3.2 en 3.3.
36 A.w., p. 229.
37 Ekelmans 2010, p. 255-257.
38 H.W. Wiersma, JBPr 29/07/2011, afl. 3, p. 223 en JBPr 2012/8.
39 F.J.H. Hovens, Kroniek Hoger Beroep, TCR 2010, nr. 2, p. 66-70. Het citaat staat op
p. 68 en 69.
40 LJN BB6845.
41 LJN BK3127 (JBPr 2010, 12 m.nt. P.M. Vos).
42 Kingma, t.a.p., p. 3.
43 Dit doet denken aan het asymmetrisch appelverbod van art. 188 lid 2 Rv. bij het
voorlopig getuigenverhoor (en art. 204 lid 2 Rv. inzake het voorlopig
deskundigenbericht). Er is natuurlijk ook een raakvlak tussen de vordering tot afschrift
van bescheiden en het voorlopig getuigenverhoor tijdens een aanhangig geding daar
waar een procespartij zich inzicht wil verwerven in zijn bewijspositie. Het recht op
afschrift is echter beperkter omdat de justitiabele daarbij al voor ogen dient te hebben
om welke bescheiden het gaat. Bij een voorlopig getuigenverhoor behoeft men nog niet
zo concreet te zijn. Zie daarover het advies van de Raad voor de rechtspraak van 24
december 2010, overgelegd als bijlage bij de MvT, Kamerstukken II, 2011-2012. 33
079, nr. 3.
44 Kingma, t.a.p., p. 3, noot 22 en p. 4.
45 Zie o.a. het advies van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht van de NOVA van
3 december 2010 (p. 5), het advies van de NVvR van 10 december 2010 (p. 4) en het
advies van de KBG van 1 december 2010 (p. 4), alle overgelegd als bijlage bij de MvT,
Kamerstukken II, 2011-2012. 33 079, nr. 3. Zie voorts J. Ekelmans, Het Wetsvoorstel
over het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden, Geen eindspel, maar een
tussenstand, Ars Aequi 2011, p. 346-354.
46 Zie hierover Ekelmans, Ars Aequi p. 352-353 waarin hij het betoog uit zijn
proefschrift herhaald dat het asymmetrisch appelverbod stamt uit de tijd waarin
getuigenverhoor slechts mogelijk was bij het dreigend verloren gaan van getuigenbewijs,
hoger beroep schorsende werking had én een beschikking, anders dan nu, niet
uitvoerbaar bij voorraad kon worden verklaard.
47 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 5, p. 6 en 9.
48 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 15.
49 Zie o.a. hiervoor onder 2.32 (Sijmonsma) en 2.34 (Wiersma).
50 Zie HR 17 maart 2006, LJN AU8325 (NJ 2007, 594), rov. 3.2.
51 Bosch-Boesjes 2010, (T&C Rv), art. 843a Rv, aant. 8.
52 Ekelmans 2007, p. 47-48 en Ekelmans 2010, hoofdstuk 10.
218
LJN: BW8304, Hoge Raad , 11/02775
Datum uitspraak: 21-09-2012
Datum publicatie: 21-09-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Koop aandelen. Veroordeling tot levering aandelen met toepassing
van art. 3:300 lid 2 BW. Ontvankelijkheid daartegen ingesteld rechtsmiddel;
toepasselijkheid art. 3:301 lid 2 BW? Totstandkoming overeenkomst?
Vindplaats(en): JOR 2012, 352 m. nt. mr. drs. C.J. Groffen
NJ 2012, 534
NJB 2012, 2036
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 1137
21 september 2012
Eerste Kamer
11/02775
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. PROSPERITY B.V.,
gevestigd te Oss,
5. STRAMPROY CONTRACTING B.V.,
gevestigd te Stramproy, gemeente Weert,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de KNIJFF,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Eisers worden hierna ieder afzonderlijk aangeduid als [eiser 1], [eiseres 2], [eiser 3],
Prosperity en Stramproy Contracting en gezamelijk ook als [eiser] c.s. en verweerders
als [verweerder] c.s. onderscheidenlijk [verweerder 1] en [verweerster 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 78445 / HA ZA 07-166 van de rechtbank Roermond van 06
juni 2007;
219
b. het arrest in de zaak HD 200.032.429 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25
januari 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. heeft ten aanzien van klacht sub 1 van de cassatiedagvaarding
geconcludeerd tot referte en ten aanzien van klachten sub 2.1., 2.2. en 3 geconcludeerd
tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en
verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder 1] is bestuurder van [verweerster 2] die bestuurder is van SPSUA B.V.
[Verweerder 1] was bovendien bestuurder en aandeelhouder van enkele andere
vennootschappen, waaronder Stramproy Beheer B.V., samen Stramproy Group
genaamd.
(ii) [Eiser 1] is bestuurder van de Stichting [A], welke stichting bestuurder is van
[eiseres 2]. [Eiser 3] is bestuurder van Prosperity. [Eiseres 2] en Prosperity zijn samen
bestuurder van [B] B.V.
(iii) [Verweerder 1] heeft zich op 26 juni 1998 persoonlijk borg gesteld jegens de
Rabobank voor de financiële verplichtingen van Stramproy Group tot een bedrag van ƒ
400.000,-- (€ 181.512,09).
(iv) De vennootschappen die Stramproy Group vormden zijn in juli 2004 failliet
verklaard.
(v) Op 9 juli 2004 is door [verweerder] c.s. en [B] B.V. een intentieverklaring opgesteld
en ondertekend, welke is gericht op de voortzetting van de activiteiten van Stramproy
Group door [B] B.V. door middel van een nieuw op te richten vennootschap. Volgens de
intentieverklaring zou [verweerder 1] een niet aanmerkelijk belang nemen van 4% tegen
nominale waarde welke aandelen verplicht te koop worden aangeboden. [B] B.V. zou die
aandelen terugkopen tegen een vast bedrag van € 200.000,-- binnen een periode van
uiterlijk drie jaar.
(vi) Op 5 augustus 2004 is Stramproy Contracting opgericht, waarvan [eiseres 2] en
Prosperity bestuurder en aandeelhouder zijn.
(vii) Op 10 augustus 2004 is tussen de curator in het faillissement van Stramproy
Beheer B.V. enerzijds en [eiser 1] en [eiser 3] anderzijds een overeenkomst gesloten
waarin onder meer is opgenomen dat betaling van het verschuldigde plaatsvindt bij het
passeren van de akte van levering.
(viii) Bij brief van 23 december 2004 aan [verweerder 1] hebben [eiser 1] en [eiser 3] -
namens Stramproy Contracting - onder meer de bereidheid uitgesproken om de
aandelen over drie jaar terug te kopen voor een bedrag van in ieder geval € 200.000,--,
te voldoen vanaf 2007 in vier gelijke, jaarlijkse termijnen.
(ix) Op 14 januari 2005 heeft de notaris een conceptakte van aandelenlevering aan
[verweerder 1] verzonden waarin als verkopers worden aangeduid [eiseres 2] en
Prosperity, als koper [verweerder 1] en als vennootschap Stramproy Contracting.
(x) Op 19 februari 2005 heeft [verweerster 2] de koopsom van de aandelen ten bedrage
van € 720,-- aan de notaris betaald. De akte van aandelenlevering is niet gepasseerd
voor de notaris. De aandelen zijn niet aan [verweerder 1] of aan [verweerster 2]
geleverd.
3.2 [Verweerder] c.s. vorderen in dit geding, voor zover hier van belang, veroordeling
van [eiseres 2] en Prosperity, althans [eiser 1] en [eiser 3], tot levering aan
220
[verweerder] c.s. van 720 aandelen van nominaal € 1,-- elk in het kapitaal van
Stramproy Contracting, conform de conceptakte tot levering, alsmede veroordeling tot
nakoming van de (terug)koopovereenkomst ten aanzien van de 720 aandelen in het
kapitaal van Stramproy Contracting voor een koopsom van € 200.000,--, met
veroordeling tot betaling van die koopsom in vier termijnen.
In reconventie vorderen [eiser 1], [eiseres 2], [eiser 3] en Prosperity veroordeling van
[verweerder 1] tot betaling van € 182.000,-- op grond van de borgstelling van
[verweerder 1] jegens de Rabobank wier aanspraken door [eiser 1] en [eiser 3] zouden
zijn overgenomen.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] c.s. jegens [eiseres 2] en
Prosperity toegewezen en heeft daarbij bepaald - voor het geval dat niet aan de
veroordeling wordt voldaan - dat het vonnis in de plaats treedt van de op te maken
notariële akte tot levering van de aandelen en dezelfde kracht zal hebben als een
dergelijke akte.
De rechtbank heeft de eisers in reconventie niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering
in reconventie.
3.4 Het hof heeft [eiser] c.s. in het door hen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk
verklaard voor zover dat is gericht tegen het in conventie gewezen vonnis. Het hof heeft
dat oordeel gegrond op de overweging dat [eiser] c.s. in strijd met art. 3:301 lid 2 BW
het ingestelde hoger beroep niet hebben laten inschrijven in de registers zoals bedoeld in
art. 433 Rv. Voor zover het beroep van [eiser] c.s. is gericht tegen het in reconventie
gewezen vonnis, is het door het hof verworpen.
3.5 Het eerste onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] c.s. niet-
ontvankelijk zijn in hun beroep voor zover dat is gericht tegen het in conventie gewezen
vonnis, op de grond dat zij het hoger beroep niet op de voet van art. 3:301 lid 2 BW
hebben doen inschrijven in de registers als bedoeld in art. 433 Rv. Het betoogt dat art.
3:301 lid 2 BW uitsluitend geldt ten aanzien van registergoederen (en derhalve niet ten
aanzien van aandelen op naam).
3.6 Het onderdeel treft doel. Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal
onder 3.6-3.9 heeft art. 3:301 lid 2 BW alleen betrekking op registergoederen, waartoe
aandelen in een vennootschap niet behoren.
3.7 Onderdeel 2.1 klaagt terecht dat het hof in rov. 4.8 is uitgegaan van een op 9 juli
2004 gesloten overeenkomst zonder daarbij in te gaan op de betwisting door [eiser] c.s.
van de totstandkoming van deze overeenkomst en hun beroep op ontbinding daarvan.
Evenzeer terecht klaagt onderdeel 3 over onbegrijpelijkheid van rov. 4.8 voor zover het
hof daarin uit de enkele afspraak dat [B] zou zorgen voor vervallen van de borgstelling
van [verweerder 1] heeft afgeleid dat die borgstelling ook daadwerkelijk is komen te
vervallen.
3.8 Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 januari 2011;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 6.051,49 aan verschotten en €
2.600,-- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A.
221
Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 september
2012.
Conclusie
11/02775
Mr. L. Timmerman
Zitting 8 juni 2012
Conclusie inzake
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
3. [Eiser 3]
4. Prosperity B.V.
5. Strampoy Contracting B.V.
Eisers tot cassatie
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
Verweerders in cassatie
1. Inleiding
1.1 Moet een dagvaarding waarmee hoger beroep wordt ingesteld tegen een vonnis dat
in de plaats treedt van een op te maken notariële akte tot overdracht van aandelen in
een besloten vennootschap (tijdig) worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister,
op straffe van niet-ontvankelijkheid? Hof Den Bosch meent in zijn bestreden arrest(1)
van wel, op grond van art. 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek ("BW"). Eisers tot
cassatie menen van niet, omdat dat artikel alleen ziet op vonnissen die in de plaats
treden van akten tot levering van registergoederen. Ik meen dat eisers daar gelijk in
hebben.
1.2 Eisers tot cassatie worden hierna ieder afzonderlijk ook aangeduid als [eiser 1],
[eiseres 2], [eiser 3], Prosperity en Strampoy Contracting en gezamenlijk als [eiser] c.s.
Verweerders in cassatie worden hierna afzonderlijk aangeduid als [verweerder 1] en
[verweerster 2] en gezamenlijk als [verweerder] c.s.
2. Feiten en procesverloop(2)
2.1 [Verweerder 1] is bestuurder van [verweerster 2] en [verweerster 2] is bestuurder
van SPSUA B.V. [Verweerder 1] was bovendien bestuurder en aandeelhouder van
Stramproy Beheer B.V., MF Stramproy B.V., Stramproy Projects and Systems B.V. en
Stramproy Services B.V., samen ook wel de Stramproy Group genoemd.
2.2 [Eiser 1] is bestuurder van de Stichting [A], welke stichting bestuurder is van
[eiseres 2]. [Eiser 3] is bestuurder van Prosperity. [Eiseres 2] en Prosperity zijn samen
bestuurder van [B] B.V.. [Eiser 1] en [eiser 3] vormen samen de maatschap Daageraad.
2.3 [Verweerder 1] heeft zich op 26 juni 1998 persoonlijk borg gesteld jegens de
Rabobank voor de financiële verplichtingen van de Strampoy Group tot een bedrag van
Fl. 400.000,00 (EUR 181.512,09).
2.4 De BV's die samen de Stramproy Group vormden zijn in juli 2004 failliet verklaard.
222
2.5 Op 9 juli 2004 is door [verweerder] c.s. en [B] B.V. een intentieverklaring opgesteld
en door beide partijen ondertekend waarin de volgende tekst is opgenomen:
"In aanmerking nemende
[B] de activiteiten van Stramproy Group bedrijven wil voortzetten na een faillissement
met een beperkt deel van de medewerkers.
Dat [B] en PG met de curator onderhandelingen willen voeren over het afronden van het
Ukraine Project en overname pand, debiteuren, inventaris rechten e.d.
verklaren het volgende te zijn overeengekomen.
• [B] zorgt dat de privé borgstelling van PG € 182.000, - komt te vervallen.
• [B] richt nieuwe vennootschap op waarin PG in privé een niet aanmerkelijk belang
aandeel neemt van 4% tegen nominale waarde welke aandelen verplicht te koop worden
aangeboden en [B] deze terug koopt tegen een vast bedrag van € 200.000,- binnen een
periode van uiterlijk 3 jaar of zoveel eerder als het Ukraine project winst oplevert.
• Over eventueel compensabel verlies worden nadere afspraken gemaakt.
• Over het Ukraine project worden nadere afspraken gemaakt.
Onder voorbehoud van:
Succesvolle onderhandeling curator en toestemming rechter-commissaris en bank"
Met PG wordt in voornoemde intentieverklaring [verweerder 1] bedoeld.
2.6 De nieuw op te richten BV is Stramproy Contracting welke BV is opgericht op 5
augustus 2004 met [eiseres 2] en Prosperity als bestuurders en aandeelhouders.
2.7 Op 10 augustus 2004 is tussen de curator in het faillissement van Stramproy Beheer
B.V. enerzijds en [eiser 1] en [eiser 3] anderzijds een overeenkomst gesloten waarin
onder meer het volgende is opgenomen:
"Betaling van de koopsom alsmede van de overige verschuldigde bedragen in het kader
van deze transactie, verschuldigd aan de Rabobank, zijnde € 110.000,-, te verminderen
met de op de debiteuren ontvangen betalingen door de Rabobank, alsmede inzake de
borgtocht van [verweerder 1], zijnde € 182.000,-, alsmede de verschuldigde
boedelbijdrage ad € 1.000,- vindt plaats bij het passeren van de akte van levering;"
2.8 Op 23 december 2004 schrijven [eiser 1] en [eiser 3] - namens Stramproy
Contracting - een brief aan [verweerder 1] met de volgende inhoud:
"Beste [verweerder 1],
Terugkomend op ons gesprek over de uitwerking van onze intentie om jou 4% van de
aandelen in Stramproy Contracting B. V. tegen nominale waarde (EUR 18.000,00) te
laten kopen met als doel een patstelling tussen mij en [C] te voorkomen, deel ik je mee
met [C] besproken te hebben, dat wij bereid zijn de aandelen terug te kopen over drie
jaar voor een bedrag van in ieder geval EUR 200.000,00. De verwachte winst lijkt dit te
rechtvaardigen.
Na terugkoopsom zal worden uitbetaald in vier gelijke jaartermijnen waarvan de eerste
vervalt na 2007 inclusief een rentevergoeding vanaf de eerste betaling aan het
Euribortarief + 2%.
Wij bevestigen hierbij tevens de met jou gemaakte afspraak, dat je geen concurrerende
activiteiten vanaf het adres [a-straat 1] Stramproy zult ontwikkelen en uitvoeren en dat
je noch op het adres [b-straat 1] Stramproy noch elders een onderneming zult opzetten
of ontwikkelen die actief is op het gebied van engineering, vervaardiging, levering en
montage van schoorstenen.
223
Alle overige afspraken aangaande de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen
komen hiermee te vervallen."
2.9 Op 14 januari 2005 stuurt notaris [de notaris] een conceptakte van aandelenlevering
aan [verweerder 1] waarin als verkopers worden aangeduid [eiseres 2] en Prosperity, als
koper [verweerder 1] en als vennootschap Stramproy Contracting. In de conceptakte is
onder artikel 10 het volgende opgenomen:
"Koper is verplicht door hem bij deze akte gekochte aandelen aan verkoper aan te
bieden indien:
a. koper direct of indirect, juridisch of economisch, in welke kwaliteit ook, betrokken is
bij werkzaamheden welke vergelijkbaar zijn of concurreren met de huidige
werkzaamheden van de vennootschap;
b. koper personeel van de vennootschap benadert met het doel deze zelf in dienst te
nemen of te werk te stellen.
(...)"
2.10 Op 19 januari 2005 stuurt [verweerder 1] een e-mail aan [eiser 3] waarin hij [eiser
3] verzoekt om het hiervoor genoemde artikel 10 uit de akte te laten schrappen omdat
het daarin vervatte concurrentiebeding hem brodeloos zou maken. [Eiser 3] reageert
diezelfde dag nog per e-mail dat hij het artikel zal veranderen. De conceptakte wordt
vervolgens gewijzigd in dier voege dat artikel 10 wordt geschrapt.
2.11 Op 19 februari 2005 betaalt [verweerster 2] een bedrag van EUR 720,00 op de
rekening derdengelden van notaris [de notaris] ter zake de koopsom van de aandelen.
De akte van aandelenlevering is niet gepasseerd voor de notaris. De aandelen zijn niet
aan [verweerder 1] of aan [verweerster 2] geleverd.
2.12 [Verweerder] c.s. zijn een procedure gestart waarin zij vorderden dat [eiseres 2] en
Prosperity - dan wel [eiser 1] en [eiser 3] - wordt bevolen de aandelen in het kapitaal
van Stramproy Contracting te leveren. Daarnaast vorderden [verweerder] c.s. dat
dezelfde partijen worden veroordeeld de (terug)koopovereenkomst na te komen, waarbij
een koopsom van EUR 200.000,00 zou worden betaald in vier termijnen (plus rente en
kosten). In reconventie hebben [eiser] c.s. (m.u.v. Strampoy Contracting) gevorderd dat
[verweerder 1] zou worden veroordeeld tot betaling van EUR 182.000,00 (plus rente en
kosten) o.g.v. de borgstelling van [verweerder 1] jegens de Rabobank, met betrekking
waartoe [eiser 1] en [eiser 3] volgens hen de aanspraken van de Rabobank hadden
overgenomen.
2.13 In haar vonnis(3) van 25 februari 2009 heeft de rechtbank te Roermond de
vorderingen van [verweerder] c.s. jegens [eiseres 2] en Prosperity toegewezen, waarbij
werd bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de op te maken notariële akte tot
levering van de aandelen en dezelfde kracht zal hebben als een dergelijke akte, voor het
geval [eiseres 2] en Prosperity niet zouden voldoen aan de veroordeling de aandelen
over te dragen. De rechtbank heeft eisers in reconventie niet ontvankelijk verklaard in
hun vordering, omdat niet was gebleken dat zij (tijdig) eigenaar waren geworden van de
vordering van de Rabobank op [verweerder 1].
2.14 [Eiser] c.s. zijn in hoger beroep gegaan en hebben daarbij grieven, genummerd in
twee reeksen I t/m XV en A t/m E aangevoerd tegen de veroordeling in conventie en
tegen de niet-ontvankelijk verklaring in reconventie door de rechtbank. [Verweerder]
c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Ze hebben hun eis uit eerste
aanleg vermeerderd in die zin dat [eiser] c.s. moeten worden veroordeeld tot betaling
van EUR 200.000,00 als schadevergoeding, nu de aandelen waarvoor de verkoop- en
terugkoopverplichting bestond zijn vervreemd, waardoor nakoming niet goed mogelijk
meer was.
224
2.15 Het hof te Den Bosch heeft in zijn bestreden arrest(4) van 25 januari 2011 [eiser]
c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep voor zover het zag op het oordeel van de
rechtbank in conventie, omdat zij het hoger beroep niet hebben laten inschrijven in de
registers zoals bedoeld in art. 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
("Rv") wat, naar het kennelijk oordeel(5) van het hof in strijd is met het vereiste van art.
3:301 lid 2 BW. Het hof verwerpt het beroep van [eiser] c.s. m.b.t. de afwijzing van de
reconventionele vordering in eerste aanleg, omdat naar het oordeel van het hof uit de
passage in de overeenkomst van 9 juli 2004 die luidt: "[B] zorgt dat de privé
borgstelling van PG € 182.000,- komt te vervallen" moet worden afgeleid dat de
borgstelling van [verweerder 1] is komen te vervallen. Aan behandeling van het
incidenteel appel komt het hof niet toe. De relevante rechtsoverwegingen zijn rov. 4.4 -
4.11, waar ik kortheidshalve naar verwijs.
3. Juridisch kader
3.1 Het is niet ongebruikelijk dat in een rechterlijke uitspraak wordt bepaald dat het in
de plaats treedt van een akte die nodig is voor de levering van een goed, zoals hier in
eerste aanleg is gebeurd. Dat biedt de mogelijkheid om vrij eenvoudig te bewerkstelligen
dat een levering wordt voltooid als een partij, hoewel daartoe verplicht, (mogelijk) zou
weigeren mee te werken.
3.2 De mogelijkheid vindt haar grondslag in art. 3:300 BW. Het eerste lid biedt de
rechter de mogelijkheid om te bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als de
akte van een persoon die gehouden is een rechtshandeling te verrichten of om een
vertegenwoordiger aan te wijzen die de rechtshandeling in plaats van de betreffende
persoon kan verrichten, tenzij de aard van de betreffende rechtshandeling zich
daartegen verzet. Als de rechtshandeling waar het om gaat een bijdrage is aan een
gezamenlijk op te maken akte, dan is o.g.v. dit artikellid nog wel vereist dat die akte
daadwerkelijk wordt opgemaakt, maar medewerking van de betreffende persoon is
daarbij niet nodig.
3.3 Het tweede lid van art. 3:300 BW gaat een stapje verder. Het biedt de rechter de
mogelijkheid om de rechterlijke uitspraak in plaats van de gezamenlijk op te maken akte
(of een deel daarvan) te laten treden, zoals in deze zaak aan de orde. Het artikellid luidt:
"Is de gedaagde gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de
rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal
treden."
Art. 3:300 BW is niet beperkt tot bepaalde soorten akten of tot rechtshandelingen m.b.t.
bepaalde soorten goederen en kan ook zien op de levering van aandelen op naam(6) of
registergoederen.
3.4 Art. 3:301 BW stelt nadere regels m.b.t. rechterlijke uitspraken die in de plaats
treden van akten (of een deel daarvan) tot levering van een registergoed. Het artikel
luidt, voor zover hier van belang:
"3:301
1. Een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot
levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte,
kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan
degene die tot de levering werd veroordeeld, en
a. in kracht van gewijsde is gegaan, of
b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of
langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is
verstreken.
225
2. Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen
acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers,
bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In afwijking
van artikel 143 van dat wetboek begint de verzettermijn te lopen vanaf de betekening
van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon
geschiedt.
(...)"
3.5 De wet stelt in art. 3:301 lid 1 BW dus aanvullende eisen(7) voordat een uitspraak
waarin o.g.v. art. 3:300 lid 2 BW is bepaald dat het in de plaats treedt van een tot
levering van een registergoed bestemde akte (of een deel daarvan), kan worden
ingeschreven in de openbare registers. Die aanvullende eisen houden verband met het
feit dat o.g.v. art. 3:89 BW de levering van onroerende zaken (lid 1) en andere
registergoederen (lid 4) normaal gesproken gebeurt d.m.v. een daartoe bestemde,
tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de
daartoe bestemde openbare registers. Deze inschrijving in de openbare registers is nodig
om de levering te voltooien en is daarvoor dus een constitutief vereiste. Die inschrijving
is, mutatis mutandis, ook nodig om een levering te voltooien waarbij een rechterlijke
uitspraak in de plaats treedt van de akte. De eis dat moet zijn betekend correspondeert
met de eis uit art. 430 lid 3 Rv dat executoriale titels alleen ten uitvoer kunnen worden
gelegd nadat zij zijn betekend aan degene tegen wie de executie zich zal richten. Uit de
wetsgeschiedenis(8) bij art. 3:301 lid 1 BW blijkt dat de wetgever er van uitging dat
herhaling van het betekeningsvereiste in dat artikel dus eigenlijk overbodig was, maar
dat hiermee mogelijke twijfel werd weggenomen. De vereisten onder (a) en (b) zijn
bedoeld om er voor te zorgen dat alleen definitieve uitspraken, of uitspraken waarbij de
rechter heeft bepaald dat een rechtsmiddel geen schorsende werking heeft, kunnen
worden ingeschreven in de openbare registers. Het doel daarvan is de betrouwbaarheid
van de openbare registers zo veel mogelijk te verzekeren(9). De eis onder (a) zorgt er
voor dat de informatie in de openbare registers zo veel mogelijk definitief is en de eis
onder (b) biedt ruimte voor gevallen waarin (spoedeisend) belang bestaat bij directe
tenuitvoerlegging.
3.6 De kwestie die in deze zaak aan de orde is, betreft het tweede lid van art. 3:301 BW.
Dat artikel schrijft voor dat, wanneer een gewoon rechtsmiddel wordt ingesteld, dit
binnen 8 dagen in het rechtsmiddelenregister moet worden ingeschreven, op straffe van
niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel. Hoewel het artikellid dat zelf niet expliciet
vermeldt, ziet lid 2 op dezelfde uitspaken als het eerste lid: uitspraken die in de plaats
treden van akten tot levering van een registergoed. Dat blijkt onder meer uit de
Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet, waarin m.b.t. het hele artikel vermeld
staat: "In dit artikel zijn enige nadere eisen gesteld ter zake van uitspraken waarvan de
rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treden van een akte, bestemd tot levering van
een registergoed, als bedoeld in artikel 3.4.2.4 [=3:89, A-G] lid 1 of van een deel van
een zodanige akte. (...) Het is van belang dat de veroordeelde over de uitspraak
beschikt en weet waaraan hij toe is, omdat bij de levering van registergoederen vaak zal
voorkomen dat de veroordeling een voorwaardelijk karakter draagt bij voorbeeld omdat
de levering in beginsel niet plaats behoort te vinden vóórdat de tegenprestatie is voldaan
en er nog een korte termijn nodig is voor de effectuering daarvan (...)" (onderstreping
A-G)(10). De jurisprudentie van uw Raad neemt eveneens tot uitgangspunt dat het
artikellid op dergelijke situaties ziet.(11) Ook in de literatuur wordt algemeen
aangenomen dat het tweede lid ziet op kwesties m.b.t. de levering van
registergoederen. Onder meer Snijders(12), Jongbloed(13) en Stolker(14) hanteren dit
als uitgangspunt.
