AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
240 -
download
1
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0294
INGEBREKESTELLING READER I
SPREKER MR. H.J.S.M. LANGBROEK, ADVOCAAT PELS RIJCKEN & DROOGLEVER
FORTUIJN N.V
27 MEI 2013 15:00 – 17:15 UUR
In samenwerking met vier advocatenkantoren verzorgt de Academie voor de Rechtspraktijk eenreeks webinars waarin de meest recente uitspraken van de Hoge Raad op verschillende rechts-gebieden worden behandeld. Al vanaf oktober 2013 kunt u elke maand deze colleges volgen.Elke eerste vrijdag van de maand worden door specialisten de belangrijkste uitspraken van demaand daarvóór met u besproken.
ProgrammaWebinar 1: 4 oktober 2013 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.Webinar 2: 1 november 2013 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer AdvocatenWebinar 3: 6 december 2013 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleerver FortuijnWebinar 4: 3 januari 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.Webinar 5: 7 februari 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.Webinar 6: 7 maart 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer AdvocatenWebinar 7: 4 april 2014 (afwijkend tijdstip) 11:00 – 13:15 uur Pels Rijcken & Droogleerver FortuijnWebinar 8: 2 mei 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.Webinar 9: 6 juni 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.Webinar 10: 4 juli 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten
SprekersMr. F.E. Vermeulen, advocaat NautaDutilh N.V.Prof. mr. B.F. Assink, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. B.F.L.M. Schim, advocaat NautaDutilh N.V.Mr. R.J. van Galen, advocaat NautaDutilh N.V.Mr. D. Rijpma, advocaat Ekelmans & Meijer AdvocatenMr. A. van Staden ten Brink, advocaat Ekelmans & Meijer AdvocatenMr. K. Teuben, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V.Mr. S.M. Kingma, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V.Mr. M.W. Scheltema, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V.Mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V.Mr. J.C. van Nass, advocaat BarentsKrans N.V.
Bezoek onze website voor meer informatie: www.magnacharta.avdrwebinars.nlT 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27E [email protected]
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Magna Charta Webinars
Uitspraken Hoge Raad besproken
W E B I N A R S
LIVE & ON DEMAND
3
Inhoudsopgave reader I
Mr. H.J.S.M. Langbroek
Jurisprudentie
Nakoming
HR 5 januari 2001, NJ 2001, 79 (Multi Vastgoed/Nethou) p. 4
Opschorting
HR 17 september 2010, NJ 2012, 43 (Van Mierlo/OGP) p. 22
Schadevergoeding
HR 27 juni 2008, NJ 2010, 83 (Moerings/Mol) p. 73
Blijvende onmogelijkheid
HR 22 mei 1981, NJ 1982, 59 (Van der Gun/Farmex) p. 161
HR 27 mei 2011, NJ 2011, 257 p. 183
HR 11 januari 2002, NJ 2003, 255 (Schwarz/Gnjatovic) p. 223
HR 22 juni 2007, NJ 2007, 343 (Flisser/Tycho) p. 257
HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258 (Kinheim/Pelders) p. 312
HR 20 januari 2006, NJ 2006, 80 (Robinson/Molenaar Racing) p. 344
HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73 (Oosterhuis/Unigro) p. 375
Hof ‘s-Hertogenbosch 21 september 2010, NJ 2012, 477 (Pouls/Huijerjans) p. 388
Verzuim
HR 20 september 1996, NJ 1996, 748 (Büchner/Wies) p. 399
HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 (Verzicht/curator Rowi) p. 414
HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 146 (Getru Transport/Bijleveld Transport) p. 440
HR 29 april 2011, RvdW 2011, 588 (Bekkers Holding/Staat) p. 450
4
NJ 2001, 79
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 5 januari 2001
Magistraten:
P. Neleman, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, A.
Hammerstein, Langemeijer
Zaaknr: C99/115HR
Conclusie: - LJN: AA9311
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 3:296; BW art. 6:2; BW art. 6:74
Tekortkoming: nakoming of schadevergoeding; keuze crediteur; redelijkheid en
billijkheid.
Bij een tekortkoming bestaande in aflevering van een ondeugdelijke zaak, heeft de
crediteur de keuze tussen nakoming, voorzover deze nog mogelijk is, en
schadevergoeding in enigerlei vorm. De crediteur is niet geheel vrij in zijn keuze maar
gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid waarbij mede de gerechtvaardigde
belangen van de wederpartij een rol spelen. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting
geeft 's Hofs op grond van belangenafweging gegeven oordeel dat crediteur aanspraak
kon maken op complete vervanging van de ondeugdelijke zaken.
SamenvattingNaar boven
In deze zaak heeft de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever verbonden tot het
bouwen en leveren van een onroerend goedproject, waarbij de deugdelijkheid van de
gevelbeplating werd garandeerd. De opdrachtgever heeft een vordering ingesteld wegens
het ontbreken van de deugdelijkheid van de gevelbeplating. De vordering strekte primair
tot vervanging van de gehele gevelbeplating van het onroerend goed en subsidiair tot
betaling van de kosten van vervanging. De primaire vordering is toegewezen. In cassatie
klaagt de opdrachtnemer over het oordeel van het Hof dat de gevraagde complete
vervanging van de gevelbeplating niet buiten-proportioneel is en in verhouding staat tot
de ernst c.q. de aard van het te herstellen gebrek.
Niet bestreden is in dit geval dat van een tekortkoming sprake is. In beginsel heeft de
crediteur dan de keuze tussen nakoming, voor zover deze nog mogelijk is en
schadevergoeding in enigerlei vorm. De crediteur is evenwel niet geheel vrij in deze
keuze, maar daarbij gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij mede
de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij een rol spelen. In een geval als het
onderhavige dient een afweging plaats te vinden van de belangen van de crediteur
tegenover die van de debiteur, met het oog op enerzijds de door de opdrachtgever
verlangde nakoming en anderzijds de door de opdrachtnemer aangeboden vorm van
schadevergoeding. Het Hof heeft deze belangenafweging verricht. Door aldus te oordelen
heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Deze
5
belangenafweging is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat zij in
cassatie verder niet op haar juistheid kan worden getoetst.
Partij(en)Naar boven
Multi Vastgoed BV, te Gouda, eiseres tot cassatie, adv. mrs. R.S. Meijer en L.M.
Schreuders-Ebbekink,
tegen
Onroerend Goed Maatschappij Nethou BV, te Zeist, verweerster in cassatie, adv. mr. J.K.
Franx.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof:
Beoordeling van het hoger beroep
1
De grieven, voor de inhoud waarvan wordt verwezen naar de memorie van grieven,
beogen, mede gelet op de daarop gegeven toelichtingen, het geschil in volle omvang aan
het hof voor te leggen.
2
Tussen partijen staat — als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) gemotiveerd
weersproken dan wel op basis van overgelegde, niet betwiste bescheiden — vast, voor
zover van belang:
a.
Op 5 december 1989 is een zogenoemde turnkey-leveringsovereenkomst gesloten,
krachtens dewelke Multi zich jegens (thans in hoger beroep alleen nog van belang)
Nethou (v/h Multi Veste VIII BV) heeft verbonden tot het bouwen en turnkey-leveren van
een onroerend goedproject, gelegen aan het Weena te Rotterdam en genaamd
'Rotterdam-Plaza'.
b.
Artikel 5 van de turnkey-leveringsovereenkomst luidt:
'Gelet op de omstandigheid, dat Multi-Vastgoed [lees: Multi] in opdracht van Multi-Veste
[lees: Nethou] de projectplannen heeft ontwikkeld, staat Multi-Vastgoed [Multi] jegens
Multi-Veste (Nethou) in voor de deugdelijkheid en volledigheid van het architectonisch,
constructief, bouwfysisch en installatie-technisch ontwerp en van de bestekken en
bestektekeningen (…).'
Artikel 8.1 luidt voor zover van belang:
6
'Multi-Vastgoed [Multi] staat in voor de voorbereiding, de bouwcoördinatie en -realisatie,
de bebouwing zelve, alsmede voor het op juiste wijze functioneren van alle aan te
brengen installaties.'
Artikel 8.2 luidt voor zover van belang:
'Multi-Vastgoed [Multi] is verplicht om tot aan de levering (…) en gedurende een periode
van zes maanden na deze levering alle voorkomende zichtbare schaden, beschadigingen,
gebreken, tekortkomingen aan het project, ongeacht of die schade, beschadigingen,
gebreken of tekortkomingen verband houden met of een gevolg zijn van het ontwerp, de
constructies, de uitvoering of de afwerking van het project (…), op eerste aanzegging van
Multi-Veste (Nethou) (…) voor rekening van Multi-Vastgoed [Multi] binnen de door Multi-
Veste (Nethou) (…) te stellen redelijke termijn te herstellen, tenzij Multi-Vastgoed [Multi]
aantoont dat, voor zover die schade, beschadigingen, gebreken of tekortkomingen zijn
ontstaan nà de datum van levering, deze zijn te wijten aan onoordeelkundig gebruik of
onrechtmatig handelen of nalaten van huurders, Multi-Veste (Nethou) (…) dan wel
derden, die Multi-Veste (Nethou) (…) onder haar opzicht heeft.'
c.
Op 14 juni 1993 hebben Multi en Nethou met betrekking tot het Rotterdam Plaza
(aangeduid als het Werk) een protocol van levering opgemaakt en ondertekend, waarvan
artikel 3 onder meer bepaalt:
'De herstelplicht-periode voor het bouwkundig deel van het Werk konform artikel 8.2 van
de turnkeyleveringsovereenkomst, gaat in op 1 juli 1992 en eindigt — in afwijking van
het bepaalde in de turnkeyleveringsovereenkomst — op 1 maart 1993 (…).
Multi Vastgoed [Multi] geeft aan Nethou de garanties welke zijn vermeld op de aan dit
protocol gehechte garantielijst (Bijlage 1) (…)'
d.
De onder c. genoemde garantielijst geeft onder de nummers 01.30.03.01.91.04 en
01.30.03.01.93.04 respectievelijk de volgende garanties, voor zover van belang:
'De aluminium puien (…) en gevelbeplating inclusief moffelwerk, 5 jaar t.a.v.
(…)
—
de deugdelijkheid van toegepaste materialen
(…)
—
moffelwerk tegen verkleuring, afpoedering en barstvorming.'
en
'De moffellaag op (…) aluminium, 5 jaar t.a.v.
—
7
de goede hechting op de ondergrond
—
de goede bescherming van de ondergrond tegen weersinvloeden
—
het zich niet voordoen van blaasvorming (…) '
e.
Begin 1993 wordt er door de aannemer van Multi (Wilma Bouw BV) plaatselijk (een begin
van) corrosie geconstateerd op de (onder-)randen van de gecoate aluminium
gevelbeplating. Daarvan op de hoogte gesteld, verzoekt Multi op 28 april 1993 TNO een
onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de corrosie. Op 15 juni 1993 verneemt Multi
van TNO dat de geconstateerde corrosie zogenoemde 'filiforme corrosie' (FFC) is (concl v
eis, prod. 3).
f.
De aan de gevelbekleding van het Plaza-gebouw optredende FFC ontstaat doordat als
gevolg van het omzetten van de plaatranden de op de aluminiumplaat aangebrachte
coating enigszins poreus is geworden op de buigradii; door die porositeit kunnen
agressieve stoffen uit het milieu, samen met water en zuurstof, door de coating
heendringen en (blaar- en/of draadvormige) corrosie van het daaronder gelegen
aluminium veroorzaken.
g.
Nadat zij op 12 januari 1994 door Multi op de hoogte was gesteld van de FFC-
problematiek, heeft Nethou op grond van de resultaten verkregen uit het op haar
verzoek uitgebrachte deskundigenonderzoek Multi in gebreke gesteld en — tevergeefs —
aanspraak gemaakt op (kort gezegd) volledige vervanging van de gevelbeplating.
h.
In 1996 blijken de buigradii van vrijwel alle gevelpanelen in meer of mindere mate door
FFC te zijn aangetast.
3
Nethou baseert haar vordering primair op de turnkey-overeenkomst en meer in het
bijzonder op (onder meer) de (hierboven sub b geciteerde) artikelen 5, 8.1 en 8.2 (als
aangepast in het protocol van levering van 14 juni 1993) van die overeenkomst.
Subsidiair legt zij aan haar vordering de (hierboven onder d genoemde)
garantieovereenkomst en met name de door Multi gegeven vijfjarige garantie op de
(deugdelijkheid van het materiaal en de afwerking van de) gevelbeplating ten grondslag.
4
Multi heeft haar aansprakelijkheid van de hand gewezen en heeft daartoe — in eerste
instantie en/of in hoger beroep — aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven:
a.
8
De onderhavige corrosie is slechts een cosmetisch gebrek en doet niet af aan het
representatieve karakter van het gebouw. Vanaf de openbare weg is de onderhavige
corrosie van de gevelbeplating, op een enkele plaats na, niet zichtbaar en, voor zover
zichtbaar, absoluut niet storend. In geval van goed onderhoud zal de FFC ook in de
toekomst geen nadelige invloed hebben op de constructie.
b.
Nethou heeft zelf medeschuld aan de FFC, want zij (althans haar moedervennootschap,
te weten de Stichting Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en
Maatschappelijke Belangen) is niet alleen, daarin bijgestaan door een bij uitstek
deskundig adviesbureau, nauw betrokken geweest bij de keuze van het afwerksysteem
van de beplating, maar ook uiteindelijk degene geweest die de huidige coating heeft
verkozen boven het afwerksysteem waarin het oorspronkelijke bestek voorzag. Het zou
in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn als alleen Multi voor de achteraf bezien
verkeerde keuze van het afwerksysteem zou moeten opdraaien. Voorts had Nethou de
mate waarin er thans sprake is van FFC, kunnen voorkomen dan wel aanzienlijk kunnen
beperken door regelmatig en adequaat onderhoud te plegen.
c.
De gevraagde, complete vervanging van alle panelen is disproportioneel. Herstel als
vorm van schadevergoeding dient in redelijke verhouding te staan tot de ernst c.q. aard
van het te herstellen gebrek. De vervanging van enkele, in het oog lopende, panelen
boven de hoofdingang en bij de inrit van de parkeergarage zou, gevoegd bij een extra,
aangepast gevelonderhoudsprogramma op kosten van Multi, een adequaat antwoord zijn
op de geconstateerde FFC.
5
Het hof overweegt als volgt.
6
Gelet op de aard, inhoud en strekking van de hierboven, onder 2 sub b en d geciteerde
bepalingen staat Multi — kort gezegd — in alle opzichten in voor de 'deugdelijkheid' van
het onderhavige onroerend goed-project. Daarbij heeft Multi, blijkens het onder 2 sub b
en c weergegevene, zich bij de ondertekening van het protocol op 14 juni 1993 niet
alleen verbonden om gedurende een periode van zes maanden na levering (op 1 juli
1992) alle zichtbare schaden en tekortkomingen van het project te herstellen, maar zij
heeft daarenboven ook — in niet voor misvatting vatbare bewoordingen — voor een
periode van vijf jaar de 'deugdelijkheid' van het materiaal en de afwerking van de
gevelbeplating gegarandeerd alsmede gegarandeerd dat die afwerking gedurende vijf
jaar een 'goede bescherming van de ondergrond tegen weersinvloeden' zou bieden.
7
Zoals uit de vastgesteld feiten (onder 2 sub c, e en g) blijkt, is er reeds vóór de
ondertekening (op 14 juni 1993) van het protocol van levering (een begin van) corrosie
geconstateerd op de buigradii van een aantal gevelpanelen, en zijn in 1996 vrijwel alle
gevelpanelen in meer of mindere mate aan de randen door FFC aangetast.
8
9
Nog daargelaten of Multi niet in strijd met art. 7 (2e volzin: Partijen zullen 'elkander
onverwijld op de hoogte stellen van alle feiten of omstandigheden in verband met deze
overeenkomst, welke voor de wederpartij van belang kunnen zijn') van de turnkey-
overeenkomst heeft gehandeld door eerst op 12 januari 1994 Nethou omtrent de FFC-
problematiek te informeren, valt de litigieuze corrosie, zoal niet onder de herstelplicht
van artikel 8.2 van de turnkey-overeenkomst (als nader vastgesteld bij meergenoemd
protocol van levering), dan toch in elk geval onder de door Multi afgegeven, hierboven
weergegeven garanties. Vaststaat immers dat nog binnen de garantietermijn vrijwel alle
gevelplaten op de randen door FFC zijn aangetast, hetgeen, gelet op de vaststelling
onder 2 sub f, niet anders kan betekenen dan dat de op de gevelbeplating toegepaste
coating voor zover het de omgezette randen betreft geen 'goede bescherming van de
ondergrond tegen weersinvloeden' biedt en dus niet de toegezegde 'deugdelijkheid' bezit.
(ad a)
9
Dat het onderhavige gebrek slechts cosmetisch van aard zou zijn, moge zo zijn maar
doet op zich niet af aan de door Multi op zich genomen (garantie-)verplichtingen. Of het
representatieve karakter van het gebouw door de FFC al dan niet wordt geschaad en of
de corrosie vanaf de openbare weg niet als storend wordt ervaren, kan om die zelfde
reden eveneens gevoeglijk in het midden worden gelaten.
(ad b)
10
Dat Nethou medeschuld zou hebben aan de FFC, is niet komen vast te staan. In de
eerste plaats blijkt van geen enkel voorbehoud ten aanzien van het afwerksysteem in de
desbetreffende garantiebepalingen; deze bepalingen laten zich niet anders uitleggen dan
dat Multi de volle verantwoordelijkheid voor de deugdelijke kwaliteit van het materiaal en
de afwerking van de gevelbekleding op zich heeft genomen. In de tweede plaats komt
het voor eigen risico van Multi als zij zich teveel heeft laten leiden door de deskundigheid
aan de zijde van Nethou. Bovendien is te dezen geen sprake van functionele
ongeschiktheid, waarvoor de aannemer volgens Multi niet verantwoordelijk zou zijn,
maar van materiële ongeschiktheid. Enige strijd met de redelijkheid en/of billijkheid kan
het hof in de gegeven omstandigheden dan ook niet aannemen.
11
Evenmin is kunnen blijken van een tekortschieten aan de zijde van Nethou in het
onderhoud van de gevel. Multi heeft zulks wel gesuggereerd, maar Nethou heeft dit
gemotiveerd weersproken. Een (concreet dan wel gespecificeerd) bewijsaanbod heeft
Multi, op wie overeenkomstig het bepaalde in art. 177 Rv de bewijslast ligt, terzake niet
gedaan.
12
Dat een intensivering van het schoonmaak- en onderhoudsprogramma het FFC-proces
tot staan kan brengen dan wel kan vertragen, hetgeen door Multi wordt gesteld en door
Nethou in twijfel wordt getrokken, is geenszins zeker. In elk geval neemt dat in dezen
niet weg dat de randen van vrijwel alle gevelpanelen — als gevolg van een kennelijk
deficiënte productietechniek (zie nr. 8 van de op dit punt niet weersproken memorie van
10
antwoord en vgl. prod. 8 (p. 6), overgelegd bij concl. van eis) — niet de gegarandeerde
kwaliteit bezitten en aangetast zijn door FFC.
(ad c)
13
In het licht van de door Multi aan Nethou verstrekte garanties levert meergenoemd
gebrek een substantiële tekortkoming op met betrekking tot de kwaliteit die Nethou op
grond van de turnkey-leveringsovereenkomst en de door Multi afgegeven klemmende
garanties mocht verwachten. Het door Multi voorgestane herstel staat zozeer op
gespannen voet met de door haar uitdrukkelijk aangegane (garantie-)verplichtingen, dat
het als volstrekt ontoereikend moet worden verworpen.
14
Op grond van het rapport van 10 april 1996 van het Centrum voor Onderzoek &
Technisch Advies BV (COT), welk rapport niet (voldoende) is weersproken door Multi, is
het hof, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat van de daarin aangegeven methodes
alleen de complete vervanging van de gevelbeplating kan bewerkstelligen dat Nethou
alsnog krijgt als ware terstond deugdelijk gepresteerd door Multi. De daarmee gepaard
gaande kosten zijn weliswaar aanzienlijk — het COT begroot deze op een bedrag van
bijna zes miljoen gulden —, maar bezien tegen de achtergrond van het met de turnkey-
levering gemoeide bedrag van ruim ƒ 157 miljoen niet buiten-proportioneel. De tweede
in het rapport genoemde methode, de zogenoemde correctiemethode, brengt onbetwist
teveel onaanvaardbare risico's, zoals het risico van beschadiging van de gevelpanelen en
de daarop aangebrachte isolatie alsmede het risico van kleurverschillen, met zich. Zoals
bij pleidooi is gebleken, zijn partijen het er in elk geval over eens dat reconditionering
van de platen onmogelijk is.
15
De omstandigheid dat de huidige bepaling die — als gevolg van het onderhavige
meningsverschil en de duur van de daaruit voortgevloeide gerechtelijke procedure —
inmiddels zeven jaar aan de gevel zit, op grond van de rechterlijke beslissing in dezen
door een nieuwe beplating dient te worden vervangen, levert naar 's hofs oordeel in het
licht van al het vooroverwogene geen omstandigheid op als bedoeld in art. 6:100 BW,
ten aanzien waarvan de redelijkheid zou gebieden dat deze bij de vaststelling van de te
vergoeden schade in rekening zou moeten worden gebracht.
16
Voor een deskundigenbericht als door Multi verzocht ziet het hof geen aanleiding en aan
het algemene bewijsaanbod van Multi gaat het hof tenslotte voorbij als te vaag en
onbepaald.
17
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof defacto tot het zelfde oordeel komt als
waartoe de rechtbank in de bestreden vonnissen is gekomen. De opgeworpen grieven
zijn mitsdien tevergeefs voorgedragen en de bestreden vonnissen dienen, met aanvulling
c.q. verbetering van gronden, te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde
partij zal Multi in de proceskosten van hoger beroep worden gewezen.
11
(enz.)
Cassatiemiddel:
het Hof heeft in zijn voormeld arrest, waarvan de inhoud als hier overgenomen en
ingelast is te beschouwen, het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de
niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, door te overwegen en op grond
daarvan recht te doen als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede
in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Klacht
Ten onrechte althans zonder toereikende motivering verwerpt het Hof (deels impliciet) de
navolgende essentiële stellingen van Multi:
—
de door Nethou gevraagde complete vervanging van alle gevelpanelen (waarmee een
bedrag gemoeid is van bijna ƒ 6 miljoen) is disproportioneel en staat niet in redelijke
verhouding tot de ernst c.q. aard van het te herstellen gebrek (t.w. corrosie die een
slechts cosmetisch effect heeft, niet afdoet aan het representatieve karakter van het
gebouw en vanaf de openbare weg niet zichtbaar dan wel niet storend is), en
—
Multi heeft in de gegeven omstandigheden adequaat herstel voor deze corrosie
aangeboden middels de vervanging van enkele, in het oog springende panelen boven de
hoofdingang en bij de inrit van de parkeergarage, alsmede een extra, aangepast
onderhoudsprogramma voor de gevel, één en ander geheel op haar eigen kosten.
Zie o.m.: CvA §§ 17–19 en 24, CvD §§ 2 en 7–9, plt. in prima pp. 2–8 en 10, MvG pp.
1–3, 6–7 en 9–10 en plt. in appel pp. 3–8 en 11).
Aanvulling en toelichting
1
Ten onrechte althans zonder toereikende motivering oordeelt het Hof in r.o. 13 dat het
door Multi voorgestane herstel ontoereikend is, omdat het tezeer op gespannen voet
staat met de door haar aangegane (garantie)verplichtingen (waarmee het Hof kennelijk
doelt op de garanties voor een periode van vijf jaar dat het materiaal en de afwerking
van de gevelbeplating deugdelijk zouden zijn en dat die afwerking een goede
bescherming van de ondergrond tegen weersinvloeden zou bieden; zie r.oo. 2 sub d, 6, 8
en 12), en vervolgt het Hof in r.o. 14 dat Nethou alleen door complete vervanging alsnog
krijgt als ware terstond deugdelijk gepresenteerd door Multi.
1.1
Het Hof miskent aldus dat overeenkomstig art. 7:21 lid 1 sub b BW in casu Nethou, nu
het geleverde niet geheel beantwoordt aan de overeenkomst, slechts herstel van de
geleverde zaak — waaronder ook valt de vervanging van een ondeugdelijk onderdeel
ervan — mag vorderen, indien en voor zover in casu Multi 'hieraan redelijkerwijs kan
voldoen', hetgeen tevens impliceert dat de toewijsbaarheid van zo'n vordering afhangt
12
van hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid in de concrete verhouding tussen
partijen met zich meebrengen.
1.2
Volgens de wetsgeschiedenis en doctrine ligt in dit criterium besloten dat zodanig herstel
ook in bedrijfseconomisch opzicht redelijkerwijs van de debiteur moet kunnen worden
gevergd, alsmede dat bij de afweging in dit kader van gewicht is of een door de debiteur
voorgestelde, voor hem minder belastende oplossing, gezien het belang van de crediteur
bij een zodanig algeheel herstel, aanvaardbaar is, alsook dat bij die afweging gewicht
toekomt aan de omvang van de kosten van zo'n algeheel herstel in relatie tot de omvang
(aard en ernst) van de onduidelijkheid.
Het Hof heeft derhalve miskend dat het enkele feit dat Nethou alleen door complete
vervanging van de ondeugdelijke gevelpanelen alsnog krijgt als ware terstond door Multi
deugdelijk gepresenteerd, niet zonder meer een veroordeling van Multi rechtvaardigt om
tot deze complete vervanging over te gaan, zulks gelet op hetgeen door Multi is gesteld
over de onredelijke bezwarendheid van zo'n complete vervanging en de adequaatheid
van het door haar op haar kosten aangeboden alternatief.
2
Voor zover het Hof wèl — met name in r.o. 14 met zijn overweging 'dat de met complete
vervanging van de gevelbeplating gepaard gaande kosten weliswaar aanzienlijk zijn,
maar bezien tegen de achtergrond van het met de turnkey-levering gemoeide bedrag
van ruim ƒ 157 miljoen niet buitenproportioneel' — aan de sub 1 bedoelde criteria zou
hebben getoetst, is zijn wijze van afweging c.q. de uitkomst daarvan, ontoereikend
gemotiveerd, gelet op de navolgende mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen
omstandigheden.
2.1
Het Hof heeft in r.o. 14 reeds vastgesteld dat de kosten van complete vervanging van de
gevelbeplating aanzienlijk zijn. Door het COT zijn deze begroot op een bedrag van zes
miljoen gulden. De door Multi voorgestane vorm van herstel zou slechts een fractie van
dit bedrag kosten.
2.2
In cassatie moet er (veronderstellenderwijs) van worden uitgegaan dat de corrosie op de
randen van de gevelplaten slechts cosmetisch van aard is, het representatieve karakter
van het gebouw niet schaadt en vanaf de openbare weg niet als storend wordt ervaren
(zie o.m. CvA §§ 17 en 24, CvD §§ 2 en 7, plt. in prima p. 3 en pp. 7–8, MvG pp. 2–3, 6
en 10, plt. in appel pp. 4–5 en 's Hofs r.o. 9).
De omvang (aard en ernst) van de onduidelijkheid en/of het belang dat Nethou bij de
complete vervanging heeft, moet althans kan dus, bezien in relatie tot de andere hier
genoemde omstandigheden, gering worden genoemd.
2.3
Eveneens moet er in cassatie (veronderstellenderwijs) van worden uitgegaan dat een
intensivering van het schoonmaak- en onderhoudsprogramma het corrosieproces kan
13
vertragen en zelfs tot staan brengen (zie o.m. CvA §§ 20–23, CvD §§ 10–11, plt. in
prima pp. 8–10, MvG pp. 3–4 en 8–11, plt. in appel pp. 5–6 en 8–10 en r.o. 13). Multi
heeft ook de vervanging van enkele, in het oog springende panelen boven de
hoofdingang en bij de inrit van de parkeergarage, alsmede zo'n extra, aangepast
gevelonderhoudsprogramma aangeboden, één en ander op haar kosten (zie o.m. CvA §§
17 en 19, CvD §§ 8–9, plt. pp. 2–8 en 10, MvG pp. 1, 6–7 en 9–10 en plt. in appel pp.
3–8 en 11). Er bestaat dus een alternatieve, voor Multi zeer veel minder belastende
oplossing dan complete vervanging van de gevelbeplating die, mede gezien de andere
hier genoemde omstandigheden, voor Nethou redelijkerwijs aanvaardbaar moet althans
kan heten.
2.4
Tenslotte heeft Multi gesteld dat Nethou onredelijk bevoordeeld zou worden als zij — na
jarenlang gebruik te hebben gemaakt van een gevel die in die periode zijn constructieve
en esthetische functie volledig heeft vervuld — een compleet nieuwe gevel zou krijgen
(met wederom een vijfjaars-garantie), alsmede dat het in strijd zou zijn met de eisen van
redelijkheid en billijkheid van Multi te verlangen het herstel zo uit te voeren dat de
beplating er als nieuw uitziet (zie o.m. MvG pp. 6 en 7 en plt. in appel pp. 10 en 11). Ook
deze stellingen heeft het Hof ten onrechte niet (althans niet op voldoende kenbare wijze)
in het kader van de bovenbedoelde afweging betrokken, althans zonder toereikende
motivering verworpen.
3
R.o. 17 van het bestreden arrest, die voortbouwt op de hierboven bestreden
rechtsoverwegingen, moet dus ook het lot daarvan volgen.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen: Nethou — heeft met twee anderen, die in
cassatie geen procespartij meer zijn, bij exploit van 19 januari 1995 eiseres tot cassatie
— verder te noemen: Multi Vastgoed — gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage
en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Multi Vastgoed te bevelen:
primair: op haar kosten de gehele gevelbeplating van het project Rotterdam Plaza te
vervangen door deugdelijke beplating conform het bestek, onder gehoudenheid tot
verlening van een nieuwe garantie conform de in het petitum van de dagvaarding
vermelde bestekgarantie;
subsidiair: tot betaling van alle kosten gepaard gaande met de volledige vervanging van
de gevelbeplating door deugdelijk materiaal, op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet, althans tot betaling van een bijdrage in genoemde kosten tot een bedrag
dat de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Multi Vastgoed heeft de vorderingen bestreden.
14
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 januari 1996 de zaak naar de rol verwezen
voor uitlating door Nethou en bij eindvonnis van 24 december 1996 de primaire
vordering van Nethou toegewezen.
Tegen beide vonnissen heeft Multi Vastgoed hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof
te 's-Gravenhage.
Multi Vastgoed heeft op 20 maart 1997 een verzoekschrift ex art. 227 lid 2 Rv. ingediend
strekkende tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek, welk verzoek het
Hof bij beschikking van 19 augustus 1997 heeft afgewezen.
Bij arrest van 15 december 1998 heeft het Hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die staan vermeld in punt 1.1 van de
conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer.
3.2
De door Nethou tegen Multi Vastgoed ingestelde vordering strekte — kort samengevat en
voor zover thans van belang — primair tot vervanging van de gehele gevelbeplating van
het Plazagebouw te Rotterdam en subsidiair tot betaling van de kosten van de gehele
vervanging van deze gevelbeplating door deugdelijk materiaal, althans een bijdrage in de
kosten. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis de primaire vordering toegewezen. Het
Hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
3.3
Het Hof heeft in rov. 4 de verweren van Multi Vastgoed samengevat. Het verweer onder c
houdt het volgende in. De gevraagde, complete vervanging van alle panelen is
disproportioneel. Herstel als vorm van schadevergoeding dient in redelijke verhouding te
staan tot de ernst c.q. aard van het te herstellen gebrek. De vervanging van enkele, in
het oog lopende, panelen boven de hoofdingang en bij de inrit van de parkeergarage zou,
gevoegd bij een extra, aangepast gevelonderhoudsprogramma op kosten van Multi
Vastgoed, een adequaat antwoord zijn op de geconstateerde filiforme corrosie (verder:
FFC).
Het Hof heeft in zijn rov. 13 en 14 dit verweer verworpen. Het overwoog dat (i) in het
licht van de door Multi Vastgoed aan Nethou verstrekte garanties sprake is van een
15
substantiële tekortkoming en dat het door haar aangeboden herstel zodanig op
gespannen voet staat met deze garanties dat het volstrekt ontoereikend is, alsmede (ii)
dat de kosten van gehele vervanging weliswaar aanzienlijk zijn — het Centrum voor
Onderzoek & Technisch Advies BV begroot deze op een bedrag van ƒ 6 000 000, maar
bezien tegen de achtergrond van het met de turnkey-levering gemoeide bedrag van ƒ
157 000 000 niet buiten-proportioneel en dat de zogenaamde correctiemethode
onbetwist teveel onaanvaardbare risico's met zich brengt, zoals het risico van
beschadiging van de gevelpanelen en de daarop aangebrachte isolatie alsmede het risico
van kleurverschillen.
3.4
Het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen van het Hof met
rechts- en motiveringsklachten.
3.5
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een
garantieverplichting als hier aan de orde is brengt mee dat achterwege blijven van de
gegarandeerde eigenschappen van een geleverde zaak — hier, kort gezegd, de
deugdelijkheid van de gevelbeplating — zonder meer een tekortkoming oplevert van de
debiteur. Niet bestreden is in dit geval dat van een zodanige tekortkoming sprake is. In
beginsel heeft de crediteur dan de keuze tussen nakoming, voor zover deze nog mogelijk
is (dat wil hier zeggen het alsnog aanbrengen van een gevelbeplating zonder FFC) en
schadevergoeding in enigerlei vorm (in dit geval heeft Multi Vastgoed aangeboden
vervanging van enkele panelen en een aangepast gevelonderhoudsprogramma op haar
kosten). De crediteur is evenwel niet geheel vrij in deze keuze, maar daarbij gebonden
aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij mede de gerechtvaardigde belangen
van de wederpartij een rol spelen. Zulks komt bij voorbeeld tot uiting in art. 7:21 BW
voor het geval een afgeleverde zaak niet aan de koopovereenkomst beantwoordt,
alsmede in art. 7.12.8 Ontw. BW voor het geval van aanneming van werk, en er is geen
grond uit deze bepalingen af te leiden dat een overeenkomstige regel bij andere gevallen
van aflevering van een ondeugdelijke zaak niet behoort te worden gehanteerd.
3.6
Het in 3.5 overwogene betekent dat in een geval als het onderhavige een afweging dient
plaats te vinden van de belangen van de crediteur, Nethou, tegenover die van de
debiteur, Multi Vastgoed, met het oog op enerzijds de door Nethou verlangde nakoming
en anderzijds de door Multi Vastgoed aangeboden vorm van schadevergoeding. Dat het
Hof deze belangenafweging heeft verricht, blijkt uit zijn rov. 13 en 14 (zie hiervóór in
3.3, laatste volzin). Het Hof is op grond van deze belangenafweging tot het oordeel
gekomen dat Nethou aanspraak kan maken op complete vervanging van de
gevelbeplating. Daarbij is het Hof blijkens deze rechtsoverwegingen, gelezen in
samenhang met zijn rov. 9, kennelijk ervan uitgegaan dat de uitkomst van de
belangenafweging niet anders is, indien aangenomen zou moeten worden dat — hetgeen
het Hof in rov. 9 in het midden heeft gelaten — het onderhavige gebrek (FFC) slechts
cosmetisch van aard is, dat het representatieve karakter van het gebouw door FFC niet
wordt geschaad en dat de corrosie vanaf de openbare weg niet als storend wordt
ervaren. Door aldus te oordelen heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. Deze belangenafweging is zozeer verweven met waarderingen van
16
feitelijke aard, dat zij in cassatie verder niet op haar juistheid kan worden getoetst. Het
Hof was ook niet gehouden zijn oordeel dat Nethou aanspraak kan maken op complete
vervanging van de gevelbeplating, nader te motiveren.
3.7
's Hofs verwerping in zijn rov. 15 van de stelling van Multi Vastgoed dat Nethou
onredelijk bevoordeeld wordt door vervanging van de gevelbeplating, geeft niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting. Die verwerping is niet onbegrijpelijk, noch, in het licht van
het debat van partijen in de feitelijke instanties, onvoldoende gemotiveerd.
3.8
Op al het vorenoverwogene stuit het middel geheel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Multi Vastgoed in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Nethou begroot op ƒ 9507,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. Langemeijer
In deze zaak heeft de rechter de vervanging van gebrekkige aluminium gevelplaten
gelast. In cassatie wordt geklaagd over de verwerping van het verweer dat de kostbare
vervanging in een wanverhouding staat tot de ernst van het gebrek.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan[1]:
1.1.1
Op 5 december 1989 is een overeenkomst gesloten, waarin thans-eiseres tot cassatie,
Multi Vastgoed, zich onder meer jegens thans-verweerster in cassatie, Nethou, heeft
verbonden tot het bouwen en 'turnkey' leveren van een onroerend goedproject te
Rotterdam. Voor de tekst van de relevante bepalingen van de overeenkomst alsmede
voor de garantiebedingen, opgenomen in het protocol van levering d.d. 14 juni 1993,
wordt verwezen naar het bestreden arrest.
1.1.2
Begin 1993 is door Wilma Bouw BV, de aannemer van Multi Vastgoed, plaatselijk (een
begin van) corrosie geconstateerd op de randen van de gecoate aluminium
17
gevelbeplating. Daarvan op de hoogte gesteld, heeft Multi Vastgoed op 28 april 1993 aan
TNO verzocht een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de corrosie. Op 15 juni
1993 heeft Multi Vastgoed van TNO vernomen dat het gaat om zgn. filiforme corrosie.
1.1.3
Deze filiforme corrosie onstaat doordat, als gevolg van het omzetten van de plaatranden,
de op de aluminiumplaat aangebrachte coating enigszins poreus is geworden op de
buigradii; door de porositeit kunnen agressieve stoffen uit het milieu, samen met water
en zuurstof, door de coating heen dringen en (blaas- of draadvormige) corrosie van het
aluminium onder de coating veroorzaken.
1.1.4
Nadat zij op 12 januari 1994 door Multi Vastgoed op de hoogte was gesteld van het
probleem heeft Nethou, op grond van de resultaten van een op haar verzoek ingesteld
deskundigenonderzoek, Multi Vastgoed in gebreke gesteld en — tevergeefs — aanspraak
gemaakt op de volledige vervanging van de gevelbeplating.
1.1.5
In 1996 blijken de buigradii van vrijwel alle gevelpanelen in meer of mindere mate door
filiforme corrosie te zijn aangetast.
1.2
Bij inleidende dagvaarding d.d. 19 januari 1995 heeft Nethou, tezamen met twee
anderen die in cassatie geen rol meer spelen, Multi Vastgoed gedagvaard voor de
rechtbank te 's-Gravenhage. Zij heeft primair gevorderd dat Multi Vastgoed wordt gelast
de gehele gevelbeplating te vervangen door een deugdelijke beplating onder verlening
van een nieuwe garantie, een en ander overeenkomstig het bestek. Subsidiair heeft zij
betaling gevorderd van de kosten van de volledige vervanging van de gevelbeplating
door deugdelijk materiaal, althans een bijdrage in die kosten.
1.3
Bij vonnis van 17 januari 1996 heeft de rechtbank de twee andere eiseressen in hun
vordering niet-ontvankelijk verklaard en de zaak naar de rol verwezen, om Nethou te
laten toelichten waarom vervanging van de beplating de enig aangewezen wijze van
herstel is en of deze alle platen dient te omvatten of slechts een deel ervan.
1.4
Nadat Nethou de gevraagde informatie had verschaft, heeft de rechtbank bij vonnis van
24 december 1996 de primaire vordering toegewezen.
1.5
Multi Vastgoed heeft tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld. Een tevens
ingediend verzoek om een voorlopig deskundigenbericht te gelasten, heeft het hof bij
beschikking van 19 augustus 1997 afgewezen. Bij arrest van 15 december 1998 heeft
het hof de beroepen vonnissen bekrachtigd.
1.6
18
Multi Vastgoed heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Nethou heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten
toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het hof heeft in rov. 4 de verweren van Multi Vastgoed samengevat. Het verweer onder c
houdt in:
'De gevraagde, complete vervanging van alle panelen is disproportioneel. Herstel als
vorm van schadevergoeding dient in redelijke verhouding te staan tot de ernst c.q. aard
van het te herstellen gebrek. De vervanging van enkele, in het oog lopende, panelen
boven de hoofdingang en bij de inrit van de parkeergarage zou, gevoegd bij een extra,
aangepast gevelonderhouds-programma op kosten van Multi, een adequaat antwoord
zijn op de geconstateerde ffc [lees: filiforme corrosie].'
Het hof heeft dit verweer in de rov. 13 - 15 verworpen.
2.2
Het cassatiemiddel bevat de algemene klacht dat de redengeving in de rov. 13 en 14 de
verwerping van de desbetreffende stellingen van Multi Vastgoed niet kan dragen.
Onderdeel 1 klaagt in het bijzonder dat het hof niet het juiste criterium heeft toegepast:
het hof zou hebben miskend dat Nethou — overeenkomstig art. 7:21 lid 1 onder b BW —
slechts herstel in de vorm van een algehele vervanging van de gevelbeplating mag
vorderen indien en voor zover Multi Vastgoed hieraan redelijkerwijs kan voldoen; dit
criterium vereist een belangenafweging (subonderdeel 1.1). In deze maatstaf ligt volgens
Multi Vastgoed besloten dat rekening wordt gehouden met de kosten voor Multi Vastgoed
van een algehele vervanging van de platen, in relatie tot de aard en ernst van de
ondeugdelijkheid (subonderdeel 1.2).
2.3
Het middel bestrijdt niet het oordeel dat de filiforme corrosie een tekortkoming is, welke
aan Multi Vastgoed behoort te worden toegerekend. In de vaststellingen van het hof
wordt, in navolging van partijen, gesproken over een turnkey-levering. De term turnkey
— geen juridisch benoemde overeenkomst maar een marketing concept[2]— pleegt te
worden gebruikt voor overeenkomsten waarbij de opdrachtnemer zowel het vervaardigen
van het ontwerp als de uitvoering daarvan op zich neemt. De vraag of een turnkey-
levering leidt tot aansprakelijkheid van de opdrachtnemer voor een gebrek aan het
gebouwde, laat zich niet in het algemeen beantwoorden. De exacte inhoud van de
verplichtingen van de opdrachtnemer zal telkens aan de hand van de overeenkomst — en
van het Haviltex-criterium (NJ 1981, 635)— moeten worden bepaald. Het hof heeft hier,
op grond van een uitleg van de overeenkomst en met name van de garantiebepalingen,
de filiforme corrosie beschouwd als een gebrek, voor de afwezigheid waarvan Multi
Vastgoed dient in te staan.
2.4
19
Het middel beroept zich, als gezegd, op art. 7:21 lid 1 BW. Dit artikellid luidt:
'Beantwoordt het afgeleverde niet aan de overeenkomst, dan kan de koper eisen:
a.
aflevering van het ontbrekende;
b.
herstel van de afgeleverde zaak, mits de verkoper hieraan redelijkerwijs kan voldoen;
c.
vervanging van de afgeleverde zaak, tenzij de afwijking van het overeengekomene te
gering is om dit te rechtvaardigen, dan wel de zaak na het tijdstip dat de koper
redelijkerwijze met ongedaanmaking rekening moet houden, teniet of achteruit is gegaan
doordat hij niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het behoud ervan heeft gezorgd.'
Het gaat hier om de norm onder b en niet om die onder c; de gevorderde vervanging van
de gevelplaten heeft te gelden als een herstel van het gebouw. De norm onder b is
ontleend aan art. 42 lid 1 onder a LUVI. Of de verkoper redelijkerwijs aan de vordering
tot herstel kan voldoen, wordt niet alleen bepaald door de feitelijke mogelijkheid van
herstel, maar ook door het antwoord op de vraag of herstel in bedrijfseconomisch opzicht
van de verkoper kan worden gevergd. De kosten van het herstel moeten in een redelijke
verhouding staan tot de waarde van de zaak[3]. De regel is van toepassing op
koopovereenkomsten[4]. In cassatie kan niet zonder onderzoek van feitelijke aard
worden aangenomen dat deze regel ook voor de onderhavige overeenkomst geldt. Een
overeenkomst waarin turnkey-levering is bedongen, kan, door de aard van hetgeen
bedongen is en naar de mate waarin de opdrachtgever invloed uitoefent op het ontwerp,
dicht tegen een koopovereenkomst aanzitten. In beginsel echter, gaat het om een
aannemingsovereenkomst gecombineerd met een overeenkomst van opdracht tot
ontwerpen. In appèl heeft Multi Vastgoed gewezen op een voorontwerp van wet (boek 7
titel 12 NBW), waarvan art. 7.12.8 lid 2 luidt: 'De opdrachtgever kan vorderen dat de
aannemer de gebreken binnen redelijke termijn wegneemt, tenzij de kosten van herstel
in geen verhouding zouden staan tot het belang van de opdrachtgever bij herstel in
plaats van schadevergoeding'[5]. Hoe dan ook, m.i. kan in het midden blijven of de
onderhavige turnkey-overeenkomst voldoende overeenstemming vertoont met een
koopovereenkomst om de regel van art. 7:21 lid 1 onder b BW hier toe te passen. Het
beroep op deze regel gaat om tweeërlei reden niet op.
2.5
Voor zover de klacht inhoudt dat het hof geen afweging heeft gemaakt van de kosten van
herstel in verhouding tot de ernst van het gebrek, faalt zij bij gebreke van feitelijke
grondslag. Het hof heeft in rov. 14 uitdrukkelijk een afweging gemaakt van de kosten
van vervanging van de beplating (bijna ƒ 6 miljoen) in verhouding tot de waarde van het
project (ruim ƒ 157 miljoen). Het hof heeft in rov. 14 bovendien rekening gehouden met
de risico's, verbonden aan het alternatief: de in de gedingstukken beschreven
correctiemethode. Het uiteindelijke resultaat van de afweging is m.i. te zeer verweven
met waarderingen van feitelijke aard om in cassatie te worden getoetst.
2.6
20
In de s.t. van Nethou (punt 10) wordt bovendien terecht erop gewezen dat de regel van
art. 7:21 lid 1 onder b BW aanvullend recht is. Het hof heeft op verscheidene plaatsen
aangegeven dat Multi Vastgoed garanties heeft gegeven: zie in het bijzonder rov. 6, rov.
8 midden, rov. 9 en rov. 10, alle in cassatie onbestreden. Het hof heeft de verplichting
tot herstel klaarblijkelijk niet uitsluitend gezien in het feit dat Multi Vastgoed een gebouw
heeft opgeleverd waaraan een gebrek kleefde (de filiforme corrosie van de
gevelbeplating), maar vooral gezien in de uitdrukkelijke garanties die Multi Vastgoed aan
Nethou heeft verstrekt. Ook hier gaat het om een waardering van feitelijke aard, die in
cassatie niet kan worden getoetst. Onderdeel 1 treft om deze redenen geen doel.
2.7
Onderdeel 2 is subsidiair voorgesteld: voor zover het hof wel zou hebben getoetst aan
het in onderdeel 1 bedoelde criterium, acht Multi Vastgoed de uitkomst ontoereikend
gemotiveerd. In subonderdeel 2.2 wijst Multi Vastgoed erop dat het gebrek slechts
cosmetisch van aard is: het hof is inderdaad daarvan uitgegaan (zie rov. 9). Of het
representatieve karakter van het gebouw door de corrosie van de gevelpanelen wordt
geschaad en of de corrosie vanaf de openbare weg als storend wordt ervaren, heeft het
hof uitdrukkelijk in het midden gelaten. In cassatie dient veronderstellenderwijs ervan te
worden uitgegaan dat dit niet het geval is. In subonderdeel 2.3 wijst Multi Vastgoed op
het in feitelijke aanleg door haar gedane aanbod om enkele in het oog springende
panelen te vervangen en daarnaast te voorzien in een extra, aangepast
gevelonderhoudsprogramma op haar kosten. Op dit punt faalt de motiveringsklacht. Het
hof heeft het desbetreffende aanbod onder ogen gezien (rov. 4). Het hof heeft in rov. 12
in het midden gelaten of een aangepast schoonmaak- en onderhoudsprogramma het
corrosieproces tot staan kan brengen of kan vertragen; het kan in elk geval niet ertoe
leiden dat de gevelbeplating voldoet aan de eisen, die op grond van de verleende
garanties, daaraan mochten worden gesteld. Daarmee heeft het hof voldoende inzicht
geboden in de reden waarom het aanbod van Multi Vastgoed niet tot een andere
beslissing heeft geleid.
2.8
In subonderdeel 2.4 wordt geklaagd over de verwerping van de stelling van Multi
Vastgoed, dat Nethou onredelijk bevoordeeld wordt wanneer zij een compleet nieuwe
gevelbeplating zou krijgen, met wederom een vijfjaarsgarantie, en dat het in strijd zou
zijn met de redelijkheid en de billijkheid, van Multi Vastgoed te verlangen het herstel zó
uit te voeren dat de beplating er als nieuw uitziet.
2.9
Het hof heeft dit verweer onderkend en verworpen in rov. 15. In het vonnis, zoals dit
door het hof bekrachtigd werd, heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het herstel zó
moet worden uitgevoerd dat de beplating er als nieuw uitziet. De rechtbank stelde
slechts de eis dat de beplating oogt als ware terstond correct gepresteerd (rov. 5). Het
oordeel van het hof is voorts niet onbegrijpelijk, gezien de inhoud van de
garantiebepalingen: het voordeel van de hernieuwde garantietermijn dat Nethou geniet is
uitdrukkelijk bedongen[6]. Voor zover Multi Vastgoed bedoelde dat Nethou voordeel
geniet door de tijd die inmiddels verstreken is na het aanbrengen van de eerste
beplating, heeft het hof op voldoende duidelijke gronden dit verweer in rov. 15 weerlegd.
Nethou heeft begin 1994, kort nadat zij van de oorzaak van de corrosie op de hoogte was
21
gesteld, Multi Vastgoed in gebreke gesteld en is in januari 1995 de onderhavige
procedure begonnen. Reeds toen had zij recht op herstel door middel van vervanging van
de gevelbeplating.
2.10
Voor zover de klacht inhoudt dat de in onderdeel 2 aangehaalde omstandigheden in hun
onderling verband moeten worden beschouwd, kan de motivering de beslissing dragen en
behoefde het oordeel van het hof geen nadere toelichting om inzichtelijk te zijn. Ook
onderdeel 2 faalt.
2.11
Onderdeel 3 bouwt uitsluitend voort op de voorgaande klachten en deelt dus het lot
daarvan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
22
NJ 2012/43: Opschortingsrecht; mededeling aan wederpartij vereist?; eisen
redelijkheid en billijkheid. Terugkomen van keuze voor vervangende schade...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 17 september 2010
Magistraten:
Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A.
Streefkerk
Zaaknr: 08/04197
Conclusie:
A-G Rank-Berenschot
LJN: BM6088
Noot: Jac. Hijma Roepnaam: Van Mierlo/OGP
Wetingang: BW art. 6:52, 6:87, 6:248, 6:262, 6:263
Opschortingsrecht; mededeling aan wederpartij vereist?; eisen redelijkheid en billijkheid.
Terugkomen van keuze voor vervangende schadevergoeding; eisen redelijkheid en
billijkheid.
In zijn algemeenheid kan niet de eis gesteld worden dat een partij die de nakoming van
haar verbintenis opschort vanwege een niet-nakoming van haar wederpartij, haar
wederpartij kenbaar maakt dat zij haar prestatie opschort. Dat strookt met de regel dat
een beroep op een opschortingsrecht voor het eerst in een gerechtelijke procedure kan
worden gedaan, ook indien de schuldenaar daarop vóór de procedure geen beroep had
gedaan. Evenwel kan onder omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid
voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik
mag maken nadat hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de
opschorting plaatsvindt. Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij
ten tijde van de opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren
te begrijpen, en wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit
begrijpen mocht aannemen.
Er bestaat geen grond aan te nemen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid
uitsluitend bij een toedoen van de schuldenaar waardoor de schuldeiser op het verkeerde
been is gezet, kunnen meebrengen dat de schuldeiser van zijn keuze voor vervangende
schadevergoeding mag terugkomen.
SamenvattingNaar boven
In dit geding heeft verweerster in cassatie, OGP, gevorderd dat de overeenkomst met
eiseres tot cassatie, Van Mierlo, wordt ontbonden onder meer wat betreft (het door Van
Mierlo voor OGP te ontwikkelen) project OGR02 en dat Van Mierlo wordt veroordeeld tot
(terug)betaling van het tot dan toe door OGP aan Van Mierlo betaalde bedrag. In
reconventie vorderde Van Mierlo betaling van onbetaald gebleven facturen. De rechtbank
heeft de overeenkomst met betrekking tot project OGR02 ontbonden en het meer of
23
anders gevorderde afgewezen. Ook de vordering in reconventie werd afgewezen. In
hoger beroep heeft het hof de ontbinding van de overeenkomst met betrekking tot
project OGR02 en de afwijzing van de reconventionele vordering van Van Mierlo in stand
gelaten. Het hof heeft in conventie Van Mierlo alsnog veroordeeld tot terugbetaling van
het ter zake van project OGR02 door OPG betaalde bedrag. Hiertegen keert zich het
middel.
In zijn algemeenheid kan niet de eis gesteld worden dat een partij die de nakoming van
haar verbintenis opschort vanwege een niet-nakoming van haar wederpartij, haar
wederpartij kenbaar maakt dat zij haar prestatie opschort. Dat strookt met de regel dat
een beroep op een opschortingsrecht voor het eerst in een gerechtelijke procedure kan
worden gedaan, ook indien de schuldenaar daarop vóór de procedure geen beroep had
gedaan (HR 8 maart 2002, LJN AD7343, NJ 2002/199). Evenwel kan onder
omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat een
schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat
hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt.
Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij ten tijde van de
opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen, en
wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht
aannemen (HR 17 februari 2006, LJN AU5663, NJ 2006/158, en HR 4 januari 1991, LJN
ZC0097, NJ 1991/723). Anders dan de klacht betoogt, heeft het hof het voorgaande niet
miskend. Zijn oordeel moet aldus worden verstaan dat de stelling van Van Mierlo dat zij
haar werkzaamheden daadwerkelijk had opgeschort, moet worden verworpen omdat die
stelling niet is onderbouwd en geen steun vindt in de stukken.
De klacht dat het hof met zijn oordeel dat OGP in dit geval op grond van de eisen van
redelijkheid en billijkheid mocht terugkomen van haar keuze voor vervangende
schadevergoeding, miskend heeft dat daarvoor een handelen of toedoen van de
schuldenaar (Van Mierlo) vereist is als gevolg waarvan de schuldeiser (OGP) op het
verkeerde been gezet is, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar is bij de
parlementaire behandeling van art. 6:87 BW, als voorbeeld van een situatie waarin de
schuldeiser op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid mag terugkomen van
zijn keuze voor vervangende schadevergoeding, het geval genoemd dat de schuldenaar
de schuldeiser in de waan heeft gebracht dat nakoming niet of niet binnen korte tijd
mogelijk zou zijn en vervolgens blijkt dat wel degelijk onmiddellijke nakoming mogelijk
is, maar er bestaat geen grond aan te nemen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid
uitsluitend bij een toedoen van de schuldenaar waardoor de schuldeiser op het verkeerde
been is gezet, kunnen meebrengen dat de schuldeiser van zijn keuze voor vervangende
schadevergoeding mag terugkomen.
Partij(en)Naar boven
Van Mierlo Ingenieursbureau B.V., te Eindhoven, eiseres tot cassatie, adv. mr. H.J.W Alt,,
tegen
Stichting Beter Samen, h.o.d.n. Onder De Groene Pannen, te Rosmalen, gemeente 's‑
Hertogenbosch, verweerster in cassatie, adv.: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof:
24
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1.
OGP noch Van Mierlo heeft een uitdrukkelijke grief gericht tegen de door de rechtbank
onder 1 (p. 2, 3 en 4) van het vonnis van 21 juli 2004 vermelde weergave van de
vaststaande feiten. Het hof begrijpt evenwel uit de opmerkingen van Van Mierlo in haar
MvA/MvG (sub 5 t/m 8) dat zij een — impliciete — grief opwerpt tegen genoemd
feitenoverzicht. Volgens Van Mierlo is dit overzicht niet volledig, althans behoeft het
enige aanvulling. Deze grief faalt in zoverre dat noch de rechtbank noch het hof
gehouden is alle aspecten die een van partijen van belang acht voor de beoordeling van
het geschil op te nemen in het feitenoverzicht. Omwille van de leesbaarheid geeft het hof
hierna onder 4.2. een samenvatting van de relevante feiten en onder 4.3 een
omschrijving van het geschil, voor zover dit in hoger beroep aan het hof ter beoordeling
voorligt.
4.2.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1.
OGP is een centrum voor Integrale Natuurgeneeswijzen en Psychotherapie,
Zelfbewustwording en Opleiding tot Therapeut. Van Mierlo is een ingenieursbureau
gericht op intelligente elektronica voor meet- en regeltechniek.
4.2.2.
Bij offerte van 19 oktober 1999 (prod. 1 CvA/CvE) heeft Van Mierlo aan OGP een
onderzoek naar de haalbaarheid van een nieuw intelligent apparaat ten behoeve van
electro-acupunctuur, de NoNo 2000, aangeboden, welk project door Van Mierlo wordt
aangeduid met de code OGR01.
Deze offerte is namens OGP door Guus van den Ekart (hierna: Van den Ekart) en namens
Van Mierlo door Marc van Mierlo (hierna: M. van Mierlo) ondertekend. Uit deze offerte
blijkt dat het project zal worden uitgevoerd door twee studenten van de Fontys
Hogeschool te Eindhoven, dat Van Mierlo het project zal begeleiden ten aanzien van de
invulling van de intelligentie en de productontwikkeling, dat voor dit project een subsidie
is verleend van ƒ 25.000 en dat Van Mierlo zal zorgen voor een werkbare richting met
een overdraagbaar eindresultaat.
Door Van Mierlo is op 12 april 2000 het eindverslag aangaande het project OGR01
opgesteld (prod. 2 CvA/CvE).
Volgens dit verslag zullen de ontwikkelkosten van de NoNo 2000, bij productie van 50
stuks, maximaal ƒ 190.000 bedragen.
25
Ten aanzien van het project OGR01 is door OGP aan Van Mierlo een bedrag van ƒ 25.000
betaald.
4.2.3.
Op 24 februari 2000 (prod.7 inl. dagv.) brengt Van Mierlo als vervolg op project OGR01
aan OGP een offerte uit met betrekking tot de ontwikkeling van de NoNo 2000, waarbij
het eindresultaat de status van een functioneel model (fumo) voorbij zal zijn; dit project
wordt door Van Mierlo aangeduid als OGR02. In deze offerte vermeldt Van Mierlo dat het
project op basis van nacalculatie zal worden uitgevoerd en schat Van Mierlo het
ontwikkelbudget op circa ƒ 53.000. Naar aanleiding van een e-mail van Van den Ekart
d.d. 8 maart 2000 (prod. 8 inl. dagv), waarin deze onder meer aangeeft dat de offerte te
weinig gespecificeerd is en dat afrekening op basis van nacalculatie veel weerstand
oproept, brengt Van Mierlo op 12 april 2000 een aangepaste offerte uit (prod. 9 inl.
dagv.). In deze offerte wordt aangegeven dat het project op basis van nacalculatie zal
worden uitgevoerd en dat het ontwikkelbudget op basis van de in de offerte aangegeven
gegevens minimaal circa ƒ 83.000 (€ 37.665) excl. BTW bedraagt, bij gebruikmaking van
studenten, en maximaal ƒ 120.000 (€ 54.455) excl. BTW indien de gehele ontwikkeling
door Van Mierlo wordt uitgevoerd. De offertes zijn niet mede ondertekend door OGP.
4.2.4.
Op 26 mei 2000 vindt een gezamenlijk overleg plaats over de NoNo 2000, waarbij naast
George Noë en Van den Ekart, beiden van OGP, en M. van Mierlo de heer Co Schotanus
(hierna: Schotanus) als bemiddelaar aanwezig is. Volgens het door Van den Ekart van dit
overleg opgestelde verslag (prod. 10 inl. dagv.) is dit overleg bedoeld ‗om de intenties
naar elkaar toe duidelijk te krijgen, of we elkaar kunnen vinden om gezamenlijk een
goed produkt op de markt te brengen.‘
In dit overleg heeft M. van Mierlo een globaal budget voor productontwikkeling genoemd
van ƒ 75.000 tot ƒ 100.000.
Afgesproken is dat in de volgende vergadering de financiële ronde wordt afgewikkeld.
In het overleg van 28 juni 2000 (prod. 12 inl. dagv.) is door Schotanus opgemerkt dat
hem is opgevallen dat er een onduidelijke, vrijblijvende overeenkomst is en geeft hij
mogelijkheden aan voor samenwerking (overeenkomst klantleverancier of partnerschap).
In dit overleg is voorts afgesproken dat M. van Mierlo een definitieve kostenbegroting
binnen een week naar OGP en Schotanus stuurt, hetgeen is gebeurd. In de begroting
(prod. 13 inl. dagv.) geeft Van Mierlo drie mogelijke wijzen van vergoeding aan. Als voor
een vaste prijs wordt gekozen, bedragen de ontwikkelkosten ƒ 174.500 (excl. BTW), met
een veiligheidsmarge van 20%, zijnde ƒ 25.500 voor onvoorziene omstandigheden; de
totale kosten voor ontwikkeling en levering van een pilotserie van tien stuks bedragen
dan ƒ 215.000 (excl. BTW).
Op 18 augustus 2000 (aanwezig Schotanus, Van den Ekart, M. van Mierlo en Schotanus)
vindt wederom een bespreking plaats (prod. 14 inl. dagv.). Besloten wordt onder meer
dat de relatie tussen OGP en Van Mierlo dient te worden gedefinieerd als klant (OGP) en
leverancier (Van Mierlo). Voorts wordt besloten dat het totale kostenbudget nabij de ƒ
200.000 ligt en dat de facturering door Van Mierlo kan plaatsvinden vanaf de tweede
helft van september. OGP betaalt op 17 oktober 2000, naar aanleiding van een factuur
26
van 21 september 2000, aan Van Mierlo in het kader van het project OGR02 een bedrag
van ƒ 55.245,68 (€ 25.069,40).
4.2.5.
Op 17 oktober 2000 vindt er wederom een overleg plaats, waarbij naast Schotanus, M.
van Mierlo en Van den Ekart ook Ben van den Dolder (hierna: Van den Dolder) namens
de subsidieverstrekker Syntens aanwezig is (prod. 16 inl. dagv.). Ook tijdens dit overleg
is gesproken over de prijs van het project, meer in het bijzonder over de verdubbeling
van de prijs binnen een periode van een half jaar. Afgesproken wordt dat Van Mierlo de
redenen voor die verdubbeling op papier zal zetten. Bij brief van 9 november 2000 (prod.
17 inl. dagv.) geeft Van Mierlo, kort samengevat, aan dat zulks vooral te wijten is aan de
voortdurende uitbreiding van de specificaties door OGP.
Tijdens het overleg van 17 oktober 2000 heeft Schotanus Van Mierlo gevraagd wanneer
de oplevering van het studiemodel plaatsvindt en heeft hij aangegeven een vaste datum
van oplevering te willen. M. van Mierlo heeft daarop toegezegd dat de presentatie van
het studiemodel op 15 december 2000 plaatsvindt.
Op 17 november 2000 (dezelfde personen aanwezig als op 17 oktober 2000) worden
onder meer de volgende afspraken gemaakt (prod. 18 inl. dagv.):
a.
de voortgang van het apparaat is verzekerd met de oplevering van het studiemodel op
15 december 2000;
b.
garantie dat het studiemodel zichtbaar zal functioneren met die restrictie dat het
financieel probleem is opgelost;
c.
M. van Mierlo, Schotanus en Van den Dolder hebben op 22 november 2000 een gesprek
waarbij de offerte van 12 april 2000 als uitgangspunt wordt genomen plus eventuele
marge op een aantal apparaten;
d.
uitgangspunt is dat het apparaat moet functioneren en voldoet aan de specificaties van
20 maart 2000, opgesteld door OGP en dat ook de laserbehandeling helemaal is
uitgewerkt.
Bij brief van 21 november 2000 (prod. 19 inl. dagv.) reageert M. van Mierlo op de
notulen van de vergadering van 17 november 2000 en daarin schrijft hij onder meer dat
hij heeft aangegeven op 15 december 2000 een studiemodel op te leveren maar dat
gezien de nog beschikbare tijd de oplevering van het studiemodel op 15 december 2000
slechts ten dele kan gebeuren.
4.2.6.
Op 15 december 2000 vindt de presentatie van de NoNo 2000 plaats. OGP heeft van
deze presentatie een verslag (bijlage bij prod. 26 inl. dagv.) gemaakt en geconcludeerd
27
dat er sprake is van een matige presentatie en dat het apparaat niet voldoet aan de
specificaties waaraan het studiemodel moet voldoen. Volgens de inschatting van OGP is
de hardware voor 90% gerealiseerd, de besturingssoftware voor 80% en de software
voor de menustructuur voor 30%.
4.2.7.
Daarna wordt tussen partijen nog meermalen gecorrespondeerd (prod. 12 t.m 18
CvA/CvE).
4.2.8.
Op 17 augustus 2001 vindt er wederom een demonstratie plaats (prod. 19 CvA/CvE). Bij
e-mail van 6 september 2001 reageert [betrokkene 6] van Van Mierlo op vragen van OGP
over de status van de NoNo 2000 (prod. 20 CvA/CvE).
Bij brief van 20 september 2000 (prod. 21 inl. dagv.) bericht de nieuwe raadsman van
OGP aan Van Mierlo als bevestiging van een op diezelfde dag gevoerd telefoongesprek
dat hij aan Van Mierlo heeft verzocht, in afwachting van meer duidelijkheid in de zaak,
om de ontwikkeling van het project op te schorten.
4.2.9.
In aansluiting daarop schrijft de gemachtigde van OGP bij brief van 15 oktober 2001
(prod. 27 inl. dagv.) aan Van Mierlo:
‗Tot op heden is er nog geen bruikbaar eindproduct ontwikkeld. Bij een demonstratie van
het apparaat op 17 augustus j1. is voor cliënte duidelijk geworden dat het apparaat bij
lange na nog niet bruikbaar is.
(…).
Gedurende het gehele project zijn er onderhandelingen geweest met betrekking tot het
budget, de samenwerkingsvorm en de uitvoering van het apparaat. Gebleken is dat het
voor u niet mogelijk was het apparaat tegen de overeengekomen prijs te ontwikkelen. U
hebt meermalen verzacht aan cliënte om meer geld uit te trekken voor de ontwikkeling
ervan. Cliënte stelt zich op het standpunt dat de verrichte werkzaamheden zijn te vatten
onder de reeds betaalde aanneemsom en dat het niet redelijk is om haar nog meer
kosten in rekening te brengen voor de ontwikkeling van het apparaat, dat tot op heden
nog steeds niet naar behoren functioneert.
Cliënte is niet bereid om de thans nog openstaande facturen te voldoen en heeft geen
vertrouwen meer in de voortzetting van de overeenkomst.
Gezien het bovenstaande kan worden aangenomen dat u tekort bent geschoten in de
nakoming van de overeenkomst. Uit de omstandigheden is af te leiden dat u ook niet
meer in staat bent om de overeenkomst na te komen. Immers, cliënte heeft u herhaalde
malen in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat u aan de overeenkomst heeft
voldaan; laatste gelegenheid was op uw initiatief op 17 augustus 2001.
Bovendien heeft cliënte uit mededelingen van u moeten afleiden dat u in de nakoming
van de overeenkomst zult tekortschieten. U bent derhalve in verzuim. Cliënte overweegt
28
daarom de overeenkomst om te zetten in een verbintenis tot vervangende
schadevergoeding. (…)‘
4.2.10.
Bij brief van 6 maart 2002 (prod. 28 inl. dagv.) geeft (de gemachtigde van) OGP
vervolgens aan dat zij bij brief van 15 oktober 2001 de overeenkomst heeft omgezet in
een overeenkomst tot vervangende schadevergoeding en verzoekt zij Van Mierlo deze
schade, die tenminste bestaat uit het bedrag van € 36.302,42 dat OGP tot dan toe aan
Van Mierlo heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente tot en met 16 maart
2002, derhalve in totaal een bedrag van € 39.997,32, aan OGP te betalen. Van Mierlo
heeft aan dit verzoek niet voldaan.
4.3.
Daarop heeft OGP de onderhavige procedure jegens Van Mierlo aanhangig gemaakt en
gevorderd dat de overeenkomst tussen haar en Van Mierlo wordt ontbonden en dat Van
Mierlo wordt veroordeeld tot betaling van voornoemd bedrag van € 39.997,32, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2002 en de buitengerechtelijke
kosten.
Van Mierlo voert gemotiveerd verweer en vordert op haar beurt in reconventie dat OGP
wordt veroordeeld tot betaling van de nog openstaande facturen, zijnde een bedrag van
€ 63.012,42 (incl. BTW), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2002
en buitengerechtelijke kosten. Deze eis is door Van Mierlo nog vermeerderd met een
bedrag van € 74.726,97, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november
2002.
OGP betwist de vordering in reconventie en verwijst in dat verband naar haar stellingen
in conventie.
4.4.
In het vonnis van 21 juli 2004 onderscheidt de rechtbank bij haar beoordeling tussen de
eerste fase en de tweede fase van het NoNo project, door Van Mierlo aangeduid als
OGR01 respectievelijk OGR02.
Ten aanzien van de eerste fase van het project overweegt de rechtbank dat de door OGP
gevorderde ontbinding — en dus de terugbetaling van ƒ 25.000 — moet worden
afgewezen.
Ten aanzien van de tweede fase van het project overweegt de rechtbank, kort
samengevat:
i)
dat de overeenkomst ondanks het ontbreken van een definitieve prijsafspraak in werking
is getreden nu Van Mierlo vanaf begin 2000 met de werkzaamheden is gestart en partijen
vanaf dat moment ook voortdurend met elkaar in overleg zijn geweest over de uitvoering
en het verloop van het project;
ii)
29
dat tussen partijen niet in discussie is dat het doel, de ontwikkeling van een prototype,
dat wil zeggen méér dan een functioneel model, niet is gehaald;
iii)
dat Van Mierlo door niet zoals afgesproken op 15 december 2000 een studiemodel op te
leveren vanaf dat moment in verzuim verkeert, welk verzuim ontbinding rechtvaardigt;
iv)
dat de waarde van de door Van Mierlo verrichte werkzaamheden minimaal moet worden
bepaald op een bedrag van € 24.957,91 en voorts niet meer kan bedragen dan het naar
het oordeel van de rechtbank tussen partijen overeengekomen ontwikkelbudget van
maximaal ƒ 200.000 (excl. BTW);
v)
dat ter bepaling van de waarde van de door Van Mierlo verrichte werkzaamheden op het
moment van stopzetting van het project op 20 september 2001 een
deskundigenonderzoek nodig is.
Bij tussenvonnis van 2 februari 2005 is de heer B.W. Slijk tot deskundige benoemd en
deze heeft op 16 augustus 2005 een rapport uitgebracht. In het vonnis van 11 januari
2006 neemt de rechtbank de conclusies van de deskundige over en stelt mede op grond
van het deskundigenrapport de waarde van de prestatie van Van Mierlo vast op €
24.957,91. De rechtbank wijst op grond daarvan de vordering in reconventie af; in de
conventie ontbindt de rechtbank de overeenkomst wat betreft de tweede fase van het
project (OGR02) en wordt de vordering voor het overige afgewezen.
4.5.