3.7 Dat art. 3:301 lid 2 BW specifiek ziet op uitspraken die in de plaats treden van akten
tot levering van een registergoed, volgt ook uit het doel van de regeling, zoals onder
meer verwoord in de jurisprudentie van uw Raad. De regel is bedoeld om te voorkomen
dat uitspraken die ogenschijnlijk aan de regels van het eerste lid voldoen kunnen worden
226
ingeschreven in de openbare registers, terwijl er een rechtsmiddel is ingesteld(15). Door
het rechtsmiddel is de betreffende uitspraak na afloop van de beroepstermijn niet in
kracht van gewijsde gegaan, maar zonder de regeling van lid 2 zou dat niet bekend zijn
bij de betreffende autoriteiten. De griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan
moet kunnen verklaren dat binnen de beroepstermijn geen gewoon rechtsmiddel is
ingesteld, welke verklaring vervolgens in de openbare registers kan worden
ingeschreven(16). Het doel van art. 3:301 lid 2 BW is dan ook om gericht op het
waarborgen van de betrouwbaarheid van de openbare registers. Uw Raad heeft daarover
in een arrest(17) van 4 mei 2007 overwogen:
"3.4. Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW dat het rechtsmiddel van verzet, hoger
beroep en cassatie binnen acht dagen na het instellen daarvan moet worden
ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, strekt ertoe dat bij inschrijving van de
uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1 BW zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld
dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek geen rechtsmiddel is ingesteld.
Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van de verkrijging van
registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van
het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet
bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is
gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Dat is niet alleen van belang in de
in art. 25 lid 1 onder a en b genoemde gevallen, maar ook in het geval waarin de in te
schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (vgl. voor een en ander HR 24
december 1999, nr. C98/161, NJ 2000, 495)."
Het artikellid strekt er dus niet toe om de belangen van de processuele tegenpartij, maar
de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de
verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid - en daarmee de belangen van
derden - te beschermen. Het artikellid moet zo nodig ambtshalve worden toegepast.(18)
3.8 Uw Raad heeft voorts bepaald dat de bepaling een beperkte strekking heeft, in die
zin dat een niet-ontvankelijkverklaring alleen geldt voor zover het rechtsmiddel het
gedeelte van de uitspraak betreft waarvan is bepaald dat het o.g.v. art. 3:300 lid 2 BW
in de plaats treedt van de akte:
"[H]et bepaalde bij art. 3:301 lid 2 [dient] aldus te worden opgevat dat de eiser tot
cassatie die heeft nagelaten het instellen van zijn beroep te doen aantekenen in het in
art. 433 bedoelde register, uitsluitend niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard
voorzover het dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter
heeft bepaald dat het op de voet van art. 3:300 lid 2 treedt in de plaats van de
akte."(19)
3.9 Aandelen op naam, zoals aandelen in een besloten vennootschap, zijn geen
registergoederen zoals bedoeld in art. 3:301 BW.
3.10 Art. 3:10 BW vermeldt drie kenmerkende vereisten bij registergoederen: (a) er
moet een register bestaan waarin de overdracht ingeschreven kan worden; (b) het
register moet openbaar zijn; en (c) de inschrijving is een constitutief vereiste voor
overdracht of vestiging.(20) Stein(21) merkt, onder verwijzing naar de
wetsgeschiedenis, m.i. terecht op dat meestal nog als vierde kenmerk wordt toegevoegd
dat het register moet zijn ingesteld en worden beheerd door de overheid en bij de wet te
zijn geregeld. De openbare registers zoals bedoeld in art. 3:10 BW vinden hun wettelijke
basis in art. 3:16 BW. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat bij wet wordt geregeld
welke registers bestaan en hoe een en ander in zijn werk gaat. In art. 8 lid 1 van de
Kadasterwet worden vier openbare registers onderscheiden, te weten registers voor
verschillende goederen (en de rechten daarop), namelijk: (a) onroerende zaken; (b)
schepen; (c) luchtvaartuigen, en als vierde: (d) registers van voorlopige aantekeningen.
Als registergoederen gelden daarom onroerende zaken, teboekgestelde schepen en
227
luchtvaartuigen.(22) Zoals voormeld, is in art. 3:89 BW (leden 1 en 4) opgenomen dat
voor de levering van registergoederen naast een notariële akte ook inschrijving in de
openbare registers vereist is.
3.11 Art. 2:196 lid 1 BW vereist voor de levering van aandelen in een besloten
vennootschap wel dat een notariële akte wordt opgemaakt. Het artikel stelt inschrijving
van de akte in de openbare registers echter niet als constitutief vereiste voor de
levering, zoals art. 3:89 BW wel doet m.b.t. registergoederen. Artikel 2:196 BW luidt:
"Artikel 196
1. Voor de uitgifte en levering van een aandeel of de levering van een beperkt recht
daarop is vereist een daartoe bestemde ten overstaan van een in Nederland standplaats
hebbende notaris verleden akte waarbij de betrokkenen partij zijn. Geen afzonderlijke
akte is vereist voor de uitgifte van aandelen die bij de oprichting worden geplaatst.
2. Akten van uitgifte of levering moeten vermelden:
a. de titel van de rechtshandeling en op welke wijze het aandeel of het beperkt recht
daarop is verkregen;
b. naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, woonplaats en adres van de
natuurlijke personen die bij de rechtshandeling partij zijn;
c. rechtsvorm, naam, woonplaats en adres van de rechtspersonen die bij de
rechtshandeling partij zijn;
d. het aantal en de soort aandelen waarop de rechtshandeling betrekking heeft, alsmede
e. naam, woonplaats en adres van de vennootschap op welker aandelen de
rechtshandeling betrekking heeft."
3.12 Voorts is het bestuur van een besloten vennootschap o.g.v. art. 2:194 Lid 1 BW
verplicht een aandeelhoudersregister bij te houden, maar dat is geen openbaar register
in de zin van art. 3:10 BW. Dergelijke registers worden immers niet door de overheid
ingesteld en beheerd.(23) Stein merkt daarover terecht op: "Aan deze eis voldoen
bijvoorbeeld niet de door NV's en BV's bijgehouden aandeelhoudersregisters (...)."
3.13 Hieruit volgt dat art. 3:301 lid 2 BW niet van toepassing is bij uitspraken die in de
plaats treden van een akte tot levering van aandelen op naam.
3.14 Ik zie ook geen ruimte om de bepaling bij dergelijke uitspraken naar analogie van
toepassing te achten. Ten eerste meen ik dat een plicht met dergelijk vergaande
gevolgen niet zonder duidelijke wettelijke grondslag kan worden tegengeworpen aan een
procespartij. Bovendien ziet de strekking c.q. het doel van de bepaling op de
betrouwbaarheid van de openbare registers. Dat belang is in het geval van aandelen op
naam niet aan de orde. Hoewel de betrouwbaarheid en volledigheid van de
aandelenregisters ongetwijfeld gebaat zou zijn bij analoge toepassing, meen ik dat dat
onvoldoende grond is om daartoe over te gaan.
4. Bespreking van het middel
4.1 Het cassatiemiddel omvat drie onderdelen, waarvan de tweede uiteenvalt in twee
subonderdelen (2.1 en 2.2).
4.2 Volgens onderdeel 1 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
waar het in rov. 4.5 - 4.5.1 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. in
hun hoger beroep voor zover dat gericht is tegen het in conventie gewezen vonnis niet
ontvankelijk waren, omdat de appeldagvaarding niet conform art. 3:301 lid 2 BW binnen
8 dagen na het instellen van dat beroep is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister
als bedoeld in art. 433 Rv. Het hof heeft miskend, aldus de klacht, dat het vereiste van
art. 3:301 lid 2 BW alleen geldt m.b.t. een rechtsmiddel dat is gericht tegen een vonnis
dat in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte, terwijl
de aandelen waar het vonnis op zag niet dergelijke registergoederen zijn.
228
4.3 Gezien hetgeen ik hiervoor bij de bespreking van het juridisch kader heb opgemerkt,
dient de klacht m.i. te slagen.
4.4 Onderdeel 2 klaagt in essentie dat het hof ten onrechte de grieven V t/m XI van
[eiser] c.s. niet heeft betrokken bij zijn oordeel in rov. 4.8 dat uit de overeenkomst zoals
vervat in de intentieverklaring moet worden afgeleid dat de borgstelling is komen te
vervallen.
4.5 Subonderdeel 2.2, dat ik eerst zal bespreken, voert als onderbouwing aan dat, ook
als de genoemde niet-ontvankelijkverklaring in verband met de procedure in conventie
in stand zou blijven, het hof heeft miskend dat art. 3:301 lid 2 BW aldus dient te worden
opgevat dat de appellant die heeft nagelaten het instellen van zijn beroep (tijdig) te
laten aantekenen in het register, uitsluitend niet-ontvankelijk behoort te worden
verklaard voor zover het beroep dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien
waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van art. 3:300 lid 2 BW in de plaats
treedt van de akte. In het midden kan blijven of het hof dat heeft miskend. Het
subonderdeel kan al niet slagen bij gebrek aan belang. Nu onderdeel 1 m.i. dient te
slagen, is voor toepassing van art. 3:301 lid 2 BW immers in het geheel geen plaats
meer.
4.6 Subonderdeel 2.1 voert aan dat, bij het slagen van onderdeel 1, het oordeel in rov.
4.8 ook niet in stand kan blijven, omdat de grieven V t/m XI dan ten onrechte
onbehandeld zijn gebleven. Die grieven bestrijden dat sprake zou zijn van een geldige,
op 9 juli 2004 gesloten overeenkomst, deels door te betogen dat geen overeenkomst tot
stand zou zijn gekomen, deels door te betogen dat (met succes) een beroep op de
ontbinding van die overeenkomst is gedaan. Nu het hof de geldigheid van die
overeenkomst in rov. 4.8 tot uitgangspunt heeft genomen, zijn de grieven ten onrechte
onbehandeld gebleven, of is de verwerping ervan onvoldoende gemotiveerd.
4.7 Het hof heeft m.i. inderdaad grieven V t/m XI niet behandeld. De enkele
overweging: "De door geïntimeerden met [B] B.V. op 9 juli 2004 gesloten overeenkomst
in de vorm van een intentieverklaring houdt onder meer in (...)", kan m.i. niet als
bespreking van die grieven worden gezien. Het hof heeft in rov. 4.8 - 4.9 geoordeeld dat
de grieven A t/m E niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden, omdat de
intentieverklaring van 9 juli 2004 een overeenkomst behelst die mede inhoudt dat de
borgstelling, waar de reconventionele vordering van [eiser] c.s. op was gebaseerd, is
komen te vervallen. Aan de vraag of, kort gezegd, de cessie van de aanspraken uit de
borgstelling van Rabobank aan [eiser] c.s. is geslaagd, hoefde het hof daarom naar zijn
oordeel niet toe te komen. Het hof heeft door deze oplossing te kiezen, kennelijk het
verweer dat [verweerder] c.s. in eerste aanleg(24) hebben gevoerd en dat was
gebaseerd op de bepaling uit de intentieverklaring, alsnog gehonoreerd. In eerste aanleg
was de rechtbank aan dat verweer juist niet toegekomen, omdat niet aan de vereisten
voor een succesvolle, tijdige cessie zou zijn voldaan en de vordering van [eiser] c.s. om
die reden al niet kon worden toegewezen.(25) Het is m.i. op zich juist dat het hof het
verweer van [verweerder] c.s. m.b.t. het vermeende vervallen van de borgstelling als
gevolg van de overeenkomst alsnog in zijn beoordeling heeft betrokken. Voor zover dat
verweer slaagt, zou er geen belang bestaan bij de grieven die gericht waren tegen het
oordeel van de rechtbank in rov. 4.15 - 4.18.
4.8 Daar waar (de inhoud van) die overeenkomst in hoger beroep alsnog relevant werd
voor de beoordeling m.b.t. het geschil in reconventie, had het hof m.i. hetgeen [eiser]
c.s. daaromtrent hebben aangevoerd bij zijn beoordeling moeten betrekken.
4.9 [Eiser] c.s. hebben in hoger beroep voor wat betreft de procedure in reconventie,
zoals blijkt uit het petitum van de memorie van grieven, gevorderd dat het vonnis in
eerste aanleg zou worden vernietigd en dat de vordering tot betaling van € 182.000,00
229
(plus wettelijke rente) alsnog zou worden toegewezen. Zij hebben, naast de grieven die
opkomen tegen het oordeel van de rechtbank over de cessie, in de memorie van grieven
en elders onder meer aangevoerd dat er geen sprake was van een geldige
overeenkomst. (26) Het hof heeft m.i. nagelaten te motiveren waarom de betreffende
stellingen voor zover het de vordering in reconventie betrof desalniettemin niet aan de
orde hoefden te komen. Ik meen dat het arrest in dat opzicht, zonder een dergelijke
motivering, onbegrijpelijk is.
4.10 Ik vermoed dat bij het oordeel van het hof met name een rol heeft gespeeld dat er
in de memorie van grieven een onderscheid is gemaakt tussen de twee reeksen, met
afzonderlijke nummering, dat enkele grieven uit de eerste reeks duidelijk alleen relevant
zijn voor de procedure in conventie (m.n. grieven IX, XII, XIII en XIV) en dat
voorafgaand aan de tweede reeks een kopje "Reconventie:" is opgenomen. Dat is slechts
een vermoeden, maar ook deze argumenten zijn m.i. onvoldoende om het oordeel
begrijpelijk te maken.
4.11 Zoals gezegd, zijn de stellingen van [eiser] c.s. dat geen overeenkomst tot stand
zou zijn gekomen dan wel dat is ontbonden, materieel onmiskenbaar zeer relevant voor
het oordeel in rov. 4.8. Deze onderwerpen zijn ook twee zeer prominente onderwerpen
geweest in het partijdebat in hoger beroep. De gedingstukken en het partijdebat geven
m.i., zonder nadere motivering door het hof, geen c.q. onvoldoende aanleiding toch een
strikte waterscheiding toe te passen en de eerste grievenreeks in de procedure in
reconventie geheel buiten beschouwing te laten.
4.12 De eerste reeks grieven wordt niet voorafgegaan door een kopje "Conventie", nog
daargelaten wat dat zou impliceren. En ik meen dat ook niet uit het subkopje
"Reconventie" bij de tweede reeks a contrario kan worden afgeleid dat die uit de eerste
reeks allemaal beperkt zijn tot de kwestie in conventie.(27) [Eiser] c.s. hebben in de
memorie van grieven, voorafgaand aan alle grieven een uitgebreide, algemene
uiteenzetting(28) geplaatst over de feiten. Daarin wordt onder meer betoogd dat "het
nimmer tot een volwaardige overeenkomst is gekomen", dat [eiser 3] en [eiser 1] "elke
verdere samenwerking hebben beëindigd en verbroken" en dat "geen volledige
overeenstemming bestond".(29) De grieven uit de eerste reeks bouwen daar op voort.
Voorafgaand aan de (eerste reeks) grieven wordt opgemerkt: "Uitgaande van de
hiervoren aangegeven feiten c.q. feitelijke beschrijving, ondersteund door de
overgelegde correspondentie, wensen appellanten tegen het bestreden vonnis de
navolgende grieven aan te voeren." Voor zover hier een aanwijzing te vinden is over de
reikwijdte van de eerste reeks grieven, lijkt me die te zijn dat ze op het hele vonnis
(kunnen) zien, dus zowel conventie als reconventie. Voor zover ik uit de gedingstukken
in hoger beroep heb kunnen opmaken, hebben [eiser] c.s. noch [verweerder] c.s. in het
verdere partijdebat wat betreft de stellingen (en de eerste reeks grieven) van [eiser] c.s.
een strikte scheiding aangebracht, in die zin dat de stellingen uit (het relevante deel
van) de eerste reeks grieven zijn behandeld als waren zij alleen in conventie
aangevoerd.
4.13 Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel (in rov. 4.8 van het bestreden arrest) dat
uit de passage in de intentieverklaring c.q. overeenkomst van 9 juli 2004, waarin staat
dat [B] ervoor zorgt dat de borgstelling van [verweerder 1] komt te vervallen, moet
worden afgeleid dat de borgstelling is vervallen. Dat oordeel is, aldus de klacht, zonder
nadere motivering onbegrijpelijk.
4.14 Het onderdeel klaagt aldus over de uitleg van de overeenkomst en neemt het
bestaan ervan dus als uitgangspunt. Indien uw Raad oordeelt dat subonderdeel 2.1
slaagt, dient opnieuw te worden beoordeeld of sprake is van een geldige overeenkomst
en is maar de vraag of aan de uitleg ervan nog wordt toegekomen. Indien uitgegaan
moet worden van het bestaan van de overeenkomst en dus aan inhoudelijke behandeling
van onderdeel 3 wordt toegekomen, meen ik dat het onderdeel dient te slagen.
230
4.15 Ik meen dat de uitleg die het hof aan de bepaling geeft onbegrijpelijk is. Uit de
enkele vaststelling dat er voor gezorgd zal worden dat de borgstelling vervalt volgt m.i.
niet dat die borgstelling daadwerkelijk is komen te vervallen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het bestreden arrest: Hof Den Bosch, 25 januari 2011, zaaknr. HD 200.032.429
2 De feiten zijn ontleend aan rov. 3 van het bestreden arrest en rov. 2.1 - 2.17 van het
vonnis Rb. Roermond, 25 februari 2009, zaaknr. 78445, rolnr. HA ZA 07-166.
3 Voornoemd vonnis Rb. Roermond, 25 februari 2009, zaaknr. 78445, rolnr. HA ZA 07-
166
4 Voornoemd Hof Den Bosch, 25 januari 2011, zaaknr. HD 200.032.429
5 Het hof geeft in rov. 4.4 - 4.5 het betoog van [verweerder] c.s. weer, waarin art.
3:301 lid 2 BW wordt genoemd. In rov. 4.5.1 oordeelt het hof vervolgens zelf dat [eiser]
c.s. inderdaad partieel niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
6 Zie onder meer Groene Kluwer Vermogensrecht, deel 4, aant. 10 bij art. 3:300 BW,
met verwijzing naar Asser/Perrick (Erfrecht), nrs. 302 en 433-434.
7 Die afwijken van de algemenere vereisten die zijn vermeld in art. 3:17 lid 1 sub (e)
BW om rechterlijke uitspraken die de rechtstoestand van een registergoed of de
bevoegdheid daarover te beschikken betreffen - wat dus een ruimere categorie
rechterlijke uitspraken betreft - te kunnen inschrijven in de openbare registers. Art. 3:17
lid 1 BW bevat een (niet-limitatieve) opsomming van feiten die (al dan niet onder
voorwaarden) kunnen worden ingeschreven, zoals rechtshandelingen die een
verandering in de rechtstoestand van een registergoed teweegbrengen (sub a) of
rechterlijke uitspraken die de rechtstoestand van registergoederen of de bevoegdheid
daarover te beschikken veranderen (sub e).
8 W.H.M. Reehuis en E.E. Slob, Invoering boeken 3,5 en 6 - Boek 3 Vermogensrecht in
het algemeen, Kluwer: Deventer, 1990, p. 1400
9 J.L.R.A. Huydecoper, Reële executie, tweede druk, Kluwer: Deventer 2011, p. 65.
10 W.H.M. Reehuis en E.E. Slob, Invoering boeken 3,5 en 6 - Boek 3 Vermogensrecht in
het algemeen, Kluwer: Deventer, 1990, p. 1400
11 Zie met name HR 24 december 1999, LJN AA4005, NJ 2000/495, rov. 4.1; HR 4 mei
2007, LJN AZ7615, NJ 2008/141, JBPr 2007/61, rov. 3.3.1; HR 4 mei 2007, LJN AZ7611,
JBPr 2007/60, rov. 3.4
12 H.J. Snijders in zijn noot bij HR 4 mei 2007, LJN AZ7615, NJ 2008/141, par. 1
13 A.W. Jongbloed, in: Groene Serie vermogensrecht, Kluwer, aant. 8 bij art. 3:301 BW:
"(...) Wie een gewoon rechtsmiddel (verzet, appel, cassatie) instelt, is tot griffie-
aantekening bevoegd, niet verplicht (vergelijk art. 433 Rv). Daarop wordt op grond van
art. 301 in dagvaardingsprocedures echter een uitzondering gemaakt voor één soort van
rechterlijke voorziening, namelijk voorzover deze: - het systeem van vonnis-vervangt-
akte ex art. 300 lid 2, inhoudt, en - het een registergoed betreft. Voor bovengenoemde
beperkte groep van rechterlijke voorzieningen geldt: wie een gewoon rechtsmiddel
instelt, is - op straffe van niet-ontvankelijkheid - tot griffie-aantekening binnen acht
dagen bij het gerecht a quo verplicht. (...)"
14 C.J.J.M. Stolker neemt in: J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker en W.L. Valk, Tekst &
Commentaar Burgerlijk Wetboek - Boeken 1,2,3,4 en 5, Kluwer: Deventer , 2011, aant.
4 bij art. 3:301 BW tot uitgangspunt dat het tweede artikellid ertoe strekt dat bij de
inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1 BW (dus: levering
onroerende goederen) zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip
231
waarop de termijn voor het instellen van het beroep in cassatie verstreek, er geen
beroep was ingesteld.
15 J.L.R.A. Huydecoper, Reële executie, tweede druk, Kluwer: Deventer 2011, p. 66.
16 Zie voor meer details Snijders in zijn noot bij HR 4 mei 2007, LJN AZ7615, NJ
2008/141: "Reden voor de eis van inschrijving van het beroep is (...) dat de griffier van
het gerecht dat een dergelijke uitspraak heeft gedaan, moet kunnen verklaren dat er
vóór het verstrijken van de beroepstermijn geen gewoon rechtsmiddel tegen de
uitspraak is ingesteld, welke verklaring vervolgens in de openbare registers voor
registergoederen kan worden ingeschreven. Zie (...) bepalingen jis. art. 25 Kadasterwet
en art. 3:17b lid 1 sub e BW. De strekking van deze voorschriften komt in onderlinge
samenhang beschouwd hierop neer dat niet alleen voor partijen maar ook voor alle
mogelijke derden en dus via openbare registers duidelijk moet zijn dat de betrokken
goederenrechtelijk relevante uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. De
rechtszekerheid, meer in het bijzonder de betrouwbaarheid van de openbare registers
voor registergoederen, staat hier op het spel."
17 HR 4 mei 2007, LJN AZ7611, JBPr 2007/60, rov. 3.4. In gelijke zin A-G Strikwerda in
zijn conclusie bij HR 24 december 1999, LJN AA4005, NJ 2000/495, par. 13.
18 HR 4 mei 2007, LJN AZ7611, JBPr 2007/60, rov. 3.4. A-G De Vries Lentsch-Kostense
merkt in par. 10 van haar conclusie bij dat arrest zelfs op dat de bepaling van openbare
orde is.
19 HR 24 december 1999, LJN AA4005, NJ 2000/495, rov. 4..2.2. In gelijke zin: HR 4
mei 2007, LJN AZ7615, NJ 2008/141, JBPr 2007/61, rov. 3.4
20 Groene Serie Vermogensrecht 1, aant. 5 bij art. 3:10 BW.
21 Groene Serie Vermogensrecht 1, aant. 6 bij art. 3:10 BW, met verwijzing naar Parl.
Gesch. NBW Boek 3, p. 96 - 97, waarin is vermeld: "De inschrijving moet verder
geschieden in daartoe bestemde openbare registers. Voor openbaarheid is nodig, dat het
register door het openbaar gezag is ingesteld en wordt bijgehouden, alsmede dat iedere
belanghebbende het kan raadplegen. Registers van aandeelhouders van een naamloze
vennootschap zijn dus niet openbare registers in de zin van dit artikel, ook al zou iedere
belanghebbende ze kunnen raadplegen. "
22 Voor teboekstaande zee- en binnenschepen wordt dit ook expliciet bepaald door art.
8:199 lid 1 resp. 8:790 lid 1 BW en voor teboekstaande vliegtuigen in art. 8:1306 lid 1.
In het tweede lid van de genoemde artikelen is overigens een afwijking van de regel uit
art. 3:301 lid 1 BW opgenomen.
23 De informatie uit de aandeelhoudersregisters levert overigens ook geen dwingend
bewijs op, maar slechts vrije bewijskracht (art. 152 lid 2 Rv).
24 Zie met name CvA in reconventie, par. 18.
25 Waarbij de rechtbank overigens in rov. 4.18 van haar vonnis oordeelt dat de
vordering afgewezen zal worden, om vervolgens in het dictum [eiser] c.s. (minus
Strampoy Contracting) niet-ontvankelijk te verklaren in reconventie.
26 Grieven V - VIII en X - XI kunnen m.i. niet anders worden gelezen dan dat [eiser]
c.s. zich op het standpunt stellen dat sprake is van (omstandigheden die moeten leiden
tot het oordeel dat) geen overeenkomst tot stand is gekomen of van ontbinding. Grief IX
ziet expliciet op het oordeel dat de vordering van [verweerder] c.s. in conventie voor
toewijzing gereedligt. Weliswaar wordt in de toelichting bij die grief de stelling herhaald
dat er geen 'volledige' overeenkomst zou zijn, dan wel dat die ontbonden is. Dat is
echter slechts een conclusie uit hetgeen in het voorgaande reeds was aangevoerd en
heeft hier geen zelfstandige betekenis. Subonderdeel 2.1 dient daarom m.i. te falen voor
zover het op grief IX ziet.
27 Dat enkele grieven, m.n. IX en XII - XIV, duidelijk (alleen) zien op het vonnis voor
zover in conventie gewezen, doet daar niet aan af.
28 Hoewel de lezing van de feiten door het hof daar wordt bekritiseerd, is in cassatie niet
in geschil dat in deze inleiding geen zelfstandige grieven in gelezen moesten worden.
29 MvG, resp. p. 6, p. 7 en p. 9.
232
LJN: BY6699, Hoge Raad , 12/00351
Datum uitspraak: 08-02-2013
Datum publicatie: 08-02-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: (Appel)procesrecht. Mogelijkheid van het aanvoeren van nieuwe
weren en nieuwe grieven in appel. Concentratie van het processuele debat. Zelfstandige
positie van het incidentele beroep ten opzichte van het principale beroep. Reformatio in
peius?
Vindplaats(en): NJB 2013, 441
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 254
Uitspraak
8 februari 2013
Eerste Kamer
12/00351
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. S.F. Sagel,
t e g e n
LTO NOORD VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Deventer,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en LTO Noord Verzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 665151\CV EXPL 07-1051 van de kantonrechter te Alphen
aan den Rijn van 11 december 2007 en 4 maart 2008;
b. de arresten in de zaak 200.010.689/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18
mei 2010 en 27 september 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 18 mei 2010 en 27 september 2011 heeft [eiser]
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
233
Tegen LTO Noord Verzekeringen is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. M.V.E.E. Jansen, advocaat te
Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van juli 1996 tot 1 augustus 2005 in dienst geweest van LTO Noord
Verzekeringen als assurantieadviseur.
(ii) Bij een op 17 januari 1997 ondertekende overeenkomst zijn partijen een
concurrentiebeding overeengekomen, dat als volgt luidt:
"Het is de werknemers niet toegestaan tot een tijdstip van 24 maanden na beëindiging
van het dienstverband commerciële contacten te onderhouden of te laten onderhouden
met de bij de werkgever verzekerde cliënten/personen.
Bij overtreding van deze overeenkomst verbeurt de werknemer ten behoeve van de
werkgever een direct opeisbare boete van f 5.000,00 per overtreding."
(iii) Per 1 augustus 2005 is [eiser] uit dienst getreden bij LTO Noord Verzekeringen en
compagnon geworden van het assurantiekantoor [A] in Alphen aan den Rijn (thans:
[B]).
3.2.1 Stellende dat [eiser] na 1 augustus 2005 tenminste 54 van haar cliënten
commercieel heeft benaderd en daarmee even zoveel keren inbreuk heeft gemaakt op
het concurrentiebeding, heeft LTO Noord Verzekeringen in dit geding primair gevorderd
dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 122.520,60 ter zake van verbeurde
boete, met nevenvorderingen, en subsidiair een verklaring voor recht gevorderd dat
[eiser] jegens haar schadeplichtig is, met veroordeling tot betaling van
schadevergoeding, op te maken bij staat.
3.2.2 [Eiser] heeft in reconventie, samengevat, gevorderd (i) primair een verklaring voor
recht dat in de verhouding tussen partijen geen concurrentiebeding geldt; (ii)subsidiair
gehele of gedeeltelijke vernietiging van het concurrentiebeding; (iii) meer subsidiair dat
het concurrentiebeding wordt gematigd en (iv) uiterst subsidiair dat LTO Noord
Verzekeringen wordt veroordeeld hem een vergoeding te betalen voor de duur van het
concurrentiebeding. Hij heeft tevens veroordeling gevorderd van LTO Noord
Verzekeringen (v) aan hem een bedrag te voldoen van € 24.767,44 (een bonus van €
22.533,98 met rente en kosten).
3.2.3 De kantonrechter heeft [eiser] in conventie veroordeeld tot betaling van een
bedrag van € 22.844,02 aan LTO Noord Verzekeringen, en in reconventie de vorderingen
afgewezen. Hij overwoog, kort samengevat, dat vaststaat dat [eiser] het
concurrentiebeding tenminste 20 keer heeft overtreden, terwijl het vermoeden is
gewettigd dat aanzienlijk meer overtredingen hebben plaatsgevonden. In de
omstandigheden van het geval zag de kantonrechter echter grond voor matiging van de
verbeurde boete tot een bedrag van € 45.378,--. Dit bedrag werd door de kantonrechter
verminderd met zijn aanspraak op een bonus ten belope van € 22.533,98.
3.2.4 [Eiser] heeft principaal hoger beroep ingesteld. Hij vorderde dat het hof, met
vernietiging van het bestreden vonnis, in conventie de vorderingen alsnog zou afwijzen,
en in reconventie LTO Noord Verzekeringen zou veroordelen hem een bedrag van €
24.767,44 aan bonus te voldoen. Hij voerde met name aan dat hij het
concurrentiebeding niet heeft overtreden.
LTO Noord Verzekeringen heeft incidenteel beroep ingesteld. Dit beroep was gericht
tegen de door de kantonrechter toegepaste matiging van de door [eiser] verschuldigde
234
boete en strekte ertoe dat [eiser] zou worden veroordeeld haar een bedrag van €
122.520,60 te voldoen, met nevenvorderingen.
3.2.5 [Eiser] heeft bij memorie van antwoord in het incidentele beroep onder meer
aangevoerd
(1) dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van LTO Noord Verzekeringen, maar
van een andere vennootschap, zodat LTO Noord Verzekeringen zich reeds op deze grond
niet op het concurrentiebeding kan beroepen,
(2) dat hij, toen het concurrentiebeding werd overeengekomen, werkzaam was
ingevolge een voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst, welke overeenkomst
per 1 juli 1997 is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, bij welke
gelegenheid het concurrentiebeding niet opnieuw is overeengekomen, zodat het hem ook
daarom niet bindt,
(3) dat de arbeidsverhouding mettertijd zo ingrijpend is gewijzigd, dat het
concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder op hem is gaan drukken, zodat het ingevolge
vaste rechtspraak zijn geldigheid heeft verloren (HR 9 maart 1979, LJN AC0770, NJ
1979/467 en HR 5 januari 2007, LJN AZ2221, NJ 2008/502).
De onder (1) en (2) samengevat weergegeven stellingen waren nieuwe verweren; de
onder (3) weergegeven stelling betrof de verdere uitwerking van een reeds in eerste
aanleg aangevoerd verweer.
3.2.6 Het hof heeft zowel in het principale als in het incidentele beroep het vonnis van de
kantonrechter vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling aan LTO Noord
Verzekeringen van een bedrag van € 42.466,02.
Het overwoog daartoe in zijn tussenarrest van 18 mei 2010 onder meer:
"5.2 Het hof stelt vast dat [eiser] bij MvA in incidenteel appel onder randnummer 5. voor
het eerst heeft gesteld dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van WLTO/Holag
Assurantie B.V. maar bij de (vereniging) Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie.
Anders dan door mr. Jaab ten pleidooie verdedigd, is (...) die stelling van [eiser] te
beschouwen als nieuwe grief. Hetzelfde geldt voor de in het verlengde hiervan bij MvA in
incidenteel appel (randnummers 8, 9, en 27) eveneens voor het eerst opgeworpen
stelling dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen partijen is
overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het
concurrentiebeding toekomt. Zijdens [eiser] zijn deze stellingen ten pleidooie herhaald.
Deze stellingen zijn door LTO Noord Verzekeringen ten pleidooie (subsidiair) gemotiveerd
betwist, onder meer onder verwijzing naar prod. 2 bij dagvaarding in eerste aanleg.
5.3 LTO Noord Verzekeringen heeft niet ingestemd met uitbreiding van het partijdebat
tot (één of meer van deze) nieuwe grieven zoals volgt uit de mededelingen van mr.
Zeilmaker-Smit ter zitting. Het hof is niet gebleken dat er sprake is van omstandigheden
die blijkens het hiervoor geciteerde arrest een inbreuk op de in beginsel strakke regel
rechtvaardigen, m.n. valt zonder toelichting van [eiser], die ontbreekt, niet in te zien dat
[eiser] het onder 5.2. vermelde niet eerder had kunnen aanvoeren. Het hof zal daarom
op bedoelde nieuwe grieven geen acht slaan
(...).
6.8.3 In aansluiting op hetgeen in rov. 5.1 t/m 5.3 en 6.1 is overwogen neemt het hof
met betrekking tot de omvang van het debat in hoger beroep in aanmerking dat [eiser]
in principaal appel niet heeft gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter tot
matiging van de boete naar een bedrag niet lager dan € 45.378,00. Voorzover [eiser]
tegen dat dictum bezwaren had, had daartegen (tijdig) een grief dienen te worden
gericht, hetgeen [eiser] heeft nagelaten. Aan die verweren van [eiser] die, bij
gegrondbevinding van de grief van LTO Noord Verzekeringen, gelet op de devolutieve
werking van het appel alsnog behandeld zouden behoren te worden en welke ertoe
strekken dat het beding als geheel vervallen dient te worden beschouwd of opnieuw had
moeten worden overeengekomen (MvA in incidenteel appel sub 28 en 29) kan niet
worden toegekomen gelet op het verbod van 'reformatio in peius' oftewel het verbod van
'verslechtering' voor de (incidenteel) appellant. Het beroep van [eiser] op matiging door
235
de kantonrechter in conventie overigens gehonoreerd zijnde, houdt het hof de verdere
beslissing op deze grief aan totdat na instructie duidelijkheid is verkregen over de
bewijslevering door [eiser] als bedoeld in rov. 6.4.3."
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.2 en 5.3 dat het geen acht
zal slaan op de stelling van [eiser] dat geen (rechtsgeldig) concurrentiebeding is
overeengekomen met LTO Noord Verzekeringen, op de grond dat deze - hiervoor in
3.2.5 onder (1) weergegeven - stelling is te beschouwen als een nieuwe grief, heeft
miskend dat het [eiser] in het licht van art. 348 Rv vrijstond bij memorie van antwoord
in het incidenteel appel nieuwe verweren aan te voeren, zodat het hof ten onrechte bij
de behandeling van het incidentele appel daarop geen acht heeft geslagen.
3.4 Bij de beoordeling van het onderdeel dient tot uitgangspunt dat het incidentele
beroep processueel in beginsel een zelfstandige positie inneemt ten opzichte van het
principale beroep (vgl. HR 18 februari 1994, LJN ZC1274, NJ 1994/606).
3.5 In het onderhavige geval strekte het incidentele beroep, ingesteld door LTO Noord
Verzekeringen, ertoe een wijziging in haar voordeel te bewerkstelligen van het dictum
van het vonnis van de kantonrechter (een aanzienlijke verhoging van de naar het
oordeel van de kantonrechter door [eiser] verbeurde boetes). Hiertegen voerde [eiser]
onder meer, als nieuw verweer, de onderhavige stelling aan. Dit stond hem in beginsel
vrij (art. 348 Rv). Het grievenstelsel stond hieraan niet in de weg omdat dit nieuwe
verweer niet was te beschouwen als een nieuwe grief, nu het niet was gericht op een
wijziging van het dictum en het dus niet ertoe strekte dat de bestreden uitspraak moest
worden vernietigd. Het strekte daarentegen ertoe dat het door LTO Noord Verzekeringen
tegen dat vonnis aangevoerde incidentele beroep moest worden verworpen, althans dat
de boete niet zou worden verhoogd tot het door haar in het incidentele beroep
gevorderde bedrag van € 122.520,60. Voor het geval het hof dit heeft miskend, heeft
het van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven.
3.6 Voor het geval de overweging van het hof dat de onderhavige stelling is te
beschouwen als nieuwe grief, aldus moet worden verstaan dat het toepassing heeft
willen geven aan de arresten HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009/21 en HR 19 juni
2009, BI8771, NJ 2010/154, geeft zijn oordeel eveneens blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. In deze arresten is geoordeeld dat het partijen weliswaar vrijstaat in
hoger beroep nieuwe verweren aan te voeren, maar dat deze mogelijkheid in het belang
van de concentratie van het processuele debat in beginsel - behoudens een aantal in de
rechtspraak ontwikkelde uitzonderingen - aan dezelfde beperkingen is onderworpen als
gelden voor de bevoegdheid nieuwe grieven aan te voeren. Hieruit volgt dat (ook) de
bevoegdheid in appel nieuw verweer te voeren, in beginsel is beperkt tot het eerste
processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen.
Indien het hof toepassing heeft willen geven aan deze arresten heeft het miskend dat
het eerste processtuk dat [eiser] in het incidentele beroep mocht nemen, de onderhavige
memorie van antwoord was. De omstandigheid dat hij in het principale beroep al eerder
van grieven had gediend, doet in dit verband niet terzake omdat, zoals hiervoor in 3.4
vooropgesteld, het incidentele beroep ten opzichte van het principale beroep in beginsel
een zelfstandige positie inneemt.
3.7 Onderdeel 1 treft dus in zoverre doel, en behoeft voor het overige geen behandeling.
3.8 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.8.3 waarin, kort
samengevat, is overwogen dat ook de hiervoor in 3.2.5 onder (2) en (3) weergegeven
verweren niet in hoger beroep kunnen worden behandeld gelet op het verbod van
"reformatio in peius", daar [eiser] in het principale appel geen grieven heeft aangevoerd
tegen de beslissing van de kantonrechter tot matiging van de boete naar een bedrag niet
lager dan € 45.378,--.
236
3.9 Het hiertegen gerichte onderdeel slaagt eveneens omdat deze verweren, zoals
hiervoor in 3.5 overwogen, uitsluitend in het incidentele beroep zijn aangevoerd. Anders
dan het hof heeft geoordeeld, werd daarmee geen bezwaar gemaakt tegen het dictum
van het bestreden vonnis; de onderhavige verweren hadden uitsluitend de hiervoor in
3.5 (slot) weergegeven strekking. Gegrondbevinding van deze verweren zou ertoe leiden
dat het bedrag van de door [eiser] verschuldigde boetes niet zou worden verhoogd.
Anders dan het hof heeft geoordeeld zou gegrondbevinding van deze verweren dus niet
ertoe leiden dat het bedrag van de naar het oordeel van de kantonrechter door [eiser]
verschuldigde boetes, zou worden verlaagd, zodat van "reformatio in peius" geen sprake
kan zijn (vgl. HR 1 juli 1988, LJN AB7694, NJ 1989/156).
3.10 Ook onderdeel 2 is dus gegrond. De onderdelen 3 en 4, die zijn gericht tegen het
eindarrest van het hof, bouwen voort op de onderdelen 1 en 2 en treffen daarom
eveneens doel.
3.11 Nu LTO Noord Verzekeringen de bestreden beslissing van het hof niet heeft
uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 september 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de
einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 884,67
aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van LTO Noord
Verzekeringen begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie
Zaaknr. 12/00351
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 december 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
LTO Noord Verzekeringen B.V.
In deze zaak gaat het om de vraag of het hof een voor het eerst in de memorie van
antwoord in incidenteel appel opgeworpen verweer mocht kwalificeren als nieuwe grief
en of het hof het verbod van 'reformatio in peius' juist heeft toegepast.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Eiser tot cassatie, [eiser], is van juli 1996 tot 1 augustus 2005 in dienst geweest van
verweerster in cassatie, LTO Noord Verzekeringen, als assurantieadviseur.
237
1.2 Bij een op 17 januari 1997 ondertekende overeenkomst zijn partijen een
concurrentiebeding overeengekomen, dat als volgt luidt:
"Het is de werknemers niet toegestaan tot een tijdstip van 24 maanden na beëindiging
van het dienstverband commerciële contacten te onderhouden of te laten onderhouden
met de bij de werkgever verzekerde cliënten/personen.
Bij overtreding van deze overeenkomst verbeurt de werknemer ten behoeve van de
werkgever een direct opeisbare boete van f 5.000,00 per overtreding."
1.3 Per 1 augustus 2005 is [eiser] uit dienst getreden bij LTO Noord Verzekeringen en
compagnon geworden van het assurantiekantoor van [A] in Alphen aan den Rijn, welk
bedrijf thans heet: [B].
1.4 In november 2006 is LTO Noord Verzekeringen gebeld door een van haar cliënten,
[betrokkene 1], die vertelde dat zij op 3 november 2006 een wervingsbrief van [eiser]
had ontvangen voor een nieuw spaarproduct. Uit telefonische navraag bij verschillende
andere cliënten bleek LTO Noord Verzekeringen dat [eiser] ook hen had benaderd. Nadat
één van deze cliënten [eiser] op de hoogte had gesteld van voormelde navraag die LTO
Noord Verzekeringen had gedaan, heeft [eiser] op 23 november 2006 een e-mail naar
LTO Noord Verzekeringen gestuurd met de volgende inhoud:
"Drie weken geleden hebben wij onder relaties van [B] een kleine mailing gedaan van
het spaarproduct SNS VariVast. Inmiddels is mij duidelijk geworden dat er een aantal
adressen zijn aangeschreven die afkomstig zijn uit een oud LTO Noord Verzekeringen
adressenbestand. Bij het overzetten van adresbestanden van [B], van een thuis-pc naar
een externe lokatie van waaruit de mailing is verzonden, is er abusievelijk een oud LTO-
bestand van circa 20 adressen meegestuurd. Excuses daarvoor. Ik heb het betreffende
bestand van de LTO inmiddels uit de thuis-pc verwijderd zodat deze fout zich niet kan
herhalen. Omdat ik weet hoe gevoelig dergelijke zaken liggen benadruk ik nogmaals dat
hier beslist geen sprake is van een bewuste aktie onder oud-cliënten van
ondergetekende. Daar u mogelijk door aangeschreven relaties wordt aangesproken vind
ik het niet meer dan gepast om u van bovengenoemd feit op de hoogte te stellen.
Overigens kan ik u mededelen dat de inschrijftermijn van SNS VariVast inmiddels is
verstreken en dat er vanuit het relatiebestand van LTO Noord Verzekeringen geen
inschrijvingen zijn binnengekomen."
1.5 LTO Noord Verzekeringen heeft daarop bij e-mail van 24 november 2006 als volgt
gereageerd:
"Gezien uw toelichting op uw mailingactie verzoek ik u mij per omgaande een opgave te
verstrekken van de volledige NAW gegevens van de door U aan aangeschreven cliënten
van LTO Noord Verzekeringen.
Ook vragen wij per direct uw bevestiging dat alle bestanden, onverschillig op elke
gegevensdrager en op welke locatie, waarin LTO Noord Verzekeringen cliënten
voorkomen zijn verwijderd/vernietigd. (...)"
1.6 [Eiser] heeft niet voldaan aan het verzoek om de NAW-gegevens van de door [eiser]
aangeschreven cliënten op te geven.
1.7 Bij inleidende dagvaarding van 2 mei 2007 heeft LTO Noord Verzekeringen [eiser]
gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Alphen aan den
Rijn, en heeft, na vermindering van eis, voor zover thans van belang, primair gevorderd
dat [eiser] wordt veroordeeld:
1) tot betaling van € 122.520,60 ter zake van verbeurde boete;
2) tot onthouding van het onderhouden van commerciële relaties met en het benaderen
van cliënten en relaties van LTO Noord Verzekeringen, op straffe van een boete van €
2.268,90 per overtreding;
238
3) om binnen twee dagen na de betekening van het te wijzen vonnis de
klantenbestanden van LTO Noord Verzekeringen die nog bij [eiser] in bezit zijn te
vernietigen, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-.
LTO Noord Verzekeringen heeft subsidiair een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser]
schadeplichtig is jegens eiseres LTO Noord Verzekeringen uit onrechtmatige daad en
gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan LTO
Noord Verzekeringen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Aan deze vorderingen heeft LTO Noord Verzekeringen ten grondslag gelegd dat [eiser]
na zijn vertrek op 1 augustus 2005, tenminste 55 (later verminderd tot 54) cliënten van
LTO Noord Verzekeringen commercieel heeft benaderd en daarmee even zoveel keren
inbreuk heeft gemaakt op het concurrentiebeding.
1.8 Bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie heeft [eiser] in conventie
gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie - samengevat - gevorderd (i) primair
een verklaring voor recht dat in de verhouding tussen partijen geen concurrentiebeding
geldt; (ii) subsidiair gehele of gedeeltelijke vernietiging van het concurrentiebeding; (iii)
meer subsidiair dat het concurrentiebeding wordt gematigd en (iv) uiterst subsidiair dat
LTO Noord Verzekeringen wordt veroordeeld een vergoeding te betalen voor de duur van
het concurrentiebeding alsmede (v) tot voldoening van een bedrag van € 24.767,44 (te
weten een bonus van € 22.533,98 met rente en kosten).
1.9 Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 11
december 2007 een comparitie gelast, die op 7 februari 2008 heeft plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 4 maart 2008 [eiser] in conventie
veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.844,02 aan LTO Noord Verzekeringen,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2006 en in reconventie de
vorderingen afgewezen.
1.10 [Eiser] is, onder aanvoering van zeven grieven, van dit vonnis in hoger beroep
gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft daarbij gevorderd dat het hof het
tussen partijen gewezen vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, (a) de
primaire en subsidiaire vordering van LTO Noord Verzekeringen afwijst; (b) LTO Noord
Verzekeringen veroordeelt om binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen arrest
aan [eiser] een bedrag van € 24.767,44 aan bonus te voldoen en (c) LTO Noord
Verzekeringen veroordeelt om aan [eiser] een bedrag van € 833,- aan
buitengerechtelijke kosten te betalen.
1.11 LTO Noord Verzekeringen heeft bij memorie van antwoord, tevens houdende
memorie van grieven in incidenteel appel, de grieven bestreden en in incidenteel appel,
onder aanvoering van één grief gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter
vernietigt en, opnieuw rechtdoende, primair [eiser] veroordeelt:
1) tot betaling van € 122.520,60 ter zake van verbeurde boete;
2) om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest de relatiebestanden
van LTO Noord Verzekeringen die nog bij [eiser] in bezit zijn, te vernietigen op straffe
van dwangsom van € 500,- per dag;
3) om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest de lijst met namen van
de 20 door [eiser] in of omstreeks 3 november 2006 aangeschreven adressen uit het
LTO bestand aan LTO Noord Verzekeringen te doen toekomen zulks op straffe van een
dwangsom van € 10.000,00,- en subsidiair voor recht verklaart dat [eiser] schadeplichtig
is jegens LTO Noord Verzekeringen uit onrechtmatige daad en [eiser] te veroordelen tot
betaling aan LTO Noord Verzekeringen van schadevergoeding, op te maken bij staat en
te vereffenen volgens de wet.
1.12 [Eiser] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel de incidentele grief
bestreden.
1.13 Partijen hebben hun zaak op 15 januari 2010 doen bepleiten.
239
Vervolgens heeft het hof de zaak bij tussenarrest van 18 mei 2010, onder aanhouding
van iedere verdere beslissing, naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [eiser],
voorts [eiser] bewijs opgedragen en tot slot een comparitie van partijen gelast. Deze
comparitie is gehouden op 12 oktober 2010 en voortgezet op 22 december 2010.
1.14 Het hof heeft bij eindarrest van 27 september 2011 - voor zover thans van belang -
in principaal appel en incidenteel appel het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor
zover tussen partijen in conventie gewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiser]
veroordeeld tot betaling aan LTO Noord Verzekeringen van een bedrag van € 42.466,02
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.15 [Eiser] heeft tegen de arresten van 18 mei 2010 en 27 september 2011 tijdig(3)
beroep in cassatie ingesteld.
Tegen LTO Noord Verzekeringen is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Het cassatieberoep bevat vier onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 5.3 van het arrest van 18 mei 2010,
waarin het hof - voor zover thans van belang - als volgt heeft geoordeeld (voor de
leesbaarheid citeer ik ook rechtsoverweging 5.2):
"5.2 Het hof stelt vast dat [eiser] bij MvA in incidenteel appel onder randnummer 5. voor
het eerst heeft gesteld dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van WLTO/Holag
Assurantie B.V. maar bij de (vereniging) Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie.
Anders dan door mr. Jaab ten pleidooie verdedigd, is (...) die stelling van [eiser] te
beschouwen als nieuwe grief. Hetzelfde geldt voor de in het verlengde hiervan bij MvA in
incidenteel appel (randnummers 8, 9, en 27) eveneens voor het eerst opgeworpen
stelling dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen partijen is
overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het
concurrentiebeding toekomt. Zijdens [eiser] zijn deze stellingen ten pleidooie (subsidiair)
gemotiveerd betwist, onder meer onder verwijzing naar prod. 2 bij dagvaarding in eerste
aanleg.
5.3 LTO Noord Verzekeringen heeft niet ingestemd met uitbreiding van het partijdebat
tot (één of meer van deze) nieuwe grieven zoals volgt uit de mededelingen van mr.
Zeilmaker-Smit ter zitting. Het hof is niet gebleken dat er sprake is van omstandigheden
die blijkens het hiervoor geciteerde arrest een inbreuk op de in beginsel strakke regel
rechtvaardigen, m.n. valt zonder toelichting van [eiser], die ontbreekt, niet in te zien dat
[eiser] het onder 5.2. vermelde niet eerder had kunnen aanvoeren. Het hof zal daarom
op bedoelde nieuwe grieven geen acht slaan. Het hof zal om dezelfde reden evenmin
acht slaan op de eveneens als nieuwe grief te beschouwen stelling, voor het eerst bij
MvA in incidenteel appel onder randnummer 13 e.v. aangevoerd, dat [betrokkene 1] niet
bevoegd was om voor LTO Noord Verzekeringen op te treden - wat daarvan overigens
ook zij. Ten tweede heeft [eiser] deze stelling ter zitting kennelijk laten varen."
2.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof met zijn oordeel dat het geen
acht zal slaan op de stelling van [eiser] dat er geen rechtsgeldig concurrentiebeding is
overeengekomen met de werkgever, heeft miskend dat het [eiser] in het licht van art.
348 Rv. vrijstond om bij memorie van antwoord in het incidenteel appel nieuwe
verweren aan te voeren, zodat het hof ten onrechte bij de behandeling van het
incidentele appel zijdens LTO Noord Verzekeringen daarop geen acht heeft geslagen.
2.3 De klacht mist feitelijke grondslag.
In cassatie staat vast(4) dat het hiervoor genoemde verweer door [eiser] voor het eerst
in de memorie van antwoord in incidenteel appel naar voren is gebracht. Het hof heeft
niet geoordeeld dat [eiser] in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel geen
240
nieuwe weren mocht aanvoeren, maar heeft - feitelijk - geoordeeld dat hetgeen [eiser]
heeft aangevoerd, een nieuwe grief behelst en daarom in het principale hoger beroep
niet meer aan de orde kan komen, nu LTO Noord Verzekeringen niet met uitbreiding van
het partijdebat heeft ingestemd of anderszins bijzondere omstandigheden zijn gebleken
die een inbreuk rechtvaardigen op de regel dat grieven in de eerste conclusie in hoger
beroep dienen te worden aangevoerd(5). Dit oordeel is juist(6).
2.4 Volgens de tweede klacht van het onderdeel is het oordeel dat bedoeld verweer een
nieuwe grief is, onbegrijpelijk gemotiveerd omdat (i) niet valt in te zien waarom die
stellingen niet als nieuw verweer in het incidenteel appel moesten worden aangemerkt
en (ii) het hof in rechtsoverweging 2 van zijn tussenarrest heeft vastgesteld dat mr. Jaab
ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat de "feiten en omstandigheden" als
verwoord in de memorie van antwoord in incidenteel appel onder 4 t/m 23 - waaronder
de door het hof in rov. 5.2 bedoelde stellingen onder randnummers 5, 8 en 9 van die
memorie - niet zijn bedoeld als nieuwe grieven.
2.5 De klacht faalt.
Met betrekking tot de omvang van het geschil in het principale appel heeft het hof in
rechtsoverweging 6.1 van zijn tussenarrest - in cassatie niet bestreden - vooropgesteld
dat [eiser] in hoger beroep zijn vorderingen heeft gewijzigd en dat van zijn
oorspronkelijke reconventionele vorderingen slechts de vordering tot betaling van €
24.767,44 aan bonus resteert. Vervolgens heeft het hof - wederom onbestreden - de vijf
grieven in het principale appel in de rechtsoverwegingen 6.2.1, 6.3.1, 6.4.1, 6.5.1 en
6.6.1 weergegeven. Daaruit blijkt dat [eiser] grieven heeft aangevoerd tegen de
oordelen van de kantonrechter over de (wijze van) overtreding van het
concurrentiebeding. Aan deze oordelen ligt het oordeel ten grondslag dat er een
rechtsgeldig concurrentiebeding is, hetgeen correspondeert met het afwijzen door de
kantonrechter van de door [eiser] in reconventie ingestelde vordering tot de verklaring
voor recht dat tussen partijen geen concurrentiebeding geldt.
2.6 In het oordeel van het hof dat het eerst bij memorie van antwoord in incidenteel
appel aangevoerde verweer dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen
partijen is overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het
concurrentiebeding toekomt, ligt het oordeel besloten dat met deze stelling een wijziging
van het dictum van het vonnis in eerste aanleg en derhalve een uitbreiding van het
principale appel wordt beoogd.
Dit oordeel is niet onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd(7). Ook het in
rechtsoverweging 2 vermelde maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het feit
dat mr. Jaab bepaalde feiten en omstandigheden niet als grieven heeft bedoeld, laat
onverlet dat het hof oordeelt dat deze wel nieuwe grieven zijn.