De grief in principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 8.3 van
het vonnis van 21 juli 2004 dat de resultaten van het project OGR02 een bepaalde
waarde moeten hebben voor OGP en dat deze waarde minimaal kan worden bepaald op €
24.957,91.
De eerste grief in incidenteel appel laat zich herleiden tot de klacht dat de rechtbank ten
onrechte de overeenkomst met betrekking tot de tweede fase van het project heeft
ontbonden, omdat geen sprake is geweest van verzuim van Van Mierlo.
De grieven 2 t/m 4 komen er kort gezegd op neer dat de vordering in reconventie moet
worden toegewezen. De in reconventie gevorderde hoofdsom heeft Van Mierlo in dit
hoger beroep beperkt tot een bedrag van € 51.050,28 (excl. BTW), welk bedrag gelijk is
aan de door de deskundige bepaalde waarde van de door Van Mierlo verrichte
werkzaamheden op basis van de mate van gereedheid van project OGR02 op 20
september 2001.
4.6.
Derhalve is dit hoger beroep beperkt tot een beoordeling van de vorderingen van partijen
ten aanzien van de tweede fase van het NoNo 2000 project. Zo wenst OGP op grond van
de door haar gevorderde ontbinding van de overeenkomst terugbetaling van het bedrag
dat zij aan Van Mierlo heeft betaald, terwijl Van Mierlo, stellende dat de overeenkomst
30
ten onrechte is ontbonden, alsnog betaling vordert van een gedeelte van de door OGP
onbetaald gelaten facturen inzake dit project. Derhalve wordt eerst onderzocht of OGP
zich al dan niet terecht heeft beroepen op ontbinding.
Ontbinding inzake project OGR02
4.7.
Volgens de eerste incidentele grief heeft de rechtbank de overeenkomst ten onrechte
ontbonden, omdat:
a)
daarbij is miskend dat OGP de op Van Mierlo rustende verbintenis heeft omgezet in een
verbintenis tot vervangende schadevergoeding op grond van artikel 6:87 BW waardoor
de op Van Mierlo rustende verbintenis is teniet gegaan en OGP niet alsnog ontbinding kan
vorderen;
b)
de tekortkoming gezien de bijzondere aard en geringe betekenis geen ontbinding
rechtvaardigt;
c)
een ontbinding niet gegrond is nu OGP haar verplichtingen jegens Van Mierlo niet
nakwam en Van Mierlo haar werkzaamheden gerechtvaardigd heeft opgeschort;
d)
15 december 2000 niet als fatale termijn geldt en Van Mierlo dus niet vanaf dat moment
in verzuim verkeert.
4.7.1.
Het hof is anders dan Van Mierlo van oordeel dat OGP in de gegeven omstandigheden
alsnog heeft kunnen opteren voor ontbinding na eerder te hebben medegedeeld dat de
verbintenis van Van Mierlo is omgezet in een verbintenis tot vervangende
schadevergoeding. Van Mierlo merkt weliswaar terecht op dat artikel 6:87 BW in beginsel
niet toelaat dat de schuldeiser die eenmaal voor vervangende schadevergoeding heeft
gekozen — en derhalve de schuldenaar zijn vrijheid ten aanzien van de overeengekomen
prestatie heeft hergeven — op dit standpunt terug komt en zich alsnog op ontbinding
beroept. Echter, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid volgt in de gegeven
omstandigheden dat OGP daarop wel terug kan komen. Daarbij neemt het hof in
aanmerking dat tussen partijen niet in discussie is dat partijen hun samenwerking inzake
het OGR02-project feitelijk op 20 september 2001 hebben beëindigd. Kort daarna heeft
OGP in de brief van 15 oktober 2001 aan Van Mierlo aangegeven ‗te overwegen‘ de
overeenkomst om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding, terwijl
zij Van Mierlo eerst in de brief van 6 maart 2002 duidelijk heeft laten weten dat de
verbintenis is omgezet. Dit betekent dat Van Mierlo eerst na ontvangst van die brief
daadwerkelijk op de hoogte was van die omzetting. Nu op dat moment de samenwerking
al lang was beëindigd, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat Van Mierlo daarna nog
31
werkzaamheden in het kader van het OGR02-project heeft verricht, kan niet worden
gezegd dat Van Mierlo door de latere wijziging van OGP om alsnog ontbinding te
vorderen is overvallen of in haar positie is benadeeld. Voorts is door deze wijziging alleen
de grondslag van haar vordering gewijzigd, niet de inhoud daarvan. Zowel in haar
brieven van 15 oktober 2001 en 6 maart 2002 als na ontbinding vordert OGP namelijk —
als schadevergoeding dan wel bij wege van ongedaanmaking — terugbetaling van
hetgeen reeds door haar aan Van Mierlo was betaald.
4.7.2.
Het hof kan Van Mierlo ook niet volgen in haar standpunt dat de tekortkoming gezien de
bijzondere aard daarvan en de geringe betekenis een ontbinding niet rechtvaardigt.
Vaststaat immers dat het doel van het project — de ontwikkeling van een prototype, dat
wil zeggen meer dan een functioneel model — bij lange na niet is gehaald.
Van Mierlo wijt een en ander aan het voortdurend wijzigen van de specificaties door OGP,
maar dit standpunt wordt weerlegd door het rapport van de deskundige. Van Mierlo is
door de deskundige in de gelegenheid gesteld haar standpunt dienaangaande nader te
specificeren, meer in het bijzonder het gestelde meerwerk nader te onderbouwen, maar
is daar maar zeer ten dele in geslaagd (zie p. 7 t/m 10 van het rapport). Ook in hoger
beroep heeft Van Mierlo het gestelde meerwerk niet nader onderbouwd. Om die reden
gaat het hof thans aan dit verweer voorbij en neemt het de conclusie van de deskundige,
dat Van Mierlo heeft verzuimd om de klantspecificaties van OGP te vertalen in
productiespecificaties, de begrote tijdsbesteding een en andermaal heeft onderschat en
niet in staat bleek om op de afgesproken data de toegezegde producten te demonstreren
(p. 14), over. Op grond daarvan kan niet worden gezegd dat deze tekortkoming van Van
Mierlo een ontbinding niet rechtvaardigt.
4.7.3.
Van Mierlo stelt wel dat zij haar werkzaamheden heeft opgeschort omdat OGP haar niet
betaalde, maar zij heeft niet onderbouwd wanneer zij precies haar werkzaamheden heeft
opgeschort en wanneer zij OGP daarvan op de hoogte heeft gesteld. Voorts vindt dit
standpunt geen steun in de stukken. Zo schrijft Van Mierlo weliswaar in haar brief van 5
januari 2001 (prod. 17 CvA/CvE) dat het project van IMS (hof: OGP) vanwege het
uitblijven van betaling van haar facturen de laagste prioriteit krijgt, maar dat is geen,
althans geen voor OGP duidelijk kenbaar, beroep op opschorting. Maar zelfs ingeval
daarin wel een beroep op (gedeeltelijke) opschorting moet worden gelezen, dan nog
geldt dat Van Mierlo bij gebreke van duidelijke betalingsafspraken tussen partijen niet
bevoegd was tot opschorting. Voorts wijst OGP er terecht op dat Van Mierlo gelet op het
feit dat zij zelf haar verplichtingen uit de overeenkomst niet, althans niet geheel,
nakwam, ook om die reden niet bevoegd was tot opschorting. Derhalve faalt ook dit
verweer.
4.7.4.
Van Mierlo stelt voorts nog dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat vanaf
15 december 2000 sprake is van verzuim aan haar kant, omdat deze datum niet als een
fatale termijn kan worden aangemerkt. De samenwerking tussen partijen is daarna
immers nog voortgezet, aldus Van Mierlo. Zij verwijst in dat verband naar de tussen
partijen na die datum gevoerde correspondentie, waaronder een brief van OGP van 23
december 2000 (prod. 26 inl. dagv.).
32
Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
4.7.5.
Uit deze brief van OGP blijkt inderdaad dat de samenwerking ook na de demonstratie op
15 december 2000 is voortgezet. In de brief stelt OGP namelijk voor (zie sub e) dat
ingeval partijen op korte termijn niet uit de impasse komen het probleem wordt
voorgedragen aan een arbitrage commissie en wordt voorts afgesproken dat OGP eind
december een aantal zaken op schrift stelt en deze begin januari aan Van Mierlo
overhandigt. Ook uit de hiervoor genoemde brief van Van Mierlo van 5 januari 2001 blijkt
dat de werkzaamheden door Van Mierlo op dat moment, zij het op een laag pitje, nog
worden voortgezet, terwijl uit een brief van OGP van 30 maart 2001 (prod. 18 CvA/CvE)
valt af te leiden dat ook OGP op dat moment via bemiddeling van Syntens (hof: de
subsidieverstrekker) wenst te onderzoeken of verdere samenwerking en afwerking van
het project nog tot de mogelijkheden behoort. Dit betekent dat niet kan worden gezegd
dat Van Mierlo vanaf 15 december 2000 in verzuim verkeerde.
Maar een en ander laat evenwel onverlet dat uit genoemde correspondentie blijkt dat na
15 december 2000 onduidelijk was of partijen de samenwerking en daarmee de
afwerking van het project wel zouden voortzetten. Er was dan ook zoals uit de stukken
blijkt sprake van een impasse. Wanneer dan vervolgens op initiatief van Van Mierlo (zie
prod. 19 CvA/CvE) een demonstratie plaatsvindt op 17 augustus 2001 en OGP naar
aanleiding daarvan een verslag opstelt (zie prod. 22 CvA/CvE) en nog de nodige vragen
c.q. opmerkingen heeft (zie prod. 20 CvA/CvE), deelt (de raadsman van) OGP op 20
september 2001 telefonisch aan Van Mierlo mede dat zij zich beraadt over het al dan niet
voortzetten van het project (prod. 21 CvA/CvE), waarna (de raadsman van) OGP bij brief
van 15 oktober 2001 Van Mierlo laat weten geen vertrouwen meer te hebben in
voortzetting van het project.
Gelet op het uit de stukken blijkende moeizame verloop vanaf het begin van het gehele
project — zo is al vanaf mei 2000 Schotanus als bemiddelaar actief en is er veelvuldig
overlegd over de prijsstelling, wijze van samenwerking en uitvoering van het project (zie
r.o. 4.2.4 en 4.2.5) alsmede in het licht van de zowel op 15 december 2000 als ook op
17 augustus 2001 voor OGP teleurstellende demonstratie — mocht OGP naar het oordeel
van het hof daaruit inderdaad afleiden dat Van Mierlo niet in staat zou zijn het project tot
een goed einde te brengen, zoals OGP ook schrijft in haar brief van 15 oktober 2001 (zie
4.2.9). Onder deze omstandigheden is een aanmaning nutteloos, terwijl voorts uit
voornoemde brief valt af te leiden dat Van Mierlo voor het uitblijven van de nakoming
aansprakelijk wordt gesteld. Dit betekent dat Van Mierlo weliswaar niet vanaf 15
december 2000 doch op grond van artikel 6:82 lid 2 BW vanaf 20 september 2001 c.q.
15 oktober 2001 in verzuim heeft verkeerd.
4.7.6.
De conclusie is dan ook dat de rechtbank de overeenkomst inzake het project OGR02
terecht heeft ontbonden. Derhalve faalt de eerste incidentele grief.
waarde prestatie Van Mierlo inzake project OGR02
4.8.
33
In het licht van deze ontbinding dienen thans de rechtsgevolgen daarvan te worden
vastgesteld. Door de ontbinding zijn partijen bevrijd van de op hen rustende
verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen, ontstaat voor hen een
verplichting tot ongedaanmaking. Dit betekent dat OGP in beginsel aanspraak kan maken
op terugbetaling het reeds betaalde bedrag van f 55.245,68 (€ 25.069,40). Echter, Van
Mierlo heeft op haar beurt recht op vergoeding van de waarde van de door haar verrichte
prestatie.
De principale grief en de grieven 2 t/m 4 in het incidenteel appel hebben betrekking op
de vaststelling van de omvang van deze waardevergoeding en lenen zich voor een
gezamenlijke behandeling.
4.8.1.
Vooropgesteld wordt dat ook in hoger beroep vaststaat dat deze prestatie van Van Mierlo
niet aan de overeenkomst heeft beantwoord. Weliswaar stelt Van Mierlo in haar
toelichting bij grief 3 dat de rechtbank zulks ten onrechte heeft aangenomen omdat het
doel niet is gehaald doordat OGP telkens de specificaties aanpaste en nader preciseerde,
maar zoals reeds in 4.7.2 is overwogen wordt deze stelling als onvoldoende onderbouwd
gepasseerd. Van Mierlo is namelijk door de deskundige uitdrukkelijk uitgenodigd haar
stelling dienaangaande nader te onderbouwen, maar heeft daaraan niet voldaan, terwijl
zij in dit hoger beroep heeft nagelaten dienaangaande een nader bewijsaanbod te doen.
Dit betekent dat de vergoeding waarop Van Mierlo recht heeft op grond van artikel 6:272
lid 2 BW moet worden beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor OGP
op het tijdstip van ontvangst in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad. In
dezen staat eveneens vast dat er geen tijdstip van daadwerkelijke ontvangst is geweest,
zodat het hof om die reden uit gaat van het tijdstip waarop de samenwerking tussen
partijen feitelijk is beëindigd, zijnde 20 september 2001.
4.8.2.
Volgens Van Mierlo moet de waarde van haar prestatie worden bepaald op € 51.050,28,
zijnde de door de deskundige berekende waarde op basis van de mate van gereedheid
van het project per 20 september 2001. De deskundige voegt daar evenwel aan toe dat
de waarde voor OGP nihil is geweest vanwege het ontbreken van technische
documentatie.
Thans stelt Van Mierlo (zie toelichting op de tweede incidentele grief sub 17 en 18) dat
deze technische informatie wel voorhanden is en biedt zij zulks expliciet te bewijzen aan.
Het hof gaat aan dit bewijsaanbod als niet relevant voorbij. Zoals gezegd gaat het om de
subjectieve waarde voor OGP per 20 september 2001. Van Mierlo heeft niet, althans
onvoldoende concreet, gesteld dat OGP op dat moment heeft kunnen beschikken over die
technische informatie dan wel dat haar deze op dat moment — al dan niet tegen betaling
— door Van Mierlo is aangeboden. Voorts is van belang dat deze informatie thans voor
OGP geen waarde meer heeft aangezien deze door de huidige techniek is achterhaald,
zoals OGP terecht opmerkt (zie MvA incidenteel appel sub 20).Dit betekent dat de
waarde van de prestatie in ieder geval niet kan worden bepaald op het door Van Mierlo
genoemde bedrag.
4.8.3.
34
Volgens OGP is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat deze prestatie voor haar
in ieder geval enige waarde moet hebben gehad en heeft zij deze ten onrechte voert
hiertoe het volgende aan. De rechtbank leidt ten onrechte uit de brief van 15 oktober
2001 af dat OGP de waarde van de prestatie tot dat bedrag heeft erkend. OGP heeft in
deze brief kennelijk de aanvullende declaraties van Van Mierlo willen afweren, terwijl
toen nog onduidelijk was of en zo ja tegen welke kosten een opvolgend ontwikkelaar het
beoogde resultaat wel zou kunnen bereiken.
Later is gebleken dat wat Van Mierlo had geleverd geen enkele basis vormde voor het
verkrijgen van het beoogde prototype, terwijl ook volgens de deskundige het geleverde
product niet bruikbaar is en ook niet bruikbaar is te maken.
4.8.4.
Het hof is op grond van het oordeel van de deskundige, dat het hof bij deze overneemt,
van oordeel dat de prestatie van Van Mierlo voor OGP op 20 september 2001 geen
enkele waarde heeft gehad. Dit betekent dat de vordering van OGP in conventie tot
terugbetaling van € 25.069,40 dient te worden toegewezen.
4.9.
Op grond van het bovenstaande slaagt de grief in het principaal appel en falen de grieven
in het incidenteel appel.
4.10.
Dit alles betekent dat, nu er geen grieven zijn gericht tegen het vonnis van 2 februari
2005 OGP, niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep tegen dat vonnis. Het
vonnis van 21 juli 2004, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, dient
te worden bekrachtigd onder verbetering van gronden. Het vonnis van 11 januari 2006 in
conventie wordt bekrachtigd wat betreft de ontbinding en voor het overige vernietigd;
opnieuw rechtdoende zal Van Mierlo alsnog worden veroordeeld tot terugbetaling van een
bedrag van € 25.069,40. Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal Van Mierlo in
de proceskosten in conventie worden veroordeeld. In reconventie wordt dit vonnis
bekrachtigd.
Van Mierlo zal als in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in
de kosten van zowel het principaal als incidenteel appel.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
verklaart OGP niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 2 februari
2005;
bekrachtigt het vonnis van 21 juli 2004 voor zover dit aan het oordeel van het hof is
onderworpen onder verbetering van gronden;
35
bekrachtigt het vonnis van 11 januari 2006 in conventie ten aanzien van de ontbinding
van de overeenkomst tussen partijen met betrekking tot de tweede fase van het project
(OGR02);
vernietigt het vonnis van 11 januari 2006 in conventie voor het overige,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Van Mierlo ter ongedaanmaking van haar verplichting uit hoofde van de
ontbonden overeenkomst inzake OGR02 tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan OGP te
voldoen de somma van € 25.069,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het
moment van ontbinding van de overeenkomst tot aan de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis van 11 januari 2006 in reconventie;
veroordeelt Van Mierlo in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie, welke
kosten aan de zijde van OGP worden begroot op € 837,59 aan verschotten en op € 3129
aan salaris procureur;
veroordeelt Van Mierlo in de kosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van
OGP tot aan de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1313,16 aan verschotten en
op € 3262 aan salaris procureur in principaal en incidenteel appel.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming
nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 3 juni 2008
rolnr. 103.003.346, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld —hier als
herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende
— zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
(...)
Klachten
Van Mierlo is niet in verzuim geraakt en mocht zijn werkzaamheden op een lager
pitje zetten als gevolg van de non-betaling zijdens OGP
2.1.
Het hof oordeelt in r.o. 4.7.3 ten aanzien van punt 13 van de eerste incidentele grief van
Van Mierlo Mva/MvG zijdens Van Mierlo p. 8, punt 13 (samengevat in r.o. 4.7 sub c):
‗4.7.3.
Van Mierlo stelt wel dat zij haar werkzaamheden heeft opgeschort omdat OGP haar niet
betaalde, maar zij heeft niet onderbouwd wanneer zij precies haar werkzaamheden heeft
opgeschort en wanneer zij OGP daarvan op de hoogte heeft gesteld. Voorts vindt dit
standpunt geen steun in de stukken. Zo schrijft Van Mierlo weliswaar in haar brief van 5
januari 2001 (prod. 17 CVA/CvE) dat het project van IMS (hof: OGP) de laagste prioriteit
36
krijgt, maar dat is geen, althans geen voor OGP duidelijk kenbaar, beroep op
opschorting. Maar zelfs in geval daarin wel een beroep op (gedeeltelijke) opschorting
moet worden gelezen, dan nog geldt dat Van Mierlo bij gebreke van duidelijke
betalingsafspraken tussen partijen niet bevoegd was tot opschorting. Voorts wijst OGP er
terecht op dat Van Mierlo gelet op het feit dat zij zelf haar verplichtingen uit de
overeenkomst niet, althans niet geheel, nakwam, ook om die reden niet bevoegd was tot
opschorting. Derhalve faalt ook dit verweer.‘
alsmede de daarop voortbouwende r.o. 4.7.2, 4.7.4 t/m 4.7.6 en het dictum omtrent het
oordeel in r.o. 4.7.5. dat Van Mierlo in verzuim is en in r.o. 4.7.6. dat de rechtbank
terecht de overeenkomst inzake het project OGR 02 heeft ontbonden. Dit oordeel is
rechtens onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd om navolgende, ook in
onderling verband te lezen redenen, waarbij de volgorde van r.o. 4.7.3. wordt
aangehouden.
2.1.1.
Rechtens onjuist is het oordeel van het hof in r.o. 4.7.3:
‗Van Mierlo stelt wel dat zij haar werkzaamheden heeft opgeschort omdat OGP haar niet
betaalde, maar zij heeft niet onderbouwd wanneer zij precies haar werkzaamheden heeft
opgeschort en wanneer zij OGP daarvan op de hoogte heeft gesteld. Voorts vindt dit
standpunt geen steun in de stukken. Zo schrijft Van Mierlo weliswaar in haar brief van 5
januari 2001 (prod. 17 CVA/CvE) dat het project van IMS (hof: OGP) de laagste prioriteit
krijgt, maar dat is geen, althans geen voor OGP duidelijk kenbaar, beroep op opschorting
(…).‘
omdat:
i.
het hof miskent dat een opschortingsrecht niet met zoveel woorden kenbaar gemaakt
behoeft te worden tegenover een wederpartij om in een procedure aan en partij te
kunnen worden tegengeworpen. Uit HR 8 maart 2002, NJ 2002/199 volgt dat op een
opschortingsrecht zelfs nog voor het eerst in een procedure een beroep kan worden
gedaan en dus niet (eerst) kenbaar moet worden gemaakt (al dan niet met aanmaning)
aan de wederpartij. Dat betekent dat Van Mierlo zelfs onverplicht heeft laten weten dat
het project vanwege de wanbetaling de laagste prioriteit kreeg. Van Mierlo had
eenvoudig geheel kunnen stoppen met zijn werkzaamheden. Zolang Van Mierlo niet
adequaat voor zijn werkzaamheden werd betaald en evenmin daaromtrent expliciet een
andere afspraak is gemaakt (bijvoorbeeld een vaste prijs, of zelfs een
resultaatafhankelijke afspraak) mag Van Mierlo geheel of gedeeltelijk zijn prestatie
opschorten zonder dat eerst kenbaar te maken. Dit heeft het hof hetzij miskend, hetzij
heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een
onbegrijpelijk oordeel gegeven.
ii.
een mededeling dat een project vanaf dat moment de laagste prioriteit krijgt weldegelijk
een voor de wederpartij duidelijk kenbare uiting is van (een vorm van gedeeltelijke)
opschorting. Aan de wederpartij wordt kenbaar gemaakt dat andere projecten voorgaan,
dat er dus per saldo minder tijd aan het project wordt besteed waarvoor niet wordt
37
betaald, hetgeen de facto neerkomt op het gedeeltelijk neerleggen van de
werkzaamheden. Anders dan het hof kennelijk oordeelt, moet onder opschorting niet
uitsluitend het volledig staken van een prestatie worden verstaan, doch ook het
gedeeltelijk neerleggen van de werkzaamheden, dus het op een lager pitje doorwerken of
het inhouden van een deel van betalingen. Zo zal het van de aard van de tekortkoming
van de wederpartij afhangen in welke mate een wederpartij haar werkzaamheden mag
opschorten. Aldus is de mededeling van Van Mierlo in haar brief van 5 januari 2001
(prod. 17 CVA/CvE) dat het project van IMS (hof: OGP) de laagste prioriteit krijgt,
weldegelijk een duidelijk kenbare vorm van opschorting. Het hof heeft dit hetzij miskend,
hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk
oordeel gegeven.
2.1.2.
Voorts is rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en het oordeel
onvoldoende gemotiveerd r.o. 4.7.3, waarin het hof oordeelt:
‗(…) Maar zelfs in geval daarin wel een beroep op (gedeeltelijke) opschorting moet
worden gelezen, dan nog geldt dat Van Mierlo bij gebreke van duidelijke
betalingsafspraken tussen partijen niet bevoegd was tot opschorting.‘
omdat:
i.
het hof in deze rechtsoverweging, alsmede in r.o. 4.7.2, 4.7.5 en 4.7.6 miskent dat bij
gebreke van duidelijke betalingsafspraken een alle omstandigheden in aanmerking
nemende redelijke vergoeding verschuldigd[11.] is, die bij gebreke van een
overeengekomen tijd voor de nakoming terstond opeisbaar is,[12.] die ook dient te
worden betaald, bij gebreke van welke betaling de prestant zijn prestatie geheel of
gedeeltelijk mag opschorten. Indien het hof dat niet heeft miskend, dan heeft het geen
inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel
gegeven.
ii.
een partij die een contractspartij laat werken, welke laatste daartegenover aanspraak
maakt op een billijke vergoeding, doch betaling van die billijke vergoeding nalaat zelf in
crediteursverzuim is, hetwelk aan de toestand van verzuim van de partij die moet
presteren in de weg staat.[13.] Anders gezegd: nu OGP Van Mierlo heeft laten
doorwerken zonder dat daartegenover betaling stond, terwijl Van Mierlo daar wel blijkens
de facturen aanspraak op maakte (en ook op betaling aandrong), is OGP in
crediteursverzuim geraak, hetgeen aan het in verzuim raken van Van Mierlo op 15
december 2000, 20 september 2001 of 15 oktober 2001 in de weg stond. Het hof heeft
dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit
punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
In de in r.o. 4.7 sub c door het hof samengevatte klacht, zoals geformuleerd in punt 13
(p. 8) van de MvA/MvG zijdens Van Mierlo ligt besloten de klacht dat een partij die zelf
niet betaalt in crediteursverzuim is. Indien het hof dit anders heeft begrepen dan getuigt
dit van een onjuiste, althans onbegrijpelijke uitleg van grief 1. Het hof had dit dan ook,
zonodig ambtshalve ex artikel 25 Rv de rechtsgronden aanvullend, moeten onderkennen,
38
alsook dat het gevolg van dat crediteursverzuim is dat Van Mierlo zolang die toestand
voortduurde Van Mierlo niet in verzuim kon raken, noch op 15 december 2000, noch
daarna. Dat was eerst mogelijk wanneer Van Mierlo adequaat door OGP werd betaald,
hetgeen nooit is gebeurd. Nu Van Mierlo dus niet in verzuim is geraakt is er evenmin
grond voor ontbinding en is er geen noodzaak tot ongedaanmaking. Bovendien dient er
in dat geval alsnog te worden beslist op de in appel gehandhaafde vordering terzake van
de openstaande facturen. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht
gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Toelichting en verdere uitwerking sub i en ii
Tussen partijen is een overeenkomst gesloten terzake van het opstellen van een
haalbaarheidsonderzoek (productie 1 bij CvA/CvE),[14.] waarin een uurtarief voor de
werkzaamheden is overeengekomen. Vervolgens eist OGP feitelijk vanaf februari 2000
dat Van Mierlo het apparaat gaat maken zonder dat er overeenstemming bestaat omtrent
de prijs.[15.]
Door Van Mierlo aldus te laten doorwerken, was bij gebreke van een tussen partijen
overeengekomen uurprijs, een billijke vergoeding per uur verschuldigd.
Er is hier sprake van een overeenkomst betreffende het tot stand brengen van een
stoffelijk werk (artikel 7:750), te weten een acupunctuurapparaat. Dat betekent dat
artikel 7:752 BW eerste lid van toepassing is dat bepaalt:
1.
Indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een
richtprijs is bepaald, is de opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd. Bij de bepaling
van de prijs wordt rekening gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten
van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de
vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen.
De redelijke prijs in de vorm van de ten tijde van het sluiten van de overeenkomst
gewoonlijk bedongen prijzen is de prijs zoals geoffreerd in de offertes van februari 2000
en 12 april 2000 en zoals ook betreffende de eerste factuur betreffende de periode
januari – juni 2000 op 17 oktober 200 door OGP is betaald.
Gesteld noch gebleken is dat er over de periode vanaf juli 2000 (dus na de betaling van
17 oktober 2000 over de periode januari–juni 2000) nog enige betaling is gedaan.
Uit het feit dat Van Mierlo maandelijks factureerde — overigens zonder dat kennelijk
tegen die facturen als zodanig is geprotesteerd — kan geen andere conclusie volgen dan
dat Van Mierlo aanspraak maakte op betaling voor zijn werkzaamheden.
Voor haar werkzaamheden tot 1 juli 2000 wordt Van Mierlo op uurbasis conform de
offerte van 12 april 2000 betaald.[16.] Bij gebreke van wilsovereenstemming omtrent
een vaste prijs rekent Van Mierlo een tarief van ƒ 141,04 per uur.[17.] Voor de periode
na 1 juli 2000 stuurt Van Mierlo maandelijks rekeningen, welke telkens onbetaald zijn
gebleven en wel tot een bedrag van ƒ 116.690 ex BTW per 6 februari 2001.[18.]
39
Bij gebreke van een overeengekomen tijd voor betaling is betaling van deze redelijke
prijs als bedoeld in artikel 7:752 BW is krachtens artikel 6:38 BW terstond opeisbaar.
De facturen met telkens een betalingstermijn van 30 dagen[19.] na die periode blijven
onbetaald, terwijl OGP Van Mierlo niet alleen verplicht om door te werken, maar zelfs van
hem op 15 december 2000 een resultaat verwacht (productie 18 bij inleidende
dagvaarding, onder meer laatste pagina) en zelfs als reactie op het bericht van Van
Mierlo dat de tijd wel erg kort is, zodat dit moeilijk te realiseren is (productie 19 bij
inleidende dagvaarding) daartegen protesteert, dat die oplevering weldegelijk op 15
december 2000 moét plaatsvinden.
Het hof heeft, aldus oordelend in r.o. 4.7.3, hetzij blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door te oordelen dat Van Mierlo niet mocht opschorten, nu OGP, door
tegenover die werkzaamheden geen betaling te stellen, terwijl daar wel aanspraak door
Van Mierlo op wordt gemaakt, OGP in crediteursverzuim[20.] is geraakt en aldus Van
Mierlo mocht opschorten en ook zijn werkzaamheden op een lager pitje mocht zetten.
Het hof miskent aldus immers dat zolang er tussen partijen geen overeenstemming over
een prijs is bereikt, een redelijke prijs als bedoeld in artikel 7:752 eerste lid BW
verschuldigd is, die bij gebreke van een overeenstemming omtrent het tijdstip van
betaling terstond opeisbaar is, zodat Van Mierlo in zijn facturen een betaaltermijn van 30
dagen mocht stellen, waarna OGP van rechtswege in verzuim is geraakt. Aldus levert de
non-betaling van OGP dus een crediteursverzuim op en dus in een grond voor
opschorting aan de zijde van Van Mierlo.
Ook overigens getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting van het hof in r.o. 4.7.3, dat
Van Mierlo het project niet mocht opschorten en zelfs niet eens op een lager pitje mocht
zetten, nu hij niet voor zijn werkzaamheden werd betaald.
Blijkbaar gaat het hof er van uit dat een opdrachtnemer, met wie omtrent de prijs (nog)
geen overeenstemming is bereikt, op volle kracht door moet blijven werken op straffe
van het verwijt van een toerekenbare tekortkoming die bovendien een ontbinding met
volledige ongedaanmakingsverplichting rechtvaardigt. Indien de uitspraak van het hof
anders moet worden begrepen is die onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1.3.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waar
het hof het oog op heeft als het oordeelt:
‗(…)Voorts wijst OGP er terecht op dat Van Mierlo gelet op het feit dat zij zelf haar
verplichtingen uit de overeenkomst niet, althans niet geheel, nakwam, ook om die reden
niet bevoegd was tot opschorting.(…)‘
en waarom dat in casu ter zake doende zou zijn, nu immers OGP in crediteursverzuim
was — want zij betaalde Van Mierlo niet —. Zoals hierboven aangegeven, had Van Mierlo
alle recht had om, bij gebreke van die betaling, het project ‗de laagst prioriteit te geven‘.
Ook deze overweging miskent dat een partij die zelf niet betaalt in crediteursverzuim is
en om die reden niet kan klagen over een vermeende — latere —ondeugdelijke prestatie,
wat daar overigens ook van zij.
Bovendien miskent het hof aldus dat het verzuim van de schuldeiser (door het niet-
betalen van de verzonden nota's binnen de daarin aangegeven betaaltermijn) eventuele
40
verzuimen van de schuldenaar opheft.[21.] Deze overweging van het hof getuigt dan ook
hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is die zonder nadere toelichting die
ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1.4.
Aldus is eveneens rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt,
onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, hetgeen het hof in r.o. 4.7.4 t/m 4.7.6
omtrent het feit dat weliswaar niet 15 december 2000 als fatale termijn moet worden
aangemerkt, omdat partijen nadien nog met elkaar hebben doorgewerkt, maar wel op
grond van artikel 6:82 BW vanaf 20 september 2001 c.q. 15 oktober 2001, omdat ook
hier de non-betaling van OGP aan klagen omtrent de vermeend achtergebleven prestatie
in de weg staat. Het hof miskent aldus immers dat rechtens onjuist, althans zonder
nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is dat:
—
het hof, zakelijk weergegeven, oordeelt, in r.o. 4.7.4 t/m 4.7.6, dat een partij die wel
aandringt op voortgang van een project, maar niet instemt met de daarvoor geoffreerde
prijs, vervolgens wel een nota op uurbasis betaalt, maar daarna de overige nota's op
uurbasis onbetaald laat, onverminderd nakoming kan vorderen van de overeenkomst,
zonder dat zij daarvoor (eerst) aan haar betalingsverplichting voldoet, dan wel in elk
geval een alle omstandigheden in aanmerking genomen billijke vergoeding voldoet
—
het hof aanneemt dat Van Mierlo vanaf 15 september 2001 of 15 oktober 2001 in
verzuim is en op basis daarvan de overeenkomst kan worden ontbonden door OGP,
terwijl blijkens pagina 14 van de CvA/CVE dan reeds over de periode juli 2000 – januari
2001 ƒ 116.690 ex BTW openstaat, waarvan de oudste facturen dan al een jaar oud zijn
en de jongste een half jaar;
—
indien het al juist zou zijn dat er over de prijs geen overeenstemming bestaat, dit nog
niet meebrengt dat een partij die zelf niet betaalt, van zijn contractpartij/opdrachtnemer
kan verlangen dat die eindeloos en met volle inzet doorgaat met zijn werkzaamheden;
—
de anticipatory breach van artikel 6:82 tweede lid BW is evenmin aan de orde in en
situatie als de onderhavige waar door OGP al een jaar niet meer is betaald en er dus
sprake is van crediteursverzuim. Zo schrijft Van Mierlo op 21 september 2001:[22.]
‗(…) Wij willen ons graag aan de structuur houden die wij hebben afgesproken op 6
september 200l(…) nu is aan de orde zoals afgesproken ons pijnpunt tegemoetkomen
aan betalingen (…)‘.
Nadat blijkens productie 22 bij CvE 3e pagina in september 2001 Van Mierlo tot drie keer
toe aandringt op betaling van de openstaande facturen komt vervolgens de advocaat van
OGP in beeld die op 20 september 2001 schrijft dat Van Mierlo de werkzaamheden dient
te staken.
41
—
Het was dus niet zo dat uit de houding, gedragingen of uitlatingen van Van Mierlo af te
leiden zijn geweest dat hij niet deugdelijk zou gaan nakomen maar OGP die Van Mierlo
aldoor niet betaalde en vervolgens, toen Van Mierlo op betaling aandrong aanstuurde op
beëindiging van de relatie.[23.]
Kortom: een beroep op artikel 6:82 BW komt een partij niet toe die zelf betaling van een
redelijke prijs voor de overeengekomen werkzaamheden in het kader van de
totstandkoming van een stoffelijk werk (de Nono 2000) achterwege laat door de
betalingstermijn van de op basis daarvan verzonden facturen onbetaald te laten
verstrijken en om die reden in crediteursverzuim is. Het hof heeft dit hetzij miskend,
hetzij geen inzicht in zijn gedachtegang gegeven, hetzij een onbegrijpelijk oordeel
gegeven.
2.1.5.
Nu er geen sprake was van verzuim aan de zijde van Van Mierlo en er dus ook geen
grond is voor ontbinding vitiëert dat ook r.o. 4.8 t/m 5, waarin het hof zich uitlaat
omtrent de waarde van de door Van Mierlo geleverde prestatie in het kader van de
ongedaanmakingsverplichting. Bij gebreken van een ontbinding is er ook geen sprake
van een ongedaanmakingsverplichting doch dient er eenvoudig te worden betaald voor
de door Van Mierlo verrichte werkzaamheden.
Subsidiaire klacht: indien al verzuim, dan is de verbintenis ex artikel 6:87
omgezet in vervangende schadevergoeding
2.2.
Indien en voor zover onderdeel 2.1 onverhoopt niet zou opgaan, is het oordeel van het
hof in r.o. 4.7.1. ten aanzien van het verweer van Van Mierlo, zoals door het hof in r.o.
4.7 sub a) beknopt weergegeven, te weten dat de rechtbank heeft miskend dat een
eenmaal ex artikel 6:87 BW omgezette verbintenis in één tot vervangende
schadevergoeding de oorspronkelijke verbintenis daarmee teniet laat gaan, waardoor
OGP niet alsnog ontbinding van de overeenkomst kan vorderen, rechtens onjuist dan wel
zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.2.1.
Het hof merkt terecht op dat terugkomen op een omzetting in beginsel niet mogelijk is.
Heeft de schuldeiser zijn bevoegdheid tot omzetting eenmaal uitgeoefend, dan kan hij
daar in beginsel niet op terugkomen, door alsnog nakoming van de oorspronkelijke
(omgezette) verbintenis te vragen of door alsnog de overeenkomst te ontbinden. Juist is
dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in bepaalde gevallen anders kan
voortvloeien, maar dat dienen dan wel door de schuldeiser daaromtrent bepaaldelijk
gestelde feiten en omstandigheden zijn die duiden op een handelen van de schuldenaar
als gevolg waarvan de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen het feit dat de
schuldeiser aan zijn omzetting wordt gehouden. Als voorbeelden kunnen in dat verband
worden genoemd het geval dat de schuldenaar de schuldeiser in de waan heeft gebracht
dat nakoming niet of niet binnen korte tijd mogelijk zou zijn en er vervolgens blijkt dat
42
wel degelijk onmiddellijke nakoming mogelijk is. Ook is niet uitgesloten dat in het geval
dat vervangende schadevergoeding verschuldigd is, maar de schuldenaar in gebreke blijft
om ook deze te betalen, deze laatste tekortkoming een grond oplevert om de
overeenkomst te ontbinden. Er dient dus (tenminste) een toedoen te zijn van de
schuldenaar als gevolg waarvan de schuldeiser op het verkeerde been is gezet. Het feit
dat de schuldeiser ‗overweegt‘ om die om te zetten in één tot vervangende
schadevergoeding, dat vervolgens na enige tijd blijkt te hebben gedaan, waarna het hem
toch beter uitkomt om daar op terug te komen door ontbinding te vorderen is is in
combinatie met het feit dat aldus Van Mierlo slechts korte tijd weet dat OGP dat ook
heeft gedaan, onvoldoende reden om — ambtshalve op grond van de redelijkheid en
billijkheid te oordelen dat OGP daar op terug mocht komen. Door te oordelen als het hof
in r.o. 4.7.1 heeft gedaan legt het hof een onjuiste — te lichte — maatstaf aan ten
aanzien van de gevallen waarin op een eenmaal gedane omzetting mag worden
teruggekomen. Indien het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd, heeft het zijn oordeel
onvoldoende gemotiveerd, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. Van enig toedoen van
de zijde van Van Mierlo, op grond waarvan OGP haar actie diende bij te stellen is iets
gesteld noch gebleken.
Zie:
—
MvA II Inv., Parl. gesch., p. 1255–1256. Vergelijk voorts Schoordijk, Het algemeen
gedeelte, p. 176.
—
Losbladige editie Verbintenissenrecht, aantekening 8 op artikel 6:8 BW (Bew. M.H.
Wissink;
—
Asser-Hartkamp I (2004) nr. 356 en 377.
2.2.2.
Het hof is door te oordelen als het in r.o. 4.7.1[24.] heeft gedaan buiten het debat van
partijen getreden, nu er door OGP geen beroep is gedaan op de uitzondering van de
redelijkheid en billijkheid en evenmin daartoe zodanige feiten en omstandigheden door
OGP zijn gesteld dat het hof, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend ex artikel 25 Rv,
een dergelijk beroep uit de stellingen van OGP moeten afleiden.[25.]
Althans miskent het hof dat het niet ambtshalve de redelijkheid en billijkheid in dit geval
mag toepassen. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in
zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Althans had het hof in elk geval niet zonder Van Mierlo de mogelijkheid te geven zich
daarover uit te laten die grondslag van de redelijkheid en billijkheid mogen aannemen.
Bij gebreke van een dergelijke mogelijkheid is er sprake van een ontoelaatbare
verrassingsbeslissing en is het hof buiten het debat van partijen getreden, althans is het
oordeel van het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.3.
43
Indien en voor zover 2.1 en 2.2 niet op mochten gaan heeft het hof in r.o. 4.7.2 miskend
dat voor de vraag of een tekortkoming gezien de bijzondere aard daarvan en de geringe
betekenis een ontbinding niet rechtvaardigt, alle omstandigheden van het geval dienen te
worden gewogen. In dat verband had het hof ook het betaalgedrag van OGP[26.] bij de
bijzondere aard van deze overeenkomst moeten betrekken. Een partij die goed betaald
wordt en onvoldoende voortgang boekt dient anders te worden beschouwd als een partij
die al meer dan een jaar geen enkele betaling voor zijn werk heeft ontvangen. Anders
gezegd, voor de ernst van de tekortkoming alsook voor de vraag of er sprake is van een
bijzonder aard van de overeenkomst is mede bepalend de eigen gedragingen van de
schuldeiser.
Zo die dus niet al vanwege de wanbetaling in verzuim is, speelt dat betalingsgedrag
weldegelijk mee voor de beoordeling van de vraag of er in casu een ontbinding
gerechtvaardigd is. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht
gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans in elk geval geen blijk gegeven dat het
deze feiten en omstandigheden heeft meegewogen, dan wel een onbegrijpelijk oordeel
gegeven.
Gevolgen slagen opgemelde klachten voor de verdere afdoening door het hof in
r.o. 4.8 t/m 5
2.4.
Het slagen van één of meer opgemelde klachten brengt mee dat het hof ten onrechte de
ontbinding van de overeenkomst tussen partijen door de rechtbank heeft bekrachtigd en
dat r.o. 4.8 t/m 5 evenmin in stand kunnen blijven: wanneer er geen reden is voor
ontbinding dient de ongedaanmakingsverplichting ook achterwege te blijven, zodat
evenmin de waardering van de prestatie van aan de orde is en evenmin in hoger beroep
als vaststaand kan worden aangenomen dat de prestatie van Van Mierlo niet aan de
overeenkomst heeft beantwoord.[27.]
Waar immers OGP zelf in crediteursverzuim is omdat die Van Mierlo na de periode tot 1
juli 2000 niet meer heeft betaald en de betalingstermijn van 30 dagen van de als
productie 23 bij CvA/CvE overgelegde facturen, kan OGP ook geen eisen stellen aan de
prestatie van Van Mierlo en daar rechten aan ontlenen, althans kon in elk geval Van
Mierlo niet in verzuim raken. Aldus is eveneens onjuist de overweging dat de vergoeding
waarop Van Mierlo recht heeft op grond van artikel 6:272 lid 2 moet worden beperkt tot
het bedrag van de waarde die de prestatie voor OGP op het tijdstip van ontvangst in de
gegeven omstandigheden heeft gehad (r.o. 4.8.1).
Ten slotte is bij het slagen van één of meer van de opgemelde klachten onjuist dat die
prestatie in het geheel geen waarde heeft gehad, althans dat die vergoeding op nihil
moet worden gesteld (r.o. 4.8.2 t/m 4.10) en het dictum (r.o. 5).
Eveneens vitiëert dit het oordeel dat de reeds betaalde werkzaamheden dienen te
worden terugbetaald en is de vordering van Van Mierlo tot betaling van de openstaande
facturen ten onrechte afgewezen en dient die na verwijzing opnieuw te worden
beoordeeld (r.o. 4.9, 4.10 en het dictum). Het vitiëert bovendien de
proceskostenveroordeling.
44
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang
op dit punt.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan,
te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere
beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
ConclusieNaar boven
Conclusie A-G mr. Rank-Berenschot:
In cassatie gaat het om de vraag of het hof de overeenkomst tussen partijen tot
ontwikkeling van een apparaat ten behoeve van electro-acupunctuur op goede gronden
heeft ontbonden. Het cassatiemiddel stelt onder meer het beroep op opschorting, de
voorwaarden voor ontbinding en het terugkomen van een omzetting zoals bedoeld in art.
6:87 BW aan de orde.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
De feiten in onderhavige zaak liggen, voor zover in cassatie van belang, als volgt:[1.]
a.
Verweerster in cassatie, hierna: ‗OGP‘, is een centrum voor Integrale
Natuurgeneeswijzen en Psychotherapie, Zelfbewustwording en Opleiding tot Therapeut.
Eiseres tot cassatie, hierna: ‗Van Mierlo‘ is een ingenieursbureau gericht op intelligente
elektronica voor meet- en regeltechniek.
b.
Bij offerte van 19 oktober 1999 heeft Van Mierlo OGP een onderzoek naar de
haalbaarheid van een nieuw intelligent apparaat ten behoeve van electro-acupunctuur,
hierna: ‗de NoNo 2000‘, aangeboden, welk project door Van Mierlo wordt aangeduid met
de code OGR01 (hierna: ‗project OGR01‘). Uit de offerte blijkt onder meer dat Van Mierlo
zal zorgen voor een werkbare richting met een overdraagbaar eindresultaat. De offerte is
namens OGP en Van Mierlo ondertekend. Ten aanzien van dit project is door OGP aan
Van Mierlo een bedrag van ƒ 25.000 betaald. Volgens het door Van Mierlo opgestelde het
eindverslag voor project OGR01 d.d. 12 april 2000 zullen de ontwikkelkosten van de
NoNo 2000 bij productie van 50 stuks maximaal ƒ 190.000 bedragen.
c.
Op 24 februari 2000 brengt Van Mierlo als vervolg op project OGR01 een offerte uit met
betrekking tot de ontwikkeling van de NoNo 2000, waarbij het eindresultaat de status
van een functioneel model (fumo) voorbij zal zijn. Deze offerte meldt dat het project,
hierna: ‗project OGR02‘, op basis van nacalculatie zal worden uitgevoerd en dat het
ontwikkelbudget op circa ƒ 53.000, — wordt geschat. Op 12 april 2000 brengt Van Mierlo
een aangepaste offerte uit waarin wordt aangegeven dat project OGR02 op basis van
nacalculatie zal worden uitgevoerd en dat het ontwikkelbudget op basis van de in de
offerte aangegeven gegevens minimaal circa ƒ 83.000 excl. BTW bedraagt, bij
45
gebruikmaking van studenten, en maximaal ƒ 120.000 excl. BTW, indien Van Mierlo de
gehele ontwikkeling uitvoert. De offertes zijn niet mede door OGP ondertekend.
d.
In het op 26 mei 2000 tussen OGP en Van Mierlo gehouden overleg wordt namens Van
Mierlo als globaal budget voor productontwikkeling een bedrag van ƒ 75.000 tot ƒ
100.000 genoemd. Afgesproken is dat in de volgende vergadering de financiële ronde
wordt afgewikkeld.
e.
Een bemiddelaar merkt in het op 28 juni 2000 tussen OGP en Van Mierlo gehouden
overleg op dat hem is opgevallen dat er een onduidelijke, vrijblijvende overeenkomst is.
Hij geeft mogelijkheden om de samenwerking vorm te geven (overeenkomst klant-
leverancier of partnerschap). In dit overleg is afgesproken dat Van Mierlo een definitieve
kostenbegroting stuurt. In de vervolgens door Van Mierlo aan OGP gezonden definitieve
kostenbegroting geeft Van Mierlo drie mogelijke wijzen van vergoeding aan. Aangegeven
is dat als voor een vaste prijs wordt gekozen de ontwikkelkosten ƒ 174.500 (excl. BTW)
bedragen, met een veiligheidsmarge van 20%, zijnde ƒ 25.500 voor onvoorziene
omstandigheden; de totale kosten voor ontwikkeling en levering van een pilotserie van
10 stuks van de NoNo 2000 bedragen dan ƒ 215.000 (excl. BTW).
f.
Op 18 augustus 2000 houden OGP en Van Mierlo wederom een bespreking, waarbij zij
onder meer besluiten hun relatie te definiëren als klant (OGP) en leverancier (Van
Mierlo). Voorts wordt besloten dat het totale kostenbudget nabij ƒ 200.000 ligt en dat de
facturering door Van Mierlo kan plaatsvinden vanaf de tweede helft van september.
g.
OGP betaalt naar aanleiding van een factuur[2.] in het kader van project OGR02 op 17
oktober 2000 een bedrag van ƒ 255.245,68 aan Van Mierlo.
h.
In het op 17 oktober 2000 tussen partijen gehouden overleg heeft de bemiddelaar
aangegeven een vaste datum voor oplevering van het studiemodel te wensen, waarop
namens Van Mierlo is toegezegd dat de presentatie van het studiemodel op 15 december
2000 plaatsvindt. Tevens is gesproken over de prijs van het project, meer in het
bijzonder over de verdubbeling van de prijs binnen een half jaar. Volgens Van Mierlo in
een brief van 9 november 2000 is die verdubbeling vooral te wijten aan de voortdurende
uitbreiding van de specificaties door OGP.
i.
Tijdens een op 17 november 2000 gehouden overleg hebben OGP en Van Mierlo onder
meer de volgende afspraken gemaakt:
i.
de voortgang van het apparaat is verzekerd met de oplevering van het studiemodel op
15 december 2000;
46
ii.
gegarandeerd wordt dat het studiemodel zichtbaar zal functioneren met die restrictie dat
het financiële probleem is opgelost;
iii.
uitgangspunt is dat het apparaat moet functioneren en voldoen aan de specificaties van
20 maart 2000 zoals opgesteld door OGP.
j.
Van Mierlo schrijft op 21 november 2000 in reactie op de notulen dat hij heeft
aangegeven op 15 december 2000 een studiemodel op te leveren maar dat gezien de
nog beschikbare tijd oplevering van het studiemodel op 15 december 2000 slechts ten
dele kan gebeuren.
k.
Op 15 december 2000 vindt de presentatie van de NoNo 2000 plaats. OGP concludeert in
het door haar van de presentatie gemaakte verslag onder meer dat het apparaat niet
voldoet aan de specificaties waaraan het studiemodel moet voldoen en dat de hard- en
software slechts gedeeltelijk zijn gerealiseerd.
l.
Op 17 augustus 2001 vindt wederom een demonstratie van de NoNo 2000 plaats. Bij e-
mail van 6 september 2001 reageert Van Mierlo op vragen van OGP over de status van
de NoNo 2000. Op 20 september 2001[3.] verzoekt de raadsman van OGP Van Mierlo om
in afwachting van meer duidelijkheid in de zaak de ontwikkeling van project OGR02 op te
schorten. In aansluiting daarop schrijft de raadsman van OGP op 15 oktober 2001[4.]
aan Van Mierlo:
‗Tot op heden is er nog geen bruikbaar eindproduct ontwikkeld. Bij een demonstratie van
het apparaat op 17 augustus jl. is voor cliënte duidelijk geworden dat het apparaat bij
lange na nog niet bruikbaar is.
(…)
Gedurende het gehele project zijn er onderhandelingen geweest met betrekking tot het
budget, de samenwerkingsvorm en de uitvoering van het apparaat. Gebleken is dat het
voor u niet mogelijk was het apparaat tegen de overeengekomen prijs te ontwikkelen. U
hebt meermalen verzocht aan cliënte om meer geld uit te trekken voor de ontwikkeling
ervan. Cliënte stelt zich op het standpunt dat de verrichte werkzaamheden zijn te vatten
onder de reeds betaalde aanneemsom en dat het niet redelijk is om haar nog meer
kosten in rekening te brengen voor de ontwikkeling van het apparaat, dat tot op heden
nog steeds niet naar behoren functioneert.
Cliënte is niet bereid om de thans nog openstaande facturen te voldoen en heeft geen
vertrouwen meer in de voortzetting van de overeenkomst.
Gezien het bovenstaande kan worden aangenomen dat u tekort bent geschoten in de
nakoming van de overeenkomst. Uit de omstandigheden is af te leiden dat u ook niet
meer in staat bent om de overeenkomst na te komen. Immers, cliënte heeft u herhaalde
47
malen in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat u aan de overeenkomst heeft
voldaan; laatste gelegenheid was op uw initiatief op 17 augustus 2001. Bovendien heeft
cliënte uit mededelingen van u moeten afleiden dat u in de nakoming van de
overeenkomst zult tekortschieten. U bent derhalve in verzuim. Cliënte overweegt daarom
de overeenkomst om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding.
(…)‘
m.
Bij brief van 6 maart 2002[5.] geeft de (gemachtigde van) OGP Van Mierlo aan bij brief
van 15 oktober 2001 de overeenkomst te hebben omgezet in een overeenkomst tot
vervangende schadevergoeding en verzoekt zij Van Mierlo deze schade, die tenminste
bestaat uit het tot dan toe aan Van Mierlo in totaal betaalde bedrag ad € 36.302,42,
vermeerderd met wettelijke rente, aan OGP te betalen. Van Mierlo heeft niet aan dit
verzoek voldaan.
1.2.
OGP heeft Van Mierlo bij dagvaarding van 15 mei 2002 in rechte betrokken voor de
rechtbank 's‑Hertogenbosch. OGP vordert dat de overeenkomst tussen haar en Van
Mierlo wordt ontbonden althans ontbonden verklaard en dat Van Mierlo wordt
veroordeeld tot betaling van € 36.302,42, vermeerderd met wettelijke rente en
buitengerechtelijke kosten. Volgens OGP is Van Mierlo in de nakoming van de
overeenkomst tekortgeschoten omdat er tot op heden geen werkend functioneel model is
geleverd. Van Mierlo voert gemotiveerd verweer en stelt tevens dat OGP toerekenbaar is
tekortgeschoten in haar betalingsverplichting. In reconventie vordert Van Mierlo
veroordeling van OGP tot betaling van in totaal € 137.739,39 (incl. BTW) ter zake van
nog openstaande facturen, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke
kosten. OGP betwist de reconventionele vordering en verwijst in dat verband naar haar
stellingen in conventie, onder meer inhoudende dat er geen betalingsverplichting bestond
omdat deze niet was overeengekomen en zij bovendien gerechtigd was haar betaling, in
afwachting van het afgesproken resultaat, op te schorten.
1.3.
In haar tussenvonnis van 21 juli 2004 onderscheidt de rechtbank bij haar beoordeling
tussen de eerste en de tweede fase van het NoNo project.
Ten aanzien van de eerste fase (project OGR01) oordeelt de rechtbank dat de door OGP
gevorderde ontbinding en de terugbetaling van ƒ 25.000 moeten worden afgewezen. Dit
oordeel is in hoger beroep en cassatie niet meer aan de orde.
Ten aanzien van de tweede fase (project OGR02) overweegt de rechtbank, kort
samengevat:
i.
dat de overeenkomst ondanks het ontbreken van een definitieve prijsafspraak in werking
is getreden nu Van Mierlo vanaf begin 2000 met de werkzaamheden is gestart en partijen
vanaf dat moment ook voortdurend met elkaar in overleg zijn geweest over de uitvoering
en het verloop van het project (rov. 7.2);
ii.
48
dat tussen partijen niet in discussie is dat het doel, de ontwikkeling van een prototype,
dat wil zeggen méér dan een functioneel model, niet is gehaald (rov. 7.3);
iii.
dat Van Mierlo door niet zoals afgesproken op 15 december 2000 een studiemodel op te
leveren vanaf dat moment in verzuim verkeert, welk verzuim ontbinding rechtvaardigt
(rov. 7.4 en 8.1);
iv.
dat de waarde van de door Van Mierlo verrichte werkzaamheden minimaal het op 17
oktober 2000 betaalde bedrag van ƒ 55.245,68 bedraagt en voorts niet meer kan
bedragen dan het op 18 augustus 2000 tussen partijen overeengekomen
ontwikkelbudget van maximaal ƒ 200.000 (excl. BTW) (rov. 8.3 en 10.2) en
v.
dat ter bepaling van de waarde van de door Van Mierlo verrichte werkzaamheden op het
moment van stopzetting van het project op 20 september 2001 een
deskundigenonderzoek nodig is (rov. 10.3).
1.4.
Bij tussenvonnis van 2 februari 2005 heeft de rechtbank een deskundige benoemd. Bij
eindvonnis van 11 januari 2006 heeft de rechtbank de door de deskundige getrokken
conclusies tot de hare gemaakt en stelt zij, mede op grond van het deskundigenrapport,
de waarde van de prestatie van Van Mierlo op ƒ 55.245,68. In conventie ontbindt de
rechtbank de overeenkomst tussen partijen met betrekking tot project OGR02 en wijst zij
het meer of anders gevorderde af. Ook de vordering in reconventie wordt door de
rechtbank afgewezen.
1.5.
OGP is van beide tussenvonnissen en het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof 's‑Hertogenbosch, waarna Van Mierlo tegen de vonnissen incidenteel appel
heeft ingesteld. Het hoger beroep beperkt zich tot een beoordeling van de vorderingen
van partijen ten aanzien van project OGR02. Met de door haar opgeworpen principale
grief wenst OGP op grond van de door haar gevorderde ontbinding terugbetaling van het
bedrag dat zij in het kader van project OGR02 aan Van Mierlo heeft betaald. Van Mierlo
stelt in incidenteel appel dat de overeenkomst betreffende project OGR02 ten onrechte is
ontbonden en vordert alsnog betaling van een gedeelte van de door OGP onbetaald
gelaten facturen.[6.]
1.6.
In zijn arrest van 3 juni 2008 oordeelt het hof dat de rechtbank de overeenkomst inzake
project OGR02 terecht heeft ontbonden. Het overweegt daartoe:
‗4.7.
Volgens de eerste incidentele grief heeft de rechtbank de overeenkomst ten onrechte
ontbonden, omdat:
49
a)
daarbij is miskend dat OGP de op Van Mierlo rustende verbintenis heeft omgezet in een
verbintenis tot vervangende schadevergoeding op grond van artikel 6:87 BW waardoor
de op Van Mierlo rustende verbintenis is teniet gegaan en OGP niet alsnog ontbinding kan
vorderen;
b)
de tekortkoming gezien de bijzondere aard en geringe betekenis geen ontbinding
rechtvaardigt;
c)
een ontbinding niet gegrond is nu OGP haar verplichtingen jegens Van Mierlo niet
nakwam en Van Mierlo haar werkzaamheden gerechtvaardigd heeft opgeschort;
d)
15 december 2000 niet als fatale termijn geldt en Van Mierlo dus niet vanaf dat moment
in verzuim verkeert.
4.7.1.
Het hof is anders dan Van Mierlo van oordeel dat OGP in de gegeven omstandigheden
alsnog heeft kunnen opteren voor ontbinding na eerder te hebben medegedeeld dat de
verbintenis van Van Mierlo is omgezet in een verbintenis tot vervangende
schadevergoeding. Van Mierlo merkt weliswaar terecht op dat artikel 6:87 BW in beginsel
niet toelaat dat de schuldeiser die eenmaal voor vervangende schadevergoeding heeft
gekozen — en derhalve de schuldenaar zijn vrijheid ten aanzien van de overeengekomen
prestatie heeft hergeven — op dit standpunt terug komt en zich alsnog op ontbinding
beroept. Echter, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid volgt in de gegeven
omstandigheden dat OGP daarop wel terug kan komen. Daarbij neemt het hof in
aanmerking dat tussen partijen niet in discussie is dat partijen hun samenwerking inzake
het OGR02-project feitelijk op 20 september 2001 hebben beëindigd. Kort daarna heeft
OGP in de brief van 15 oktober 2002 aan Van Mierlo aangegeven ‗te overwegen‘ de
overeenkomst om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding, terwijl
zij Van Mierlo eerst in de brief van 6 maart 2002 duidelijk heeft laten weten dat die
verbintenis is omgezet. Dit betekent dat Van Mierlo eerst na ontvangst van die brief
daadwerkelijk op de hoogte was van die omzetting. Nu op dat moment de samenwerking
al lang was beëindigd, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat Van Mierlo daarna nog
werkzaamheden in het kader van het OGR02-project heeft verricht, kan niet worden
gezegd dat Van Mierlo door de latere wijziging van OGP om alsnog ontbinding te
vorderen is overvallen of in haar positie is benadeeld. Voorts is door deze wijziging alleen
de grondslag van haar vordering gewijzigd, niet de inhoud daarvan. Zowel in haar
brieven van 15 oktober 2001 en 6 maart 2002 als na ontbinding vordert OGP namelijk —
als schadevergoeding dan wel bij wege van ongedaanmaking — terugbetaling van
hetgeen reeds door haar aan Van Mierlo was betaald.
4.7.2.
Het hof kan Van Mierlo ook niet volgen in haar standpunt dat de tekortkoming gezien de
bijzondere aard daarvan en de geringe betekenis een ontbinding niet rechtvaardigt.
50
Vaststaat immers dat het doel van het project — de ontwikkeling van een prototype, dat
wil zegen meer dan een functioneel model — bij lange na niet is gehaald. Van Mierlo wijt
een en ander aan het voortdurend wijzigen van de specificaties door OGP, maar dit
standpunt wordt weerlegd door het rapport van de deskundige. Van Mierlo is door de
deskundige in de gelegenheid gesteld haar standpunt dienaangaande nader te
specificeren, meer in het bijzonder het gestelde meerwerk nader te onderbouwen, maar
is daar maar ten dele in geslaagd (zie p. 7 t/m 10 van het rapport). Ook in hoger beroep
heeft Van Mierlo het gestelde meerwerk niet nader onderbouwd. Om die reden gaat het
hof thans aan dit verweer voorbij en neemt het de conclusie van de deskundige, dat Van
Mierlo heeft verzuimd om de klantspecificaties van OGP te vertalen in
productspecificaties, de begrote tijdbesteding een en andermaal heeft onderschat en niet
in staat bleek om op de afgesproken data de toegezegde producten te demonstreren (p.
14), over. Op grond daarvan kan niet worden gezegd dat deze tekortkoming van Van
Mierlo een ontbinding niet rechtvaardigt.
4.7.3.
Van Mierlo stelt wel dat zij haar werkzaamheden heeft opgeschort omdat OGP haar niet
betaalde, maar zij heeft niet onderbouwd wanneer zij precies haar werkzaamheden heeft
opgeschort en wanneer zij OGP daarvan op de hoogte heeft gesteld. Voorts vindt dit
standpunt geen steun in de stukken. Zo schrijft Van Mierlo weliswaar in haar brief van 5
januari 2001 (prod. 17 CvA/CvE) dat het project van IMS (hof: OGP) vanwege het
uitblijven van betaling van haar facturen de laagste prioriteit krijgt, maar dat is geen,
althans geen voor OGP duidelijk kenbaar, beroep op opschorting. Maar zelfs ingeval
daarin wel een beroep op (gedeeltelijke) opschorting moet worden gelezen, dan nog
geldt dat Van Mierlo bij gebreke van duidelijke betalingsafspraken tussen partijen niet
bevoegd was tot opschorting. Voorts wijst OGP er terecht op dat Van Mierlo gelet op het
feit dat zij zelf haar verplichtingen uit de overeenkomst niet, althans niet geheel,
nakwam, ook om die reden niet bevoegd was tot opschorting. Derhalve faalt ook dit
verweer.
4.7.4.
Van Mierlo stelt voorts nog dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat vanaf
15 december 2000 sprake is van verzuim van haar kant, omdat deze datum niet als een
fatale termijn kan worden aangemerkt. De samenwerking tussen partijen is daarna
immers nog voortgezet, aldus Van Mierlo. Zij verwijst in dat verband naar de tussen
partijen na die datum gevoerde correspondentie, waaronder een brief van OGP van 23
december 2000 (prod. 26 inl. dagv.). Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
4.7.5.
Uit deze brief van OGP blijkt inderdaad dat de samenwerking ook na de demonstratie op
15 december 2000 is voortgezet. In de brief stelt OGP namelijk voor (zie sub e) dat
ingeval partijen op korte termijn niet uit de impasse komen het probleem wordt
voorgedragen aan een arbitrale commissie en wordt voorts afgesproken dat OGP eind
december een aantal zaken op schrift stelt en deze begin januari aan Van Mierlo
overhandigt. Ook uit de hiervoor genoemde brief van Van Mierlo van 5 januari 2001 blijkt
dat de werkzaamheden door Van Mierlo op dat moment, zij het op een laag pitje, nog
worden voortgezet, terwijl uit een brief van OGP van 30 maart 2001 (prod. 18 CvA/CvE)
valt af te leiden dat ook OGP op dat moment via bemiddeling van Syntens (hof: de
51
subsidieverstrekker) wenst te onderzoeken of verdere samenwerking en afwerking van
het project nog tot de mogelijkheden behoort. Dit betekent dat niet kan worden gezegd
dat Van Mierlo vanaf 15 december 2000 in verzuim verkeerde.
Maar een en ander laat evenwel onverlet dat uit genoemde correspondentie blijkt dat na
15 december 2000 onduidelijk was of partijen de samenwerking en daarmee de
afwerking van het project wel zouden voortzetten. Er was dan ook zoals uit de stukken
blijkt sprake van een impasse. Wanneer dan vervolgens op initiatief van Van Mierlo (zie
prod. 18 CvA/CvE) een demonstratie plaatsvindt op 17 augustus 2001 en OGP naar
aanleiding daarvan een verslag opstelt (zie prod. 22 CvA/CvE) en nog de nodige vragen
c.q. opmerkingen heeft (zie prod. 20 CvA/CvE), deelt (de raadsman) van OGP op 20
september 2001 telefonisch aan Van Mierlo mede dat zij zich beraadt over het al dan niet
voortzetten van het project (prod. 21 CvA/CvE), waarna (de raadsman) van OGP bij brief
van 15 oktober 2001 Van Mierlo laat weten geen vertrouwen meer te hebben in
voortzetting van het project. Gelet op het uit de stukken blijkende moeizame verloop
vanaf het begin van het gehele project — zo is al vanaf mei 2000 Schotanus als
bemiddelaar actief en is er veelvuldig overlegd over de prijsstelling, wijze van
samenwerking en uitvoering van het project (zie r.o. 4.2.4 en 4.2.5) alsmede in het licht
van de zowel op 15 december 2000 als ook op 17 augustus 2001 voor OGP
teleurstellende demonstratie — mocht OGP naar het oordeel van het hof daaruit
inderdaad afleiden dat Van Mierlo niet in staat zou zijn het project tot een goed einde te
brengen, zoals OGP ook schrijft in haar brief van 15 oktober 2001 (zie 4.2.9). Onder
deze omstandigheden is een aanmaning nutteloos, terwijl voorts uit voornoemde brief
valt af te leiden dat Van Mierlo voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt
gesteld. Dit betekent dat Van Mierlo weliswaar niet vanaf 15 december 2000 doch op
grond van artikel 6:82 lid 2 BW vanaf 20 september 2001 c.q. 15 oktober 2001 in
verzuim heeft verkeerd.
4.7.6.
De conclusie is dat ook dat de rechtbank de overeenkomst inzake het project OGR02
terecht heeft ontbonden. Derhalve faalt de eerste incidentele grief.‘
Het hof oordeelt vervolgens dat de prestatie van Van Mierlo voor OGP geen enkele
waarde heeft gehad en dat de vordering van OGP tot terugbetaling derhalve toewijsbaar
is (rov. 4.8.4).
1.7.
Het hof heeft OGP niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van het tussenvonnis
van 2 februari 2005. Het tussenvonnis van 21 juli 2004 heeft het hof onder verbetering
van gronden bekrachtigd. Het eindvonnis van 11 januari 2006 voor zover in conventie
gewezen wordt door het hof bekrachtigd ten aanzien van de ontbinding van de
overeenkomst tussen partijen betreffende project OGR02. Het hof vernietigt het
eindvonnis in conventie voor het overige en veroordeelt Van Mierlo ter ongedaanmaking
van het ontvangene uit hoofde van de ontbonden overeenkomst inzake OGR02 tot
betaling van de somma van € 25.069,40 (ƒ 55.245,68), te vermeerderen met wettelijke
rente. Het eindvonnis voor zover in reconventie gewezen wordt door het hof bekrachtigd.
1.8.
52
Van Mierlo is van 's hofs arrest tijdig[7.] en regelmatig in cassatie gekomen. OGP heeft
geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen
toelichten. Vervolgens hebben partijen nog gediend van re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatieberoep komt op tegen 's hofs oordeel dat de rechtbank de overeenkomst
inzake het project OGR02 terecht heeft ontbonden (rov. 4.7.1–4.7.6, hiervoor
aangehaald onder 1.6). Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
2.2.
Het uit vijf subonderdelen bestaande eerste onderdeel richt in de eerste plaats klachten
tegen rov. 4.7.3, waarin het hof het in rov. 4.7 sub c samengevatte verweer verwerpt
dat een ontbinding niet gegrond is nu OGP haar verplichtingen niet nakwam en Van
Mierlo haar werkzaamheden geerchtvaardigd heeft opgeschort.
2.3.
Subonderdeel 1.1 (cassatiedagvaarding onder 2.1.1) bevat rechts- en
motiveringsklachten tegen de eerste drie volzinnen van rov. 4.7.3, luidende:
‗4.7.3.
Van Mierlo stelt wel dat zij haar werkzaamheden heeft opgeschort omdat OGP haar niet
betaalde, maar zij heeft niet onderbouwd wanneer zij precies haar werkzaamheden heeft
opgeschort en wanneer zij OGP daarvan op de hoogte heeft gesteld. Voorts vindt dit
standpunt geen steun in de stukken. Zo schrijft Van Mierlo weliswaar in haar brief van 5
januari 2001 (prod. 17 CvA/CvE) dat het project van IMS (hof: OGP) vanwege het
uitblijven van betaling van haar facturen de laagste prioriteit krijgt, maar dat is geen,
althans geen voor OGP duidelijk kenbaar, beroep op opschorting.‘
2.3.1.
Het subonderdeel klaagt onder (i) dat het hof heeft miskend dat een opschortingsrecht
niet met zoveel woorden kenbaar behoeft te worden gemaakt tegenover een wederpartij
om in een procedure aan die partij te kunnen worden tegengeworpen, hetgeen wordt
afgeleid uit de rechtspraak van Uw Raad dat een beroep op het opschortingsrecht voor
het eerst in een gerechtelijke procedure kan worden gedaan.[8.]
2.3.2.
De klacht faalt. Het hof heeft het verweer van Van Mierlo kennelijk aldus begrepen dat zij
zich jegens OGP op enig moment buiten rechte op opschorting heeft beroepen. Het
middel stelt niet dat deze uitleg van de stellingen, die is voorbehouden aan het hof als
feitenrechter, onbegrijpelijk is. Voorts stelt de klacht weliswaar met recht dat een beroep
op het opschortingsrecht ook voor het eerst in een gerechtelijke procedure kan worden
gedaan,[9.]maar berust zij op een onjuiste rechtsopvatting voor zover wordt betoogd dat
daaruit moet worden afgeleid — of anderszins zou gelden — dat een beroep op het
opschortingsrecht nooit aan de wederpartij behoeft te worden kenbaar gemaakt. Volgens
53
vaste rechtspraak kan uit de redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden
voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik
mag maken nadat hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de
opschorting plaatsvindt, waarbij in het bijzonder van belang is hetgeen de wederpartij
ten tijde van de opschorting wist of had behoren te begrijpen, en wat degene die
opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen;[10.]
verder kan van degene die opschort worden verlangd dat hij aangeeft wat hij met de
opschorting wenst te bereiken.[11.]
2.3.3.
Het subonderdeel komt vervolgens onder (ii) met rechts- en motiveringsklachten op
tegen 's hof oordeel dat de mededeling van Van Mierlo in haar brief van 5 januari 2001
dat het project van OGP de laagste prioriteit zou krijgen geen voor OGP duidelijk kenbaar
beroep op opschorting behelst.