2.7 Onderdeel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.8 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 6.8.3 van het tussenarrest, waarin
het hof als volgt heeft geoordeeld:
"In aansluiting op hetgeen in rov. 5.1 t/m 5.3 en 6.1 is overwogen neemt het hof met
betrekking tot de omvang van het debat in hoger beroep in aanmerking dat [eiser] in
principaal appel niet heeft gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter tot
matiging van de boete naar een bedrag niet lager dan € 45.378,00. Voorzover [eiser]
tegen dat dictum bezwaren had, had daartegen (tijdig) een grief dienen te worden
gericht, hetgeen [eiser] heeft nagelaten. Aan die verweren van [eiser] die, bij
gegrondbevinding van de grief van LTO Noord Verzekeringen, gelet op de devolutieve
werking van het appel alsnog behandeld zouden behoren te worden en welke ertoe
strekken dat het beding als geheel vervallen dient te worden beschouwd of opnieuw had
moeten worden overeengekomen (MvA in incidenteel appel sub 28 en 29) kan niet
worden toegekomen gelet op het verbod van 'reformatio in peius' oftewel het verbod van
241
'verslechtering' voor de (incidenteel) appellant. Het beroep van [eiser] op matiging door
de kantonrechter in conventie overigens gehonoreerd zijnde, houdt het hof de verdere
beslissing op deze grief aan totdat na instructie duidelijkheid is verkregen over de
bewijslevering door [eiser] als bedoeld in rov. 6.4.3."
2.9 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat het aan
[eiser] in het licht van het in art. 348 Rv. bepaalde vrijstond om zijn verweer in het
incidentele appel aan te vullen met het verweer dat het concurrentiebeding niet is
bevestigd bij de omzetting van het contract voor bepaalde tijd in een contract voor
onbepaalde tijd en het hof dit verweer ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten bij
zijn beoordeling van het incidentele appel.
Het hof heeft, aldus het onderdeel, voorts miskend dat het reeds in eerste aanleg door
[eiser] naar voren gebrachte en bij memorie van antwoord in het incidentele appel
herhaalde verweer dat het concurrentiebeding opnieuw had moeten worden
overeengekomen omdat sprake was van functiewijziging dan wel wijziging van functie-
inhoud, gelet op de devolutieve werking van het appel, opnieuw beoordeeld diende te
worden.
2.10 De klachten falen deels op dezelfde gronden als hiervoor vermeld. De beoordeling
of sprake is van een nieuwe grief betreft een uitleg van de gedingstukken die aan de
feitenrechter is voorbehouden, waarover in cassatie slechts in beperkte mate kan
worden geklaagd.
Het verweer dat het concurrentiebeding niet is bevestigd bij de omzetting van het
contract voor bepaalde tijd in een contract voor onbepaalde tijd, komt neer op een
herhaling van het verweer dat geen rechtsgeldig concurrentiebeding is overeengekomen
en vormt dus evenzeer een uitbreiding van het principale appel met een grief waarmee
wordt getracht een wijziging van het dictum van het vonnis van de kantonrechter te
bewerkstelligen.
2.11 Met betrekking tot (de omvang van) het incidentele appel heeft het hof in de
bestreden rechtsoverweging onderkend dat genoemde verweren als gevolg van de
(positieve zijde van de) devolutieve werking(8) aan bod zouden behoren te komen, ware
het niet dat het verbod van 'reformatio in peius' hieraan in de weg staat. In zoverre
missen de klachten feitelijke grondslag.
2.12 Onderdeel 2 bevat voorts de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat het door hem aangehaalde verbod van
'reformatio in peius' zich niet verzet tegen behandeling van de hiervoor vermelde
verweren. Bij gegrondbevinding van (één van) deze beide verweren zou, aldus de klacht,
hoogstens de door LTO Noord Verzekeringen aangevoerde incidentele grief I worden
verworpen, waarmee partijen terugvallen op het in eerste aanleg bereikte resultaat, te
weten de beslissing van de kantonrechter om de boetes te matigen tot een bedrag van €
45.378,-. Het verbod van 'reformatio in peius' verzet zich er volgens het onderdeel niet
tegen om die (nieuwe) verweren wel te behandelen ter beantwoording van de in het
incidentele appel opgeworpen vraag of LTO Noord Verzekeringen op méér aanspraak
heeft dan aan haar in eerste aanleg was toegewezen.
2.13 Kern van het oordeel van het hof is dat de verweren van [eiser] die bij
gegrondbevinding van de grief van LTO Noord Verzekeringen alsnog behandeld zouden
moeten worden, ertoe strekken dat het beding als geheel vervallen dient te worden
beschouwd of opnieuw had moeten worden overeengekomen, en, zo voeg ik toe: dus
geen gelding meer had.
Nu [eiser] in het principaal appel niet is opgekomen tegen de matiging van de boete tot
een bedrag van € 45.378,00, vormt dit bedrag de minimale toewijzing in hoger beroep
en kunnen de verweren dat er geen geldig concurrentiebeding (meer) is op grond van
het beginsel van 'reformatio in peius' nooit gegrond worden verklaard omdat dat zou
leiden tot vermindering van het door de kantonrechter toegewezen boetebedrag(9).
242
Het oordeel van het hof geeft mitsdien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.14 Ook onderdeel 2 faalt mitsdien.
2.15 De onderdelen 3 en 4 bouwen uitsluitend voort op de onderdelen 1 en 2 en
behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.16 Nu alle klachten falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het tussenarrest van het hof Den Haag van 18 mei 2010, rov. 2.1 t/m 2.6.
2 Zie de rov. 3.1 t/m 4.2 van het in noot 1 genoemde arrest.
3 De cassatiedagvaarding is op 27 december 2011 uitgebracht.
4 Zie o.m. ook de cassatiedagvaarding, p. 5, 6 en 10.
5 Zie daarover o.m. HR 20 juni 2008, LJN: BC4959 (NJ 2009/21, m.nt. HJS), waarover
B.T.M. van der Wiel, De in beginsel strakke regel, TCR 2012/3, p. 71 e.v.; HR 19 juni
2009, LJN: BI8771 (NJ 2010/154); HR 9 december 2011, LJN: BR2045 (RvdW
2012/1543); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs.
104 e.v.; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in
burgerlijke zaken 2011, nrs. 28-30.
6 Vgl. HR 1 juli 1988, LJN: AB7694 (NJ 1989/156, m.nt. W.H. Heemskerk).
7 Zie noot 5.
8 Zie o.m. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs.
125 en 130 t/m 143; Snijders/Wendels, Civiel appel 2009, nr. 216.
9 Vgl. HR 1 juli 1988, LJN: AB7694 (NJ 1989/156) rov. 3.3; zie ook Ras/Hammerstein,
De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken 2011, nr. 86,
voetnoot 6.
243
LJN: BU8513, Hoge Raad , 11/00666
Datum uitspraak: 27-01-2012
Datum publicatie: 27-01-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: (Appel)procesrecht. Recht op pleidooi; art. 134, 353 Rv. Partijen
hebben in beginsel recht op pleidooi; weigering pleidooi slechts in zeer uitzonderlijke
gevallen; daartoe noodzakelijk dat sprake is van klemmende redenen of strijd met goede
procesorde; afwijzing moet deugdelijk gemotiveerd met uitdrukkelijke vermelding
redenen; rolreglement doet niet af aan in wet vastgelegde recht op pleidooi (vgl. HR 2
december 2011, LJN BT7596). Eisen goede procesorde rechtvaardigen niet dat verzoek
om pleidooi wordt afgewezen op enkele grond dat reeds aktewisseling heeft
plaatsgevonden nadat zaak naar rol is verwezen voor partijberaad. Onder deze
omstandigheden ook geen bijzondere motiveringseisen te stellen aan verzoek om
pleidooi. Weigering pleidooi door hof geeft blijk van onjuiste rechtsopvatting.
Vindplaats(en): JBPr 2012, 26
NJ 2012, 76
NJB 2012, 352
PRG 2012, 113
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 189
Uitspraak
27 januari 2012
Eerste Kamer
11/00666
RM/AK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. WEEF B.V.,
gevestigd te Epe,
2. MAICO INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
BANQUE ARTESIA NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Weef c.s. en Artesia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
244
a. de vonnissen in de zaak 247658/ HAZA 02-1707 van de rechtbank Amsterdam van 7
juli 2004, 23 maart 2005 en 4 oktober 2006;
b. de rolbeslissing [(tussenarrest)] en het eindarrest in de zaak 106.006.295/02 van het
gerechtshof te Amsterdam van respectievelijk 8 december 2009 en 26 oktober 2010.
Voornoemde rolbeslissing en het arrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel de rolbeslissing als het arrest van het hof hebben Weef c.s. beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
Artesia heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Weef c.s. toegelicht door hun advocaat alsmede door mr. S.M. Kingma,
advocaat bij de Hoge Raad, en voor Artesia namens haar advocaat door mr. F.E.
Vermeulen en mr. B.F. Assink, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van de bestreden
arresten.
De advocaat van Artesia heeft bij brief van 9 december 2011 op de conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Artesia heeft gevorderd dat Weef en Maico hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling
van € 1.339.644,--. Laatstgenoemden hebben de vordering bestreden en voorts een
voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld.
(ii) De rechtbank heeft de vorderingen in conventie grotendeels toegewezen en de
vordering in reconventie afgewezen.
(iii) Weef en Maico zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Nadat partijen de in
art. 347 lid 1 Rv. bedoelde conclusies hadden genomen, is de zaak naar de rol van 20
oktober 2009 verwezen voor partijberaad.
Op die roldatum heeft Artesia verzocht bij akte producties in het geding te mogen
brengen ter vervanging van de eerder door haar bij memorie van antwoord overgelegde
producties. Weef en Maico hebben op 17 november 2009 bij akte daarop gereageerd.
Vervolgens is de zaak naar de rol van 8 december 2009 verwezen voor het fourneren
voor arrest.
(iv) Weef en Maico hebben op die roldatum verzocht in de gelegenheid te worden gesteld
de zaak te bepleiten.
(De rolraadsheer van) het hof heeft dit verzoek geweigerd en die beslissing bij arrest
van 8 december 2009 als volgt gemotiveerd:
"2.3 In beginsel dient pleidooi te worden gevraagd na het wisselen van memories
wanneer de zaak op de rol komt voor partijberaad (art. 2.9 Landelijk procesreglement).
Ingeval partijen akte vragen en geen gebruik maken van de mogelijkheid pleidooi te
vragen, dan zal de zaak voor fourneren voor arrest op de rol komen nadat de akten zijn
genomen.
De mogelijkheid om in dat stadium van het geding pleidooi te vragen, is in dat geval
gepasseerd.
Niet valt in te zien dat art. 134 Rv, art. 6 EVRM of enige andere bepaling zich ertegen
verzet, mede ter voorkoming van vertraging van het geding, regels te stellen aan het
moment waarop pleidooi kan worden gevraagd en van partijen te verlangen dat zij tijdig,
op het daarvoor aangewezen moment pleidooi vragen.
2.4 Een niet-tijdig gedaan verzoek om pleidooi kan echter worden ingewilligd indien naar
behoren wordt gemotiveerd waarom het verzoek alsnog wordt gedaan (art. 2.9.4
Richtlijnen voor de toepassing van het Landelijk procesreglement). Het verzoek van
appellanten schiet op dit punt tekort. Zij hebben immers onvoldoende verklaard waarom
245
zij geen pleidooi hebben gevraagd toen de zaak voor partijberaad op de rol stond. Het
hof zal het verzoek daarom afwijzen."
Het hof verwees de zaak voorts naar de rol van 15 december 2009 voor fourneren voor
arrest. Nadat beide partijen hadden gefourneerd heeft het hof bij eindarrest de
bestreden vonnissen bekrachtigd.
(v) Art. 2.9 (Richtlijnen voor de toepassing) van het Landelijk procesreglement luidde in
de toenmalige versie als volgt, voor zover thans van belang:
"2.9 Partijberaad
Na memorie van antwoord, respectievelijk memorie van antwoord in het incidenteel
beroep wordt een termijn van twee weken verleend voor het verzoeken van akte of het
vragen van pleidooi of arrest. (...)"
3.2 Middel I is gericht tegen het tussenarrest van het hof. Middel II keert zich tegen het
eindarrest.
3.3.1 Bij de beoordeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art.
353 lid 1 Rv. is onder meer het bepaalde in art. 134 lid 1 Rv. in hoger beroep van
overeenkomstige toepassing. Volgens de eerste zin van laatstgenoemde bepaling wordt,
voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid geboden
voor pleidooien. Deze laatstgenoemde bepaling is in de wetsgeschiedenis onder meer als
volgt toegelicht:
"In artikel 134 (2.4.10) wordt meer ruimte geboden voor pleidooien. De beperkingen die
in het wetsvoorstel aanvankelijk waren opgenomen, zijn op zodanige bezwaren gestuit
dat aanpassing wenselijk is. Naar de gewijzigde redactie wordt aan partijen desverlangd
steeds gelegenheid voor pleidooien gelaten, voordat de rechter over de zaak beslist.
De enige uitzondering op deze regel is wanneer de zaak naar het oordeel van de rechter
na een comparitie na antwoord kan worden beslist en partijen zich ter comparitie in
voldoende mate mondeling over de zaak hebben kunnen uitlaten." (NvW I, Parl. Gesch.
Burg. Procesrecht, blz. 339).
3.3.2 In de tweede zin van art. 134 lid 1 - de in het zojuist aangehaalde citaat bedoelde
"enige uitzondering" - wordt op het uitgangspunt van de eerste zin slechts in zoverre een
uitzondering gemaakt dat indien partijen op een terechtzitting op de voet van art. 131
hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten, de rechter
kan bepalen dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor pleidooien.
Ingevolge art. 353 lid 1 is art. 131 in hoger beroep niet van toepassing, maar dit
betekent niet dat in hoger beroep partijen desverlangd altijd de gelegenheid wordt
geboden voor pleidooien. Ook in hoger beroep geldt
- dat partijen in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten;
- dat een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen
zal mogen worden afgewezen;
- dat daartoe noodzakelijk is dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van
het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek
strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde;
- dat de rechter in elk van deze beide gevallen zijn redenen voor afwijzing van het
verzoek uitdrukkelijk zal moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk zal
moeten motiveren, en
- dat het bepaalde in het rolreglement niet kan afdoen aan het in de wet vastgelegde
recht op pleidooi en evenmin kan rechtvaardigen dat een andere maatstaf wordt
gehanteerd voor de beoordeling van een verzoek om de zaak te mogen bepleiten dan
hiervoor als juist is aanvaard;
(vgl. laatstelijk HR 2 december 2011, LJN BT7596).
246
3.4 Nu het hof ambtshalve het verzoek van Weef en Maico heeft afgewezen om de zaak
te mogen bepleiten, kon zijn beslissing slechts zijn gebaseerd op de grond dat toewijzing
van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde.
Ook als het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat art. 2.9 van (de
Richtlijnen voor de toepassing van) het Landelijk procesreglement deze eisen inkleurt,
heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Klaarblijkelijk heeft het hof
deze bepaling dan aldus uitgelegd dat zij meebrengt dat, indien de zaak na het wisselen
van de memories op de rol is geplaatst voor partijberaad, de partij die verlangt in de
gelegenheid te worden gesteld de zaak te bepleiten zulks aanstonds te kennen geeft,
ook als de wederpartij een akteverzoek doet voor het in het geding brengen van
stukken, en dat een verzoek om pleidooi dat nadien is gedaan, slechts voor inwilliging in
aanmerking komt indien het ("naar behoren") is gemotiveerd. Mede gelet op het grote
belang dat partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien, is echter
geen ander oordeel mogelijk dan dat de eisen van een goede procesorde niet
meebrengen of rechtvaardigen dat een verzoek om de zaak te mogen bepleiten van de
hand wordt gewezen op de enkele grond dat reeds een aktewisseling heeft
plaatsgevonden nadat de zaak naar de rol is verwezen voor partijberaad. Er is onder
deze omstandigheden ook geen plaats voor het stellen van bijzondere motiveringseisen
aan het verzoek toegelaten te worden tot pleidooi.
3.5 De hierop gerichte klachten van middel I tegen het tussenarrest van het hof zijn
gegrond. De overige klachten van dat middel behoeven geen behandeling. Hetzelfde
geldt voor de klachten van middel II, dat tegen het eindarrest is gericht, aangezien dit
arrest reeds niet in stand kan blijven doordat de tegen het tussenarrest gerichte
klachten doel treffen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 8 december 2009 en 26
oktober 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Artesia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Weef en Maico begroot op € 6.065,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.
Conclusie
11/00666
mr. J. Spier
Zitting 25 november 2011 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Weef B.V.
(hierna: Weef)
en
Maico Investments B.V.
(hierna: Maico en gezamenlijk Weef c.s.)
tegen
247
Banque Artesia Nederland N.V.
(hierna: Artesia)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.(1) Artesia vordert in deze procedure
hoofdelijke veroordeling van Weef c.s. tot betaling van € 1.339.644 c.a. Weef c.s.
hebben deze vordering bestreden. Daarnaast hebben zij in voorwaardelijke reconventie
schadevergoeding gevorderd en in onvoorwaardelijke reconventie een verbod aan
Artesia om te betalen onder een bankgarantie en een bevel aan Artesia tot vrijgave van
het bij Artesia aangehouden creditsaldo van € 453.780,22 dat is aangewend tot het
stellen van die bankgarantie.(2)
1.2 De Rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 4 oktober 2006 de vordering van
Artesia (nagenoeg) integraal toegewezen en de vorderingen van Weef c.s. in reconventie
geheel afgewezen.
1.3 Weef c.s. hebben hoger beroep ingesteld. Na memoriewisseling heeft het Hof de
zaak verwezen naar de rol van 20 oktober 2009 voor partijberaad. Artesia heeft op 20
oktober 2009 een akte genomen met producties ter vervanging van de eerder door haar
bij memorie van antwoord overgelegde producties. Weef c.s. hebben daarop gereageerd
bij akte uitlatingen producties van 17 november 2009. "Vervolgens" is de zaak verwezen
naar de rol voor het fourneren voor arrest.(3)
1.4 Weef c.s. hebben op 1 december 2009 pleidooi gevraagd. Het Hof heeft dit verzoek
geweigerd; kennelijk mondeling (een schriftelijke beslissing trof ik niet aan).
1.5 "Thans" (klaarblijkelijk op 8 december 2009)(4) hebben Weef c.s. het Hof verzocht
om deze beslissing te herzien en alsnog pleidooi toe te staan. Zij hebben zich daarbij
beroepen op art. 134 Rv en art. 6 EVRM. 's Hofs motivering wordt onder 3.1 vermeld. De
zaak is op 8 december 2009 (opnieuw) verwezen naar de rol van 15 december 2009
voor fourneren voor arrest.
1.6 In zijn arrest van 26 oktober 2010 heeft het Hof de bestreden vonnissen
bekrachtigd.
1.7 Weef c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 8
december 2009 (de afwijzing van het verzoek om pleidooi) en tegen het eindarrest van
26 oktober 2010. Artesia heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun
standpunten (uitvoerig) schriftelijk toegelicht; Weef c.s. hebben nog gerepliceerd.
2. De juridische status van de rolbeslissing
De beslissing van de rolraadsheer tot afwijzing van een verzoek om pleidooi moet
worden aangemerkt als een arrest waartegen cassatie openstaat. Cassatie tegen een
dergelijk arrest kan, tenzij de rechter anders heeft bepaald, slechts ingesteld worden
tegelijk met het cassatieberoep tegen een deel- of eindarrest (art. 401a lid 2 Rv).(5)
3. Bespreking van de cassatieklachten voor zover nodig
3.1 Middel I richt zich tegen 's Hofs beslissing van 8 december 2009 tot afwijzing van het
verzoek om pleidooi. Het Hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
"2.3 In beginsel dient pleidooi te worden gevraagd na het wisselen van memories
wanneer de zaak op de rol komt voor partijberaad (art. 2.9 Landelijk procesreglement).
Ingeval partijen akte vragen en geen gebruik maken van de mogelijkheid pleidooi te
vragen, dan zal de zaak voor fourneren voor arrest op de rol komen nadat de akten zijn
genomen. De mogelijkheid om in dat stadium van het geding pleidooi te vragen, is in dat
248
geval gepasseerd. Niet valt in te zien dat art. 134 Rv, art. 6 EVRM of enige andere
bepaling zich ertegen verzet, mede ter voorkoming van vertraging van het geding,
regels te stellen aan het moment waarop pleidooi kan worden gevraagd en van partijen
te verlangen dat zij tijdig, op het daarvoor aangewezen moment pleidooi vragen.
2.4 Een niet-tijdig gedaan verzoek om pleidooi kan echter worden ingewilligd indien naar
behoren wordt gemotiveerd waarom het verzoek alsnog wordt gedaan (art. 2.9.4
Richtlijnen voor de toepassing van het Landelijk procesreglement). Het verzoek van
appellanten schiet op dit punt tekort. Zij hebben immers onvoldoende verklaard waarom
zij geen pleidooi hebben gevraagd toen de zaak voor partijberaad op de rol stond. Het
hof zal het verzoek daarom afwijzen."
3.2.1 Volgens het middel (onderdeel 1.1) getuigt de afwijzing van het verzoek om
pleidooi van een onjuiste rechtsopvatting, onder meer omtrent het bepaalde in art. 134
Rv en art. 6 EVRM. Immers kan een verzoek om pleidooi slechts in zeer uitzonderlijke
gevallen worden afgewezen, (bijvoorbeeld) wegens (i) klemmende redenen aangedragen
door de wederpartij, of (ii) strijd met de goede procesorde. Indien het verzoek om
pleidooi wordt afgewezen, zou uit de motivering van die beslissing van dergelijke
gronden moeten blijken. Volgens het middel is aan deze vereisten niet voldaan.
3.2.2 Bovendien zou 's Hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting
omtrent het bepaalde in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken
bij de gerechtshoven (Stcrt. 2008, 145, p. 59; hierna: "Lpr"). De door het Hof gebezigde
uitleg van art. 2.9 Lpr zou ertoe leiden dat tegelijkertijd met het verzoek om een akte,
ook een verzoek om pleidooi gedaan zou moeten worden. Dat laatste zou vanuit een
oogpunt van een goede procesorde ongewenst (althans niet zonder meer gewenst) zijn
aangezien een verzoek om pleidooi mede ingegeven kan zijn door de inhoud van de akte
van de wederpartij en de inhoud van die akte op het moment van partijberaad nog niet
bekend is. Art. 2.9 Lpr dwingt evenwel niet tot deze uitleg. Wanneer die bepaling toch
een dergelijke strekking zou hebben, zou het reglement in zoverre onverbindend zijn
wegens strijd met het wettelijk verankerde recht op pleidooi, aldus het middel.
3.3 Ik stel voorop dat de aan de orde gestelde vraag zal moeten worden beoordeeld
tegen de achtergrond van het ten tijde van de rolbeslissing geldende Landelijk
procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven van 2008, Stcrt.
30 juli 2008, nr 145. Het reglement valt aan te merken als recht in de zin van art. 79
RO.(6)
3.4 Erg helder is art. 2.9 Lpr, waarop 's Hofs oordeel is gebaseerd, niet. In art. 2.9 wordt
gesproken van de mogelijkheid pleidooi óf akte te vragen na memorie van antwoord
(incidenteel). Met geen mogelijkheid valt er m.i. in te lezen dat een partij het recht zou
hebben om op dat moment om beide te vragen. In het bestreden arrest heeft het Hof
kennelijk anders geoordeeld, te weten dat Weef c.s. tegelijkertijd om beide hadden
moeten vragen. Ik leid dat af uit de bewoordingen van de tweede volzin van rov. 2.3. In
deze lezing is 's Hofs oordeel onjuist en slaagt de klacht reeds hierom.
3.5.1 De onder 3.4 bedoelde passage in rov. 2.3 kan ook anders worden begrepen en
wel aldus dat, volgens het Hof, slechts kan worden gevraagd om ofwel het mogen
nemen van een akte dan wel het houden van een pleidooi. In die laatste lezing is niet
goed duidelijk waarom vervolgens wordt geoordeeld dat na het nemen van een akte het
vragen van pleidooi "in dat stadium" (klaarblijkelijk: het op de rol komen voor
fourneren)(7) niet meer mogelijk zou zijn. Immers zou, in de hier besproken visie van
het Hof, het recht op pleidooi én akte helemaal niet hebben bestaan. Niet "in dat
stadium" en evenmin eerder. In deze lezing is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk. Het is
eveneens onjuist omdat uit art. 2.9 Lpr niet valt op te maken dat partijen slechts
aanspraak hebben op akte óf pleidooi. Er staat in de meest voor de hand liggende lezing
slechts dat partijen niet tegelijkertijd om het mogen nemen van een akte en pleidooi
249
kunnen vragen. Maar uit art. 2.9 valt niet op te maken dat het recht op pleidooi ná
aktewisseling niet meer bestaat. Zo'n hoofdregel zou trouwens onjuist zijn.(8)
3.5.2 Met de geëerde steller van het middel meen ik dat 's Hofs onder 3.4 besproken
uitleg ook onpraktisch zou zijn wat onaannemelijk maakt dat art. 2.9 Lpr zo moet
worden gelezen. Gevolg zou (allicht) zijn dat een datum voor pleidooi zou moeten
worden bepaald en dat de agenda van raadsheren en der partijen advocaten en
eventueel ook van partijen zelf zou worden geblokkeerd voor een bepaald dagdeel terwijl
op dat moment (te weten: eerst vindt nog aktewisseling plaats) onzeker is of pleidooi
nadien (voldoende) nuttig zal zijn. Dat laatste valt immers gemeenlijk eerst te
beoordelen ná het wisselen van aktes. Daarmee staat 's Hofs benadering haaks op een
soepel verlopende procesgang.
3.6 Ik laat verder maar rusten dat het Hof niet heeft vastgesteld en uit de overlegde
stukken (ingevolge art. 419 lid 2 Rv. de enige basis voor beoordeling van de klachten)
niet valt op te maken of "partijen" dan wel alleen Artesia om het mogen nemen van een
akte hebben (heeft) gevraagd. Ik laat eveneens in het midden of het rolreglement daarin
voorziet.
3.7.1 Het is wellicht niet uitgesloten dat bij rolreglement regels worden gesteld die het
vragen van pleidooi reguleren.(9) Vanzelfsprekend is dat niet omdat het hier gaat om
een vorm van regelgeving die één of meer partijen kan versteken van "rechten" die geen
basis vindt in de wet in formele zin. In elk geval zal zulk een regeling, indien al
toelaatbaar, aan twee minimumeisen moeten voldoen:
a. zij dient duidelijk en niet voor misverstand vatbaar te zijn;
b. zij dient niet in het oog springend onpraktisch, zo al niet strijdig met een goede en
zinvolle procesorde, te zijn.
3.7.2 Zelf zou ik denken dat de betekenis van een helder, duidelijk en zinvol
rolreglement de volgende is. Wanneer in zo'n reglement wordt aangegeven dat partijen
bepaalde rolhandelingen of verzoeken moeten doen op welbepaalde tijdstippen dan kan
daaraan door de rechter betekenis worden toegekend wanneer (één der) partijen deze
handelingen of verzoeken niet op die tijdstippen verricht of doet.(10) In zo'n setting is
zeker niet ondenkbaar dat de rechter nadere - en in voorkomende gevallen klemmende -
redengeving kan vergen om die handelingen of verzoeken later toch nog gehonoreerd te
krijgen. In zoverre kan een reglement een zekere normerende werking hebben. Maar
uiteindelijk komt het m.i. aan op de vraag of partijen, mede gelet op de rechtspraak van
het EHRM, recht hebben op pleidooi.(11)
3.7.3 In dit verband is m.i. nog van belang dat partijen, naar de uitdrukkelijke bedoeling
van de wetgever,(12) recht hebben op pleidooi. Dat recht is slechts ingeperkt als een
comparitie als bedoeld in art. 131 Rv. heeft plaatsgevonden;(13) zie art. 134 Rv., in
appel ook van toepassing ingevolge art. 353 Rv. In appèl is er, als ik het goed zie, geen
comparitie geweest.(14) Intussen is het recht op pleidooi niet geheel onbeperkt; zie
hierna.(15)
3.8 Zoals reeds vermeld, voldoet art. 2.9 Lpr niet aan het vereiste van duidelijkheid.
Bovendien staat de regel, gelezen zoals vermeld onder 3.4, haaks op een soepel
verlopende procesgang.