Ook deze klacht faalt. De uitleg van bedoelde brief[12.] is voorbehouden aan het hof als
rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
De door het hof gegeven uitleg is voorts niet onbegrijpelijk.
2.4.
Subonderdeel 1.2 (cassatiedagvaarding onder 2.1.2) bevat klachten gericht tegen de
vierde volzin van rov. 4.7.3, waarin het hof overweegt:
‗Maar zelfs ingeval daarin wel een beroep op (gedeeltelijke) opschorting moet worden
gelezen, dan nog geldt dat Van Mierlo bij gebreke van duidelijke betalingsafspraken
tussen partijen niet bevoegd was tot opschorting.‘
's Hofs oordeel dat het opschortingsverweer moet worden verworpen wordt reeds
zelfstandig gedragen door het met subonderdeel 1.1 tevergeefs bestreden oordeel dat
Van Mierlo geen beroep op opschorting heeft gedaan. Derhalve kan ook subonderdeel 1.2
niet tot cassatie leiden. Volledigheidshalve zal kort worden ingegaan op de klachten.
2.4.1.
De klacht onder (i) houdt in dat het hof miskent dat bij gebreke van duidelijke
betalingsafspraken een redelijke vergoeding verschuldigd is (art. 7:752 lid 1 BW), die bij
gebreke van een overeengekomen tijd voor nakoming terstond opeisbaar is (art. 6:38
BW) en waaraan Van Mierlo bij gebreke van betaling een bevoegdheid tot (gedeeltelijke)
opschorting kan ontlenen.
2.4.2.
Deze stelling is niet in feitelijke instanties betrokken. Voor zover om die reden al geen
sprake is van een ontoelaatbaar novum, is de klacht ook overigens tevergeefs
voorgesteld. Deze ziet eraan voorbij dat de regel van art. 7:752 lid 1 BW — inhoudende
dat indien bij het sluiten van de aannemingsovereenkomst geen prijs is bepaald, de
opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd is — niet is geschreven voor een geval als
het onderhavige waarin partijen over de prijs hebben onderhandeld maar daarover —
naar ook in het subonderdeel wordt gesteld[13.] — geen overeenstemming hebben
bereikt.[14.]
54
2.4.3.
Volgens de klacht onder (ii) heeft het hof miskend dat OGP door geen billijke vergoeding
te betalen in crediteursverzuim is geraakt, hetgeen aan het in verzuim raken van Van
Mierlo in de weg stond. Het hof had een stelling van deze strekking uit de in rov. 4.7 sub
c samengevatte grief moeten afleiden, althans met toepassing van art. 25 Rv tot de
gevolgtrekking moeten komen dat Van Mierlo niet in verzuim kon raken, aldus de klacht.
In de toelichting (cassatiedagvaarding p. 8 onderaan-p. 9 bovenaan) wordt nog gesteld
dat het crediteursverzuim van OGP een grond opleverde voor opschorting aan de zijde
van Van Mierlo.
2.4.4.
De klacht betoogt met juistheid dat in het algemeen crediteursverzuim aan het in
verzuim raken van de schuldenaar in de weg staat (art. 6:61 lid 2 BW). Het middel
maakt echter niet duidelijk waarom OGP in crediteursverzuim zou verkeren. Voor zover
de klacht berust op het uitgangspunt dat Van Mierlo de nakoming van haar verbintenis
bevoegdelijk heeft opgeschort wegens het niet betalen van een billijke vergoeding door
OGP (art. 6:59 BW), stuit zij af op de omstandigheid dat, zoals naar aanleiding van
klacht (i) werd opgemerkt, tot die betaling geen verplichting bestond. Voor zover de
klacht er — gelet op de toelichting — in weerwil van haar bewoordingen van uitgaat dat
OPG door niet-betaling van een billijke vergoeding in (debiteurs)verzuim verkeerde,
hetgeen Van Mierlo een opschortingsbevoegdheid zou verschaffen, geldt hetzelfde.
2.5.
Subonderdeel 1.3 (cassatiedagvaarding onder 2.1.3) bevat rechts- en
motiveringsklachten tegen 's hofs overweging, luidende:
‗Voorts wijst OGP er terecht op dat Van Mierlo gelet op het feit dat zij zelf haar
verplichtingen uit de overeenkomst niet, althans niet geheel, nakwam, ook om die reden
niet bevoegd was tot opschorting.‘
Ook voor dit subonderdeel geldt dat de daarin vervatte klachten reeds niet tot cassatie
kunnen leiden omdat 's hofs verwerping van het opschortingsverweer zelfstandig
gedragen wordt door zijn tevergeefs bestreden oordeel dat Van Mierlo geen beroep op
opschorting heeft gedaan. Voorts berusten de klachten andermaal op het hiervoor
verworpen betoog dat OGP door niet te betalen in crediteursverzuim verkeerde, hetgeen
een eventueel verzuim van Van Mierlo zou doen eindigen. Het subonderdeel faalt
derhalve.
2.6.
Subonderdeel 1.4 (cassatiedagvaarding onder 2.1.4) is gericht tegen rov. 4.7.4–4.7.6,
voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat Van Mierlo op grond van art. 6:82 lid 2
BW vanaf 20 september 2001 c.q. 15 oktober 2001 in verzuim heeft verkeerd. In de kern
houdt het subonderdeel de klacht in dat het hof heeft miskend dat een partij die in
schuldeisersverzuim verkeert geen beroep op art. 6:82 BW toekomt. Uit de bespreking
van de subonderdelen 1.2 en 1.3 volgt dat ook deze klacht geen doel kan treffen.
2.7.
55
Subonderdeel 1.5 (cassatiedagvaarding onder 2.1.5) bouwt voort op het tevergeefs
voorgedragen subonderdeel 1.4 en moet derhalve het lot daarvan delen.
2.8.
Het subsidiair voorgestelde tweede onderdeel is met rechts- en motiveringsklachten
gericht tegen rov. 4.7.1, waarin het hof oordeelt over het in rov. 4.7 sub a weergegeven
verweer dat OGP de op Van Mierlo rustende verbintenis heeft omgezet in een verbintenis
tot vervangende schadevergoeding (art. 6:87 BW) en derhalve niet alsnog ontbinding
kan vorderen. Het onderdeel klaagt niet over 's hofs overweging dat art. 6:87 BW in
beginsel niet toelaat dat de schuldeiser die eenmaal voor vervangende schadevergoeding
heeft gekozen op dit standpunt terugkomt en zich alsnog op ontbinding beroept. Het is
gericht tegen 's hofs oordeel dat op grond van redelijkheid en billijkheid in de gegeven
omstandigheden een uitzondering op die hoofdregel gerechtvaardigd is.
2.9.
Subonderdeel 2.1 (cassatiedagvaarding onder 2.2.1) klaagt dat het hof een onjuiste — te
lichte — maatstaf heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of van een
eenmaal gedane omzetting mag worden teruggekomen. Betoogd wordt dat voor een
bevestigend antwoord tenminste sprake moet zijn van een toedoen aan de zijde van de
schuldenaar als gevolg waarvan de schuldeiser op het verkeerde been is gezet. Zo het
hof die maatstaf niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende
gemotiveerd, aldus het subonderdeel.
2.9.1.
Met betrekking tot de vraag of art. 6:87 BW toelaat dat de schuldeiser die heeft gekozen
voor vervangende schadevergoeding op die keuze kan terugkomen is in de parlementaire
geschiedenis het volgende opgemerkt.[15.]
‗In beginsel laat artikel 6.1.8.11 (art. 6:87, A-G) niet toe dat de schuldeiser, die eenmaal
voor vervangende schadevergoeding heeft gekozen en derhalve de schuldenaar ten
aanzien van de overeengekomen prestatie zijn vrijheid heeft hergeven, op dit standpunt
terugkomt en alsnog nakoming vraagt. Aldus wordt voorkomen dat de schuldenaar die
uit de keuze van de schuldeiser heeft mogen opmaken, dat deze op nakoming geen prijs
meer stelt, daartoe niettemin zou kunnen worden gedwongen op een tijdstip waarop hij
daarop niet meer verdacht is en wellicht daartoe ook niet dan met veel kosten en moeite
nog in staat zal zijn. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid om zich op grond van dezelfde
tekortkoming alsnog op het standpunt van ontbinding te stellen, waardoor de
schuldenaar onverhoeds alsnog in de positie zou worden gebracht dat hij verplicht wordt
een eventueel reeds ontvangen prestatie terug te geven. Dit sluit echter niet uit dat uit
de eisen van redelijkheid en billijkheid in bepaalde gevallen anders kan voortvloeien,
bijvoorbeeld als de schuldenaar de schuldeiser in de waan heeft gebracht dat nakoming
niet of niet binnen korte tijd mogelijk zou zijn en er vervolgens blijkt dat wel degelijk
onmiddellijke nakoming mogelijk is.‘
Hoewel het subonderdeel kan worden nagegeven dat het genoemde voorbeeld een geval
betreft waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt, volgt uit de
wetsgeschiedenis niet zonder meer de juistheid van de door het subonderdeel
voorgestane rechtsopvatting. Bepalend is hetgeen redelijkheid en billijkheid meebrengen.
De toelichting laat in het midden of het daarbij gaat om de aanvullende dan wel de
56
derogerende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 en 6:248 leden 1 resp. 2
BW), maar ook in het laatste geval valt niet in te zien dat het slechts dan
onaanvaardbaar zou zijn dat de schuldenaar de schuldeiser aan zijn omzetting houdt
indien hij de schuldeiser op het verkeerde been heeft gezet. Dat moet onder
omstandigheden bijvoorbeeld ook kunnen worden aangenomen, zo schijnt het mij toe, in
een geval waarin, zoals het hof in casu heeft overwogen, de ratio van de hoofdregel geen
opgeld doet. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.10.
Subonderdeel 2.2 (cassatiedagvaarding onder 2.2.2) klaagt in de kern dat het hof met
zijn oordeel dat redelijkheid en billijkheid meebrengen dat OGP alsnog ontbinding heeft
kunnen vorderen, buiten de rechtsstrijd is getreden. Betoogd wordt dat door OGP op
bedoelde uitzondering geen beroep is gedaan en dat er, gezien de door OGP gestelde
feiten en omstandigheden, voor het hof ook geen reden was om met ambtshalve
aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv) een dergelijk beroep uit de stellingen van OGP
af te leiden.
2.10.1.
Het subonderdeel treft doel. Van Mierlo heeft voor het eerst in hoger beroep gesteld dat
OGP de verbintenis heeft omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding
en dat zij niet meer op de keus voor vervangende schadevergoeding kan terugkomen
door alsnog ontbinding te vorderen (MvA/MvG Inc. sub 14). In reactie daarop heeft OGP
primair betwist dat zij met haar brief van 6 maart 2002 de verbintenis heeft omgezet in
een verbintenis tot vervangende schadevergoeding en subsidiair, voor het geval wel
sprake zou zijn van omzetting, betoogd dat haar vordering tot betaling met toepassing
van art. 25 Rv ook op die rechtsgrond toewijsbaar zou zijn. Zij voert daartoe aan dat de
betalingen van OGP — waarvan zij ongedaanmaking vordert — tevens als schade zijn aan
te merken (MvA Inc. sub 15–18). In de laatste zin van de bestreden rov. 4.7.1 lijkt het
hof weliswaar bij dit argument aan te sluiten, maar het kan daarin naar mijn mening niet
voldoende aanknoping vinden voor het verweer dat redelijkheid en billijkheid
meebrengen dat OGP op haar omzetting mocht terugkomen.
2.11.
Onderdeel 3 (cassatiedagvaarding onder 2.3) is voorgesteld voor het geval het tweede
onderdeel niet tot cassatie mocht leiden. Gelet op het slagen van subonderdeel 2.2
behoeft dit onderdeel derhalve geen bespreking. Voor het geval daarover anders zou
moeten worden geoordeeld, ga ik kort op het onderdeel in.
2.11.1.
Het onderdeel is gericht tegen rov. 4.7.2, waarin het hof het verweer verwerpt (rov. 4.7
sub b) dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Geklaagd wordt dat het hof
heeft miskend dat voor het oordeel of een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of
geringe betekenis een ontbinding niet rechtvaardigt (art. 6:265 lid 1 BW) alle
omstandigheden van het geval dienen te worden meegewogen. Volgens het onderdeel
heeft het hof in dit verband ten onrechte niet het betaalgedrag van OGP meegewogen
althans is zijn oordeel onbegrijpelijk (gemotiveerd).
2.11.2.
57
Het onderdeel geeft niet aan waar door Van Mierlo, op wie ter zake de in art. 6:265 lid 1
BW bedoelde uitzondering de stelplicht rust, in feitelijke instanties een beroep is gedaan
op het betaalgedrag van OGP, zodat het niet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2
Rv te stellen eisen voldoet. In de incidentele memorie van grieven (onder 12) wordt het
betaalgedrag van OGP niet aangevoerd; integendeel wordt aldaar gesteld dat partijen
voortdurend in onderhandeling waren over de betaling. Ten slotte stuit de klacht af op
het tevergeefs in cassatie bestreden oordeel van het hof (rov. 4.7.3) dat duidelijke
betalingsafspraken tussen partijen ontbraken.
2.12.
Gelet op het slagen van subonderdeel 2.2 behoeft het voortbouwende onderdeel 4 geen
bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
UitspraakNaar boven
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a.
het tussenvonnis in de zaak 81510/HA ZA 02-997 van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch
van 21 juli 2004;
b.
het tussenvonnis in de zaak 81510/HA ZA 02-997 (DB) van de Rechtbank 's‑
Hertogenbosch van 2 februari 2005;
c.
het eindvonnis in de zaak 81510/HA ZA 02-997 van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch van
11 januari 2006;
d.
het arrest in de zaak HD 103.003.346 van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 3
juni 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
58
Tegen het arrest van het hof heeft Van Mierlo beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
OGP heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot verwerping van het
beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en
verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)
OGP is een centrum voor Integrale Natuurgeneeswijzen en Psychotherapie,
Zelfbewustwording en Opleiding tot Therapeut. Van Mierlo is een ingenieursbureau
gericht op intelligente elektronica voor meet- en regeltechniek.
(ii)
Bij offerte van 19 oktober 1999 heeft Van Mierlo OGP een onderzoek naar de
haalbaarheid van een nieuw intelligent apparaat ten behoeve van electro-acupunctuur,
hierna: ‗de NoNo 2000‘, aangeboden, welk project door Van Mierlo wordt aangeduid met
de code OGR01 (hierna: ‗project OGR01‘). Uit de offerte blijkt onder meer dat Van Mierlo
zal zorgen voor een werkbare richting met een overdraagbaar eindresultaat. De offerte is
namens OGP en Van Mierlo ondertekend. Ten aanzien van dit project is door OGP aan
Van Mierlo een bedrag van ƒ 25.000 betaald. Volgens het door Van Mierlo opgestelde
eindverslag voor project OGR01 van 12 april 2000 zullen de ontwikkelkosten van de
NoNo 2000 bij productie van 50 stuks maximaal ƒ 190.000 bedragen.
(iii)
Op 24 februari 2000 brengt Van Mierlo als vervolg op project OGR01 een offerte uit met
betrekking tot de ontwikkeling van de NoNo 2000, waarbij het eindresultaat de status
van een functioneel model (fumo) voorbij zal zijn. Deze offerte meldt dat het project,
hierna: ‗project OGR02‘, op basis van nacalculatie zal worden uitgevoerd en dat het
ontwikkelbudget op circa ƒ 53.000 wordt geschat. Op 12 april 2000 brengt Van Mierlo
een aangepaste offerte uit waarin wordt aangegeven dat project OGR02 op basis van
nacalculatie zal worden uitgevoerd en dat het ontwikkelbudget op basis van de in de
offerte aangegeven gegevens minimaal circa ƒ 83.000 excl. BTW bedraagt bij
gebruikmaking van studenten, en maximaal ƒ 120.000 excl. BTW indien Van Mierlo de
gehele ontwikkeling uitvoert. De offertes zijn niet mede door OGP ondertekend.
(iv)
59
In het op 26 mei 2000 tussen OGP en Van Mierlo gehouden overleg wordt namens Van
Mierlo als globaal budget voor productontwikkeling een bedrag van ƒ 75.000 tot ƒ
100.000 genoemd. Afgesproken is dat in de volgende vergadering de financiële ronde
wordt afgewikkeld.
(v)
Een bemiddelaar merkt in het op 28 juni 2000 tussen OGP en Van Mierlo gehouden
overleg op dat hem is opgevallen dat er een onduidelijke, vrijblijvende overeenkomst is.
Hij geeft mogelijkheden om de samenwerking vorm te geven (overeenkomst klant-
leverancier of partnerschap). In dit overleg is afgesproken dat Van Mierlo een definitieve
kostenbegroting stuurt. In de vervolgens door Van Mierlo aan OGP gezonden definitieve
kostenbegroting geeft Van Mierlo drie mogelijke wijzen van vergoeding aan. Aangegeven
is dat als voor een vaste prijs wordt gekozen de ontwikkelkosten ƒ 174.500 (excl. BTW)
bedragen, met een veiligheidsmarge van 20%, zijnde ƒ 25.500 voor onvoorziene
omstandigheden; de totale kosten voor ontwikkeling en levering van een pilotserie van
10 stuks van de NoNo 2000 bedragen dan ƒ 215.000 (excl. BTW).
(vi)
Op 18 augustus 2000 houden OGP en Van Mierlo wederom een bespreking, waarbij zij
onder meer besluiten hun relatie te definiëren als klant (OGP) en leverancier (Van
Mierlo). Voorts wordt besloten dat het totale kostenbudget nabij ƒ 200.000 ligt en dat de
facturering door Van Mierlo kan plaatsvinden vanaf de tweede helft van september.
(vii)
OGP betaalt naar aanleiding van een factuur in het kader van project OGR02 op 17
oktober 2000 een bedrag van ƒ 55.245,68 aan Van Mierlo.
(viii)
In het op 17 oktober 2000 tussen partijen gehouden overleg heeft de bemiddelaar
aangegeven een vaste datum voor oplevering van het studiemodel te wensen, waarop
namens Van Mierlo is toegezegd dat de presentatie van het studiemodel op 15 december
2000 plaatsvindt. Tevens is gesproken over de prijs van het project, meer in het
bijzonder over de verdubbeling van de prijs binnen een half jaar. Volgens Van Mierlo in
een brief van 9 november 2000 is die verdubbeling vooral te wijten aan de voortdurende
uitbreiding van de specificaties door OGP.
(ix)
Tijdens een op 17 november 2000 gehouden overleg hebben OGP en Van Mierlo onder
meer de volgende afspraken gemaakt:
—
de voortgang van het apparaat is verzekerd met de oplevering van het studiemodel op
15 december 2000;
—
gegarandeerd wordt dat het studiemodel zichtbaar zal functioneren met die restrictie dat
het financiële probleem is opgelost;
60
—
uitgangspunt is dat het apparaat moet functioneren en voldoen aan de specificaties van
20 maart 2000 zoals opgesteld door OGP.
(x)
Van Mierlo schrijft op 21 november 2000 in reactie op de notulen dat hij heeft
aangegeven op 15 december 2000 een studiemodel op te leveren, maar dat gezien de
nog beschikbare tijd oplevering van het studiemodel op 15 december 2000 slechts ten
dele kan gebeuren.
(xi)
Op 15 december 2000 vindt de presentatie van de NoNo 2000 plaats. OGP concludeert in
het door haar van de presentatie gemaakte verslag onder meer dat het apparaat niet
voldoet aan de specificaties waaraan het studiemodel moet voldoen en dat de hard- en
software slechts gedeeltelijk zijn gerealiseerd.
(xii)
Op 17 augustus 2001 vindt wederom een demonstratie van de NoNo 2000 plaats. Bij e-
mail van 6 september 2001 reageert Van Mierlo op vragen van OGP over de status van
de NoNo 2000. Op 20 september 2001 verzoekt de raadsman van OGP Van Mierlo om in
afwachting van meer duidelijkheid in de zaak de ontwikkeling van project OGR02 op te
schorten. In aansluiting daarop schrijft de raadsman van OGP op 15 oktober 2001 aan
Van Mierlo:
‗Tot op heden is er nog geen bruikbaar eindproduct ontwikkeld. Bij een demonstratie van
het apparaat op 17 augustus jl. is voor cliënte duidelijk geworden dat het apparaat bij
lange na nog niet bruikbaar is.
(…)
Gedurende het gehele project zijn er onderhandelingen geweest met betrekking tot het
budget, de samenwerkingsvorm en de uitvoering van het apparaat. Gebleken is dat het
voor u niet mogelijk was het apparaat tegen de overeengekomen prijs te ontwikkelen. U
hebt meermalen verzocht aan cliënte om meer geld uit te trekken voor de ontwikkeling
ervan. Cliënte stelt zich op het standpunt dat de verrichte werkzaamheden zijn te vatten
onder de reeds betaalde aanneemsom en dat het niet redelijk is om haar nog meer
kosten in rekening te brengen voor de ontwikkeling van het apparaat, dat tot op heden
nog steeds niet naar behoren functioneert. Cliënte is niet bereid om de thans nog
openstaande facturen te voldoen en heeft geen vertrouwen meer in de voortzetting van
de overeenkomst.
Gezien het bovenstaande kan worden aangenomen dat u tekort bent geschoten in de
nakoming van de overeenkomst. Uit de omstandigheden is af te leiden dat u ook niet
meer in staat bent om de overeenkomst na te komen. Immers, cliënte heeft u herhaalde
malen in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat u aan de overeenkomst heeft
voldaan; laatste gelegenheid was op uw initiatief op 17 augustus 2001. Bovendien heeft
cliënte uit mededelingen van u moeten afleiden dat u in de nakoming van de
overeenkomst zult tekortschieten. U bent derhalve in verzuim. Cliënte overweegt daarom
61
de overeenkomst om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding.
(…)‘
(xiii)
Bij brief van 6 maart 2002 geeft (de gemachtigde van) OGP Van Mierlo aan bij brief van
15 oktober 2001 de overeenkomst te hebben omgezet in een overeenkomst tot
vervangende schadevergoeding en verzoekt zij Van Mierlo deze schade, die ten minste
bestaat uit het tot dan toe aan Van Mierlo betaalde bedrag van € 36.302,42
(vermeerderd met wettelijke rente in totaal € 39.997,32) aan OGP te betalen. Van Mierlo
heeft niet aan dit verzoek voldaan.
3.2.
OGP vorderde in eerste aanleg dat de overeenkomst met Van Mierlo wordt ontbonden
(zowel wat betreft project OGR01 als project OGR02) en dat Van Mierlo wordt
veroordeeld tot betaling van het hiervoor in 3.1(xiii) vermelde bedrag van € 39.997,32.
In reconventie vorderde Van Mierlo betaling van onbetaald gebleven facturen tot een
bedrag van € 137.739,39.
De rechtbank heeft in haar eerste tussenvonnis de vorderingen van OGP tot ontbinding
en terugbetaling ter zake van de eerste fase (project OGR01) afgewezen. Dit geschilpunt
is in hoger beroep en cassatie niet meer aan de orde.
Bij eindvonnis heeft de rechtbank in conventie de overeenkomst met betrekking tot
project OGR02 ontbonden en het meer of anders gevorderde afgewezen. Ook de
vordering in reconventie werd afgewezen.
In hoger beroep heeft het hof de ontbinding van de overeenkomst met betrekking tot de
tweede fase (OGR02) en de afwijzing van de reconventionele vordering van Van Mierlo in
stand gelaten. Het hof heeft in conventie Van Mierlo alsnog veroordeeld tot terugbetaling
van het ter zake van OGR02 door OPG betaalde bedrag van € 25.069,40.
3.3.1.
Het middel, dat onder 1.1 – 1.14 geen klachten bevat, richt onder 2.1–2.1.3 klachten
tegen rov. 4.7.3. Het hof heeft in die overweging het verweer van Van Mierlo verworpen
dat voor ontbinding geen grond bestaat nu OGP haar verplichtingen jegens Van Mierlo
niet nakwam en Van Mierlo haar werkzaamheden gerechtvaardigd heeft opgeschort. Het
hof oordeelde over dit verweer als volgt:
‗4.7.3.
Van Mierlo stelt wel dat zij haar werkzaamheden heeft opgeschort omdat OGP haar niet
betaalde, maar zij heeft niet onderbouwd wanneer zij precies haar werkzaamheden heeft
opgeschort en wanneer zij OGP daarvan op de hoogte heeft gesteld. Voorts vindt dit
standpunt geen steun in de stukken. Zo schrijft Van Mierlo weliswaar in haar brief van 5
januari 2001 (…) dat het project van IMS (hof: OGP) vanwege het uitblijven van betaling
van haar facturen de laagste prioriteit krijgt, maar dat is geen, althans geen voor OGP
duidelijk kenbaar, beroep op opschorting. Maar zelfs ingeval daarin wel een beroep op
(gedeeltelijke) opschorting moet worden gelezen, dan nog geldt dat Van Mierlo bij
gebreke van duidelijke betalingsafspraken tussen partijen niet bevoegd was tot
opschorting. Voorts wijst OGP er terecht op dat Van Mierlo gelet op het feit dat zij zelf
62
haar verplichtingen uit de overeenkomst niet, althans niet geheel, nakwam, ook om die
reden niet bevoegd was tot opschorting. Derhalve faalt ook dit verweer.‘
3.3.2.
Onderdeel 2.1.1 klaagt dat de eerste drie volzinnen van rov. 4.7.3 blijk geven van een
onjuiste rechtsopvatting omdat het hof heeft miskend dat Van Mierlo, zolang zij niet
adequaat wordt betaald voor haar werkzaamheden, haar prestatie geheel of gedeeltelijk
mag opschorten en dat zulks niet met zoveel woorden aan de wederpartij kenbaar
behoeft te worden gemaakt. Voorts wordt betoogd dat de mededeling van Van Mierlo in
haar brief van 5 januari 2001 dat het project van OGP de laagste prioriteit krijgt, wel
degelijk een duidelijk kenbare vorm van (gedeeltelijke) opschorting is.
3.3.3.
In zijn algemeenheid kan niet de eis gesteld worden dat een partij die de nakoming van
haar verbintenis opschort vanwege een niet-nakoming van haar wederpartij, haar
wederpartij kenbaar maakt dat zij haar prestatie opschort. Dat strookt met de regel dat
een beroep op een opschortingsrecht voor het eerst in een gerechtelijke procedure kan
worden gedaan, ook indien de schuldenaar daarop vóór de procedure geen beroep had
gedaan (HR 8 maart 2002, nr. C00/154, LJN AD7343, NJ 2002/199). Evenwel kan onder
omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat een
schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat
hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt.
Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij ten tijde van de
opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen, en
wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht
aannemen (HR 17 februari 2006, nr. C04/275, LJN AU5663, NJ 2006/158, en HR 4
januari 1991, nr. 14063, LJN ZC0097, NJ 1991/723).
Het hof heeft het voorgaande evenwel niet miskend. Zijn oordeel moet aldus worden
verstaan dat de stelling van Van Mierlo dat zij haar werkzaamheden daadwerkelijk had
opgeschort, moet worden verworpen omdat die stelling niet is onderbouwd en geen steun
vindt in de stukken, ook niet in haar brief van 5 januari 2001. Dat strookt met hetgeen
het hof in rov. 4.7.5 uit die brief heeft afgeleid, namelijk dat daaruit juist blijkt dat Van
Mierlo haar werkzaamheden, zij het op een laag pitje, heeft voortgezet. Dat oordeel is
voorbehouden aan de feitenrechter en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking
genomen dat Van Mierlo heeft volstaan met de enkele stelling dat zij haar
werkzaamheden had opgeschort (memorie van antwoord/grieven onder 13), maar die
stelling op geen enkele wijze feitelijk heeft toegelicht. De door het hof aangenomen
tekortkoming van Van Mierlo — daarin bestaande dat het door haar vervaardigde model
van de NoNo 2000 niet aan de overeenkomst beantwoordde (rov. 4.8.1) — kon derhalve
niet gerechtvaardigd worden door een beweerde ‗opschorting‘ door Van Mierlo die in feite
niet heeft plaatsgevonden. Het hof heeft daarvan uitgaande dan ook met juistheid
geoordeeld dat het opschortingsverweer van Van Mierlo tegen de op voormelde
tekortkoming gebaseerde ontbinding geen doel kan treffen. Het onderdeel faalt.
3.3.4.
Nu 's hofs verwerping van het opschortingsverweer van Van Mierlo zelfstandig gedragen
wordt door de in onderdeel 2.1.1 tevergeefs bestreden eerste drie volzinnen van rov.
63
4.7.3, kunnen ook de klachten van de onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 niet tot cassatie leiden,
aangezien deze klachten gericht zijn tegen ten overvloede gegeven overwegingen.
Ook de klachten van de onderdelen 2.1.4 en 2.1.5 kunnen geen doel treffen, aangezien
zij voortbouwen op de tevergeefs voorgedragen onderdelen 2.1.2 en 2.1.3.
3.4.1.
De onderdelen 2.2 – 2.2.2 zijn gericht tegen rov. 4.7.1. Daarin heeft het hof het verweer
van Van Mierlo verworpen, inhoudende dat OGP de op Van Mierlo rustende verbintenis
heeft omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding op grond van art.
6:87 BW, waardoor de op Van Mierlo rustende verbintenis is tenietgegaan en OGP niet
alsnog ontbinding kan vorderen. Het hof oordeelde over dit verweer als volgt:
‗4.7.1.
Het hof is anders dan Van Mierlo van oordeel dat OGP in de gegeven omstandigheden
alsnog heeft kunnen opteren voor ontbinding na eerder te hebben medegedeeld dat de
verbintenis van Van Mierlo is omgezet in een verbintenis tot vervangende
schadevergoeding. Van Mierlo merkt weliswaar terecht op dat artikel 6:87 BW in beginsel
niet toelaat dat de schuldeiser die eenmaal voor vervangende schadevergoeding heeft
gekozen — en derhalve de schuldenaar zijn vrijheid ten aanzien van de overeengekomen
prestatie heeft hergeven — op dit standpunt terugkomt en zich alsnog op ontbinding
beroept. Echter, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid volgt in de gegeven
omstandigheden dat OGP daarop wel terug kan komen. Daarbij neemt het hof in
aanmerking dat tussen partijen niet in discussie is dat partijen hun samenwerking inzake
het OGR02-project feitelijk op 20 september 2001 hebben beëindigd. Kort daarna heeft
OGP in de brief van 15 oktober 2001 aan Van Mierlo aangegeven ―te overwegen‖ de
overeenkomst om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding, terwijl
zij Van Mierlo eerst in de brief van 6 maart 2002 duidelijk heeft laten weten dat die
verbintenis is omgezet. Dit betekent dat Van Mierlo eerst na ontvangst van die brief
daadwerkelijk op de hoogte was van die omzetting. Nu op dat moment de samenwerking
al lang was beëindigd, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat Van Mierlo daarna nog
werkzaamheden in het kader van het OGR02-project heeft verricht, kan niet worden
gezegd dat Van Mierlo door de latere wijziging van OGP om alsnog ontbinding te
vorderen is overvallen of in haar positie is benadeeld. Voorts is door deze wijziging alleen
de grondslag van haar vordering gewijzigd, niet de inhoud daarvan. Zowel in haar
brieven van 15 oktober 2001 en 6 maart 2002 als na ontbinding vordert OGP namelijk —
als schadevergoeding dan wel bij wege van ongedaanmaking — terugbetaling van
hetgeen reeds door haar aan Van Mierlo was betaald.‘
3.4.2.
Onderdeel 2.2.1 bevat de klacht dat het hof met zijn oordeel dat OGP in dit geval op
grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid mocht terugkomen van haar keuze voor
vervangende schadevergoeding, miskend heeft dat daarvoor een handelen of toedoen
van de schuldenaar (Van Mierlo) vereist is als gevolg waarvan de schuldeiser (OGP) op
het verkeerde been gezet is.
Het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar is bij de parlementaire
behandeling van art. 6:87 BW, als voorbeeld van een situatie waarin de schuldeiser op
grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid mag terugkomen van zijn keuze voor
64
vervangende schadevergoeding, het geval genoemd dat de schuldenaar de schuldeiser in
de waan heeft gebracht dat nakoming niet of niet binnen korte tijd mogelijk zou zijn en
vervolgens blijkt dat wel degelijk onmiddellijke nakoming mogelijk is (zie het in de
conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9.1 opgenomen citaat uit Parl. Gesch. Boek
6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1255–1256), maar er bestaat geen grond aan te nemen dat de
eisen van redelijkheid en billijkheid uitsluitend bij een toedoen van de schuldenaar
waardoor de schuldeiser op het verkeerde been is gezet, kunnen meebrengen dat de
schuldeiser van zijn keuze voor vervangende schadevergoeding mag terugkomen. Nu het
onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, kan het geen doel treffen.
3.4.3.
Onderdeel 2.2.2 bevat de klachten dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is
getreden, nu OGP geen beroep had gedaan op de uitzondering van de redelijkheid en
billijkheid, noch zodanige feiten of omstandigheden had gesteld dat het hof met
ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden (art. 25 Rv) een dergelijk beroep uit de
stellingen van OGP mocht afleiden, althans dat het hof een ontoelaatbare
verrassingsbeslissing heeft gegeven doordat het Van Mierlo niet de mogelijkheid heeft
gegeven zich uit te laten over de grondslag van redelijkheid en billijkheid.
3.4.4.
Van Mierlo heeft (voor het eerst) bij memorie van grieven in incidenteel appel haar
hiervoor in 3.4.1 weergegeven verweer gevoerd. In reactie daarop heeft OGP bij
memorie van antwoord in incidenteel appel betoogd (onder 17) dat voor het geval sprake
is van omzetting in vervangende schadevergoeding, het gevorderde alsnog toewijsbaar
zou zijn op die rechtsgrond omdat de betalingen van OGP aan Van Mierlo in dat geval als
schade zijn aan te merken, nu Van Mierlo niets had geleverd dat van enige waarde is, en
(onder 18) dat de rechter op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aanvult
en dat de constatering dat sprake is van vervangende schadevergoeding niets afdoet aan
de tekortkoming van Van Mierlo zodat, als sprake zou zijn van een omzetting in
vervangende schadevergoeding, de rechter de vordering van OGP op die grond zou
moeten toewijzen. Van Mierlo en OGP zijn beiden nog op deze stellingen ingegaan in hun
akte respectievelijk antwoordakte.
Het hof heeft met het slot van zijn rov. 4.7.1 (inhoudende dat door de wijziging van de
vordering van vervangende schadevergoeding in een vordering tot ontbinding alleen de
grondslag van de vordering is gewijzigd maar niet de inhoud daarvan, omdat in beide
gevallen — hetzij als schadevergoeding, hetzij bij wege van ongedaanmaking —
terugbetaling wordt gevorderd van hetgeen reeds door OGP aan Van Mierlo was betaald)
kennelijk het hiervoor weergegeven betoog van OGP onderschreven en geoordeeld dat
het bedrag van € 25.069,40 (gelijk aan het door OGP aan Van Mierlo betaalde bedrag
van ƒ 55.245,68 ter zake van het project OGR02) zowel op grond van een vordering tot
vervangende schadevergoeding als op grond van een vordering tot ongedaanmaking
wegens ontbinding toewijsbaar is. Het hof heeft dan ook, kennelijk evenzeer in
aansluiting op het betoog van OGP, tevens geoordeeld dat Van Mierlo niet benadeeld is
doordat OGP alsnog terugbetaling van het door haar betaalde bedrag op grond van
ontbinding vordert in plaats van vervangende schadevergoeding.
Gelet op het voorgaande is niet onbegrijpelijk dat het hof in het betoog van OGP
voldoende feitelijke grondslag heeft gelezen voor zijn oordeel dat de eisen van
65
redelijkheid en billijkheid meebrengen dat OGP mocht terugkomen van haar keuze voor
vervangende schadevergoeding. Derhalve faalt de klacht dat het hof, aldus oordelende,
buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Ook de klacht dat sprake is van een
ontoelaatbare verrassingsbeslissing treft geen doel, nu Van Mierlo blijkens het hiervoor
weergegeven processuele debat kennis heeft genomen van en heeft gereageerd op het
door het hof onderschreven betoog van OGP.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.5.
De in de onderdelen 2.3 en 2.4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Van Mierlo in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van OGP begroot op € 821,34 aan verschotten en € 2200 voor salaris.
NootNaar boven
Auteur: Jac. Hijma
1.
Van Mierlo ontwikkelt voor OGP een paramedisch apparaat; het resultaat voldoet niet aan
de afspraken. OGP zet Van Mierlo‘s prestatieverbintenis(sen) schriftelijk om in een
verbintenis tot vervangende schadevergoeding. Als OGP later ontbinding van de
overeenkomst vordert, voert Van Mierlo tweeërlei verweer: (a) hij heeft zijn
werkzaamheden opgeschort omdat OGP niet betaalde; (b) OGP heeft gekozen voor
vervangende schadevergoeding en kan dus geen ontbinding meer verlangen.
De rechtbank ontbindt de overeenkomst; het hof stemt daarmee in. Van Mierlo gaat in
cassatie. A-G Rank-Berenschot acht de materieelrechtelijke klachten ongegrond;
vanwege een procesrechtelijk bezwaar concludeert zij tot vernietiging. De Hoge Raad
verwerpt het cassatieberoep.
2.
Het arrest bevat geen schokkend nieuws, maar is wel interessant, zowel voor het
leerstuk van de opschorting (art. 6:52 e.v., art. 6:262 e.v. BW) als voor dat van de
vervangende schadevergoeding (art. 6:87 BW). In beide kaders staat een op de
redelijkheid en billijkheid gebaseerde uitzondering centraal.
Het arrest is tevens besproken door Stolp, MvV 2011, p. 153-160, en (wat de omzetting
in vervangende schadevergoeding betreft) door Katan, WPNR 2011/6910.
66
3.
Opschorting. Wat de opschorting betreft, werpt het arrest nader licht op de vraag in
hoeverre een opschortende partij aan de wederpartij kenbaar moet maken dat zij haar
prestatie opschort. Te dien aanzien presenteert de Hoge Raad een tweedelig stelsel (rov.
3.3.3).
(a)
In zijn algemeenheid kan niet de eis worden gesteld dat een opschortende partij aan de
wederpartij kenbaar maakt dat zij opschort.
(b)
Onder omstandigheden kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat
een tot opschorting bevoegde schulde-naar pas mag opschorten, nadat hij de wederpartij
heeft medege-deeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt. In dit kader is in
het bijzonder van belang: (i) wat de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of had
behoren te begrijpen, en (ii) wat de opschorter toen met betrekking tot die wetenschap
of dat begrijpen mocht aannemen. Deze tweede regel, inclusief de invullende
gezichtspunten, is reeds bekend van eerdere jurisprudentie: HR 4 januari 1991, NJ
1991/723 (Gelling/Jessurun); HR 17 februari 2006, NJ 2006/158 (Spector/Fotoshop c.s.),
rov. 3.13.
4.
Het uitgangspunt dat een opschortende partij in het algemeen niet kenbaar behoeft te
maken dat zij opschort (par. 3 sub a), is door de Hoge Raad niet eerder geëxpliciteerd.
Het uitzonderingskarakter van de oudere tweede regel (par. 3 sub b) maakte echter al
wel aannemelijk dat ons recht van het verwoorde principe uitgaat. Bovendien strookt,
zoals de Raad aangeeft, dit uitgangspunt met de regel dat een beroep op een
opschortingsrecht voor het eerst in een gerechtelijke procedure kan worden gedaan (rov.
3.3.3).
Ook overigens verdient het weergegeven uitgangspunt bijval. Zodra aan de eisen van
art. 6:52 e.v. c.q. art. 6:262 e.v. BW is voldaan, is een opschorting op zichzelf
gerechtvaardigd en het bestaan van het opschortingsrecht derhalve juridisch gegeven. In
het leeuwendeel van de gevallen zal het voor de wederpartij – die zelf niet correct
presteert en aldus de opschortingsbevoegdheid in het leven roept – ook zonder
aanmelding wel duidelijk (moeten) zijn dat de ander opschort en waarom hij dat doet.
Het verlangen van een mededeling is dan ongerijmd. Vgl. TM, Parl. Gesch. Boek 6, p.
995.
5.
Onder omstandigheden mag degene die wil opschorten, dat pas doen nadat hij de
wederpartij op de hoogte heeft gesteld (par. 3 sub b). De Hoge Raad baseert zulks op de
(eisen van) redelijkheid en billijkheid. Gaat het hier om de aanvullende of om de
derogerende rol van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2/248 lid 1 of 2 BW)? Voor de
door de Raad bedoelde uitzonderingen komt het derogerende kader mij als het
natuurlijke voor. Het bovengenoemde arrest Gelling/Jessurun getuigt meer zichtbaar van
een derogerende benadering (‗strijd met de goede trouw‘); hetzelfde kan van de
parlementaire geschiedenis worden gezegd (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 207). De
67
onderbrenging bij art. 6:2/248 lid 2 BW heeft als consequentie, dat de wettelijke drempel
der onaanvaardbaarheid actief is.
6.
De gedachte dat onder omstandigheden de schuldenaar niet mag opschorten zonder de
wederpartij op de hoogte te stellen (‗pas [...] nadat‘), kan in twee stappen worden
ontleed. Onder zulke omstandigheden zal betrokkene: (a) de opschorting moeten
aanmelden, en (b) bij gebreke daarvan zijn opschortingsrecht niet mogen – noch kunnen
– gebruiken. Deze stappen vallen niet noodzakelijk samen.
Ad a. Meldingsplicht. De door de Hoge Raad aangedragen richtingwijzers (par. 3 sub b, i
en ii) hebben primair op deze eerste stap betrekking. Toegespitst op de positie van de
opschortende schuldenaar, leveren zij één hamvraag op, die als volgt luidt: mag hij
aannemen dat zijn wederpartij begrijpt dat opschorting plaatsvindt? Bij een bevestigend
antwoord behoeft de opschorter in principe geen mededeling te doen. Bij een ontkennend
antwoord is hij, naar ik meen, in principe wél tot mededeling gehouden. Als grondslag
voor zo‘n ‗meldingsplicht‘ komt de redelijkheid en billijkheid in aanmerking, m.i. ditmaal
in haar aanvullende gedaante (art. 6:2/248 lid 1 BW).
Ad b. Sanctie. De door de Hoge Raad aangegeven sanctie, die van rechtsverlies, is
zwaar. Degene die zijn opschortingsrecht verspeelt, zal niet zelden terechtkomen in de
rol van wanprestatiepleger, met alle consequenties van dien. Die ingreep kan
gerechtvaardigd zijn, maar is dat zeker niet altijd. Er zijn allerlei lichtere gevallen
denkbaar, waarin het recht de belangen van de wederpartij voldoende kan veiligstellen
door met een meer brede plicht tot nadeelcompensatie te werken. Aanlokkelijk acht ik
het principe dat de (opschortingsbevoegde) schuldenaar die de opschorting behoort te
melden maar zulks achterwege laat, jegens de wederpartij verplicht is het nadeel te
vergoeden dat zij door het uitblijven van de melding ondervindt. De wederpartij die niet
in haar belang is geschaad of wier nadeel anderszins wordt weggenomen, kan in deze
optiek de opschorting als zodanig niet tegenhouden. Vergelijk, in zijdelings verband, HR
25 maart 2011, RvdW 2011/419 (Ploum/Smeets en Geelen II), waarin de Raad in het
raam van art. 7:23 BW (klachtplicht koper) overweegt dat ‗in belangrijke mate mede
bepalend [is] in hoeverre de belangen van de verkoper al dan niet zijn geschaad‘. Zie in
dat kader ook Bollen & Hartlief, NJB 2009/2192, p. 2806-2812.
7.
Maken wij een korte rechtsvergelijkende excursie. Het Draft Common Frame of Reference
bevat een gehoudenheid om de opschorting te melden indien de opschorter zelf als
eerste moet presteren (art. III.-3:401 lid 3 DCFR; evenzo art. 6.5.4.4 OM, dat bij de
onzekerheidsexceptie ‗opgave van redenen‘ verlangde). Sanctie is, uitdrukkelijk, de plicht
om veroorzaakt nadeel te vergoeden (‗is liable for any loss caused‘). Zie Von Bar & Clive
(eds.), DCFR, 2009, Band I, Art. III.-3:401, Comments, E, p. 845. Het Weense
Koopverdrag kent bij dreigende tekortkomingen een opschortingsrecht (art. 71 CISG),
vergezeld van een meldingsplicht (art. 71 lid 3 CISG). Wat de sanctionering van deze
plicht betreft wordt terughoudendheid bepleit. Hornung en Fountoulakis schrijven dat als
het niet (tijdig) melden automatisch zou meebrengen dat de opschorter (zijn
bevoegdheid verliest en daardoor) tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis, ‗wohl
mit Kanonen auf Spatzen geschossen‘ zou worden. Zie Schlechtriem/Schwenzer
68
(Hornung & Fountoulakis), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, 2008, Art. 71,
nr. 30.
8.
In casu lijkt het springende punt intussen niet te zijn of Van Mierlo had moeten melden
dat, en wellicht waarom, hij opschortte. Het probleem ligt een fase daarvóór, bij de vraag
of inderdaad opschorting heeft plaatsgehad. Het hof acht Van Mierlo‘s stelling dat hij zijn
werkzaamheden heeft opgeschort omdat OGP niet betaalde onvoldoende onderbouwd
(rov. 4.7.3); Van Mierlo‘s tekortkoming wordt niet gerechtvaardigd ‗door een beweerde
‗opschorting‘ [...] die in feite niet heeft plaatsgevonden‘ (HR, rov. 3.3.3, tweede helft).
Tegen deze achtergrond komt het in de eerste helft van rov. 3.3.3 overwogene wat in de
lucht te hangen. Waar niet daadwerkelijk is opgeschort, komt men aan het
meldingsvraagstuk eigenlijk niet meer toe.
9.
Vervangende schadevergoeding. OGP meldt Van Mierlo in brief I dat zij omzetting in een
verbintenis tot vervangende schadevergoeding overweegt, en geeft in brief II aan dat zij
die omzetting in brief I heeft verricht (zie rov. 3.1, sub xii-xiii). Strikt genomen is geen
van beide teksten zelf van omzettende aard. Materieel bevat brief II echter wel de —
door art. 6:87 lid 1 BW verlangde — mededeling ‗dat hij schadevergoeding in plaats van
nakoming vordert‘, zodat zij toch een omzettingsverklaring oplevert. Vergelijk rov. 4.7.1
van het hof. In cassatie wordt van een verrichte omzetting uitgegaan.
10.
Art. 6:87 BW laat, aldus het hof, ‗in beginsel niet toe [...] dat de schuldeiser die eenmaal
voor vervangende schadevergoeding heeft gekozen [...] op dit standpunt terugkomt en
zich alsnog op ontbinding beroept‘ (rov. 4.7.1). De Hoge Raad laat dit beginsel
onvermeld. De vanzelfsprekende wijze waarop de Raad het uitzonderingsterrein betreedt
(rov. 3.4.2) doet echter vermoeden dat hij ‗s hofs uitgangspunt onderschrijft. Dat een
omzetting in principe definitief is, mag heersende leer worden genoemd. Zie MvA II, Parl.
Gesch. Boek 6 Inv., p. 1255-1256; losbl. Verbintenissenrecht (Katan), Art. 87, aant. 7-8.
Het geschetste principe vindt zijn rechtvaardiging erin, dat de schuldeiser door de
omzetting de schuldenaar bevrijdt van diens oorspronkelijke prestatieverbintenis (MvA II,
t.a.p.). Zie tevens hierna, par. 12. Nakoming van de oude verbintenis is nadien niet meer
denkbaar. Het nastreven van ontbinding evenmin, omdat de ongedaanmaking waarop
een ontbinding aanstuurt zich met de prestatievervangende schadevergoeding niet
verdraagt. Een keuze voor vervangende schadevergoeding impliceert een keuze tegen
nakoming en tegen ontbinding. Door een schriftelijke omzettingsverklaring in de zin van
art. 6:87 BW komt die keuze definitief tot stand.
11.
In casu acht het hof op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een
uitzondering op haar plaats, met name omdat ten tijde van de omzetting de
samenwerking reeds lang was beëindigd, zodat Van Mierlo door de koerswijziging niet
werd overvallen of benadeeld (rov. 4.7.1). De hier figurerende redelijkheid en billijkheid
is m.i. wederom de derogerende van art. 6:2/248 lid 2 BW. Van Mierlo betoogt dat een
schuldeiser uitsluitend van zijn keuze voor vervangende schadevergoeding mag
69
terugkomen als hij door toedoen van de schuldenaar op het verkeerde been is gezet. Hij
verwijst daartoe naar de wetsgeschiedenis, waarin een dergelijke situatie is besproken
(MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 Inv., p. 1256).
De Hoge Raad riposteert dat er geen grond is om aan te nemen dat de eisen van
redelijkheid en billijkheid uitsluitend in zo‘n geval kunnen ingrijpen (rov. 3.4.2). Evenzo
A-G Rank-Berenschot, sub 2.9.1; Bakels, Mon. BW B58, 2011, nr. 85. Inderdaad laten de
redelijkheid en billijkheid zich naar hun alomvattende natuur niet tot één casustype
beperken. In de parlementaire tekst waarop Van Mierlo zich beroept komt,
veelbetekenend, het woord ‗bijvoorbeeld‘ voor (MvA II, t.a.p.).
12.
De omzetting in vervangende schadevergoeding ex art. 6:87 BW heeft het karakter van
een (vermogensrechtelijke) wilsverklaring en daarmee van een eenzijdige, tot de
schuldenaar te richten, rechtshandeling in de zin van titel 3.2 BW. Deze constatering is
niet zonder belang.
In de eerste plaats ondersteunt zij het vermelde principe dat de gedane keuze bindt
(uitoefening autonomie). In het verlengde hiervan geldt dat voor een onttrekking solide
gronden aanwijsbaar zullen moeten zijn.
In de tweede plaats betekent het karakter van rechtshandeling, dat de omzetting onder
meer vatbaar is voor vernietiging wegens bedreiging, bedrog of misbruik van
omstandigheden (art. 3:44 BW), en m.i. ook voor vernietiging wegens dwaling (art.
6:228 BW analoog). Het onttrekkingsvraagstuk heeft dus méér dimensies dan alleen die
van de in deze zaak centraal staande redelijkheid en billijkheid.
13.
Opgemerkt zij dat de omzetting alleen de verbintenis van de tekortschietende
schuldenaar betreft (OGP‘s zegswijze dat zij ‗de overeenkomst‘ heeft omgezet, zie rov.
3.1, sub xiii, is onzuiver). De overeenkomst blijft in stand. Zij kan naderhand nog wél
worden ontbonden op grond van het eventuele feit dat de schuldenaar de vervangende
vergoeding niet betaalt en zo zijn nieuwe verbintenis schendt. De verbintenis tot
vervangende schadevergoeding is in de plaats van de oorspronkelijke verbintenis
getreden en is dus, zoals art. 6:265 BW verlangt, een (tegenover de verbintenis tot
prijsbetaling staande) verbintenis uit wederkerige overeenkomst. Zie MvA II, Parl. Gesch.
Boek 6, p. 997; MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 Inv., p. 1256.
14.
Van Mierlo klaagt bovendien dat het hof, door ten faveure van OGP de redelijkheid en
billijkheid te hanteren, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Zijn betoog
weet de A-G te overtuigen (sub 2.10.1), maar niet de Hoge Raad (rov. 3.4.4). Een aantal
verdere cassatieklachten sneuvelt langs de weg van art. 81 RO (rov. 3.5).
Voetnoten
Voetnoten "Voorgaande uitspraak"
70
[11.] Vgl. artikel 7:752 BW, eerste lid waaronder wordt verstaan de door de aannemer
ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de
door hem terzake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen.
[12.] Artikel 6:38 BW. Dat betekent dat na een betalingstermijn van 30 dagen OGP van
rechtswege in verzuim was.
[13.] Vgl. Asser-Hartkamp I (2004), nr 290. Verzuim van de schuldeiser maakt zelfs
een eind aan het verzuim van de schuldenaar.
[14.] Zie hierboven punt 1.2 van deze dagvaarding.
[15.] Zie voor het feitelijke verloop uitvoerig productie 7 t/m 26 bij inleidende
dagvaarding, waarin goed te volgen is dat Van Mierlo een tweetal offertes doet (productie
7 en 9 bij inleidende dagvaarding), waarbij hij op uurbasis offreert, waarna vervolgens
uit een aantal besprekingsverslagen (productie 10, 12, 16 en 18 bij inleidende
dagvaarding), opgesteld door OGP. Uit de reacties van Van Mierlo blijkt dat hij tegenover
zijn werkzaamheden betaling verlangde. Zie bijvoorbeeld productie 13 bij inleidende
dagvaarding dat als eerste subkopje vermeldt ‗status eind week 25‘, hetgeen duidt op
medio juni 2000, waarin hij een drietal opties voor betaling geeft. Op 21 november 2000
(productie 19 bij inleidende dagvaarding) voegt Van Mierlo daar zelfs als opties aan toe
gedeeltelijke betaling op basis van royalty's maar dat het project ook kan worden
beëindigd tegen betaling van de kosten tot dan toe. Blijkens productie 20 voelt OGP ook
niet voor deze opties.
[16.] Zie voor de factuur periode jan/juni 2000 productie 23 bij CvA/CVE en voor de
betaling daarvan productie 15 bij inleidende dagvaarding. Uit productie 7 bij CvA/CvE,
blijkt dat met facturatie in onderling overleg is gewacht totdat de organisatie van OGP
was aangepast: ‗We hebben ons zeer coulant opgesteld met facturering totdat een
andere organisatievorm beschikbaar was t.b.v. de BTW. Dit zou medio september
geschieden. Daarbij is gevraagd de betaling dan wel snel te laten plaatsvinden, hetgeen
is toegezegd.‘
[17.] Zie de factuur periode jan/juni 2000 overgelegd als productie 23 bij CvA/CvE en
de betaling daarvan productie 15 bij inleidende dagvaarding.
[18.] CvA/CvE, pagina 14, eis in reconventie.
[19.] Zie productie 29 bij CvA/CvE.
[20.] Zie ook onderdeel 2.1.2.
[21.] Zie Asser-Hartkamp 4-1 (2004) nr. 290.
[22.] Productie 22 bij CvA/CvE p. 2, 2e alinea. Blijkens pagina 3 van die brief is betaling
eveneens aan de orde gekomen op 6 september 2001:‗(…) Ons pijnpunt is de
openstaande rekeningen. Wij willen graag dat OGP ons daarin tegemoet komt‘en op 10
september 2001:‗Onderwerp: tegemoetkoming betalingen‘ en 17 september 2001.
[23.] Zie de brieven van 20 september 2001 (productie 21 bij CvA/CvE), 15 oktober
2001 (productie 27 bij dagvaarding) en brief van 6 maart 2002 (productie 28 bij
inleidende dagvaarding).
71
[24.] Te weten het oordeel van het hof in r.o. 4.7.1 dat de stelling van Van Mierlo dat
art. 6:87 BW in beginsel niet toelaat dat de schuldeiser die eenmaal voor vervangende
schadevergoeding heeft gekozen, op dit standpunt terugkomt en zich alsnog op
ontbinding beroept, juist is, maar dat uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid in de
gegeven omstandigheden, een andersluidend oordeel volgt. Omdat, aldus het hof, de
omstandigheid dat Van Mierlo eerst in de brief van 6 maart 2002 duidelijk heeft laten
weten dat de verbintenis is omgezet alsmede het feit dat door de omzetting alleen de
grondslag van de vordering van OGP veranderde en niet de inhoud daarvan, mocht OGP,
aldus het hof, komen op haar stelling dat de verbintenis is omgezet in een
schadevergoedingsverbintenis.
[25.] Zie voor de daarvoor in aanmerking komende passages: dit verweer komt eerst
naar voren in hoger beroep en wel in punt 6, p. 3 van de MvA en in de toelichting van
grief 1, p. 8 punt 14; een reactie daarop is p. 6 punt 15 t/m 19 van de MvA zijdens OGP.
In punt 15 van die MvA in het incident ontkent OGP slechts dat er van een omzetting
sprake is geweest en in punt 17 stelt OGP dat wanneer dat wel zo is geweest die
rechtsgrond toewijsbaar zou zijn geweest omdat de betalingen aan Van Mierlo dan als
schade zijn aan te merken omdat Van Mierlo niets had geleverd dat van enige waarde is.
In de daaropvolgende akten wordt omtrent de omzetting niets terzake dienends
opgemerkt. Hieruit volgt dus dat OGP zich noch op de redelijkheid en billijkheid heeft
beroepen, noch op feiten die met een toepassing van artikel 25 Rv daaruit zouden
kunnen volgen. Zelfs is door OGP niet gesteld dat zij op de omzetting is teruggekomen.
[26.] Zie hiervoor onderdeel 2.1.2 sub i en ii alsmede de toelichting daarop voor het
verloop daarop. Kort gezegd komt dat er op neer dat er éénmaal is betaald en wel voor
de periode tot 1 juli 2000 en dat de nota's, nadien verzonden, onbetaald zijn gebleven.
[27.] R.O. 4.8.1.
Voetnoten "Conclusie"
[1.] Ontleend aan rov. 4.2.1–4.2.10 van het in cassatie bestreden arrest. Uit rov. 4.1
volgt dat het hof de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten in rov. 1 (p.
2–4) van het tussenvonnis van 21 juli 2004 tot uitgangspunt neemt. De tegen dat
feitenoverzicht opgeworpen impliciete grief wordt door het hof verworpen.
[2.] Het betreft een factuur d.d. 21 september 2000 betreffende de periode januari–
juni 2000, overgelegd als prod. 23 bij CvA.
[3.] Door het hof abusievelijk aangeduid als 20 september 2000.
[4.] Inl. dagv. prod. 27.
[5.] Inl. dagv. prod. 28.
[6.] Van Mierlo heeft haar vordering in reconventie in hoger beroep beperkt tot €
51.050,28, zie MvA/Incidentele MvG sub 20.
[7.] De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 3 september 2008.
[8.] Verwezen wordt naar HR 8 maart 2002, LJN AD7343, NJ 2002/199.
72
[9.] HR 11 januari 2008, LJN BB7195, NJ 2009/342 m.nt. JH; HR 8 maart 2002, LJN
AD7343, NJ 2002/199.
[10.] HR 17 februari 2006, LJN AU5663, NJ 2006/158; HR 24 oktober 2003, LJN
AF9413, NJ 2004/51; HR 6 juni 1997, LJN ZC2389, NJ 1998/128 m.nt. PAS; HR 4 januari
1991, LJN ZC0097, NJ 1991/723. Vgl. HR 8 december 2006, LJN AZ1086, RvdW
2006/1151. Zie o.m. Streefkerk, Mon. BW B32b (2006), nr. 22 sub. 4.
[11.] Bijv. HR 24 oktober 2003, LJN AF9413, NJ 2004/51; HR 5 december 1997, LJN
ZC2519, NJ 1998/169; HR 23 september 1994, LJN ZC1453, NJ 1995/26. Vgl HR 19
februari 1988, LJN AD0206, NJ 1989/343 m.nt. CJHB. Zie ook de noot van Brunner onder
laatstgenoemd arrest, sub 1.
[12.] Overgelegd als prod. 17 bij CvA.
[13.] Cassatiedagvaarding p. 9.
[14.] Vgl. (met betrekking tot art. 7:4 BW) HR 10 december 1999, LJN AA3839, NJ
2000/5.
[15.] MvA II Inv, Parl. Gesch. Boek 6, p. 1255–1256.
73
NJ 2010, 83: Koop; non-conformiteit; verzuim zonder ingebrekestelling?;
blijvende onmogelijkheid nakoming?; schadevergoeding wegens non-
conformitei...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 27 juni 2008
Magistraten:
Mrs. D.H. Beukenhorst, o. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels, W.D.H. Asser
Zaaknr: C06/292HR
Conclusie:
A-G Verkade
LJN: BC9348
Noot: Jac. Hijma Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:83, 95, 98; Rv art. 25
Koop; non-conformiteit; verzuim zonder ingebrekestelling?; blijvende onmogelijkheid
nakoming?; schadevergoeding wegens non-conformiteit i.g.v. doorverkoop; doorwerking
exoneratiebeding? Ontoelaatbare verrassingsbeslissing?
Gelet op het debat van partijen faalt de klacht dat het hof de appellant in het principaal
appel gelegenheid had moeten bieden tot een reactie op hetgeen de geïntimeerde in het
laatste processtuk in het principale appel had gesteld.
Door te oordelen dat geen ingebrekestelling was vereist voor het doen ontstaan van
aansprakelijkheid van de verkoper voor de door de koper geleden schade, heeft het hof
geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het verzuim in de door
het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden, die inhielden dat een
tijdige levering als bepaald in de overeenkomst niet meer mogelijk was, zonder
ingebrekestelling is ingetreden.
Het hof heeft onderkend dat bij de bepaling van de omvang van de door de verkoper aan
de koper wegens non-conformiteit te vergoeden schade van belang is in hoeverre de
koper rechtens gehouden was tot vergoeding van de schade van (de afnemers van) haar
kopers en deze schade daadwerkelijk voor haar rekening heeft genomen, maar heeft
vervolgens miskend dat in dit verband mede van belang is of voor de koper en haar
kopers de mogelijkheid bestond zich jegens afnemers te beroepen op algemene
voorwaarden waarin een beperking van de verplichting tot schadevergoeding is
opgenomen.
SamenvattingNaar boven
Eiser tot cassatie Moerings heeft pootaardappelen gekocht van verweerster in cassatie
Mol; deze zijn via tussenhandelaren aan telers doorverkocht. Mol hanteerde in haar
overeenkomsten met afnemers algemene voorwaarden met betrekking tot schade en
vervolgschade en verborgen gebreken. Nadat de aardappelen waren gepoot bleek dat zij
74
onvoldoende kiemden. Moerings heeft schadevergoeding van Mol geëist ten bedrage van
€ 40.707,82, welke in eerste aanleg gedeeltelijk werd toegewezen. In hoger beroep heeft
het hof Moerings toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands door het hof
aangenomen vermoeden dat sprake is van non-conformiteit van de door hem aan Mol
geleverde pootaardappelen en bewijs te leveren van zijn stelling dat de non-conformiteit
hem niet kan worden toegerekend. Voorts oordeelde het hof dat geen ingebrekestelling
was vereist nu de pootaardappelen waren bestemd om op een zodanig tijdstip in 2001 te
worden gepoot dat zij voldoende tijd zouden hebben om te ontkiemen, zodat een tijdige
levering deel uitmaakte van de overeenkomst. Het hof overwoog verder dat bij de
schadebepaling niet van belang is of de door teler Mol en haar contractspartij Verhagen
gehanteerde algemene voorwaarden van toepassing waren op de overeenkomsten
waarmee Moerings de pootaardappelen heeft doorgeleverd, nu deze algemene
voorwaarden Moerings - in beginsel - niet regarderen. Tegen deze beslissingen is het
principale cassatieberoep gericht.
De klachten dat het hof om processuele redenen niet, althans niet zonder Moerings
daarover te horen, mocht beslissen dat geen ingebrekestelling was vereist op de grond
dat nakoming door Moerings blijvend onmogelijk was, falen, voorzover zij feitelijke
grondslag hebben, omdat in het licht van het debat van partijen het hof geen
gelegenheid behoefde te bieden tot een reactie op hetgeen Mol in het laatste processtuk
in het principale appel had gesteld omtrent het hier aan de orde zijnde verweer van
Moerings, en geen sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, terwijl het hof
niet is getreden buiten de rechtsstrijd van partijen.
Het oordeel van het hof dat de door Mol gekochte pootaardappelen ‗bestemd waren om
op een zodanig tijdstip in 2001 te worden gepoot dat de aardappelen voldoende tijd
zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de opbrengst‘, en dat
daaruit voortvloeit ‗dat een tijdige levering deel uitmaakte van de overeenkomst‘, moet
kennelijk aldus verstaan worden dat de overeenkomst een voor de voldoening bepaalde
termijn bevatte als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW. Het oordeel van het hof
dat de aardappelen reeds gepoot waren toen de kiemproblemen werden geconstateerd
‗zodat nakoming blijvend onmogelijk was‘ en dat in deze omstandigheden ‗de in het
verleden liggende tekortkoming door Moerings niet meer ongedaan kon worden gemaakt
door alsnog na te komen‘, moet in het licht van het voorgaande dan ook aldus verstaan
worden dat een tijdige levering als bepaald in de overeenkomst niet meer mogelijk was
omdat, zoals ook Moerings op grond van de overeenkomst wist of moest weten,
inmiddels het tijdstip was verstreken waarop uiterlijk geleverd (en gepoot) moest worden
teneinde nog een volwaardige opbrengst te kunnen realiseren. Door op grond van dit een
en ander te oordelen ‗dat er geen ingebrekestelling was vereist voor het doen ontstaan
van aansprakelijkheid van Moerings voor de door Mol geleden schade‘, heeft het hof geen
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het verzuim in de door het hof
aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden zonder ingebrekestelling is
ingetreden.
Het middelonderdeel dat opkomt tegen ‘s hofs bepaling van de omvang van de schade,
wordt in zoverre terecht voorgesteld dat het hof weliswaar heeft onderkend dat bij de
bepaling van de omvang van de door Moerings aan Mol te vergoeden schade van belang
is in hoeverre Mol rechtens gehouden was tot vergoeding van de schade van (de
afnemers van) haar kopers en deze schade daadwerkelijk voor haar rekening heeft
genomen, maar vervolgens heeft miskend dat in dit verband mede van belang is of voor
Mol en haar kopers de mogelijkheid bestond zich jegens afnemers te beroepen op
75
algemene voorwaarden waarin een beperking van de verplichting tot schadevergoeding is
opgenomen.
Partij(en)Naar boven
G.J.A. Moerings, te Roosendaal, eiser tot cassatie, verweerder in het incidentele
cassatieberoep, adv. mr. H.J.A. Knijff (mede toegelicht door mr. B Winters, adv. te
Amsterdam),
tegen
Mol Agrocom B.V., te Den Bommel, verweerster in cassatie, eiseres in het incidentele
cassatieberoep, adv. mr. F.E. Vermeulen (mede toegelicht door mr. M.S. Goeman, adv.
bij de Hoge Raad).
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof (tussenarrest):
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 105442 / HA ZA 02-279)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen alsmede
naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 16 april 2002.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij memorie van grieven heeft Moerings zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot
vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en gevorderd dat het hof, opnieuw
rechtdoende, de vorderingen van Mol alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Mol om
aan Moerings tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 30.940,99 terug te
betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van Mol in de kosten van
beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente indien Mol deze kosten niet
binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest zal hebben
voldaan.
2.2
Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, heeft
Mol de grieven in het principaal appel bestreden, twee incidentele grieven aangevoerd
tegen het vonnis van 31 maart 2004 en geconcludeerd tot vernietiging van voormeld
vonnis. Voorts heeft Mol gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, Moerings zal
veroordelen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
Mol te betalen een bedrag van € 40.707,82, vermeerderd met de wettelijke rente en met
veroordeling van Moerings in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij antwoordmemorie in incidenteel appel heeft Moerings— kort samengevat —
geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 31 maart 2004
76
voor zover dat in het incidenteel appel wordt aangevallen, met veroordeling van Mol in de
kosten van het incidenteel appel. Vervolgens hebben partijen nog een akte en een
antwoordakte genomen.
2.4
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven in
principaal appel en incidenteel appel.
4. De beoordeling
In principaal en incidenteel appel
4.1
In overweging 3.1. van het vonnis van 1 oktober 2002 heeft de rechtbank vastgesteld
van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde
feiten, voor zover deze niet zijn betwist (zie grief 1), vormen ook in hoger beroep het
uitgangspunt. Hierna volgt een door het hof aangevulde samenvatting van de feiten en
een omschrijving van het geschil.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1
Tussen partijen is een viertal overeenkomsten tot stand gekomen, waarbij Mol van
Moerings pootaardappelen heeft gekocht. Deze overeenkomsten zijn tussen partijen
telefonisch tot stand gekomen en nadien door Mol in inkoopbevestigingen bevestigd
(prod. 1 dagvaarding eerste aanleg).
4.2.2
Voorafgaand aan de oogst van de door Moerings geleverde pootaardappelen heeft
Moerings het loof van de aardappelen 'geklapt'. Als de stengels vervolgens droog zijn kan
het loof worden bespoten met bestrijdingsmiddel teneinde het loof te doden. Omdat het
nat weer werd tijdens het klappen van het loof, heeft Moerings bij de leverancier van het
bestrijdingsmiddel, Theunisse B.V., telefonisch advies ingewonnen. Naar aanleiding van
dit advies heeft Moerings de volgende dag — in plaats van enkele uren na het klappen —
het loof bespoten met het door Theunisse aan Moerings geleverde bestrijdingsmiddel.
4.2.3
77
Op 14 december 2000 kocht Mol van Moerings 17.050 kg pootaardappelen Bintje A 28/35
voor een prijs van fl. 62 per 100 kg en 4.000 kg Bintje pootaardappelen A35/45 voor fl.
25 per 100 kg. Deze aardappelen zijn in december 2000 aan Mol geleverd.
4.2.4
Op 5 april 2001 kocht Mol van Moerings 20.000 kg Bintje pootaardappelen A35/45 voor
fl. 18,50 per 100 kg.
4.2.5
Op 18 april 2001 kocht Mol van Moerings 10.000 kg Bintje pootaardappelen A35/45 voor
fl. 17,50 per 100 kg.
4.2.6
Op 24 april 2001 kocht Mol van Moerings 16.000 kg Bintje pootaardappelen A35/45 voor
fl. 19 per 100 kg. Deze pootaardappelen zijn tezamen met de onder rov. 4.2.4 en 4.2.5
vermelde pootaardappelen in april 2001 aan Mol geleverd.
4.2.7
Van de op 14 december 2000 door Moerings aan Mol verkochte aardappelen (rov. 4.2.3)
heeft Mol 20.000 kg. in verpakte vorm doorverkocht aan Stet Holland B.V. (verder: Stet)
voor export naar Frankrijk. Mol heeft deze op 28 december 2000 aan Stet geleverd (zie
factuur van Stet, prod. 1 conclusie na enquete). Mol heeft de overige door Moerings
geleverde pootaardappelen aan Verhagen en Van Exel doorverkocht. Stet, Verhagen en
Van Exel hebben vervolgens op hun beurt de door Mol geleverde aardappelen
doorverkocht. Levering door Moerings vond steeds plaats vanuit het sorteerbedrijf van J.
Schrauwen, alwaar de aardappelen zijn geladen op de specialistische auto's (levering 'op
auto') van de afnemers van Mol (Stet, Verhagen en Van Exel).
4.2.8
Mol hanteerde in de overeenkomsten met haar afnemers algemene voorwaarden met
betrekking tot schade en vervolgschade (prod. 12 conclusie na enquete). In artikel 48
van deze voorwaarden is een uitzondering opgenomen voor verborgen gebreken:
'1.
Indien één der partijen met nakoming van haar verplichtingen in gebreke is gebleven,
heeft de wederpartij recht op volledige vergoeding van haar eventuele schade, kosten en
interessen, waaronder begrepen winstderving.
2.
Indien de verborgen gebreken in de geleverde pootaardappelen niet aan verkoper zijn te
wijten, is verkoper, in afwijking van het gestel de in lid 1, slechts gehouden tot een
schadevergoeding aan koper van ten hoogste de koopprijs, vermeerderd met de
eventueel door koper gemaakte kosten.'
4.2.9
78
Nadat de in het geding zijnde pootaardappelen waren gepoot, bleek dat deze
onvoldoende kiemden. Dit probleem heeft zich voorgedaan bij voormelde (rov. 4.2.3 –
4.2.6) vier partijen pootaardappelen, ongeacht waar deze waren gepoot.
4.2.10
Middels een e-mail van 22 mei 2001 (prod. 5 dagvaarding eerste aanleg) is Mol door Stet
op de hoogte gesteld van klachten in Frankrijk betreffende het geleverde pootgoed,
welke klachten mogelijk hun oorzaak vonden in een te koude opslag.
Stet heeft vervolgens op 5 juni 2001 een brief (prod. 5 dagvaarding eerste aanleg) met
de volgende inhoud aan Mol gezonden:
'Betr.: Klacht op partij Bintje A28/35 17.000 kg, contr. nr.; Van der Schaaf 13123 Teler
nr. 8-4585
Dhr. Tom Kuipers van NAK-Agro is woensdag 30 mei j.l. in Frankrijk bij onze klant
geweest om de partij in het veld te beoordelen. Hij heeft daar in het veld een opkomst
van 5 tot 10% geconstateerd en na inspectie van de poters in de grond. Heeft hij
misvormde kiemen geconstateerd, hij beschreef het als een 'bloemkoolachtige kiem' die
niet meer verder groeit.
Hij meldde dat in Zeeland, door de keurmeester van NAK-Agro, bij de teler op percelen
met het zelfde materiaal dezelfde symptomen zijn waargenomen. Er wordt ernstig
rekening gehouden met een schade die is ontstaan uit chemische middelen. Van NAK-
Agro gaan ze vandaag (05–06) nog enkele percelen inspecteren van dezelfde herkomst.'
4.2.11
De heer A.K. Fioole, hoofdkeurmeester van de Nederlandse Algemene Keuringsdienst
(hierna: NAK), heeft een onderzoeksrapport d.d. 11 juni 2001 (prod. 2 dagvaarding
eerste aanleg) uitgebracht. Daarin staat:
'(…) De partij in kwestie is op 3 mei (2001, hof) los ontvangen en na ontvangst is de
partij tijdelijk opgeslagen in kisten bij een pootgoedteler in de directe omgeving. Tijdens
ontvangst is de ontvanger niets bijzonders opgevallen. De partij maakte juist een zeer
vitale indruk gezien de tijd (begin mei) en voor een partij die gegroeid was op lichtere
grond en daardoor een wat donkere kleur had aldus ontvanger. (…)
Tijdens het opgraven van de knollen bleken deze nagenoeg allemaal te kiemen. De
spruiten hadden alleen een 'bloemkoolachtige' structuur zonder verder uit te groeien.
Zeer sporadisch werd een knol waargenomen met normale spruiten. Bij het doorsnijden
van de knollen werden geen afwijkingen waargenomen. (…)
Conclusie
De aanvrager meldde dat deze partij bij meerdere telers was uitgeplant. Hierbij hadden
ook al enkele ontvangers het besluit genomen on ze over te poten.
Op grond van bovenstaande bevindingen en de informatie van de ondervraagden over de
partij kan in alle redelijkheid worden gesteld dat […] kiemproblemen van dit pootgoed
partijgebonden zijn. De kieming van de knol is op de één of andere manier fysiologisch
verstoord waarbij een chemische stof niet kan worden uitgesloten. (…)'
79
Mol heeft Moerings van deze onderzoeksresultaten op de hoogte gesteld.
4.2.12
Bij brief van 19 juli 2001 (prod. 4 dagvaarding eerste aanleg) heeft de gemachtigde van
Moerings een brief van Mol d.d. 16 juli 2001 beantwoord en bericht dat Moerings ontkent
dat hij jegens Mol aansprakelijk is voor enige schade.
4.3
Mol heeft Moerings vervolgens bij dagvaarding van 6 februari 2002 in rechte betrokken
en gevorderd Moerings bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
—
tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Mol te betalen € 40.707,82 te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele
voldoening, telkens na afloop van een jaar, te vermeerderen met de over dat jaar
verschuldigde rente conform artikel 6:119 BW;
—
in de kosten van de procedure, waaronder de eventuele afwikkelingskosten, die door de
deurwaarder aan Mol worden berekend, indien deze met executie van het vonnis wordt
belast;
—
tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling berekend vanaf
twee dagen nadat het vonnis aan Moerings, al dan niet door betekening door een
deurwaarder, bekend is geworden en berekend tot de dag der algehele voldoening.
4.4
De rechtbank heeft — na een comparitie van partijen op 3 juli 2002 — bij vonnis van 1
oktober 2002 vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat er terzake de in het
geding zijnde pootaardappelen sprake is van non-conformiteit. Deze tekortkoming is aan
Moerings toerekenbaar, tenzij Moerings aantoont dat de tekortkoming hem niet kan
worden aangerekend. Er is naahr het oordeel van de rechtbank terzake onvoldoende
gesteld, zodat er geen reden aanwezig wordt geacht voor het geven van een
bewijsopdracht aan Moerings. Mol is bij voormeld vonnis toegelaten te bewijzen welke
bedragen aan schadevergoeding zij aan haar afnemers van de in het geding zijnde
pootaardappelen heeft betaald en op grond waarvan zij daartoe gehouden was. In het
kader van deze bewijsopdracht zijn op 15 januari 2003 en 17 juni 2003 in totaal acht
getuigen (Van Exel, A.M. van der Velde, I.J. du Hullu, J.J. Dhondt, A. van Duin, A.A.
Amperse, P.M. Korteweg en J.F. Vermue)
aan de zijde van Mol en op 30 september 2003 drie getuige. (G.J.A. Moerings, J.C.W.M.
Schrauwen en D. Maris) aan de zijde van Moerings gehoord (zie processen-verbaal
getuigenverhoren).
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 31 maart 2004 geoordeeld dat Mol de omvang van
de schade alsmede de gehoudenheid tot betaling van een bedrag van € 26.798,09 heeft
80
bewezen en dat bedrag toegewezen. Moerings wordt als de hoofdzakelijk in het ongelijk
gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding.
Grieven
4.5
De grieven in het principaal appel zijn tegen deze toewijzing gericht. De grieven in het
incidenteel appel zijn tegen de gedeeltelijke afwijzing van de vordering van Mol gericht.
De grieven tezamen strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te
leggen. Hierna zal waar nodig op de afzonderlijke grieven worden ingegaan.
a. Algemene voorwaarden
4.5.1
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de door Mol gehanteerde algemene
voorwaarden (prod. 12 conclusie na enquete: AVP) op de rechtsverhouding tussen
partijen van toepassing zijn. Bij conclusie van antwoord (punt 30) heeft Moerings gesteld
dat hij 'de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd wegens schending van de
terhandstellingsplicht' (art. 6:233 sub b BW). Dit is door Mol bevestigd. Moerings stelt
echter bij memorie van grieven (punt 5) dat hij alleen de arbitragevoorwaarde en niet
ook de overige door Mol gehanteerde algemene voorwaarden heeft vernietigd. Deze
stelling wordt door Moerings echter niet onderbouwd. Uit de conclusie van antwoord blijkt
dat Moerings de door Mol gehanteerde algemene voorwaarden (AVP) heeft vernietigd
zodat deze tussen Moerings en Mol niet van toepassing zijn. Mitsdien faalt grief 1 in het
principaal appel.
b. Klachtplicht
4.5.2
Moerings stelt dat Mol niet heeft voldaan aan haar klachtplicht door pas in de loop van
juni 2001 bij Moerings te klagen. Daarmee zou Mol haar rechten jegens Moerings hebben
verspeeld. Ter onderbouwing stelt Moerings dat Mol al in maart althans in mei 2001 een
klacht over de kwaliteit van de pootaardappelen had ontvangen. Het hof oordeelt
dienaangaande als volgt.
4.5.3
Op grond van artikel 7:23 lid 1 BW diende Mol (als koper) binnen bekwame tijd nadat zij
had ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken dat het pootgoed niet aan de
overeenkomst beantwoordde, Moerings (als verkoper) daarvan in kennis te stellen.
Het hof stelt vast dat op net moment van levering van de pootaardappelen niet zichtbaar
was dat deze niet aan de overeenkomst beantwoordden (zie rov. 4.2.11). Enkele weken
na het poten van de aardappelen bleek dat deze niet — vol doende — kiemden.
81
In het e-mail bericht van J.N. Stet d.d. 22 mei 2001 (week 21) aan één van haar
afnemers, met afschrift aan Maris, werkzaam bij Mol, (rov. 4.2.10) staat dat Stet op 15
mei 2001 met haar afnemers had gesproken over het niet kiemen van het pootgoed.
Toen werd echter een te koude opslag van het pootgoed nog als mogelijke oorzaak van
de klachten gezien. De e-mail meldt voorts dat een KAK-controleur op 28 mei 2001 het
pootgoed zou komen beoordelen.
Maris heeft in dit kader het volgende verklaard:
'(…) Ik ben toen (voorjaar 2001, hof) door Stet benaderd over de partij die naar Frankrijk
is gegaan. De klacht was dat de partij niet goed zou kiemen. Stet vertelde dat hij zelf de
aardappelen bekeken had en dat er uiterlijk niets aan te zien was. De aardappelen
vertoonden volgens hem een kleine kiem.'
4.5.4
Het hof concludeert dat Mol voor het eerst op 22 mei 2001 met een klacht van Stet werd
geconfronteerd betreffende het niet kiemen van een deel van het geleverde pootgoed.
Omdat het toen nog zeer goed mogelijk was dat een te koude opslag van het pootgoed
de oorzaak was van de klacht, is het hof van oordeel dat Mol niet reeds op 22 mei 2001
Moerings op de hoogte behoefde te stellen van de klacht.
4.5.5
In de brief van Stet d.d. 5 juni 2001 (week 23) aan Mol, ter attentie van Maris, (rov.
4.2.10) staat dat de NAK-controleur op 30 mei 2001 in Frankrijk was geweest om de
partij in het veld te beoordelen en dat deze een opkomst van 5 tot 10% had
geconstateerd en bij inspectie van de poters in de grond misvormde kiemen had
aangetroffen. Voorts vermeldt deze brief dat de NAK-keurmeester in Zeeland op percelen
met hetzelfde materiaal dezelfde symptomen had waargenomen en dat diezelfde dag nog
enkele andere percelen zouden worden geïnspecteerd van dezelfde herkomst.
Vanaf 5 juni 2001 (prod. 5 dagvaarding eerste aanleg) heeft afnemer Verhagen (en
nadien ook diens afnemer Vermue) met Mol gecorrespondeerd over de klachten
betreffende het pootgoed. In het rapport van Fioole van 10 juni 2001 (rov. 4.2.11),
betrekking hebbende op de beoordeling van de aan Verhagen geleverde — en door
Verhagen doorgeleverde — aardappelen, staat dat in alle redelijkheid kon worden gesteld
dat de kiemproblemen van het pootgoed partijgebonden waren.
Ten aanzien van de door Mol aan Van Exel doorgeleverde pootaardappelen geldt dat deze
door Mol op 16 mei 2001 zijn geleverd (prod. 13 conclusie na enquete). Indien de
aardappelen direct na deze levering zijn gepoot, kon pas enkele weken nadien, worden
beoordeeld of de pootaardappelen in de grond voldoende kiemden.
4.5.6
Uit de verklaringen van Moerings en Maris blijkt dat Mol telefonisch aan Moerings heeft
gemeld dat zij een klacht uit Frankrijk had ontvangen betreffende de bewuste partij
pootgoed. Partijen verschillen van mening over het tijdstip waarop dit telefoongesprek
heeft plaatsgevonden (volgens Moerings in week 20 en volgens Mol in week 23) en de
precieze inhoud daarvan. Partijen zijn het erover eens dat Moerings naar aanleiding van
voormeld telefoongesprek aan Mol heeft gemeld dat hij bij zijn familie was gaan kijken en
aldaar had geconstateerd dat pootaardappelen van dezelfde partij niet goed kiemden.
82
Moerings heeft Mol (in de persoon van Maris) toen geadviseerd om bij zijn afnemers te
gaan kijken of er problemen waren.
4.5.7
Het is het hof niet mogelijk om vast te stellen wanneer partijen precies contact hebben
gehad over de klachten. Zoals hiervoor is overwogen (rov. 4.5.4) staat vast dat Mol voor
het eerst op 22 mei 2001 met een klacht uit Frankrijk werd geconfronteerd. Ook indien
ervan uit wordt gegaan dat Mol eind mei 2001 de klachten redelijkerwijze had behoren te
ontdekken en Mol, zoals Moerings stelt, in de loop van juni 2001 de klachten betreffende
de kiemproblemen aan Moerings kenbaar heeft gemaakt, is het hof van oordeel dat Mol
de klachten binnen bekwame tijd in de zin van artikel 7:23 lid 1 BW aan Moerings heeft
kenbaar gemaakt. Dit klemt temeer nu Moerings zelf heeft verklaard dat hij reeds in
week 20 door Mol is geïnformeerd over een klacht in Frankrijk, waarna hij naar zijn oom
is toegegaan en aldaar bij het pootgoed van dezelfde partij dezelfde kiemproblemen
heeft geconstateerd. Daarmee was reeds het doel van de klachttermijn — het
beschermen van de verkoper tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten —
veiliggesteld. Grief 3 in het principaal appel faalt derhalve.
c. Ingebrekestelling
4.5.8
Moerings stelt dat hij niet aansprakelijk is voor de door Mol gevorderde schade omdat
Mol hem niet in gebreke heeft gesteld, zodat hij niet in verzuim is geraakt.
De rechtbank heeft dit verweer verworpen door te oordelen dat de brief van de raadsman
van Moerings d.d. 19 juli 2001 (rov. 4.2.12) dient te worden beoordeeld als een
mededeling waaruit Mol kon afleiden dat Moerings zou tekortschieten in de nakoming van
de op hem rustende verbintenissen (art. 83 sub c BW). Dit oordeel van de rechtbank is
onjuist nu in voormelde brief alleen aansprakelijkheid van Moerings wordt ontkend,
waaruit geen mededeling kan worden afgeleid dat Moerings zal tekortschieten in de
nakoming van de op hem rustende verbintenissen.
4.5.9
Bij de vraag of in het onderhavige geval een ingebrekestelling was vereist, is van belang
dat de door Mol gekochte pootaardappelen bestemd waren om op een zodanig tijdstip in
2001 te worden gepoot dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te
ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de opbrengst. Daaruit vloeit voort dat een
tijdige levering deel uitmaakte van de overeenkomst. De aardappelen waren reeds
gepoot toen de kiemproblemen werden geconstateerd zodat nakoming blijvend
onmogelijk was (art. 6:81 BW). In deze omstandigheden kon de in het verleden liggende
tekortkoming door Moerings niet meer ongedaan worden gemaakt door alsnog na te
komen. De conclusie luidt dat er geen ingebrekestelling was vereist voor het doen
ontstaan van aansprakelijkheid van Moerings voor de door Mol (ten gevolge van de non-
conformiteit van de pootaardappelen) geleden schade. Mitsdien faalt grief 5 in het
principaal appel.
d. Non-conformiteit
83
4.5.10
Nu voormelde verweren van Moerings falen, komt het hof toe aan de beantwoording van
de twee kernvragen in deze zaak, te weten of er sprake is van non-conformiteit van de
door Moerings geleverde pootaardappelen (grief 2 in het principaal appel) en of deze
tekortkoming aan Moerings is toe te rekenen (grief 4 in het principaal appel).
Tussen partijen staat niet ter discussie dat Mol als koper mocht verwachten dat de door
Moerings geleverde pootaardappelen voldoende zouden kiemen. Ingevolge artikel 7:17
BW is er aldus sprake van non-conformiteit aan de zijde van Moerings indien de door
Moerings geleverde pootaardappelen niet, althans niet voldoende, kiemden. Non-
conformiteit van de pootaardappelen leidt in beginsel tot aansprakelijkheid aan de zijde
van Moerings, tenzij Moerings aantoont dat zij hem niet kan worden toegerekend. Op Mol
rust overeenkomstig artikel 150 Rv (artikel 177 oud Rv.) de bewijslast van de door haar
gestelde non-conformiteit van de pootaardappelen.
4.5.11
In dit verband zijn de verklaringen van de getuigen Van Exel, Van der Velde, Du Hullu,
Dhondt en Amperse met name van belang (zie processen-verbaal). Uit deze verklaringen
blijkt namelijk dat het onderhavige pootgoed, dat zij hadden uitgeplant, niet —
voldoende — kiemde. Daarbij komt de verklaring van Moerings zelf:
'(…) Vervolgens heeft (…) Maris (werkzaam bij Mol, hof) mij gebeld met de mededeling
dat hij een klacht had uit Frankrijk uit deze bewuste partij pootgoed. Ik ben vervolgens
met mijn oom Gerard Moerings op het veldje van zijn broer Jac Moeringsgaan kijken
waar hij al vroeg in het seizoen al van dit pootgoed had gezet. Ik zag direct dat het niet
goed was. Ik zag dat het maar net gekiemd was en dat was ook het beeld dat Maris mij
had geschetst. Toen ben ik diezelfde middag naar Schrauwen gegaan waar de partij lag
opgeslagen, en van daaruit heb ik gebeld met Maris en heb ik hem gezegd dat het niet
goed leek met het pootgoed. (…)'
Ook uit het onderzoek van de Nederlandse Algemene Keuringsdienst (NAK) (zie rov.
4.2.10 en 4.2.11) blijkt dat het uitgeplante pootgoed niet, althans niet voldoende,
kiemde en dat er ernstig rekening werd gehouden met een schade die is ontstaan uit
chemische middelen. Fioole, hoofdkeurmeester van de NAK, komt tot de conclusie dat in
redelijkheid gesteld kan worden dat de kiemproblemen van het pootgoed partijgebonden
zijn en dat de kieming van de knol fysiologisch is verstoord, waarbij een chemische stof
niet kan worden uitgesloten (zie rov. 4.2.10).
Daarbij komt de verklaring van Moerings tijdens de comparitie van partijen op 3 juli
2002:
'Het voorschrift van net bestrijdingsmiddel om het loof te doden luidt dat na het klappen
van het loof tenminste twee tot vier uur gewacht moet worden, waarna er gespoten kan
worden als de stengels droog zijn. In de praktijk wordt het middel direct na het klappen
gespoten. De loonwerker rijdt dan met voorop de klapper en achterop de spuit over het
veld. In dit geval werd het nat weer tijdens het klappen ik heb toen Theunisse B.V.
gebeld. Dat is de gespecialiseerde leverancier van bestrijdingsmiddelen. Hun
84
teeltadviseur J. Dingemans gaf toen het advies het klappen af te maken en te wachten
tot de volgende dag met het spuiten. Zo is toen ook gehandeld.'
4.5.12
Het hof oordeelt het — behoudens tegenbewijs — op grond van voormelde feiten en
omstandigheden voorshands aannemelijk dat de door Moerings aan Mol geleverde
pootaardappelen niet beantwoordden aan de overeenkomst. Moerings heeft vooralsnog
deze non-conformiteit onvoldoende weersproken. Moerings zal echter gelet op diens
expliciete bewijsaanbod (mvg pagina 13), hetgeen het hof opvat als een aanbod tot het
leveren van tegenbewijs, in de gelegenheid worden gesteld tot het leveren van
tegenbewijs (al dan niet schriftelijk) tegen het voorshands aangenomen vermoeden van
het hof dat de door Moerings aan Mol geleverde pootaardappelen niet aan de
overeenkomst beantwoordden. Grief 2 in het principaal appel slaagt in zoverre.
4.5.13
Moerings stelt dat de non-conformiteit (tekortkoming) hem niet kan worden toegerekend.
Nu Moerings zich op het rechtsgevolg van deze stelling beroept (namelijk dat hij om die
reden niet op grond van artikel 7:17 BW aansprakelijk is), rust overeenkomstig artikel
150 Rv. (artikel 177 oud Rv) op Moerings de bewijslast van zijn stelling dat de
tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. Het hof zal Moerings conform zijn
bewijsaanbod toelaten tot bewijslevering van zijn stelling dat de — voorshands door het
hof aangenomen — tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst hem niet kan
worden toegerekend. Ingeval Moerings mocht slagen in deze bewijslevering, dient de
vordering van Mol te worden afgewezen. Eerst ingeval Moerings in deze bewijslevering
niet mocht slagen, ligt de omvang van de schade van Mol ter beoordeling door het hof
voor.
Omvang van de schade
4.5.14
Eerst indien komt vast te staan dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming (en
daarmee aansprakelijkheid) aan de zijde van Moerings, ligt de omvang van de schade ter
beoordeling door het hof voor. Het hof overweegt ten aanzien van de in dat kader
opgeworpen grieven reeds nu als volgt.
4.5.15
Moerings stelt dat Mol jegens de afnemers van haar contractspartijen, te weten Du Hullu,
Amperse en Dhont, niet aansprakelijk is omdat zij geen contractuele relatie met Mol
hebben en Mol jegens deze afnemers niet uit hoofde van een onrechtmatige daad
aansprakelijk is of kan zijn. In beginsel kan Mol alleen vergoeding vorderen van de door
haar geleden schade. Er is in dezen echter sprake van een situatie waarin Moerings op
voorhand ervan op de hoogte was dat de door Mol gekochte aardappelen bestemd waren
om te worden doorgeleverd. De contractspartijen van Mol hebben de aardappelen
doorgeleverd aan hun eigen afnemers (derden). Tussen Mol en deze derden bestaat een
rechtsverhouding krachtens welke Mol (binnen de door art. 6:98 BW getrokken grenzen)
gehouden is de schade die deze derden als gevolg van de non-conformiteit van de
aardappelen hebben geleden, te vergoeden. Het enkele feit dat de afnemers van de
85
contractspartijen van Mol— en niet de contractspartijen zelf — uiteindelijk de
aardappelen hebben gepoot, is op de schadevergoedingsplicht van Mol niet van invloed.
Mol kan voormelde schade dan ook van Moerings vorderen. Grief 7 in het principaal appel
faalt in zoverre.
4.5.16
Bij de beoordeling van de omvang van de schade dient de vraag te worden beantwoord
in hoeverre Mol rechtens gehouden was de door haar betaalde schade te vergoeden (art.
6:98 BW). De vraag of de door Mol en haar contractspartij Verhagen en Van Exel
gehanteerde algemene voorwaarden (de AVP; zie rov. 4.5.1) van toepassing waren op de
overeenkomsten waarmee de door Moerings geleverde aardappelen zijn doorgeleverd, is
bij de beantwoording van deze vragen niet van belang nu deze algemene voorwaarden
Moerings— in beginsel — niet regarderen. Moerings is immers een derde ten opzichte van
die overeenkomsten en Moerings heeft niet, althans onvoldoende, gesteld dat in de
gegeven omstandigheden sprake is van doorwerking van deze voorwaarden te zijner
gunste.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld
(vonnis van 31 maart 2004, rov. 2.5 en 2.6) dat Mol gezien artikel 31 lid 6 AVP niet
schadeplichtig was jegens Stet en dus de schade die zij aan Stet heeft vergoed niet op
Moerings kan verhalen. Indien deze schade op grond van artikel 6:98 BW als gevolg van
de tekortkoming moet worden aangemerkt, kan deze schade immers op Moerings worden
verhaald. Mitsdien slaagt grief 1 in het incidenteel appel.
4.5.17
Moerings stelt dat Mol in strijd met haar schadebeperkingplicht heeft gehandeld door na
te laten de leveranties aan Verhagen stop te zetten en/of Verhagen te waarschuwen voor
mogelijke problemen. Het hof is van oordeel dat het meer op de weg van Moerings, die
zelf (in tegenstelling tot Mol) de kiemproblemen bij zijn familie had geconstateerd en de
aardappelen in eerste instantie had verkocht, had gelegen om Verhagen te waarschuwen
en de oude partij aardappelen terug te halen.
Voorts wordt Mol verweten dat zij Moerings niet in de gelegenheid heeft gesteld andere
pootaardappelen te leveren. Mol treft terzake geen verwijt nu van Mol (en/of haar
contractspartijen en/of de derden die uiteindelijk de pootaardappelen hebben gepoot),
niet kon worden verlangd dat zij Moerings eerst in de gelegenheid had gesteld andere
pootaardappelen te leveren. Het hof wijst daarbij op het geschonden vertrouwen aan de
zijde van Mol (en haar afnemers / de poters van de aardappelen) en het feit dat haast
geboden was bij het poten van de nieuwe aardappelen teneinde de opbrengstderving
beperkt te houden. Daarbij komt dat het meer op de weg van Moerings— als eerste
verkoper — had gelegen om op eigen initiatief de geleverde aardappelen terug te halen
en andere aardappelen te leveren. Mol kan ook om die redenen niet worden verweten dat
zij de schade niet heeft beperkt.
4.5.18
Eerst zal Moerings in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren (rov. 4.5.12 en
4.5.13). Wanneer Moerings in deze bewijslevering niet slaagt, zal het hof beoordelen:
a.
86
of Mol de door haar gevorderde schade voldoende heeft onderbouwd, en zo nee, welke
schade zij nog nader (met bewijsstukken etc.) dient te onderbouwen;
b.
of Mol voldoende heeft aangetoond dat zij de door haar gevorderde schade daadwerkelijk
heeft vergoed, en zo nee, welke schade zij op dat punt nog nader dient te onderbouwen.
Alsdan zal het hof voorts Mol— gezien haar bewijsaanbod — toelaten te bewijzen dat de
door haar gevorderde schade in zodanig verband staat met de toerekenbare
tekortkoming van Moerings dat de schade Moerings kan worden toegerekend (art. 6:98
BW).
4.6
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beoordeling en beslissing,
waaronder een koetenbeslissing, aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal appel:
laat Moerings toe:
a.
tegenbewijs te leveren tegen het voorshands door het hof aangenomen vermoeden dat
sprake is van non-conformiteit van de door Moerings aan Mol geleverde
pootaardappelen;
b.
bewijs te leveren van zijn stelling dat de non-conformiteit hem niet kan worden
toegerekend;
bepaalt, voor het geval Moerings en Mol bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen
zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Zwitser-Schouten als raadsheer-
commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de
Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 25 juli 2006 voor opgave van het aantal getuigen
en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) in de
maanden september en oktober 2006;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het
getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureurs van Moerings en Mol tenminste zeven dagen voor het verhoor
de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en
aar de civiele griffie;
87
houdt iedere verdere beslissing aan;
op het incidenteel appel:
houdt iedere beslissing aan.
Hof:
6. Het arrest van 11 juli 2006
Bij genoemd arrest is Moerings toegelaten (tegen)bewijs te leveren.
7. Het geding in hoger beroep
Bij brief van 17 augustus 2006, ingekomen ter griffie van het hof op 17 augustus 2006,
heeft Moerings het hof verzocht tussentijds cassatie toe te staan. Mol heeft daarop bij
brief van 6 september 2006 afwijzend gereageerd.
8. De beoordeling van het verzoek
8.1
Het hof heeft in genoemd tussenarrest het volgende beslist:
a.
De door Mol gehanteerde algemene voorwaarden zijn op de rechtsverhouding tussen
Moerings en Mol niet van toepassing (4.5.1);
b.
Mol heeft voldaan aan haar klachtplicht ex. artikel 7:23 lid 1 BW doordat zij de klachten
binnen bekwame tijd aan Moerings kenbaar heeft gemaakt (4.5.7);
c.
Er was geen ingebrekestelling vereist voor het doen ontstaan van aansprakelijkheid van
Moerings voor de door Mol geleden schade (4.5.9);
d.
Voorshands is — behoudens tegenbewijs — aannemelijk dat de door Moerings geleverde
pootaardappelen niet aan de overeenkomst beantwoordden (4.5.12);
e.
Mol kan de schade van de afnemers van haar contractpartijen op Moerings verhalen
indien deze schade als een gevolg van de tekortkoming moet worden aangemerkt
(4.5.16);
f.
88
Mol kan niet worden verweten dat zij de schade niet heeft beperkt door na te laten de
leveranties aan Verhagen stop te zetten en/of Verhagen te waarschuwen voor mogelijke
problemen en/of door Moerings niet in de gelegenheid te stellen andere pootaardappelen
te leveren (4.5.17).
Het hof heeft in afwachting van de bewijslevering door Moerings iedere verdere
beoordeling en beslissing aangehouden. Daarbij heeft het hof geen aanleiding gezien
ambtshalve tussentijds cassatieberoep open te stellen.
8.2
Moerings verzoekt thans, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 23
januari 2004, NJ 2004,510 en van 26 maart 2004, NJ 2005,655, alsnog tussentijds
cassatieberoep open te stellen. Zij stelt daartoe dat het hof in voormeld tussenarrest
meerdere principiële beslissingen heeft genomen, die de definitieve uitslag van de
procedure in belangrijke mate bepalen.
8.3
Mol daarentegen acht geen termen aanwezig om alsnog tussentijds cassatieberoep toe te
staan. Daartoe stelt Mol onder meer dat niet is voldaan aan de vereisten tot het toestaan
van tussentijds cassatieberoep nu het hof niet ten aanzien van enig deel van het
gevorderde door een uitdrukkelijk dictum een einde heeft gemaakt. Voorts is Mol van
oordeel dat tussentijds cassatie leidt tot ongewenste vertraging.
8.4
Het hof is van oordeel dat er in het belang van een goede procesorde gronden zijn het
verzoek van Moerings te honoreren. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er in het
tussenarrest op een aantal geschilpunten reeds bindend is beslist. Om die reden is het
wenselijk daarover eerst duidelijkheid te krijgen alvorens wordt overgegaan tot
bewijslevering.
8.5
Partijen dienen de uitkomst van het tussentijds cassatieberoep af te wachten alvorens zij
de procedure bij het hof — waaronder de bewijslevering — kunnen voortzetten.
9. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat tegen het tussenarrest van 11 juli 2006 van dit hof, gewezen onder
rolnummer C04/00925, beroep in cassatie kan worden ingesteld;
verwijst de zaak naar de slaaprol in afwachting van de uitkomst van het tussentijds
cassatieberoep.
Principaal cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen
vormen, doordat het Gerechtshof in zijn ten deze bestreden arrest op de daarin vermelde
89
gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de
navolgende, zonodig in onderling verband en onderlinge samenhang te beschouwen
redenen.
1.1
Door te overwegen zoals het Hof heeft gedaan in rechtsoverweging 4.5.1 — in het
bijzonder door daarin te overwegen dat Moerings bij conclusie van antwoord (punt 30)
zou hebben gesteld dat hij 'de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd wegens
schending van de terhandstellingsplicht' (artikel 6:233 sub b BW) en dat uit de conclusie
van antwoord zou blijken dat Moerings de door Mol gehanteerde algemene voorwaarden
zou hebben vernietigd zodat deze tussen Moerings en Mol niet van toepassing zouden
zijn — heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest
niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In nummer 10 van de inleidende
dagvaarding heeft Mol ter onderbouwing van de bevoegdheid van de rechtbank en de
onbevoegdheid van de arbitragecommissie AVP naar voren gebracht dat Moerings een
beroep op de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden van Mol (de AVP)[1.] had
gedaan, zodat niet de arbitragecommissie AVP maar de Rechtbank Breda bevoegd was
kennis te nemen van het geschil:
'Hoewel de AVP in de overeenkomst zijn genoemd, heeft Moerings een beroep gedaan op
de vernietigbaarheid van die voorwaarden, omdat die voorwaarden hem niet voor of
tijdens het sluiten van de overeenkomst zijn overhandigd. Mol heeft hierin berust.
Daarom is niet de Arbitragecommissie AVP, maar uw rechtbank bevoegd kennis te nemen
van het geschil.'
In het kader van het ontbreken van buitengerechtelijke kosten aan de zijde van Mol heeft
Moerings in nummer 30 van de conclusie van antwoord naar voren gebracht dat Mol
aanvankelijk een arbitraal verzoek had ingediend en dit arbitrale verzoek, nadat Moerings
de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd wegens schending van de
terhandstellingsplicht — tot een inleidende dagvaarding heeft omgewerkt:
'Mol maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten (inleidende
dagvaarding, sub 9). Moerings betwist echter dat Mol kosten van buitengerechtelijke
rechtsbijstand heeft gemaakt. Voorzover Moerings bekend heeft Mol zich pas tot haar
raadsman gewend toen zij had besloten een arbitrageprocedure tegen Moerings
aanhangig te maken. De raadsman van Mol heeft geen preprocessuele werkzaamheden
verricht. Hij heeft — zonder vooraankondiging — het verzoekschrift tot arbitrage
ingediend en — nadat Moerings de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd
wegens schending van de terhandstellingsplicht — ingetrokken, en het verzoekschrift
vervolgens omgewerkt tot een inleidende dagvaarding. Buitengerechtelijke
werkzaamheden die de raadsman van Mol heeft verricht, hebben kortom uitsluitend
gestrekt ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de onderhavige
procedure. Dat zijn verrichtingen waarvoor de in de art. 237–240 NRv bedoelde kosten
een vergoeding plegen in te sluiten. Zie ook art. 241 Nrv.'
Hoewel (zoals uit het bovenstaande blijkt) het processuele debat over de vernietiging van
de algemene voorwaarden van Mol uitsluitend had plaatsgevonden in het kader van de
niet-toepasselijkheid van het in de algemene voorwaarden van Mol opgenomen arbitrale
beding, verbond de Rechtbank Breda daaraan in rechtsoverweging 3.1 van haar
tussenvonnis van 1 oktober 2002 geheel algemeen de conclusie dat algemene
90
voorwaarden van Mol (door de Rechtbank aangeduid als 'A.V.P. van de N.A.O. voor in
Nederland geteeld pootgoed') niet van toepassing waren op de tussen Moerings en Mol
totstandgekomen vier (koop)overeenkomsten:
'Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet, niet langer of onvoldoende
gemotiveerd weersproken, alsmede aan de hand van de onbetwiste inhoud van de
producties staat tussen partijen het volgende vast:
(…)
—
op de overeenkomsten [tussen Mol en Moerings, advocaat] zijn de A.V.P. van de N.A.O.
voor in Nederland geteeld pootgoed niet van toepassing.'
Moerings heeft vervolgens in de nummers 8 en 9 van de antwoord-conclusie na enquête
onmiddellijk verduidelijkt dat zij de algemene voorwaarden van Mol (de AVP) niet in hun
geheel had vernietigd, maar dat deze vernietiging (vooralsnog) slechts betrekking had op
het door Mol ingeroepen arbitrale beding:
'8.
De AVP zijn niet alleen van toepassing tussen Mol en haar afnemers, maar ook tussen
Moerings en Mol. Uit de overeenkomsten tussen partijen (productie 1 bij dagvaarding)
blijkt immers dat Mol de AVP van toepassing heeft verklaard. Dat Mol de AVP niet aan
Mol[bedoeld wordt: Moerings, advocaat] ter hand heeft gesteld, laat de toepasselijkheid
en rechtsgeldigheid van de AVP onverlet, behoudens voor zover Moerings de vernietiging
van een of meerdere bedingen inroept.
9.
Artikel 52 van de AVP behelst een arbitraal beding. Nadat Mol met een beroep op artikel
52 AVP een arbitragezaak was gestart, heeft Moerings de vernietiging van artikel 52 AVP
ingeroepen. Mol heeft in die vernietiging berust en heeft vervolgens de onderhavige
procedure bij de rechtbank Breda aanhangig gemaakt.
Aangezien de overige AVP-bedingen niet door Moerings zijn vernietigd, is Moerings
gerechtigd zonodig een beroep te doen op die bedingen, alsook deze aan Mol tegen te
werpen.'
Nadat de Rechtbank haar eindvonnis d.d. 31 maart 2004 had gewezen — waarin zij
verder niet meer is ingegaan op de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van
Mol— heeft Moerings in haar memorie van grieven, grief 1 en de toelichting daarop,
wederom duidelijk gemaakt dat zij (vooralsnog) slechts het in de algemene voorwaarden
van Mol voorkomende arbitrale beding heeft vernietigd:
'Grief 1
Ten onrechte heeft de Rechtbank Breda in haar tussenvonnis van 1 oktober 2002 (rov.
3.1.) overwogen dat vaststaat dat de algemene voorwaarden van Mol (AVP) tussen
partijen niet van toepassing zijn.
Toelichting bij de eerste grief
91
A. De vernietiging van het arbitragebeding in de algemene voorwaarden van Mol
5.
Met een beroep op het arbitragebeding in haar algemene voorwaarden heeft Mol de
vordering tegen Moerings aanvankelijk aanhangig gemaakt bij het Arbitragebureau
Pootaardappelen. Op 13 december 2001 heeft Moerings het standpunt ingenomen dat
Mol haar algemene voorwaarden niet voorafgaand aan of bij het sluiten van de
koopovereenkomsten met Moerings ter hand had gesteld. Daarom heeft zij de
arbitrageclausule die kennelijk in de algemene voorwaarden van Mol voorkomt,
vernietigd. Zie in dit verband art. 6:233 sub b jo. art. 6:234 lid 1 BW.
6.
Mol heeft in deze vernietiging berust, de procedure bij het Arbitragebureau ingetrokken
en een nieuwe procedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Breda.
B. De vernietigbaarheid van de overige algemene voorwaarden van Mol
7.
Moerings heeft geen andere algemene voorwaarden van Mol vernietigd. Het is de vraag
of Moerings rechtens wel in staat was om algemene voorwaarden te vernietigen waarop
Mol (nog) geen beroep had of heeft gedaan; in elk geval begint de verjaringstermijn om
een algemene voorwaarde te vernietigen pas te lopen nadat de gebruiker zich op de
desbetreffende voorwaarde heeft beroepen (art. 6:235 lid 4 BW). Hoe dat ook zij,
Moerings was niet verplicht om onmiddellijk álle algemene voorwaarden van Mol te
vernietigen. Zie HR 17 december 1999, NJ 2000, 140 (Breg/Asper). Dat heeft Moerings
dan ook niet gedaan.
8.
De Rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de algemene voorwaarden van Mol
niet (niet meer?) tussen partijen van toepassing zijn. Deze algemene voorwaarden zijn
wel van toepassing, maar vernietigbaar omdat Mol haar terhandstellingsverplichting heeft
verzaakt. Indien Mol zich in haar relatie tot Moerings op enige algemene voorwaarde
beroept, zal Moerings in overweging nemen of zij de desbetreffende algemene
voorwaarde wenst te vernietigen.'
Daartegenover heeft Mol zich er in de memorie van antwoord tevens memorie van
grieven in het incidenteel appel het volgende naar voren gebracht:
'11.
Hoewel de AVP in de overeenkomst zijn genoemd, heeft Moerings een beroep gedaan op
de vernietigbaarheid van die voorwaarden, omdat die voorwaarden hem niet voor of
tijdens het sluiten van de overeenkomst zijn overhandigd. Mol heeft hierin berust.
92
Daarom is niet de Arbitragecommissie AVP, maar de gewone rechter bevoegd kennis te
nemen van het geschil.
Ad grief 1
12.
Met grief 1 bestrijdt Moerings ten onrechte de vaststelling door de rechtbank Breda van
het feit dat de AVP niet tussen partijen van toepassing zijn.
13.
In strijd met hetgeen Moerings stelt, heeft Moerings wel degelijk in alinea 30 van zijn
conclusie van antwoord erkend dat hij de algemene voorwaarden van Mol heeft
vernietigd. Alinea 30 conclusie van antwoord:
'… Hij heeft — zonder vooraankondiging — het verzoekschrift tot arbitrage ingediend en
— nadat Moerings de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd wegens schending
van de terhandstellingsplicht — ingetrokken, en het verzoekschrift vervolgens omgewerkt
tot een inleidende dagvaarding.'
14.
Ook tijdens de comparitie van partijen is dit aan de orde geweest. Hoewel dit niet in het
proces-verbaal van de comparitie is opgenomen, hebben partijen op een daartoe
strekkende vraag van de rechter-commissaris, beide aangegeven dat in deze procedure
er van moet worden uitgegaan dat de AVP niet op de overeenkomst van toepassing zijn.
Moerings heeft in de conclusie van antwoord en tijdens de comparitie geen beroep
gedaan op de AVP in de relatie Mol—Moerings, maar uitsluitend in de relatie Mol—
afnemers van de pootaardappelen. Zo Mol niet in een eerder stadium had mogen
begrijpen dat Moerings met de vernietiging beoogde de AVP in haar geheel te
vernietigen, dan mocht Mol dit in ieder geval wel zo begrijpen na ontvangst van de
conclusie van antwoord en hetgeen Moerings hieromtrent tijdens de comparitie heeft
gesteld. Moerings kan hier nu niet meer op terugkomen en als het ware de AVP laten
'herleven'.'
In het licht van
—
de inleidende dagvaarding waarin de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden
uitsluitend aan de orde was in het kader van het daarin opgenomen arbitraal beding (dat
door Moerings vernietigd was, zodat de Rechtbank Breda en niet de arbitragecommissie
AVP bevoegd was kennis te nemen van de voorliggende zaak);
—
de conclusie van antwoord waarin de vernietiging van de algemene voorwaarden van Mol
(eveneens) uitsluitend in het kader van het daarin opgenomen arbitraal beding aan de
orde was (Mol had aanvankelijk een arbitraal verzoek ingediend en dat arbitrale verzoek
na het inroepen van de vernietiging van het arbitrale beding omgewerkt tot een
dagvaarding); en/of
—
93
de verduidelijking (voor zover al nodig) in de antwoord-conclusie na enquête en de
memorie van grieven dat de vernietiging (vooralsnog) slechts het in de algemene
voorwaarden van Mol voorkomende arbitraal beding betrof;
is het oordeel van het Hof dat Moerings bij conclusie van antwoord (punt 30) heeft
gesteld dat hij ''de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd wegens schending van
de terhandstellingsplicht' (artikel 6:233 sub b BW) en dat uit de conclusie van antwoord
blijkt dat Moerings de door Mol gehanteerde algemene voorwaarden heeft vernietigd
zodat deze tussen Moerings en Mol niet van toepassing zijn, onbegrijpelijk. De conclusie
van antwoord laat op zich beschouwd en/of in het licht van de inleidende dagvaarding
en/of in het licht van de antwoordconclusie na enquête en de memorie van grieven, geen
andere conclusie toe dan dat
—
Moerings in de conclusie van antwoord heeft gesteld (en heeft bedoeld te stellen); en
—
dat uit de conclusie van antwoord blijkt;
dat Moerings slechts het in de algemene voorwaarden van Mol voorkomende arbitrale
beding heeft vernietigd.
Vorenstaande klemt temeer, omdat uit de brief van Mr A.C. van Schaick, de advocaat
van Moerings, aan Mr W.M. Bijloo, de advocaat van Mol, d.d. 13 december 2001, die
Moerings bij deze ad informandum aan de cassatiedagvaarding hecht, blijkt dat Moerings
slechts het in de algemene voorwaarden van Mol opgenomen arbitraal beding heeft
vernietigd. De brief houdt het volgende in:
'In opgemelde zaak ontving ik vandaag van cliënt een kopie van de brief met bijlagen
van 4 december jl. van het Arbitragebureau Pootaardappelen.
Ik constateer dat u op 22 november 2001 een verzoek tot arbitrage hebt ingediend in
verband met de vermeende slechte kwaliteit van door cliënt geleverde aardappelen.
U stelt in uw verzoekschrift dat op de overeenkomst(en) met cliënt de AVP van
toepassing zijn verklaard. Wat er van de toepasselijkheid van de AVP ook zij, deze zijn
niet voorafgaand aan of bij het sluiten van de overeenkomst aan cliënt overhandigd.
Cliënt vernietigt daarom bij dezen de arbitrageclausule die kennelijk in deze algemene
voorwaarden voorkomt.
Teneinde te voorkomen dat onnodige kosten worden gemaakt, geef ik u in overweging
het arbitrageverzoek in te trekken en de zaak aanhangig te maken bij de bevoegde
rechter.'
1.2
In het licht van hetgeen Mol (in haar inleidende dagvaarding en memorie van antwoord
tevens memorie van grieven in het incidenteel appel; zie middelonderdeel 1.1) naar
voren heeft gebracht, is het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.5.1 dat Mol heeft
bevestigd dat Moerings de algemene voorwaarden van Mol heeft vernietigd wegens
schending van de terhandstellingsplicht (artikel 6:233 sub b BW), onbegrijpelijk. Uit de
94
inleidende dagvaarding blijkt immers niet meer dan dat Moerings de vernietigbaarheid
van de algemene voorwaarden van Mol heeft ingeroepen in verband met het door Mol
ingeroepen, in de algemene voorwaarden van Mol opgenomen arbitraal beding. Van een
bevestiging door Mol dat de algemene voorwaarden (in hun geheel) waren vernietigd,
blijkt uit de inleidende dagvaarding niet. Hetzelfde geldt voor hetgeen Mol in nummer 11
van de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel naar
voren heeft gebracht. Voorts blijkt uit hetgeen Mol ten aanzien van grief 1 in de memorie
van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel naar voren brengt,
slechts dat Mol zich erop beroept dat Moerings in zijn conclusie van antwoord zou hebben
erkend dat zij de algemene voorwaarden van Mol heeft vernietigd en dat Mol, zo zij al
niet in een eerder stadium had mogen begrijpen dat Moerings met de vernietiging
beoogde de algemene voorwaarden van Mol in haar geheel te vernietigen, zij dat in ieder
geval mocht begrijpen uit de conclusie van antwoord en uit mededelingen van Moerings
ter comparitie. Ook hieruit blijkt niet dat Mol bevestigde — dat wil zeggen: zei dat het zo
was (zie T. den Boon c.s., Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, 2005,
p. 397, r.k., bij 'bevestigen' sub 4 en M. de Vries en A. Kluyver, Woordenboek der
Nederlandsche Taal, tweede deel, eerste stuk, Akant-Berispelijk, 1898, p. 2332 bij
'bevestigen' sub 4) — dat Moerings de algemene voorwaarden van Mol (in hun geheel)
had vernietigd.
Overigens kon Mol ook niet bevestigen dat Moerings de algemene voorwaarden van Mol
(in hun geheel) had vernietigd — en moest Mol het hebben van de door haar beweerde
erkenning door Moerings in de conclusie van antwoord en van hetgeen Mol beweerdelijk
had mogen begrijpen uit de conclusie van antwoord en hetgeen ter comparitie door
Moerings zou zijn medegedeeld — omdat Mol heel goed wist dat Moerings slechts het in
de algemene voorwaarden van Mol opgenomen arbitrale beding had vernietigd (zie de in
middelonderdeel 1.1 geciteerde, ad informandum aan de cassatiedagvaarding gehechte
brief van Mr Van Schaick aan Mr Bijloo van 13 december 2001).
1.3
Het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.5.1 dat Moerings bij memorie van grieven
heeft gesteld dat hij alleen de arbitragevoorwaarde en niet ook de overige door Mol
gehanteerde algemene voorwaarden heeft vernietigd, maar deze stelling niet heeft
onderbouwd, is onbegrijpelijk. In de memorie van grieven heeft Moerings immers — kort
samengevat — gesteld dat hij nadat Mol een arbitrageprocedure tegen hem was
begonnen op 13 december 2001 de in de algemene voorwaarden van Mol kennelijk
opgenomen arbitrageclausule heeft vernietigd, omdat Mol haar algemene voorwaarden
niet voorafgaand aan of bij het sluiten van de koopovereenkomsten aan Moerings ter
hand had gesteld (een soortgelijke stelling van Moerings is opgenomen in de antwoord-
conclusie na enquête). Niet in te zien valt op welke wijze Moerings deze stelling (nader)
had moeten onderbouwen.
Overigens blijkt uit de in middelonderdeel 1.1 geciteerde, ad informandum aan de
cassatiedagvaarding gehechte brief van Mr Van Schaick aan Mr Bijloo d.d. 13 december
2001 dat de hierboven kort weergegeven stelling van Moerings in de memorie van
grieven (en in de antwoord-conclusie na enquête) geheel overeenkomt met de werkelijke
gang van zaken.
In verband met de middelonderdelen 1.1 tot en met 1.3 zij opgemerkt dat Moerings
belang heeft bij (gedeeltelijke) toepasselijkheid van de door Mol gehanteerde algemene
95
voorwaarden (de AVP) op de tussen Moerings en Mol gesloten overeenkomsten vanwege
artikel 31 lid 6 AVP (zie antwoordmemorie na enquête, nummers 12–15 en 35; memorie
van antwoord d.d. 26 april 2005, nummers 1–7), artikel 37 AVP (zie antwoordmemorie
na enquête, nummers 18–20 en 35) en artikel 48 lid 2 AVP (zie antwoordmemorie na
enquête, nummers 21–24, 33–35).
2.1
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in rechtsoverweging 4.5.9 —
waarin het Hof, kort gezegd, op grond dat de door Mol gekochte pootaardappelen[2.]
bestemd waren om op een zodanig tijdstip in 2001 te worden gepoot dat de aardappelen
voldoende tijd zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de
opbrengst en waaruit voortvloeit dat een tijdige levering deel uitmaakte van de
overeenkomst en/of op grond dat de aardappelen reeds waren gepoot toen de
kiemproblemen werden geconstateerd, heeft geoordeeld dat nakoming door Moerings
blijvend onmogelijk was, zodat er geen ingebrekestelling van Moerings door Mol was
vereist — heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn
arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In rechtsoverweging 4.5.9 heeft
het Hof het verweer gegrond bevonden dat Mol voor het eerst in de memorie van
antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, nummers 43–47, naar voren
heeft gebracht.
Kort samengevat komt dit verweer erop neer dat een ingebrekestelling niet was vereist
omdat nakoming blijvend onmogelijk was. De pootaardappelen die Moerings aan Mol had
geleverd, had Mol al aan haar afnemers doorgeleverd, die de pootaardappelen in de
grond hadden gepoot. Mol kon deze aardappelen niet repareren of herstellen. Op het
moment dat Mol, Moerings en de afnemers het gebrek ontdekten, kon evenmin ongedaan
worden gemaakt dat de telers een teeltperiode hadden gemist door het poten van het
gebrekkige pootgoed. Op dat moment was de opbrengstschade een feit, doordat die
nieuwe pootaardappelen later in het seizoen waren gepoot dan de bedoeling was,
waardoor zij minder konden groeien en aardappelen konden produceren. Evenmin kon op
dat moment nog worden voorkomen dat zij opnieuw moesten poten en de daarbij
behorende werkzaamheden moesten verrichten. Aan al deze dingen kon Moerings niets
meer veranderen. Nakoming van de overeenkomst was dus niet meer mogelijk.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 4.5.9 evenwel miskend dat het dit verweer niet
gegrond had mogen bevinden en/of als onweersproken had mogen aanmerken, althans
dit verweer niet gegrond had mogen bevinden en/of als onweersproken had mogen
aanmerken zonder Moerings eerst de gelegenheid te hebben geboden zich daarover uit te
laten, waar dit verweer was voorgedragen in het laatste processtuk in het principale
appel (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, in
het gedeelte van deze memorie dat betrekking heeft op het principale appel (nummers
43–47)) waarop Moerings (appellant in het principaal appel) niet meer heeft gereageerd.
De omstandigheid dat het principale appel is gevolgd door een incidenteel appel van de
zijde van Mol, doet hieraan niet af, omdat van Moerings niet kon worden verlangd dat
Moerings in zijn processtukken in het incidentele appel (memorie van antwoord d.d. 26
april 2005 en antwoordakte in incidenteel appel d.d. 21 juni 2005) reageerde op het
vorenbedoelde verweer. Dat deze reactie van Moerings in zijn processtukken in het
incidentele appel niet kon worden verlangd, klemt temeer waar er i.c. van een
belangrijke mate van verwevenheid tussen het principale appel[3.] en incidentele
appel[4.] geen sprake was en/of het hierboven bedoelde verweer door Mol niet (ook) in
96
het incidentele appel naar voren is gebracht.[5.] Evenmin kon van Moerings worden
verlangd dat hij een akte nam in het principale appel of dat hij pleidooi vroeg
(uitsluitend) om het door Mol eerst bij memorie van antwoord in principaal appel naar
voren gebrachte verweer te bestrijden. Indien het Hof het vorenstaande niet heeft
miskend, is 's Hofs rechtsoverweging 4.5.9 onbegrijpelijk, omdat alsdan zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat en waarom het Hof het eerst bij het
laatste processtuk in het principale appel naar voren gebrachte verweer van Mol gegrond
kon bevinden zonder Moerings eerst de gelegenheid te hebben geboden zich daarover uit
te laten.
2.2
In nummer 8 van de inleidende dagvaarding heeft Mol (onder meer) het navolgende
betoogd:
'Mol heeft aanzienlijke schade geleden. De schade bedraagt tenminste € 39.709,82
exclusief renten en kosten. Mol is aangesproken door haar afnemers en Moerings is
aansprakelijk voor die schade. De akkerbouwers moesten opnieuw de grond bewerken en
nieuwe pootaardappelen kopen. Vervolgens moesten zij opnieuw poten. Hieraan zijn
kosten verbonden. Daarnaast derfden zij inkomsten, omdat de teelt een aantal weken
later is aangevangen, waardoor de aardappelen minder lang konden groeien en minder
kilo's hebben gevormd. Als productie 3 zal Mol een schadespecificatie overleggen.'
In nummer 4 van haar conclusie na enquête heeft Mol (onder meer) het volgende
betoogd:
'Naast bovenstaande betalingen, heeft Mol ook nog bijkomende betalingsverplichtingen
jegens Van Exel en Verhagen B.V. Mol heeft daartoe verschillende afnemers,
tussenpersonen en eindgebruikers onder ede laten horen. Uit die verklaringen volgt dat
de akkerbouwers het gebrekkige pootgoed hadden gepoot. Hun schade bestond hieruit
dat zij de grond opnieuw moesten bewerken, opnieuw pootaardappelen moesten poten
en door dit tijdsverlies minder lang van het groeiseizoen hebben kunnen profiteren,
waardoor zij minder kilo's hebben geoogst. De getuigenverklaringen zijn op dit punt
helder.'
In nummer 9 van de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het
incidenteel appel, heeft Mol het in nummer 8 van de inleidende dagvaarding betoogde
vrijwel woordelijk herhaald.
Verschillende door Mol voorgedragen getuigen hebben in het kader van de aan Mol
gegeven opdracht om te bewijzen welke bedragen aan schadevergoeding Mol aan haar
afnemers heeft betaald en op grond waarvan zij daartoe gehouden was, langs
bovenstaande lijnen verklaard.[6.]
Indien en voor zover 's Hofs beslissing in rechtsoverweging 4.5.9 dat geen
ingebrekestelling was vereist omdat nakoming door Moerings blijvend onmogelijk was,
(mede) is gebaseerd op de bovengenoemde passages in de gedingstukken (erop
neerkomende dat de akkerbouwers het gebrekkige pootgoed hadden gepoot, de grond
opnieuw moesten bewerken, opnieuw pootaardappelen moesten poten en door dit
tijdsverlies minder lang van het groeiseizoen hebben kunnen profiteren waardoor zij
minder kilo's hebben geoogst), heeft het Hof miskend dat die passages slechts in het
kader van — kort gezegd — (de vraag naar) de schade die Moerings aan Mol zou moeten
97
vergoeden, naar voren zijn gebracht en dat Moerings er niet op bedacht behoefde te zijn
dat het Hof die passages (mede) ten grondslag zou leggen aan zijn in rechtsoverweging
4.5.9 opgenomen beslissing dat geen ingebrekestelling was vereist omdat nakoming door
Moerings blijvend onmogelijk was. Door aldus te overwegen en beslissen heeft het Hof
Moerings dan ook voor een ontoelaatbare verrassing gesteld en/of Moerings tekort
gedaan in zijn recht op verdediging. Moerings is immers niet in de gelegenheid geweest
om op vorenbedoelde passages te reageren in het kader van de vraag of nakoming door
Moerings blijvend onmogelijk en of een ingebrekestelling nodig was (hetgeen een geheel
andere vraag is dan die naar de schade die Moerings aan Mol zou moeten vergoeden, in
welk kader de bedoelde passages naar voren zijn gebracht/gekomen). Indien het Hof
vorenstaande niet heeft miskend, is 's Hofs rechtsoverweging 4.5.9 onbegrijpelijk, omdat
zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat en waarom het Hof op
basis van de in rechtsoverweging 4.5.9 aangenomen feiten en/of omstandigheden (dat
de door Mol gekochte pootaardappelen bestemd waren om op een zodanig tijdstip in
2001 te worden gepoot dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te
ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de opbrengst en waaruit voortvloeit dat een
tijdige levering deel uitmaakte van de overeenkomst en/of op grond dat de aardappelen
reeds waren gepoot toen de kiemproblemen werden geconstateerd) kon komen tot de in
rechtsoverweging 4.5.9 opgenomen beslissing dat geen ingebrekestelling was vereist
omdat nakoming door Moerings blijvend onmogelijk was, terwijl de door het Hof
aangenomen feiten en omstandigheden in geheel ander kader — te weten de schade die
Moerings aan Mol zou moeten vergoeden — naar voren zijn gekomen en Moerings er niet
op bedacht behoefde te zijn dat deze door het Hof aangenomen feiten en
omstandigheden een rol zouden spelen bij beantwoording van de vraag of i.c. een
ingebrekestelling was vereist.
2.3
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in rechtsoverweging 4.5.9 —
in het bijzonder door uit de door het Hof aangenomen omstandigheid dat de door Mol
gekochte pootaardappelen bestemd waren om op een zodanig tijdstip in 2001 te worden
gepoot dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten
goede komt aan de opbrengst, af te leiden dat een tijdige levering deel uitmaakte van de
overeenkomst — heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans
zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In de voorliggende zaak:
a.
heeft geen van beide partijen (in het bijzonder Mol) ten processe gesteld dat tijdige
levering deel uitmaakte van de tussen partijen gesloten overeenkomst(en);
b.
blijkt uit de gedingstukken niet dat partijen van mening verschilden over de uitleg van de
tussen hen gesloten overeenkomst(en) (ten aanzien van de vraag of tijdige levering deel
uitmaakte van de tussen partijen gesloten overeenkomst(en));
c.
hebben partijen ten processe (dan ook) niet gedebatteerd over de uitleg van de tussen
hen gesloten overeenkomst(en); en
98
d.
blijkt uit (de bewoordingen van) de tussen partijen gesloten overeenkomst(en) (op zich)
niet dat tijdige levering deel van de overeenkomst(en) uitmaakte;
In de inkoopbevestiging van Mol aan Moerings d.d. 14 december 2000 wordt gesproken
van een levertijd 'najaar 2000' en een leveringsperiode 'december in goed overleg';
in die van 5 april 2001 van een levertijd 'voorjaar 2001' en van een leveringsperiode 'in
overleg voor 15 april';
in die van 18 april 2001 van een levertijd 'voorjaar 2001' en van een leveringsperiode 'in
de maand april'; en, tot slot
in die van 24 april 2001 van een levertijd 'voorjaar 2001' en een leveringsperiode 'in de
maand april'.
De inkoopbevestigingen (die de overeenkomsten belichamen; zie inleidende dagvaarding,
nummers 1–4 en conclusie van antwoord, nummer 6; rechtsoverweging 3.1, eerste
gedachtestreepje, van het tussenvonnis van de Rechtbank van 1 oktober 2002 en
memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, nummer 5)
zijn als productie 1 bij de inleidende dagvaarding d.d. 6 februari 2002 overgelegd.
Door onder de hierboven geschetste omstandigheden a–d te overwegen en beslissen
zoals eerder in dit middelonderdeel 2.3 is aangegeven (in het bijzonder door uit de
omstandigheid dat de door Mol gekochte pootaardappelen bestemd waren om op een
zodanig tijdstip in 2001 te worden gepoot dat de aardappelen voldoende tijd zouden
hebben om te ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de opbrengst, af te leiden dat een
tijdige levering deel uitmaakte van de overeenkomst), heeft het Hof miskend dat het aan
het Hof niet vrijstond (ambtshalve) de tussen partijen gesloten overeenkomst(en) (zie
productie 1 bij de inleidende dagvaarding) aldus uit te leggen dat tijdige levering deel
uitmaakte van de overeenkomst(en). Van een dergelijke (ambtshalve) uitleg van de
tussen partijen gesloten overeenkomst(en) door het Hof kon eerst sprake zijn:
—
indien (ten minste) één van partijen (in het bijzonder Mol) ten processe deze uitleg zou
hebben verdedigd;
of
—
indien partijen blijkens de gedingstukken van mening zouden hebben verschild over de
uitleg van de tussen hen gesloten overeenkomst(en) (ten aanzien van de vraag of tijdige
levering deel uitmaakte van de tussen hen gesloten overeenkomst(en)) en/of daarover
ten processe zouden hebben gedebatteerd;
althans
—
indien de tussen partijen gesloten overeenkomst(en) er geen enkel misverstand over
liet(en) bestaan dat tijdige levering deel uitmaakte van de tussen partijen gesloten
99
overeenkomsten (zodat een processueel debat daarover (in redelijkheid) niet mogelijk
was).
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan als eerder aangegeven in dit
middelonderdeel 2.3 heeft het Hof dan ook ambtshalve feiten bijgebracht en/of is het Hof
getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen. Het Hof had althans
alvorens de vraag te beantwoorden of tijdige levering deel uitmaakte van de tussen
partijen gesloten overeenkomst(en) partijen de gelegenheid moeten geven hierover het
processuele debat aan te gaan (en zich van een beslissing op dit punt moeten onthouden
als partijen dat debat niet wensten te voeren).
2.4
's Hofs in rechtsoverweging 4.5.9 opgenomen overweging dat de door Mol gekochte
pootaardappelen bestemd waren om op een zodanig tijdstip in 2001 te worden gepoot
dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten goede
komt aan de opbrengst, waaruit voortvloeit dat een tijdige levering deel uitmaakte van
de overeenkomst, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat het Hof niet
duidelijk maakt wat onder een 'tijdige levering', waardoor de pootaardappelen op een
dusdanig tijdstip konden worden gepoot dat zij voldoende tijd hadden om te ontkiemen
hetgeen ten goede komt aan de opbrengst, moet worden verstaan. Die duidelijkheid
wordt evenmin verschaft door hetgeen ten processe is gesteld en/of gebleken. Uit de
inkoopbevestigingen blijkt immers niet meer dan dat de levertijd najaar 2000
respectievelijk voorjaar 2001 was en dat de leverperiode 'december in goed overleg', 'in
overleg voor 15 april' respectievelijk 'in de maand april' was (zie middelonderdeel 2.3 sub
d). Uit de gedingstukken blijkt dat de pootaardappelen die van Moerings afkomstig
waren, in mei 2001 zijn gepoot[7.] (met uitzondering van die welke Mol heeft
doorgeleverd aan Stet[8.]). Uit de getuigenverklaring van Maris (van Mol) (proces-
verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 september 2003, p. 2) blijkt dat er waarschijnlijk
ook nog pootaardappelen die van Moerings afkomstig waren, begin juni 2001 (aan
Vermue en Verhagen) zijn geleverd:
'Mijn volgende ervaring was begin juni, kort voordat ik op vakantie ging, toen de heer
Moerings mij belde met de mededeling dat er misschien kiemproblemen waren met een
partij (…)
In diezelfde periode is er nog een partij naar Zeeuws Vlaanderen gegaan. Dat is de partij
die terecht is gekomen bij onder andere Vermue en Verhagen. Ik weet niet of dat voor of
na het moment was waarop Moerings zijn vermoeden uitsprak. Dat is wel na te gaan.
Mijn gevoel zegt dat die levering erna heeft plaatsgevonden.'
In het licht van de hierboven weergegeven gedingstukken (inclusief producties) is zonder
nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk wat onder 'tijdige levering', waardoor de
pootaardappelen op een dusdanig tijdstip konden worden gepoot dat zij voldoende tijd
hadden om te ontkiemen hetgeen ten goede komt aan de opbrengst, moet worden
verstaan. Vorenstaande klemt temeer waar een deel van de pootaardappelen die van
Moerings afkomstig waren, in Frankrijk is gepoot[9.] en het voor de hand ligt, althans
niet valt uit te sluiten, dat vanwege verschillen tussen het klimaat in Nederland en dat in
Frankrijk (het is immers een feit van algemene bekendheid en/of een algemene
ervaringsregel dat het in Frankrijk warmer is c.q. pleegt te zijn dan in Nederland[10.]) de
tijdigheid van levering van pootaardappels die van Moerings afkomstig waren, voor van
100
Moerings afkomstige pootaardappels die in Frankrijk zijn gepoot, anders ligt dan voor van
Moerings afkomstige pootaardappels die in Nederland zijn gepoot. Vorenstaande klemt
(evenzeer) temeer waar ten processe niets is gesteld of gebleken omtrent de wetenschap
van Moerings ten aanzien van het land (de land(en)) waar en het klimaat (de klimaten)
waarin de door Moerings aan Mol geleverde pootaardappelen zouden worden gepoot
(hetgeen van belang is, althans kan zijn, voor de teeltperiode).
2.5
Indien en voor zover 's Hofs oordeel in rechtsoverweging 4.5.9 aldus moet worden
begrepen dat nakoming blijvend onmogelijk was en een ingebrekestelling (dus) niet was
vereist, mede omdat de verplichting van Moerings om deugdelijke pootaardappelen aan
Mol te leveren slechts kon worden nagekomen binnen zekere tijd, die Moerings voorbij
heeft laten gaan (zie 's Hofs overweging in rechtsoverweging 4.5.9: '(…) van belang is
dat de door Mol gekochte pootaardappelen bestemd waren om op een zodanig tijdstip in
2001 te worden gepoot dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te
ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de opbrengst. Daaruit vloeit voort dat een
tijdige levering deel uitmaakte van de overeenkomst.') heeft het Hof blijk gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen
omkleed. In de voorliggende zaak hebben alle (indirecte) afnemers van Mol de
pootaardappelen die van Moerings afkomstig waren, immers overgepoot met pootgoed
(pootaardappelen) die van derden afkomstig was (waren) (zie conclusie van antwoord,
nummer 25 en memorie van grieven, nummer 26). Het Hof heeft dan ook miskend dat
zich in casu niet het geval voordoet dat Moerings slechts binnen zekere tijd aan zijn
verplichting om deugdelijke pootaardappelen te leveren, kon voldoen, althans die zekere
tijd nog niet was verstreken toen de kiemproblemen ten aanzien van de door Moerings
aan Mol geleverde pootaardappelen zich manifesteerden. Indien het Hof vorenstaande
niet heeft miskend, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat en
waarom het Hof tot het oordeel kon komen dat de verplichting van Moerings om
deugdelijke pootaardappelen aan Mol te leveren slechts kon worden nagekomen binnen
zekere tijd, die Moerings voorbij heeft laten gaan, waar alle afnemers van Mol de
pootaardappelen die van Moerings afkomstig waren, hebben overgepoot met pootgoed
(pootaardappelen) dat (die) van derden afkomstig was (waren).
2.6.1
Indien en voor zover 's Hofs oordeel in rechtsoverweging 4.5.9 aldus moet worden
begrepen dat nakoming blijvend onmogelijk was en een ingebrekestelling (dus) niet was
vereist, mede omdat als gevolg van het overpoten slechts een lagere opbrengst kon
worden gerealiseerd vanwege de geringere tijd die de nieuw gepote pootaardappelen
hebben gehad om te kunnen ontkiemen,[11.] heeft het Hof blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen
omkleed. Het Hof heeft miskend dat de omstandigheid dat als gevolg van het overpoten
slechts een lagere opbrengst kon worden gerealiseerd vanwege de geringere tijd die de
nieuw gepote pootaardappelen hadden om te kunnen ontkiemen, niet meebrengt dat
nakoming door Moerings (in alle opzichten) blijvend onmogelijk was. Moerings had
immers alsnog deugdelijke pootaardappels aan Mol kunnen leveren (conclusie van
antwoord, nummer 24 en memorie van grieven, nummer 29) waarmee de afnemers van
Mol dan in ieder geval de hierboven bedoelde lagere opbrengst hadden kunnen
realiseren. Een ingebrekestelling door Mol van Moerings was dan ook vereist ten einde
Moerings de mogelijkheid te geven alsnog deugdelijke pootaardappelen aan Mol te
101
leveren, waarmee de afnemers van Mol dan in ieder geval de hierboven bedoelde lagere
opbrengst hadden kunnen realiseren.
Moerings heeft zich ten processe ook (steeds) op het standpunt gesteld dat Mol hem in
gebreke had moeten stellen. Zie conclusie van antwoord, nummers 24 en 25; verklaring
van Moerings, aangevuld door Mr Van Schaick, ter comparitie van partijen (zie proces-
verbaal van comparitie van partijen d.d. 3 juni 2002, p. 2); en memorie van grieven,
nummers 26 en 27.
Het gevolg van het eerder in dit middelonderdeel 2.6.1 gestelde is dat (in ieder geval)
niet voor schadevergoeding in aanmerking komt de door Mol geclaimde aanschafprijs van
het nieuwe pootgoed (zie inleidende dagvaarding, nummer 8, conclusie na enquête,
nummer 4 en memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel
appel, nummer 9).
2.6.2
Voor het geval 's Hofs rechtsoverweging 4.5.9 moet worden begrepen zoals uiteengezet
in middelonderdeel 2.6.1, heeft het Hof (voorts) miskend dat een ingebrekestelling
(bovendien) was vereist om als schadevergoeding te kunnen vorderen het verschil tussen
de opbrengst die zou zijn gerealiseerd als Moerings onmiddellijk deugdelijke
pootaardappels aan Mol zou hebben geleverd en de lagere opbrengst die kon worden
gerealiseerd vanwege de geringere tijd die nieuw gepote pootaardappelen hebben gehad
om te kunnen ontkiemen. Voormeld verschil (voormelde schade) is immers slechts een
gevolg van niet-tijdigheid van levering van deugdelijke pootaardappels door Moerings
aan Mol, hetgeen meebrengt dat er geen sprake was van blijvende onmogelijkheid van
nakoming door Moerings en dat een ingebrekestelling van Moerings door Mol was vereist
om vorenbedoeld verschil als schadevergoeding te kunnen vorderen.
Het gevolg van het in dit middelonderdeel 2.6.2 gestelde is dat (in ieder geval) niet voor
schadevergoeding in aanmerking komt de door Mol geclaimde inkomstenderving omdat
de teelt een aantal weken later is aangevangen waardoor de aardappelen minder lang
konden groeien en minder kilo's hebben gevormd (zie inleidende dagvaarding, nummer
8, conclusie na enquête, nummer 4 en memorie van antwoord tevens memorie van
grieven in het incidenteel appel, nummer 9).
2.7
Door te overwegen en beslissen dat nakoming blijvend onmogelijk was en een
ingebrekestelling (dus) niet was vereist, mede omdat de pootaardappelen die van
Moerings afkomstig waren, reeds waren gepoot, heeft het Hof blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de van Moerings afkomstige
pootaardappels reeds waren gepoot, laat immers onverlet dat deze pootaardappelen
konden worden overgepoot (hetgeen ook is geschied, zij het dat de (indirecte) afnemers
van Mol het pootgoed van derden hebben betrokken; zie conclusie van antwoord,
nummer 25 en memorie van grieven, nummer 26). Vorenbedoelde omstandigheid doet
er dan ook niet aan af dat van blijvende onmogelijkheid om na te komen geen sprake
was (waar het ging om de opbrengst die had kunnen worden gerealiseerd met
overgepote pootaardappelen en/of waar het ging om het verschil tussen de opbrengst die
zou zijn gerealiseerd als Moerings onmiddellijk deugdelijke pootaardappels aan Mol zou
hebben geleverd en de lagere opbrengst die kon worden gerealiseerd vanwege de
102
geringere tijd die nieuw gepote pootaardappelen hebben gehad om te kunnen
ontkiemen).