3.9 Nu, anders dan het Hof meent, uit art. 2.9 Lpr niet voortvloeit dat tegelijkertijd had
kunnen worden verzocht om een akte te mogen nemen en pleidooi te mogen houden,
kan niet worden gezegd dat het eerst op 1 en later op 8 december gedane verzoek niet
tijdig was in de zin van de Richtlijnen voor de toepassing van het procesreglement,
daargelaten de juridische status van deze richtlijnen.(16)
250
3.10 Een andere vraag is wat de juridische betekenis is van het "herzieningsverzoek"
van (kennelijk) 8 december. Denkbaar zou (wellicht) zijn geweest dit was afgewezen
omdat daarvoor geen voldoende juridische basis bestond. Dat is evenwel niet de grond
waarop de beslissing berust. In dit verband stip ik nog aan dat de klachten zich
uitsluitend richten tegen de beslissing op dit herzieningsverzoek en niet tegen de
beslissing van 1 december; zie de cassatiedagvaarding onder "AANGEZEGD". Ik denk
niet dat hiermee het lot van het hier besproken middel is bezegeld in die zin dat het erin
vastloopt.
3.11 Hiervoor werden de klachten besproken enkel op basis van 's Hofs motivering.
Mede met het oog op de behandeling na verwijzing is wellicht goed nog stil te staan bij
het recht op pleidooi.
3.12 Over het recht op pleidooi heeft de Hoge Raad reeds een reeks arresten gewezen.
In de literatuur is er redelijk veel aandacht aan besteed.(17) Tegen deze achtergrond
bezien, meen ik met een korte schets te mogen volstaan.
3.13.1 Partijen hebben ook in hoger beroep in beginsel het recht om hun standpunten bij
pleidooi toe te lichten. Een verzoek om de zaak te mogen bepleiten zal slechts in zeer
uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat van de
zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden
aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een
goede procesorde. In elk van beide gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing
van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent
deugdelijk moeten motiveren.(18) Verweren dat een pleidooi niets nuttigs zou kunnen
toevoegen of een motivering dat een pleidooi geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren,
zijn niet voldoende om een partij die daarom vraagt van een pleidooi te onthouden.(19)
3.13.2 Daarbij valt - maar dat ten overvloede - te bedenken dat pleidooien hetzij door
antwoorden op gestelde vragen dan wel door uitlatingen van aanwezige
(vertegenwoordigers van) partijen verrassende wendingen aan een zaak kunnen geven,
in voorkomende gevallen ten detrimente van de partij die om pleidooi heeft gevraagd.
Anders gezegd: pleidooien kunnen een waardevolle bijdrage leveren om te geraken tot
beslissingen over het werkelijke probleem in plaats van het geconstrueerde.
3.14 Hoewel de genoemde rechtsregels geformuleerd zijn in het kader van de toepassing
van art. 144 (oud) Rv (jo. art. 347 (oud) Rv), gelden zij eveneens onder het per 1
januari 2002 ingevoerde procesrecht. De genoemde regels gelden in hoger beroep thans
op grond van art. 134 Rv jo. art. 353 lid 1 Rv.(20)
3.15 Ik gaf reeds aan dat 's Hofs redengeving voor de afwijzing van het verzoek om
pleidooi de toets der kritiek niet kan doorstaan. Dat geldt, gezien het voorafgaande,
eens te meer in het licht van de rechtspraak van Uw Raad.(21) Voor zover zou moeten
worden aangenomen dat het Hof tot uitdrukking wil brengen dat een pleidooi kan
worden geweigerd omdat Weef c.s. het daartoe strekkende verzoek niet tijdig hebben
gedaan, is zijn oordeel onjuist. Immers blijkt uit het arrest niet dat van de zijde van
Artesia klemmende redenen zijn aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek om
pleidooi. Noch ook heeft het Hof gewezen op een (andere) grond waarom een goede
procesorde zich verzette tegen het honoreren van het verzoek.
3.16 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het Lpr 2008 per 1 januari 2011 is vervangen
door de tweede versie van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken
bij de gerechtshoven (Stcrt. 2010, 19241)(22) (hierna: "Lpr 2011"). Dit aangepaste
reglement komt ook in de plaats van de bij het oude procesreglement behorende
Richtlijnen (zie art. 10.3 Lpr 2011). Het aangepaste procesreglement is van toepassing
op zaken die na 1 januari 2011 op de rol worden ingeschreven. Op zaken die reeds voor
1 januari 2011 waren ingeschreven zijn de bepalingen van het aangepaste reglement
251
eveneens van toepassing, tenzij dit zou indruisen tegen in die zaken reeds genomen
beslissingen; in dat laatste geval blijft het voordien geldende reglement van kracht tot
de eerstvolgende proceshandeling of tot de eerstvolgende roldatum (zie art. 10.1, 10.2
Lpr 2011). Voor de beoordeling van de klachten mist het Lpr 2011 betekenis.
3.17 Problemen als in deze zaak aan de orde zijn in de nieuwe versie nog steeds niet
behoorlijk geregeld. Ik ga daar thans niet verder op in omdat deze zaak niet gaat over
het Lpr 2011.
3.18 Aangezien middel I slaagt en het arrest van 8 december 2009 vernietigd dient te
worden, kan ook het bestreden eindarrest van 26 oktober 2010 niet in stand blijven. De
overige klachten behoeven geen bespreking omdat de verwijzingsrechter de zaak
opnieuw zal moeten beoordelen met verdiscontering van hetgeen ten pleidooie te berde
wordt gebracht.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 2 van het tussenarrest (de 'rolbeslissing') van 8 december 2009 van het Hof
Amsterdam en rov. 4.11 en 4.12 van het eindarrest van 26 oktober 2010.
2 Het Hof formuleert dat laatste in rov. 4.11 anders en minder gelukkig.
3 De s.t. van Weef c.s. vermeldt onder 2.5 dat de zaak op 17 november 2009 voor het
fourneren voor arrest verwezen is naar de rolzitting van 8 december 2009. Het arrest
van 8 december vermeldt - in cassatie niet bestreden - dat de verwijzing naar de rol van
15 december 2009 voor fourneren wordt gehandhaafd (rov. 3.2).
4 Aldus ook de s.t. van mrs Van Duijvendijk-Brand en Kingma onder 2.5. Stukken
waaruit dit blijkt trof ik niet aan.
5 HR 11 juli 2003, LJN AF7676, NJ 2003,567 rov. 3.3.
6 HR 14 januari 2005, NJ 2005, 481.
7 In die lezing is rov. 3.2 van het arrest van 8 december 2009 moeilijk te plaatsen.
8 HR 11 juli 2003, JBPR 2003/58 rov. 3.4.
9 Zie daarover de conclusie van mijn ambtgenoot Huydecoper van 7 oktober 2011 in de
zaak met rolnr 11/00422 onder 28 e.v.
10 Deze gedachte is, naar ik meen, in overeenstemming met hetgeen besloten ligt in HR
17 juni 2011, LJN BQ1774, RvdW 2011/776 rov. 3.4.
11 M.i. is deze benadering verenigbaar met HR 14 januari 2005, NJ 2004, 481 DA. De
annotator - het huidige lid van Uw Raad mr. Asser - wijst erop dat het in dat soort
gevallen uiteindelijk aankomt op de goede procesorde. Vgl. - overigens in ander verband
- HR 18 november 2011, rolnr. 11/03698.
12 TK 1999-2000, 26855 nr 5 blz. 61.
13 Het huidige lid van Uw Raad mr. Asser heeft er in zijn noot onder HR 15 november
2002, LJN AE8463, NJ 2004, 2 terecht op gewezen dat dit anders ligt voor appel; noot
sub 1 en 4.
14 Snijders/Wendel, Civiel appel (2009) nr. 179 meent dat er daarom in appel juist
eerder recht op pleidooi bestaat.
15 Zie uitvoerig ook A-G Wesseling-van Gent voor HR 10 juni 2011, NJ 2011, 272 onder
2.2. e.v.
16 Voor zover ik heb waren zij geplaatst op de website rechtspraak.nl in welk geval ze
zouden ze zijn aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO: HR 14 januari 2005, LJN
AR5752, NJ 2005, 481 rov. 3.2.
252
17 Zie bijvoorbeeld P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure p. 113 e.v. en
C.J.M. Klaassen, AA 2010 p. 825 e.v.
18 Zie onder meer HR 3 oktober 2003, LJN AI0831, NJ 2004, 3 rov. 3.2; HR 11 juli
2003, LJN AF7676, NJ 2003, 567 rov. 3.4; HR 15 maart 1996, LJN ZC2013, NJ 1997,
341 rov. 2.2-2.3 en HR 5 oktober 2001, LJN ZC3669, NJ 2002, 514 rov. 3.3.2. Zie
uitvoerig ook - onder veel meer - de conclusie van A-G Huydecoper voor laatstgenoemd
arrest onder 19 e.v. en zijn conclusie van 7 oktober 2011 (rolnr. 11/00422) onder 9 e.v.
19 HR 15 november 2002, LJN AE8463, NJ 2004, 2 DA; JBPR 2003/6 A. Knigge rov.
3.2.2.
20 A-G Huydecoper voor HR 11 juli 2003, LJN AF7676, NJ 2003, 567 onder 14 en 16;
H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel (2009) nr. 179; en K. Teuben in haar noot onder
HR 3 oktober 2003, LJN AI0831, JBPr 2004/10. Zie voorts de Nota naar aanleiding van
het verslag bij art. 134 Rv, PG Herziening Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 337-
339).
21 Zie over de art. 6 EVRM-dimensie mijn ambtgenote Wesseling-van Gent voor HR 10
juni 2011, LJN BP9038, NJ 2011/272 onder 2.4 e.v.
22 Bepaald mysterieus is hoe op 2 december 2010 een tweede versie van januari 2011
kan zijn gepubliceerd.
253
LJN: BX7886, Hoge Raad , 11/04066
Datum uitspraak: 16-11-2012
Datum publicatie: 16-11-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Partijen vragen na memoriewisseling arrest in incident op de voet
van art. 843a Rv. Arrest in hoofdzaak en incident. Recht op pleidooi in hoofdzaak, art.
134 in verbinding met 353 lid 1 Rv.
Vindplaats(en): NJB 2012, 2422
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 1438
Uitspraak
16 november 2012
Eerste Kamer
11/04066
RM/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.H.M. Meijroos,
t e g e n
GEMEENTE STICHTSE VECHT (voorheen de gemeente Maarssen),
zetelende te Maarssen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 643129 UC EXPL 09-12120 MVV van de kantonrechter te
Utrecht van 14 april 2010;
b. het arrest in de zaak 200.065.992 van het gerechtshof te Amsterdam van 18 januari
2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Gemeente is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
254
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging
van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen hebben in deze zaak na memoriewisseling in hoger beroep arrest gevraagd
in een incident dat door een van hen is geopend op de voet van art. 843a Rv.
Blijkens de door de Advocaat-Generaal bij het hof opgevraagde rolkaart, is de zaak
hierop aangehouden voor "fourneren in het incident" en vervolgens voor "arrest in het
incident". Na de laatste aanhouding heeft het hof uitspraak gedaan in zowel het incident
als de hoofdzaak: het heeft de incidentele vordering afgewezen en in de hoofdzaak het
vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van de Gemeente alsnog
toegewezen.
3.2 Middel 1 klaagt dat het hof, nu partijen uitsluitend arrest hadden gevraagd in het
incident en de zaak dienovereenkomstig door de rolraadsheer enkel was aangehouden
voor arrest in het incident, niet arrest in de hoofdzaak kon wijzen zonder partijen in de
gelegenheid te stellen om daarin te kennen te geven of zij zich nog nader wilden uitlaten
dan wel pleidooi wensten.
Deze klacht is gegrond. Nu beide partijen uitsluitend arrest hadden gevraagd in het
incident en dienovereenkomstig door de rolraadsheer was gehandeld, behoefden partijen
er geen rekening mee te houden dat het hof ook arrest zou wijzen in de hoofdzaak. Het
hof had partijen daarom eerst de gelegenheid moeten geven zich nader uit te laten over
in elk geval de vraag of zij pleidooi wensten, op welk pleidooi art. 134 Rv in verbinding
met art. 353 lid 1 Rv hun recht geeft (vgl. HR 10 juni 2011, LJN BP9038, NJ 2011/272).
3.3 De middelen 2 en 3 behoeven na het vorenstaande geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 18 januari 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-
Gravenhage;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van
Oven op 16 november 2012.
Conclusie
Zaaknr. 11/04066
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 september 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Gemeente Stichtse Vecht (voorheen gemeente Maarssen)
1. Inleiding en (verkorte weergave van het) procesverloop(1)
255
1.1 In deze zaak hebben beide partijen uitsluitend arrest gevraagd in een door één van
hen op de voet van art. 843a Rv. ingestelde incidentele vordering. Het hof heeft
vervolgens in één arrest het incident en de hoofdzaak tegelijk afgedaan. In het eerste
middel wordt geklaagd dat het hof partijen aldus heeft belet zich uit te laten over het
vervolg van de appelprocedure, waaronder de mogelijkheid om in de hoofdzaak stukken
in het geding te brengen en pleidooi te vragen.
1.2 Gelet op de hiervoor omschreven rechtsvraag laat ik een opsomming van de feiten
achterwege en verwijs ik daarvoor naar het vonnis van de rechtbank Utrecht van 14 april
2010 (rov. 1.1 - 1.8) en de daarvan gegeven samenvatting in het bestreden arrest van
het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem van 18 januari 2011 (rov.
2.2). Tevens volsta ik met een summiere schets van het procesverloop.
1.3 Verweerster in cassatie, de gemeente, heeft eiser tot cassatie, [eiser], bij inleidende
dagvaarding van 16 juli 2009 gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht, sector kanton
en daarbij - kort gezegd - gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis de tussen partijen
bestaande huurovereenkomst beëindigt per 1 januari 2011 en daarbij bepaalt dat [eiser]
het gehuurde met ingang van die datum dient te ontruimen met al het zijne en de
zijnen, een en ander onder afgifte van de sleutels aan de gemeente en onder bepaling
dat [eiser], eenmaal ontruimd, het gehuurde niet opnieuw zal (doen) betrekken.
De kantonrechter heeft deze vorderingen bij vonnis van 14 april 2010 afgewezen.
1.4 De gemeente is, onder aanvoering van twee grieven, van dit vonnis in hoger beroep
gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem.
1.5 [Eiser] heeft in zijn memorie van 3 augustus 2010(2) - voor zover thans van belang
- een incidentele vordering tot afgifte van bescheiden op de voet van art. 843a Rv.
ingesteld en daarbij gevorderd dat het hof de gemeente "bij (incidenteel) arrest"
veroordeelt tot het verstrekken aan hem van de op p. 22 onder a tot en met c van de
memorie genoemde stukken. Hij heeft voorts in de hoofdzaak primair geconcludeerd tot
bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank en het hof subsidiair verzocht om aan
hem ten laste van de gemeente een schadeloosstelling toe te kennen van € 250.000,-
(3).
De gemeente heeft ter rolle van 17 augustus 2010 (onder meer) geconcludeerd tot
afwijzing van de incidentele vordering.
1.6 Bij arrest van 18 januari 2011 heeft het hof, voor zover thans van belang, in het
incident de vordering van [eiser] afgewezen en in het principaal hoger beroep het vonnis
van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de huurovereenkomst tussen de
gemeente en [eiser] per 1 mei 2011 beëindigd onder de bepaling - samengevat - dat
[eiser] het gehuurde met ingang van die datum dient te ontruimen.
1.7 [Eiser] heeft tegen dit arrest - tijdig(4) - beroep in cassatie ingesteld.
Tegen de gemeente is verstek verleend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bevat drie middelen. Middel 1 klaagt in de kern dat het hof ten
onrechte althans onvoldoende (inzichtelijk) gemotiveerd gelijktijdig heeft beslist op de
vordering in het incident en op het principaal en incidenteel appel. Het middel betoogt
dat het hof, gelet op hetgeen partijen ter rolle hebben gevraagd en de rolraadsheer op
de rolzitting heeft bepaald, eerst arrest in het incident had moeten wijzen en partijen
vervolgens in de gelegenheid had moeten stellen om zich in het principaal en incidenteel
appel uit te laten over het vervolg van de appelprocedure. Het wijst er in dat verband op
dat het hof op geen enkele wijze via het roljournaal of op enige andere wijze te kennen
heeft gegeven voornemens te zijn bij het wijzen van het arrest in het incident tevens
ook eindarrest te willen wijzen(5). Het middel stelt dat [eiser], doordat het hof direct
256
eindarrest heeft gewezen, in zijn procesbelang is geschaad. Het wijst er in dat verband
op dat [eiser] niet in de gelegenheid is gesteld om pleidooi te vragen, getuigen te (doen)
horen of aanvullende stukken in het geding te brengen(6). Het middel bevat aldus m.i.
de klacht dat het hof daardoor het recht op pleidooi als bedoeld in art. 353 lid 1 in
verbinding met art 134 Rv. en art. 6 EVRM in de hoofdzaak heeft miskend.
2.2 Om het middel te kunnen beoordelen, heb ik ambtshalve de - aan deze conclusie
gehechte - rolkaart bij het hof opgevraagd. Daaruit leid ik, voor zover van belang, het
volgende af.
Na de in 1.5 vermelde proceshandeling(en) stond de zaak op 14 september 2010 op de
rol voor "antwoordakte geïntimeerde/reactie op bezwaar vermeerdering van eis". [Eiser]
heeft op de rol geen antwoordakte genomen en geen instructie gegeven. De
rolraadsheer heeft dit geconstateerd en beslist dat het recht van [eiser] tot het nemen
van een antwoordakte is vervallen.
Vervolgens stond de zaak twee weken later, op 28 september 2010, op de rol voor
"fourneren in het incident". Op die datum heeft de gemeente gefourneerd in het incident,
[eiser] heeft dat niet gedaan. Beide partijen hebben arrest gevraagd in het incident.
Op 9 november 2010 stond de zaak op de rol voor "arrest in het incident". Ter rolle is de
zaak voor het wijzen van arrest in het incident aangehouden.
Op 7 december 2010 stond de zaak wederom op de rol voor "arrest in het incident" en is
de zaak opnieuw aangehouden.
Op 18 januari 2011 stond de zaak op de rol voor "arrest in het incident" en "arrest". Op
die datum heeft het hof zowel arrest in het incident als eindarrest gewezen.
2.3 Voor de beoordeling van deze zaak zijn de art. 134 en 209 Rv. en de artikelen 4.3 en
2.9 van het in deze zaak van toepassing zijnde Landelijk procesreglement voor civiele
dagvaardingszaken bij de gerechtshoven(7) (Lpr) van belang.
Art. 209 Rv. bepaalt dat, indien de zaak dat meebrengt, op de incidentele vorderingen
eerst en vooraf wordt beslist. Artikel 4.3 Lpr schrijft voor dat wanneer arrest wordt
gevraagd in een incident, partijen op dezelfde wijze dienen te fourneren als wanneer
arrest wordt gevraagd in de hoofdzaak: het volledige procesdossier moet worden
overgelegd. Art. 134 Rv. stelt in het eerste lid het recht op pleidooi voorop voordat de
rechter over de zaak beslist en in verband daarmee bepaalt artikel 2.9 Lpr dat aan
partijen na memorie van antwoord respectievelijk memorie van antwoord in het incident
een termijn van twee weken wordt verleend voor (onder meer) het vragen van pleidooi.
2.4 Op grond van de hoofdregel van art. 209 Rv. en gelet op het feit dat uitsluitend in
het incident is gefourneerd, behoefde [eiser] er m.i. niet op bedacht te zijn dat het hof
tevens de hoofdzaak zou afdoen en dat hij daarom op dat moment te kennen diende te
geven dat hij in de hoofdzaak wenste te pleiten. Daarbij acht ik ook de aard van het
incident van belang, te weten in dit geval het exhibitie-incident van art. 843a Rv. De
beslissing daarop kan van belang zijn voor de wending die de hoofdzaak neemt en leent
zich er daarom voor om vooraf te worden beslist.
Dat alleen de gemeente heeft gefourneerd in het incident (ter rolle van 28 september
2010) doet niet ter zake. Ook de omstandigheid dat de zaak blijkens de rolkaart in het
allerlaatste stadium op 18 januari 2011 tevens voor "arrest" stond, brengt in het
bovenstaande m.i. geen verandering omdat de zaak op de twee daaraan voorafgaande
rolzittingen (9 november 2010 en 7 december 2010) uitsluitend stond voor "arrest in het
incident". [Eiser] behoefde er naar mijn mening geen rekening mee te houden dat daarin
later verandering zou komen. Indien het hof direct met het incident ook de hoofdzaak
had willen doen instrueren, had het partijen op grond van artikel 2.9 Lpr de gelegenheid
moeten bieden tot het verzoeken van akte of het vragen van pleidooi of arrest in de
hoofdzaak(8). Dit heeft het hof blijkens de rolkaart niet gedaan.
2.5 Daarmee dient de onderhavige zaak te worden afgedaan zoals door de Hoge Raad is
beslist bij arrest van 10 juni 2011, LJN BP9038 (NJ 2011, 272). Partijen in die zaak
hadden arrest in het incident (ook een art. 843a Rv.-incident) gevraagd en daartoe
257
gefourneerd, waarna de rolraadsheer de zaak naar de rol had verwezen voor
'dagbepaling arrest'. De Hoge Raad oordeelde vervolgens als volgt:
"Bezien in samenhang met de door partijen ten behoeve van de rolzitting van 10 februari
2009 ingevulde H10-formulieren, waarin partijen arrest vragen 'in incident', kan de op
bedoeld audiëntieblad aangetekende beslissing van de rolraadsheer tot verwijzing van de
zaak naar de rol van 24 februari 2009 voor 'dagbepaling arrest', mede gelet op art. 209
Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, dan ook niet anders worden uitgelegd dan als een
verwijzing van de zaak voor dagbepaling arrest in het incident. Door niettemin uitspraak
in de hoofdzaak te doen, heeft het hof derhalve het voor partijen uit art. 134 Rv in
verbinding met art. 353 lid 1 Rv voortvloeiende recht geschonden zich uit te laten over
de vraag of zij pleidooi wensten."
2.6 Middel 1 slaagt mitsdien, waardoor m.i. de middelen 2 en 3 geen bespreking
behoeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam,
nevenzittingsplaats Arnhem van 18 januari 2011 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie voor het volledige procesverloop in eerste aanleg het vonnis van de rb. Utrecht van
14 april 2010, p. 1 onder het kopje "Verloop van de procedure". Zie voor het
procesverloop in hoger beroep het arrest van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats
Arnhem, van 18 januari 2011, rov. 1.1 en 1.2.
2 Getiteld: incidentele vordering tot afgifte van bescheiden (ex artikel 843a Rv) tevens
houdende memorie van antwoord, alsmede houdende incidenteel appel en
vermeerdering van eis.
3 [Eiser] beschouwt dit verzoek als een "vermeerdering van eis". Zie de ter rolzitting van
3 augustus 2010 genomen memorie, p. 20 en 21 onder het kopje "Vermeerdering van
eis".
4 De cassatiedagvaarding is op 15 april 2011 uitgebracht.
5 Zie hiervoor par. 18 en 19 van de cassatiedagvaarding.
6 Cassatiedagvaarding, par. 20.
7 Stc. 30 juli 2008, nr. 145/p. 59 (eerste versie).
8 Zie par. 2.12 van de conclusie vóór HR 10 juni 2011, LJN BP9038 (NJ 2011, 272).
258
LJN: BV7828, Hoge Raad , 10/03206
Datum uitspraak: 06-04-2012
Datum publicatie: 06-04-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Verzekeringsrecht. Brandstichting. Merkelijke schuld als bedoeld in
art. 294 (oud) K. Misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen verzekerde door
aanspannen procedure tegen verzekeraar? Maatstaf; HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ
2007/353. Terughoudendheid. Omstandigheid dat brand is gesticht in opdracht van
bestuurder en aandeelhouder verzekerde, brengt niet zonder meer mee dat ook vereiste
mate van zekerheid is verkregen over gestelde misbruik van procesrecht of onrechtmatig
handelen. Verandering van eis niet mogelijk in cassatie; art. 130 Rv. mist toepassing.
Vindplaats(en): NJ 2012, 233
NJB 2012, 979
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 541
Uitspraak
6 april 2012
Eerste Kamer
10/03206
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GRAND CAFÉ DUKA B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.P. de Witte,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. handelende onder de naam Centraal Beheer
Achmea
gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER, in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Duka en Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 269466/HA ZA 06-2394 van de rechtbank 's-Gravenhage van 31
oktober 2007;
b. het arrest in de zaak 105.007.565/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13
april 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
259
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Duka beroep in cassatie ingesteld. Achmea heeft
incidenteel cassatieberoep ingesteld, alsmede een akte tot vermeerdering van eis
genomen. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende
incidenteel cassatieberoep en eisvermeerdering zijn aan dit arrest gehecht en maken
daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep en Duka
heeft zich tevens verzet tegen de eisvermeerdering.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Achmea mede door mr.
A. de Greef, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat- Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping in het
principale cassatieberoep en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en
verwijzing.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van
de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.12. Kort weergegeven gaat het om het volgende.
(i) Duka dreef sinds juli 2003 een café, genaamd Grand Café Duka, in Den Haag. In de
nacht van zondag 15 op maandag 16 februari 2004 heeft er brand gewoed in het café,
waarbij onder meer bedrijfsinventaris is beschadigd. Ten tijde van de brand was
[betrokkene 1] enig bestuurder en aandeelhouder van Duka.
(ii) Ten behoeve van het café is eind 2002 bij Achmea een brandverzekering en een
bedrijfsschadeverzekering afgesloten. Hierbij is de inventaris verzekerd voor € 300.000,-
- en bedrijfsschade voor € 450.000,--.
Op 16 december 2003, twee maanden voor de brand, is het verzekerde bedrag voor de
inventaris verhoogd naar € 660.000,--.
(iii) Achmea heeft, na onderzoek, uitkering ter zake van schade ten gevolge van de
brand geweigerd. Volgens haar is sprake van merkelijke schuld van Duka omdat de
brand in opdracht van [betrokkene 1] is gesticht.
3.2 Duka vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat Achmea gehouden is
de schade te vergoeden die Duka heeft geleden ten gevolge van de brand.
In reconventie heeft Achmea onder andere een veroordeling van Duka gevorderd tot
betaling van de werkelijke kosten die Achmea voor deze procedure heeft moet maken.
Achmea heeft daartoe gesteld dat, nu de brand is gesticht in opdracht van [betrokkene
1] en dat aan Duka kan worden toegerekend, Duka voor genoemde kosten aansprakelijk
is uit wanprestatie of onrechtmatige daad.
3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de
brand is gesticht door een neef van [betrokkene 1] die in het café werkte, en dat er
voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat deze neef in opdracht van
[betrokkene 1] heeft gehandeld. Op deze grond heeft de rechtbank merkelijke schuld
van Duka aangenomen als bedoeld in het hier toepasselijke art. 294 (oud) K en daarom
de vordering in conventie van Duka afgewezen.
Op, kort gezegd, dezelfde grond heeft de rechtbank genoemde vordering in reconventie
van Achmea toegewezen.
Het hof heeft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de brandstichting, voor
zover naar zijn vaststelling aan zijn oordeel onderworpen, en het daarop berustende
oordeel van de rechtbank dat de vordering van Duka niet toewijsbaar is, onderschreven.
Genoemde reconventionele vordering van Achmea heeft het evenwel alsnog afgewezen.
3.4 De middelen in het principale beroep richten zich tegen de afwijzing van de
vordering van Duka, het middel in het incidentele beroep tegen de afwijzing van
genoemde vordering van Achmea.
260
4. Beoordeling van het principale beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het incidentele beroep
5.1 De hiervoor in 3.2 omschreven reconventionele vordering van Achmea komt erop
neer dat Duka de onderhavige procedure zonder grond tegen haar heeft aangespannen
en daarom gehouden is alle door Achmea in verband met deze procedure gemaakte
kosten te vergoeden. Naar het hof terecht heeft geoordeeld, is deze vordering alleen
toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (rov. 11).
Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente
ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij
achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering
baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel
behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze
geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het
aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen
van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter
dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
5.2 Het hof heeft, uitgaande van de hiervoor vermelde maatstaven, geoordeeld dat in dit
geval niet kan worden gezegd dat het ontoelaatbaar was dat Duka haar - later onjuist
gebleken, althans als onjuist beoordeelde - feitelijke standpunt omtrent de brand
verdedigde (rov. 11). Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is
niet onbegrijpelijk. Aan het standpunt van Achmea ligt de opvatting ten grondslag dat
het enkele feit dat, naar het oordeel van rechtbank en hof, in dit geding in het kader van
het bewijs van de door Achmea gestelde merkelijke schuld voldoende aanwijzingen zijn
gebleken om aan te nemen dat de brand is gesticht in opdracht van [betrokkene 1],
zonder meer meebrengt dat tevens moet worden aangenomen dat Duka, nu [betrokkene
1] haar enig bestuurder en aandeelhouder was, voorafgaande aan de procedure wist dat
de vordering was gebaseerd op feiten en omstandigheden die niet juist waren en dat
reeds daarom sprake is van een onrechtmatig handelen van Duka dat verplicht tot
vergoeding van de integrale proceskosten van Achmea. Deze opvatting is onjuist. De
omstandigheid dat, hoewel daarover geen zekerheid is verkregen, door rechtbank en hof
voldoende bewezen is geacht dat de brand is gesticht in opdracht van [betrokkene 1],
brengt immers niet zonder meer mee dat ook de vereiste mate van zekerheid is
verkregen over het gestelde misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het
aanspannen van de onderhavige procedure, gelet op de hiervoor in 5.1 bedoelde
terughoudendheid die in dat kader in acht dient te worden genomen. Dat geldt ook
indien het handelen van [betrokkene 1], anders dan het hof heeft geoordeeld, mede in
dit verband kan worden toegerekend aan Duka.
5.3 De klachten van de onderdelen 2.1-2.3 en 2.5-2.6 van het middel - onderdeel 1
bevat geen klacht - berusten alle op de hiervoor onjuist geoordeelde opvatting van
Achmea. Reeds daarom kunnen zij niet tot cassatie leiden. Onderdeel 2.4 is ongegrond
omdat het eraan voorbij ziet dat de toewijzing door het hof van de tevens door Achmea
in reconventie gevorderde vergoeding van buiten-gerechtelijke kosten berust op een
andere grondslag dan de vordering van Achmea waarop het middel betrekking heeft. Die
toewijzing is dus, anders dan dat onderdeel klaagt, niet strijdig met de afwijzing door
het hof van laatstgenoemde vordering. Onderdeel 2.7 kan tot slot niet tot cassatie leiden
omdat het berust op een onjuiste lezing van het oordeel van het hof.
6. Beoordeling van de vermeerdering van eis
261
Achmea heeft in cassatie haar eis vermeerderd.
Een verandering van eis is in cassatie echter niet mogelijk, nu de cassatieprocedure geen
feitelijke instantie is en art. 130 Rv. dan ook toepassing mist. Achmea is derhalve niet-
ontvankelijk in haar vermeerdering van haar eis. Voor zover de vermeerdering van eis
mede zou zijn bedoeld als een verzoek om een kostenveroordeling in cassatie die haar
volledige proceskosten vergoedt, geldt dat voor de inwilliging daarvan geen aanleiding
bestaat, mede gelet op hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Achmea niet-ontvankelijk in haar vermeerdering van eis;
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Duka in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Achmea begroot op € 1.171,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Duka begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp en G.
Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 april
2012.
Conclusie
10/03206
Mr. L. Timmerman
Zitting 3 februari 2012
Conclusie inzake:
Grand Café Duka B.V.
eiseres in het principale cassatieberoep, tevens verweerster in het incidentele
cassatieberoep
(hierna: Duka)
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
verweerster in het principale cassatieberoep, tevens eiseres in het incidentele
cassatieberoep
(hierna: Achmea)
1. Feiten(1)
1.1 Duka dreef sinds 7 juli 2003 een horecaonderneming, genaamd Grand Café Duka
(hierna: het café), in het perceel aan de [a-straat 1] te Den Haag (hierna: het pand). In
de nacht van zondag 15 op maandag 16 februari 2004 heeft er brand gewoed in het café
(hierna: de brand), waarbij onder meer bedrijfsinventaris is beschadigd. Ten tijde van de
brand was [betrokkene 1] enig bestuurder en aandeelhouder van Duka. Op zondag 15
februari 2004 is het café niet geopend geweest voor publiek.
262
1.2 Ten behoeve van het café is op 20 december 2002 bij Achmea een brandverzekering
en een bedrijfsschadeverzekering afgesloten. Hierbij werd de inventaris verzekerd voor €
300.000, - en de bedrijfsschade voor € 450.000, -. Op 16 december 2003, twee
maanden voor de brand, is het verzekerde bedrag voor de inventaris verhoogd naar €
660.000, -.
1.3 Ten tijde van de brand had Duka schulden in ieder geval tot € 500.000, -, onder
meer bij de bank en bij de verhuurder van het pand. De verhuurder van het pand heeft
bij brief van 4 februari 2004 een verzoek van [betrokkene 1] om een betalingsregeling
afgewezen en Duka meegedeeld tot incasso van de huurschuld te zijn overgegaan.
1.4 [Betrokkene 1] is op vrijdag 13 februari 2004 naar Spanje vertrokken. De sleutels
van het café heeft hij voor vertrek aan zijn in het café werkzame neef [betrokkene 2]
gegeven.
1.5 Het café was voorzien van een inbraakdetectiesysteem. Dit systeem werd aan- en
uitgeschakeld met verschillende codes. Naast [betrokkene 1] was [betrokkene 2] de
enige die gebruik maakte van alarmcode 2 (zijnde de cijfers [001]). Op 15 februari 2004
is het pand om 10.45 uur geopend met alarmcode 2 en met gebruikmaking van diezelfde
code om 10.47 uur gesloten. In de nachtelijke uren van 16 februari 2004 is het pand
met gebruikmaking van alarmcode 2 geopend (om 01.47 uur) en gesloten (om 02.34
uur). Op 16 februari 2004 om 06.47 uur heeft het inbraakdetectiesysteem een
alarmmelding ontvangen. De meldkamer van de brandweer heeft op 16 februari 2004
om 06.49 uur de brandmelding ontvangen.
1.6 Na de brand zijn in het pand geen sporen van braak of verbreking aangetroffen met
uitzondering van een ruit die de brandweer voor het blussen heeft gebroken.
1.7 Volgens de telefoonregistratie van zijn mobiele telefoon heeft [betrokkene 1] op 14-
16 februari 2004 veelvuldig contact gehad met [betrokkene 2]. Zo heeft hij op 15
februari 2004 om 10.45 uur een telefoongesprek met [betrokkene 2] gevoerd van 1.30
minuten. [Betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] op 16 februari 2004 gebeld om resp.
06.47, 07.03 en 07.42 uur. Deze gespreken duurden elk 0.03 minuten. Volgens de
telefoonregistratie is [betrokkene 1] om 07.41 uur gebeld door een zekere [betrokkene
3], eigenaresse van de belendende tearoom en voormalig werkneemster van Duka, die
hem de brand heeft gemeld.
1.8 In opdracht van Achmea heeft Interseco direct na de brand een toedrachtsonderzoek
gedaan. In het rapport van Interseco van 27 april 2004 is onder meer opgenomen dat:
* op de plaats waar de brand heeft gewoed in het café (de kruipruimte) veertien
gelblikjes zonder deksel verspreid stonden;
* deze blikjes met brandbare inhoud er in de horeca toe dienen om gerechten warm te
houden;
* deze blikjes normaliter voorzien zijn van een deksel;
* van de meeste blikjes de inhoud was verbrand;
* de omgeving van sommige blikjes aangetast was, dan wel verbrand;
* één blikje is aangetroffen op de vloer van de keuken onder de elektrische verdeelkast;
* de plaatsen waar de blikjes in de kruipruimte stonden en de onderlinge afstand van de
blikjes erop duiden dat zij bewust zo zijn neergezet, nu zij stonden tussen pannen en
verpakkingsmateriaal e.d.;
* in de blikjes brandalcohol en brandpetroleum is aangetroffen.
1.9 Een aanvullende rapportage van Interseco van 18 september 2006 vermeldt nog
dat:
* onder de elektrische verdeelkast de restanten van een plastic vuilcontainer met daarop
een gelblikje werden aangetroffen;
* de in de gelblikjes aangetroffen stoffen deugdelijke brandversnellende middelen zijn;
263
* de temperatuur van de vlam van een brandend gelblikje bij optimale verbranding
tussen de 1200 en 1700 graden Celsius kan bedragen;
* deze temperatuur voldoende is om hout van de vloer boven de kruipruimte en het daar
in de ruimte aanwezige verpakkingsmateriaal (o.a. kartonnen dozen) in brand te doen
geraken;
* de brand in eerste instantie heeft gewoed in de kruipruimte, alwaar geen
branddetectoren en bedrading daarvan aanwezig waren;
* eerst veel later de brand zich in de publieksruimte van het café heeft geopenbaard, ter
hoogte van de scheidingswand tussen de keuken en de kruipruimte;
* door de brand de branddetectordraden die verbonden waren met de alarmcentrale zijn
doorgesmolten, wat de melding op 16 februari 2004 om 06.47 uur heeft gegenereerd;
* de brand in de kruipruimte langere tijd nodig heeft gehad om via doorbranding van de
vloer over te gaan naar de publieksruimte;
* de tijdspanne van ruim vier uur past bij het begin van de brand en de brandmelding.
1.10 In opdracht van Interseco heeft ing. P.B. Reijman van het Centrum voor
Brandveiligheid van TNO te Rijswijk (hierna: TNO) een onderzoek gegaan naar de
elektrische verdeelkast in de keuken van het café. TNO heeft haar bevindingen in een
brief van 22 maart 2004 aan Interseco meegedeeld. De conclusie luidt dat onderzoek
aan het interieur van de verdeelkast heeft aangetoond dat de brandschade aan en in de
elektrische verdeelkast is veroorzaakt door een buiten en onder die kast aanwezige
brandhaard.
1.11 In opdracht van Interseco heeft elektrotechnisch ing. H.M. Pothuizen van Electrical
Risk Protection B.V. te Zoelen (hierna: ERP) een onderzoek gedaan naar de elektrische
installatie in het café. ERP heeft haar bevindingen opgetekend in een inspectierapport
van 5 maart 2004, waarvan de conclusie luidt dat met een grote mate van zekerheid kan
worden gesteld dat de brand in het café niet is ontstaan door een gebrek of
tekortkoming in de elektrische installatie.
1.12 Achmea heeft uitkering ter zake van schade ten gevolge van de brand geweigerd.
Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van merkelijke schuld van Duka
omdat de brand in opdracht van [betrokkene 1] is gesticht.
2. Procesverloop
2.1 Duka heeft Achmea in rechte betrokken voor de rechtbank te 's-Gravenhage en
gevorderd een verklaring voor recht dat Achmea is gehouden aan Duka de schade te
vergoeden die Duka heeft geleden ten gevolge van de brand.
2.2 Achmea heeft tegen de vordering van Duka gemotiveerd verweer gevoerd. Tevens
heeft zij in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat Duka aan haar alle schade
dient te vergoeden ten gevolge van haar wanprestatie, althans onrechtmatige daad
jegens Achmea, en Duka te veroordelen tot betaling van de gemaakte kosten voor het
deskundigenonderzoek en de werkelijke proceskosten, zijde in totaal € 72.767,06.
2.3 Duka heeft zich tegen de reconventionele vordering verweerd.
2.4 De rechtbank heeft bij vonnis van 31 oktober 2007 de vordering in conventie
afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen. Zo heeft de rechtbank o.m.
geoordeeld dat met betrekking tot het ontstaan van de brand sprake is van merkelijke
schuld van Duka in de zin van art. 294 K, nu moet worden aangenomen dat [betrokkene
2] de brand heeft gesticht en hij naar het oordeel van de rechtbank in opdracht van
[betrokkene 1] heeft gehandeld, dat Duka de kosten voor het verrichten van
deskundigenonderzoek van € 35.270,86 niet heeft betwist en zij misbruik heeft gemaakt
van haar processuele bevoegdheid door in conventie dekking van de met Achmea
264
gesloten verzekeringsovereenkomst te vorderen en aldus gehouden is de
advocaatkosten van € 37.496,20 te voldoen.
2.5 Duka is tegen het vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof te 's-Gravenhage. Bij
arrest van 13 april 2010 heeft het hof het vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende, de
vordering in conventie afgewezen en in reconventie Duka veroordeeld tot betaling van €
35.270,86.(2) Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen. Het hof is er
o.m. vanuit gegaan dat [betrokkene 2] de brand heeft gesticht en overweegt vervolgens
dat Duka de brandstichting niet of onvoldoende heeft betwist. Verder overweegt het hof
dat van misbruik van procesrecht in dit geval geen sprake is, omdat niet kan worden
gezegd dat ontoelaatbaar was dat Duka haar feitelijke standpunt verdedigde, omdat
[betrokkene 1] in beginsel niet met haar vereenzelvigd kan worden en daden van
[betrokkene 1] niet zonder meer aan haar kunnen worden toegerekend.
2.6 Duka heeft tegen het arrest tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. Achmea heeft
geconcludeerd tot verwerping en bij die gelegenheid incidenteel cassatieberoep
ingesteld, alsmede een akte tot vermeerdering van eis genomen. Duka heeft tot
verwerping van het incidenteel cassatieberoep geconcludeerd en zich verzet tegen de
eisvermeerdering. Partijen hebben hun respectievelijke standpunten schriftelijk doen
toelichten. Namens Duka is nog gediend van repliek.
3. Bespreking van het principale cassatieberoep
3.1 Het principale cassatieberoep omvat zeven middelen.
3.2 Middel 1 is gericht tegen rov. 10, waar het hof overweegt dat in hoger beroep
kennelijk niet langer wordt bestreden dat [betrokkene 2] de brand heeft gesticht, maar
dat met name wordt bestreden dat dat in opdracht van [betrokkene 1] is gebeurd.
Volgens het middel heeft het hof hiermee een onjuiste c.q. onbegrijpelijke uitleg
gegeven aan het standpunt dat Duka in hoger beroep heeft ingenomen en is het bij de
beoordeling uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. Duka heeft gemotiveerd bestreden
dat van brandstichting (door [betrokkene 2]) sprake is en tevens dat dit in opdracht van
[betrokkene 1] zou zijn gebeurd. Middel 3 bouwt daarop voort met de klacht dat het hof
in rov. 10 ten onrechte bewezen heeft geacht dat [betrokkene 2] de brand heeft
gesticht. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.3 Bij de behandeling van de middelen geldt als uitgangspunt dat als grieven worden
aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden
uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk
in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij
voldoende kenbaar zijn. In beginsel is de enkele vermelding in de MvG dat de appellant
het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen niet voldoende.(4)
Bovendien geldt dat de uitleg van de gedingstukken, waartoe ook behoort de grieven die
een appellant tegen het vonnis aanvoert en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen,
is voorbehouden aan het hof. Een klacht gericht tegen een dergelijke door het hof
gegeven uitleg heeft in cassatie slechts kans van slagen indien die uitleg onbegrijpelijk
is.(5)
3.4 Verdedigd wordt dat de tweede grief bestrijdt dat van brandstichting (door
[betrokkene 2]) sprake is, terwijl de derde grief opkomt tegen de eventuele
betrokkenheid van Duka (althans [betrokkene 1]). Uit de middelen wordt niet duidelijk
uit welke specifieke passages uit de gedingstukken e.e.a. blijkt. Gezien de overweging
van het hof dat uit de toelichting op de derde grief slechts blijkt dat kennelijk enkel
wordt opgekomen tegen de conclusie dat de brand in opdracht van [betrokkene 1] is
gesticht, had het op de weg van Duka gelegen om hierover in cassatie opheldering te
verschaffen.
265
3.5 De door het hof aan de grieven gegeven uitleg komt mij overigens niet onbegrijpelijk
voor. Zoals het hof aangeeft in rov. 10, blijkt uit de toelichting op de derde grief enkel
dat de rol van [betrokkene 1] bij het geheel in twijfel wordt getrokken. Over de rol van
[betrokkene 2] wordt daarin niet gerept. Ook uit de tweede grief, waarin volgens Duka
wordt betwist dat van brandstichting (door [betrokkene 2]) sprake is, volgt e.e.a. niet.
In die grief wordt enkel de oorzaak van de brand betwist. In de toelichting op de grief
wordt kort gezegd betoogd dat de brand niet zou zijn ontstaan door brandstichting,
bestaande uit het ontsteken van de gelblikjes, maar door kortsluiting. De grief en
toelichting gaan niet in op de rol die [betrokkene 2] in de nacht van 15 op 16 februari
2004 heeft gespeeld. Dat het hof deze grief ook heeft opgevat als enkel betrekking
hebbend op de oorzaak van de brand en niet op de veroorzaker van de brand volgt uit
rov. 7-9. Dat het hof, na verwerping van de tweede grief, in rov. 10 dan ook aanvangt
met de constatering dat moet worden aangenomen dat [betrokkene 2] de brand heeft
gesticht is gezien het voorgaande niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft
immers uit te gaan van de juistheid van eindbeslissingen waartegen in hoger beroep niet
wordt geklaagd. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
3.6 Middel 2 komt op tegen 's hofs overweging in rov. 7, inhoudende dat Achmea door
middel van deskundigenrapporten bewijs heeft aangedragen dat er sprake is geweest
van brandstichting in het café. Volgens het middel heeft het hof verder niet gemotiveerd
waarom de deskundigenrapporten voldoende bewijs van brandstichting opleveren en is 's
hofs oordeel om die reden onbegrijpelijk.
3.7 Het middel kan niet tot cassatie leiden omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van
's hofs arrest. De vermelding aan het begin van rov. 7 dat Achmea onder verwijzing naar
deskundigenrapporten bewijs heeft aangedragen vormt geen beoordeling door het hof
van het door Achmea aangedragen bewijs, maar slechts een constatering die het hof
maakt. Een inhoudelijke beoordeling van het door Achmea aangedragen bewijs vindt
plaats in het vervolg van rov. 7 en rov. 8 en 9, waar het hof de bezwaren van Duka
tegen de door Achmea aangedragen deskundigenrapporten bespreekt en verwerpt. Aan
het slot van rov. 9 overweegt het hof dat Duka het voor brandstichting aangedragen
bewijs onvoldoende heeft ontzenuwd, zodat het hof heeft moeten aannemen dat de door
Achmea aan de brand ten grondslag gelegde oorzaak vaststaat. Voor zover het middel
op middel 1 voortbouwt met de klacht dat Duka ook heeft bedoeld te klagen dat Achmea
is geslaagd in de op haar rustende bewijslast, faalt het op de gronden genoemd in alinea
3.3. Een dergelijke klacht is in de grieven 2 en 3 en de toelichting daarop in het geheel
niet af te leiden.
3.8 Middel 4 klaagt dan dat het hof in rov. 10 ten onrechte de bewijslast betreffende de
rol van Duka bij de brand heeft omgekeerd en bij Duka heeft gelegd.
3.9 Ook dit middel kan niet tot cassatie leiden omdat het uitgaat van een onjuiste lezing
van 's hofs arrest. Het hof heeft in rov. 10 - kort gezegd - geoordeeld dat het, gelet op
het gemotiveerde en met bewijsstukken onderbouwde verweer van Achmea in eerste
aanleg, op de weg van Duka had gelegen om ten aanzien van de daar genoemde
omstandigheden een nadere verklaring te geven. Van een bewijslastomkering is geen
sprake. 's Hofs oordeel houdt niet meer in dan dat het hof er vanuit is gegaan dat de
bewijslast aangaande betrokkenheid van Duka bij de brandstichting bij Achmea lag,
maar dat het, gezien het door Achmea gepresenteerde bewijs in eerste aanleg,
voorshands aannemelijk is dat de brand door [betrokkene 2] in opdracht van
[betrokkene 1] is gesticht. Het is dan ook aan Duka om aannemelijk te maken dat e.e.a.
anders ligt, waar zij, naar 's hofs oordeel, onvoldoende in is geslaagd, nu zij in hoger
beroep in gebreke is gebleven bepaalde zaken op te helderen. Dit oordeel is niet onjuist
en, mede gezien het falen van voorgaande middelen, evenmin onbegrijpelijk.
266
3.10 Middel 5 is dan weer gericht tegen rov. 7, voor zover het hof het bezwaar van Duka
tegen het rapport van Interseco heeft verworpen omdat dit te vaag of onvoldoende
geconcretiseerd is.
3.11 Dit middel faalt omdat het is gebaseerd op een onjuiste lezing van 's hofs arrest.
Het hof heeft immers het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen het instellen van het
brandonderzoek, gemotiveerd verworpen. Zo heeft het hof overwogen dat volgens de
gedingstukken de broer van [betrokkene 1] zich bij de ingang van het café bevond toen
Interseco daar aankwam voor het doen van brandonderzoek en dat zich daarbij verder
geen onregelmatigheden hebben voorgedaan. Verder is daaruit gebleken dat
[betrokkene 1] schriftelijk toestemming heeft gegeven voor het doen van
brandonderzoek en hij nimmer gedurende het onderzoek alsnog bezwaar heeft gemaakt.
Enkel voor wat betreft het bezwaar dat Duka de mogelijkheid is ontzegd om te
controleren of sprake is geweest van al dan niet bewuste manipulatie heeft het hof
geoordeeld dat deze stelling te vaag en door Duka onvoldoende geconcretiseerd is. De in
het middel aangevoerde stellingen die op de mogelijkheid van manipulatie door
Interseco betrekking hebben doen aan de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel niet af.
Daaruit volgt immers niet, althans niet zonder meer, dat sprake is geweest van
manipulatie aan de zijde van Interseco, hetgeen ook in het geheel niet voor de hand ligt,
gezien de gang van zaken die naar 's hofs oordeel uit de gedingstukken blijkt. Gezien het
voorgaande lag het dan ook op de weg van Duka om haar beschuldiging dat van
manipulatie sprake was nader te onderbouwen. Duka kon niet volstaan met de enkele
stelling dat niet te controleren is of sprake is geweest van al dan niet bewuste
manipulatie.
3.12 Middel 6 klaagt tegen 's hofs overweging in rov. 8 dat Duka geen verklaring heeft
gegeven voor de verdwenen deksels van de gelblikjes. Dit oordeel is volgens het middel
onbegrijpelijk en het hof is tevens buiten de rechtsstrijd getreden, nu uit het rapport van
Interseco blijkt dat er deksels gevonden zijn en geen van partijen heeft gesteld dat de
deksels verdwenen waren.
3.13 Het middel kan niet tot cassatie leiden wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Aan
's hofs oordeel ligt niet ten grondslag dat de deksels van de gelblikjes in het geheel niet
meer aanwezig waren. Het oordeel heeft m.i. enkel betrekking op het ontbreken van de
deksels op de gelblikjes aangetroffen in de kruipruimte c.q. het niet aantreffen van
deksels van gelblikjes in de kruipruimte. Dit is ook in overeenstemming met wat Achmea
te dien aanzien heeft gesteld, overeenkomstig het rapport van Interseco, namelijk dat in
de kruipruimte in totaal veertien gelblikjes zonder deksel zijn aangetroffen.(6),(7) Dat
uit het rapport zou kunnen worden afgeleid dat Interseco wellicht één deksel heeft
teruggevonden - nog daargelaten dat een en ander voor het eerst in cassatie wordt
gesteld en het rapport niet vermeldt waar dit deksel is teruggevonden - doet niet af aan
het oordeel van het hof dat Duka voor het ontbreken van de overige deksels geen
verklaring heeft gegeven, terwijl het, gezien haar kennelijke stelling dat (enkele van) de
deksels van de gelblikjes zich nog in de kruipruimte zouden moeten bevinden(8), wel op
haar weg lag dit te doen. Bovendien wordt in cassatie niet opgekomen tegen de wijze
waarop het hof de stelling van Duka ten aanzien van de deksels van de in de kruipruimte
teruggevonden gelblikjes heeft uitgelegd.
3.14 Middel 7 komt ten eerste op tegen rov. 9 waar het hof heeft overwogen dat Duka
haar stelling dat de brand is ontstaan door kortsluiting in de elektronische bekabeling
onvoldoende heeft geconcretiseerd, waarmee het voor brandstichting aangedragen
bewijs niet (voldoende) is ontzenuwd. Volgens het middel heeft Duka hiervoor verwezen
naar het rapport van ERP, waaruit e.e.a. zou volgen. Ten tweede klaagt het middel over
het passeren van Duka's bewijsaanbod in rov. 10.
3.15 Ook dit middel faalt. Dat het hof geen acht heeft geslagen op de stelling c.q. het
vermoeden van Duka dat de brand mogelijk ook zou kunnen zijn ontstaan door
267
kortsluiting in een ander apparaat dan de elektrische installatie is niet onbegrijpelijk.
Duka heeft haar vermoeden gebaseerd op het rapport van ERP, maar laat vervolgens na
dit nader te onderbouwen. Nu Duka degene is die het vermoeden oppert lag het op haar
weg dit nader te onderbouwen, wat zij heeft nagelaten. Het hof heeft daaraan dan ook
ongemotiveerd voorbij kunnen gaan en kunnen overwegen dat Duka haar stellingen
onvoldoende geconcretiseerd heeft en het voor brandstichting aangedragen bewijs niet
(voldoende) heeft ontzenuwd. In verband daarmee faalt ook de tweede klacht van het
middel. Er is geen ruimte voor het leveren van (tegen)bewijs wanneer de gestelde
feiten, mede in het licht van het aanwezige bewijsmateriaal, onvoldoende gemotiveerd
zijn betwist.(9) Ik laat dan nog maar even daar of het enkele aansluiten bij het idee van
Achmea om de deskundige van ERP te doen horen als getuige-deskundige een
bewijsaanbod behelst.
3.16 Dit alles leidt tot de conclusie dat het principale cassatieberoep moet worden
verworpen.