3.1
Moerings heeft gesteld dat Mol jegens de afnemers van de contractspartijen van Mol (aan
welke afnemers de contractspartijen van Mol de pootaardappelen die van Moerings
afkomstig waren, hebben doorgeleverd) — waarbij Moerings in hoger beroep het oog had
op Du Hullu, Amperse en Dhont (omdat de Rechtbank schadeplichtigheid van Moerings
ter zake van door hen geleden schade had aangenomen; zie te dien aanzien het
eindvonnis van de Rechtbank d.d. 31 maart 2004) — niet aansprakelijk is, omdat Mol en
deze afnemers van de contractspartijen van Mol geen contractuele relatie hebben
(antwoord-conclusie na enquête, nummer 4 en memorie van grieven, nummer 39) en
Mol jegens deze afnemers van de contractspartijen van Mol niet uit hoofde van een
(toerekenbare) onrechtmatige daad aansprakelijk is of kan zijn (memorie van grieven,
nummer 39). Naar aanleiding van deze stelling(en) van Moerings overweegt het Hof in
rechtsoverweging 4.5.15:
—
dat Mol in beginsel alleen vergoeding kan vorderen van de door haar geleden schade;
—
dat er in dezen echter sprake is van een situatie waarin Moerings op voorhand ervan op
de hoogte was dat de door Mol gekochte aardappelen bestemd waren om te worden
doorgeleverd;
—
dat de contractspartijen van Mol de aardappelen hebben doorgeleverd aan hun eigen
afnemers (derden);
—
dat tussen Mol en deze derden een rechtsverhouding bestaat krachtens welke Mol
(binnen de door art. 6:98 BW getrokken grenzen) gehouden is de schade die deze
derden als gevolg van de non-conformiteit van de aardappelen hebben geleden, te
vergoeden; en
—
dat het enkele feit dat de afnemers van de contractspartijen van Mol, en niet de
contractspartijen zelf, uiteindelijk de aardappelen hebben gepoot, op de
schadevergoedingsplicht van Mol niet van invloed is;
zodat
—
Mol voormelde schade van Moerings kan vorderen.
's Hofs rechtsoverweging 4.5.15 is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het Hof heeft
geen inzicht gegeven in de door het Hof gevolgde gedachtegang. Het Hof heeft immers
103
niets overwogen omtrent de inhoud van de door het Hof aangenomen rechtsverhouding
die volgens het Hof bestaat tussen Mol en de derden (afnemers van de contractspartijen
van Mol) en die volgens het Hof meebrengt dat Mol gehouden is aan die derden hun
schade te vergoeden die zij hebben geleden als gevolg van de non-conformiteit van de
(poot)aardappelen (die uiteindelijk van Moerings afkomstig waren en die de
contractspartijen van Mol hebben doorgeleverd aan hun afnemers). Uit 's Hofs
rechtsoverweging 4.5.15 (en 's Hofs andere rechtsoverwegingen) blijkt (zelfs) niet of er
naar het oordeel van het Hof sprake is van contractuele of buitencontractuele
aansprakelijkheid van Mol jegens de derden (en nog minder wat de inhoud van die
aansprakelijkheid zou zijn). Dientengevolge is voor partijen (in het bijzonder Moerings)
en/of de Hoge Raad niet na te gaan of het Hof al dan niet is uitgegaan van een juiste
rechtsopvatting.
3.2
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in rechtsoverweging 4.5.15
(zie middelonderdeel 3.1) heeft het Hof miskend dat in een geval als het onderhavige —
waarin het gaat om de levering door Mol van non-conforme pootaardappelen aan haar
contractuele wederpartijen die deze pootaardappelen hebben doorgeleverd aan hun
afnemers — er slechts onder (bijzondere) omstandigheden een rechtsverhouding kan
ontstaan tussen de leverancier (Mol) van een non-conform product en de afnemers van
de contractuele wederpartijen van die leverancier op grond waarvan de leverancier aan
die afnemers de schade moet vergoeden die zij hebben geleden als gevolg van de non-
conformiteit van dat product en dat de door het Hof (mogelijkerwijs) in aanmerking
genomen omstandigheden, te weten:
—
dat er in dezen sprake is van een situatie waarin Moerings op voorhand ervan op de
hoogte was dat de door Mol gekochte aardappelen bestemd waren om te worden
doorgeleverd (waarbij thans wordt daargelaten dat het Hof deze eventuele
omstandigheid niet had mogen aannemen; zie middelonderdeel 3.3);
—
dat de contractspartijen van Mol de aardappelen hebben doorgeleverd aan hun eigen
afnemers (derden);
—
en/of
—
dat het enkele feit dat de afnemers van de contractspartijen van Mol, en niet de
contractspartijen zelf, uiteindelijk de aardappelen hebben gepoot, op de
schadevergoedingsplicht van Mol niet van invloed is (zie te dien aanzien ook
middelonderdeel 3.4);
ieder op zich en in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd, niet
meebrengen dat er een rechtsverhouding tussen Mol en de afnemers van haar
contractuele wederpartijen is ontstaan op grond waarvan Mol aan die afnemers de
104
schade moet vergoeden die deze afnemers hebben geleden als gevolg van de non-
conformiteit van dat product.
In verband met het vorenstaande zij opgemerkt:
—
dat de door het Hof aangenomen omstandigheid dat Moerings op voorhand ervan op de
hoogte was dat de door Mol gekochte aardappelen bestemd waren om te worden
doorgeleverd, niets zegt over de vraag of een rechtsverhouding tussen Mol en de
afnemers van haar contractuele wederpartijen als door het Hof bedoeld is ontstaan;
—
dat de omstandigheid dat de contractspartijen van Mol de aardappelen hebben
doorgeleverd aan hun eigen afnemers, in een geval als het onderhavige (waarin het gaat
om de levering door Mol van non-conforme pootaardappelen aan haar contractuele
wederpartijen die deze pootaardappelen hebben doorgeleverd aan hun afnemers) wel
een noodzakelijke maar geen voldoende omstandigheid is voor het ontstaan van een
rechtsverhouding tussen Mol en de afnemers van haar contractuele wederpartijen als
door het Hof bedoeld;
—
dat het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de afnemers van de
contractspartijen van Mol, en niet de contractspartijen zelf, uiteindelijk de aardappelen
hebben gepoot, op de schadevergoedingsplicht van Mol al dan niet van invloed is, nu
juist (onder meer) afhangt van het antwoord op de vraag of er een rechtsverhouding
tussen Mol en de afnemers van haar contractuele wederpartijen tot stand is gekomen en,
zo ja, wat de inhoud van die rechtsverhouding dan is (vergelijk middelonderdeel 3.4).
3.3
's Hofs overweging in rechtsoverweging 4.5.15 dat Moerings er op voorhand van op de
hoogte was dat de door Mol gekochte aardappelen bestemd waren om te worden
doorgeleverd, is onbegrijpelijk, omdat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet
duidelijk is wat het Hof verstaat onder 'op voorhand'. Indien 's Hofs voormelde
overweging in rechtsoverweging 4.5.15 aldus moet worden begrepen dat Moerings er ten
tijde van het sluiten van de overeenkomsten met Mol van op de hoogte was dat de door
Mol gekochte (poot)aardappelen waren bestemd om te worden doorgeleverd, heeft het
Hof ambtshalve feiten bijgebracht en/of is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd
van partijen getreden. Immers, partijen hebben ten processe niet gesteld, en ten
processe is evenmin gebleken, dat Moerings er ten tijde van het sluiten van de
overeenkomsten met Mol van op de hoogte was dat de door Mol (van Moerings) gekochte
(poot)aardappelen bestemd waren om te worden doorgeleverd (aan derden).
Uit de verklaring van Maris en In't Veld ter comparitie (proces-verbaal van comparitie
van partijen, p. 2) volgt integendeel, althans veeleer, dat Moerings ten tijde van het
sluiten van de koopovereenkomsten niet wist (of behoefde te weten) dat Mol
doorverkocht aan derden:
'Het pootgoed is van Moerings naar een sorteerbedrijf gegaan en daar in opslag
gebleven. Wij hebben de vier partijen gekocht onder de leveringsconditie 'op auto'. Dit
105
betekent dat levering heeft plaatsgevonden door het laden op de auto. In de praktijk zijn
dat de auto's geweest van de afnemers aan wie wij hebben doorverkocht.'
3.4
's Hofs overweging in rechtsoverweging 4.5.15 dat het enkele feit dat de afnemers van
de contractspartijen van Mol, en niet de contractspartijen zelf, uiteindelijk de
aardappelen hebben gepoot, niet van invloed is op de schadevergoedingsplicht van Mol,
is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het Hof heeft miskend dat de omstandigheid
dat de contractuele wederpartijen van Mol de aardappelen niet zelf hebben gepoot maar
deze aan hun afnemers hebben doorgeleverd en deze afnemers de aardappelen
vervolgens hebben gepoot, wel van invloed is, althans kan zijn, op de
schadevergoedingsverplichting van Mol. Immers, zouden de contractuele wederpartijen
van Mol de aardappelen zelf hebben gepoot, dan zou Mol contractueel aansprakelijk
kunnen zijn jegens die wederpartijen (afhankelijk van de inhoud van de tussen Mol en
haar contractuele wederpartijen gesloten overeenkomsten). Waar de afnemers van de
contractuele wederpartijen van Mol de aardappelen hebben gepoot, kan Mol jegens die
afnemers hoogstens onder (bijzondere) omstandigheden aansprakelijk zijn (wegens
schending door Mol van een zorgplicht van Mol jegens die afnemers). Het antwoord op de
vraag of Mol aansprakelijk is en, zo ja, welke schade dan (mogelijkerwijs) voor
vergoeding door Mol in aanmerking komt, moet voor ieder der geschetste gevallen
(contractuele aansprakelijkheid van Mol jegens haar contractuele wederpartijen en
aansprakelijkheid van Mol jegens de afnemers van haar contractuele wederpartijen
wegens schending van een zorgplicht) derhalve op zijn eigen merites worden beoordeeld.
Indien het Hof vorenstaande niet heeft miskend, is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk,
omdat alsdan niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat niet de contractuele
wederpartijen van Mol maar afnemers van die contractuele wederpartijen uiteindelijk de
aardappelen hebben gepoot, niet van invloed zou zijn, althans zou kunnen zijn, op de
schadevergoedingsplicht van Mol, waar de basis voor aansprakelijkheid in het geval de
contractuele wederpartijen van Mol de aardappelen zouden hebben gepoot een andere is
dan de basis voor aansprakelijkheid in het geval dat zich heeft voorgedaan, waarin de
afnemers van de contractuele wederpartijen van Mol de aardappelen hebben gepoot.
Hoewel 's Hofs rechtsoverweging 4.5.15 zich slechts richt op Du Hullu, Amperse en Dhont
(omdat de Rechtbank schadeplichtigheid van Moerings ter zake van door hen geleden
schade had aangenomen; zie te dien aanzien het eindvonnis van de Rechtbank d.d. 31
maart 2004), kan deze rechtsoverweging ook van belang zijn ten aanzien van de
schadevergoeding die Mol heeft gevorderd in verband met schade van andere afnemers
van haar contractuele wederpartijen, te weten Van Mullum, Van de Ree, Dieleman, Dees
en Den Brabander. Immers, tegen de afwijzing door de Rechtbank van de vordering van
Mol ter zake van deze schade is Mol opgekomen in incidentele grief 2 (memorie van
antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, p. 18–19).
4.1
Moerings heeft zich er — kort gezegd — op beroepen dat Mol slechts schade op Moerings
kan verhalen die Mol heeft geleden doordat zij haar afnemers (Van Exel en Verhagen)
schadeloos heeft gesteld en rechtens schadeloos heeft moeten stellen en dat het
meerdere niet als schade in juridische zin kan worden gekwalificeerd, althans dat Mol
deze schade als gevolg van haar schadebeperkingsplicht (artikel 6:101 BW en artikel 50
AVP) niet op Moerings kan verhalen, en dat Mol ingevolge de in artikel 48 lid 2 AVP
106
opgenomen aansprakelijkheidsbeperking niet verder aansprakelijk is jegens haar
afnemers dan tot het bedrag van de koopprijs en de door die afnemers gemaakte kosten.
Zie antwoord-conclusie na enquête, in het bijzonder nummers 3–7, 10, 11 en 21–27 en
memorie van grieven, grief 6 en de nummers 32–37.
Artikel 48 lid 2 AVP luidt als volgt: 'Indien de verborgen gebreken in de geleverde
pootaardappelen niet aan verkoper zijn te wijten, is verkoper, in afwijking van het
gestelde in lid 1, slechts gehouden tot een schadevergoeding aan koper van ten hoogste
de koopprijs, vermeerderd met de eventueel door koper gemaakte kosten.'
Voorts heeft Moerings zich erop beroepen dat een aantal afnemers via één of meerdere
tussenschakels pootaardappelen (die oorspronkelijk afkomstig waren van Moerings)
hebben betrokken van Verhagen (één van de contractuele wederpartijen van Mol), dat
Verhagen steeds op basis van de AVP (productie 12 bij de conclusie na enquête) heeft
gecontracteerd en jegens haar afnemers — onder andere in verband met artikel 48 lid 2
AVP — niet aansprakelijk is voor de schade die deze afnemers eventueel hebben geleden,
zodat het dus niet aangaat om Mol — die zich zelf in haar verhouding tot Verhagen ook
op de AVP kan beroepen — aansprakelijk te houden voor opbrengstderving van de
afnemers van Verhagen, laat staan dat Moerings voor deze schade aansprakelijk is.
Voorts heeft Moerings zich erop beroepen dat uit de schadebeperkingsplicht, alsmede de
redelijkheid en billijkheid, volgt dat Mol niet gerechtigd was een of meer bedingen uit de
AVP die aansprakelijkheid van Mol uitsluiten en/of beperken, niet in te roepen.
Zie antwoord-conclusie na enquête, in het bijzonder de nummers 3–5, 7, 10, 11, 21–27;
memorie van grieven, nummer 40 en antwoordakte in incidenteel appel, nummers 1–3.
In de eerste alinea van rechtsoverweging 4.5.16 heeft het Hof overwogen en beslist dat
voor de in het kader van de omvang van de schade te beantwoorden vraag in hoeverre
Mol rechtens gehouden was de door haar betaalde schade te vergoeden, niet van belang
is of de door Mol en haar contractspartij Verhagen gehanteerde algemene voorwaarden
(de AVP[12.]) van toepassing waren op de overeenkomsten op basis waarvan de door
Moerings geleverde aardappelen zijn doorgeleverd, nu deze algemene voorwaarden
Moerings in beginsel niet regarderen, omdat Moerings derde is ten opzichte van die
overeenkomsten en Moerings niet, althans onvoldoende, heeft gesteld dat in de gegeven
omstandigheden sprake is van doorwerking van deze voorwaarden te zijner gunste, 's
Hofs voormelde rechtsoverweging is rechtens onjuist, althans niet naar de eis der wet
met redenen omkleed. Het Hof heeft miskend dat voor de in het kader van de omvang
van de schade te beantwoorden vraag in hoeverre Mol rechtens gehouden was de door
haar betaalde schade (aan (indirecte) afnemers) te vergoeden, wel van belang is, althans
kan zijn, (het antwoord op) de vraag of de door Mol en haar contractspartij Verhagen
gehanteerde algemene voorwaarden (de AVP) van toepassing waren op de
overeenkomsten op basis waarvan de door Moerings geleverde aardappelen zijn
doorgeleverd. Immers, waren de door Mol en Verhagen gehanteerde algemene
voorwaarden van toepassing op de overeenkomsten op basis waarvan de door Moerings
geleverde aardappelen zijn doorgeleverd (waarvan in cassatie kan worden uitgegaan; zie
de eerder in dit middelonderdeel 4.1 aangehaalde vindplaatsen, alsmede conclusie na
enquête, nummers 7–9 en rechtsoverweging 2.3 van het eindvonnis van de Rechtbank),
dan kon:
—
107
Mol zich op de van haar overeenkomsten met haar afnemers (Van Exel en Verhagen)
deel uitmakende aansprakelijkheidsbeperking (artikel 48 lid 2 AVP) beroepen jegens die
afnemers;
—
Mol zich (mogelijkerwijs) op doorwerking van de aansprakelijkheidsbeperking (artikel 48
lid 2 AVP) die deel uitmaakte van haar overeenkomst(en) met haar contractspartij
Verhagen, beroepen jegens (indirecte) afnemers van Verhagen;
—
Mol zich (mogelijkerwijs) te eigener gunste op doorwerking van de(zelfde)
aansprakelijkheidsbeperking (artikel 48 lid 2 AVP) die deel uitmaakte van de
overeenkomsten met (indirecte) afnemers van Verhagen, beroepen jegens die (indirecte)
afnemers van Verhagen; en/of
—
Mol zich er (mogelijkerwijs) op beroepen dat de aansprakelijkheidsbeperking die in (de)
verschillende schakels van de keten (Mol–Verhagen–afnemers van Verhagen,
enzovoorts) steeds op grond van dezelfde (in de branche gebruikelijke) algemene
voorwaarden (de AVP) was overeengekomen (artikel 48 lid 2 AVP), (op grond van de
redelijkheid en billijkheid) ook gold indien (indirecte) afnemers van Verhagen zich
rechtstreeks tot Mol wendden.
Kon Mol zich beroepen op aan de AVP ontleende aansprakelijkheidsbeperking jegens haar
afnemers (Van Exel en Verhagen) en/of jegens de (indirecte) afnemers van Verhagen,
dan was Mol in zoverre (mogelijkerwijs) rechtens niet gehouden de door de
aansprakelijkheidsbeperking uitgesloten schade te vergoeden en heeft Mol in zoverre dus
(mogelijkerwijs) geen schade geleden, althans was Mol in het kader van haar
schadebeperkingsplicht en/of op grond van de redelijkheid en billijkheid niet gerechtigd
een beroep op die aansprakelijkheidsbeperking achterwege te laten (zie de eerder in dit
middelonderdeel 4.1 aangehaalde vindplaatsen in de gedingstukken van Moerings). De
omstandigheid dat Moerings een derde is ten opzichte van de overeenkomsten op grond
waarvan de door Moerings aan Mol geleverde pootaardappelen zijn doorgeleverd en/of
dat Moerings niet (voldoende) heeft gesteld dat er in de gegeven omstandigheden sprake
is van doorwerking van deze voorwaarden te zijner gunste doet aan het voorafgaande
niets af.
4.2
De overweging van het Hof in de eerste alinea van rechtsoverweging 4.5.16 dat Moerings
niet, althans onvoldoende, heeft gesteld dat in de gegeven omstandigheden sprake is
geweest van doorwerking van de algemene voorwaarden die Mol en haar contractspartij
Verhagen hanteerden, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het Hof is
(kennelijk) van oordeel dat Moerings zich erop zou hebben beroepen dat de algemene
voorwaarden die Mol en haar contractspartij Verhagen hanteerden, ten behoeve van haar
zouden doorwerken. Daarmee heeft het Hof het verweer van Moerings evenwel op
onbegrijpelijke wijze uitgelegd. De in middelonderdeel 4.1 aangehaalde vindplaatsen in
de gedingstukken van Moerings laten er immers geen enkel misverstand over bestaan
dat Moerings zich erop heeft beroepen:
108
—
dat hij niet aansprakelijk is voor schade die Mol heeft vergoed aan haar afnemers (Van
Exel en Verhagen) maar die Mol rechtens niet gehouden was te vergoeden, omdat deze
schade niet voor vergoeding in aanmerking kwam op grond van de in de AVP opgenomen
aansprakelijkheidsbeperking (artikel 48 lid 2 AVP);
—
dat hij niet aansprakelijk is voor schade die (indirecte) afnemers van Verhagen hebben
geleden omdat Verhagen steeds op basis van de AVP heeft gecontracteerd en jegens
haar afnemers — onder andere in verband met artikel 48 lid 2 AVP — niet aansprakelijk
is voor de schade die deze afnemers eventueel hebben geleden, zodat het dus niet
aangaat om Mol — die zich zelf in haar verhouding tot Verhagen ook op de AVP kan
beroepen — aansprakelijk te houden voor opbrengstderving van de afnemers van
Verhagen, laat staan dat Moerings voor deze schade aansprakelijk is;
—
dat (ook) uit de schadebeperkingsplicht, alsmede de redelijkheid en billijkheid, volgt dat
Mol niet gerechtigd was een beroep op een of meer bedingen uit de AVP die
aansprakelijkheid van Mol uitsluiten en/of beperken, achterwege te laten.
4.3.1
In de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 van het eindvonnis d.d. 31 maart 2004 heeft de
Rechtbank het door Moerings in de antwoord-conclusie na enquête (nummers 3–7 en 10–
17) gevoerde verweer ten aanzien van de door Mol vergoede schade van Stet gegrond
bevonden:
'2.5
In voormeld artikel 31, lid 6 AVP is bepaald dat de verkoper aansprakelijk is voor
verborgen gebreken in de geleverde pootaardappelen t/m 30 april van het jaar waarin de
aardappelen worden gepoot, tenzij de verborgen gebreken zijn ontstaan door grove
schuld opzet of nalatigheid van de verkoper. Dat van dit laatste sprake zou zijn is niet
gebleken. De levering aan Stet heeft in december 2000 plaatsgevonden, zodat Stet de
pootaardappelen ruimschoots voor 30 april 2001 heeft kunnen poten en dus voor 30 april
2001 had kunnen vaststellen of de aardappelen al dan niet kiemden, zodat zij ook voor
30 april had kunnen en moeten reclameren tegen eventuele verborgen gebreken. Dit
klemt te meer aangezien blijkens het als productie overgelegde expertiserapport op
pootaardappelen in Frankrijk vanaf eind maart 2001 ETS Jeudy te Le Montet in Frankrijk,
de importeur aan wie Stet heeft geleverd, onafhankelijk van elkaar in totaal een
honderdtal klachten verzamelde over de slechte kiemkracht van deze partij
pootaardappelen. Stet heeft echter pas omstreeks 15 mei 2001 gereclameerd.
2.6
Met Moerings is de rechtbank van oordeel dat Mol jegens Stet vanaf 30 april 2001 niet
meer aansprakelijk was voor schade als gevolg van verborgen gebreken en dat Mol dus
niet schadeplichtig was jegens Stet. Voor zover Mol uit zakelijk oogpunt heeft gemeend
de schade aan Stet te vergoeden, kan zij die schadeloosstelling ad f. 12.349,= ofwel €
5.603,73 niet op Moerings verhalen.'
109
Grief 1 in het incidenteel appel is tegen deze rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 van de
Rechtbank gericht (zie memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel
appel, nummers 64–66; zie voorts de akte van Mol d.d. 24 mei 2005). Moerings heeft
haar verweer ten aanzien van de door Mol aan Stet vergoede schade in hoger beroep
gehandhaafd (zie memorie van antwoord d.d. 26 april 2005, nummers 1–7 en
antwoordakte in incidenteel appel, nummers 1–3).
Het Hof heeft in de tweede alinea van rechtsoverweging 4.5.16 de tegen deze
rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 van de Rechtbank aangevoerde grief 1 in het incidenteel
appel gegrond bevonden, hetgeen het Hof afleidt uit hetgeen het Hof in de eerste alinea
van rechtsoverweging 4.5.16 heeft overwogen en beslist. De daartegen in de
middelonderdelen 4.1 en 4.2 aangevoerde klachten zijn mutatis mutandis van toepassing
op 's Hofs tweede alinea van rechtsoverweging 4.5.16.
a.
Het Hof heeft miskend dat voor de in het kader van de omvang van de schade te
beantwoorden vraag in hoeverre Mol rechtens gehouden was de door haar betaalde
schade aan (i.c.) haar afnemer Stet te vergoeden, wel van belang is, althans kan zijn,
(het antwoord op) de vraag of de door Mol gehanteerde algemene voorwaarden (de AVP)
van toepassing waren op de overeenkomst(en) op basis waarvan de door Moerings
geleverde aardappelen zijn doorgeleverd aan (i.c.) Stet. Immers, waren de door Mol
gehanteerde algemene voorwaarden van toepassing op de overeenkomst(en) op basis
waarvan de door Moerings geleverde aardappelen door Mol zijn doorgeleverd aan Stet
(waarvan in cassatie kan worden uitgegaan; zie de eerder in dit middelonderdeel 4.3
aangehaalde vindplaatsen in de gedingstukken van Moerings, conclusie na enquête,
nummers 7–9, rechtsoverweging 2.3 van het eindvonnis van de Rechtbank en memorie
van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, nummer 65), dan kon
Mol zich jegens Stet (onder meer) op het van haar overeenkomst(en) met Stet deel
uitmakende artikel 31 lid 6 AVP beroepen. (Vgl. middelonderdeel 4.1.)
b.
's Hofs overweging dat Moerings niet, althans onvoldoende, heeft gesteld dat in de
gegeven omstandigheden sprake is geweest van doorwerking van de algemene
voorwaarden die Mol jegens Stet hanteerde, is niet naar de eis der wet met redenen
omkleed. Het Hof is (kennelijk) van oordeel dat Moerings zich erop zou hebben beroepen
dat de algemene voorwaarden die Mol jegens Stet hanteerde, ten behoeve van haar
zouden doorwerken. Daarmee heeft het Hof het verweer van Moerings evenwel op
onbegrijpelijke wijze uitgelegd. De eerder in middelonderdeel 4.3 aangehaalde
vindplaatsen in de gedingstukken van Moerings laten er immers geen enkel misverstand
over bestaan dat Moerings zich erop heeft beroepen dat hij niet aansprakelijk is voor
schade die Mol heeft vergoed aan haar afnemer Stet indien Mol rechtens niet gehouden
was deze schade te vergoeden, omdat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking
kwam op grond van (onder meer) artikel 31 lid 6 AVP, alsmede dat (ook) uit de
schadebeperkingsplicht, alsmede de redelijkheid en billijkheid, volgt dat Mol niet
gerechtigd was een beroep op een of meer bedingen uit de AVP die aansprakelijkheid van
Mol uitsluiten en/of beperken, (jegens Stet) achterwege te laten. (Vgl. middelonderdeel
4.2.)
4.3.2
110
's Hofs overweging in de tweede alinea van rechtsoverweging 4.5.16 dat als de schade
die Mol aan Stet heeft vergoed op grond van artikel 6:98 BW als gevolg van de
tekortkoming moet worden aangemerkt, deze schade immers op Moerings kan worden
verhaald, is rechtens onjuist of onbegrijpelijk. Waar op de overeenkomst(en) tussen Mol
en Stet de AVP van toepassing waren (zie de in middelonderdeel 4.3.1 sub a
aangehaalde vindplaatsen), was Mol op grond van (onder meer) artikel 31 lid 6 AVP
jegens Stet rechtens niet gehouden de schade van Stet te vergoeden, zodat Mol deze
door haar rechtens onverplicht aan Stet vergoede schade niet kan verhalen op Mol.
4.4
Door in rechtsoverweging 4.5.16 te overwegen en beslissen zoals vermeld in de
middelonderdelen 4.1 en 4.3.1 (en 4.3.2) is het Hof getreden buiten de grenzen van de
rechtsstrijd tussen partijen en/of heeft het Hof ambtshalve feiten bijgebracht, althans
heeft het Hof partijen, althans Moerings, voor een ontoelaatbare verrassing gesteld.
Immers, noch Moerings, noch Mol heeft ten processe het standpunt ingenomen dat bij de
in het kader van de omvang van de schade te beantwoorden vraag in hoeverre Mol
rechtens gehouden was de door haar betaalde schade te vergoeden, niet van belang zou
zijn of de door Mol en haar contractspartij Verhagen gehanteerde algemene voorwaarden
(de AVP) van toepassing waren op de overeenkomsten op basis waarvan de door
Moerings geleverde aardappelen zijn doorgeleverd. Beide partijen achtten die
toepasselijkheid blijkens het processuele debat (juist) wel van belang. Zie de
middelonderdelen 4.1 en 4.3 voor de stellingen van Moerings te dien aanzien en voor de
vindplaatsen van deze stellingen in de gedingstukken van Moerings. Uit nummer 7 van
de conclusie na enquête blijkt dat ook Mol in het kader van de vraag of en zo ja, in
hoeverre Mol gehouden was de schade van (indirecte) afnemers van haar afnemers te
vergoeden, van belang acht dat Mol op haar overeenkomsten met haar afnemers de AVP
van toepassing heeft verklaard:
'Relevant is de vraag of en zo ja, in hoeverre Mol gehouden is bovengenoemde schade te
vergoeden. Op de overeenkomsten met haar afnemers, heeft Mol de AVP van toepassing
verklaard. (…).'
Mol gaat er in het vervolg van de conclusie na enquête, alsmede in haar gedingstukken in
appel steeds vanuit dat voor het antwoord op de vraag of en zo ja in hoeverre Mol
gehouden was de schade van haar (indirecte) afnemers te vergoeden de AVP van belang
zijn en geeft (op inhoudelijke gronden) aan dat en waarom de AVP niet in de weg staan
aan de gehoudenheid van Mol om de schade van haar (indirecte) afnemers te vergoeden
(zoals):
—
Van Exel (één van de drie afnemers van Mol) is (anders dan de andere twee afnemers
van Mol, te weten Verhagen en Stet) op grond van artikel 6:233 BW niet aan de door Mol
gehanteerde AVP gebonden;
—
Mol kon jegens Stet geen beroep doen op artikel 36 lid 6 AVP, omdat de verborgen
gebreken zich voor 30 april 2001 hebben geopenbaard en het (bovendien) naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn geweest als Mol zich
op dit artikel(lid) zou hebben beroepen;
111
—
een beroep van Mol jegens haar afnemers op artikel 48 lid 2 AVP zou in het voorliggende
geval in strijd zijn geweest met de redelijkheid en billijkheid en tot beëindiging van de
relaties met haar afnemers hebben geleid (omdat in de relatie tot de boeren de AVP niet
van toepassing waren en de afnemers van Mol de schade van de boeren volledig moesten
vergoeden, zodat als Mol tegenover haar afnemers een succesvol beroep zou hebben
gedaan op artikel 48 lid 2 AVP haar afnemers bekneld zouden zijn geraakt tussen Mol en
de boeren);
—
een beroep op artikel 48 lid 2 AVP stond niet vrij aan Mol, althans zou in strijd met de
redelijkheid en billijkheid zijn geweest, omdat het kiemgebrek dat te wijten is aan
Moerings, in de relatie tot de afnemers van Mol is toe te rekenen aan Mol als opvolgend
koper.
Zie voor de hierboven samengevat weergegeven stellingen van Mol conclusie na enquête,
nummers 7–12; memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel,
nummers 50–59 en 64–68 en akte van Mol d.d. 24 mei 2005, nummers 1–4.
Waar noch Moerings, noch Mol ten processe het standpunt heeft ingenomen dat bij de in
het kader van de omvang van de schade te beantwoorden vraag in hoeverre Mol
rechtens gehouden was de door haar betaalde schade te vergoeden, niet van belang zou
zijn of de door Mol en haar contractspartij Verhagen gehanteerde algemene voorwaarden
(de AVP) van toepassing waren op de overeenkomsten op basis waarvan de door
Moerings geleverde aardappelen zijn doorgeleverd, maar zij er beiden van uit gingen dat
die toepasselijkheid wel van belang was, is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd
van partijen getreden en/of heeft het Hof ambtshalve feiten bijgebracht, althans heeft
het Hof partijen, althans Moerings, voor een ontoelaatbare verrassing gesteld door te
oordelen dat bij de in het kader van de omvang van de schade te beantwoorden vraag in
hoeverre Mol rechtens gehouden was de door haar betaalde schade te vergoeden, niet
van belang is of de door Mol en haar contractspartij Verhagen gehanteerde algemene
voorwaarden (de AVP) van toepassing waren op de overeenkomsten op basis waarvan de
door Moerings geleverde aardappelen zijn doorgeleverd, nu deze algemene voorwaarden
Moerings in beginsel niet regarderen, omdat Moerings derde is ten opzichte van die
overeenkomsten en Moerings niet, althans onvoldoende, heeft gesteld dat in de gegeven
omstandigheden sprake is van doorwerking van deze voorwaarden te zijner gunste.
5.1
Moerings heeft gesteld dat Mol in strijd met haar schadebeperkingsplicht heeft gehandeld
door na te laten de leveranties aan Verhagen stop te zetten en/of Verhagen te
waarschuwen, nadat Mol en Moerings telefonisch contact met elkaar hadden gehad over
de klacht van Stet uit Frankrijk en de naar aanleiding daarvan door Moerings in
Nederland geconstateerde en veronderstelde kiemproblemen (antwoordconclusie na
enquête, nummers 28–34, in het bijzonder nummers 29–31, en memorie van grieven,
nummer 42; zie voorts het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 september 2003
(alle drie de getuigenverklaringen in contra-enquête). Deze stelling(en) van Moerings zijn
door Mol niet, althans niet voldoende, weersproken. In de nummers 13–24 van de
conclusie na enquête (derhalve voorafgaand het door Moerings ter zake gevoerde
verweer in de antwoord-conclusie na enquête en de memorie van grieven) is Mol
112
enigszins ingegaan op de vraag of zij een deel van de schade had kunnen voorkomen,
maar gaat Mol niet in op het feit dat zij nog leveranties aan Verhagen heeft gedaan en/of
Verhagen niet heeft gewaarschuwd nadat Mol zowel van Stet als van Moerings omtrent
kiemproblemen van de aardappelen die van Moerings afkomstig waren, had gehoord.
Door naar aanleiding van dit verweer van Moerings in rechtsoverweging 4.5.17 te
overwegen dat het Hof van oordeel is dat het meer op de weg van Moerings, die zelf (in
tegenstelling tot Mol) de kiemproblemen bij zijn familie had geconstateerd en de
aardappelen in eerste instantie had verkocht, had gelegen om Verhagen te waarschuwen
en de oude partij aardappelen terug te halen, heeft het Hof blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen
omkleed. Door aldus te overwegen en beslissen heeft het Hof miskend dat het Hof
voormeld verweer, dat door Mol niet, althans niet voldoende, was weersproken, als
vaststaand had moeten beschouwen (artikel 149 Rv). Althans heeft het hof door te
overwegen en beslissen dat het meer op de weg van Moerings had gelegen om Verhagen
te waarschuwen en de oude partij aardappelen terug te halen, ambtshalve feiten
bijgebracht en/of is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden,
waar een stelling van deze strekking niet door Mol naar voren was gebracht.
5.2
Het Hof heeft door in rechtsoverweging 4.5.17 te overwegen en beslissen als bedoeld in
middelonderdeel 5.1 zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Mol en
Moerings beschikten in de periode waarin de leveranties aan Verhagen nog konden
worden stopgezet en/of Verhagen nog kon worden gewaarschuwd over dezelfde
informatie (en over hetzelfde gebrek aan informatie). Mol en Moerings hadden immers
telefonisch contact met elkaar gehad over de klacht van Stet uit Frankrijk en de naar
aanleiding daarvan door Moerings in Nederland geconstateerde en veronderstelde
kiemproblemen (door Moerings geconstateerd bij familie). Waar Mol en Moerings over
dezelfde informatie beschikten (en over hetzelfde gebrek aan informatie beschikten, in
het bijzonder ten aanzien van de oorzaak van de veronderstelde kiemproblemen
(antwoord-conclusie na enquête, nummers 29 en 30)), valt niet in te zien waarom het
meer op de weg van Moerings dan van Mol had gelegen om Verhagen te waarschuwen en
de oude partij terug te halen. De omstandigheid dat Moerings de kiemproblemen had
geconstateerd bij zijn familie, is irrelevant, omdat Moerings die constatering heeft
doorgegeven aan zijn afnemer Mol, waarmee Moerings en Mol weer over gelijke
informatie beschikten. Bovendien was het Mol die door Stet op de hoogte was gesteld
van de veronderstelde kiemproblemen in Frankrijk (zie het proces-verbaal van
getuigenverhoor d.d. 30 september 2003 (alle drie de getuigenverklaringen in contra-
enquête). Dat Moerings eerste verkoper was, is evenmin relevant, omdat niet duidelijk
was waardoor de veronderstelde kiemproblemen waren ontstaan en wie daarvoor
verantwoordelijk was (antwoord-conclusie na enquête, nummers 29 en 30). Onder deze
omstandigheden lag het (natuurlijk) meer voor de hand dat Mol haar eigen contractuele
wederpartij Verhagen zou en/of diende te benaderen (in plaats van Moerings die niet in
een contractuele relatie met Verhagen stond).
5.3
Naar aanleiding van het verwijt dat MolMoerings niet in de gelegenheid heeft gesteld
andere pootaardappelen te leveren en Mol aldus de schade niet heeft beperkt, overweegt
het Hof in rechtsoverweging 4.5.17 dat Mol ter zake geen verwijt tref, nu van Mol (en/of
haar contractspartijen en/of de derden die uiteindelijk de pootaardappelen hebben
113
gepoot) niet kon worden verlangd dat zij Moerings eerst in de gelegenheid had gesteld
andere pootaardappelen te leveren. Daarbij wijst het Hof op het geschonden vertrouwen
aan de zijde van Mol (en haar afnemers/de poters van de aardappelen) en het feit dat er
haast geboden was bij het poten van de nieuwe aardappelen teneinde de
opbrengstderving beperkt te houden. Daarbij komt volgens het hof voorts dat het meer
op de weg van Moerings— als eerste verkoper — had gelegen om op eigen initiatief de
geleverde aardappelen terug te halen en andere aardappelen te leveren. Door aldus te
overwegen en beslissen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, om de volgende
redenen die ieder op zich en in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten
worden beschouwd.
5.3.1
Ten aanzien van het geschonden vertrouwen aan de zijde van Mol (en haar afnemers/de
poters van de aardappelen) geldt dat een betoog van deze strekking door Mol voor het
eerst in nummer 49 memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het
incidenteel appel naar voren is gebracht, in het gedeelte van deze memorie dat op het
principale appel betrekking heeft. Het Hof had dit geschonden vertrouwen aan de zijde
van Mol (en haar afnemers/de poters van de aardappelen) in rechtsoverweging 4.5.17
dan ook niet als vaststaand mogen aanmerken, althans dit niet als vaststaand mogen
aanmerken zonder Moerings eerst de gelegenheid te hebben geboden zich daarover uit te
laten, waar dit verweer was voorgedragen in het laatste processtuk in het principale
appel (zie hierover nader de laatste alinea van middelonderdeel 2.1).
5.3.2
De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat er haast was geboden bij het
poten van nieuwe aardappelen ten einde de opbrengstderving beperkt te houden, kan
slechts bijdragen aan 's Hofs oordeel dat van Mol (en/of haar contractspartijen en/of de
derden die uiteindelijk de pootaardappelen hebben gepoot) niet kon worden verlangd dat
zij Moerings eerst in de gelegenheid had(den) gesteld andere pootaardappelen te
leveren, als Moerings niet met de benodigde spoed nieuwe aardappelen had kunnen
leveren ten einde de opbrengstderving beperkt te houden. Daaromtrent heeft het Hof in
zijn arrest evenwel niets vastgesteld, zodat 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met
redenen is omkleed.
Indien in 's Hofs overweging dat er haast was geboden bij het poten van nieuwe
aardappelen ten einde de opbrengstderving beperkt te houden, besloten ligt dat Moerings
niet met de benodigde spoed nieuwe aardappelen had kunnen leveren ten einde de
opbrengstderving beperkt te houden, heeft het Hof ambtshalve feiten gebracht of is het
Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden. Ten processe is (door
Mol) immers niet gesteld en ten processe is evenmin gebleken dat Moerings niet met de
benodigde spoed nieuwe aardappelen had kunnen leveren ten einde de opbrengstderving
beperkt te houden.
5.3.3
's Hofs overweging dat het meer op de weg van Moerings — als eerste verkoper — zou
hebben gelegen om op eigen initiatief de geleverde aardappelen terug te halen en andere
aardappelen te leveren, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Niet in te zien
valt immers waarom de omstandigheid dat Moerings eerste verkoper was, mee zou
114
brengen dat het meer op de weg van Moerings zou hebben gelegen om op eigen initiatief
de geleverde aardappelen terug te halen en andere aardappelen te leveren.
Vorenbedoelde omstandigheid had (wellicht) relevant kunnen zijn als op het moment
waarop het terughalen van de oude aardappelen en het leveren van nieuwe aardappelen
aan de orde was, duidelijk zou zijn geweest dat de (veronderstelde) kiemproblemen de
verantwoordelijkheid waren van Moerings, maar daaromtrent heeft het Hof niets
vastgesteld.
Op grond van dit middel:
vordert eiser tot cassatie dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de
Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad
passend zal achten, kosten rechtens.
Incidenteel cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming
nietigheid met zich brengt doordat het Hof heeft overwogen zoals in zijn bestreden arrest
vervat en op grond daarvan heeft recht gedaan, zulks om de navolgende, mede in hun
onderlinge verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1.
Het Hof is in r.o. 4.5.12 en in het dictum onder a. van een onjuiste rechtsopvatting
uitgegaan, althans heeft een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing
gegeven, door te oordelen dat Mol de door Moerings gestelde non-conformiteit
(vooralsnog) onvoldoende heeft weersproken — welk oordeel in het principaal
cassatieberoep niet wordt bestreden — en door Mol niettemin, gelet op zijn
bewijsaanbod, tot tegenbewijs van die non-conformiteit toe te laten. Aldus heeft het Hof
immers miskend dat, nu vaststaat dat Mol de non-conformiteit onvoldoende heeft
weersproken, het Hof op grond van art. 149 Rv dit als vaststaand moest aannemen,
zodat er voor tegenbewijs geen plaats meer was.
2.
Voorts heeft het Hof een rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke en/of ontoereikend
gemotiveerde beslissing gegeven door in r.o. 4.5.13 en in het dictum onder b. te
oordelen dat Mol op grond van zijn algemene bewijsaanbod dient te worden toegelaten
tot het bewijs van stelling dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. Aldus
heeft het Hof miskend dat deze toerekenbaarheid geen voor bewijs vatbaar feit betreft,
maar een juridische kwalificatie, althans diende het Hof genoegzaam vast te stellen
welke voor bewijs vatbare feitelijke stellingen Mol dienaangaande heeft aangevoerd, die,
indien bewezen, tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat de tekortkoming hem niet kan
worden toegerekend, zulks althans nu Moerings in MvA § 31 e.v. (uitdrukkelijk in MvA §
32) had aangevoerd dat Mol dienaangaande onvoldoende had gesteld om tot
bewijslevering te worden toegelaten.
Met conclusie in het onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, dat het de Hoge Raad
moge behagen 's Hofs hierboven bestreden tussenarrest op grond van een of meer van
de onvoorwaardelijke incidentele middelonderdelen te vernietigen; kosten rechtens.
115
ConclusieNaar boven
Conclusie A-G mr. Verkade:
1. Inleiding
1.1
De partijen zullen hierna worden aangeduid als Moerings en Mol.
1.2
Het geschil vloeit voort uit de levering van pootaardappelen, die door Moerings aan Mol
waren geleverd en vervolgens zijn doorgeleverd, welke aardappelen voorshands 'niet
conform' geoordeeld zijn. In principaal cassatieberoep is aan de orde of het hof heeft
kunnen oordelen
(1)
dat de door Mol gehanteerde algemene voorwaarden niet van toepassing zijn op de
rechtsverhouding tussen Moerings en Mol,
(2)
dat geen ingebrekestelling door Mol was vereist,
(3)
dat een grondslag aanwezig is waardoor Mol van Moerings vergoeding kan vorderen van
door afnemers (en afnemers van afnemers) van Mol bij Mol geclaimde schade,
(4)
dat de door Mol en diens afnemers gehanteerde aansprakelijkheidsbeperkende algemene
voorwaarden Moerings niet regarderen, en
(5)
dat Mol niet een schadebeperkingsplicht heeft verzaakt.
De klachten in incidenteel beroep gaan over de toelating van Moerings
(1)
tot tegenbewijs m.b.t. de door het hof voorshands aangenomen non-conformiteit en
(2)
tot bewijs van niet-toerekenbaarheid aan Moerings.
1.3
De klachten in onderdeel 4 van het principale middel acht ik gegrond. De verdere
klachten over en weer leiden m.i. niet tot cassatie.
116
2. Feiten[1.]
2.1
Tussen partijen is een viertal overeenkomsten tot stand gekomen, waarbij Mol van
Moerings pootaardappelen heeft gekocht. Deze overeenkomsten zijn tussen partijen
telefonisch tot stand gekomen en nadien door Mol in inkoopbevestigingen bevestigd.
2.2
Voorafgaand aan de oogst van de door Moerings geleverde pootaardappelen heeft
Moerings het loof van de aardappelen 'geklapt'. Als de stengels vervolgens droog zijn,
kan het loof worden bespoten met bestrijdingsmiddel teneinde het loof te doden. Omdat
het nat weer werd tijdens het klappen van het loof, heeft Moerings bij de leverancier van
het bestrijdingsmiddel advies ingewonnen. Naar aanleiding van dit advies heeft Moerings
de volgende dag — in plaats van enkele uren na het klappen — het loof bespoten met het
door deze leverancier aan Moerings geleverde bestrijdingsmiddel.
2.3
Op 14 december 2000 kocht Mol van Moerings 17.050 kg pootaardappelen Bintje A28/35
voor een prijs van f. 62 per 100 kg en 4.000 kg Bintje pootaardappelen A35/45 voor f.
25 per 100 kg. Deze aardappelen zijn in december 2000 aan Mol geleverd.
2.4
Op 5 april 2001 kocht Mol van Moerings 20.000 kg Bintje pootaardappelen A35/45 voor f.
18,50 per 100 kg.
2.5
Op 18 april 2001 kocht Mol van Moerings 10.000 kg Bintje pootaardappelen A35/45 voor
f. 17,50 per 100 kg.
2.6
Op 24 april 2001 kocht Mol van Moerings 16.000 kg Bintje pootaardappelen A35/45 voor
f. 19 per 100 kg. Deze pootaardappelen zijn tezamen met de onder 2.4 en 2.5 vermelde
pootaardappelen in april 2001 aan Mol geleverd.
2.7
Van de op 14 december 2000 door Moerings aan Mol verkochte aardappelen heeft Mol
20.000 kg in verpakte vorm doorverkocht aan A BV (hierna: A) voor export naar
Frankrijk. Mol heeft deze op 28 december 2000 aan A geleverd. Mol heeft de overige
door Moerings geleverde pootaardappelen aan betrokkene 1 en betrokkene 2
doorverkocht. A, betrokkene 1 en betrokkene 2 hebben vervolgens op hun beurt de door
Mo1 geleverde aardappelen doorverkocht. Levering door Moerings vond steeds plaats
vanuit het sorteerbedrijf van betrokkene 3, alwaar de aardappelen zijn geladen op de
specialistische auto's (levering 'op auto') van de afnemers van Mol (A, betrokkene 1 en
betrokkene 2).
117
2.8
Mol hanteerde in de overeenkomsten met haar afnemers algemene voorwaarden met
betrekking tot schade en vervolgschade (prod. 12 conclusie na enquête d.d. 12
november 2003). In art. 48 van deze ('AVP')[2.] voorwaarden is een uitzondering
opgenomen voor verborgen gebreken:
'1.
Indien één der partijen met nakoming van haar verplichtingen in gebreke is gebleven,
heeft de wederpartij recht op volledige vergoeding van haar eventuele schade, kosten en
interessen, waaronder begrepen winstderving.
2.
Indien de verborgen gebreken in de geleverde pootaardappelen niet aan verkoper zijn te
wijten, is verkoper, in afwijking van het gestelde in lid 1, slechts gehouden tot een
schadevergoeding aan koper van ten hoogste de koopprijs, vermeerderd met de
eventueel door koper gemaakte kosten.'
2.9
Nadat de in het geding zijnde pootaardappelen waren gepoot, bleek dat deze
onvoldoende kiemden. Dit probleem heeft zich voorgedaan bij voormelde (2.3–2.6) vier
partijen pootaardappelen, ongeacht waar deze waren gepoot.
2.10
In een e-mail van 22 mei 2001 is Mol door A op de hoogte gesteld van klachten in
Frankrijk betreffende het geleverde pootgoed, welke klachten mogelijk hun oorzaak
vonden in een te koude opslag.
A heeft vervolgens op 5 juni 2001 een brief met de volgende inhoud aan Mol gezonden:
'Betr.: Klacht op partij Bintje A28/35 17.000 kg, contr nr.; betrokkene 4 001 Teler nr.
002
Betrokkene 5 van NAK-Agro is woensdag 30 mei j.1. in Frankrijk bij onze klant geweest
om de partij in het veld te beoordelen. Hij heeft daar in het veld een opkomst van 5 tot
10% geconstateerd en na inspectie van de poters in de grond. Heeft hij misvormde
kiemen geconstateerd, hij beschreef het als een 'bloemkoolachtige kiem' die niet meer
verder groeit.
Hij meldde dat in Zeeland, door de keurmeester van NAK-Agro, bij de teler op percelen
met het zelfde materiaal dezelfde symptomen zijn waargenomen. Er wordt ernstig
rekening gehouden met een schade die is ontstaan uit chemische middelen. Van NAK-
Agro gaan ze vandaag (05-06) nog enkele percelen inspecteren van dezelfde herkomst.'
2.11
Betrokkene 6, hoofdkeurmeester van de Nederlandse Algemene Keuringsdienst (hierna:
NAK), heeft een onderzoeksrapport d.d. 11 juni 2001 uitgebracht. Daarin staat:
118
'(…) De partij in kwestie is op 3 mei (2001, A-G) los ontvangen en na ontvangst is de
partij tijdelijk opgeslagen in kisten bij een pootgoedteler in de directe omgeving. Tijdens
ontvangst is de ontvanger niets bijzonders opgevallen. De partij maakte juist een zeer
vitale indruk gezien de tijd (begin mei) en voor een partij die gegroeid was op lichtere
grond en daardoor een wat donkere kleur had aldus ontvanger. (…)
Tijdens het opgraven van de knollen bleken deze nagenoeg allemaal te kiemen. De
spruiten hadden alleen een 'bloemkoolachtige' structuur zonder verder uit te groeien.
Zeer sporadisch werd een knol waargenomen met normale spruiten. Bij het doorsnijden
van de knollen werden geen afwijkingen waargenomen. (…)
Conclusie
De aanvrager meldde dat deze partij bij meerdere telers was uitgeplant. Hierbij hadden
ook al enkele ontvangers het besluit genomen om ze over te poten.
Op grond van bovenstaande bevindingen en de informatie van de ondervraagden over de
partij kan in alle redelijkheid worden gesteld dat de kiemproblemen van dit pootgoed
partijgebonden zijn. De kieming van de knol is op de één of andere manier fysiologisch
verstoord waarbij een chemische stof niet kan worden uitgesloten. (…)'
Mol heeft Moerings van deze onderzoeksresultaten op de hoogte gesteld.
2.12
Bij brief van 19 juli 2001 heeft de gemachtigde van Moerings een brief van Mol d.d. 16
juli 2001 beantwoord en bericht dat Moerings ontkent dat hij jegens Mol aansprakelijk is
voor enige schade.
3. Procesverloop
3.1
Bij dagvaarding van 6 februari 2002 heeft Mol gevorderd Moerings te veroordelen tot —
samengevat en hier afgezien van gebruikelijke nevenvorderingen — betaling van €
40.707,82.
3.2
Moerings voerde gemotiveerd verweer.
3.3
Na een bij tussenvonnis van 16 april 2002 gelaste comparitie van partijen, die op 3 juli
2002 plaatsvond, wees de rechtbank op 1 oktober 2002 haar tweede tussenvonnis. De
rechtbank stelde vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er bij de in het geding
zijnde pootaardappelen sprake is van non-conformiteit, en oordeelde dat deze
tekortkoming aan Moerings toerekenbaar is, tenzij Moerings het tegendeel zou aantonen.
Moerings had naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld voor het geven
van een desbetreffende bewijsopdracht aan Moerings. Mol werd bij voormeld vonnis
toegelaten te bewijzen welke bedragen aan schadevergoeding zij aan haar afnemers van
119
de in het geding zijnde pootaardappelen heeft betaald en op grond waarvan zij daartoe
gehouden was.
3.4
In het kader van de bewijsopdracht zijn op 15 januari 2003 en 17 juni 2003 in totaal acht
getuigen aan de zijde van Mol en op 30 september 2003 drie getuigen aan de zijde van
Moerings gehoord.
3.5
Na verder debat oordeelde de rechtbank in haar eindvonnis van 31 maart 2004 dat Mol
de omvang van de schade alsmede de gehoudenheid tot betaling van een bedrag van €
26.798,09 had bewezen. De rechtbank veroordeelde Moerings — uitvoerbaar bij voorraad
— tot betaling van dat bedrag.
3.6
Bij exploot van 24 juni 2004 is Moerings van de vonnissen van 1 oktober 2002 en 31
maart 2004 bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen. Hij voerde
zeven grieven aan en vorderde — met gebruikelijke nevenveroordelingen — vernietiging
van die vonnissen.
3.7
Mol heeft de grieven in het principaal appel bestreden en twee incidentele grieven
aangevoerd tegen het vonnis van 31 maart 2004, en — met gebruikelijke
nevenveroordelingen — vernietiging van dat vonnis en veroordeling van Moerings tot
betaling een bedrag van € 40.707,82 gevorderd.
3.8
Moerings heeft het incidenteel appel bestreden.
3.9
Bij (tussen-)arrest van 11 juli 2006 heeft het hof in het principaal appel Moerings
toegelaten
(a)
tegenbewijs te leveren tegen het voorshands door het hof aangenomen vermoeden dat
sprake is van non-conformiteit van de door hem aan Mol geleverde pootaardappelen en
(b)
bewijs te leveren van zijn stelling dat de non-conformiteit hem niet kan worden
toegerekend, en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.10
Op verzoek van Moerings heeft het hof bij arrest van 19 september 2006 bepaald dat
tegen het tussenarrest van 11 juli 2006 tussentijds beroep in cassatie kan worden
ingesteld.
120
3.11
Moerings heeft vervolgens bij exploot van 6 oktober 2006 — dus tijdig — beroep in
cassatie ingesteld. Mol heeft bij conclusie van antwoord ten aanzien van onderdeel 4
geconcludeerd tot referte, voor het overige geconcludeerd tot verwerping, en
(onvoorwaardelijk) incidenteel beroep ingesteld. Moerings heeft bij conclusie van
antwoord in incidenteel beroep geconcludeerd tot verwerping.[3.] Beide partijen hebben
hun stellingen schriftelijk doen toelichten, waarna Moerings nog heeft gerepliceerd.
4. Beoordeling van de klachten in het principale beroep
4.1
Alvorens tot bespreking van deze klachten over te gaan, merk ik op dat in cassatie op
grond van bindende eindbeslissingen van het hof in zijn arrest van 11 juli 2006, die in
cassatie niet worden bestreden, vaststaat dat Mol heeft voldaan aan haar klachtplicht in
de zin van art. 7:23 lid 1 BW (rov. 4.5.2 t/m 4.5.7).
4.2
Uit de in het dictum van het arrest neergelegde bewijsopdracht blijkt dat tussen partijen
nog in geschil is dat er ter zake van de in het geding zijnde pootaardappelen sprake is
van non-conformiteit. Het hof heeft in rov. 4.5.12 voorshands aannemelijk geoordeeld
dat sprake is van non-conformiteit van de door Moerings aan Mol geleverde aardappelen,
maar Moerings toegelaten tot tegenbewijs, alsmede (rov. 4.5.13) tot bewijs van zijn
stelling dat de (eventuele) non-conformiteit hem niet kan worden toegerekend.[4.]
4.3
De (in 10 punts letter) 40 pagina's omvattende cassatiedagvaarding behelst in vijf
hoofdonderdelen en tal van subonderdelen klachten tegen de hierna te citeren rov. 4.5.1,
4.5.9, 4.5.15, 4.5.16 en 4.5.17.
Onderdeel 1: Algemene voorwaarden
4.4
Onderdeel 1 klaagt over rov. 4.5.1, waarin het hof overwoog:
'Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de door Mol gehanteerde algemene
voorwaarden (prod. 12 conclusie na enquête: AVP) op de rechtsverhouding tussen
partijen van toepassing zijn. Bij conclusie van antwoord (punt 30) heeft Moerings gesteld
dat hij 'de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd wegens schending van de
terhandstellingsplicht' (art. 6:233 sub b BW). Dit is door Mol bevestigd. Moerings stelt
echter bij memorie van grieven (punt 5) dat hij alleen de arbitragevoorwaarde en niet
ook de overige door Mol gehanteerde algemene voorwaarden heeft vernietigd. Deze
stelling wordt door Moerings echter niet onderbouwd. Uit de conclusie van antwoord blijkt
dat Moerings de door Mol gehanteerde algemene voorwaarden (AVP) heeft vernietigd
zodat deze tussen Moerings en Mol niet van toepassing zijn. Mitsdien faalt grief 1 in het
principaal appel.'
121
4.5
Met de rechts- en motiveringsklachten in onderdeel 1 wil Moerings klaarblijkelijk bereiken
dat andere bepalingen van de AVP dan het arbitragebeding, en met name het
aansprakelijkheidsbeperkende art. 48 lid 2 van de AVP[5.], tussen partijen wél van
toepassing geacht worden. De klachten komen op het volgende neer.
4.5.1
Onderdeel 1.1 citeert de door het hof bedoelde passage in Moerings' conclusie van
antwoord onder 30, luidende:
'Mol maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten (inleidende
dagvaarding, sub 9). Moerings betwist echter dat Mol kosten van buitengerechtelijke
rechtsbijstand heeft gemaakt. Voorzover Moerings bekend heeft Mol zich pas tot haar
raadsman gewend toen zij had besloten een arbitrageprocedure tegen Moerings
aanhangig te maken. De raadsman van Mol heeft geen preprocessuele werkzaamheden
verricht. Hij heeft — zonder vooraankondiging — het verzoekschrift tot arbitrage
ingediend en — nadat Moerings de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd
wegens schending van de terhandstellingsplicht — ingetrokken, en het verzoekschrift
vervolgens omgewerkt tot een inleidende dagvaarding. Buitengerechtelijke
werkzaamheden die de raadsman van Mol heeft verricht, hebben kortom uitsluitend
gestrekt ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de onderhavige
procedure. Dat zijn verrichtingen waarvoor de in de art. 237–240 NRv bedoelde kosten
een vergoeding plegen in te sluiten. Zie ook art. 241 Nrv.'
Volgens onderdeel 1.1 blijkt hieruit dat het processuele debat over de vernietiging van de
algemene voorwaarden van Mol uitsluitend betrekking had op het daarin opgenomen
arbitrale beding, zodat de Rechtbank Breda in rov. 3.1 van het tussenvonnis van 1
oktober 2002 daaraan ten onrechte geheel algemeen de conclusie zou hebben verbonden
dat de door Mol gehanteerde AVP niet van toepassing waren op de tussen Moerings en
Mol totstandgekomen (vier) overeenkomsten (hetgeen in Moerings' conclusie na enquête
nog aan de orde gesteld is, maar waarop de Rechtbank in haar eindvonnis d.d. 31 maart
2004 niet meer is ingegaan).
Het onderdeel vervolgt met de weergave van grief I in het door Moerings ingestelde
appel en de toelichting onder 5–8 daarbij, waarin gesteld is dat Moerings niet verplicht
was om onmiddellijk álle algemene voorwaarden van Mol te vernietigen, en dat ook niet
gedaan heeft, en met de weergave van een aantal passages (nr. 11–14) uit de MvA
waarin Mol de grief weerspreekt. In nr. 4.10 en 4.11 zal ik de passages uit de MvG en de
MvA nog weergeven.
Omdat, aldus het onderdeel, in de inleidende dagvaarding en in de conclusie van
antwoord de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden uitsluitend aan de orde
was in het kader van het daarin opgenomen arbitraal beding (met nog verduidelijking
nadien in de antwoordconclusie na enquête en de MvG), is 's hofs oordeel dat Moerings
bij CvA (punt 30) heeft gesteld dat hij 'de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd
wegens schending van de terhandstellingsplicht' (art. 6:233 sub b BW), resp. dat uit de
CvA blijkt dat Moerings de door Mol gehanteerde algemene voorwaarden heeft vernietigd
zodat deze tussen Moerings en Mol niet van toepassing zijn, onbegrijpelijk. Volgens het
onderdeel laat de conclusie van antwoord op zich beschouwd en/of in het licht van de
aangehaalde processtukken geen andere conclusie toe dan dat Moerings in de CvA heeft
122
gesteld (en heeft bedoeld te stellen), resp. dat daaruit blijkt dat Moerings slechts het in
de algemene voorwaarden van Mol voorkomende arbitrale beding heeft vernietigd.
4.5.2
Onderdeel 1.2 vervolgt met de klacht dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 4.5.1
dat Mol zou hebben bevestigd dat Moerings de algemene voorwaarden van Mol heeft
vernietigd wegens schending van de terhandstellingsplicht. Het onderdeel voert daartoe
in wezen dezelfde argumenten aan als onderdeel 1.1, alsmede een aan woordenboeken
ontleend argument met betrekking tot het woord 'bevestigen'.
4.5.3
Onderdeel 1.3 klaagt nog over 's hofs oordeel in (nog steeds) rov. 4.5.1 dat Moerings zijn
stelling bij MvG dat hij alleen de arbitragevoorwaarde en niet ook de overige door Mol
gehanteerde algemene voorwaarden heeft vernietigd, niet heeft onderbouwd. In de MvG
heeft Moerings immers — aldus het onderdeel — gesteld dat hij nadat Mol een
arbitrageprocedure tegen hem was begonnen op 13 december 2001 de in de algemene
voorwaarden van Mol kennelijk opgenomen arbitrageclausule heeft vernietigd, omdat Mol
haar algemene voorwaarden niet voorafgaand aan of bij het sluiten van de
koopovereenkomsten aan Moerings ter hand had gesteld (een soortgelijke stelling van
Moerings is opgenomen in de antwoordconclusie na enquête). Niet valt in te zien op
welke wijze Moerings deze stelling (nader) had moeten onderbouwen.
4.6
Vooropgesteld dient te worden dat de uitleg van processtukken is voorbehouden aan de
rechter die over de feiten oordeelt. Voorzover onderdeel 1 rechtsklachten over 's hofs
uitleg bevat, stuiten die hierop af. In cassatie kan die uitleg alleen op (on)begrijpelijkheid
worden getoetst.
4.7
Ik acht 's hofs lezing niet onbegrijpelijk, en ik wijs daartoe op het volgende, waarbij de
(sub-)onderdelen 1.1 t/m 1.3 zich lenen voor goeddeels gezamenlijke behandeling. Ik zal
tegelijk met de bespreking van onderdeel 1.1 (kort gezegd: Moerings heeft slechts
partieel vernietigd) en onderdeel 1.2 (kort gezegd: Mol heeft vernietiging van de (niet tot
het arbitragebeding beperkte) AVP niet bevestigd), 'meenemen' de klacht van onderdeel
1.3 die grieft over 's hofs oordeel dat Moerings in de MvG de stelling dat hij slechts de
arbitragevoorwaarde en niet de overige door Mol gehanteerde algemene voorwaarden
heeft vernietigd, niet heeft onderbouwd.
4.8
Bij de aanvang van het processuele debat heeft Mol bij inleidende dagvaarding (onder
10) gesteld:
'Hoewel de AVP in de overeenkomst zijn genoemd, heeft Moerings een beroep gedaan op
de vernietigbaarheid van die voorwaarden, omdat die voorwaarden hem niet voor of
tijdens het sluiten van de overeenkomst zijn overhandigd. Mol Agrocom heeft hierin
berust. Daarom is niet de Arbitragecommissie AVP, maar uw rechtbank bevoegd kennis
te nemen van het geschil.'
123
De eerste twee volzinnen luiden algemeen, zodat niet onbegrijpelijk is de lezing dat zij
slaan op vernietiging van de AVP in hun geheel. De derde volzin duidt op een daaraan
ontleende gevolgtrekking, en niet op (interpretatie als, of berusting in) een tot het
arbitragebeding beperkte vernietiging.
4.9
In het hierboven in nr. 4.5.1 volledig geciteerde nr. 30 van Moerings' conclusie van
antwoord is de ten deze centrale passage:
'Hij (d.w.z. de raadsman van Mol, A-G) heeft — zonder vooraankondiging — het
verzoekschrift tot arbitrage ingediend en — nadat Moerings de algemene voorwaarden
van Mol had vernietigd wegens schending van de terhandstellingsplicht — ingetrokken,
en het verzoekschrift vervolgens omgewerkt tot een inleidende dagvaarding.'
Weliswaar zijn deze stellingen geuit in de context van Moerings' betwisting van door Mol
gevorderde buitengerechtelijke kosten (zie de volledige passage in nr. 4.5.1 hierboven),
maar de mededeling over de vernietiging van de algemene voorwaarden luidt niettemin
algemeen. Ook in bedoelde context wijst niets op een tot het arbitragebeding beperkte
vernietiging, laat staan dat door Moerings gerept wordt over een 'vernietiging van het
arbitragebeding', laat staan dat Moerings een poging doet om een mogelijk misverstand
bij Mol c.q. de rechtbank dat er sprake zou zijn van meer dan vernietiging van het
arbitragebeding, weg te nemen.
4.10
Thans bezie ik de door Moerings in onderdelen 1.1 en 1.3 ingeroepen passages uit de
MvG, waarvan het hof in de bestreden rov. 4.5.1 geoordeeld heeft dat Moerings zijn
stelling dat hij alleen de arbitragevoorwaarde en niet ook de overige door Mol
gehanteerde algemene voorwaarden heeft vernietigd, niet heeft onderbouwd. Ik
permitteer mij een weergave, waarbij ik alinea voor alinea op de 'onderbouwingskwestie'
zal ingaan.
Het relevante tekstdeel uit de MvG vangt als volgt aan:
'Grief I
Ten onrechte heeft de Rechtbank Breda in haar tussenvonnis van 1 oktober 2002 (rov.
3.1.) overwogen dat vaststaat dat de algemene voorwaarden van Mol (AVP) tussen
partijen niet van toepassing zijn.
Toelichting bij de eerste grief
A. De vernietiging van het arbitragebeding in de algemene voorwaarden van Mol
5
Met een beroep op het arbitragebeding in haar algemene voorwaarden heeft Mol de
vordering tegen Moerings aanvankelijk aanhangig gemaakt bij het Arbitragebureau
Pootaardappelen. Op 13 december 2001 heeft Moerings het standpunt ingenomen dat
124
Mol haar algemene voorwaarden niet voorafgaand aan of bij het sluiten van de
koopovereenkomsten met Moerings ter hand had gesteld.
Daarom heeft zij de arbitrageclausule die kennelijk in de algemene voorwaarden van Mol
voorkomt, vernietigd. Zie in dit verband art. 6:233 sub b jo. art. 6:234 lid 1 BW.'
Enige onderbouwing van het standpunt dat Moerings slechts het arbitragebeding
vernietigd heeft, behoefde het hof hierin niet te lezen. Het enkele (niet nader
onderbouwde) gebruik door Moerings van het woord 'daarom' en van het woord
'arbitrageclausule' is voor die onderbouwing niet genoegzaam.
De MvG vervolgt:
'6
Mol heeft in deze vernietiging berust, de procedure bij het Arbitragebureau ingetrokken
en een nieuwe procedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Breda.'
Ook hierin valt geen onderbouwing in de door het hof bedoelde zin te lezen.
De MvG gaat verder:
'B.De vernietigbaarheid van de overige algemene voorwaarden van Mol
7
Moerings heeft geen andere algemene voorwaarden van Mol vernietigd. Het is de vraag
of Moerings rechtens wel in staat was om algemene voorwaarden te vernietigen waarop
Mol (nog) geen beroep had of heeft gedaan; in elk geval begint de verjaringstermijn om
een algemene voorwaarde te vernietigen pas te lopen nadat de gebruiker zich op de
desbetreffende voorwaarde heeft beroepen (art. 6:235 lid 4 BW). Hoe dat ook zij,
Moerings was niet verplicht om onmiddellijk álle algemene voorwaarden van Mol te
vernietigen. Zie HR 17 december 1999, NJ 2000, 140 (Breg/Asper). Dat heeft Moerings
dan ook niet gedaan.
8
De Rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de algemene voorwaarden van Mol
niet (niet meer?) tussen partijen van toepassing zijn. Deze algemene voorwaarden zijn
wel van toepassing, maar vernietigbaar omdat Mol haar terhandstellingsverplichting heeft
verzaakt. Indien Mol zich in haar relatie tot Moerings op enige algemene voorwaarde
beroept, zal Moerings in overweging nemen of zij de desbetreffende algemene
voorwaarde wenst te vernietigen.'
Ook hierin behoefde het hof geen onderbouwing in de door hem bedoelde zin te lezen.
De eerste volzin van alinea nr. 7 is een niet onderbouwde stelling. De tweede volzin
houdt een vraag zonder antwoord in[6.], en de derde volzin signaleert terecht het
ontbreken van een verplichting om aanstonds álle algemene voorwaarden te vernietigen,
maar ontkent niet de bevoegdheid daartoe. Het 'dan ook' in de vierde volzin is dus een
non sequitur. Dat geldt ook voor alinea 8, waarin geen zelfstandige 'onderbouwende'
argumenten zijn te lezen.
De stelling in onderdeel 1.3 van het middel dat niet in te zien valt hoe Moerings (nader)
had moeten onderbouwen dan in de MvG (nl.: stellen dat hij nadat Mol een
125
arbitrageprocedure tegen hem was begonnen op 13 december 2001 de in de algemene
voorwaarden van Mol kennelijk opgenomen arbitrageclausule heeft vernietigd, omdat Mol
haar algemene voorwaarden niet voorafgaand aan of bij het sluiten van de
koopovereenkomsten aan Moerings ter hand had gesteld), maakt op mij geen indruk.
Moerings had, naar het kennelijke en begrijpelijke oordeel van het hof nadrukkelijk
dienen te stellen — en specifiek te bewijzen kunnen/moeten aanbieden — dat hij
(uitdrukkelijk, of kennelijk) slechts de arbitrageclausule heeft vernietigd, en (juist) niet
de overige bepalingen van de AVP.
4.11
De door Moerings in onderdelen 1.1 en 1.2 ingeroepen passages in de memorie van
antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel (hierna ook: MvA/MvG
Inc.) kunnen hieraan niet afdoen. Ik veroorloof mij een soortgelijke wijze van
becommentariëring als bij de MvG.
De ingeroepen passage uit de MvA/MvG Inc. vangt als volgt aan:
'11
Hoewel de AVP in de overeenkomst zijn genoemd, heeft Moerings een beroep gedaan op
de vernietigbaarheid van die voorwaarden, omdat die voorwaarden hem niet voor of
tijdens het sluiten van de overeenkomst zijn overhandigd.
Mol Agrocom heeft hierin berust. Daarom is niet de Arbitragecommissie AVP, maar de
gewone rechter bevoegd kennis te nemen van het geschil.'
Het is begrijpelijk dat het hof de eerste en tweede volzin niet in de door Moerings
bedoelde beperkte zin heeft opgevat (als een tegengestelde lezing al niet eerder
aannemelijk is). Daarmee motiveer ik tevens de verwerping van het in onderdeel 1.2
ingenomen standpunt, dat onbegrijpelijk zou zijn 's hofs oordeel in rov. 4.5.1 dat Mol zou
hebben bevestigd dat Moerings de algemene voorwaarden van Mol heeft vernietigd
wegens schending van de terhandstellingsplicht. Ik teken daarbij nog aan dat het hof ook
in alinea 10 van de dagvaarding zo'n bevestiging door Mol kon lezen, en dat (buiten
hetgeen reeds te licht bevonden is) niets is aangevoerd waaruit zou blijken dat Mol van
die bevestiging is teruggekomen.
Mols derde volzin in nr. 11 houdt een (passend) 'sequitur' in, en — anders dan Moerings
betoogt — niét een tot de vernietiging van de arbitrageclausule beperkte opstelling.
De MvA/MvG Inc. vervolgt:
'Ad grief 1
12
Met grief 1 bestrijdt Moerings ten onrechte de vaststelling door de rechtbank Breda van
het feit dat de AVP niet tussen partijen van toepassing zijn.
13
In strijd met hetgeen Moerings stelt, heeft Moerings wel degelijk in alinea 30 van zijn
conclusie van antwoord erkend dat hij de algemene voorwaarden van Mol heeft
vernietigd. Alinea 30 conclusie van antwoord:
126
'… Hij heeft — zonder vooraankondiging — het verzoekschrift tot arbitrage ingediend en
— nadat Moerings de algemene voorwaarden van Mol had vernietigd wegens schending
van de terhandstellingsplicht — ingetrokken, en het verzoekschrift vervolgens omgewerkt
tot een inleidende dagvaarding.'
Mijn commentaar op deze passages kan niet in andere zin luiden dan bovenstaand
commentaar op alinea 11 van de MvA/MvG Inc.
De MvA/MvG Inc. gaat verder:
'14
Ook tijdens de comparitie van partijen is dit aan de orde geweest. Hoewel dit niet in het
proces-verbaal van de comparitie is opgenomen, hebben partijen op een daartoe
strekkende vraag van de rechter-commissaris, beide aangegeven dat in deze procedure
er van moet worden uitgegaan dat de AVP niet op de overeenkomst van toepassing zijn.
Moerings heeft in de conclusie van antwoord en tijdens de comparitie geen beroep
gedaan op de AVP in de relatie Mol-Moerings, maar uitsluitend in de relatie Mol-afnemers
van de pootaardappelen. Zo Mol niet in een eerder stadium had mogen begrijpen dat
Moerings met de vernietiging beoogde de AVP in haar geheel te vernietigen, dan mocht
Mol dit in ieder geval wel zo begrijpen na ontvangst van de conclusie van antwoord en
hetgeen Moerings hieromtrent tijdens de comparitie heeft gesteld. Moerings kan hier nu
niet meer op terugkomen en als het ware de AVP laten 'herleven'.'
Ook deze alinea 14 van de MvA/MvG Inc. geeft geen enkele steun aan het in het
onderdeel bedoelde standpunt, integendeel.
4.12
De in onderdeel 1.2 bedoelde citaten uit woordenboeken met betrekking tot het woord
'bevestigen' (blz. 9 onderaan van de cassatiedagvaarding) kunnen hieraan niet afdoen.
Wat er van de daar bedoelde grammaticale betekenis zij, klaarblijkelijk en niet
onbegrijpelijk heeft het hof bedoeld te zeggen dat Mol bevestigd heeft dat zij de
vernietiging door Moerings heeft opgevat (en volgens 's hof begrijpelijke oordeel mocht
opvatten) als een vernietiging van de AVP in hun geheel.
4.13
Aan het vorenstaande kan niet afdoen de door Moerings in het onderdeel ingeroepen nr.
8 en 9 bij antwoordconclusie na enquête in prima (zie pag. 4 van de
cassatiedagvaarding), nu het hof (ook) daarin geen nadere onderbouwing behoefde te
lezen.
4.14
Aan het vorenstaande kan ook niet afdoen de door Moerings in cassatie 'ad informandum'
overgelegde brief van mr. Van Schaick (de advocaat van Moerings) aan mr. Bijloo (de
advocaat van Mol) d.d. 13 december 2001, nu die brief noch aan de rechtbank, noch aan
het hof bekend was.
4.15
127
Per saldo probeert onderdeel 1 van het cassatiemiddel met wijsheid-achteraf en
speurzin-achteraf accenten te leggen die in de feitelijke instanties niet gelegd zijn, of niet
als zodanig onderkend behoefden te worden. Onderdeel 1 faalt dus.
Onderdeel 2: Ingebrekestelling
4.16
Onderdeel 2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.5.9, waarin het
hof overwoog:
'4.5.9
Bij de vraag of in het onderhavige geval een ingebrekestelling was vereist, is van belang
dat de door Mol gekochte pootaardappelen bestemd waren om op een zodanig tijdstip in
2001 te worden gepoot dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te
ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de opbrengst. Daaruit vloeit voort dat een
tijdige levering deel uitmaakte van de overeenkomst. De aardappelen waren reeds
gepoot toen de kiemproblemen werden geconstateerd zodat nakoming blijvend
onmogelijk was (art. 6:81 BW). In deze omstandigheden kon de in het verleden liggende
tekortkoming door Moerings niet meer ongedaan worden gemaakt door alsnog na te
komen. De conclusie luidt dat er geen ingebrekestelling was vereist voor het doen
ontstaan van aansprakelijkheid van Moerings voor de door Mol (ten gevolge van de non-
conformiteit van de pootaardappelen) geleden schade. Mitsdien faalt grief 5 in het
principaal appel.'
4.17
De tegen dit oordeel gerichte zeven (sub-)onderdelen laten zich als volgt kort aanduiden.
De onderdelen 2.1–2.3 bevatten processuele klachten. Volgens onderdeel 2.1 heeft het
hof de ten deze door Mol bij MvA/MvG Inc. nr. 43–47 ingenomen stelling gegrond
bevonden zonder Moerings daarover te horen. Onderdeel 2.2 borduurt hierop voort door
's hofs oordeel aan te vechten als een 'verrassingsbeslissing', terwijl volgens onderdeel
2.3 het hof ambtshalve feiten heeft bijgebracht en/of buiten de grenzen van de
rechtsstrijd van partijen is getreden.
Onderdeel 2.4 klaagt dat het hof niet voldoende duidelijk maakt wat onder 'tijdige
levering' moet worden verstaan.
De onderdelen 2.5–2.7 bestrijden, vanuit verschillende invalshoeken, 's hofs oordeel dat
de in het verleden liggende tekortkoming door Moerings niet meer ongedaan kon worden
gemaakt door alsnog na te komen. Volgens onderdelen 2.5 en 2.7 was er nog (genoeg)
tijd voor deugdelijke levering door Moerings, die na ingebrekestelling alsnog deugdelijke
pootaardappelen had kunnen leveren. Volgens onderdeel 2.6.1 staat een verminderde
meeropbrengst door overpoten er niet aan in de weg dat Moerings (afgezien van
geringere opbrengst door korte kiemtijd) nog had kunnen nakomen door van zijn kant
die over te poten aardappels te leveren. Volgens onderdeel 2.6.2 was in elk geval een
ingebrekestelling vereist om Moerings aansprakelijk te kunnen houden voor schade
doordat Moerings niet onmiddellijk deugdelijke pootaardappels had geleverd.
128
4.18
Alvorens deze klachten te bespreken, geef ik in nr. 4.19–4.22 het materieel-wettelijke
kader aan, en de daardoor (en door het middel) geïndiceerde behandeling van de
klachten.
4.19
Art. 6:74 BW luidt:
'1.
Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de
schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de
schuldenaar niet kan worden toegerekend.
2.
Voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, vindt lid 1 slechts toepassing met
inachtneming van hetgeen is bepaald in de tweede paragraaf betreffende het verzuim
van de schuldenaar.'
In de tweede paragraaf van afd. 9 van titel 1 van boek 6 BW (art. 6:81–6:87) bepalen
art. 6:81–6:83:
'Art. 6:81. De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat
zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de art. 82 en 83 is voldaan, behalve voor
zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming reeds blijvend
onmogelijk is.
Art. 6:82.
1.
Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een
schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt
gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft.
2.
Indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning
nutteloos zou zijn, kan de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke
mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt
gesteld.
Art. 6:83. Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:
a.
(…)
b.
(…)
129
c.
wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in
de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.'
4.20
Ten aanzien van het criterium 'reeds blijvend onmogelijk' in art. 6:74 lid 2 BW, heeft uw
Raad in HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258 (Kinheim/Pelders), in rov. 3.6 overwogen
(cursivering toegevoegd):
'(…) Indien een schuldenaar aanvankelijk een ondeugdelijke prestatie heeft geleverd
doch deze vatbaar is voor herstel door alsnog een deugdelijke prestatie te leveren of het
gebrek in de geleverde prestatie te herstellen, en van de schuldeiser gevergd kan worden
dat hij de schuldenaar daartoe in de gelegenheid stelt, zal verzuim te dien aanzien in
beginsel pas intreden nadat de schuldeiser de schuldenaar op de voet van art. 6:82 lid 1
BW de gelegenheid tot herstel heeft gegeven.
Wanneer evenwel de schuldenaar die ondeugdelijk heeft gepresteerd, nog de
gelegenheid heeft alsnog deugdelijk na te komen, bestaat de mogelijkheid dat de
schuldeiser ten gevolge van het gebrek in de aanvankelijk geleverde prestatie schade
heeft geleden die hij niet zou hebben geleden indien aanstonds deugdelijk was
gepresteerd, en die niet door de vervangende prestatie wordt weggenomen. In zoverre is
de tekortkoming dan niet voor herstel vatbaar en is de nakoming blijvend onmogelijk in
de zin van art. 6:74 en art. 6:81.
Onderdeel 5 is gericht tegen 's Hofs afwijzing van grief VI, welke grief VI zich beriep op
het zich voordoen van schade als bedoeld in de vorige alinea. Het Hof heeft die afwijzing
gegrond op de overwegingen dat een bespreking van de desbetreffende schadeposten
eerst aan de orde komt indien is komen vast te staan dat Pelders wanprestatie heeft
gepleegd, en dat het Hof niet toekomt aan de vraag of dat het geval is geweest,
aangezien Pelders niet in verzuim is geraakt wegens het ontbreken van een deugdelijke
ingebrekestelling. Het onderdeel klaagt onder meer dat het Hof daarmee blijk heeft
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het hiervoor overwogene volgt dat deze
klacht doel treft.'
4.21
Onderdeel 2 betwist niet 's hofs voorlopige oordeel dat er in casu sprake was van
tekortkoming van Moerings in de nakoming van een verbintenis (non-conformiteit van de
geleverde pootaardappels). Voor de vraag of — uitgaande van die tekortkoming — een
ingebrekestelling zijdens Mol nodig was, komt het er in het licht van het vorenstaande,
met name de aangehaalde rov. 3.6 van HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258
(Kinheim/Pelders), dus op aan of Mol ten gevolge van het gebrek in de aanvankelijk
geleverde prestatie schade heeft geleden die hij niet zou hebben geleden indien
aanstonds deugdelijk was gepresteerd, en die niet door de vervangende prestatie wordt
weggenomen[7.].
4.22
Dienaangaande heeft het hof in rov. 4.5.9 geoordeeld dat de pootaardappelen bestemd
waren om op een zodanig tijdstip in 2001 te worden gepoot dat de aardappelen
voldoende tijd zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de
130
opbrengst; dat daaruit voortvloeit dat een tijdige levering deel uitmaakte van de
overeenkomst; en dat de aardappelen reeds waren gepoot toen de kiemproblemen
werden geconstateerd, zodat nakoming blijvend onmogelijk was. Een onderscheid tussen
verschillende schadeposten — zoals bedoeld in de zaak Kinheim/Pelders — maakt het hof
hier niet.
In de opbouw van onderdeel 2 komt een klacht over miskenning van dat onderscheid
echter pas aan de orde bij (sub-)onderdelen 2.5 e.v.; zie hierna nr. 4.34 e.v. Bij de nu
eerst te bespreken (sub-)onderdelen 2.1–2.4 is dat onderscheid nog niet aan de orde.
4.23
Onderdeel 2.1 bestrijdt, samengevat, met rechts- en motiveringsklachten dat het hof het
desbetreffende door Mol eerst bij MvA/MvG Inc. nr. 43–47 gevoerde verweer gegrond
heeft bevonden en/of als onweersproken heeft aangemerkt zonder Moerings eerst de
gelegenheid te hebben geboden zich daarover uit te laten, nu dit verweer was
voorgedragen in het laatste processtuk in het principale appel waarop Moerings
(appellant in het principaal appel) niet meer heeft gereageerd. De omstandigheid dat het
principale appel is gevolgd door een incidenteel appel van de zijde van Mol, doet hieraan
niet af. Van Moerings kon ook niet worden verlangd dat hij een akte nam in het principale
appel of dat hij pleidooi vroeg (uitsluitend) om het door Mol eerst bij MvA in principaal
appel naar voren gebrachte verweer te bestrijden.
4.24
Op zichzelf is juist dat in de regel een reactie op een nieuw feitelijk verweer bij MvA in
een principaal appel niet bij MvA in incidenteel appel, of bij akte, of door het vragen van
pleidooi behoeft te worden bestreden, en dus niet als onbestreden mag gelden; en dat
het hof, indien het zodanig verweer relevant acht, daartoe alsnog op andere wijze
gelegenheid dient te geven.[8.]
De vraag is evenwel of die situatie zich in casu voordoet.
4.25
Bij inleidende dagvaarding heeft Mol gesteld (onder 6) dat de door Moerings geleverde
pootaardappelen niet opkwamen, en (onder 8):
'(…) Mol Agrocom is aangesproken door haar afnemers en Moerings is aansprakelijk voor
die schade. De akkerbouwers moesten opnieuw de grond bewerken en nieuwe
pootaardappelen kopen. Vervolgens moesten zij opnieuw poten. Hieraan zijn kosten
verbonden. Daarnaast derfden zij inkomsten, omdat de teelt een aantal weken later is
aangevangen, waardoor de aardappelen minder lang konden groeien en minder kilo's
hebben gevormd. (…)'
4.26
Bij CvA heeft Moerings ampel verweer gevoerd, en daarbij (anders dan het onderdeel
aangeeft) in de nr. 24–25 tevens gesteld dat nakoming niet blijvend onmogelijk was, en
dat hier niet in gebreke was gesteld, een en ander onder verwijzing naar art. 6:74 lid 2
en 6:82–83 BW.
131
Bij MvG heeft Moerings (zonder dat het onderdeel dat aangeeft) in grief 5 aan de
rechtbank verweten dat deze in rov. 3.6 ten onrechte had overwogen 'dat Moerings ten
onrechte stelt dat Mol hem in gebreke had moeten stellen omdat Moerings in verzuim is
geraakt op de voet van art. 6:83 sub c BW'.
In de toelichting onder nr. 26 en 27 van de MvG is — onder meer — nog gesteld:
'26
(...) Een ingebrekestelling in de zin van art. 6:82 BW, waarin Moerings een redelijke
termijn werd gesteld om de overeenkomsten alsnog deugdelijk na te komen, heeft
Moerings nooit ontvangen, dus niet in maart 2001 — toen Mol zelf bekend werd met
gebreken aan de pootaardappelen —, niet in juni 2001 — toen Mol zich over de gebreken
beklaagde — en ook niet daarna.
27
Omdat Mol Moerings niet in gebreke heeft gesteld, is Moerings niet in verzuim geraakt.
Ook om deze reden kan Moerings niet aansprakelijk zijn voor de pretense schade van
Mol.'
4.27
Hierop heeft Mol (dus) bij MvA/MvG Inc. gereageerd. In nr. 41 citeert Mol een brief van
de raadsman van Moerings, eindigend in een ontkenning van aansprakelijkheid voor
enige schade. In nr. 42 leidt Mol daaruit af dat de rechtbank hieraan terecht het gevolg
van art. 6:83 sub c heeft verbonden. In nr. 43 e.v. wijst Mol erop dat ingebrekestelling
evenmin nodig was ingevolge het bepaalde in art. 6:81 BW, met, zakelijk gezien,
herhaling van de stelling uit de dagvaarding onder 8 (zie hierboven nr. 4.25) dat de
reeds gepote aardappelen niet opkwamen, dat de akkerbouwers opnieuw moesten poten
en voorts inkomsten derfden omdat de aardappelen door dit later poten minder konden
groeien.
4.28
Tegen deze achtergrond bezien, meen ik dat onderdeel 2.1 faalt. Dat de door Mol
gekochte pootaardappelen bestemd waren om op een zodanig tijdstip in 2001 te worden
gepoot dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten
goede komt aan de opbrengst, is door Mol niet eerst bij MvA/MvG Inc. gesteld, maar ligt
— niet mis te verstaan — besloten in Mols reeds in de dagvaarding opgenomen
grondslagen voor de geclaimde schadevergoeding, hetgeen Moerings blijkens de in nr.
4.26 aangehaalde passages uit de CvA en de MvG ook begrepen heeft.
4.29
Onderdeel 2.2 citeert het hierboven (in nr. 4.25) door mij reeds aangehaalde nr. 8 van
de inleidende dagvaarding, en voorts nr. 4 van Mols conclusie na enquête. Het onderdeel,
dat nog naar vergelijkbare stellingnamen van Mol in verdere processtukken verwijst,
poneert met rechts- en motiveringsklachten dat indien en voor zover 's hofs beslissing in
rov. 4.5.9 dat geen ingebrekestelling was vereist omdat nakoming door Moerings blijvend
onmogelijk was, (mede) is gebaseerd op de bovengenoemde passages in de
gedingstukken — erop neerkomende dat de akkerbouwers het gebrekkige pootgoed
hadden gepoot, de grond opnieuw moesten bewerken, opnieuw pootaardappelen
132
moesten poten en door dit tijdsverlies minder lang van het groeiseizoen hebben kunnen
profiteren waardoor zij minder kilo's hebben geoogst — het hof miskend heeft dat die
passages slechts in het kader van — kort gezegd — (de vraag naar) de schade die
Moerings aan Mol zou moeten vergoeden, naar voren zijn gebracht en dat Moerings er
niet op bedacht behoefde te zijn dat het hof die passages (mede) ten grondslag zou
leggen aan zijn in rechtsoverweging 4.5.9 opgenomen geheel andere beslissing dat geen
ingebrekestelling was vereist omdat nakoming door Moerings blijvend onmogelijk was.
Het hof zou Moerings aldus voor een ontoelaatbare verrassing hebben gesteld.
4.30
Onderdeel 2.3 verwijt met rechts- en motiveringsklachten het hof dat het bij zijn ook in
onderdelen 2.1 en 2.2 bestreden oordeel in rov. 4.5.9 buiten de grenzen van de
rechtsstrijd tussen partijen is getreden, nu
(a)
geen van beide partijen ten processe gesteld heeft dat tijdige levering deel uitmaakte
van de tussen partijen gesloten overeenkomst(en);
(b)
uit de gedingstukken niet blijkt dat partijen van mening verschilden over de uitleg ten
deze van die overeenkomst(en);
(c)
partijen ten processe daarover (dan ook) niet gedebatteerd hebben; en
(d)
uit (de bewoordingen van) die overeenkomst(en) (op zich) niet blijkt dat tijdige levering
daarvan deel uitmaakte.
Het onderdeel geeft de als prod. 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde
inkoopbevestigingen weer.
4.31
Ik meen dat onderdelen 2.2 en 2.3 het lot van onderdeel 2.1 moeten delen.
De stelling dat de in onderdeel 2.2 bedoelde passages slechts in het kader van de vraag
naar de schade die Moerings aan Mol zou moeten vergoeden naar voren zijn gebracht,
ontbeert m.i. feitelijke grondslag. Mijn argumenten (in nr. 4.25–4.28) waarom bij de
bespreking van onderdeel 2.1 enerzijds geen sprake was van miskenning van Moerings'
recht op wederhoor gelden m.i., ontdaan van mandarinisme, ook hier.
Onderdeel 2.3 verliest uit het oog dat het er — in de context van het partijdebat in de
feitelijke instanties — bij de beoordeling door het hof niét om ging of de initiële
leveranties door Moerings tijdig waren. Over die tijdigheid bestaat geen onenigheid. Het
debat, en 's hofs beoordeling gingen over het gevolg van de omstandigheid dat deze
initieel geleverde pootaardappelen die (over en weer onbestreden) met het oog op een
maximale opbrengst uiteraard (over en weer onbestreden) op een daartoe gunstig
tijdstip moesten worden gepoot en ook waren gepoot, naar 's hofs voorlopige oordeel
133
non-conform bleken: dus over de vraag of na het blijken dáárvan een ingebrekestelling
zou zijn vereist.
Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag. Voorts meen ik dat ook hier de in nr. 4.25–
4.28 neergelegde argumenten opgaan.
4.32
Onderdeel 2.4 klaagt vervolgens dat het hof — in nog steeds rov. 4.5.9 — niet
genoegzaam duidelijk gemaakt zou hebben wat verstaan moet worden onder 'tijdige
levering', 'waardoor de pootaardappelen op een dusdanig tijdstip konden worden gepoot
dat zij voldoende tijd hadden om te ontkiemen hetgeen ten goede komt aan de
opbrengst'. Het onderdeel wijst erop dat de overeengekomen en nageleefde data voor
aflevering in de inkoopbevestigingen vóór de aanvang van het poten van de aardappelen
in mei 2001 liggen.
4.33
Het onderdeel faalt om dezelfde redenen als (deels met verwijzingen) aangegeven in nr.
4.31, derde alinea.
4.34
Onderdeel 2.5 legt zich voor het anker dat rov. 4.5.9 (wellicht) aldus gelezen zou moeten
worden dat een ingebrekestelling niet was vereist, omdat de verplichting van Moerings
om deugdelijke pootaardappelen aan Mol te leveren slechts kon worden nagekomen
binnen zekere tijd, die Moerings voorbij heeft laten gaan. Het onderdeel voert daartoe
aan dat alle (indirecte) afnemers van Mol de pootaardappelen die van Moerings afkomstig
waren, hebben overgepoot met pootaardappelen die van derden afkomstig waren. Het
onderdeel wil daaruit afleiden dat het hof heeft miskend of zonder nadere motivering, die
ontbreekt, niet begrijpelijk heeft geoordeeld dat en waarom zich in casu niet het geval
voordoet dat Moerings slechts binnen zekere tijd aan zijn verplichting om deugdelijke
pootaardappelen te leveren, kon voldoen; althans die zekere tijd nog niet was verstreken
toen de kiemproblemen ten aanzien van de door Moerings aan Mol geleverde
pootaardappelen zich manifesteerden.
4.35
Dit onderdeel geeft — evenals onderdeel 2.6.1 — aanleiding om over te gaan tot de in nr.
4.22 in het vooruitzicht gestelde bespreking van de vraag of het hof in rov. 4.5.9 de in
HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258 (Kinheim/Pelders) aangegeven onderscheiding van
schadeposten ten aanzien waarvan wél of niét een ingebrekestelling vereist is, in het oog
gehouden heeft. Ik meen, enerzijds, dat het hof dat onderscheid miskend heeft, maar ik
zal anderzijds aangeven dat Moerings bij zijn klachten dienaangaande m.i. geen belang
heeft.
4.36
In deze zaak zijn de volgende schadecomponenten aan de orde:
(i)
opnieuw de grond bewerken[9.],
134
(ii)
opnieuw poten,
(iii)
inkomstenderving door later aangevangen teelt, waardoor de aardappelen minder lang
konden groeien en minder kilo's hebben gevormd.
(iv)
nieuwe pootaardappelen kopen (bij derden).
4.37
Eerst ga ik nader in op de posten onder (i) t/m (iii). Dat de door Mol gekochte
pootaardappelen bestemd waren om op een zodanig tijdstip in 2001 te worden gepoot
dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten goede
komt aan de opbrengst, ligt, zoals aangegeven bij de bespreking van eerdere
middelonderdelen, besloten in Mols reeds in de dagvaarding opgenomen grondslagen
voor de geclaimde schadevergoeding. De gevolgtrekking dat een tijdige levering deel
uitmaakte van de overeenkomst, ligt daarin uiteraard besloten. Dat de aardappelen reeds
waren gepoot toen de kiemproblemen werden geconstateerd, was evenzeer reeds vanaf
de aanvang van het processuele debat aan de orde, en dat ten aanzien van de genoemde
posten nakoming blijvend onmogelijk was (in de zin van art. 6:81 BW) vloeit daaruit als
vanzelfsprekend voort (m.i. ook in die zin, dat de rechter daarop art. 25 Rv. kon/kan
toepassen). Hetzelfde geldt voor 's hofs oordeel dat ten aanzien van deze posten (i) t/m
(iii) ingevolge deze omstandigheden de in het verleden liggende tekortkoming door
Moerings niet meer ongedaan kon worden gemaakt door alsnog (conform) na te komen,
en — dus — voor 's hofs conclusie dat er geen ingebrekestelling vereist was. Voor zover
onderdeel 2.5 daarover klaagt, faalt het dus.
4.38
Bij de beantwoording van de vraag of het vorengaande ook geldt voor schadepost (iv):
de kosten van de aankoop van nieuwe pootaardappelen kan — bij gebreke van enige
andersluidende stellingname van partijen in processtukken, laat staan in de
cassatieklachten — het volgende vooropgesteld worden:
(a)
Mol heeft geen ontbinding van de vier overeenkomsten met Moerings, en geen
terugbetaling van het ingevolge die overeenkomsten aan Moerings betaalde (c.q. ontslag
van een betalingsverplichting) gevorderd;
(b)
er kan dus van uitgegaan worden dat Moerings voor de geleverde aardappelen betaald is
(er was ook geen reconventionele vordering van Moerings terzake).
4.39
Het enige belang van deze klacht van Moerings, die erop neerkomt dat hij door het niet
in gebreke stellen, ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld is nieuwe — vervangende
135
— pootaardappelen te leveren, zou zijn: het eventuele prijsverschil tussen de bij derden
op de pootaardappelenmarkt (bij andere verkopers dan Moerings) ingekochte
aardappelen, en de prijs waarvoor Moerings zelf de — naar het uitgangspunt van het
onderdeel — ondeugdelijke pootaardappelen heeft verkocht.
4.40
Een dergelijk belang is geheel onaannemelijk (en het is, hoewel dat op zijn weg zou
liggen, ook niet door Moerings gesteld, noch in de feitelijke instanties, noch in cassatie).
Immers: als de marktprijzen inmiddels gedaald waren, is Moerings ten deze per saldo
beter af, omdat hij voor het (wegens ondeugdelijkheid na ingebrekestelling 'gratis' te
vervangen) deugdelijke — maar door Mol niet via ingebrekestelling verlangde — product
tevoren de hogere marktprijs had ontvangen.
Als, omgekeerd, de marktprijzen gelijk waren of gestegen waren, is Moerings niet
slechter af, omdat Moerings de ter vervanging van de ondeugdelijke aardappelen alsnog
te leveren aardappelen — waarvoor hij, in zijn eigen visie, door Mol uiteraard niet nader
betaald zou worden —, op de pootaardappelenmarkt voor dezelfde prijs aan derden kon
verkopen. Het verschil komt dan dus uit op 0.
4.41
Onderdeel 2.6.1 komt, in een subsidiaire stellingname, erop neer dat het ontbreken van
een ingebrekestelling in elk geval ertoe zou moeten leiden dat niet voor
schadevergoeding in aanmerking komt de door Mol geclaimde aanschafprijs van het
nieuwe pootgoed.
Ook dit onderdeel faalt — op de gronden die ik daartoe in nr. 4.38–4.40 heb aangegeven
— bij gebrek aan belang.
4.42
Onderdeel 2.6.2, waarin ik geen nieuw licht kan ontwaren, moet het lot van de eerdere
desbetreffende klachten delen.
4.43
Hetzelfde geldt voor onderdeel 2.7.
Onderdeel 3: Rechtsverhouding gelaedeerde derden
4.44
Onderdeel 3 klaagt over rov. 4.5.15, waarin het hof overwoog:
'Moerings stelt dat Mol jegens de afnemers van haar contractspartijen, te weten
betrokkene 7 t/m 9, niet aansprakelijk is omdat zij geen contractuele relatie met Mol
hebben en Mol jegens deze afnemers niet uit hoofde van een onrechtmatige daad
aansprakelijk is of kan zijn. In beginsel kan Mol alleen vergoeding vorderen van de door
haar geleden schade. Er is in dezen echter sprake van een situatie waarin Moerings op
voorhand ervan op de hoogte was dat de door Mol gekochte aardappelen bestemd waren
om te worden doorgeleverd. De contractspartijen van Mol hebben de aardappelen
136
doorgeleverd aan hun eigen afnemers (derden). Tussen Mol en deze derden bestaat een
rechtsverhouding krachtens welke Mol (binnen de door art. 6:98 BW getrokken grenzen)
gehouden is de schade die deze derden als gevolg van de non-conformiteit van de
aardappelen hebben geleden, te vergoeden. Het enkele feit dat de afnemers van de
contractspartijen van Mol — en niet de contractspartijen zelf — uiteindelijk de
aardappelen hebben gepoot, is op de schadevergoedingsplicht van Mol niet van invloed.
Mol kan voormelde schade dan ook van Moerings vorderen. Grief 7 in het principaal appel
faalt in zoverre.'
4.45
Het onderdeel moet gelezen worden tegen de volgende achtergrond. Moerings heeft de
pootaardappelen geleverd aan Mol, die ze heeft verkocht aan contractpartijen, welke
contractpartijen vervolgens (mogelijk via nog meer schakels) de aardappelen uit deze
leveranties verder hebben doorverkocht aan de uiteindelijke aardappelpoters, die schade
hebben geleden. De door Mol van Moerings gevorderde schadevergoeding omvat claims
van zulke uiteindelijke poters.
4.46
Het onderdeel is verdeeld in een aantal (sub-)onderdelen. Kort samengevat komen deze
op het volgende neer.
Onderdeel 3.1 — betrekking hebbend op, kort gezegd, de schadeposten 'betrokkene
7[10.]', 'betrokkene 8' en 'betrokkene 9'— klaagt dat het hof in weerwil van Moerings'
andersluidend verweer, niets heeft overwogen omtrent een contractuele dan wel
buitencontractuele rechtsverhouding tussen Mol en deze derden (afnemers van de
contractpartijen van Mol), laat staan over de inhoud daarvan, die volgens het hof
niettemin meebrengt dat Mol gehouden is aan die derden hun schade te vergoeden die
zij hebben geleden als gevolg van de non-conformiteit van de pootaardappelen. Het
onderdeel klaagt dat aldus niet is na te gaan of het hof al dan niet is uitgegaan van een
juiste rechtsopvatting. Het onderdeel verwijst naar vindplaatsen waarin Moerings erop
gewezen heeft dat Mol met deze afnemers van de contractpartijen van Mol geen
contractuele relatie heeft, en dat Mol jegens deze derden-afnemers niet uit hoofde van
een (toerekenbare) onrechtmatige daad aansprakelijk is of kan zijn.[11.]
Volgens onderdeel 3.2 heeft het hof miskend dat in een geval als het onderhavige — met
levering door Mol van non-conforme pootaardappelen aan haar contractuele
wederpartijen die deze pootaardappelen hebben doorgeleverd aan hun afnemers — er
slechts onder (bijzondere) omstandigheden een rechtsverhouding kan ontstaan tussen de
leverancier (Mol) van een non-conform product en de afnemers van de contractuele
wederpartijen van die leverancier op grond waarvan de leverancier aan die afnemers de
schade ten gevolg van de non-conformiteit moet vergoeden. Het onderdeel somt een
aantal (mogelijk) door het hof in aanmerking genomen, maar daartoe ongenoegzame
omstandigheden op. Dat geldt onder meer voor de omstandigheid dat Moerings op
voorhand ervan op de hoogte was dat de door Mol gekochte aardappelen bestemd waren
om te worden doorgeleverd.
Onderdeel 3.3 acht het in aanmerking nemen door het hof van laatstbedoelde
omstandigheid onbegrijpelijk, omdat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet
duidelijk is wat het hof verstaat onder 'op voorhand'. Indien dit aldus zou moeten worden
begrepen dat Moerings er ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten met Mol van
137
op de hoogte was dat de door Mol gekochte (poot)aardappelen waren bestemd om te
worden doorgeleverd, heeft het hof ambtshalve feiten bijgebracht en/of is hij buiten de
grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden.
Onderdeel 3.4 richt zich tegen de deeloverweging dat het enkele feit dat de afnemers van
de contractpartijen van Mol, en niet de contractpartijen zelf, uiteindelijk de aardappelen
hebben gepoot, niet van invloed is op de schadevergoedingsplicht van Mol. Het onderdeel
herhaalt — met uitwerkingen — in wezen de klacht van onderdeel 3.2.
4.47
Bij de beoordeling van onderdeel 3 (en onderdelen 4 en 5) moet vooropgesteld worden
dat het hof in rov. 4.5.15 (en rov. 4.5.16 en 4.5.17) weliswaar eindbeslissingen heeft
gegeven, maar dat in rov. 4.5.14 en rov. 4.5.18 de betekenis daarvan voor de
onderhavige zaak aan voorwaarden respectievelijk modaliteiten is gebonden.
T.a.p. overwoog het hof:
'4.5.14
Eerst indien komt vast te staan dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming (en
daarmee aansprakelijkheid) aan de zijde van Moerings, ligt de omvang van de schade ter
beoordeling door het hof voor. Het hof overweegt ten aanzien van de in dat kader
opgeworpen grieven reeds nu als volgt.'
alsmede:
'4.5.18
Eerst zal Moerings in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren (rov. 4.5.12 en
4.5.13). Wanneer Moerings in deze bewijslevering niet slaagt, zal het hof beoordelen:
a.
of Mol de door haar gevorderde schade voldoende heeft onderbouwd, en zo nee, welke
schade zij nog nader (met bewijsstukken etc.) dient te onderbouwen;
b.
of Mol voldoende heeft aangetoond dat zij de door haar gevorderde schade daadwerkelijk
heeft vergoed, en zo nee, welke schade zij op dat punt nog nader dient te onderbouwen.
Alsdan zal het hof voorts Mol — gezien haar bewijsaanbod — toelaten te bewijzen dat de
door haar gevorderde schade in zodanig verband staat met de toerekenbare
tekortkoming van Moerings dat de schade Moerings kan worden toegerekend (art. 6:98
BW).'
Rov. 4.5.14 brengt, gelet op rov. 4.5.12–4.5.13 en het dictum van het arrest, mee dat
de rov. 4.5.15–4.5.17 uitgaan van 's hofs vooralsnog hypothetische veronderstelling dat
Moerings niet slaagt in het tegenbewijs dat de aan Mol geleverde pootaardappelen non-
conform waren, noch slaagt in het bewijs dat de non-conformiteit hem niet kan worden
toegerekend. Anders gezegd: de hypothese dat uitgegaan moet worden van non-
conformiteit (en van toerekenbaarheid aan Moerings).
138
Ook als die hypothese uitkomt, is Mol er nog niet, zo blijkt uit rov. 4.5.18. (Pas) dan zal
het hof beoordelen of Mol de door haar gevorderde schade voldoende heeft onderbouwd,
respectievelijk welke schade zij nog nader dient te onderbouwen; en of zij de door haar
gevorderde schade ook daadwerkelijk (aan de (eind)afnemers) heeft vergoed,
respectievelijk welke schade zij op dat punt nog nader dient te onderbouwen. Bovendien
dient Mol nog te bewijzen dat de door haar gevorderde schade in zodanig verband staat
met de toerekenbare tekortkoming van Moerings dat de schade Moerings kan worden
toegerekend (art. 6:98 BW).
4.48
Ook al is op deze zaak niét art. 7:25 BW met het daarin geregelde verhaalsrecht op
voorschakels van toepassing[12.], daarmee is niet gezegd dat er niet sprake kan zijn van
een andere rechtsverhouding, die meebrengt dat iemand (in casu Mol) vergoeding kan
vragen van de schade die een derde (in casu derden) tengevolge van wanprestatie
(toerekenbare tekortkoming) lijdt.
4.49
De schuldeiser kan in het algemeen slechts vergoeding eisen van de schade die hij zelf
lijdt (zoals het hof in rov. 4.5.15 ook tot uitgangspunt neemt). Soms evenwel kan de
schuldeiser vergoeding vorderen van de schade die niet door hem zelf, maar door een
derde wordt geleden, tot wie hij, schuldeiser, in een rechtsbetrekking staat, ingevolge
welke niet hij, maar die derde de belanghebbende bij de prestatie is, aldus
Asser/Hartkamp 4-I (2004), nr. 423. Dit doet zich met name voor indien de schade van
de derde tevens de eigen schade van de schuldeiser is. Asser/Hartkamp, t.a.p., geeft
daarbij het volgende voorbeeld:
'A heeft van de eigenaar een boek geleend. Hoewel hij daartoe niet bevoegd is, leent hij
het uit aan B. Deze beschadigt het boek en pleegt dus wanprestatie tegenover zijn
wederpartij A. Door deze wanprestatie lijdt de eigenaar — een derde — schade. A moet
hem deze schade vergoeden. De schade van de eigenaar is hier dus tevens A's schade. A
kan deze nu als eigen schade weer op zijn wederpartij B verhalen.'
Indien (en voor zover) vaststaat dat B bij het beschadigen toerekenbaar tekort
geschoten is, geldt m.i. hetzelfde indien in bovenstaand voorbeeld niet de daar bedoelde
uitlener (ik noem hem E.u), maar — uiteindelijk onbetwist — een ander, die ik E.w noem,
de werkelijke eigenaar blijkt te zijn. A had als houder jegens de eigenaar, of dit nu E.u of
E.w is, een zorgplicht inclusief verantwoordelijkheid voor een tekortschieten door B, en
ook de schade van E.w is dus — op B te verhalen — schade van A.[13.]
4.50
De Hoge Raad heeft menigmaal de vraag beoordeeld of wanprestatie door X jegens Y,
ook een claim (op grond van art. 6:162 BW) kan geven aan Z, die door die wanprestatie
gedupeerd wordt. Die mogelijkheid bestaat[14.], al is dat afhankelijk van de
omstandigheden van het geval.
Uit het tamelijk recente arrest HR 24 september 2004, nr. C03/101, RvdW 2004, 108,
LJN AO9069 ((...)/ALOG)[15.], citeer ik (rov. 3.4):
'(...) Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding
waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de
139
belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden
verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te
verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben
(vgl. HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323). Indien de belangen van een derde zo nauw zijn
betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander
nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen
van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt,
meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede
door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen
zulks meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in
zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen,
de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen
van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant
kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden
worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de
belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor
de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had
ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden
schadeloosstelling.'
Ik verwijs voorts naar de conclusie in deze zaak van mijn ambtgenoot Timmerman, par.
2.5–2.11, en naar de in die conclusie weergegeven zienswijzen van C.E. du Perron in
diens dissertatie Overeenkomst en derden (1999), nr. 307–329. Du Perron's (ook door
mij onderschreven) decisieve hoofdcriterium is of de aangesproken derde partij het
(mogelijke) nadeel van de derde redelijkerwijs in haar calculatie moest betrekken.
4.51
Het hof heeft in de onderhavige zaak klaarblijkelijk een zodanig criterium toegepast op
de verhouding van Mol (als hypothetische wanprestant, nl. indien vast komt te staan dat
uitgegaan moet worden van non-conformiteit (vgl. nr. 4.47)) jegens de afnemers van
haar afnemers: daardoor kan de schade van de laatstgenoemden dan schade van Mol
worden, evenwel binnen de door het hof genoemde, door art. 6:98 BW getrokken
grenzen, en met inachtneming van de door het hof overigens in rov. 4.5.18 gemaakte
voorbehouden, die ik nr. 4.47 releveerde).
Daarbij is het hof kennelijk van oordeel dat de door hem bedoelde rechtsverhouding kan
worden opgemaakt uit de schakeling van koopovereenkomsten (groepen contracten) en
zodoende met de aard van de overeenkomst samenhangt.[16.] Als een partij het belang
van een derde schaadt bij het uitvoeren van een overeenkomst die onderdeel is van een
samenstel van overeenkomsten, bepaalt de aard van de betrokken overeenkomsten in
belangrijke mate het antwoord op de doorwerkingsvraag, aldus Du Perron. Bij het
oordeel van het hof is dus niet van belang dat er geen contractuele relatie bestaat tussen
Mol en de derden, dan wel Mol jegens deze derden niet uit hoofde van een onrechtmatige
daad aansprakelijk is of kan zijn. Het hof maakt m.i. voldoende duidelijk waarom het van
mening is dat er een rechtsverhouding tussen Mol en de derden bestaat: omdat de
derden schadevergoeding van hun leveranciers kunnen vorderen en die weer van hun
leveranciers, die deze vervolgens van Mol kunnen vorderen, waardoor het eigen schade
van Mol wordt; Mol kan deze vervolgens weer van Moerings vorderen. De vraag of de
door Mol gevorderde schade ook daadwerkelijk vergoed moet worden, moet het hof nog
140
beantwoorden. In rov. 4.5.15 beantwoordt het hof slechts de voorvraag of de schade
überhaupt door Mol van Moerings kan worden gevorderd.
4.52
's Hofs oordeel getuigt (mede gelet op de in nr. 4.47 gereleveerde voorbehouden,
waarnaar ik nogmaals verwijs) m.i. niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daaraan dient
overigens vooraf te gaan de constatering dat onderdeel 3(.1) ook niet een daartegen
gerichte rechtsklacht bevat.[17.] Onderdeel 3.1 bevat een motiveringsklacht. Die klacht
faalt omdat tegen een juist rechtsoordeel (of tegen een niet onjuiste rechtsopvatting)
niet met een motiveringsklacht kan worden opgekomen. Daarnaast teken ik aan dat —
anders dan de klacht aanvoert — de door het hof gevolgde gedachtegang m.i. wél
voldoende inzichtelijk is.
4.53
Onderdeel 3.2 is eveneens ongegrond. Het hof heeft niet miskend dat in een geval als
het onderhavige — met levering door Mol van non-conforme pootaardappelen aan haar
contractuele wederpartijen die deze pootaardappelen hebben doorgeleverd aan hun
afnemers — er slechts onder (bijzondere) omstandigheden een rechtsverhouding kan
ontstaan tussen de leverancier (Mol) van een non-conform product en de afnemers van
de contractuele wederpartijen van die leverancier op grond waarvan de leverancier aan
die afnemers de schade ten gevolge van de non-conformiteit moet vergoeden. Het hof
heeft op grond van de door hem in aanmerking genomen omstandigheden in zijn
klaarblijkelijk als deels van feitelijke en deels van juridische aard te beschouwen oordeel
bezien of in casu een rechtsverhouding tussen Mol en de derden is ontstaan, hetgeen —
als in nr. 4.52 gezegd — niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover
onderdeel 3.2 betoogt dat het hof zijn oordeel uitsluitend op de (drie) daarin
veronderstelde omstandigheden zou hebben gebaseerd, mist het feitelijke grondslag.
Daaraan doet, gelet op het niet daarop gerichte partijdebat, niet af dat het hof niet
expliciet c.q. afzonderlijk heeft stilgestaan bij meer dan de in het onderdeel genoemde
omstandigheden.
4.54
Reeds daarom kan m.i. ook de klacht in onderdeel 3.3 niet slagen. Ook overigens acht ik
deze klacht, gericht tegen het oordeel van het hof dat Moerings op voorhand ervan op de
hoogte was dat de door Mol gekochte pootaardappelen waren bestemd om te worden
doorgeleverd, niet gegrond. Terwijl Mol vanaf de inleidende dagvaarding (vgl. aldaar
onder 4) consequent gewezen heeft op haar rol als toeleverancier van afnemers, heeft
Moerings zich nergens in de feitelijke instanties — het onderdeel geeft daartoe ook geen
enkele vindplaats aan — op het standpunt gesteld dat hij thans in onderdeel 3.3 inneemt.
Er is dus ook geen sprake van dat het hof ambtshalve feiten heeft bijgebracht, dan wel
buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
4.55
Onderdeel 3.4 komt neer op een herhaling van eerdere klachten en deelt het lot daarvan.
Onderdeel 4: Derdenwerking algemene voorwaarden
141
4.56
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.5.16, waarin het hof overwoog:
'4.5.16
Bij de beoordeling van de omvang van de schade dient de vraag te worden beantwoord
in hoeverre Mol rechtens gehouden was de door haar betaalde schade te vergoeden (art.
6:95 BW). De vraag of de door Mol en haar contractspartij betrokkene 1 gehanteerde
algemene voorwaarden (de AVP; zie rov. 4.5.1) van toepassing waren op de
overeenkomsten waarmee de door Moerings geleverde aardappelen zijn doorgeleverd, is
bij de beantwoording van deze vragen niet van belang nu deze algemene voorwaarden
Moerings — in beginsel — niet regarderen. Moerings is immers een derde ten opzichte
van die overeenkomsten en Moerings heeft niet, althans onvoldoende, gesteld dat in de
gegeven omstandigheden sprake is van doorwerking van deze voorwaarden te zijner
gunste.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld
(vonnis van 31 maart 2004, rov. 2.5 en 2.6) dat Mol gezien art. 31 lid 6 AVP niet
schadeplichtig was jegens A en dus de schade die zij aan A heeft vergoed niet op
Moerings kan verhalen. Indien deze schade op grond van art. 6:98 BW als gevolg van de
tekortkoming moet worden aangemerkt, kan deze schade immers op Moerings worden
verhaald. Mitsdien slaagt grief 1 in het incidenteel appel.'
4.57
Dit onderdeel moet gelezen worden tegen de achtergrond dat de door Moerings aan Mol
geleverde pootaardappelen door Mol, naar Moerings heeft gesteld, zijn doorverkocht aan
drie partijen: A, betrokkene 2 en betrokkene 1, onder toepasselijkheid van de APV, die
ten voordele van Mol aansprakelijkheidsbeperkingen inhielden. Voor zover Mol aan A,
betrokkene 2 en betrokkene 1 meer schade heeft vergoed dan waartoe Mol krachtens de
APV gehouden was, kan Mol die schade niet op Moerings verhalen, aldus Moerings. Dat
geldt, aldus Moerings, mede voor de via betrokkene 1 bij Mol binnengekomen claims van
derden, aan wie betrokkene 1 op zijn beurt pootaardappelen van de onderhavige
leveranties — eveneens onder toepasselijkheid van de APV — had doorverkocht (waarbij
nog van verdere tussenschakels sprake kan zijn).
4.58
Het onderdeel is verdeeld in een aantal (sub-)onderdelen. Kort samengevat komen deze
op het volgende neer.
Onderdeel 4.1 klaagt dat het hof in de eerste alinea van rov. 4.5.16 heeft miskend dat
voor de in het kader van de omvang van de door Moerings aan Mol te vergoeden schade
van belang is in hoeverre Mol op haar beurt rechtens gehouden was de door haar (aan
(indirecte) afnemers) betaalde schadepenningen te vergoeden, en dat daarbij (dus) wél
van belang is of de door Mol en haar contractpartij betrokkene 1 gehanteerde algemene
voorwaarden (de AVP[18.]) van toepassing waren op de overeenkomsten op basis
waarvan de door Moerings geleverde aardappelen zijn doorgeleverd. Het onderdeel
omvat verwijzingen naar tal van stellingen waarin Moerings zulks in de feitelijke
instanties heeft betoogd.
142
Onderdeel 4.2 gaat ervan uit dat het hof (kennelijk) van oordeel is dat Moerings zich
erop zou hebben beroepen dat de algemene voorwaarden die Mol en haar contractpartij
betrokkene 1 hanteerden, ten behoeve van haar zouden doorwerken, en dat Moerings
dáártoe te weinig gesteld zou hebben. Dit onderdeel geeft — onder verwijzing naar
vindplaatsen in de feitelijke instanties — aan dat het hof aldus Moerings' verweer heeft
misverstaan, nu (overeenkomstig het bovenstaande) het verweer werd gevoerd in het
kader van de door Mol geleden en door Moerings aan Mol te vergoeden schade.
De onderdelen 4.3.1 en 4.3.2 behelzen een variant van onderdelen 4.1 en 4.2 ten
aanzien van Mols afnemer A. Dit leidt tot de klacht dat de overweging van het hof dat als
de schade die Mol aan A heeft vergoed op grond van art. 6:98 BW als gevolg van de
tekortkoming moet worden aangemerkt, deze schade immers op Moerings kan worden
verhaald, rechtens onjuist of onbegrijpelijk is omdat op de overeenkomst(en) tussen Mol
en A de AVP van toepassing waren.
Onderdeel 4.4 verwijt het hof nog dat hij bij zijn oordeel in rov. 4.5.16 buiten de grenzen
van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden en/of ambtshalve feiten heeft bijgebracht,
althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven.
4.59
Bij conclusie van antwoord in cassatie heeft Mol ten aanzien van (het gehele) onderdeel 4
geconcludeerd tot referte, onder aantekening dat de door dat onderdeel bestreken
beslissing van het hof in rov. 4.5.16 niet door haar is uitgelokt.
4.60
Ik roep in herinnering de door het hof (in mijn lezing) in rov. 4.5.15 toegepaste
constructie om Moerings aansprakelijk te kunnen houden voor schade geleden door (de
afnemers van) kopers van Mol: indien vast komt te staan dat uitgegaan moet worden
van non-conformiteit jegens (de afnemers van) haar afnemers kan de schade van de
laatstgenoemden de schade van Mol worden, binnen de door het hof genoemde, door art.
6:98 BW getrokken grenzen, en met inachtneming van de door het hof overigens in rov.
4.5.18 gemaakte voorbehouden (vgl. nr. 4.47). In nr. 4.51–4.52 achtte ik die constructie
aanvaardbaar. Indien ik dat juist zag (waarbij rov. 4.5.15, in weerwil van
middelonderdeel 3, stand houdt), acht ik de in middelonderdeel 4 vervatte klachten
gegrond.
4.61
Rov. 4.5.15 kan m.i. immers slechts stand houden bij de gratie van een lezing waarbij de
schade van (de afnemers van) de kopers van Mol, de eigen schade van Mol wordt. De
eigen schade van Mol is de schade die Mol daadwerkelijk lijdt, doordat hij de schade van
(de afnemers van) zijn kopers voor zijn rekening moet nemen en neemt. 'Moet nemen',
omdat Moerings niet behoeft op te komen voor coulance-uitkeringen of populair gezegd
'sinterklazerij' door Mol; en 'neemt', omdat schade die Mol aan (de afnemers van) zijn
kopers zou moeten vergoeden, maar uiteindelijk om welke reden dan ook niet vergoed
zou hebben, ook geen schade voor Mol oplevert.
Onderdeel 4 wijst in zijn verschillende (sub-)onderdelen terecht op het dienaangaande
door Moerings bij herhaling gevoerde verweer[19.], meer in het bijzonder het verweer
143
dat de mogelijkheid voor Mol of de afnemers bestond om zich te beroepen op
beperkingen van de verplichting tot schadevergoeding ingevolge de AVP.
4.62
Terwijl het hof in rov. 4.5.18 voor dit verweer wél oog heeft gehad (wat voor mij mede
reden was om te concluderen tot verwerping van de klacht tegen rov. 4.5.15), heeft het
hof dit in rov. 4.5.16 uit het oog verloren. Moerings klaagt in onderdelen 4.1–4.32
terecht dat het hof in rov. 4.5.16 de strekking van zijn even bedoelde verweren heeft
miskend, en in onderdeel 4.4 dat het hof met zijn bespreking en weerlegging van de
(daar veronderstelde) strekking van het verweer van Moerings buiten de grenzen van de
rechtsstrijd is getreden of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven.[20.]
4.63
Niettegenstaande de door het hof in rov. 4.5.18 gemaakte voorbehouden, die ik nr. 4.47
releveerde, is rov. 4.5.16 onjuist en — bovendien of in ieder geval — in verhouding tot
rov. 4.5.18 ontoelaatbaar onduidelijk, nu het een of meer passen afsnijdt — of minst
genomen op onjuiste gronden aanleiding kan geven tot nader debat over het afsnijden
van een of meer passen — bij de beoordeling die ingevolge rov. 4.5.18 nog dient plaats
te hebben.
4.64
Per saldo acht ik onderdeel 4 in al zijn (sub-)onderdelen gegrond.
Onderdeel 5: Plicht tot schadebeperking
4.65
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 4.5.17, waarin het hof overwoog:
'4.5.17
Moerings stelt dat Mol in strijd met haar schadebeperkingplicht heeft gehandeld door na
te laten de leveranties aan betrokkene 1 stop te zetten en/of betrokkene 1 te
waarschuwen voor mogelijke problemen. Het hof is van oordeel dat het meer op de weg
van Moerings, die zelf (in tegenstelling tot Mol) de kiemproblemen bij zijn familie had
geconstateerd en de aardappelen in eerste instantie had verkocht, had gelegen om
betrokkene 1 te waarschuwen en de oude partij aardappelen terug te halen.
Voorts wordt Mol verweten dat zij Moerings niet in de gelegenheid heeft gesteld andere
pootaardappelen te leveren. Mol treft terzake geen verwijt nu van Mol (en/of haar
contractspartijen en/of de derden die uiteindelijk de pootaardappelen hebben gepoot),
niet kon worden verlangd dat zij Moerings eerst in de gelegenheid had gesteld andere
pootaardappelen te leveren. Het hof wijst daarbij op het geschonden vertrouwen aan de
zijde van Mol (en haar afnemers / de poters van de aardappelen) en het feit dat haast
geboden was bij het poten van de nieuwe aardappelen teneinde de opbrengstderving
beperkt te houden. Daarbij komt dat het meer op de weg van Moerings — als eerste
verkoper — had gelegen om op eigen initiatief de geleverde aardappelen terug te halen
144
en andere aardappelen te leveren. Mol kan ook om die redenen niet worden verweten dat
zij de schade niet heeft beperkt.'
4.66
De klachten van onderdeel 5 laten zich als volgt kort weergeven.
Onderdeel 5.1 richt zich tegen de eerste alinea van rov. 4.5.17 en klaagt dat het hof
heeft miskend dat het verweer van Moerings dat Mol in strijd met haar
schadebeperkingsplicht heeft gehandeld, als vaststaand had moeten worden
aangenomen op grond van art. 149 Rv nu Mol dit verweer niet, althans niet voldoende,
heeft weersproken. Althans heeft het hof ambtshalve feiten bijgebracht en/of is het hof
buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden, door te overwegen dat het
meer op de weg van Moerings had gelegen om betrokkene 1 te waarschuwen en de oude
partij aardappelen terug te halen, omdat een stelling van deze strekking niet door Mol
naar voren was gebracht.
Onderdeel 5.2 klaagt dat het hof zijn oordeel dat het meer op de weg van Moerings dan
van Mol had gelegen om betrokkene 1 te waarschuwen en de oude partij terug te halen,
ongenoegzaam heeft gemotiveerd, nu Moerings en Mol over dezelfde informatie
beschikten.
Onderdeel 5.3 richt rechts- en motiveringsklachten tegen de tweede alinea van rov.
4.5.17. Volgens subonderdeel 5.3.1 had het hof een geschonden vertrouwen in Moerings
aan de zijde van Mol niet als vaststaand mogen aannemen, nu Mol daarover pas in nr. 49
van zijn MvA betoogd heeft. Volgens subonderdeel 5.3.2 kan de door het hof in
aanmerking genomen omstandigheid dat er haast was bij het poten van nieuwe
aardappelen, slechts bijdragen aan zijn in rov. 4.5.17 gegeven oordeel dat Moerings de
aardappelen niet met spoed had kunnen leveren, waaromtrent evenwel niets is
vastgesteld. Subonderdeel 5.3.3 klaagt dat niet is in te zien dat het meer op de weg van
Moerings zou hebben gelegen om op eigen initiatief de aardappelen terug te halen en
andere te leveren, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat op het moment waarop dat
aan de orde was, duidelijk was dat de (veronderstelde) kiemproblemen de
verantwoordelijkheid waren van Moerings.
4.67
Alvorens de klachten te bespreken wijd ik enkele opmerkingen aan de
schadebeperkingsplicht. [21.] Doorgaans wordt aangenomen dat de benadeelde binnen
redelijke grenzen gehouden is tot het nemen van maatregelen ter voorkoming of
beperking van de schade. Bij het niet voldoen aan deze schadebeperkingsplicht, moet,
ingevolge art. 6:101 BW, de benadeelde de daaruit voortvloeiende schade geheel of ten
dele zelf dragen.
De grenzen van de verplichting van de benadeelde tot beperking van de schade worden
door de redelijkheid bepaald. De concrete omstandigheden van het geval zijn daarbij
steeds in belangrijke mate bepalend. Zo kan het feit dat ook de aansprakelijke persoon
van zijn kant in een positie was om de schade te voorkomen of te beperken, maar hij dit
niet heeft gedaan, meebrengen dat hij zich niet kan beroepen op eigen schuld, bestaande
in het niet nakomen van een schadebeperkingsplicht door de benadeelde[22.].
4.68
145
Tegen deze achtergrond zijn de klachten in de onderdelen 5.1 en 5.2 m.i. tevergeefs
voorgesteld. Het hof heeft (onbestreden) aangenomen dat er in casu sprake was van een
wederzijdse mogelijkheid om schade te beperken. 's Hofs oordeel dat Moerings, nu hij
heeft nagelaten schadebeperkende maatregelen te treffen hoewel hij daartoe volgens het
hof redelijkerwijs in staat was, zich niet ter vermindering van zijn vergoedingsplicht kan
beroepen op het feit dat ook Mol de schade had kunnen beperken, gaat niet uit van een
onjuiste rechtsopvatting en behelst voor het overige een feitelijk waarderingsoordeel dat
zich in cassatie niet op juistheid doch slechts op begrijpelijkheid laat toetsen. Ik acht 's
hofs gedachtegang niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd gezien de
omstandigheden van het geval.[23.] Daarbij kan er nog op gewezen worden dat
Moerings de door het hof in aanmerking genomen, door hem bij zijn familie
waargenomen kiemproblemen van de aardappelen weliswaar met Mol gedeeld heeft
(zoals de klacht stelt), maar dat het hierbij voor Moerings ging om informatie uit de
eerste hand en voor Mol om informatie uit de tweede hand, hetgeen Mol — mede met het
oog op mogelijke repercussies voor Moerings — eerder dan Moerings aanleiding mocht
geven tot terughoudendheid bij waarschuwingen.
Voor zover onderdeel 5.2 (in fine) klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is dat
niet valt in te zien waarom het meer op de weg van Moerings dan van Mol had gelegen
om betrokkene 1 (contractpartij van Mol) te waarschuwen vermag ik die
onbegrijpelijkheid niet in te zien, nu in de kennelijke gedachtegang van het hof Moerings
— in plaats van Mol later te verwijten betrokkene 1 niet gewaarschuwd te hebben — Mol
had kunnen vragen zijn afnemers te waarschuwen of aan Mol de contactadressen van
diens afnemers had kunnen vragen.
4.69
Onderdeel 5.3 (uitgewerkt in de subonderdelen 5.3.1–5.3.3) gaat over Moerings' verwijt
aan Mol dat Mol hem niet in de gelegenheid heeft gesteld vervangende pootaardappelen
te leveren. Het gaat hier dus slechts om beperking van — beweerde — schade van
Moerings door gemiste nadere leveranties.
4.70
Uit de bespreking van onderdeel 2 volgt dat Moerings bij deze klacht geen belang heeft.
Ik verwijs naar nr. 4.38–4.40.
4.71
Ook overigens acht ik de klachten niet gegrond.
De klacht van onderdeel 5.3.1 — dat ten aanzien van het geschonden vertrouwen aan de
zijde van Mol (en haar afnemers/de poters van de aardappelen) een betoog van die
strekking pas voor het eerst in de MvA/MvG Inc. nr. 49 naar voren zou zijn gebracht,
zodat het hof dit geschonden vertrouwen aan de zijde van Mol dan ook niet als
vaststaand had mogen aanmerken — berust op onjuiste lezing van rov. 4.5.17 en mist
dus feitelijke grondslag. Het hof refereert in rov. 4.5.17 niet aan de MvA/MvG Inc. nr. 49,
maar spreekt in het algemeen over 'het geschonden vertrouwen aan de zijde van Mol (en
haar afnemers/de poters van de aardappelen)'. Dat is niet onbegrijpelijk, in het licht van
de nu eenmaal gebleken kiemproblemen, en in het licht van de afwijzende opstelling van
Moerings die van meet af aan de non-conformiteit heeft ontkend[24.]. Onderdeel 5.3.1
kan ook daarom niet slagen.
146
De klacht van onderdeel 5.3.2 — dat het hof de geboden haast bij het poten van nieuwe
aardappelen niet in aanmerking had mogen nemen zonder vast te stellen dat Moerings
niet spoedig kon leveren, en als Moerings dat wél kon, Moerings in de gelegenheid had
moeten stellen tot levering — miskent de door het hof klaarblijkelijk onderkende
samenhang tussen die spoed en het in de vorige klacht bedoelde geschonden
vertrouwen[25.].
Ook subonderdeel 5.3.3 — dat verdedigt dat pas nadat duidelijk was geweest dat de
(veronderstelde) kiemproblemen de verantwoordelijkheid waren van Moerings, het meer
op de weg van Moerings dan Mol zou hebben gelegen om op eigen initiatief de
aardappelen terug te halen en andere te leveren — gaat niet op. Die
verantwoordelijkheid is door Moerings steeds ontkend: waarom zou Mol dan — ter
beperking van schade van Moerings — moeten doen wat Moerings volgens de klachten
van Mol verlangt?
5. Beoordeling van de klachten in het incidentele beroep
5.1
Het incidentele beroep, dat onvoorwaardelijk is ingesteld, omvat twee onderdelen. De
klachten richten zich tegen de rov. 4.5.12 (en het dictum onder a) en 4.5.13 (en het
dictum onder b) die betrekking hebben op 's hofs oordeel over de vraag of sprake is van
non-conformiteit en of deze tekortkoming aan Moerings is toe te rekenen.
Onderdeel 1: Toelating tot tegenbewijs m.b.t. non-conformiteit
5.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 4.5.12 en in het dictum onder a van een onjuiste
rechtsopvatting is uitgegaan, althans een onbegrijpelijke en/of ontoereikend
gemotiveerde beslissing heeft gegeven, door (enerzijds) te oordelen dat Moerings de
door Mol gestelde non-conformiteit (vooralsnog) onvoldoende heeft weersproken — welk
oordeel in het principaal cassatieberoep niet wordt bestreden — en door (anderzijds)
niettemin Moerings, gelet op zijn bewijsaanbod, tot tegenbewijs van die non-conformiteit
toe te laten. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat, nu vaststaat dat Moerings de
non-conformiteit onvoldoende heeft weersproken, het hof op grond van art. 149 Rv dit
als vaststaand moest aannemen, zodat er voor tegenbewijs geen plaats meer was.
5.3
In rov. 4.5.12 overwoog het hof:
'Het hof oordeelt het — behoudens tegenbewijs — op grond van voormelde feiten en
omstandigheden voorshands aannemelijk dat de door Moerings aan Mol geleverde
pootaardappelen niet beantwoordden aan de overeenkomst. Moerings heeft vooralsnog
deze non-conformiteit onvoldoende weersproken. Moerings zal echter gelet op diens
expliciete bewijsaanbod (mvg pagina 13), hetgeen het hof opvat als een aanbod tot het
leveren van tegenbewijs, in de gelegenheid worden gesteld tot het leveren van
tegenbewijs (al dan niet schriftelijk) tegen het voorshands aangenomen vermoeden van
147
het hof dat de door Moerings aan Mol geleverde pootaardappelen niet aan de
overeenkomst beantwoordden. Grief 2 in het principaal appel slaagt in zoverre.'
5.4
Mol, die schadevergoeding vorderde, heeft gesteld dat Moerings in de nakoming tekort is
geschoten en dat hij dientengevolge schade lijdt. In rov. 4.5.10 overwoog het hof dan
ook dat op Mol overeenkomstig art. 150 Rv de bewijslast van de door haar gestelde non-
conformiteit van de pootaardappelen rust.[26.] In rov. 4.5.12 oordeelde het hof
vervolgens dat — behoudens tegenbewijs — op grond van voormelde feiten en
omstandigheden voorshands aannemelijk is dat de door Moerings aan Mol geleverde
pootaardappelen niet beantwoordden aan de overeenkomst. Moerings heeft vooralsnog
deze non-conformiteit onvoldoende weersproken, aldus het hof, maar heeft op p. 13 van
de MvG onder 48, waarnaar het hof in rov. 4.5.12 ook verwees, een door het hof als een
aanbod tot het leveren van tegenbewijs opgevat bewijsaanbod gedaan.
5.5
Het hof heeft hiermee, ten voordele van Mol, de methode toegepast om door middel van
'rechterlijke/feitelijke vermoedens' aan de (eventuele) bewijsnood van een partij op wie
de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) rust tegemoet te komen. Mol, die eigenlijk
bewijs zou moeten leveren wordt daarvan vrijgesteld op grond van een vermoeden dat
haar stellingen waar zijn, bijvoorbeeld op grond van door haar overgelegde stukken
(waartegen Moerings in cassatie geen klachten heeft aangevoerd). In deze 'voorshands
bewezen'-constructie mag de wederpartij, die gemotiveerd stelling genomen heeft,
desgewenst tegenbewijs leveren.[27.] Voor het slagen van dit tegenbewijs is dan
voldoende dat het ten behoeve van de partij op wie de bewijslast rust aangenomen
bewijsvermoeden wordt ontzenuwd[28.], zodat dus niet nodig is dat het tegendeel
bewezen wordt.
5.6
Onderdeel 1 van het incidentele middel berust op een verkeerde lezing van rov. 4.5.12.
Onmiskenbaar heeft het hof — ten voordele van Mol — de hierboven bedoelde
'voorshands bewezen'-constructie toegepast, met de als regel daarbij behorende
mogelijkheid voor Moerings tot het leveren van tegenbewijs. De woorden in rov. 4.5.12,
dat Moerings'vooralsnog deze non-conformiteit onvoldoende weersproken (heeft)',
moeten klaarblijkelijk aldus begrepen worden dat Moerings onvoldoende tegenspraak
heeft geleverd om de bewijslast op Mol te laten blijven rusten; en niet in die zin dat
Moerings onvoldoende gemotiveerd verweer heeft geleverd om tot tegenbewijs te
worden toegelaten. Deze lezing strookt ook met het door Moerings inderdaad gevoerde
verweer[29.].
Onderdeel 2: Toelating tot bewijs m.b.t. niet-toerekenbaarheid
5.7
Onderdeel 2 klaagt voorts dat het hof een rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke en/of
ontoereikend gemotiveerde beslissing heeft gegeven door in rov. 4.5.13 en in het dictum
onder b te oordelen dat Moerings op grond van zijn algemene bewijsaanbod dient te
worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de tekortkoming hem niet kan
148
worden toegerekend. Aldus heeft het hof miskend dat deze toerekenbaarheid geen voor
bewijs vatbaar feit betreft, maar een juridische kwalificatie, althans diende het hof
genoegzaam vast te stellen welke voor bewijs vatbare feitelijke stellingen Moerings
dienaangaande heeft aangevoerd, die, indien bewezen, tot de gevolgtrekking kunnen
leiden dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend, zulks althans nu Mol in
MvA § 31 e.v. (uitdrukkelijk in MvA § 32) had aangevoerd dat Moerings dienaangaande
onvoldoende had gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten.
5.8
In rov. 4.5.13 overwoog het hof:
'Moerings stelt dat de non-conformiteit (tekortkoming) hem niet kan worden
toegerekend. Nu Moerings zich op het rechtsgevolg van deze stelling beroept (namelijk
dat hij om die reden niet op grond van art. 7:17 BW aansprakelijk is), rust
overeenkomstig art. 150 Rv (art. 177 oud Rv) op Moerings de bewijslast van zijn stelling
dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. Het hof zal Moerings conform
zijn bewijsaanbod toelaten tot bewijslevering van zijn stelling dat de — voorshands door
het hof aangenomen — tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst hem niet kan
worden toegerekend. Ingeval Moerings mocht slagen in deze bewijslevering, dient de
vordering van Mol te worden afgewezen. Eerst ingeval Moerings in deze bewijslevering
niet mocht slagen, ligt de omvang van de schade van Mol ter beoordeling door het hof
voor.'
5.9
In de onderhavige zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding. Daarop zijn,
voorzover hier van belang, art. 6:74 lid 1 en 6:75 BW van toepassing. Hieruit volgt dat
Moerings niet tot schadevergoeding gehouden is, indien de tekortkoming hem niet kan
worden toegerekend. De tekortkoming kan hem niet worden toegerekend, indien zij niet
is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer
geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Uit de structuur van deze wetsbepalingen
vloeit voort dat op Moerings als verkoper de daartoe strekkende stelplicht en bewijslast
rustte. Het is aan de schuldenaar (in casu Moerings) aan te tonen dat de tekortkoming
het gevolg was van een oorzaak die hem niet kan worden toegerekend[30.].
Voor zover het onderdeel de klacht bevat, dat de niet-toerekenbaarheid geen onderwerp
kan zijn van bewijslevering (van daartoe strekkende feiten en omstandigheden), berust
het op een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het onderdeel klaagt dat Moerings
onvoldoende feitelijke stellingen heeft aangevoerd die, indien bewezen, tot de
gevolgtrekking kunnen leiden dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend,
miskent het dat het hierbij gaat om een aan het hof als feitenrechter voorbehouden
uitleg van zodanige stellingen, die in cassatie niet op juistheid kan worden beoordeeld. In
het licht van hetgeen Moerings ten deze naar voren heeft gebracht[31.], is de toelating
door het hof van Moerings tot bewijslevering niet onbegrijpelijk.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest,
en in het incidentele beroep tot verwerping.
149
UitspraakNaar boven
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Mol heeft bij exploot van 6 februari 2002 Moerings gedagvaard voor de rechtbank te
Breda en gevorderd, kort gezegd, Moerings te veroordelen om aan Mol te betalen een
bedrag van € 40.707,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding tot de dag der algehele voldoening en kosten.
Moerings heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 16 april 2002, bij tweede tussenvonnis van
1 oktober 2002 Mol tot bewijslevering toegelaten, en bij eindvonnis van 31 maart 2004
Moerings veroordeeld tot betaling van € 26.798,09 en het meer of anders gevorderde
afgewezen.
Tegen de vonnissen van 1 oktober 2002 en 31 maart 2004 heeft Moerings hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Mol heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld.
Bij tussenarrest van 11 juli 2006 heeft het hof in het principaal appel Moerings
toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands door het hof aangenomen
vermoeden dat sprake is van non-conformiteit van de door hem aan Mol geleverde
pootaardappelen en bewijs te leveren van zijn stelling dat de non-conformiteit hem niet
kan worden toegerekend en iedere verdere beslissing aangehouden. Het hof heeft bij
arrest van 19 september 2006 bepaald dat tegen het tussenarrest van 11 juli 2006
tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 11 juli 2006 heeft Moerings beroep in cassatie
ingesteld. Mol heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de
conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest
gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Moerings mede door mr. B.
Winters, advocaat te Amsterdam, en voor Mol mede door mr. M.S. Goeman, advocaat bij
de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest in het principaal beroep, en verwerping in het incidentele beroep.
Mr. Winters voornoemd heeft namens Moerings bij brief van 10 april 2008 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
150
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 2.1 tot en met 2.12.
3.2
Nadat de rechtbank de hiervoor onder 1 vermelde vordering van Mol tot een bedrag van
€ 26.798,09 had toegewezen, heeft het hof bij tussenarrest van 11 juli 2006 op het
daartegen door Moerings ingestelde principaal appel Moerings toegelaten
(a)
tegenbewijs te leveren tegen het voorshands door het hof aangenomen vermoeden dat
sprake is van non-conformiteit van de door hem aan Mol geleverde pootaardappelen en
(b)
bewijs te leveren van zijn stelling dat de non-conformiteit hem niet kan worden
toegerekend.
3.3.1
In het principaal cassatieberoep wordt onder meer opgekomen tegen de beslissing van
het hof in rov. 4.5.9 dat geen ingebrekestelling was vereist voor het doen ontstaan van
aansprakelijkheid van Moerings voor de door Mol (ten gevolge van de non-conformiteit
van de pootaardappelen) geleden schade. Daartoe overwoog het hof dat de door Mol
gekochte pootaardappelen bestemd waren om op een zodanig tijdstip in 2001 te worden
gepoot dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten
goede komt aan de opbrengst. Daaruit vloeit volgens het hof voort dat een tijdige
levering deel uitmaakte van de overeenkomst. De aardappelen waren reeds gepoot toen
de kiemproblemen werden geconstateerd zodat nakoming blijvend onmogelijk was (art.