4. Bespreking van het incidentele cassatieberoep(10)
4.1 Het incidentele cassatieberoep betreft de afwijzing door het hof van de vordering tot
vergoeding van de daadwerkelijk door Achmea gemaakte proceskosten in eerste aanleg
en hoger beroep. Die vordering, voor zover deze betreft de in eerste aanleg gemaakte
proceskosten, is door de rechtbank toegewezen op de grond dat in conventie is komen
vast te staan dat Duka nauw betrokken is geweest bij de brandstichting. Daarmee staat
naar het oordeel van de rechtbank tevens vast dat Duka willens en wetens een onjuiste
voorstelling van zaken heeft gegeven en haar vordering in conventie op feiten heeft
gebaseerd waarvan zij de onjuistheid kende, zodat sprake is van misbruik van
procesrecht.(11) Het hof heeft dat gedeelte van de reconventionele vordering in rov. 11
afgewezen:
"Deze vordering is alleen toewijsbaar indien sprake is van misbruik van procesrecht of
onrechtmatig handelen. Daarvan kan sprake zijn indien het instellen van de vordering,
gelet op de - voor eiser - evidente kansloosheid ervan, met het oog op de daarbij
betrokken kenbare en zwaarwegende belangen van de wederpartij achterwege behoorde
te blijven. Daarvan zou sprake zijn indien Duka feiten of omstandigheden aan haar
vordering ten grondslag had gelegd waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te
kennen of stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van
slagen hadden (HR 29 juni 2007, NJ 2007/353). In het voorliggende geval kan niet
worden gezegd dat het ontoelaatbaar was dat Duka haar feitelijke standpunt - later
onjuist gebleken, althans als onjuist beoordeeld - verdedigde, omdat [[betrokkene 1]] in
beginsel niet met haar vereenzelvigd kan worden en daden van [[betrokkene 1]] niet
zonder meer aan haar kunnen worden toegerekend. Bijzondere omstandigheden op
grond waarvan dat in dit geval wel zou kunnen zijn niet (voldoende) gesteld of
gebleken."
Vervolgens heeft het hof in rov. 12 op dezelfde grond afgewezen de eisvermeerdering in
hoger beroep c.q. de vermeerderde eis, bestaande uit vergoeding van de door Achmea
in hoger beroep daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
4.2 Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit drie delen: een inleiding onder 1, waarin
geen zelfstandige klachten zijn opgenomen, de klachten tegen de hiervoor aangehaalde
overweging onder 2 en de afdoening en eisvermeerdering in cassatie onder 3. De
eisvermeerdering wordt in onderdeel 5 van deze conclusie apart besproken. In dit
onderdeel van de conclusie komen alleen de klachten zoals geformuleerd in onderdeel
2.1-2.7 aan de orde, evenals de afdoening van de zaak in cassatie zoals verwoord in
onderdeel 3.1.
268
4.3 Onderdeel 2.1 komt op tegen de afwijzing van de reconventionele vordering in rov.
11. Subonderdeel 2.1.1 voert aan dat het hof in strijd met art. 24 Rv aan die afwijzing
ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] in beginsel niet met Duka vereenzelvigd
kan worden en daden van [betrokkene 1] niet zonder meer aan haar kunnen worden
toegerekend, nu Duka dit niet, althans niet kenbaar, aan haar verweer ten grondslag
heeft gelegd, althans dat het hof Achmea eerst in de gelegenheid had moeten stellen
zich over deze grondslag uit te laten. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat Duka
e.e.a. wel aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd is dit volgens subonderdeel 2.1.2
onbegrijpelijk.
4.4 Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke afdoening, waarbij ik tevens onderdeel
2.6 zal behandelen, nu daarin wordt opgekomen tegen de afwijzing van de
eisvermeerdering in hoger beroep c.q. de vermeerderde eis in rov. 12. Ik hanteer daarbij
het onderscheid tussen de vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk door Achmea
gemaakte proceskosten in eerste aanleg enerzijds en in hoger beroep anderzijds. Ter
nadere toelichting dient het volgende. De vordering tot vergoeding van de in eerste
aanleg gemaakte proceskosten is door Achmea ingesteld bij wijze van eisvermeerdering
in de CvD in conventie, tevens CvR in reconventie tevens akte houdende vermeerdering
van eis.(12) Duka heeft zich daartegen verweerd door o.m. aan te voeren dat, ook al
zou de conventionele vordering van Duka worden afgewezen, haar geen verwijt kan
worden gemaakt van kwade trouw, omdat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat
een aan [betrokkene 1] toe te rekenen schijn ook aan Duka behoort te worden
toegerekend.(13) De vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk in hoger beroep
gemaakte proceskosten heeft Achmea ingesteld bij wijze van eiswijziging bij MvA tevens
akte vermeerdering van eis in reconventie.(14) Duka heeft daarop het verweer gevoerd
dat ook in hoger beroep van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad dan wel
wanprestatie jegens Achmea geen sprake is, omdat Duka gemotiveerd heeft aangegeven
dat het vonnis van de rechtbank niet juist is, aangezien van opzettelijke brandstichting
in opdracht van [betrokkene 1] geen sprake is. Daarnaast heeft Duka de hoogte van de
gevorderde kosten betwist.(15) Uit rov. 11 en 12 volgt dat het hof beide delen van de
reconventionele vordering heeft afgedaan op dezelfde grond, namelijk dat [betrokkene
1] in beginsel niet met Duka kan worden vereenzelvigd en daden van [betrokkene 1]
niet zonder meer aan haar kunnen worden toegerekend.
4.5 De klachten in onderdeel 2.1, die betrekking hebben op de afwijzing van de in eerste
aanleg gemaakte proceskosten in rov. 11, zijn gedeeltelijk gegrond. De uitleg van de
gedingstukken is voorbehouden aan het hof. Dit geldt ook voor de uitleg van het
verweer dat Duka in de CvD in reconventie heeft gevoerd tegen de vordering van
Achmea, zoals verwoord in de vorige alinea. Dat het hof hieruit heeft afgeleid dat Duka
zich erop heeft beroepen dat [betrokkene 1] niet met Duka kan worden vereenzelvigd
dan wel dat daden van [betrokkene 1] niet zonder meer aan haar kunnen worden
toegerekend, acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof is ook niet buiten de grenzen van de
rechtsstrijd getreden, nu niet is gebleken dat Duka dit verweer in hoger beroep heeft
prijsgegeven.(16) Echter, de eisvermeerdering en het verweer van Duka daartegen
kwam aan de orde in de laatste schriftelijke ronde in eerste aanleg, waardoor Achmea
niet meer in de gelegenheid was zich daarover uit te laten. Bij die stand van zaken kon
van Achmea niet worden verwacht dat zij een akte ter rolle zou nemen of pleidooi zou
vragen, enkel om te voorkomen dat de stelling van Duka vanwege het niet daarop
reageren door Achmea als vaststaand zou worden aangemerkt.(17) De rechtbank achtte
het verweer van Duka kennelijk niet steekhoudend, zodat er op dat moment ook geen
reden was om Achmea de gelegenheid te bieden zich daarover uit te laten. Gezien de
kennelijke verwerping van Duka's verweer in eerste aanleg was er voor partijen ook
geen noodzaak om daar in hoger beroep specifiek op in te gaan, terwijl het hof wel
gehouden was om dat verweer bij zijn beoordeling van de grief te betrekken. Nu het hof,
anders dan de rechtbank, Duka's verweer kennelijk wel steekhoudend achtte en aan zijn
oordeel ten grondslag wilde leggen, diende het hof partijen daarvan op de hoogte te
stellen en, meer in het bijzonder, Achmea in de gelegenheid te stellen zich over dat
269
verweer uit te laten, aangezien zij daartoe nog niet eerder de gelegenheid had. Door dit
niet te doen heeft het hof het bepaalde in art. 19 Rv miskend, dan wel is 's hofs oordeel
onvoldoende gemotiveerd.
4.6 Onderdeel 2.6, dat, zoals opgemerkt, betrekking heeft op de afwijzing van de
vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten in rov. 12, slaagt. Het in
hoger beroep door Duka gevoerde verweer tegen de eisvermeerdering in reconventie is
van een andere strekking dan haar verweer in eerste aanleg. Meer in het bijzonder heeft
Duka zich ten aanzien van het gedeelte van de reconventionele vordering dat bij
eisvermeerdering in hoger beroep is doorgevoerd zich er niet op beroepen dat
[betrokkene 1] niet met Duka kan worden vereenzelvigd dan wel dat daden van
[betrokkene 1] niet zonder meer aan haar kunnen worden toegerekend. Dat verweer
heeft Duka enkel in eerste aanleg gevoerd tegen de reconventionele vordering voor
zover deze betrekking heeft op de in eerste aanleg gemaakte proceskosten. Zonder
nadere motivering, die ontbreekt, stond het het hof dan ook niet vrij om op deze
grondslag de reconventionele vordering, voor zover deze betrekking had op de vordering
tot betaling van de in hoger beroep gemaakte proceskosten, te verwerpen.(18) Door dit
toch te doen is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het
hof niet mogen beslissen zoals het heeft gedaan zonder dat partijen zich hebben kunnen
uitlaten over de grondslag die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.(19)
Gezien het voorgaande kan 's hofs arrest niet in stand blijven. Verwijzing zal dienen
plaats te vinden, waarbij het verwijzingshof Achmea in de gelegenheid zal moeten
stellen zich uit te laten over het verweer van Duka tegen de reconventionele vordering,
voor zover deze betrekking heeft op de in eerste aanleg gemaakte proceskosten.
Vervolgens zal het hof de reconventionele vordering tot vergoeding van de in eerste
aanleg en in hoger beroep gemaakte proceskosten opnieuw moeten beoordelen, met
inachtneming van dat wat Achmea daaraan ten grondslag heeft gelegd en het
overwogene in alinea 4.5 en 4.6. Dit betekent dat, voor zover het verwijzingshof Duka's
verweer zoals dat in eerste aanleg is gevoerd ook van belang acht voor de
reconventionele vordering betreffende de in hoger beroep gemaakte proceskosten, het
verwijzingshof partijen zo nodig in de gelegenheid zal moeten stellen om zich daarover
uit te laten. Het voorgaande heeft tot gevolg dat voor afdoening door uw Raad op de
voet van art. 420 Rv, zoals in onderdeel 3.1 wordt geopperd, geen plaats is.
4.7 Onderdeel 2.2 en 2.3 vallen rov. 11 met inhoudelijke klachten aan en behoeven
gezien het voorgaande geen afzonderlijke bespreking. Ook onderdeel 2.4 en 2.5 nopen
gezien het slagen van onderdeel 2.1 en 2.6 m.i. niet tot afzonderlijke behandeling.
4.8 Onderdeel 2.7 is voorgesteld voor zover uit rov. 12 moet worden afgeleid dat de
vernietiging van het vonnis van de rechtbank, voor zover dat betrekking heeft op de
vordering in conventie, tot gevolg heeft dat eindbeslissingen van de rechtbank die
daarop betrekking hebben in cassatie niet meer als eindbeslissing hebben te gelden. M.i.
faalt dit onderdeel wegens gebrek aan feitelijke grondslag, omdat een dergelijk gevolg
uit de beslissing van het hof om het vonnis van de rechtbank, in verband met de
leesbaarheid, geheel te vernietigen en het petitum te herformuleren, niet kan worden
afgeleid. Ook uit het geherformuleerde petitum volgt e.e.a. niet, nu daarin, evenals in
eerste aanleg, de conventionele vordering wordt afgewezen. Dit alles doet niet af aan de
beslissingen die de rechtbank aan de afwijzing van de conventionele vordering ten
grondslag heeft gelegd.
5. Vermeerdering van eis in cassatie
5.1 In onderdeel 3.3 vermeerdert Achmea haar reconventionele vordering door ook
vergoeding van de daadwerkelijk door haar in cassatie gemaakte proceskosten te
verzoeken, op de grond - kort gezegd - dat het door Duka instellen van cassatieberoep
jegens haar een onrechtmatige daad oplevert zoals omschreven in onderdeel 3.2,
althans verzoekt Achmea in onderdeel 3.4 dat bij de proceskostenveroordeling in
270
cassatie van het liquidatietarief wordt afgeweken in de zin dat Duka wordt veroordeeld in
de daadwerkelijk door Achmea in cassatie gemaakte kosten. Achmea heeft haar
vordering nader gepreciseerd bij schriftelijke toelichting.(20)
5.2 De vraag is of eiswijziging in cassatie mogelijk is. Art. 418a Rv verklaart een aantal
bepalingen uit de eerste aanleg van toepassing, maar het voorschrift over eiswijziging
behoort daartoe niet. Ook uit de overige bepalingen van afd. 1.11.3 Rv volgt
overeenkomstige toepassing van art. 130 Rv in cassatie niet. Overeenkomstige
toepassing van art. 130 Rv in cassatie is niet uitgesloten, nu de opsomming in art. 418a
Rv niet limitatief is.(21) Ik zou overeenkomstige toepassing van het voorschrift van art.
130 Rv in cassatie ook niet per definitie willen uitsluiten. Of het voor partijen mogelijk is
om in cassatie hun eis te wijzigen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Daarbij acht ik van belang voorop te stellen dat de eiswijziging in ieder geval niet tot
gevolg mag hebben dat het onderwerp en de reikwijdte van het geschil dat in cassatie
wordt voorgelegd door de eiswijziging verandering ondergaat.
5.3 In onderhavig geval zie ik geen bezwaar tegen het toestaan van een eiswijziging. De
eiswijziging heeft geen betrekking op een hoofdvordering maar op een nevenvordering.
Het geschil waarover uw Raad zich heeft te buigen ondergaat door het toestaan van de
eiswijziging m.a.w. geen wijziging. De eiswijziging heeft betrekking op de vordering tot
vergoeding van door Achmea daadwerkelijk gemaakte proceskosten, zoals dit ook in
eerste aanleg en in hoger beroep is gevorderd. Het niet toestaan van de eiswijziging zou
tot inefficiënte gevolgen leiden. Terwijl de vorderingen tot vergoeding van de
proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep in onderhavige procedure worden
afgedaan, zou Achmea om vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte
proceskosten in cassatie te verkrijgen een aparte procedure dienen te entameren. Bij
deze gang van zaken is de proceseconomie niet gebaat.
5.4 Gezien het slagen van het incidentele cassatieberoep zal verwijzing dienen plaats te
vinden. Of de vordering tot betaling van de daadwerkelijk door Achmea gemaakte
proceskosten toewijsbaar is, zal het verwijzingshof opnieuw moeten beoordelen. Voor
afdoening door uw Raad op de voet van art. 420 Rv is geen sprake, zie alinea 4.7
hierboven. Tegen die achtergrond kan bij deze gelegenheid evenmin uitspraak worden
gedaan over de toewijsbaarheid van de reconventionele vordering, voor zover deze
betrekking heeft op de door Achmea in cassatie gemaakte proceskosten. Ook daarover
zal het verwijzingshof zich dienen uit te laten, met inachtneming van wat partijen
daarover in cassatie hebben aangevoerd en, voor zover nodig, het overwogene in alinea
4.5 en 4.6.
6. Conclusie
Ik concludeer in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele
cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan rov. 2 en 3 van het in cassatie bestreden arrest, waarbij
het hof - onder verwerping van de grieven gericht tegen de in eerste aanleg vastgesteld
feiten - uitgaat van de door de rechtbank in rov. 2.1-2.15 van haar vonnis vastgestelde
feiten.
2 LJN BM0014.
3 De cassatiedagvaarding is op 16 juni 2010 uitgebracht.
4 Recent bijv. HR 20 juni 2008, LJN BC4559, NJ 2009, 21 m.nt. Snijders en Maeijer; HR
3 februari 2006, LJN AU8278, NJ 2006, 120; HR 14 oktober 2005, LJN AT6830, NJ 2006,
271
620; HR 5 december 2003, LJN AJ3242, NJ 2004, 76. Vgl. Snijders/Wendels, Civiel
appel, 2009, nr. 162, 168 en 218; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in
hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 28.
5 Bijv. HR 14 oktober 2005, LJN AT6830, NJ 2006, 620. Vgl. Asser Procesrecht/Bakels-
Hammerstein-Wesseling-van Gent, 2009, nr. 117-121; Snijders/Wendels, Civiel appel,
2009, nr. 168 en 218; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger
beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40, onder verwijzing naar rechtspraak in nt. 90.
6 MvA, tevens akte vermeerdering van eis, par. 59 en 60; CvA in conventie, tevens CvE
in reconventie, par. 6.
7 P. 4-5 van het rapport van Interseco, overgelegd als prod. 1 bij prod. B bij inleidende
dagvaarding.
8 MvG, p. 5.
9 HR 14 november 2003, LJN AK4841, NJ 2005, 269.
10 Duka heeft in haar CvR nog aangevoerd dat niet duidelijk of Achmea het incidentele
cassatieberoep al dan niet voorwaardelijk heeft ingesteld. Uit de CvA tevens houdende
incidenteel cassatieberoep tevens houdende akte vermeerdering van eis volgt niet dat
Achmea het instellen van het incidentele cassatieberoep aan een voorwaarde heeft
verbonden.
11 Rov. 4.9.
12 Par. 47.
13 CvD in reconventie, par. 2.
14 Par. 76.
15 Akte inhoudende uitlaten vermeerdering van eis en uitlaten producties.
16 Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke
zaken, 2004, nr. 41.
17 HR 30 januari 2004, LJN AN7327, NJ 2005, 246 m.nt. Snijders; HR 31 oktober 2003,
LJN AI0865, NJ 2004, 520; HR 23 oktober 1998, LJN ZC2753, NJ 1999, 114; HR 10
oktober 1997, LJN ZC2452, NJ 1998, 473 m.nt. JBMV. Vgl. Snijders/Klaassen/Meijer,
Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 152; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009,
nr. 178; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht,
2009, nr. 73.
18 Vgl. HR 1 oktober 2004, LJN AO9900, NJ 2005, 92; HR 29 maart 1996, LJN AD2521,
NJ 1996, 421.
19 Vgl. HR 30 maart 2007, LJN AZ8210, NJ 2007, 293 m.nt. Maeijer.
20 Alinea 5.3.
21 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 160.
272
LJN: BV6690, Hoge Raad , 10/05572
Datum uitspraak: 27-04-2012
Datum publicatie: 27-04-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Buitengerechtelijke kosten. Vordering van forfaitair bedrag volgens
Aanbeveling II rapport Voorwerk II. Dit rapport geen recht in de zin van art. 79 RO. Ook
dan moet rechter overeenkomstig art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c redelijkheid van het
gevorderde forfaitaire bedrag te beoordelen in het licht van de gegeven
omstandigheden. Dit is niet in strijd met art. 3 EG Richtlijn 2000/35/EG.
Vindplaats(en): JBPr 2012, 62 m. nt. mw. mr. K. Teuben
NJ 2012, 277
NJB 2012, 1110
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 675
Uitspraak
27 april 2012
Eerste Kamer
10/05572
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 262714 / HA ZA 09-440 van de rechtbank Utrecht van 15
april 2009 (tussenvonnis) en 27 januari 2010 (eindvonnis).
b. het arrest in de zaak 200.057.509 van het gerechtshof te Amsterdam van 14
september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
273
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 24 februari 2012 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft in 2008 aan [verweerster] twee woonarken en drie ontheffingen om
een woonark af te meren verkocht. Partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs in
twee termijnen van respectievelijk € 290.000,-- en € 124.900,-- zou worden voldaan.
[Verweerster] heeft de eerste termijn van de koopsom dadelijk bij ondertekening van de
overeenkomst betaald. De tweede termijn diende zij te voldoen zodra de gemeente De
Ronde Venen goedkeuring zou hebben verleend voor overschrijving van de ontheffingen.
Die goedkeuring is op 20 november 2008 verleend.
(ii) [Eiseres] heeft met betrekking tot het restant van de koopsom op 19 en 27
november 2008 aan [verweerster] een betalingsherinnering verstuurd. Daarop zijn
partijen overeengekomen dat [verweerster] het restant in twee gedeelten zou betalen: €
42.000,-- voor de kerst (van 2008) en € 82.900,-- medio januari 2009.
(iii) Toen [verweerster] het eerstgenoemde bedrag op 29 december 2008 nog niet had
voldaan, heeft [eiseres] zich tot een advocaat gewend. Deze heeft op 5 januari 2009 aan
[verweerster] een sommatie verstuurd. [Verweerster] heeft daarna op respectievelijk 5
en 15 januari 2009 de beide genoemde bedragen betaald.
3.2 In deze zaak vordert [eiseres], voorzover in cassatie van belang, veroordeling van
[verweerster] tot betaling van een bedrag van € 4.647,55 aan buitengerechtelijke
kosten, berekend overeenkomstig het tarief van de Nederlandse Orde van Advocaten,
subsidiair een bedrag van € 2.842,-- dat overeenkomt met twee punten van het
toepasselijke liquidatietarief, zulks overeenkomstig Aanbeveling II van het "Rapport van
de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake de
buitengerechtelijke kosten, zoals gewijzigd in november 2000, tarieven aangepast aan
de euro in 2002" (hierna: het rapport Voor-werk II).
3.3 Het hof heeft, evenals de rechtbank, deze vordering niet toewijsbaar geacht.
Weliswaar oordeelde het hof dat [eiseres] buitengerechtelijke kosten in de zin van art.
6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW heeft gemaakt doordat haar advocaat twee
sommatiebrieven aan [verweerster] heeft verzonden en een telefoongesprek met
[verweerster] heeft gevoerd (rov. 4.5), en dat die werkzaamheden redelijkerwijs
noodzakelijk waren om betaling te verkrijgen (rov. 4.6). Echter, de in dit verband voorts
te onderzoeken vraag of de gevorderde kosten in de gegeven omstandigheden redelijk
zijn, heeft het hof ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het hof het volgende
overwogen. Niet is gesteld of gebleken dat de advocaat van [eiseres] meer
werkzaamheden heeft verricht dan hiervoor zijn vermeld (rov. 4.8). [Eiseres] heeft de
gevorderde kosten noch in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende gespecificeerd.
Zij heeft geen opgave gedaan van de door haar advocaat aan de verrichtingen bestede
tijd en het door deze gehanteerde uurtarief (rov. 4.9). [Eiseres] heeft de omvang van de
door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten, gelet op de verrichte werkzaamheden,
onvoldoende onderbouwd.
Die werkzaamheden van haar advocaat staan in geen verhouding tot de omvang van de
door [eiseres] primair en subsidiair gevorderde kosten. Daarom is ook voor toewijzing
van de op het rapport Voor-werk II gebaseerde vergoeding van twee punten van het
toepasselijke liquidatietarief geen plaats (rov. 4.10).
274
3.4.1 Onderdeel 1 betoogt, samengevat, dat nu het hof van oordeel was dat [eiseres]
buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt die redelijkerwijs noodzakelijk waren om
betaling te verkrijgen, het hof de vergoeding daarvan niet had mogen afwijzen omdat de
werkzaamheden van betrekkelijk geringe omvang waren, maar die kosten - al of niet
forfaitair - had moeten begroten en tot het begrote bedrag had moeten toewijzen. Wat
betreft het subsidiair gevorderde bedrag heeft het hof volgens het onderdeel in het
bijzonder miskend dat in het forfaitaire systeem van het Rapport Voor-werk II dat
bedrag geen relatie behoeft te hebben tot de omvang van de werkelijke kosten. Het hof
heeft ook niet voldoende gemotiveerd waarom een dergelijk verband zou moeten
bestaan.
Het onderdeel doet bij een en ander een beroep op art. 3 lid 1, aanhef en onder e), van
de Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties,
dat voorschrijft dat de lidstaten ervoor zorgen dat de schuldeiser aanspraak heeft op een
redel?ke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten
ontstaan door diens betalingsachterstand.
3.4.2 Het onderdeel faalt.
Naar het - in cassatie niet bestreden - oordeel van het hof heeft [eiseres] de gevorderde
kosten niet voldoende gespecificeerd. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet over
te gaan tot begroting - al of niet forfaitair - en toewijzing van een bedrag dat het wel
redelijk achtte.
Ten aanzien van de afwijzing van het subsidiair gevorderde forfaitaire bedrag berust het
onderdeel kennelijk op de opvatting dat indien een bedrag aan buitengerechtelijke
kosten wordt gevorderd dat forfaitair is berekend volgens Aanbeveling II van het
Rapport Voorwerk II, geen plaats is voor een beoordeling door de rechter (op de voet
van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW) of dat bedrag in de gegeven omstandigheden
redelijk is. Deze opvatting is echter onjuist. Aanbeveling II van Rapport Voor-Werk II -
welk rapport geen recht bevat in de zin van art. 79 RO - bindt de rechter niet en ontslaat
hem dan ook niet van de beoordeling van de redelijkheid van het op basis van die
aanbeveling forfaitair berekende bedrag in het licht van de gegeven omstandigheden.
Ook het rapport lijkt daarvan uit te gaan, want in 9.3 wordt ten aanzien van de
aanbevolen forfaitaire vergoeding gezegd dat "alleen kosten kunnen worden toegewezen
(...) waarvan de hoogte - ook in verhouding tot de hoofdsom - redelijk is", waarmee het
rapport andere omstandigheden, zoals de verhouding tot de in verband met de incasso
verrichte werkzaamheden, kennelijk niet uitsluit. Hetzelfde moet worden gezegd met
betrekking tot art. 3 van de genoemde Europese Richtlijn 2000/35/EG. Dit bepaalt
immers niet alleen dat de schuldeiser aanspraak heeft op een redelijke
schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan
door diens betalingsachterstand, maar ook dat de "invorderingskosten" moeten voldoen
aan "de beginselen van transparantie en verhouding tot de schuld in kwestie", waarbij
met "transparantie" wordt gedoeld op de door de schuldeiser duidelijk te maken
samenstelling van die kosten. Er kan dan ook redelijkerwijze geen twijfel aan bestaan
dat de uitvoering door de rechter - en door het hof in deze zaak - van de door art. 6:96
lid 2, aanhef en onder c, BW voorgeschreven redelijkheidstoetsing van gevorderde
buitengerechtelijke kosten, ook als deze bestaan uit het door Voor-werk II aanbevolen
forfaitaire bedrag, niet in strijd is met art. 3 van de richtlijn. Zulks was ook kennelijk de
opvatting van de regering bij de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de
uitvoeringswet van de richtlijn (Wet van 7 november 2002, Stb. 2002, 545,
Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr. 3, blz. 3-5; nr. 5, blz. 4-7; Kamerstukken I
2002-2003, 28 239, nr. 16a, blz. 4-5.)
3.5 De in onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
275
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en
A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op
27 april 2012.
Conclusie
Zaaknr. 10/05572
Mr. Huydecoper
Zitting van 17 februari 2012
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. De eiseres tot cassatie, [eiseres], maakt in dit cassatiegeding (evenals zij deed in de
appelfase), alleen aanspraak op zogenaamde "buitengerechtelijke kosten" als bedoeld in
art. 6:96 lid 2 onder c BW, en op proceskosten die volgens haar in de eerste aanleg ten
onrechte niet geheel zouden zijn toegewezen (maar zijn "gecompenseerd"). Dat gebeurt
tegen de volgende achtergrond:
2. Tussen [eiseres] en de verweerster in cassatie, [verweerster], is in april 2008 een
koopovereenkomst gesloten. Op grond van die overeenkomst moest [verweerster] een
laatste termijn van de koopprijs ad € 124.900,- betalen, dadelijk na 20 november 2008.
[verweerster] heeft ondanks betalingsherinneringen in november 2008, niet betaald.