6:81 BW). In deze omstandigheden kon de in het verleden liggende tekortkoming door
Moerings niet meer ongedaan worden gemaakt door alsnog na te komen, aldus het hof.
3.3.2
Onderdeel 2 voert hiertegen verschillende klachten aan. De in de onderdelen 2.1 tot 2.3
aangevoerde klachten komen, kort samengevat, hierop neer dat het hof om processuele
redenen niet, althans niet zonder Moerings daarover te horen, mocht beslissen dat geen
ingebrekestelling was vereist op de grond dat nakoming door Moerings blijvend
onmogelijk was. Voorzover deze klachten al feitelijke grondslag hebben, falen zij, omdat
in het licht van de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.25–27 opgenomen
weergave van het debat van partijen het hof geen gelegenheid behoefde te bieden tot
een reactie op hetgeen Mol in het laatste processtuk in het principale appel had gesteld
omtrent het hier aan de orde zijnde verweer van Moerings, en geen sprake is van een
ontoelaatbare verrassingsbeslissing, terwijl het hof niet is getreden buiten de rechtsstrijd
van partijen. Wat dit laatste betreft, is van belang dat het hof, ervan uitgaande dat de
oorspronkelijke leveranties van pootaardappelen op zichzelf tijdig hadden
plaatsgevonden, voorshands heeft geoordeeld dat die oorspronkelijk geleverde
pootaardappelen niet aan de overeenkomst beantwoordden, zodat het de — door partijen
151
besproken — vraag had te beantwoorden of daarna nog een ingebrekestelling was
vereist.
3.3.3
Het oordeel van het hof dat de door Mol gekochte pootaardappelen 'bestemd waren om
op een zodanig tijdstip in 2001 te worden gepoot dat de aardappelen voldoende tijd
zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de opbrengst', en dat
daaruit voortvloeit 'dat een tijdige levering deel uitmaakte van de overeenkomst', moet
kennelijk aldus verstaan worden dat de overeenkomst een voor de voldoening bepaalde
termijn bevatte als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW. Anders dan onderdeel
2.4 betoogt, is in het licht van de gedingstukken voldoende duidelijk wat het hof onder
'tijdige levering' heeft verstaan, namelijk levering op een zodanig tijdstip dat de
pootaardappelen zo vroeg in het seizoen gepoot konden worden dat zij voldoende tijd
zouden hebben om een normaal te verwachten volwaardige opbrengst te realiseren. Het
oordeel van het hof dat de aardappelen reeds gepoot waren toen de kiemproblemen
werden geconstateerd 'zodat nakoming blijvend onmogelijk was' en dat in deze
omstandigheden 'de in het verleden liggende tekortkoming door Moerings niet meer
ongedaan (kon) worden gemaakt door alsnog na te komen', moet in het licht van het
voorgaande dan ook aldus verstaan worden dat een tijdige levering als bepaald in de
overeenkomst niet meer mogelijk was omdat, zoals ook Moerings op grond van de
overeenkomst wist of moest weten, inmiddels het tijdstip was verstreken waarop uiterlijk
geleverd (en gepoot) moest worden teneinde nog een volwaardige opbrengst te kunnen
realiseren.
Door op grond van dit een en ander te oordelen 'dat er geen ingebrekestelling was
vereist voor het doen ontstaan van aansprakelijkheid van Moerings voor de door Mol
geleden schade', heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
aangezien het verzuim in de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde
omstandigheden zonder ingebrekestelling is ingetreden. Deze oordelen zijn ook niet
onbegrijpelijk, nu immers
(i)
enerzijds de inkoopbevestigingen, waarin de overeenkomsten zijn neergelegd, omtrent
de 'leveringsperiode' bepalen: 'december (2000) in goed overleg' voor de overeenkomst
van 14 december 2000, respectievelijk 'in overleg voor 15 april (2001)' voor de
overeenkomst van 5 april 2001, respectievelijk 'in de maand april (2001)' voor de
overeenkomsten van 18 en 24 april 2001, en
(ii)
anderzijds het hof (in cassatie als zodanig onbestreden) tot uitgangspunt heeft genomen
dat de kiemproblemen pas in een zodanig laat stadium werden ontdekt (blijkens rov.
4.5.4 – 4.5.7 in de periode van eind mei tot begin juni 2001) dat geen tijdige levering als
bedoeld in de overeenkomst meer kon plaatsvinden teneinde met deugdelijke
pootaardappelen alsnog een volwaardige opbrengst te kunnen realiseren.
Op het voorgaande stuiten alle klachten van de onderdelen 2.4–2.7 af.
3.4.1
Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 4.5.16, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
152
'Bij de beoordeling van de omvang van de schade dient de vraag te worden beantwoord
in hoeverre Mol rechtens gehouden was de door haar betaalde schade te vergoeden (art.
6:95 BW). De vraag of de door Mol en haar contractspartij betrokkene 1 gehanteerde
algemene voorwaarden (de AVP; zie rov. 4.5.1) van toepassing waren op de
overeenkomsten waarmee de door Moerings geleverde aardappelen zijn doorgeleverd, is
bij de beantwoording van deze vragen niet van belang nu deze algemene voorwaarden
Moerings— in beginsel — niet regarderen. Moerings is immers een derde ten opzichte van
die overeenkomsten en Moerings heeft niet, althans onvoldoende, gesteld dat in de
gegeven omstandigheden sprake is van doorwerking van deze voorwaarden te zijner
gunste.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld
(vonnis van 31 maart 2004, rov. 2.5 en 2.6) dat Mol gezien art. 31 lid 6 AVP niet
schadeplichtig was jegens A en dus de schade die zij aan A heeft vergoed niet op
Moerings kan verhalen. Indien deze schade op grond van art. 6:98 BW als gevolg van de
tekortkoming moet worden aangemerkt, kan deze schade immers op Moerings worden
verhaald. Mitsdien slaagt grief 1 in het incidenteel appel.'
3.4.2
Het onderdeel, waaromtrent Mol zich aan het oordeel van de Hoge Raad heeft
gerefereerd, wordt in zoverre terecht voorgesteld dat het hof weliswaar heeft onderkend
dat bij de bepaling van de omvang van de door Moerings aan Mol te vergoeden schade
van belang is in hoeverre Mol rechtens gehouden was tot vergoeding van de schade van
(de afnemers van) haar kopers en deze schade daadwerkelijk voor haar rekening heeft
genomen, maar vervolgens heeft miskend dat in dit verband mede van belang is of voor
Mol en haar kopers de mogelijkheid bestond zich jegens afnemers te beroepen op
algemene voorwaarden waarin een beperking van de verplichting tot schadevergoeding is
opgenomen. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.5
De in de onderdelen 1, 3 en 5 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
153
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's- Hertogenbosch van 11 juli 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en
beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de
einduitspraak; begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van
[eiser] op € 1.301,18 aan verschotten en € 2.600 voor salaris, en aan de zijde van Mol
op € 1.291,34 aan verschotten en € 2.200 voor salaris;.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Mol in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Moerings begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200 voor salaris.
NootNaar boven
Auteur: Jac. Hijma
1.
Moerings verkoopt pootaardappelen aan Mol; Mol verkoopt ze door aan derden, die ze
ook weer doorverkopen. Eenmaal gepoot blijken de aardappelen onvoldoende
kiemkrachtig. Mol vergoedt de schade van haar afnemers en spreekt voorschakel
Moerings aan tot schadevergoeding wegens wanprestatie (nonconformiteit).
De rechtbank wijst de vordering toe. Het hof wijst een tussenarrest, waarin het Moerings
tot bewijslevering toelaat. Op verzoek van Moerings verklaart het hof deze uitspraak
vatbaar voor tussentijds cassatieberoep. Moerings gaat in cassatie. De Hoge Raad
vernietigt ‗s hofs arrest, overeenkomstig de conclusie van A-G Verkade.
2.
Moerings‘ verdedigingslinie omspant een fraaie reeks verbintenisrechtelijke leerstukken.
Het arrest is voor twee onderwerpen van belang: enerzijds voor het complex van
onmogelijkheid, verzuim en ingebrekestelling (par. 3-6), anderzijds voor de omvang van
de verbintenis tot schadevergoeding (par. 7-9).
Het arrest is besproken door Van Orsouw, MvV 2008, p. 226-230; Van Wechem,
Contracteren 2009, p. 9-13. Bij arrest van 5 september 2008 heeft de Hoge Raad een
misslag in de proceskostenveroordeling hersteld.
3.
Moerings ontkent aansprakelijkheid omdat Mol hem niet in gebreke heeft gesteld, zodat
geen verzuim is ingetreden (art. 6:74 jo. 6:81 e.v. BW). Het hof acht geen
ingebrekestelling noodzakelijk. Het overweegt daartoe onder meer dat ‗een tijdige
levering deel uitmaakte van de overeenkomst‘ en dat de aardappelen ‗reeds [waren]
gepoot toen de kiemproblemen werden geconstateerd zodat nakoming blijvend
154
onmogelijk was‘ (rov. 4.5.9). De Hoge Raad (rov. 3.3.3) leest ‗s hofs standpunt aldus dat
de overeenkomst een voor de voldoening bepaalde – fatale – termijn bevatte als bedoeld
in art. 6:83 sub a BW.
Deze fataliteit berust voornamelijk op de bij pootaardappelen in het algemeen bestaande
tijdsklem (rov. 3.3.3, eerste alinea); de door partijen gebruikte tijdsaanduidingen spelen
slechts op het tweede plan een rol (rov. 3.3.3 slot, sub i). Voor het aannemen van een
fatale termijn is niet noodzakelijk dat deze door partijen is afgesproken. HR 4 oktober
2002, NJ 2003, 257 m.nt. JH (Fraanje/Götte) leert dat ‗een termijn als bedoeld in art.
6:83, aanhef en onder a, tussen partijen moet zijn overeengekomen of op grond van de
redelijkheid en billijkheid moet voortvloeien uit de aard van de overeenkomst in verband
met de omstandigheden van het geval‘. Het besproken arrest sluit aan bij de laatste
formule, die naar de aanvullingsbronnen van art. 6:248 lid 1 BW verwijst (noot NJ 2003,
257, sub 3).
Dat geen precieze datum aanwijsbaar is, staat niet aan fataliteit in de weg; zie TM, Parl.
Gesch. Boek 6, p. 294; HR 3 maart 1989, NJ 1989, 472 (Bohei/Hupra).
4.
Het hof overweegt dat de aardappelen reeds waren gepoot toen de kiemproblemen
werden geconstateerd, zodat nakoming blijvend onmogelijk was, en dat de in het
verleden liggende tekortkoming niet meer ongedaan kon worden gemaakt (rov. 4.5.9).
Een en ander doet vermoeden dat het hof per saldo een blijvende onmogelijkheid van
nakoming aanneemt, die ingebrekestelling overbodig maakt. Probleem is echter dat bij
blijvende onmogelijkheid de gehele verzuimfiguur buiten beeld blijft (art. 6:74 en 6:81
BW), zodat men aan een fatale termijn (art. 6:83 sub a BW) niet meer toekomt. De Hoge
Raad masseert dit knelpunt weg door ‗s hofs overwegingen te kleuren tot een betoog
betreffende het niet gehaald zijn van de uit de overeenkomst voortvloeiende fatale
termijn (rov. 3.3.3).
Ik heb de indruk dat het hof overwegend de andere route op het oog heeft, die der
blijvende onmogelijkheid. Vgl. A-G Verkade, conclusie, nr. 4.19 e.v. In een casus als
deze is die weg goed begaanbaar. De situatie vertoont verwantschap met het standaard-
voorbeeld van de zieke koe die de veestapel van de ontvanger besmet; met betrekking
tot zulke gevolgschade is van blijvende onmogelijkheid sprake. Zie TM, Parl. Gesch. Boek
6, p. 258. Het verwerken van de pootaardappelen heeft bij de eindafnemers tot diverse
vormen van gevolgschade geleid: opnieuw de grond bewerken, opnieuw poten,
inkomstenderving door later aangevangen teelt (zie de A-G, nr. 4.36). De daaruit
resulterende claims betekenen voor Mol evenzovele schadeposten, welke Moerings niet
meer kan wegnemen door aan Mol alsnog perfect pootgoed te leveren. Nakoming is in
zoverre blijvend onmogelijk, zodat Mol wat deze schades betreft Moerings rauwelijks tot
vergoeding kan aanspreken.
5.
Waar beide wegen – blijvende onmogelijkheid en fatale termijn – zich aandienen, heeft
systematisch beschouwd de eerste voorrang. In het wettelijke model gaat de vraag der
blijvende onmogelijkheid immers aan de verzuimproblematiek vooraf (art. 6:74 lid 2
BW); voor zover zich blijvende onmogelijkheid voordoet, worden verzuim en fatale
termijn (art. 6:81 e.v. BW) niet meer bereikt. Gezien het forse onmogelijkheidsgehalte
van ‗s hofs betoog (rov. 4.5.9) is het verrassend dat de Hoge Raad dat betoog volledig in
155
de richting duwt van de systematisch latere route (fatale termijn), de prealabele
toetssteen der blijvende onmogelijkheid passerend. Neemt het college hier wellicht enige
afstand van het wettelijke systeem, dat door nogal wat schrijvers onnodig ingewikkeld
wordt bevonden? Streefkerk, NTBR 2004, p. 2-32, heeft zelfs aangeraden de toets der
blijvende onmogelijkheid maar te negeren, vooral bij schadevergoeding (p. 32). Het gaat
stellig te ver uit het geannoteerde arrest af te leiden dat de Hoge Raad een dergelijke
benadering onderschrijft. Wel krijgt de lezer de indruk dat de Raad het wettelijk stelsel in
dezen niet als een onbuigzaam harnas ervaart.
6.
Blijvende onmogelijkheid en fatale termijn leiden beide tot de conclusie dat de
schuldeiser rauwelijks schadevergoeding kan eisen. Bij een fatale termijn wordt die
uitkomst voor alle schadeposten tegelijk bereikt. Bij blijvende onmogelijkheid verloopt de
oordeelsvorming subtieler. De woorden ‗Voor zover‘ in art. 6:74 lid 2 BW geven aan dat
het antwoord op de vraag of sprake is van blijvende onmogelijkheid, van schadepost tot
schadepost kan verschillen. Zie HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258 (Kinheim/Pelders),
waarover de A-G, nr. 4.20 e.v.; TM en MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 258, 262. Deze
nuancering treedt aan het licht wanneer men de hierboven besproken schades (par. 4)
vergelijkt met de resterende post waarvan Mol vergoeding verlangt: de koop van nieuwe
pootaardappelen bij derden (A-G, nr. 4.36). Deze aanschafkosten kon Moerings destijds
voorkomen door alsnog correct te presteren; nakoming was in zoverre nog mogelijk,
zodat wat deze schadepost betreft verzuim en in principe ingebrekestelling nodig bleven
(art. 6:74 lid 2 jo. 6:82 BW).
Met het ten einde lopen van het pootseizoen verliest een nalevering haar zin. Zulk een
zinloosheid levert, naar de heersende leer, een blijvende onmogelijkheid van nakoming
op; zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 383; Verbintenissenrecht (Wissink),
art. 83, aant. 28.
7.
In de tweede plaats is het arrest van belang voor (de omvang van) de
schadevergoedingsverbintenis. Moerings betoogt dat hij geen aansprakelijkheid draagt
voor zover Mol aan haar afnemers méér heeft uitbetaald dan waartoe zij rechtens
verplicht was. Hij wijst daartoe op de in Mols algemene voorwaarden (AVP) opgenomen
aansprakelijkheidsbeperking, welke Mol jegens haar afnemers onbenut heeft gelaten. Het
hof acht die exoneratie niet van belang, aangezien Moerings bij bedoelde contracten
derde is en de voorwaarden niet te zijnen gunste doorwerken (rov. 4.5.16; anders de
rechtbank, rov. 2.6). Op dit punt lijdt ‗s hofs arrest schipbreuk.
De Hoge Raad geeft, in algemene zin, te kennen dat bij de bepaling van de omvang van
de schade van belang is in hoeverre Mol rechtens tot schadevergoeding was gehouden en
deze schade daadwerkelijk voor haar rekening heeft genomen. Aansluitend overweegt de
Raad, meer specifiek, dat in dit verband mede van belang is of voor Mol – of, bij langere
ketens, reeds voor haar afnemers – de mogelijkheid bestond zich op een
aansprakelijkheidsbeperking te beroepen (rov. 3.4.2). Een en ander kan men gevoeglijk
onderschrijven.
De tweemaal gebruikte kwalificatie ‗van belang‘ laat verschillende invullingen toe. Het
gaat hier m.i. niet enkel om een gezichtspunt, maar om een dominante factor. De
impliciete boodschap van het arrest luidt denkelijk aldus: Hij die een ander diens schade
156
vergoedt zonder daartoe rechtens gehouden te zijn, doet dat voor eigen rekening; zulke
per saldo vrijwillig te noemen uitgaven kan hij niet op zijn voorschakel verhalen. Aldus
ook A-G Verkade, nr. 4.61, die beeldend betoogt dat Moerings niet behoeft op te komen
voor ‗sinterklazerij‘ door Mol. De tegengestelde visie zou – ongerijmd – het aan de
koper/exonerant overlaten om te kiezen waar hij het nadeel wenst te deponeren: ofwel
bij zijn afnemers (door de exoneratie in te roepen), ofwel bij zijn voorman (door de
exoneratie onbenut te laten). Niet valt in te zien waarom de afnemers, die zich de
aansprakelijkheidsbeperking hebben laten welgevallen, op kosten van de voorschakel de
dans zouden moeten kunnen ontspringen.
8.
De Hoge Raad past het weergegeven standpunt niet in het rechtssysteem in. Als vehikels
dienen zich aan: het schadebegrip (art. 6:95-97 BW), de juridische causaliteit (art. 6:98
BW) en de eigen schuld (art. 6:101 BW). Omdat in de besproken situatie overeind blijft
dat de koper door de wanprestatie van de verkoper nadeel ondervindt – de reductievraag
ontstaat pas door de toevallig aanwezige exoneratieclausule –, heb ik voorkeur voor
onderbrenging bij art. 6:101 BW. De gedachte dat (voor bedoelde schades) de
vergoedingsplicht van de verkoper volledig vervalt, is via dat artikel te realiseren.
9.
Het leerstuk van de derdenwerking van contractuele bedingen, waarbij het hof
aansluiting lijkt te zoeken (rov. 4.5.16), is m.i. niet aan de orde. Dat leerstuk betreft het
verschijnsel dat, kort gezegd, de werking van contractuele bepalingen zich kan
uitstrekken tot anderen dan partijen zelf. Moerings tracht niet Mols exoneratieclausule
tegenover Mols afnemers te benutten (o.i.d.). Het kader is een ander: bepaling van de
omvang van een schadevergoedingsverbintenis.
Voetnoten
Voetnoten "Voorgaande uitspraak"
[1.] De door Mol gehanteerde algemene voorwaarden, de AVP (algemene voorwaarden
pootaardappelen), zijn overgelegd als productie 12 bij de conclusie na enquête.
[2.] Potaardappelen zijn aardappelen die bestemd zijn om te poten en om na het
poten te kiemen en tot planten uit te groeien die nieuwe aardappelen vormen (zie
inleidende dagvaarding, nummer 14, tweede en derde zin).
[3.] Het principaal appel richtte zich tegen de oordelen van de Rechtbank betreffende
niet toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van Mol (rechtsoverweging 3.1 van
het tussenvonnis van de Rechtbank d.d. 1 oktober 2002; grief 1 in principaal appel);
non-conformiteit (rechtsoverweging 3.5 van het tussenvonnis van de Rechtbank; grief 2
in het principaal appel); klachtplicht (rechtsoverweging 3.4 van het tussenvonnis van de
Rechtbank; grief 3 in het principaal appel); toerekenbaarheid van tekortkoming
(rechtsoverweging 3.5 van het tussenvonnis en rechtsoverweging 2.13 van het
eindvonnis van de Rechtbank d.d. 31 maart 2004; grief 4 in het principaal appel);
verzuim (rechtsoverweging 3.6 van het tussenvonnis van de Rechtbank; grief 5 in het
principaal appel); aansprakelijkheid Mol jegens haar afnemers Van Exel en Verhagen
(rechtsoverweging 2.12 van het eindvonnis van de Rechtbank; grief 6 in het principaal
157
appel); toegewezen schadebedrag ad EUR 26.798,09 (rechtsoverweging 2.14–21.18 van
het eindvonnis van de Rechtbank; grief 7 in het principaal appel).
[4.] Het incidenteel appel richtte zich tegen de afwijzing van de door Mol van Moerings
gevorderde schadevergoeding in verband met de vergoeding die Mol aan Stet heeft
betaald (rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 van het eindvonnis van de Rechtbank; grief 1 in
incidenteel appel) en in verband met de vergoedingen die Mol heeft betaald c.q. zou
moeten betalen aan de landbouwers Van Mullum, Van de Ree, Dieleman, Dees en Den
Brabander (grief 2 in het incidenteel appel).
[5.] Het desbetreffende verweer komt niet voor in de memorie van antwoord tevens
memorie van grieven in het incidenteel appel vanaf de kop 'Incidenteel appel' op p. 17 en
evenmin in de akte van Mol d.d. 24 mei 2005, die betrekking heeft op het incidenteel
appel. In deze beide processtukken worden de stellingen in het principaal appel (zelfs)
niet als herhaald en ingelast (o.i.d.) beschouwd (waarbij wordt daargelaten wat daarvan
i.c. de betekenis zou zijn geweest).
[6.] Zie proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 15 januari 2003, p. 2
(getuigenverklaring van Van Exel), p. 4 (getuigenverklaring van Van der Velde) en p. 5
(getuigenverklaring van Du Hullu); proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 17 juni
2003, p. 4 (getuigenverklaring van Amperse).
[7.] Zie ten aanzien van het in mei 2001 gepoot zijn van de pootaardappelen die van
Moerings afkomstig waren: inleidende dagvaarding, nummer 4; rechtsoverweging 3.4
van het tussenvonnis van de Rechtbank van 1 oktober 2002; proces-verbaal van
getuigenverhoor d.d. 15 januari 2003, p. 2 (getuigenverklaring van Van Exel) en p. 5
(getuigenverklaring van Du Hullu); conclusie na enquête, nummers 8 en 15 (uit
laatstgenoemd nummer blijkt dat Van Exel de pootaardappelen die oorspronkelijk van
Moerings afkomstig waren op zijn vroegst rond 15/16 mei 2001 heeft gepoot); antwoord-
conclusie na enquête, nummer 34; memorie van antwoord tevens memorie van grieven
in het incidenteel appel, nummer 5, en rechtsoverweging 4.5.5 van 's Hofs arrest.
[8.] Zie ten aanzien van het eerder (dan mei 2001) gepoot zijn van de door Mol aan
Stet geleverde pootaardappelen die van Moerings afkomstig waren: conclusie na
enquête, nummers 8 en 16; antwoordconclusie na enquête, nummer 14; en memorie
van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, nummer 19).
[9.] Zie voor het feit dat een deel van de van Moerings afkomstige pootaardappelen in
Frankrijk is gepoot: factuur van Stet d.d. 19 juni 2001, overgelegd als achtste blad van
productie 3 bij de inleidende dagvaarding; e-mail van Stet aan Mol d.d. 22 mei 2001 en
fax van Stet aan Mol van 5 juni 2001 (overgelegd als eerste en tweede blad van
productie 5 bij de inleidende dagvaarding); conclusie van antwoord, nummers 3, 4 en
13; expertiserapport op pootaardappelen in Frankrijk van NAK d.d. 31 mei 2001 (bijlage
bij brief van Mr Bijloo aan de Rechtbank d.d. 28 juni 2002); proces-verbaal van
getuigenverhoor d.d. 30 september 2003, p. 3 (getuigenverklaring van Schrauwen) en p.
5 (getuigenverklaring van Maris); conclusie na enquête, nummers 16, 19 en 21;
antwoord-conclusie na enquête, nummers 19 en 20; memorie van grieven, nummer 12;
memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, nummers
19 en 26; rechtsoverwegingen 4.2.7 en 4.2.10 van 's Hofs arrest).
[10.] In de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel
heeft Mol naar voren gebracht dat in Frankrijk vroeger wordt gepoot vanwege de meer
158
zuidelijke ligging. Het is bepaald aannemelijk dat het teeltseizoen in Frankrijk vanwege
die meer zuidelijke ligging ook langer doorloopt.
[11.] In verschillende gedingstukken heeft Mol— steeds in het kader van de schade die
Moerings aan Mol zou moeten vergoeden — naar voren gebracht, en verschillende door
Mol gehoorde getuigen hebben — in voornoemd kader — verklaard, dat door het
overpoten de teeltperiode korter is geweest waardoor er minder kilo's aardappelen
konden worden gevormd (zie bijvoorbeeld inleidende dagvaarding, nummer 8; proces-
verbaal van getuigenverhoor d.d. 15 januari 2003, p. 2 (getuigenverklaring van Van
Exel), p. 4 (getuigenverklaring van Van der Velde) en p. 5 (getuigenverklaring van Du
Hullu); proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 17 juni 2003, p. 4 (getuigenverklaring
van Amperse); conclusie na enquête, nummer 4 en memorie van antwoord tevens
memorie van grieven in het incidenteel appel, nummer 9). Een soortgelijk betoog heeft
Mol in de memorie van grieven in het incidenteel appel, nummer 43, naar voren
gebracht, aldaar voor het eerst in het kader van de vraag of een ingebrekestelling nodig
was.
[12.] De AVP zijn overgelegd als productie 12 bij de conclusie na enquête.
Voetnoten "Conclusie"
[1.] Ontleend aan de — in cassatie onbestreden — rov. 4.2.1 t/m 4.2.12 van 's hofs
arrest van 11 juli 2006.
[2.] AVP staat voor: Algemene Voorwaarden Pootaardappelen; overgelegd als prod. 12
bij conclusie na enquête zijdens Mol.
[3.] De CvA in incidenteel beroep spreekt bij wege van kennelijke verschrijving over
het arrest van 19 september 2006; bedoeld wordt het arrest van 11 juli 2006.
[4.] Die bewijstoelatingen zijn onderwerp van de klachten uit het incidentele beroep.
[5.] Weergegeven in nr. 2.8 hierboven. De cassatiedagvaarding noemt op blz. 10
onderaan (met verwijzingen naar vindplaatsen van eerdere stellingnamen) ook het
belang van Moerings bij toepasselijkheid van art. 31 lid 6 en art. 37 AVP.
[6.] Het antwoord op deze vraag is overigens: ja. Nu niet voldaan was aan de
'terhandstellingsplicht' op grond van art. 6:233 sub b jo. art. 6:234 lid 1 BW kon
Moerings de gehele set algemene voorwaarden dan wel een beding c.q. meerdere
bedingen in de algemene voorwaarden vernietigen. Vgl. HR 17 december 1999, NJ 2000,
140 (Breg/Asper) en Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1584–1585.
[7.] Vgl. ook G.T. de Jong, Niet-nakoming van verbintenissen, Mon.BW B33 (2006), p.
13.
[8.] Vgl. bijv. HR 15 september 1995, NJ 1996, 20 (Van Straaten/Fonds
Kinderbescherming, rov. 3.3; HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473 m.nt. JBMV
(Optimum/De Bruin), rov. 3.4; alsmede Hugenholtz/Heemskerk, 21e druk 2006, nr. 150,
p. 174.
159
[9.] Ik veronderstel: de grond pootklaar maken voor nieuwe bepoting (met
verwijdering van de ondeugdelijke aardappelen).
[10.] In de stukken komt ook de naam 'betrokkene 7' voor. Dat 'betrokkene 7' de juiste
naam is, laat zich afleiden uit de ondertekening 'betrokkene 7' in het proces-verbaal van
getuigenverhoor van 15 januari 2003.
[11.] De genoemde vindplaatsen zijn: antwoordconclusie na enquête d.d. 7 januari
2004 onder 4 en MvG, onder 39.
[12.] Art. 7:25 geldt immers — blijkens de verwijzing naar art. 24 — alleen in gevallen
waarbij de uiteindelijke koper een consument is, en dat is bij deze pootaardappelen niet
het geval.
[13.] Vgl. ook HR 7 maart 1969, NJ 1969, 249 m.nt. GJS (Gegaste uien). Daarin werd
overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of de Gemeente aansprakelijk is uit
hoofde van onrechtmatige daad tegenover de eigenaren van goederen, die zij bij het
gassen ondeskundig, onvoorzichtig en/of roekeloos zou hebben behandeld, het
onverschillig is of de Gemeente wist wie de eigenaren van die goederen zijn.
[14.] Vgl. bijv. reeds HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323 (Staat/Degens) en (bij levering van
gebrekkig materiaal, daar geen 'pootgoed', maar 'kit') HR 25 maart 1966, NJ 1966, 279
(Moffenkit). Vgl. voorts HR 12 oktober 1979, NJ 1980, 117 (Radio Modern/Edah) en HR
29 mei 1998, NJ 1999, 98 (Mooijman/Netjes).
[15.] Zie hierover ook Roos, Wanprestatie en onrechtmatige daad jegens een derde,
MvV 2005/3, p. 49–51.
[16.] Vgl. C.E. du Perron, Overeenkomst en derden (1999), hoofdstuk 6, p. 277–278 en
C.E. du Perron, Aansprakelijkheid in groepen van contracten, Derdenwerking van
overeenkomsten: een Franse les over de contractueel betrokken derde? (1996), i.h.b. p.
34–37. Zie tevens J.L.P. Cahen, Overeenkomst en derden; Mon.BW, B57 (2004), i.h.b. p.
15–17.
[17.] In onderdelen 3.2 t/m 3.4 vervatte rechtsklachten komen hierna aan de orde.
[18.] Zie prod. 12 bij conclusie na enquête zijdens Mol.
[19.] Zie onderdeel 4.1, eerste alinea, met vindplaatsen daaronder, tweede alinea met
vindplaatsen daaronder; onderdeel 4.2, eerste alinea, slot met verwijzing naar eerder
bedoelde vindplaatsen alsmede de in onderdeel 4.2 opgenomen weergave; onderdeel
4.3.1, tweede alinea met daar vermelde vindplaatsen; onderdeel 4.3.2 met verwijzing
naar de in onderdeel 4.3.1 genoemde vindplaatsen; en onderdeel 4.4 met de daar
vermelde vindplaatsen.
[20.] Ik teken terzijde nog aan dat de redenering van het hof in rov. 4.5.16 te plaatsen
is in het leerstuk van de derdenwerking van exoneratiebedingen, maar dat het bij de
rechtspraak en literatuur terzake (waarover bijv. Asser-Hartkamp 4-II (2002), nr. 384–
386c) hoofdzakelijk gaat om de vraag of C, die rechtstreeks door gelaedeerde A tot
(volledige) schadevergoeding wordt aangesproken, zich kan beroepen op een door C met
intermediair B overeengekomen aansprakelijkheidbeperkend beding. In casu is er geen
sprake van zo'n claim van A (een eindafnemer van de pootaardappels) op C (Moerings),
160
maar is de vraag waartoe B door A (maximaal) aangesproken kon worden (wat dan als
door B bij C te claimen 'eigen' schade zou gelden).
[21.] Zie o.a. Asser/Hartkamp; 4-I (2004), nr. 453–453a, Boonekamp, in (losbl.)
Schadevergoeding, art. 6:101, aant. 39–40, A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht: over
eigen schuld aan de omvang van de schade (2003), p. 56 en 117 e.v., en H.B. Krans,
Schadevergoeding bij wanprestatie (1999), p. 195 e.v.
[22.] HR 24 januari 1997, NJ 1999, 56, m.nt. CJHB, rov. 3.4.2. Zie ook HR 9 mei 1986,
NJ 1987, 252, m.nt. MS, rov. 3.5; HR 21 december 1984, NJ 1985, 904, m.nt. MS, rov.
3.4; conclusie A-G Huydecoper voor HR 28 september 2001, NJ 2001, 650, nr. 6.7 en
conclusie A-G Wesseling-van Gent voor HR 9 juni 2006, nr. C05/046, LJN AV6025, nr.
3.22–3.23. Vgl. ook Keirse, a.w. (2003), p. 121 e.v.
[23.] Ook het feit dat Mol heeft voldaan aan haar klachtplicht op grond van art. 7:23
BW (vgl. nr. 4.1) brengt mee dat het voor de hand zou hebben gelegen dat Moerings
schadebeperkende maatregelen zou nemen. Art. 7:23 BW beoogt de verkoper (in casu
Moerings) te beschermen tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. De
strekking van de klachtplicht is dat een verkoper een klacht van een koper kan
onderzoeken en, zo nodig, tijdig maatregelen kan treffen tot aanvulling, herstel of
vervanging van het afgeleverde. Vgl. Asser-Hijma 5-I (2007), nr. 541.
[24.] De s.t. namens Mol verwijst naar de brief namens Moerings d.d. 19 juli 2001,
prod. 4 bij inleidende dagvaarding.
[25.] Het ligt voor de hand dat Mol en/of diens afnemers meer zekerheid, althans meer
toetsbare informatie over nieuw te poten partijen aardappels van Moerings zouden
(kunnen) wensen.
[26.] Vgl. bijv. Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 346.
[27.] Vgl. H.L.G. Wieten, Bewijs (2004), nr. 3.7, p. 27; zie over rechterlijke/feitelijke
vermoedens voorts W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling (2004), nr. 44, p. 105–107.
[28.] HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468 (bewijs seksueel misbruik); zie hierover W.D.H.
Asser, a.w. (2004), nr. 46, p. 110–111.
[29.] Vgl. de MvG van Moerings, toelichting op grief 2, nr. 11–13, met verwijzingen
naar gehandhaafde eerdere stellingnamen.
[30.] Zie bijv. Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 346 en HR 9 januari 1998, NJ 1998, 272,
rov. 3.3 (Brok/Huberts).
[31.] Vgl. de MvG van Moerings, toelichting op grief 4, nr. 20–25, met verwijzingen
naar gehandhaafde eerdere stellingnamen.
161
NJ 1982, 59: Van der Gun/Farmex
Instantie: Hoge Raad Datum: 22 mei 1981
Magistraten:
Dubbink, Drion, Snijders, Haardt, Royer, Ten Kate
Zaaknr: 11686
Conclusie:
A-G Ten Kate
LJN: AG4192
Noot: C.J.H. Brunner Roepnaam: Van der Gun/Farmex
Wetingang: Rv (oud) art. 5 aanhef onder 2°; Rv (oud) art. 407; Rv (oud) art. 59 aanhef
onder 3°; BW art. 1274; BW art. 1302
1.
1. Dagvaarding van een rechtspersoon onder een door haar in het rechtsverkeer
gevoerde naam, afwijkend van haar statutaire naam.
2.
2. Motiveringsgebrek.
3.
3. Vraag of bij niet behoorlijke nakoming van een verbintenis een ingebrekestelling is
vereist voor het intreden van verzuim.
SamenvattingNaar boven
1
Nu in cassatie als onbetwist vaststaat dat de rechtspersoon die in eerdere instanties in
het geding was betrokken, in het rechtsverkeer optreedt onder de naam ‗Farmex
Agrarische Bouwsystemen BV‘, terwijl haar statutaire naam ‗Farmex
Handelsmaatschappij BV‘ is, is het principale beroep tegen de verweerster zowel onder
haar ene als onder haar andere naam ontvankelijk (Rv art. 5 aanhef en sub 2° jo art.
407).
2
Onbegrijpelijke gedachtengang in het licht van de stukken van het geding (Rv art. 59
aanhef en sub 3°).
3
162
In het incidentele beroep is de vraag aan de orde in hoeverre in geval van een niet
behoorlijke nakoming voor het intreden van verzuim een ingebrekestelling als bedoeld in
art. 1274 BW is vereist. Deze vraag is van belang voor zover betreft de vordering van
V.d. Gun tot ontbinding. Voor een vordering tot nakoming, door V.d. Gun subsidair
ingesteld, is immers geen ingebrekestelling vereist.
Het geval kan zich voordoen dat in verband met de eisen van de goede trouw een niet
behoorlijk presteren eerst door de schuldeiser als wanprestatie mag worden aangemerkt,
nadat de schuldenaar tot herstel van het gebrek is aangemaand en hij verzuimd heeft
binnen de hem gestelde termijn het gebrek op te heffen of alsnog tot behoorlijke
prestatie over te gaan. In zodanig geval is voor de ontvankelijkheid van een vordering tot
ontbinding een ingebrekestelling (in beginsel een schriftelijk aanmaning) vereist. Het Hof
heeft echter terecht niet aangenomen dat zich hier een zodanig geval voordoet. De
wanprestatie waarop V.d. Gun zijn vordering tot ontbinding heeft gegrond, hield immers
volgens zijn stellingen in, dat definitief ondeugdelijk was nagekomen. Dit wordt in het
geval van de onderhavige aannemingsovereenkomst niet anders door de omstandigheid
dat herstel nog mogelijk zou zijn door het gehele werk ongedaan te maken en het
opnieuw, maar nu deugdelijk, tot stand te brengen. De verschuldigde prestatie is bij een
zodanige overeenkomst immers, behoudens herstel van eventuele gebreken, met de
oplevering definitief verricht (BW artt. 1274, 1302).
Partij(en)Naar boven
Marinus Anthonius Franciscus van der Gun, wonende te Snelrewaard, eiser tot cassatie
van een tussen hem en Farmex Agrarische Bouwsystemen BV gewezen arrest van het
Hof te Amsterdam van 20 maart 1980, incidenteel verweerder, kosteloos procederende
ingevolge beschikking van de HR van 18 sept. 1980, vertegenwoordigd door adv Mr H.J.
Snijders,
tegen
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Farmex Agrarische
Bouwsystemen BV, gevestigd te Drachten (gem. Smallingerland), en
2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Farmex Handelsmaatschappij
BV, gevestigd te Drachten (gem. Smallingerland), verweersters in cassatie, incidenteel
eiseressen tot cassatie, vertegenwoordigd door adv Mr J. Wuisman;
Voorgaande uitspraakNaar boven
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
Bij exploit van 29 aug. 1977 heeft Farmex Agrarische Bouwsystemen BV, hierna te
noemen Farmex, de eiser tot cassatie, incidenteel verweerder, hierna te noemen Van der
Gun, gedagvaard voor de Rb. te Utrecht en gevorderd om Van der Gun te veroordelen
om aan Farmex te betalen een bedrag van ƒ 10 262,37 met rente. Van der Gun heeft
daarop een eis in reconventie ingesteld en in conventie en reconventie o.m.
geconcludeerd:
163
1
dat de Rb. Farmex in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem die zal
ontzeggen, in ieder geval voor het bedrag dat het verschil tussen de vorderingen over en
weer (ƒ 8435,24 — ƒ 3570,37 = ƒ 4864,87) te boven gaat;
2
dat de Rb. de vermelde overeenkomst van aanneming van werk met betrekking tot de
mestsilo zal ontbinden, althans ontbonden verklaren met veroordeling van Farmex om
tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Van der Gun de aanneemsom ad ƒ 11 891,74 te
betalen, zulks vermeerderd met de wettelijke rente sinds de datum van het nemen van
deze conclusie;
3
dat de Rb., voor het geval het beroep op compensatie met de vordering van Farmex niet
zal kunnen slagen, Farmex zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
Van der Gun als schadevergoeding ƒ 3570,37 te betalen, verhoogd met de wettelijke
rente sinds de datum van het nemen van deze conclusie.
Bij vonnis van 4 okt. 1978 heeft de Rb., alvorens verder te beslissen, bepaald dat de
zaak op 1 nov. 1978 weer ter rolle zou worden uitgeroepen ten einde pp. in de
gelegenheid te stellen om zich uit te laten over hetgeen in r.o. 16 van het vonnis is
vermeld. Daartoe heeft de Rb. o.m. overwogen:
'1.
Ten processe staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of
onvoldoende weersproken, en ten dele door overgelegde bescheiden gestaafd, het
navolgende vast:
a.
In de loop van de jaren 1974–1976 heeft tussen partijen — Farmex als leverancier en
aannemer van agrarische bouwsystemen resp. — werken en Van der Gun als houder van
een agrarisch bedrijf — een drietal (groepen van) transacties plaatsgevonden. De Rb. zal
deze aanduiden als de transacties A, B en C.
b.
Transactie A behelsde de levering — door Farmex aan Van der Gun — van
(bouw)elementen ten behoeve van een stal. Deze transactie, die plaatsvond omstreeks
eind 1974, althans voor juni 1975, maakt thans geen onderwerp uit van het eigenlijke
geschil tussen pp.;
c.
Transactie B betrof een overeenkomst van aanneming van werk (levering van materialen
voor, alsmede de gedeeltelijke bouw van, een zogenaamde mengmestsilo op het erf van
Van der Gun). Deze transactie speelde zich eind 1974 — begin 1975 af. Te dier zake
heeft Farmex aan Van der Gun twee nota's gestuurd, tot een bedrag van ƒ 11 891,74 in
totaal, welke laatsgenoemde geheel heeft voldaan;
164
d.
Transactie C wordt gevormd door de levering van partijen beton en bouwstaalmatten,
bestemd voor verharding van het erf van Van der Gun. Deze transactie, die zich voltrok
in het midden van 1975 en tegen het einde van 1976, heeft geleid tot drie facturen van
Farmex, van 17 juni 1975, van 29 nov. 1976 en van 9 dec. 1976, met bedragen van
resp. ƒ 361,44, ƒ 1027,93 en ƒ 13 559,71. Op de laatste factuur heeft Van der Gun een
bedrag van ƒ 7000 betaald; voor het overige zijn deze facturen onbetaald gebleven.
2.
In conventie vordert Farmex in hoofdzaak betaling door Van der Gun van het nog niet
betaalde gedeelte van de prijs van transactie C, te weten een bedrag van ƒ 7949,08.
Daarnaast vordert zij o.m. bedragen wegens rente en wegens buitengerechtelijke kosten,
een en ander als bepaald in de haars inziens toepasselijke Algemene Voorwaarden van
Farmex.
3.
Tegen deze hoofdvordering heeft Van der Gun zich verweerd met de stelling dat pp.
hadden afgesproken dat hij bepaalde schadeposten voortvloeiend uit de wijze waarop
Farmex transactie B had uitgevoerd, tot een bedrag van totaal ƒ 3570,37, in mindering
mocht brengen op de factuur met betrekking tot die transactie, althans op hetgeen hij —
naar de Rb. begrijpt: ook uit hoofde van andere transacties, in het bijzonder transactie B
— nog aan Farmex verschuldigd was.
4.
In reconventie heeft Van der Gun zich voorts beroepen op wanprestatie van Farmex met
betrekking tot transactie B. Op die grond vordert hij ontbinding, althans
ontbondenverklaring, van de desbetreffende overeenkomst van aanneming van werk,
met veroordeling van Farmex tot terugbetaling van de aanneemsom ad ƒ 11 891,74.
5.
Tegen laatstbedoelde vordering heeft Farmex drieerlei verweer aangevoerd. In de eerste
plaats stelt zij dat er van wanprestatie alleen al hierom geen sprake kan zijn, omdat zij
ter zake nimmer in gebreke is gesteld. In de tweede plaats beroept zij zich op correcte
uitvoering van de haar verleende opdracht. Ten derde stelt zij dat Van der Gun het recht
om zich op — eventueel — door haar gepleegde wanprestatie te beroepen, heeft
verwerkt.
6.
De Rb. zal allereerst transactie C behandelen. De desbetreffende vordering is in elk geval
voor een gedeelte groot ƒ 4378,81 (dat wil zeggen de gevorderde hoofdsom ad ƒ
7949,18 verminderd met het bedrag van ƒ 3570,37 dat volgens Van der Gun voor
compensatie in aanmerking komt) toewijsbaar.
7.
Farmex bestrijdt het beroep op compensatie met betrekking tot laatstbedoeld bedrag van
ƒ 3570,37 op twee gronden. Zij ontkent dat er een afspraak tot een dergelijk bedrag zou
165
zijn gemaakt; afgesproken zou slechts zijn dat Van der Gun de kosten van het eenmaal
leegpompen van de fundering van de mestsilo, neerkomend op een bedrag van ƒ 40 a ƒ
60 zou mogen aftrekken. Voorts betwist zij dat er van compensatie met de vordering uit
hoofde van transactie C sprake kan zijn. De beweerde schadeposten betreffen immers
alle transactie B, en de daarop betrekking hebbende nota's heeft Van der Gun geheel
voldaan.
8.
Gelet op de gemotiveerde ontkenning door Farmex van de door Van der Gun gestelde
afspraak inzake het in compensatie brengen van meergenoemd bedrag van ƒ 3570,37
(overeenkomend met schade gesteld ter zake van transactie B) ten aanzien van (ook) de
vordering uit hoofde van transactie C, zal Van der Gun deze afspraak dienen te bewijzen.
9.
In verband met de nauwe samenhang tussen enerzijds het gedeelte van de in conventie
gevorderde hoofdsom waaromtrent nog bewijslevering moet plaatsvinden en anderzijds
de (hoogte van de) nevenvorderingen in conventie, zal de Rb. de beslissingen op
laatstbedoelde vorderingen aanhouden. De Rb. merkt te dien aanzien al wel op dat zij
Van der Guns verweer, voor zover behelzend dat Farmex rauwelijks zou hebben
gedagvaard, niet aanvaardt.
10.
Thans zal de Rb. transactie B in beschouwing nemen. Dienaangaande staat tussen
partijen als onweersproken vast dat was afgesproken dat Van der Gun zelf de fundering
van de silo (grondwerk en het storten van beton) zou aanleggen. Op dit punt staat
verder vast dat Farmex aan Van der Gun tevoren, bij brief van 4 dec. 1974, o.m. had
bericht: 'Wilt U speciale zorg besteden aan de fundering. Deze dient zuiver waterpas te
worden gemaakt. Van de bewapening in de fundering mag niet worden afgeweken'. De
werkzaamheden van Farmex bestonden in het plaatsen van door haar geleverde
betonnen wandelementen.
11.
Het geschil tussen pp. over de vraag of Farmex bij transactie B wanprestatie heeft
gepleegd, komt in hoofdzaak neer op het volgende. Van der Gun stelt dat hij zijn aandeel
in de werkzaamheden goed — en volgens de aanwijzingen van Farmex — heeft verricht,
maar dat Farmex de betonnen wandelementen niet op de juiste wijze heeft geplaatst.
Het verband tussen de elementen moet worden gevormd door houten stokken, doch deze
ontbreken op verschillende plaatsen. Daardoor is, ondanks een nader door Farmex
getroffen voorziening (te weten het storten van een betonnen rand langs de onderzijde
van de elementen), de silo niet waterdicht.
12.
Farmex daarentegen stelt dat Van der Gun de fundering niet goed heeft gelegd; de
maten kwamen niet overeen met die van de opgegeven silo. Daardoor pasten de
betonnen wandelementen niet. Overigens is Van der Gun zelf ruw te werk gegaan bij het
aanvullen van de grond rondom de silo met zand, hetgeen tot gevolg had dat enkele
betonplaten naar binnen gingen zetten. Om dit euvel te verhelpen heeft Farmex de
nadere voorzieningen getroffen, waarover Van der Gun spreekt. Wat het door haar
166
verrichte werk betreft stelt Farmex dat de silo geheel is afgewerkt volgens de hiervoor
door de Landbouwhogeschool te Wageningen gestelde richtlijnen en geheel cfm de
overeenkomst.
13.
Dit standpunt van Farmex verdraagt zich niet met het door haar in de eerste plaats
gevoerde verweer, dat reeds het ontbreken van een ingebrekestelling in de weg staat
aan het aannemen van wanprestatie. De stellingen van Farmex sluiten immers in dat een
ingebrekestelling door Van der Gun haar, Farmex, niet tot enige nadere actie zou hebben
gebracht, nu zij — op grond van kennis van de situatie — betwist ondeugdelijk te hebben
gepresteerd;
14.
Het door Farmex in de derde plaats gevoerde verweer, dat Van der Gun zijn rechten zou
hebben verwerkt, kan voorshands niet worden aanvaard, evenmin als een uit de betaling
af te leiden acceptatie en afstand van recht, daar Van der Gun wanprestatie en een
dienaangaande gemaakte compensatie-afspraak heeft gesteld — waaromtrent eerst
klaarheid moet worden verschaft —, welke wanprestatie kennelijk pas na de betaling kon
blijken;
15.
Ten aanzien van de vraag of Farmex ter zake van de mestsilo wanprestatie heeft
gepleegd acht de Rb. deskundigenbericht nodig. Deskundigen moeten antwoord geven op
de volgende vragen:
a.
Voldoet de mestsilo in kwestie aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen (o.m. van
waterdichtheid)?
b.
Zo neen, is dat een gevolg van de wijze waarop de betonnen wandelementen zijn
geplaatst (dan wel van de hulpmiddelen welke daarbij zijn gebruikt of ten onrechte niet
zijn gebruikt)?
c.
Is, zo de onder b geformuleerde vraag geheel of ten dele bevestigd moet worden
beantwoord, de onjuiste plaatsing van de wandelementen geheel of gedeeltelijk een
gevolg van — dan wel in de hand gewerkt door — een onjuist gelegde of afgewerkte
fundering (zulks in het licht van hetgeen daaromtrent tussen pp. was afgesproken)?
d.
Zijn er nog andere omstandigheden of bevindingen met betrekking tot de silo van
belang?
16.
167
De Rb. zal pp. op na te melden wijze in de gelegenheid stellen de Rb. te verzoeken dat
het in de vorige rechtsoverweging bedoelde bericht zal worden uitgebracht door een
deskundige en zich desgewenst uit te laten over de persoon of personen van de
deskundige(n);.'
Van dit vonnis is Farmex in hoger beroep gekomen bij het Hof te Amsterdam. Van der
Gun heeft in hoger beroep zijn eis in reconventie aangevuld met een subs. vordering tot
nakoming. Bij arrest van 20 maart 1980 heeft het Hof Farmex niet-ontvankelijk verklaard
in haar hoger beroep voor zover gericht tegen het door de Rb. in conventie gewezen
vonnis, en dit vonnis, voor zover in reconventie gewezen, vernietigd. In zoverre opnieuw
rechtdoende heeft het Hof voorts in reconventie afgewezen zowel de primaire vordering
van Van der Gun tot ontbinding, althans ontbondenverklaring van de
aannemingsovereenkomst, en tot restitutie van de aanneemsom, als de subs. vordering
tot nakoming van deze overeenkomst. Tenslotte heeft het Hof de zaak verwezen naar de
Rb. ter verdere afdoening in conventie en in reconventie. Daartoe heeft het Hof onder
meer overwogen:
1
Farmex heeft geen grief gericht tegen het beroepen vonnis voor zover dat in conventie is
gewezen, zodat het appel in zoverre niet-ontvankelijk is.
2
De vaststelling van feiten in de eerste r.o. van het beroepen vonnis is in hoger beroep
niet bestreden; het Hof gaat van diezelfde feiten uit.
3
De eerste grief van Farmex luidt:
Ten onrechte is door de Rechtbank overwogen (r.o. 13):
'Dit standpunt van Farmex (dat de silo geheel is afgewerkt volgens de door de
Landbouwhogeschool te Wageningen gestelde richtlijnen en geheel cfm. de
overeenkomst) verdraagt zich niet met het door haar in de eerste plaats gevoerde
verweer, dat reeds het ontbreken van een ingebrekestelling in de weg staat aan het
aannemen van wanprestatie. De stellingen van Farmex sluiten immers in dat een
ingebrekestelling door Van der Gun haar, Farmex, niet tot enige nadere actie zouden
hebben gebracht, nu zij betwist ondeugdelijk te hebben gepresteerd.'
4
Deze grief is gegrond voor zover Farmex hiermee opkomt tegen het feit dat de Rb. het
beroep op ontbreken van een ingebrekestelling niet (nader) heeft onderzocht omdat dit
beroep zich niet verdraagt met Farmex' verweer dat zij de silo geheel cfm. de
overeenkomst heeft afgeleverd. De Rb. miskende aldus het primair karakter van
eerstgenoemd en het subs. karakter van laatstgenoemd verweer van Farmex. De grief
kan evenwel niet tot vernietiging van het vonnis leiden omdat in dit geval — anders dan
Farmex ter toelichting op de grief aanvoert — geen ingebrekestelling vereist was; nu de
bouw van de mengmestsilo geheel, zij het volgens Van der Gun: gebrekkig, heeft
voltooid, is voor het intreden van het door Van der Gun gestelde verzuim van Farmex
met betrekking tot de uitvoering van dit werk ingebrekestelling geen vereiste.
168
5
De tweede grief luidt:
Ten onrechte is door de Rb. overwogen:
'Het door Farmex in de derde plaats gevoerde verweer, dat Van der Gun zijn rechten zou
hebben verwerkt, kan voorshands niet worden aanvaard, evenmin als een uit de betaling
af te leiden acceptatie en afstand van recht, daar Van der Gun wanprestatie en een
dienaangaande gemaakte compensatie-afspraak heeft gesteld — waaromtrent eerst
klaarheid moet worden verschaft —, welke wanprestatie kennelijk pas na de betaling kon
blijken.'
6
Tussen pp. staat onbestreden vast dat de mestsilo door Farmex in januari 1975 is
opgeleverd. Van het door Farmex hiervoor bij nota's van 22 jan. en 11 febr. 1975 in
rekening gebrachte totale bedrag van ƒ 11 891,74 is door Van der Gun de eerste helft
betaald op 28 mei 1975, de tweede helft op 20 aug. 1975. Op 22 juni 1975 zond Van der
Gun een lijst van onkosten die hij stelt te hebben moeten maken als gevolg van de
beweerde wanprestatie van Farmex tot een totaal bedrag van ƒ 3570,37.
7
Van der Gun heeft nu aangevoerd dat pp. hebben afgesproken dat zijn vordering van ƒ
3570,37 in mindering zou komen op voornoemde nota's van Farmex betreffende de bouw
van de mestsilo. Door zich aldus op deze afspraak te beroepen erkent Van der Gun
stilzwijgend de vordering van Farmex en aanvaardt hij dus de volgens zijn stelling
gebrekkige prestatie van Farmex, zij het tegen vergoeding van zijn onkosten ad ƒ
3570,37. Deze aanvaarding vindt bevestiging in de integrale betaling van Farmex'
genoemde facturen.
8
Nu Van der Gun bij de afwikkeling van de gestelde wanprestatie van Farmex heeft
gekozen voor een vordering tot nakoming van bedoelde compensatie-afspraak, kan hij
niet tegelijkertijd alsnog ontbinding van de aannemingsovereenkomst en restitutie van
de te dier zake voldane facturen, subsidiair nakoming van de aannemingsovereenkomst
vorderen. Hij heeft door voor eerstgenoemde wijze van schadevergoeding te kiezen zijn
recht verwerkt ontbinding en schadevergoeding op laatstgenoemde wijze, subs.
nakoming te vorderen.
9
Farmex' tweede grief treft daarom doel: in plaats van haar verweer dat Van der Gun het
recht zich op de gestelde wanprestatie te beroepen heeft verwerkt aanstonds gegrond te
achten overwoog de Rb. ten onrechte dat dit verweer voorshands niet kan worden
aanvaard, terwijl uit het hierboven onder 6 overwogene tevens volgt dat de Rb. ten
onrechte overwoog dat de door Van der Gun gestelde wanprestatie kennelijk pas na de
betaling van Farmex' facturen kon blijken.
10
169
Uit het voorgaande volgt voorts dat ook de derde grief, inhoudende dat de Rb. ten
onrechte heeft beslist dat met betrekking tot de vraag of Farmex wanprestatie heeft
gepleegd deskundigenbericht noodzakelijk is, gegrond is.
11
Het vonnis in reconventie dient dus te worden vernietigd en de reconventionele vordering
tot ontbinding, althans ontbondenverklaring van de aannemingsovereenkomst en tot
restitutie van de aanneemsom ad ƒ 11 891,74 met rente, subs. tot nakoming van deze
aannemingsovereenkomst alsnog te worden afgewezen.';
O. dat Van der Gun tegen dit arrest in het principale beroep het volgende middel van
cassatie heeft gericht:
'Schending van het recht alsmede verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming
nietigheid met zich brengt, om een of meer van de navolgende redenen, omdat het Hof
op de in zijn arrest vervatte en hier als overgenomen te beschouwen gronden heeft
beslist als in dit arrest omschreven, in het bijzonder omdat het Hof in r.o. 8 heeft
overwogen als boven weergegeven.
1
Van der Gun heeft niet naast nakoming van de compensatie-afspraak schadevergoeding
gevorderd. Uit de concl. van antwoord tevens concl. van eis in reconventie blijkt, dat Van
der Gun slechts schadevergoeding heeft gevorderd voor het geval het beroep op
compensatie niet zou slagen.
Voor zover het Hof in r.o. 8 met de woorden 'schadevergoeding op laatstgenoemde wijze'
zou doelen op de eerder in r.o. 8 genoemde 'restitutie van de te dier zake voldane
facturen', is de litigieuze overweging rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, nu niet valt
in te zien althans uit 's Hofs overwegingen niet duidelijk wordt, op welke grond bedoelde
restitutie, welke een rechtstreeks rechtsgevolg is van de ontbinding, als
schadevergoeding valt aan te merken.
2
De in r.o. 8 vermelde compensatieafspraak heeft geen betrekking op de gevolgen van de
wanprestatie bestaande uit het niet waterdicht zijn van de mestsilo, maar op extra-
kosten die Van der Gun voor en tijdens de bouw van de mestsilo heeft moeten maken;
extra kosten, die blijkens de concl. van antwoord tevens concl. van eis in reconventie
onder 4 t/m 7 betrekking hebben op niet-tijdige nakoming door Van der Gun. In
conventie betreft het derhalve een beroep op compensatie met betrekking tot schade
wegens niet-tijdige nakoming, in reconventie gaat het om ontbinding wegens
ondeugdelijke nakoming.
's Hofs r.o. 8 is derhalve ook in dit opzicht rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, nu
een beroep op compensatie wegens schade ten gevolge van niet-tijdige nakoming naar
Nederlands recht wel degelijk naast een vordering tot ontbinding wegens (vervolgens
blijkende) ondeugdelijke nakoming ingesteld kan worden, althans men zijn recht niet
verwerkt ontbinding (en schadevergoeding), subs. nakoming te vorderen, alles wegens
ondeugdelijke nakoming, door daaraan voorafgaande zich te beroepen op compensatie
wegens schadevergoeding ten gevolge van niet-tijdige nakoming.
170
Voor het geval laatstgenoemde stelling slechts grondslag in het bijzonder zou vinden
voor zover de door Van der Gun gestelde ondeugdelijke nakoming eerst na de
compensatieafspraak met betrekking tot de schade wegens niet-tijdige nakoming
kenbaar was, is 's Hofs arrest in ieder geval niet althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk
gemotiveerd op hierna in onderdeel 4 (tweede alinea e.v.) aan te voeren gronden.
3
Daar komt bij, dat men als crediteur rechtens ontbinding van de overeenkomst naast
aanvullende schadevergoeding kan vorderen en men derhalve door in conventie
schadevergoeding te eisen zijn recht niet verwerkt om in reconventie ontbinding
subsidiair nakoming van de overeenkomst te vorderen, tenzij de in conventie gevorderde
schadevergoeding als een volledige — in de plaats van de ontbinding of nakoming van de
overeenkomst komende — vordering valt te beschouwen, hetgeen het Hof niet heeft
vastgesteld, op welke grond 's Hofs arrest ook in dit opzicht in ieder geval niet althans
onvoldoende is gemotiveerd.
4
Voor het geval het Hof in r.o. 8 met 'de afwikkeling van de gestelde wanprestatie van
Farmex' mocht doelen op de afwikkeling voorafgaande aan de procedure zoals deze tot
uitdrukking komt in de lijst van onkosten welke Van der Gun op 22 juni 1975 aan Farmex
gezonden zou hebben en de rond die tijd gemaakte compensatie-afspraak ter zake van
die onkosten, hetgeen niet aannemelijk is nu het Hof spreekt van een 'vordering tot
nakoming van bedoelde compensatie-afspraak', is het ook onduidelijk en onbegrijpelijk
op welke grond het Hof rechtsverwerking aanneemt:
de Rechtbank heeft immers vastgesteld, dat de wanprestatie kennelijk eerst na de
betalingen van de mestsilo (eind mei 1975 en eind augustus 1975) kon blijken, een
overweging die weliswaar door de wederpartij bij memorie van grieven wordt bestreden,
maar eveneens een overweging die door Van der Gun bij memorie van antwoord wordt
gesteund door de volgende stellingen:
'Van der Gun heeft echter ook gesteld dat Farmex op zijn klachten reageerde met de
geruststellende mededeling dat alles wel dicht zou trekken. Indien Farmex de put goed
had gemaakt, met name tussen de betonnen elementen houten afdichtingen had
geplaatst, zou de put ook zijn dichtgetrokken.'
Volgens de Rb. en de stellingen van Van der Gun in feitelijke instanties is de wanprestatie
bestaande uit ondeugdelijke nakoming derhalve eerst gebleken nadat de compensatie-
afspraak ter zake van de onkosten volgens de brief van Van der Gun aan Farmex van 22
juni 1975 was gemaakt.
Daar komt bij dat het Hof zonder op dit geschilpunt van pp. met betrekking tot de tijd
van de wanprestatie bestaande uit ondeugdelijke nakoming te beslissen, een essentiele
stelling van Van der Gun buiten bespreking heeft gelaten en zijn beslissing derhalve niet,
althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk met redenen heeft omkleed.';
O. dat de verweersters in cassatie in het principale beroep ten aanzien van de
ontvankelijkheid van dit beroep hebben doen zeggen:
'1.
171
Indien Van der Gun met Farmex Handelsmaatschappij BV een andere vennootschap op
het oog heeft dan Farmex Agrarische Bouwsystemen BV, dan dient Van der Gun in het
cassatieberoep voor zover gericht tegen Farmex Handelsmaatschappij BV niet-
ontvankelijk te worden verklaard, omdat deze niet in cassatie voor het eerst in de
procedure kan worden betrokken.
2.
Indien Van der Gun met Farmex Handelsmaatschappij BV en Farmex Agrarische
Bouwsystemen BV een en dezelfde besloten vennootschap bedoelt, geldt voor Farmex
Handelsmaatschappij BV hetzelfde als Farmex Agrarische Bouwsystemen BV doet zeggen
en concluderen.;'
O. dat de verweerster in cassatie als eiseressen tot cassatie in het incidentele beroep
tegen het voormelde arrest het volgende middel van cassatie hebben gericht:
'Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming
nietigheid meebrengt en wel om de navolgende redenen:
1.
In r.o. 4 geeft het Hof te verstaan, dat in het onderhavige geval geen ingebrekestelling
door Van der Gun vereist is om Farmex in verzuim te doen zijn, 'nu (Farmex) de bouw
van de mengmestsilo geheel, zij het volgens Van der Gun gebrekkig, heeft voltooid.'
Voor zover het Hof in deze r.o. is uitgegaan van een gebrekkig uitvoeren van het werk
door Farmex, is het feit, dat Farmex het werk geheel voltooid heeft, een onvoldoende
grond om aan te nemen dat een ingebrekestelling niet vereist is om Farmex in verzuim te
doen zijn. Ook bij een gehele doch onbehoorlijk (gebrekkige) nakoming van een
overeenkomst althans van een overeenkomst van aanneming van werk is — met het oog
op de ontbinding van de overeenkomst vanwege de gebrekkige uitvoering ex art. 1302
BW — een ingebrekestelling nodig om de toestand van verzuim in het leven te roepen,
tenzij er sprake is van overschrijding van een fatale termijn, ontslag van de verplichting
om in gebreke te stellen, weigering of onmogelijkheid om de overeenkomst alsnog
deugdelijk uit te voeren. Het Hof heeft niet vastgesteld, dat i.c. van een van de zojuist
genoemde gevallen sprake is, terwijl ook een andere bijzondere reden waarom in het
onderhavige geval geen ingebrekestelling nodig is niet wordt vermeld.
2
In r.o. 8 oordeelt het Hof, dat Van der Gun 'zijn recht om ontbinding en
schadevergoeding op laatstgenoemde wijze, subs. nakoming te vorderen' heeft verwerkt
door bij de afwikkeling van de gestelde wanprestatie van Farmex te kiezen voor een
vordering tot nakoming van de compensatie-afspraak. Ten onrechte heeft het Hof niet
althans niet mede de omstandigheden vermeld in stelling 11 van de memorie van
grieven van Farmex, wanneer hier wordt verwezen, in aanmerking genomen bij de
beoordeling van het beroep van Farmex op rechtsverwerking c.q. afstand van recht. Het
Hof is dusdoende aan essentiele stellingen van Farmex voorbijgegaan en heeft derhalve
zijn arrest niet voldoende gemotiveerd.';
O. omtrent de ontvankelijkheid van het principale beroep:
172
Nu in cassatie als onbetwist vaststaat dat de rechtspersoon die in eerdere instanties in
het geding was betrokken, in het rechtsverkeer optreedt onder de naam 'Farmex
Agrarische Bouwsystemen BV', terwijl haar statutaire naam 'Farmex
Handelsmaatschappij BV' is, is het principale beroep tegen de verweerster, hierna aan te
duiden als Farmex, zowel onder haar ene als onder haar andere naam ontvankelijk;
O. omtrent het principale middel:
1
Het principale middel richt zich kennelijk zowel tegen 's Hofs r.o. 8 als tegen de daaraan
voorafgaande r.o., waarop in r.o. 8 wordt voortgebouwd. R.o. 8 moet voorts aldus
worden begrepen dat Van der Gun naar 's Hofs oordeel bij de afwikkeling 'van de
gestelde wanprestatie' in de onderhavige procedure heeft gekozen voor een beroep op de
door hem gestelde afspraak tot compensatie en dat dit beroep naar 's Hofs oordeel
meebrengt dat hij niet tegelijk alsnog ontbinding van de aannemingsovereenkomst met
restitutie van de aanneemsom, subs. nakoming van die overeenkomst, kan vorderen.
Ten aanzien van de afspraak tot compensatie heeft het Hof in r.o. 6 voorts overwogen
dat het daarbij gaat om een bedrag van ƒ 3570,37 ter zake van 'onkosten' die Van der
Gun heeft moeten maken 'als gevolg van de beweerde wanprestatie van Farmex'.
2
De onderdelen 2, 3 en 4 van het middel, in onderling verband gelezen, voeren terecht
aan dat 's Hofs gedachtengang, zoals deze in de voormelde r.o. tot uiting komt, in het
licht van de stukken van het geding niet begrijpelijk is. Hetgeen door Van der Gun in
eerste aanleg ter gelegenheid van de eis en de repliek in reconventie als grondslag voor
zijn vordering tot ontbinding is aangevoerd en in zijn memorie van antwoord in hoger
beroep is herhaald en met het oog op de subs. vordering tot nakoming is aangevuld, laat
zich bezwaarlijk anders verstaan dan als een beroep op ernstige en onherstelbare
ondeugdelijkheid van de door Farmex gebouwde mestsilo. Bij de repliek in reconventie
wordt dit uitgedrukt met de woorden: 'De door Farmex gebouwde put is slechts op een
manier goed te maken: afbreken en een nieuwe neerzetten'. De afspraak tot
compensatie heeft daarentegen blijkens 's Hofs r.o. 6 betrekking op een 'lijst van
onkosten', waarmee het Hof kennelijk het oog heeft op de onkosten die Van der Gun
volgens zijn stellingen door de gedragingen van Farmex tijdens de bouw van de silo was
gedwongen te maken ter zake van aankoop van materiaal, huur van gereedschap en aan
derden opgedragen werkzaamheden.
Zonder nadere redengeving is niet in te zien dat een beroep op een afspraak tot
verrekening van onkosten als voormeld, die zeer wel ook in geval van ontbinding of de
bouw van een nieuwe silo verschuldigd kunnen blijken te zijn, in de weg zou staan aan
een vordering tot ontbinding of tot hernieuwde nakoming, gegrond op ernstige,
onherstelbare ondeugdelijkheid van de silo. Te bedenken valt daarbij dat Van der Gun in
de onderhavige procedure het beroep op de verrekeningsafspraak heeft gedaan
tegenover hetgeen hij aan Farmex verschuldigd is uit hoofde van een latere
overeenkomst die met de silo geen verband houdt.
3
173
Nu het principale middel in zo verre doel treft, kan het voor het overige buiten
beschouwing blijven en komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep aan de
orde;
O. omtrent het incidentele middel:
1
Het eerste onderdeel stelt de vraag aan de orde in hoeverre in geval van een niet
behoorlijke nakoming voor het intreden van verzuim een ingebrekestelling als bedoeld in
art. 1274 BW is vereist.
Vooropgesteld moet worden dat Farmex bij dit onderdeel slechts belang heeft, voor zover
het de vordering van Van der Gun tot ontbinding betreft. Voor een vordering tot
nakoming, door Van der Gun subs. ingesteld, is immers geen ingebrekestelling vereist.
Wat de aan de orde gestelde vraag zelf betreft, hetgeen in het onderdeel wordt betoogd
is in zoverre juist dat zich het geval kan voordoen dat in verband met de eisen van de
goede trouw een niet behoorlijk presteren eerst door de schuldeiser als wanprestatie mag
worden aangemerkt, nadat de schuldenaar tot herstel van het gebrek is aangemaand en
hij verzuimd heeft binnen de hem gestelde termijn het gebrek op te heffen of alsnog tot
behoorlijke prestatie over te gaan. In een zodanig geval is voor de ontvankelijkheid van
een vordering tot ontbinding een ingebrekestelling (in beginsel een schriftelijke
aanmaning) vereist. In het licht van hetgeen onder 2 ten aanzien van het principale
middel reeds is overwogen, heeft het Hof evenwel terecht niet aangenomen dat zich hier
een zodanig geval voordoet. De wanprestatie waarop Van der Gun zijn vordering tot
ontbinding heeft gegrond, hield immers volgens zijn stellingen in, dat definitief
ondeugdelijk was nagekomen. Dit wordt in het geval van de onderhavige
aannemingsovereenkomst niet anders door de omstandigheid dat herstel nog mogelijk
zou zijn door het gehele werk ongedaan te maken en het opnieuw, maar nu deugdelijk,
tot stand te brengen. De verschuldigde prestatie is bij een zodanige overeenkomst
immers, behoudens het herstel van eventuele gebreken, met de oplevering definitief
verricht.
In het licht van het bovenstaande is 's Hofs, in r.o. 4 vervatte beslissing niet onjuist.
Onderdeel 1 faalt derhalve.
2
Onderdeel 2 behoeft geen behandeling. Het daar aangevoerde kan na verwijzing immers
nog aan de orde worden gesteld;
In het principale beroep:
Vernietigt het bestreden arrest van het Hof te Amsterdam;
Verwijst de zaak naar het Hof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
In het incidentele beroep:
Verwerpt het beroep;
In het principale en het incidentele beroep:
174
Veroordeelt Farmex in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Van der Gun begroot op ƒ 3309,25, waarvan te betalen
1.
aan de deurwaarder T. Huizinga te Drachten, wegens dagvaardingskosten: ƒ 62,50,
2.naan de Griffier van de HR de ingevolge art. 863 Rv in debet gestelde griffierechten ten
bedrage van ƒ 75,
3
aan de deurwaarder H. Hermans te 's-Gravenhage, wegens afroepgelden ter rolle: ƒ
21,75,
4
aan de adv. Mr H.J. Snijders te 's-Gravenhage: ƒ 3150, waarvan ƒ 3000 voor salaris.