Aansluitend hebben de partijen een betalingsregeling getroffen, die inhield dat
[verweerster] vóór de kerst € 42.000,- zou betalen, en het saldo medio januari 2009.
3. Toen de termijn van € 42.000,- op 29 december 2008 niet was betaald, heeft
[eiseres] een advocaat ingeschakeld. Die heeft op 5 januari 2009 een sommatie
verzonden(2). [Verweerster] heeft de resterende bedragen op 5 januari 2009 en op 16
januari 2009 voldaan.
4. Zoals al even ter sprake kwam, vorderde [eiseres] in deze zaak kosten als bedoeld in
art. 6:96 lid 2 onder c. BW, in verband met de stappen die zij had moeten ondernemen
om betaling van [verweerster] te krijgen. Aanvankelijk werd een bedrag van € 4.647,55
gevorderd. Dat bedrag zou voortvloeien uit het incassotarief van de Nederlandse Orde
van Advocaten.
Daarnaast werd in de eerste aanleg de handelsrente op de voet van art. 6:119a BW
gevorderd; maar die vordering speelt in cassatie geen rol meer.
5. In de eerste aanleg, waarin [verweerster] is verschenen en verweer heeft gevoerd,
werd de vordering terzake van de handelsrente toegewezen, en de vordering terzake
276
van buitengerechtelijke kosten afgewezen. De rechtbank compenseerde de
proceskosten.
In hoger beroep, ingesteld namens [eiseres], is [verweerster] niet verschenen. [Eiseres]
vorderde alsnog toewijzing van de ook in de eerste aanleg gevorderde
buitengerechtelijke kosten(3), en vorderde tevens dat [verweerster] in alle kosten van
de eerste aanleg zou worden veroordeeld (en, uiteraard, ook in de kosten van het hoger
beroep).
6. Het hof oordeelde de gevorderde buitengerechtelijke kosten echter niet toewijsbaar,
en het verwierp ook [eiseres]s op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg gerichte
bezwaar. Het bekrachtigde dus het vonnis van de eerste aanleg, en veroordeelde
[eiseres] in de (op nihil begrote) kosten van het hoger beroep.
7. Namens [eiseres] is tijdig(4) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] is
(ook) in cassatie niet verschenen. [Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk laten
toelichten.
Bespreking van de cassatiemiddelen
8. Er worden twee klachten aangevoerd, onder de noemers "Onderdeel 1" en "Onderdeel
2". In het voorafgaande deel van de cassatiedagvaarding treft men een inleiding aan.
De als Onderdeel 1 aangeduide klacht bevat uitvoerige citaten uit de Memorie van
Grieven, uit Parlementaire gedachtewisselingen en uit een door mij in 2003 genomen
conclusie; als ik het goed zie treft men pas klachten aan in de alinea's 13 - 19 van dit
onderdeel.
9. De in alinea 13 opgenomen klacht begrijp ik zo, dat het hof ten onrechte zou hebben
nagelaten een forfaitaire waardering van de verschuldigde buitengerechtelijke kosten
naar de maatstaf van aanbeveling II uit het zogenaamde rapport Voor-werk II toe te
passen.
10. Het stuk waarnaar deze klacht verwijst(5) is een door een werkgroep van de
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) opgesteld - en verschillende malen
aangepast - rapport(6) dat aanbevelingen inhoudt voor de vaststelling van
buitengerechtelijke kosten, zowel voor gevallen waarin die kosten contractueel zijn
bedongen als voor gevallen zoals het onderhavige, waarin geen kostenbeding tussen
partijen is overeengekomen.
Aanbeveling II (par. 9.4) uit dit rapport strekt ertoe dat niet-bedongen
buitengerechtelijke kosten, als eenmaal vaststaat dat zulke kosten zijn gemaakt, worden
begroot naar tenminste twee "punten" uit het in overleg tussen vertegenwoordigers van
de rechterlijke macht en de Nederlandse Orde van Advocaten vastgestelde
Liquidatietarief voor kosten in procedures bij Rechtbanken en Gerechtshoven(7).
11. De beide genoemde regelingen - het rapport Voor-werk II en het Liquidatietarief -
vormen geen "recht" in de zin van art. 79 RO. Het zijn aanbevelingen die de rechter bij
zijn oordeelsvorming kan gebruiken (en die in de praktijk ook veel worden gebruikt);
maar het zijn geen bindende regels die de rechter moet volgen, en waarvan de
toepassing in cassatie kan worden getoetst(8).
12. Het hof heeft, blijkens rov. 4.7 e.v., zich tot taak gesteld te toetsen of de omvang
van de gevorderde buitengerechtelijke kosten de redelijkheidstoets doorstaat.
Dát niet-bedongen buitengerechtelijke kosten (slechts) verschuldigd zijn voor zover
zowel het maken van kosten redelijk was alsook de omvang van de gemaakte kosten
aan de redelijkheid beantwoordt(9) - wat wel genoemd wordt: de dubbele
redelijkheidstoets -, wordt algemeen aangenomen(10). Het middel bevat ook geen
klachten die een ander uitgangspunt verdedigen.
277
13. Het hof heeft vervolgens, in rov. 4.9, geoordeeld dat [eiseres] de gemaakte kosten
noch in eerste aanleg noch in hoger beroep (voldoende) heeft gespecificeerd - wat
verderop in dezelfde rechtsoverweging nader wordt uitgewerkt. Ook dit oordeel wordt in
het middel niet specifiek bestreden(11).
Aansluitend oordeelt het hof in rov. 4.10 dat de omvang van de gevorderde kosten
onvoldoende is onderbouwd, en dat de kosten (zowel in de primair als in de subsidiair
opgevoerde omvang) in geen verhouding staan tot de gebleken werkzaamheden van
[eiseres]s advocaat.
14. Met een en ander heeft het hof duidelijk en begrijpelijk gemotiveerd waarom, naar
zijn oordeel, niet kon worden aangenomen dat aan de tweede "poot" van de dubbele
redelijkheidstoets was voldaan.
15. Alinea 13 van Onderdeel 1 strekt er, zoals ik al even aangaf, toe dat hier forfaitaire
waardering van de buitengerechtelijke kosten naar de maatstaf van het rapport Voor-
werk II aangewezen was; en alinea 20 van dit middelonderdeel betoogt volgens mij -
praktisch gesproken - hetzelfde.
Zoals ik al opmerkte, bevat het rapport Voor-werk II niet een rechtsregel, maar gaat het
om een aanwijzing die de rechter tot steun kan zijn. Ook als men tot uitgangspunt
neemt dat wat aan deze aanwijzing beantwoordt in het algemeen ook aan de
redelijkheidstoets zal beantwoorden - zie ook alinea's 17 - 19 hierna -, valt dan moeilijk
vol te houden dat de rechter onder geen omstandigheden anders zou kunnen of mogen
oordelen. Dan zou de aanwijzing "harde" regel zijn (geworden); en dat is die nu juist
niet.
16. Volgens mij - zie alinea 14 hiervóór - heeft het hof duidelijk aangegeven waarom
het, bij gebreke van betere onderbouwing van de kosten die daadwerkelijk voor rekening
van [eiseres] waren gekomen, niet kon oordelen dat kosten in de gevorderde omvang
aan de redelijkheidstoets voldeden. Het hof heeft daarmee ook naar behoren
aangegeven, waarom er onvoldoende grond was om het uitgangspunt dat men in de
aanwijzingen van het rapport Voor-werk II zou kunnen onderkennen, hier tot richtsnoer
te nemen.
De hierop gerichte klachten van alinea's 13 en 20 van Onderdeel 1 beoordeel ik daarom
als ongegrond.
17. Ik wil nog een onderwerp "terzijde" aan de orde stellen, namelijk dit: in het in juni
2010 ingediende wetsontwerp 32 418, inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangig(12),
wordt, evenals het geval is bij de aanbevelingen uit het rapport Voor-werk II, een
forfaitair vergoedingsysteem voor buitengerechtelijke kosten voorgesteld. Het
wetsvoorstel ziet echter slechts op vorderingen tot maximaal € 25.000,-. De daarin
voorgestelde regels zouden dus toepassing missen voor de aanmerkelijk hogere
vordering van [eiseres] waar het in deze zaak om gaat.
18. Bij wege van gedachtenexperiment heb ik niettemin het tarief zoals blijkend uit een
in de eerdere behandelfase van dit wetsontwerp gepubliceerde ontwerp-AMvB(13),
"doorgerekend" voor de vordering van [eiseres]. Dat zou dan een bedrag aan forfaitair
verschuldigde buitengerechtelijke kosten opleveren van € 2.024,-(14). Dat is beduidend
minder dan het subsidiair door [eiseres] gevorderde bedrag, maar toch een niet
onaanzienlijk totaalbedrag.
Ik merk daarbij op dat de regeling van het wetsontwerp ertoe strekt dat
buitengerechtelijke kosten verschuldigd zullen zijn, ongeacht de omvang van de
werkelijk gemaakte kosten - en dus ook als de werkelijk gemaakte kosten
verwaarloosbaar zijn.
19. De in deze ontwerp-regeling gekozen benadering kán er volgens mij wel toe
bijdragen dat men vorderingen voor buitengerechtelijke kosten in de omvang zoals
[eiseres] - althans subsidiair - die geldend maakte, beoordeelt als (niet on-)redelijk. De
278
vraag is echter of de hier gekozen benadering daartoe dwingt; en dat is volgens mij niet
het geval. Het betreft hier immers een regeling die ten tijde van het conflict van partijen
in 2008 - 2009 géén geldend recht was (trouwens, die nog steeds geen geldend recht
is); en die, ook als die wél geldend recht wordt, niet van toepassing zal zijn op
vorderingen met een omvang als de onderhavige.
20. Ook deze ontwerp-regeling leidt daarom volgens mij er niet toe dat het hof de door
[eiseres] gevorderde kosten, ik herhaal: bij gebreke van door het hof als deugdelijk
aangemerkte onderbouwing, niet kon beoordelen als buiten proportie, gelet op de
werkzaamheden waarvan aan het hof was gebleken.
Ook deze omweg levert dus niet op dat er voldoende steun is voor het in alinea's 13 en
20 van Onderdeel 1 betoogde.
21. Alinea's 14 - 18 van Onderdeel 1 zoeken steun bij citaten uit Parlementaire stukken
en bij de Europese Richtlijn 2000/35/EG(15). In beide (groepen van) bronnen kan ik
echter slechts steun aantreffen voor de gedachte dat een crediteur aanspraak kan
maken op een "redelijke vergoeding" of een "redelijke schadeloosstelling" voor gemaakte
incassokosten (invorderingskosten, zoals die in de Richtlijn worden genoemd).
22. Met deze bronnen lijkt mij daarom alleszins verenigbaar, dat de rechter onderzoekt
of datgene waarop een crediteur onder de titel van "invorderingskosten" aanspraak
maakt, als redelijke vergoeding is aan te merken. Ik zie dan ook geen houvast voor de
door het middel geponeerde stelling dat Nederland op dit punt niet aan de uit de Richtlijn
voortvloeiende verplichting zou voldoen. Voor de door het hof aan het geldende recht
gegeven toepassing, geldt dan wat mij betreft hetzelfde.
23. Namens [eiseres] wordt in de schriftelijke toelichting, in alinea 7, gezegd dat de
huidige Nederlandse regels in het bijzonder tekort zouden schieten als het gaat om
"transparantie" met betrekking tot de aanspraak op invorderingskosten(16).
Maar wat valt er op aan te merken, wanneer de rechter nagaat in hoeverre
invorderingskosten waarop in rechte aanspraak wordt gemaakt, inderdaad ten laste van
de eiser zijn gekomen (en in voorkomend geval: of de ten laste van de eiser gekomen
kosten als "redelijke vergoeding" kunnen gelden)? Het valt niet in te zien - en van de
kant van [eiseres] wordt ook niet opgehelderd - waarom het onderzoeken van deze
gegevens aan een eis van "transparantie" tekort zou doen. Ik meen dan (ook) buiten
beschouwing te kunnen laten of de Richtlijn inderdaad de eis van "transparantie" in zich
bergt, en wat die eis dan zou inhouden.
24. Dat het zo is als ik hiervóór heb verdedigd lijkt mij - ik zeg het met gepaste
voorzichtigheid - in die mate duidelijk, dat het niet in aanmerking komt om vragen van
uitleg betreffende de strekking van de (oude) Richtlijn aan het HvJ voor te leggen.
25. Alinea 19 van Onderdeel 1 betoogt dat het hof, eenmaal aangenomen dat er
incassowerkzaamheden waren verricht, de vergoeding die met het oog daarop als wél
redelijk mocht worden aangemerkt, had moeten onderzoeken en vaststellen.
Ook deze klacht lijkt mij ondeugdelijk. Het hof heeft kennelijk geen aanwijzingen in het
dossier gezien die het mogelijk maakten, een verantwoorde vaststelling te doen van wat
er in dit geval aan buitengerechtelijke kosten in overeenstemming met de
redelijkheidstoets kon worden gevorderd; en van de kant van [eiseres] was ook aan het
hof niet gevraagd om de exercitie uit te voeren, die deze alinea uit Onderdeel 1 het hof
wil opleggen. Om beide redenen was het hof daar dan niet toe gehouden.
26. Onderdeel 2 bestrijdt de afwijzing, door het hof, van de namens [eiseres]
gevorderde veroordeling van [verweerster] in alle kosten van de eerste aanleg.
De rechter is vrij de proceskosten tussen de partijen te verdelen wanneer zij - de
partijen - over en weer gedeeltelijk in het gelijk en het ongelijk worden gesteld. Bij het
gebruik maken van deze bevoegdheid geniet de rechter van de feitelijke instanties een
279
grote mate van vrijheid; de afwegingen die deze in dit verband maakt gelden als (in
overwegende mate) feitelijk, en aan de motivering van de in het verlengde hiervan
gegeven oordelen worden bescheiden eisen gesteld(17).
27. De beslissing in deze zaak uit de eerste aanleg inzake de kostencompensatie,
beantwoordt geheel aan het voorschrift van art. 237 lid 1 Rv.: de partijen waren over en
weer gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. De rechter kon dus besluiten tot
kostencompensatie (en de appelrechter kon zich bij die beslissing aansluiten). De
argumenten uit Onderdeel 2 van het middel gaan aan deze gegevens voorbij, of zij
bestrijden die op ondeugdelijke gronden.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Blijkens rov. 4.5 van het in cassatie bestreden arrest is nog een tweede brief
verstuurd. Het dossier bevat inderdaad kopieën van twee nadere brieven van [eiseres]s
advocaat, gedateerd 12 januari 2009 en 22 januari 2009.
3 Met dien verstande dat in appel een subsidiaire vordering tot een bedrag van € 2.842,-
werd toegevoegd. Deze vordering berustte op de aanbevelingen uit het hierna te
bespreken rapport Voor-werk II.
4 Het arrest van het hof is van 14 september 2010. De cassatiedagvaarding is op 10
december 2010 uitgebracht.
5 De klacht verwijst ook naar een eerder rapport, wel aangeduid als Voor-werk I; maar
het is mij niet duidelijk geworden wat de inhoud daarvan voor de klacht, of overigens
voor deze zaak, zou (kunnen) betekenen.
6 Het rapport kan onder meer worden geraadpleegd via de website van de NVvR ("aan
te klikken" onder de rubriek "Publicaties" op de homepage van deze site).
7 Onder andere te raadplegen via de website van de Rechtspraak, via de verwijzingen:
Procedures, Landelijke Regelingen en tenslotte Sector Civiel Recht.
8 Asser, Civiele Cassatie, 2011, p. 41.
9 Dan wel: niet onredelijk is - een maatstaf die intussen wezenlijk andere uitkomsten
kan opleveren dan de in de tekst door mij genoemde.
10 HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196, rov. 3.5; HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 m.nt.
CJHB, rov. 3.2; Schadevergoeding (losbl.), Lindenbergh en Deurvorst, art. 96, aant. 189
(met verdere bronvermeldingen).
11 Ik heb mij afgevraagd of in alinea 7 van de Memorie van Grieven (opgenomen in de
appeldagvaarding), gelezen in verband met de bijlage die daarbij werd geproduceerd,
niet een onderbouwing/specificatie van de ten laste van [eiseres] komende kosten zou
moeten worden gelezen. Het hof heeft echter deze tekst kennelijk niet zo gelezen, en
het middel houdt geen klacht op dit punt in. In het licht van alinea 8 van de Memorie
van Grieven beoordeel ik de uitleg die het hof - kennelijk - aan het namens [eiseres]
verdedigde standpunt heeft gegeven overigens niet als onbegrijpelijk.
12 De Nadere Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2011 - 2012, 32 418 nr. E, werd
op 9 februari jl. ingediend.
13 De Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2010 - 2011, 32 418 nr. 3, verwijst
naar dit concept, en geeft de inhoud ervan ook weer.
14 De berekening is als volgt: (15% van 2500 = 375; + 10% van 2500 = 250; + 5%
van 5000 = 250; + 1% van 114900 = 1149) = 2.024,-.
15 Intussen is een Richtlijn ter vervanging van de aangehaalde Richtlijn vastgesteld. Dat
is Richtlijn 2011/7/EU, Pb 2011 L 48/1. Deze Richtlijn zal op 16 maart 2013
geïmplementeerd moeten zijn. Die voorziet er in dat de Lid-Staten mogen beslissen dat
de daarin gegeven regels ook op overeenkomsten van vóór die datum van toepassing
280
zullen zijn (zie art. 12 lid 4). Ik acht het echter volstrekt onaannemelijk dat de
implementatie ertoe zou kunnen strekken dat de nieuwe Richtlijn (althans: de daarvoor
in te voeren implementatiewetgeving) ook zal gelden voor in 2008 gesloten en inmiddels
al lang afgewikkelde overeenkomsten, zoals de overeenkomst die in deze zaak aan de
orde is.
De nieuwe Richtlijn voegt overigens inhoudelijk, in art. 6, slechts dit aan de al onder de
"oude" Richtlijn geldende regels toe, dat ten titel van incassokosten tenminste € 40,-
verschuldigd zal zijn - een voor de onderhavige zaak nauwelijks relevant gegeven.
16 Een forfaitair systeem van kostenbegroting zou, zo begrijp ik het, als enige wél
"transparant" mogen worden genoemd. De Richtlijn maakt echter met geen woord
melding van een dergelijk systeem. Daarmee is de stelling dat zo'n systeem een
noodzakelijk element van "transparante" vergoeding van invorderingskosten zou zijn, al
veroordeeld.
17 HR 22 januari 1988, NJ 1988, 415, rov. 9.2; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.),
Numann, art. 237, aant. 8; zie ook HR 21 december 2007, NJ 2008, 242 m.nt. Alkema,
rov. 5.2.
281
LJN: BY6760, Hoge Raad , 12/00516
Datum uitspraak: 01-03-2013
Datum publicatie: 01-03-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Proceskostenveroordelingen in vrijwaringszaken, geen grond voor
‘doorschuiven’ proceskosten naar in het ongelijk gestelde partij in hoofdzaak, HR 28
oktober 2011, LJN BQ6079, NJ 2010/213.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
1 maart 2013
Eerste Kamer
12/00516
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 154014 / HA ZA 07-252 van de rechtbank 's-Hertogenbosch
van 23 mei 2007, 2 april 2008, 16 april 2008 (herstelvonnis) en 12 november 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.025.607 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27
september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
282
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot gedeeltelijke
vernietiging van het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 september
2011 en afdoening als onder 2.5 vermeld in de conclusie en voor het overige tot
verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen. Om
die reden heeft de rechtbank eveneens in de vrijwaringszaak die [verweerder] c.s. tegen
[A] B.V. hadden aangespannen, en in de (onder)vrijwaringszaak die [A] B.V. op haar
beurt weer had aangespannen tegen [B] B.V., de vorderingen afgewezen, telkens met
veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding. In de
hoofdzaak heeft de rechtbank [eiser] c.s. mede veroordeeld in (i) de voor rekening van
[verweerder] c.s. komende kosten van de door haar begonnen vrijwaringszaak en (ii) de
voor rekening van [A] B.V. komende kosten van de door haar begonnen
(onder)vrijwaringszaak. [Eiser] c.s. hebben in hun hoger beroep onder meer tegen deze
veroordeling een grief gericht, waarbij zij hebben aangevoerd dat deze onterecht is, nu
daarvoor, kort gezegd, geen grond bestaat (grief 11).
3.2 Het hof heeft de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van [eiser] c.s.
onderschreven. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat onder meer grief 11 faalt
(rov. 16 van zijn arrest) en heeft het vervolgens het vonnis van de rechtbank
bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 2.1.1 klaagt terecht onder verwijzing naar het - na het arrest van het hof
gewezen - arrest HR 28 oktober 2011, LJN BQ6079, NJ 2012/213, dat het hof aldus blijk
heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de Hoge Raad in genoemd arrest
heeft beslist, bestaat geen grond voor het doorschuiven van de proceskosten van de
vrijwaringszaak naar de hoofdzaak. De afwijzing van de vorderingen in de hoofdzaak kan
dan ook niet leiden tot een veroordeling in de proceskosten van de vrijwaringszaak.
3.4 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het in 3.3 overwogene volgt dat grief 11
van [eiser] c.s. gegrond is. De Hoge Raad begrijpt het vonnis van de rechtbank aldus dat
[eiser] c.s. daarin niet alleen zijn veroordeeld in de voor rekening van [verweerder] c.s.
komende kosten van de door haar begonnen vrijwaringszaak, maar ook in de voor
rekening van [verweerder] c.s. komende kosten van [A] B.V. in de ondervrijwaringszaak
(3.8, 4.4 en 4.7 van het vonnis van de rechtbank). Gelet op de gegrondheid van grief 11
kan geen van beide veroordelingen in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 september 2011,
maar uitsluitend voor zover daarin in de hoofdzaak het vonnis van de rechtbank 's-
Hertogenbosch van 12 november 2008 is bekrachtigd;
vernietigt het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 november 2008, maar
uitsluitend voor zover [eiser] c.s. daarin onder 4.3 en 4.4 zijn veroordeeld in de voor
rekening van [verweerder] c.s. en [A] B.V. komende kosten van de zaken in vrijwaring
en ondervrijwaring;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
283
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 451,49 aan verschotten en € 2.600,-
- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en G.
Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 maart 2013.
Conclusie
Zaaknr. 12/00516
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 december 2012
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
Het gaat in deze zaak inzake de aankoop van een registergoed thans uitsluitend over het
'doorschuiven' van de proceskosten in de vrijwaringszaak en in de ondervrijwaringszaak
naar de hoofdzaak (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ6079).
1. Procesverloop(1)
1.1 Bij vonnis van 12 november 2008 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch in de
hoofdzaak de door eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., tegen verweerders in cassatie,
hierna: [verweerder] c.s., ingestelde vorderingen afgewezen. Daarnaast heeft de
rechtbank [eiser] c.s. in de hoofdzaak veroordeeld in de voor rekening van [verweerder]
c.s. komende kosten van de zaak in vrijwaring alsmede in de voor rekening van [A] B.V.
(de aannemer, toev. W-vG) komende kosten in de zaak in ondervrijwaring.
In de vrijwaringszaak tussen [verweerder] c.s. en [A] B.V. heeft de rechtbank de
vorderingen afgewezen en [verweerder] c.s. veroordeeld in de proceskosten. In de
ondervrijwaringszaak tussen [A] B.V. en [B] B.V. (de onderaannemer, toev. W-vG) heeft
de rechtbank de vorderingen afgewezen en [A] B.V. veroordeeld in de proceskosten.
Naar het oordeel van de rechtbank hadden [verweerder] c.s. respectievelijk [A] B.V.
voldoende belang bij het instellen van de vordering in vrijwaring(2) respectievelijk de
vordering in ondervrijwaring(3).
1.2 Op het door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-
Hertogenbosch bij arrest van 27 september 2011, voor zover in cassatie van belang, in
de hoofdzaak dit vonnis bekrachtigd en [eiser] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in
de kosten van het geding in hoger beroep.
1.3 [Eiser] c.s. hebben tegen het arrest van het hof tijdig(4) beroep in cassatie
ingesteld.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel komt onder 2.1.1 op tegen de bekrachtiging door het hof van het
vonnis van de rechtbank voor zover het de veroordeling van [eiser] c.s. betreft in de
284
kosten waarin [verweerder] c.s. in de zaak in vrijwaring zijn veroordeeld en in de kosten
waarin [A] B.V. in de zaak in ondervrijwaring is veroordeeld, in totaal € 25.672,11(5).
2.2 De Hoge Raad is in zijn arrest van 28 oktober 2011 teruggekomen op zijn vaste
rechtspraak dat de proceskosten waarin de gedaagde in de hoofdzaak tevens eiser in de
vrijwaringszaak wordt veroordeeld, worden 'doorgeschoven' naar de eiser in de
hoofdzaak in geval diens vordering wordt afgewezen omdat niet langer gezegd kan
worden dat de billijkheid het doorschuiven van de kosten eist(6). Dit brengt mee dat het
oordeel van rechtbank en hof dat de proceskosten waarin [verweerder] c.s. in de
vrijwaringszaak zijn veroordeeld en [A] B.V. in de ondervrijwaringszaak, ten laste
kunnen worden gebracht van [eiser] c.s. als eisers in de hoofdzaak omdat hun
vorderingen in eerste aanleg zijn afgewezen, thans niet meer blijk geeft van een juiste
rechtsopvatting.
Het middel is mitsdien in zoverre terecht voorgesteld, waarmee de klacht onder 2.1.2
belang mist.
2.3 Het middel klaagt voorts onder 2.2 dat ook de proceskostenveroordeling in
rechtsoverweging 18 niet in stand kan blijven nu [verweerder] c.s. gehouden zijn een
bedrag van € 25.672,11 vermeerderd met rente terug te betalen, beide partijen derhalve
over en weer in het ongelijk zijn gesteld en de proceskosten aldus dienen te worden
gecompenseerd.
2.4 De klacht faalt.
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging geoordeeld dat [eiser] c.s. als de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerder]
c.s. worden veroordeeld. Weliswaar hebben [eiser] c.s. met het slagen van de klacht
tegen het doorschuiven van de proceskosten, niet meer te gelden als de geheel in het
ongelijk gestelde partij, maar wel nog als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij
nu hun vordering van € 373.065,-(7) door de rechtbank is afgewezen, welk oordeel door
het hof is bekrachtigd en de onterechte veroordeling van Kuik c.s. in de
(onder)vrijwaringskosten "slechts" een bedrag van € 25.672,11 betreft.
2.5 De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door vernietiging van het bestreden arrest
voor zover het de bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak,
dictum onder 4.3 en 4.4 betreft. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 27 september 2011 en afdoening als onder 2.5 vermeld en voor
het overige tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover in cassatie van belang.
2 Zie rov. 3.6 van het vonnis.
3 Zie rov. 3.8 van het vonnis.
4 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 27 december 2011.
5 Cassatiedagvaarding onder 1.3 met verwijzing in noot 2 naar de rov. 3.7 t/m 3.10 in
het vonnis van de rechtbank en cassatiedagvaarding onder 2.2. Zie ik het goed dan
wordt niet opgekomen tegen de bekrachtiging van het vonnis door de rechtbank voor
zover het de veroordeling van [eiser] c.s. betreft in het vrijwaringsincident (dictum
vonnis onder 4.2).
6 LJN BQ6079 (NJ 2012, 213 m.nt. H.B. Krans), rov. 3.5.5.
285
7 Dit betreft de primaire vordering, zie rov. 2.1 van het vonnis.