ConclusieNaar boven
Conclusie Adv.-Gen. Mr Ten Kate
Farmex Handelsmaatschappij BV (principaal verweerster onder 1 in cassatie) — de
aanduiding in de cassatiedagvaarding 'Handelmaatschappij' moet in zoverre verbeterd
gelezen worden — is, zo blijkt uit de toelichting bij pleidooi in cassatie van weerszijde, de
statutaire naam van de rechtspersoon, die in het handelsverkeer veelal optreedt onder
de naam 'Farmex Agrarische Bouwsystemen BV' (principaal verweerster onder 1 in
cassatie), onder welke naam zij zich ook als eiseres in de dit geding inleidende
dagvaarding van 29 aug. 1977 heeft gepresenteerd.
Aangezien de rechtspersoon onder laatstgemelde naam partij was in de eerdere
instanties, is ze terecht onder die naam in cassatie betrokken. Vgl. HR 23 maart 1979, NJ
1979, 534 (MS) met gegevens in concl. p. 1736 r.k. Men zie ook het hieronder nog aan
te halen arrest.
Nu voorts als onbetwist in cassatie vaststaat dat de statutaire naam van de op voormelde
wijze aangeduide rechtspersoon 'Farmex Handelsmaatschappij BV' is, kon Van der Gun
(principaal eiser tot cassatie) deze rechtspersoon zekerheidshalve tevens onder die naam
in cassatie betrekken. Terwijl het hier om dezelfde rechtspersoon gaat, die op
verschillende wijzen wordt geidentificeerd, geldt dit — wellicht: onder omstandigheden —
ook, indien dit het gevolg van een omzetting zou zijn geweest. Vgl. HR 8 febr. 1980, NJ
1980, 316 (G.J.S.) met gegevens in concl. p. 985 r.k., in welk arrest werd aanvaard dat
na opvolging van een BV in oprichting door de BV deze laatste door een rechtsmiddel
'ook' in een tegen of door de eerste begonnen rechtsgeding kon worden betrokken.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid acht ik derhalve ongegrond. De in het principale
cassatieberoep verwerende partij, die harerzijds tevens voorwaardelijk incidenteel eiste,
zal ik verder met Farmex aanduiden.
Tussen Farmex en Van der Gun hebben in de loop van de jaren 1974–1976 een drietal
transacties plaatsgevonden, waarvan de eerste — de levering van (bouw)elementen ten
behoeve van een stal — geheel afgewikkeld is.
175
De tweede transactie betrof de aanleg van een zgn. mengmestsilo — een in de grond
gegraven (waterdichte) put — op het erf van Van der Gun. Van der Gun zou zelf het
grondwerk verzorgen en in het storten van een betonnen bodem voorzien. Farmex
leverde de betonnen wandelementen en zou deze plaatsen. Dit is gebeurd en de
desbetreffende facturen zijn door Van der Gun betaald.
De derde transactie betreft het leveren van materialen voor erfverharding. Aangezien
deze materialen zijn afgeleverd, vordert Farmex thans in conventie hetgeen op de
desbetreffende rekeningen nog onbetaald is gebleven, namelijk ƒ 10 262,37,
vermeerderd met bedongen rente en kosten.
Van der Gun verweert zich tegen deze vordering met een beroep op tal van klachten met
betrekking tot de tweede transactie; klachten die hij stelt regelmatig tegen Farmex geuit
te hebben.
De klachten te dien aanzien zijn van tweeerlei aard.
Allereerst stelt Van der Gun door de wijze van uitvoeren door Farmex op allerlei kosten
gejaagd te zijn, die niet voor zijn rekening behoren te komen. Hij stelt (conclusie van
antwoord in conventie tevens c.v.e. in reconventie onder 4–7; conclusie van dupliek in
conventie onder 6–8, 9 en conclusie van repliek in reconventie onder 2, 6) — overigens
betwist door Farmex — te dien aanzien met Farmex tot een zgn. compensatieregeling te
zijn gekomen, namelijk tot de afspraak dat hij ƒ 3570,37 in mindering mocht brengen op
hetgeen hij aan Farmex verschuldigd was. Door allerlei omstandigheden is dit niet
gebeurd op de rekeningen betreffende de silo. Van der Gun wil thans nakoming daarvan
in conventie, dus in verrekening met het verschuldigde op de derde transactie.
Voor goed begrip waarover het hier gaat, moge ik kort weergeven welke feiten Van der
Gun te dien aanzien op de aangegeven plaatsen o.m. stelde.
De sluiting tussen de te plaatsen wandelementen moest worden gevormd door in een
halfronde uitholling van de zijkant passende stokken. Deze stokken ontbraken echter en
moesten door Van der Gun worden gekocht. De omtrek van de put viel kleiner uit dan
gedacht. Twee wandelementen moesten overlangs worden doorgezaagd met een slijptol,
die met de te gebruiken slijpschijven voor rekening van Van der Gun werd gehaald. De
metalen banden die de wandelementen, eenmaal op hun plaats, bijeen moesten trekken,
waren hierdoor tevens te lang en werden voor rekening van Van der Gun door de
plaatselijke smid ingekort. Voor het plaatsen van de wandelementen moest Van der Gun
een kraan huren. Tenslotte voerde Van der Gun aan, dat Farmex hem meermalen heeft
opgebeld met de mededeling het werk te zullen beginnen, hetgeen Van der Gun
verplichtte de put en de werkplaats schoon te maken en gereed voor het werk, doch dat
het personeel van Farmex niet verscheen.
Naar de stellingen van Van der Gun gaat het bij de door hem bedoelde
compensatieafspraak derhalve om schade die hij door wanprestatie van Farmex in zijn
vermogen geleden heeft. Deze afspraak wil hij thans uitgevoerd hebben door mindering
op hetgeen hij op de derde transactie verschuldigd is en waarvan nakoming wordt
gevorderd in conventie.
In de tweede plaats heeft Van der Gun in dit geding gesteld dat de put zelf ondeugdelijk
is en niet voldoet aan de overeenkomst. De put is eivormig in plaats van rond en laat
176
meters van de betonnen vloer onbenut (conclusie van repliek in reconventie onder 6).
Voorts sijpelt water door, hetgeen de put onbruikbaar maakt voor het doel waarvoor
deze is aangelegd. Dit gebrek is volgens Van der Gun eerst na het sluiten van
vorenbedoelde compensatieovereenkomst komen vast te staan, omdat Farmex op de
klachten reageerde met de mededeling dat de wand nog zou dicht trekken (conclusie van
repliek in reconventie onder 8 en 9; vonnis Rb. r.o. 14; memorie van grieven onder 10 B;
memorie van antwoord, tweede alinea ad tweede grief, p. 4). Van der Gun zou hierover
steeds mondeling hebben geprotesteerd.
Op grond van deze gebreken heeft Van der Gun in reconventie de ontbinding van de
overeenkomst met betrekking tot de aanleg van de mengmestsilo gevraagd met
terugbetaling van de daarvoor reeds betaalde prijs van ƒ 11 891,74. Bij memorie van
antwoord heeft hij deze eis subsidiair aangevuld met de vordering dat Farmex na
verwijdering van het geleverde alsnog binnen een maand na betekening van de
einduitspraak de overeengekomen silo zal hebben geplaatst, zulks op straffe van een
dwangsom van ƒ 100 per dag. Het verzet tegen deze vermeerdering van eis is blijkens
de overwegingen ten aanzien van de feiten in het bestreden arrest bij uitspraak van 6
dec. 1979 door het Hof afgewezen.
Of men nu wil stellen dat de kosten waarop de gestelde compensatieovereenkomst ziet,
een gevolg zijn van (positieve) wanprestatie (vgl. voor de term 'positief' in dit verband
Asser-Rutten 4, I 1978, p. 171) van Farmex bij de uitvoering van de tweede transactie
dan wel dat het hier gaat om kosten, die Van der Gun heeft voldaan doch in de
verhouding van pp. bij een uitvoering te goeder trouw van de betreffende overeenkomst
voor rekening van Farmex komen (vgl. terminologie van pp. in de memorie van grieven
p. 6, laatste alinea onder A, en in memorie van antwoord p. 3/4), duidelijk is uit de
posita van Van der Gun dat deze compensatieovereenkomst in het vermogen van Van
der Gun reeds metterdaad geleden schade resp. door Van der Gun gedane doch voor
rekening van Farmex komende uitgaven betreft, waarvan de vergoeding los staat van en
aan de orde gesteld kan worden naast de vraag, of Van der Gun (volledige) nakoming
dan wel ontbinding van de overeenkomst betreffende de mengmestsilo zal verlangen. Bij
deze laatste vraag is de inzet, dat Van der Gun stelt niet gekregen te hebben waarop hij
ingevolge de overeenkomst recht had en waarvoor hij de overeengekomen prijs heeft
betaald (in voormelde terminologie: negatieve wanprestatie).
Bekijkt men voormelde compensatieovereenkomst in het licht van schadevergoeding,
dan spreekt men hier van 'aanvullende' schadevergoeding. Vgl. Hofmann-Van Opstall I, 1
(1976), p. 41; Hofmann-Abas I, 2 (1977), p. 329; Asser-Rutten 4, I (1978), p. 149 en 4,
II (1979), p. 309/310, 315 en 316; Pitlo-Bolweg 3 (1979), p. 70, 71.
Het feit van de gestelde totstandkoming van de compensatieovereenkomst, die slechts
de beperkte betekenis toekomt als vorenbedoeld, kan er wel (mede) op duiden dat er op
het tijdstip van totstandkoming van geen verdere wanprestatie (tussen pp.) sprake was.
Dat hangt van de omstandigheden van het geval af. Op zichzelf brengt het niet mee —
het behoeft het althans niet mee te brengen —, dat met het destijds aanvaarden van
deze overeenkomst dan wel door het thans verlangen van nakoming daarvan afgezien is
van de klachten die de prestatie zelf betreffen.
In zijn arrest van 20 maart 1980 heeft het Hof in r.o. 6–8 de voormelde, wel te
onderscheiden onderwerpen niet uit elkaar gehouden. Aan het Hof, in r.o. 6 en 8
sprekende over 'de' wanprestatie, is blijkbaar ontsnapt, ofschoon beide pp. het Hof
177
daarop nog attendeerden in de memorie van grieven p. 6, laatste alinea onder A, en in
memorie van antwoord p. 3/4, dat de gestelde compensatieovereenkomst slechts wat ik
maar kortweg aanvullende schadevergoeding zal noemen, betrof en niet de gestelde
wanprestatie ten aanzien van hetgeen van de zijde van Farmex ter uitvoering van de
tweede transactie moest worden gepresteerd.
Aan de conclusie in r.o. 8 dat het verlangen van nakoming van de
compensatieovereenkomst reeds op zichzelf aan de — niet subsidiair — ingestelde
reconventionele vordering tot ontbinding van de tweede transactie in de weg staat,
ontbreekt dan ook voldoende grond.
Ik acht derhalve het principale cassatiemiddel, meer in het bijzonder de primaire klacht
in onderdeel 2 en de klacht in onderdeel 3, gegrond.
Hieraan staat niet in de weg dat de klachten in het principale middel in het bijzonder zijn
gericht tegen r.o. 8, nu in de klachten duidelijk bestreden worden de redenering en de
daaraan ten grondslag liggende vaststellingen van het Hof in r.o. 6 en 7, die aan de in
het middel naar voren gehaalde r.o. 8 ten grondslag liggen en daarin culmineren. Het
cassatieberoep is niet tot de bedoelde r.o. 8 beperkt, terwijl de aanhef van het middel
ook geen aanleiding geeft te veronderstellen dat het middel uitsluitend tegen r.o. 8 is
gericht. Voor een wellicht vergelijkbare gedachtengang verwijs ik naar HR 3 nov. 1972,
NJ 1973, 146, 'in beide zaken'.
Het voorgaande brengt mee dat de overige klachten, voor zover niet reeds in het
bovenstaande beantwoord, geen behandeling meer behoeven. Voor wat betreft de
primaire klacht in onderdeel 1, is duidelijk dat het Hof in r.o. 8 met 'schadevergoeding op
laatst genoemde wijze' bedoelt de eerder door het Hof vermelde restitutie van de
betaalde prijs. De subsidiaire klacht dat de terugverwijzing in deze terminologie rechtens
onjuist zou zijn, mist reeds doel omdat Van der Gun daarbij geen belang heeft. Aan deze
aanduiding zijn op zichzelf in het arrest geen gevolgen geknoopt.
Als gevolg van het gegrond bevinden van het principale cassatieberoep zal het
voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatiemiddel aan de orde komen.
Onderdeel 1 is gericht tegen r.o. 4, waarin het Hof oordeelt dat, nu i.c. ondeugdelijk
gepresteerd is, geen ingebrekestelling nodig was. Ik laat nu daar, of bij dit oordeel van
het Hof nog meegespeeld heeft de stelling in de conclusie van repliek in reconventie
onder 2 dat de door Farmex gebouwde put slechts op een manier goed te maken is,
namelijk door na afbraak ter plaatse een nieuwe neer te zetten.
In het onderdeel wordt met juistheid geconstateerd dat voormeld oordeel van het Hof
niet mede berust op een andere bijkomende omstandigheid die een ingebrekestelling
overbodig zou maken.
Vooropgesteld mag worden dat het oordeel van het Hof de heersende rechtspraak
omtrent de uitleg van art. 1279 BW weergeeft. Slechts bij niet tijdig presteren is
ingebrekestelling voorgeschreven. Deze rechtspraak gaat terug op een reeks oude
arresten van Uw Raad, die echter in de gebezigde terminologie bevestiging vindt in HR
29 okt. 1971, NJ 1972, 40 (G.J.S.). Vgl. o.m. HR 23 dec. 1932, NJ 1933, p. 984, laatste
overwegingen omtrent het tweede middel (E.M.M.); HR 3 febr. 1928, NJ 1928, p. 567
(E.M.M.); HR 4 febr. 1927, NJ 1927, p. 664 (E.M.M.); HR 3 febr. 1921, NJ 1921, p. 406;
HR 28 jan. 1921, NJ 1921, p. 356; HR 19 nov. 1915, W. (1916)9942 (E.M.M.); Kluwers
178
losbladige 'Contractenrecht' VI, nr 682; Asser-Rutten 4, I (1978), p. 170; Asser-Rutten
4, II (1979), p. 313/314; Drion-Kakebeeke-Van der Put, 'Compendium van het
Nederlands vermogensrecht' (1976), nr 371 onder e, p. 132, Vgl. voorts Hofmann-Van
Opstall I, 1 (1976), p. 121 e.v.; Pitlo-Bolweg 3 (1979), p. 51, 52, alsmede de op deze
plaatsen aangehaalde verdere litteratuur en rechtspraak.
Juist is dat deze rechtspraak naast bijval in de litteratuur kritiek heeft ondervonden, o.m.
reeds aanstonds in voormelde noten van Meijers. Men kan stellen dat deze kritiek in de
moderne tijd meer aanhang heeft verworven. Vgl. Kluwers losbladige 'Contractenrecht'
VI, nr 683.
De grondslag van deze kritiek is dat de voormelde uitleg eigenlijk slechts het halve beeld
weergeeft van wat een ondeugdelijke — zij het herstelbare — prestatie is. Enerzijds heeft
deze kenmerken van een nog niet presteren van hetgeen waarop de crediteur recht
heeft. Anderzijds kan de crediteur reeds aanstonds gehinderd worden door het feit dat
hetgeen wel gepresteerd is, niet aan de overeenkomst voldoet. Dit enkele feit kan hem
ook reeds aanstonds schade berokkenen.
Deze laatste schade moet natuurlijk vergoed worden (aanvullende schadevergoeding),
ook zonder dat eerst een ingebrekestelling is uitgebracht. Alvorens (vervangende)
schadevergoeding te kunnen vorderen zou dan echter wel een ingebrekestelling
noodzakelijk zijn, zoals ook bij een (nog) niet presteren.
Op te merken valt dat het belang van de ingebrekestelling niet zozeer is de schuldenaar
nog een terme de grace te gunnen. Praktisch gaat het er om de schuldenaar duidelijk te
maken tot wanneer hij uiterlijk zijn pogingen tot een (behoorlijke) prestatie zonder in
verzuim te komen kan voortzetten en dat het de schuldeiser daarbij ernst is. Dat de
schuldeiser over de prestatie niet tevreden is, zal de schuldenaar in de meeste gevallen
wel door de voorgeschiedenis duidelijk zijn.
Een element dat o.m. aan de zijde van de schuldeiser gewogen mag worden is, dat een
ondeugdelijke prestatie de vertrouwensband tussen schuldeiser en schuldenaar geheel
verbroken kan hebben. Ook kan spelen dat het weer toelaten van de schuldenaar groot
ongerief voor de schuldeiser betekent. In art. 7.12.8 NBW is daarmee bijv. rekening
gehouden; vgl. Toelichting p. 1073. Vgl. ook Thunnissen, Bouwrecht 1970, p. 296 r.k. In
gevallen als genoemd, kan het eisen van een ingebrekestelling alvorens de schuldenaar
in verzuim komt, onredelijk werken. Vgl. in dit verband HR 29 okt. 1971, NJ 1972, 40
(G.J.S.).
De in de kritisch gestemde litteratuur als voormeld geboden oplossingen omtrent de
uitleg van art. 1279 BW zijn dan ook niet eenstemmig. Zo oordeelt bijv. Hofmann-van
Opstall t.a.p. dat ingebrekestelling slechts vereist is indien de schuldenaar bij de
aanbieding van zijn prestatie niet wist en ook niet behoefde te weten dat deze niet
behoorlijk was en de schuldeiser deze goede trouw van de schuldenaar moet hebben
onderkend. Veegens-Oppenheim-Polak, 'Schets van het Nederlandsch burgerlijk recht'
(1934), p. 20–22, acht o.m. de ernst van de ondeugdelijkheid van de prestatie van
belang.
Ik meen met deze enkele aanduidingen omtrent het gestelde probleem te mogen
volstaan. Voor wat de afweging betreft, is, meen ik, door de aanneming van Boek 6 NBW
een nieuw rustpunt ontstaan.
179
Het NBW komt aan de uitgeoefende kritiek tegemoet. Schadevergoeding of ontbinding
wegens tekortkoming kan de schuldeiser, afgezien van het geval dat een (behoorlijke)
prestatie blijvend onmogelijk is, in het nieuwe stelsel eerst vorderen, indien de
schuldenaar in verzuim is. Ook ingeval de prestatie ondeugdelijk is, is daartoe
ingebrekestelling vereist. Vgl. artt. 6.1.8.1. jo 6.1.8.7, 8 en 11, 6.5.4.6 lid 2 GO met
MvA, Zitting 1975–1976–7729, stuk nr 6, bij deze artikelen, in het bijzonder p. 75 e.v.
Een onderscheid al naar gelang de schuldenaar te goeder trouw is wordt hierbij niet
gemaakt. Het VV, Zitting 1970–1971–7729, stuk nr 4, p. 17 l.k., was voor dit stelsel
geporteerd. De Minister heeft het echter bij MvA p. 79, 80, verworpen. Daar wordt nog
eens geaccentueerd dat de schuldenaar krachtens art. 6.1.6.3 (vlg. art. 1426 BW) niet
bevoegd is de verschuldigde prestatie in gedeelten te voldoen, 'ook niet door eerst een
gebrekkige prestatie te leveren en vervolgens aan te bieden het gebrek te herstellen'.
Dat voor de juistheid van deze aantekening de aard van de overeenkomst nog een rol
speelt, spreekt vanzelf. Vgl. Schoordijk, 'Het algemeen gedeelte van het
verbintenissenrecht naar het nieuw burgerlijk wetboek' (1979), p. 115, p. 172, e.v., p.
537, 538; Hartkamp, 'Compendium van het vermogensrecht volgens het nieuwe BW'
(1977), nr 277.
Bij deze stand van zaken pleiten sterke argumenten van rechtsontwikkeling voor het
standpunt, dat in het onderdeel wordt verdedigd.
Bij de beantwoording van de vraag, of ingebrekestelling vereist is naar het huidige recht
in gevallen als de onderhavige en derhalve of er goede redenen zijn voor Uw Raad om op
de vroegere rechtspraak terug te komen, zij evenwel bedacht dat het hier om een
vormvoorschrift gaat, waarvan op de huidige dag bij bovengenoemde gegevens de
justitiabele althans de hem adviserende jurist mag aannemen, dat dit bij ondeugdelijke
levering niet geldt. De MvA bij Boek 6 t.a.p., p. 63, sprekende over het huidige recht,
haakt te veel aan bij de daar genoemde schrijvers, waarvan overigens Pitlo in de
bewerking Pitlo-Bolweg 3 (1979) p. 51/52, toch weer variaties kent. Als gezegd, bestaat
in de litteratuur inderdaad kritiek, doch de geboden interpretaties van art. 1279 BW zijn
niet eenstemmig.
Wil men in een zodanig geval tegen deze achtergrond op grond van gewijzigd inzicht en
de rechtsontwikkeling tot een wijziging komen, dan vereist de rechtszekerheid een
duidelijk gemarkeerd tijdstip met een overgangsregeling. Nu de invoering van het nieuwe
Boek 6 binnen afzienbare tijd te verwachten is met de daaraan verbonden publiciteit,
dient m.i. daarop in dit geval niet vooruitgelopen te worden.
Ik meen derhalve dat Uw Raad de klacht uit dit onderdeel in haar algemeenheid niet kan
volgen.
Dit neemt niet weg dat denkbaar is, dat de rechter op grond van in bepaalde branches
van werkzaamheid gegroeide gebruiken en bestaande verhoudingen tot het oordeel
komt, dat in het daar bestaande patroon van afwikkeling van de bestaande
rechtsverhoudingen de eis van ingebrekestelling bij ondeugdelijke prestatie wel dient te
worden gesteld. Zodanige omstandigheden zijn in dit geding echter niet aangevoerd noch
vastgesteld. Ik moge in dit verband verwijzen naar: Van Wijngaarden, 'Handleiding tot de
UAV' (1974), nrs 116, 266–268, 277 en 355.
Onderdeel 2 van het incidentele middel faalt reeds hierom, omdat het Hof, in de
bestreden r.o. 8 rechtsverwerking aannemende op de in het principale cassatiemiddel
180
bestreden grond, niet gehouden was te onderzoeken, of dit ook om andere in het geding
aangevoerde redenen het geval zou kunnen zijn. Zodanige stellingen, waaraan het Hof in
zijn gedachtengang niet toekwam noch behoefde toe te komen, maken na vernietiging
van het arrest en verwijzing door Uw Raad zonder meer deel uit van de procedure.
Het principale cassatieberoep gegrond en het voorwaardelijk ingestelde cassatieberoep
ongegrond bevindende, concludeer ik in het incidentele beroep tot verwerping en in het
principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof te Amsterdam
met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde deze met inachtneming
van het door Uw Raad te wijzen arrest te behandelen en te beslissen en met veroordeling
van Farmex als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten op het principale en het
incidentele beroep gevallen, zulks met toepassing van art. 865 Rv, nu Van der Gun
ingevolge beschikking van Uw Raad van 18 sept. 1980 te dezer zake kosteloos in
cassatie procedeert. In het incidentele cassatieberoep procedeerde Van der Gun
kosteloos krachtens de beschikking van de Rb. van 21 dec. 1977 en art. 862 lid 2 Rv,
voor zover dit verweer niet reeds onder voormelde beschikking van Uw Raad zou vallen.
NootNaar boven
Auteur: C.J.H. Brunner
1
Moet de crediteur bij niet behoorlijke nakoming de debiteur in gebreke stellen, voordat
hij tot ontbinding of vervangende schadevergoeding kan dagvaarden? In een aantal, al
wat oudere arresten (HR 10 nov. 1915, NJ 1916, 3, W 9942 (E.M.M.); HR 28 jan. 1921,
NJ 1921, 356; HR 3 febr. 1921, NJ 1921, 406; HR 4 febr. 1927, NJ 1927, 664 (E.M.M.);
HR 3 febr. 1928, NJ 1928, 567, en HR 23 dec. 1932, NJ 1933, 984 (E.M.M.)) besliste de
HR dat een ingebrekestelling alleen vereist is bij een niet tijdige en dus niet bij een niet
behoorlijke nakoming. In zijn noot onder het arrest van 1932 noemde Meijers dit vaste
rechtspraak. Die rechtspraak is in overeenstemming met art. 1279 BW dat via art. 1146
CC is ontleend aan Pothier, Obligations nr 169 die een ingebrekestelling alleen voor niet
tijdige nakoming eiste. Drucker (RM 1915, p. 568) en Meijers (annotaties onder de
arresten van 1915 en 1927) hebben die opvatting bestreden, omdat het onbillijk zou zijn,
dat de debiteur die wel presteert, maar ondeugdelijk zonder voorafgaande
ingebrekestelling kan worden aangesproken, niet echter de debiteur die in het geheel
niet presteert. Meijers is bijgevallen o.m. door Veegens-Oppenheim-Polak, 4e dr. p.
20/21; Asser-Losecaat Vermeer 1e dr. p. 176/177 en Asser-Rutten in volgende
bewerkingen, laatstelijk 6e dr. p. 175; Hofmann I, 6e dr. p. 56/57 en genuanceerd
Hofmann-Van Opstall 9e dr. p. 122/123; Pitlo 3e dr. p. 48 en genuanceerd Pitlo-Bolweg
8e dr. p. 51. Niet onbegrijpelijk is, dat in de MvA op Boek 6 NBW, p. 63, wordt gezegd,
dat men thans voor het geval van niet behoorlijke nakoming veelal aanneemt dat een
ingebrekestelling vereist is, voor zover behoorlijke nakoming nog mogelijk is. Toch past
hier enige terughoudendheid. Meijers wilde slechts voor het geval de debiteur te goeder
trouw was, hij zijn fout erkende en bereid was haar te herstellen, aannemen, dat een
vordering tot ontbinding en tot vervangende schadevergoeding niet mogelijk was zonder
ingebrekestelling. Bij mijn weten heeft niemand verdedigd, dat een ingebrekestelling ook
nodig zou zijn, indien de debiteur bewust probeert eerst met een ondeugdelijke prestatie
te volstaan er op speculerend, dat hem door een ingebrekestelling toch nog een
herkansing zal worden geboden. Met recht hebben Suyling II, I 2e dr., p. 458, en Van
181
Brakel I, 3e dr., p. 54, noot 4, de onwenselijkheid benadrukt van een systeem, dat ook
bij bewuste ondeugdelijke levering een ingebrekestelling zou voorschrijven.
Als ik goed zie, is de HR niet teruggekomen van zijn opvatting, dat bij niet behoorlijke
nakoming in beginsel een ingebrekestelling niet is vereist. In zijn arrest van 29 okt.
1971, NJ 1972, 40 (G.J.S.), oordeelde hij, dat een ingebrekestelling voor een vordering
tot ontbinding van een huurovereenkomst niet was vereist, indien de regelmatig te late
huurbetaling een ondeugdelijke nakoming door de huurder opleverde. Ook in het
bovenstaande arrest blijft de HR uitgaan van de regel dat een ingebrekestelling bij niet
behoorlijke nakoming niet is vereist. Wel aanvaardt hij een uitzondering op de regel die
tegemoet komt aan de bezwaren van Meijers c.s.: ‗Het geval kan zich voordoen dat in
verband met de eisen van de goede trouw een niet behoorlijk presteren eerst door de
schuldeiser als wanprestatie mag worden aangemerkt, nadat de schuldenaar tot het
herstel van het gebrek is aangemaand en hij verzuimd heeft binnen de hem gestelde
termijn het gebrek op te heffen of alsnog tot behoorlijke prestatie over te gaan. In een
zodanig geval is voor de ontvankelijkheid van een vordering tot ontbinding een
ingebrekestelling vereist‘. Aldus is een gelukkige oplossing gevonden voor een dilemma
dat moeilijk oplosbaar leek. De consequentie van het aanvaarde systeem is, dat in
gevallen waarin de rechter er niet van overtuigd is, dat de debiteur slechts bij vergissing
ondeugdelijk presteerde, hij de vordering tot ontbinding ontvankelijk kan verklaren, ook
als geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden.
2
Zal wat nu is beslist ook onder het NBW gelden? In ieder geval is het uitgangspunt
verschillend. Voor alle vormen van wanprestatie, derhalve ook voor niet behoorlijke
nakoming, is krachtens art. 6.1.8.7 een ingebrekestelling vereist, indien deugdelijke
nakoming nog mogelijk is. De uitzonderingen van art. 6.1.8.8 betreffen niet mede het
geval dat de debiteur bewust ondeugdelijk presteert, zodat ook voor dat geval een
ingebrekestelling nodig lijkt. Hofmann-Van Opstall, a.w. p. 556, leidt daaruit af, ‗dat
weinig zorgvuldige schuldenaren zonder risico kunnen proberen of de schuldeiser bereid
is met een gebrekkige prestatie genoegen te nemen...‘. Dat lijkt me wat te somber,
omdat bij opzettelijke wanprestatie het beroep van de debiteur op het ontbreken van een
ingebrekestelling wel als in strijd met redelijkheid en billijkheid (art. 6.1.1.2) zal worden
gepasseerd. Toch zal het wel enig verschil maken met het nu door de HR aanvaarde
systeem, dat de crediteur zal moeten bewijzen, dat inderdaad van opzettelijke
wanprestatie sprake was. De crediteur zal het er dan ook in de meeste gevallen niet op
aan laten komen of de rechter wel voldoende gronden aanwezig zal achten om het
verweer, dat een ingebrekestelling ontbrak terzijde te stellen. De voorzichtige crediteur
zal dan ook eerder dan thans het geval is de debiteur in de gelegenheid stellen om zijn
ondeugdelijke prestatie door een deugdelijke te vervangen.
3
De mestsilo zou volgens de opdrachtgever alleen door afbraak en vervanging door een
andere aan de overeenkomst kunnen beantwoorden. In een zodanig geval is de prestatie
volgens de HR definitief verricht met de oplevering, behoudens het herstel van eventuele
gebreken. Een ingebrekestelling waarbij de debiteur wordt aangemaand het geleverde te
vervangen is dan niet vereist.
182
De beslissing ziet vooral op aanneming van werk en kan niet zonder meer worden
toegepast op bijv. koopovereenkomsten. Ook daar zal bij de levering van goed van een
andere soort dan gekocht werd, slechts door terugneming van het geleverde en levering
van ander goed, de overeenkomst op juiste wijze kunnen worden uitgevoerd. Niettemin
zal bij koop dan niet altijd van een definitief ondeugdelijke prestatie mogen worden
gesproken. Beslissend lijkt of vervanging door een deugdelijke prestatie op korte termijn
mogelijk is en of de debiteur daartoe bereid is. Reeds Meijers (W 9942) achtte een
ingebrekestelling misplaatst, indien de debiteur op het gebrek opmerkzaam gemaakt dit
niet erkent of het niet onmiddellijk kan of wil opheffen. Ik ben geneigd aan te nemen dat
ook onder het NBW in een geval als hier beslist een ingebrekestelling niet noodzakelijk is
voor het verzuim van de debiteur, hetzij omdat herstel van het geleverde blijvend
onmogelijk is (art. 6.1.8.6), hetzij omdat uit de houding van de debiteur mag worden
afgeleid dat hij niet bereid was de silo, zodra hem het gebrek bekend was geworden,
door een andere te vervangen (art. 6.1.8.8 sub c).
C.J.H.B
183
NJ 2011/257: Buitengerechtelijke ontbinding; aan ontbindingsverklaring te
stellen eisen. Intreden verzuim ingeval nakoming blijvend onmogelijk is g...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 27 mei 2011
Magistraten:
Mrs. J.B. Fleers, E.J. Numann, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, C.E. Drion
Zaaknr: 10/00171
Conclusie:
A-G Huydecoper
LJN: BP6997
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:81, 265, 267; 7:210; BW (oud) art. 7A:1589
Buitengerechtelijke ontbinding; aan ontbindingsverklaring te stellen eisen. Intreden
verzuim ingeval nakoming blijvend onmogelijk is geworden.
Aan een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring kan in zijn algemeenheid niet de eis
worden gesteld dat zij de gronden voor de ontbinding vermeldt teneinde rechtsgevolg te
kunnen hebben. De schuldeiser die in zijn ontbindingsverklaring wel een of meer gronden
voor de ontbinding heeft genoemd, mag in rechte ook andere gronden aan de ontbinding
ten grondslag leggen.
De klacht dat het hof ten onrechte de ontbinding heeft gehonoreerd omdat er geen
sprake was van verzuim aan de zijde van de verhuurder, faalt. Het hof heeft kennelijk
geoordeeld dat nakoming door de verhuurder van zijn verplichting tot herstel ‗zonder
vertraging‘ van het door brand verwoeste gehuurde op het moment van het uitbrengen
van de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring inmiddels blijvend onmogelijk was
geworden.
Samenvatting
Eiser tot cassatie (Elbrink) heeft op 21 januari 2002 als verhuurder een
huurovereenkomst bedrijfsruimte gesloten met (de rechtsvoorgangster van) verweerders
in cassatie (Halfman c.s.). Art. 12 van de huurovereenkomst bepaalt dat in afwijking van
art. 7A:1589 BW de huurder, indien het gehuurde door enig toeval geheel of gedeeltelijk
is vergaan, het recht heeft om ofwel voortzetting ofwel beëindiging van de
huurovereenkomst te verlangen, waarbij in geval van voortzetting de verhuurder
gehouden is het gehuurde volledig te (doen) herstellen, de herbouw zonder vertraging
dient te geschieden en de huurder gedurende deze periode recht heeft op vermindering
van de huurprijs. Op 4 februari 2007 is het desbetreffende pand grotendeels door brand
verwoest, waardoor het huurgenot niet langer aan Halfman c.s. kon worden verschaft.
Halfman c.s. hebben vanaf korte tijd nadien hun onderneming op een ander adres
voortgezet. Bij brief van 27 september 2007 hebben Halfman c.s. aan Elbrink doen
berichten dat zij op basis van art. 12 de huurovereenkomst beëindigen en dat zij
184
daarnaast de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbinden op de grond dat Elbrink
niet kan voldoen aan zijn verplichting als verhuurder om het object zonder gebreken
beschikbaar te stellen. Elbrink heeft nakoming van de huurovereenkomst gevorderd en in
reconventie hebben Halfman c.s. een verklaring voor recht gevorderd dat de
huurovereenkomst is beëindigd. Het hof heeft — anders dan de kantonrechter —
verstaan dat de huurovereenkomst op 27 september 2007 rechtsgeldig
(buitengerechtelijk) is ontbonden. Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat bij het
oordeel over een ontbindingsvordering slechts die — nieuwe — ontbindingsgronden een
rol kunnen spelen die ten tijde van de ontbindingsverklaring nog niet aan het licht waren
getreden en om die reden (nog) niet in die verklaring konden worden vermeld. Het
middel klaagt voorts dat bij gebreke van verzuim aan de zijde van Elbrink het hof ten
onrechte de ontbinding heeft gehonoreerd.
De wetgever heeft aan de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring geen verdere eisen
willen verbinden dan de schriftelijkheidseis (Parl. Gesch. Boek 6, p. 1015). Naar moet
worden aangenomen, ligt hieraan ten grondslag dat de buitengerechtelijke ontbinding
een eenvoudig te hanteren instrument moet zijn. Daarom kan in zijn algemeenheid niet
de eis gesteld worden dat een dergelijke verklaring de gronden voor de ontbinding dient
te vermelden teneinde rechtsgevolg te kunnen hebben. Dat brengt tevens mee dat de
schuldeiser die in zijn ontbindingsverklaring wel een of meer gronden voor de ontbinding
heeft genoemd (of die, eventueel desverlangd, alsnog gronden daarvoor heeft
opgegeven) in rechte ook andere gronden aan de ontbinding ten grondslag mag leggen
dan de reeds eerder door hem vermelde (vgl. — voor de buitengerechtelijke vernietiging
— HR 11 juli 2008, LJN BD2410, NJ 2010/258).
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat op het moment van het uitbrengen van de
buitengerechtelijke ontbindingsverklaring, nakoming door Elbrink van zijn verplichting tot
herstel ‗zonder vertraging‘ inmiddels blijvend onmogelijk was geworden, nu Halfman c.s.
reeds uiterlijk op 18 februari 2007 aan Elbrink hadden laten weten te kiezen voor
voortzetting van de huur, zodat de herstelverplichting van Elbrink toen een aanvang
nam. De klacht dat het hof ten onrechte de ontbinding heeft gehonoreerd omdat er geen
sprake was van verzuim aan de zijde van Elbrink, faalt (vgl. HR 20 januari 2006, LJN
AU4122, NJ 2006/80).
J.W. Elbrink, te Vorden, gemeente Bronckhorst, eiser tot cassatie, adv.: mr. J. Brandt, en
mr. I.E. Reimert,
tegen
1.
Bloemsierkunst Halfman V.O.F., te Vorden, gemeente Bronckhorst,
2.
G. Halfman, te Zutphen,,
3.
J. Hogeland, te Zutphen, verweerders in cassatie, adv.: mr. R.L. Bakels.
Voorgaande uitspraakNaar boven
185
Hof (tussenvonnis 2 juni 2009):
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
in principaal en incidenteel beroep
de huurovereenkomst
4.1.
In de eerste plaats ligt de vraag voor of de tussen partijen bestaande huurovereenkomst
is beëindigd. Vast staat dat het pand van Elbrink, waarvan Halfman een deel huurde, op
4 februari 2007 door brand is verwoest, waardoor Halfman de bedrijfsruimte niet meer
kon gebruiken. Op grond van artikel 7:210 BW was ieder van partijen op grond van dit
feit bevoegd de huurovereenkomst te ontbinden. In artikel 12 van de huurovereenkomst
zijn partijen overeen gekomen dat de huurder in dergelijke omstandigheden het recht
heeft om ofwel voortzetting ofwel beëindiging van de overeenkomst te verlangen. Indien
de huurder kiest voor voortzetting is de verhuurder verplicht het gehuurde volledig en
zonder vertraging te herstellen, waarbij een vermindering van de huurprijs geldt
gedurende de herstelperiode.
4.2.
Of nu wordt ontbonden op grond van artikel 7:210 BW of wordt beëindigd op grond van
artikel 12 van de huurovereenkomst, in beide gevallen geldt het volgende. Op grond van
de redelijkheid en billijkheid die partijen bij een (huur)overeenkomst jegens elkaar in
acht moeten nemen, geldt dat van Halfman verlangd kon worden dat deze binnen
redelijke termijn na de brand een keuze zou maken voor voortzetting of voor beëindiging
van de overeenkomst en dat hij deze keuze duidelijk aan Elbrink zou meedelen. Halfman
heeft ter comparitie van partijen in eerste aanleg erkend dat hij in een gesprek op 18
februari 2007 heeft aangegeven dat hij terug wilde keren in het bedrijfspand. Uit de
overgelegde correspondentie blijkt dat nadien problemen zijn ontstaan tussen partijen
over betaling van facturen en de verwijdering van zaken van Halfman uit het pand en dat
de verhoudingen tussen partijen zijn verslechterd. In zijn brief van 30 mei 2007 heeft
Halfman aangegeven de verminderde huurprijs niet meer te willen betalen en niet meer
te willen voldoen aan de hierna te bespreken afnameverplichting. In deze brief valt
echter geen duidelijke keuze voor beëindiging van de huurovereenkomst te lezen. Pas bij
brief van 27 september 2007 doet Halfman voor het eerst een beroep op artikel 12 van
de huurovereenkomst. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit te laat is.
Daarnaast heeft Halfman echter in diezelfde brief van 27 september 2007 de
huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 6:267 BW, wegens
een toerekenbare tekortkoming van Elbrink. Voor de beoordeling van de door Halfman
ingeroepen ontbinding is van belang dat Halfman op 27 september 2007 al ruim 7
maanden de bedrijfsruimte niet had kunnen gebruiken, dat Halfman zijn zaak had
voortgezet in een ander huurpand, hetgeen Elbrink wist, en dat het herstel van de
bedrijfsruimte pas in augustus 2007, ruim zes maanden na de brand is gestart. Elbrink
heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat deze vertraging in het herstel alleen of
in overwegende mate aan Halfman te wijten was. Pas op 25 juli 2007 heeft Elbrink
Halfman schriftelijk verzocht zijn eigendommen uit de kelder te verwijderen, zodat het
herstel na de bouwvak gestart kon worden. Het hof is van oordeel dat op Elbrink de
verplichting rustte om het gehuurde met bekwame spoed te herstellen en Halfman weer
het genot van het gehuurde te verschaffen. Elbrink is tekortgeschoten in deze
186
verplichting, terwijl deze tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst kan
rechtvaardigen. Dit betekent dat de huurovereenkomst is ontbonden per 27 september
2007.
4.3.
Elbrink heeft niet gesteld dat er voor de brand op 4 februari 2007 een huurachterstand
bestond. In de inleidende dagvaarding (p. 4 bovenaan) heeft Elbrink gesteld dat partijen
zijn overeengekomen dat de huurprijs met ingang van 5 februari 2007 verlaagd zou
worden tot € 50,- per week en dat Halfman met ingang van 5 maart 2007 € 25,- per
week aan energiekosten aan Elbrink verschuldigd was. De vermindering van de huurprijs
is conform artikel 12 van de huurovereenkomst. Het hof begrijpt dat deze bedragen
zouden gelden zolang Halfman het huurgenot niet had. Deze afspraak is door Elbrink
bevestigd in een door hem als productie 5 bij de inleidende dagvaarding overgelegde
brief van 21 februari 2007. Halfman heeft in eerste aanleg erkend dat hij niet heeft
geprotesteerd tegen de inhoud van deze brief. Voor zover in de toelichting op grief 2 in
het incidenteel beroep een betwisting van deze afspraak valt te lezen geldt dat deze
betwisting, gelet op het door Elbrink gestelde en het bepaalde in artikel 12 van de
huurovereenkomst, onvoldoende gemotiveerd is. Uit de opstelling van Halfman heeft
Elbrink in ieder geval niet kunnen opmaken dat deze niet instemde met de afgesproken
verminderde huurprijs. Uit p. 4, vierde alinea van de inleidende dagvaarding kan worden
opgemaakt dat Halfman tot 4 juni 2007 deze bedragen betaald heeft. Vanaf 4 juni 2007
tot 27 september 2007 (week 23 tot en met week 40) diende nog een bedrag van € 75,-
per week betaald te worden aan huur en energie. Uit productie 14 bij de inleidende
dagvaarding, waarin een overzicht wordt gegeven van de over die periode nog
openstaande facturen valt niet onomstotelijk op te maken of deze bedragen betaald zijn,
aangezien de in die productie genoemde facturen niet zijn bijgevoegd. De zaak zal naar
de rol worden verwezen zodat Elbrink zich daarover kan uitlaten. Hij dient dit te doen
door een gespecificeerd overzicht van bedragen die op grond van het voorgaande door
Halfman betaald dienen te worden en door Halfman gedane betalingen. Halfman krijgt
vervolgens de gelegenheid op dit overzicht te reageren.
4.4.
Grief 1 in het incidenteel beroep gaat daarmee op, waardoor de grieven 1, 5 en 7 in het
principaal beroep geen bespreking meer behoeven.
de afnameverplichting
4.5.
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5.8 van het bestreden vonnis de
afnameverplichting beëindigd per 1 september 2008 en heeft daartoe overwogen dat een
onbeperkt beroep op de afnameverplichting naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, gelet op het feit dat deze verplichting
reeds vijf jaar was nagekomen door Halfman en gelet op het ontbreken van een
opzegmogelijkheid. De kantonrechter heeft voorts een vergoeding van € 4.000,-
toegekend aan Elbrink ter zake schade door winstderving.
4.6.
187
De grieven 4 en 8 in het principaal beroep en grief 4 in incidenteel beroep vallen dit
oordeel aan. Het hof ziet aanleiding deze laatste grief het eerst te behandelen. Halfman
stelt in de toelichting op deze grief en in zijn verweer tegen de grieven van Elbrink dat de
afnameverplichting door hem is opgezegd in zijn brief van 30 mei 2007 aangezien hij
ontevreden was over de gang van zaken bij Elbrink, zijn kosten wenste te verminderen,
het met het oog op zijn bedrijfsvoering niet langer wenselijk was producten af te nemen
van Elbrink en gelet op de inmiddels ernstig verstoorde verhoudingen. Halfman stelt
voorts dat de afnameovereenkomst in elk geval eindigt indien de huurovereenkomst
eindigt, aangezien beide overeenkomsten tegelijkertijd zijn aangegaan bij dezelfde
notaris en Halfman geen belang meer bij afname van Elbrink heeft indien zij het
gehuurde niet meer huurt.
4.7.
Halfman heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de afnameverplichting eindigt
indien de huurovereenkomst eindigt. Vast staat dat de huurovereenkomst tussen partijen
op dezelfde datum is aangegaan als een koopovereenkomst waarbij Halfman een deel
van de onderneming van Elbrink heeft gekocht en waarvan de afnameverplichting een
onderdeel is. Dit enkele feit is echter onvoldoende om deze stelling te onderbouwen. In
de koopovereenkomst wordt voorts niet verwezen naar deze huurovereenkomst, terwijl
de koopovereenkomst meeromvattend is in die zin dat deze ook de overgang van de
huurrechten van Elbrink op Halfman ter zake een ander pand (in Warnsveld) omvat. Dat
Halfman geen belang meer bij afname zou hebben indien zij het pand in [plaats] niet
meer huurde, valt niet in te zien, nu vast staat dat Halfman, ook toen zij het pand in
Vorden niet meer huurde, nog altijd twee bloemenzaken exploiteerde.
4.8.
De afnameverplichting moet worden gezien als een duurovereenkomst voor onbepaalde
tijd zonder opzegmogelijkheid. Bij gebreke van een wettelijke of contractuele regeling
kan de bevoegdheid tot opzegging uit de aanvullende werking van redelijkheid en
billijkheid voortvloeien. Of in een concreet geval opzegging mogelijk is, moet volgens de
jurisprudentie van de Hoge Raad worden bezien aan de hand van de redelijkheid en
billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang of een
redelijke opzegtermijn in acht is genomen. Wanneer bij een wederpartij grote belangen
op het spel staan kan de opzeggingsbevoegdheid worden beperkt tot gevallen waarin
zwaarwegende redenen voor opzegging bestaan of zich onvoorzienbare omstandigheden
hebben voorgedaan (onder meer HR 15 april 1966, NJ 1966/302 en HR 3 december
1999, NJ 2000/120). Indien door de wederpartij met het oog op het voortduren van de
overeenkomst aanzienlijke investeringen zijn gedaan die niet of onvoldoende worden
gecompenseerd door de duur van de opzegtermijn, kan aanleiding bestaan voor het
toekennen van een schadevergoeding.
4.9.
Elbrink heeft gesteld dat de afnameverplichting deel uitmaakte van de meeromvattende
overeenkomst tot verkoop van de onderneming en dat de koopsom van de onderneming
voor een deel was verdisconteerd, het hof begrijpt voor een deel bestond uit de op grond
van de afnameverplichting gegenereerde winst. Deze stelling heeft hij echter in het
geheel niet gestaafd. Zo zijn geen feiten gesteld waaruit kan worden opgemaakt in
hoeverre de koopsom lager is vastgesteld dan gebeurd zou zijn indien geen
188
afnameverplichting was opgenomen in de koopovereenkomst. Gelet op het feit dat de
afnameverplichting reeds vijf jaar was nagekomen door Halfman, is het hof van oordeel
dat opzegging door Halfman mogelijk was, zij het dat daarbij wel een redelijke
opzegtermijn gehanteerd diende te worden. In de brief van 30 mei 2007 is opgezegd per
week 23 van 2007, nog geen week later, hetgeen geen redelijke termijn te noemen valt.
Elbrink heeft gesteld dat hij geen andere afnemers heeft dan Halfman, nu de soort snij-
en groenteelt in overleg tussen partijen is vastgesteld. Hij licht echter niet toe dat van
een dergelijk bijzondere teelt sprake is dat deze niet aan andere bloemenzaken zou
kunnen worden verkocht, terwijl de teelt naar valt aan te nemen in elk geval na verloop
van enige tijd ook zou kunnen worden aangepast. Op grond van al deze omstandigheden
acht het hof het in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid dat Halfman de
overeenkomst op 30 mei 2007 kon opzeggen tegen 1 januari 2008.
4.10.
Nu Halfman de overeenkomst heeft opgezegd zonder inachtneming van een redelijke
opzegtermijn heeft Elbrink daardoor schade geleden, die het hof zal stellen op het bedrag
van € 136,20 per week dat Halfman diende te betalen ter zake de afnameverplichting.
Elbrink zal in de gelegenheid worden gesteld in het in rechtsoverweging 4.3 bedoelde
overzicht naast de bedragen die Halfman eventueel nog ter zake huur en energiekosten
dient te betalen ook te specificeren, met inachtneming van het voorgaande, welke
bedragen Halfman diende te betalen ter zake de afnameverplichting tot 30 mei 2007 en
de schadevergoeding over de periode vanaf 30 mei 2007 tot 1 januari 2008 en welke
bedragen inmiddels betaald zijn. Daarbij dient tevens de door Elbrink reeds
geïncasseerde bankgarantie ad € 4242,84 betrokken te worden.
4.11.
Voor het toekennen van een hogere schadevergoeding dan in 4.10 overwogen heeft
Elbrink onvoldoende gesteld. Elbrink heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit
blijkt dat hij investeringen heeft gedaan met het oog op het voortduren van deze
overeenkomst of dat hij anderszins schade lijdt door de beëindiging daarvan. Het hof is
daarom van oordeel dat Elbrink geen recht heeft op de door de kantonrechter
toegekende schadevergoeding wegens winstderving van € 4.000,-. Grief 4 in het
incidenteel beroep gaat in zoverre op en grief 4 in het principaal beroep faalt daarmee.
overige vorderingen
4.12.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.13 (de eerste 5.13) van het bestreden vonnis
de vordering in reconventie van Halfman tot schadevergoeding afgewezen. Grief 3 in
incidenteel beroep komt daartegen op. Halfman heeft in eerste aanleg gesteld dat hij
schade heeft geleden door de brand. Blijkens het door hem als productie 2 bij de
conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie overgelegd overzicht, dat door de
accountant van Halfman is opgesteld, betreft het een bedrag van € 18.272,85 bestaande
uit de volgende posten:
a.
de ten onrechte geïncasseerde bankgarantie van € 4242,85;
189
b.
de gederfde winst in de eerste twee weken na de brand van € 3250 (gebaseerd op een
omzet van € 3250 en een winstmarge van 50%);
c.
kosten in verband met verhuizing, extra personeelskosten in verband met heropening in
nieuw pand van € 3500;
d.
kosten juridische bijstand van € 7280;
e.
vergoeding van wettelijke rente.
4.13.
Post a. wordt reeds in het door Elbrink op te stellen overzicht betrokken. Post d. komt
niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien het blijkens de toelichting van de
accountant de proceskosten van deze procedure betreft. Op grond van artikel 1:96 lid 2
sub c BW jo artikel 241 Rv komen deze kosten niet voor volledige vergoeding in
aanmerking, maar wordt bij een eventuele proceskostenveroordeling een forfaitair
bedrag toegekend.
4.14.
Resteren de posten b. en c. Nog afgezien van het feit dat deze posten niet gespecificeerd
en niet gestaafd zijn door stukken geldt het volgende. Aannemelijk is dat Halfman schade
heeft geleden door de brand, doordat hij het pand niet meer kon gebruiken en een ander
bedrijfspand in gebruik diende te nemen. Halfman heeft echter onvoldoende gesteld om
aan te nemen dat de brand of de schade is ontstaan door onrechtmatig handelen van
Elbrink. Uit het rapport van 6 augustus 2007 van Lengkeek Expertises (overgelegd als
productie 1 bij memorie van antwoord in principaal beroep, tevens memorie van grieven
in incidenteel beroep, terwijl in de memorie een rapport van Compander wordt
aangekondigd) blijkt slechts dat Lengkeek concludeert dat op basis van de aan hen
verstrekte informatie geconcludeerd kan worden dat de brand niet is ontstaan door een
technische oorzaak, maar door het inbrengen van vuur ter plaatse van de kelderruimte.
Het door Halfman aangekondigde rapport van Compander of rapportage van de
brandweer of de politie ontbreekt. Elbrink heeft als reactie op de stellingen van Halfman
twee rapporten overgelegd die (kennelijk) de conclusies uit het rapport van Compander
betwisten. In deze rapporten wordt een discussie over de oorzaak van de brand gevoerd.
Ook al zou echter komen vast te staan dat de brand is aangestoken, daarmee staat nog
niet vast dat dit ook door (toedoen) van Elbrink is gebeurd. Het enige dat Halfman
daartoe heeft gesteld is dat alleen hij en Elbrink een sleutel van het pand hadden en de
kelder slechts met een sleutel toegankelijk is. Tegenover de gemotiveerde betwisting
door Elbrink, die stelt dat tenminste één van de medewerkers van Halfman ook over een
sleutel beschikte, heeft Halfman onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de brand is
ontstaan door onrechtmatig handelen van Elbrink. Aan het bewijsaanbod op dit punt
komt het hof daarom niet toe.
190
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de reconventionele vordering van Halfman op
dit punt terecht heeft afgewezen en dat grief 3 in het incidenteel beroep daarmee faalt.
4.16.
De zaak zal naar de rol worden verwezen teneinde Elbrink in de gelegenheid te stellen
zijn eventueel resterende vordering te specificeren, zoals hiervoor sub 4.3 en 4.10
verzocht. Na specificatie en reactie daarop van Halfman zullen de resterende grieven 2,
3, 6 en 9 in het principaal beroep en grief 2 in het incidenteel beroep beoordeeld kunnen
worden.
Hof (eindvonnis 27 oktober 2009):
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
in het principaal en het incidenteel beroep
2.1.
Het hof volhardt bij de inhoud van het tussenarrest van 2 juni 2009. De opmerkingen van
Elbrink bij zijn akte geven het hof geen aanleiding terug te komen op de in het
tussenarrest gegeven eindbeslissingen.
2.2.
Nu in rechtsoverweging 4.9 van het tussenarrest is overwogen, dat het hof het in
overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid acht, dat Halfman de overeenkomst
ter zake van de afname op 30 mei 2007 kon opzeggen tegen 1 januari 2008, slaagt grief
8 in het principaal beroep. Met die grief heeft Elbrink immers bezwaar gemaakt tegen het
oordeel van de kantonrechter in reconventie dat de afnameverplichting (reeds) per 1
september 2007 is geëindigd.
2.3.
Beoordeeld dienen thans nog te worden de grieven 2, 3, 6 en 9 in het principaal beroep
en grief 2 in het incidenteel beroep.
2.4.
De partijen zijn het er over eens dat de over de periode tot en met 30 juni 2007 door
Elbrink gefactureerde bedragen ter zake van de huur en energie en de
afnameverplichting zijn betaald door Halfman. Met inachtneming van de beslissingen van
het hof in het tussenarrest komen de partijen tot gelijkluidende berekeningen van de
schade van Elbrink ter zake van het niet nakomen van de afnameverplichting. Uitgaande
van het in het tussenarrest in rechtsoverweging 4.10 genoemde bedrag van € 136,20 per
week over de weken 27 tot en met 52 van 2007, komen beide partijen tot een
totaalbedrag van € 3541,20. Ter zake van de huur en energie stelt Elbrink over de
periode van 30 juni tot en met 27 september 2007 een bedrag van € 1168,75 te hebben
191
gefactureerd. Dit bedrag dient Halfman volgens Elbrink nog te betalen. Met Halfman
berekent het hof de vordering van Elbrink ter zake van de huur en energie echter op een
totaalbedrag van € 1050 (€ 75 per week over de weken 27 tot en met 40). De totale
vordering van Elbrink bedraagt dus € 4591,20.
2.5.
Nu tussen de partijen vast staat dat Elbrink de bankgarantie van € 4242,84 op 7 januari
2008 heeft uitgewonnen — welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op het
hiervoor genoemde totaalbedrag van € 4591,20 — resteert nog een vordering van Elbrink
van € 348,36. Grief 2 in het principaal beroep, die is gericht tegen het oordeel van de
kantonrechter, dat het geïncasseerde bedrag ter zake van de bankgarantie in mindering
strekt op de door de kantonrechter vastgestelde vordering van Elbrink, faalt dus. Grief 2
in het incidenteel beroep slaagt, voor zover deze is gericht tegen het oordeel van de
kantonrechter dat ter zake van verschuldigde huurtermijnen nog een bedrag van €
12.000, verminderd met de bankgarantie, is verschuldigd en faalt voor zover Halfman
(primair) van mening is dat hij in het geheel niets meer is verschuldigd ter zake van de
huur.
2.6.
Grief 3 in het principaal beroep faalt ook. In hoger beroep heeft Halfman gemotiveerd
verweer gevoerd tegen de vordering van Elbrink tot betaling van buitengerechtelijke
incassokosten, terwijl voorts naar het oordeel van het hof onvoldoende is gebleken van
meer of andere werkzaamheden dan het sturen van enkele aanmaningen en
werkzaamheden ter instructie van de zaak, waarvoor de proceskostenveroordeling een
vergoeding inhoudt.
2.7.
Nu de vorderingen van Elbrink niet integraal toewijsbaar zijn, faalt ook grief 6 in het
principaal beroep, die is gericht tegen de toewijzing door de kantonrechter van de
vordering tot veroordeling van Halfman in de proceskosten naar rato van de toegewezen
bedragen.
Grief 9 in het principaal beroep, die is gericht tegen de compensatie van de proceskosten
in reconventie, slaagt evenmin, omdat de kantonrechter de vordering van Halfman
strekkende tot beëindiging van de afnameverplichting op zichzelf terecht heeft
toegewezen, zij het met ingang van een eerdere datum dan het hof in hoger beroep zal
doen.
3. De slotsom
3.1.
In het principaal beroep leidt grief 8 tot vernietiging van het bestreden vonnis in
reconventie. De overige grieven kunnen niet tot het beoogde doel leiden.
3.2.
192
In het incidenteel beroep leiden de grieven 1 en 4 tot vernietiging van het vonnis in
conventie. Grief 2 slaagt ten dele en faalt ten dele. Grief 3 faalt.
3.3.
Het in conventie en in reconventie gewezen vonnis zal worden vernietigd, met
uitzondering van de compensatie van de proceskosten in reconventie. Halfman zal in
conventie worden veroordeeld tot betaling aan Elbrink van een bedrag van € 348,36,
exclusief btw, te vermeerderen met 9% rente vanaf 1 april 2008 tot aan de dag der
algehele voldoening. Tegen toewijzing door de kantonrechter van deze rentevordering
heeft Halfman immers geen grief gericht. De proceskosten in conventie zullen worden
gecompenseerd.
Verder zal het hof in reconventie bepalen dat de afnameverplichting per 1 januari 2008 is
geëindigd en zal het hof verstaan dat de huurovereenkomst (buitengerechtelijk) is
ontbonden op 27 september 2007.
3.4.
Op de stelling van Halfman, dat hij heeft voldaan aan het bestreden vonnis, heeft Elbrink
nog niet kunnen reageren. Voor zover Halfman heeft voldaan aan het bestreden vonnis,
heeft hij echter belang bij toewijzing van zijn vordering tot veroordeling van Elbrink tot
terugbetaling van al hetgeen Halfman ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft
voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van
terugbetaling. Het hof zal de desbetreffende vordering daarom toewijzen.
3.5.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Elbrink worden veroordeeld in de
kosten van het principaal beroep. Elbrink zal als de overwegend in het ongelijk gestelde
partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel beroep.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven
vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze
bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in
onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen
omkleed overweegt het Hof in rov. 4.2 van zijn tussenarrest van 2 juni 2009 dat de
huurovereenkomst per 27 september 2007 op grond van het bepaalde in art. 6:267 BW
buitengerechtelijk is ontbonden, nu Elbrink is tekortgeschoten in zijn verplichting om het
gehuurde met bekwame spoed te herstellen en Halfman weer het genot van het
gehuurde te verschaffen, terwijl deze tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst
kan rechtvaardigen.
a.
Door aldus te oordelen is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft
het zijn taak als appelrechter miskend, althans heeft het Hof een verrassingsbeslissing
193
gegeven, nu Halfman aan de door hem ingeroepen ontbinding niet ten grondslag heeft
gelegd dat Elbrink is tekortgeschoten in de verplichting om het gehuurde met bekwame
spoed te herstellen en hem weer het genot van het gehuurde te verschaffen. De
ontbindingsverklaring van 27 september 2007 (productie 12 bij inleidende dagvaarding)
geeft (afgezien van het door het Hof verworpen beroep op art. 12 van de
huurovereenkomst) als grondslag voor de buitengerechtelijke ontbinding slechts aan dat
Elbrink al geruime tijd tekort is geschoten in zijn verplichting als verhuurder om het
object zonder gebreken beschikbaar te stellen. Nu het Hof aan de buitengerechtelijke
ontbinding een argument ten grondslag heeft gelegd dat door Halfman niet is gebezigd,
is het hof buiten de rechtstrijd van partijen getreden en kan de bestreden beslissing niet
in stand blijven.
b.
Indien en voor zover het oordeel van het Hof in rov. 4.2 zou zijn gebaseerd op de
aanname dat Halfman de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst wél
zou hebben gebaseerd op de stelling dat Elbrink is tekortgeschoten in zijn verplichting
het gehuurde met bekwame spoed te herstellen en Halfman weer het genot over het
gehuurde te verschaffen is zulks onbegrijpelijk, nu het Hof alsdan tot een volstrekt
onbegrijpelijke en niet in overeenstemming met de gedingstukken zijnde uitleg is
gekomen van de stellingen van Halfman. Uit de gedingstukken blijkt immers
ondubbelzinnig dat Halfman aan de buitengerechtelijke ontbinding op 27 september 2007
ten grondslag heeft gelegd dat Elbrink is tekortgeschoten in de op hem als verhuurder
rustende verplichting het object zonder gebreken beschikbaar te stellen (vgl. brief mr.
Cohen aan Elbrink d.d. 27 september 2007, productie 12 bij inleidende dagvaarding),
hetgeen zonder nadere motivering — die ontbreekt — op geen enkele wijze tot een
uitlegging kan leiden zoals door het Hof gehanteerd. Nadien is namens Halfman ook
meermaals herhaald dat de ontbinding is gegrond op het vermeende tekortschieten van
Elbrink in het ter beschikking stellen van het gehuurde zonder gebreken (vgl. brief van
mr Cohen aan Elbrink d.d. 29 februari 2008, productie 20 bij inleidende dagvaarding; cva
sub 25, 26 en 32; pleitnotitie mr. Cohen ad 2), zodat 's Hofs beslissing — indien deze zou
zijn gebaseerd op de aanname dat Halfman de ontbinding (mede) heeft gebaseerd op
een vermeend tekortschieten van Elbrink in zijn verplichting het gehuurde spoedig te
herstellen — onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
c.
Indien en voor zover 's Hofs oordeel in rov. 4.2 omtrent het tekortschieten van Elbrink in
zijn verplichting het gehuurde met bekwame spoed te herstellen is gebaseerd op de
(overigens niet gemotiveerde en reeds om die reden onbegrijpelijke) aanname dat door
de Halfman in hoger beroep (halfslachtig) betrokken stelling omtrent de vertraging in het
herstel (mva sub 19) kan worden meegewogen bij de gerechtvaardigdheid van de
ontbinding is zulks onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu slechts
ontbindingsgronden die ten tijde van een ontbinding nog niet aan het licht zijn getreden
en om die reden niet aan een ontbinding ten grondslag zijn gelegd een rol kunnen spelen
bij de beoordeling van de vraag of de ontbinding terecht heeft plaatsgevonden (vgl. HR
29 juni 2007, NJ 2008/605). Nu tussen partijen niet in geschil is dat Halfman ten tijde
van de buitengerechtelijke ontbinding op 27 september 2007 ervan op de hoogte was dat
het herstel van het gehuurde op dat moment nog niet volledig was afgerond (vgl. mva
par. 7), maar hij deze omstandigheid niettemin niet aan zijn ontbinding ten grondslag
heeft gelegd, is de beslissing van het Hof, die is gebaseerd op een grond die door
194
Halfman niet (dan wel te laat) aan zijn ontbinding ten grondslag is gelegd, onjuist,
althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
d.
Indien en voor zover het Hof terecht en op goede gronden zou hebben geoordeeld dat
Halfman aan de buitengerechtelijke ontbinding vervat in de brief van 27 september 2007
ten grondslag heeft gelegd (en daaraan ook ten grondslag kon leggen) dat Elbrink is
tekort geschoten in zijn uit art. 12 van de huurovereenkomst voortvloeiende verplichting
het gehuurde te herstellen, is 's Hofs beslissing in rov. 4.2 dat het tekortschieten van
Elbrink de ontbinding van de huurovereenkomst kan dragen onbegrijpelijk of
onvoldoende gemotiveerd. Enerzijds is de beslissing van het Hof onbegrijpelijk in het licht
van de (door Halfman onbetwiste) stellingen van Elbrink dat hij eerst een begin kon
maken met het herstel van het gehuurde wanneer Halfman het zou hebben ontruimd, dat
Halfman — ondanks herhaalde verzoeken van Elbrink — naliet over te gaan tot
ontruiming van het gehuurde, dat Elbrink zelf een begin heeft gemaakt met de
ontruiming maar dit na protesten van Halfman heeft gestaakt, dat Halfman uiteindelijk
pas op 30 augustus en 4 september 2007 de laatste spullen uit het gehuurde heeft
weggehaald en dat Elbrink daarna direct met het herstel is begonnen (vgl. cva in
reconventie pag. 4 laatste alinea en pag. 5 eerste alinea, mva in incidenteel appel pag. 4
tweede en derde alinea). Nu aldus uit de stellingen van Elbrink blijkt dat het niet aan
hem kan worden verweten dat hij niet onmiddellijk een begin heeft gemaakt met het
herstel van het gehuurde, is de beslissing van het Hof dat Halfman, gelet op de
vertraging in het herstel, gerechtigd was de huurovereenkomst te ontbinden,
onbegrijpelijk, althans heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd nu het daarbij
geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de stellingen van Elbrink omtrent de reden
van de vertraging. Anderzijds bestrijdt Elbrink de beslissing van het Hof als onbegrijpelijk
of onvoldoende gemotiveerd in het licht van de (eveneens door Halfman onbetwiste)
stellingen van Elbrink dat Halfman zelf zijn wensen met betrekking tot het herstel van
het gehuurde heeft aangegeven, dat Elbrink bij het herstel met deze wensen rekening
heeft gehouden (vgl. inleidende dagvaarding pag. 4 derde alinea, productie 6 bij
inleidende dagvaarding, mva in incidenteel appel pag. 4 vierde alinea) en dat Elbrink
hierbij aan Halfman had toegezegd dat hij half oktober weer over het gehuurde kon
beschikken (vgl.productie 6 bij inleidende dagvaarding) met welke opleveringsdatum
Halfman stilzwijgend heeft ingestemd. In het licht van deze handelwijze van Halfman is
onbegrijpelijk 's Hofs aanname dat het herstel zodanig lang op zich heeft laten wachten
dat dit een ontbinding door Halfman op 27 september 2007 — nota bene twee weken
voor de aangekondigde opleverdatum — rechtvaardigde. Althans is de beslissing van het
Hof onvoldoende gemotiveerd, nu het geen kenbare aandacht heeft besteed aan de
omstandigheden dat Elbrink het herstel heeft doen plaatsvinden conform de wensen van
Halfman, dat Elbrink reeds tevoren had aangegeven dat het herstel naar verwachting
medio oktober gereed zou zijn en dat de ontbinding van Halfman eerst twee weken vóór
de aangekondigde opleverdatum plaatsvond.
e.
Indien en voor zover het Hof terecht en op goede gronden zou hebben geoordeeld dat
Halfman aan de buitengerechtelijke ontbinding vervat in de brief van 27 september 2007
ten grondslag heeft gelegd (en daaraan ook ten grondslag kon leggen) dat Elbrink is
tekort geschoten in zijn uit art. 12 van de huurovereenkomst voortvloeiende verplichting
het gehuurde te herstellen, is 's Hofs beslissing in rov. 4.2 eens te meer onbegrijpelijk,
195
nu de beslissing van het Hof is gebaseerd op de (onbegrijpelijke) aanname dat art. 12
van de huurovereenkomst met zich bracht dat op Elbrink de verplichting rustte om het
gehuurde met bekwame spoed te herstellen, terwijl art. 12 van de huurovereenkomst
niet méér of anders met zich brengt dat Elbrink het gehuurde zonder vertraging diende
te doen herstellen. Nu het Hof het vermeende tekortschieten van Elbrink heeft
beoordeeld aan de hand van een verplichting die niet op hem rustte, is 's Hofs beslissing
dat Elbrink is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst
onjuist of onbegrijpelijk, om welke reden deze niet in stand kan blijven.
2.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen
omkleed stelt het Hof in rov. 4.2 van zijn tussenarrest vast dat de huurovereenkomst per
27 september 2007 is ontbonden, nu Elbrink is tekortgeschoten in de op hem rustende
verplichting het gehuurde met bekwame spoed te herstellen en Halfman weer het genot
van het gehuurde te verschaffen, en deze tekortkoming de ontbinding van de
overeenkomst kan rechtvaardigen.
a.
Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat van enige (buitengerechtelijke)
ontbinding geen sprake kon zijn, nu ontbinding ingevolge art. 6:267 jo. 6:265 jo. 6:81
BW eerst mogelijk is wanneer de schuldenaar in verzuim is, terwijl Elbrink ten aanzien
van zijn vermeende verplichting het gehuurde met bekwame spoed te herstellen en
Halfman het genot van het gehuurde te verschaffen niet in verzuim was. Nu de nakoming
door Elbrink van zijn verplichting het gehuurde te herstellen en weer aan Halfman ter
beschikking te stellen niet tijdelijk of blijvend onmogelijk was (en daaromtrent door het
Hof ook niets is vastgesteld) en nu — blijkens de vaststelling door de kantonrechter in
rov. 5.5 van zijn vonnis — Elbrink ter zake deze verplichting niet in gebreke is gesteld, is
's Hofs beslissing dat de buitengerechtelijke ontbinding van Halfman daadwerkelijk tot
ontbinding van de huurovereenkomst heeft geleid, onjuist, althans is de beslissing van
het Hof — waarin niets wordt overwogen omtrent het verzuim van Elbrink —
onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
b.
Indien en voor zover de beslissing van het Hof omtrent de ontbinding van de
huurovereenkomst (zonder daarbij stil te staan bij de vraag of Elbrink ten tijde van de
ontbinding al dan niet in verzuim verkeerde) is gebaseerd op de aanname dat art. 12 van
de huurovereenkomst (jo. art. 7:210 BW) met zich brengt dat Halfman ook zonder
Elbrink in gebreke te stellen kon overgaan tot ontbinding, is deze beslissing onjuist,
althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu de (door het Hof geaccordeerde)
ontbinding niet is gebaseerd op enig verwijtbaar tekortschieten door Elbrink in zijn
verplichting het gehuurde aan Halfman ter beschikking te stellen, maar op een vermeend
tekortschieten door Elbrink in zijn verplichting het gehuurde spoedig te herstellen. Een
ontbinding wegens het tekortschieten in een dergelijke verplichting kan eerst
plaatsvinden nadat de schuldeiser in verzuim is, waarvan in dit geval geen sprake was.
Nu het Hof het voorgaande heeft miskend is de beslissing van het Hof onjuist, althans
heeft het Hof zijn beslissing dat het Halfman vrijstond de huurovereenkomst te ontbinden
ondanks dat Elbrink niet in verzuim verkeerde, onbegrijpelijk of onvoldoende
gemotiveerd.
196
3.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen
omkleed overweegt het Hof in rov. 4.2 van zijn tussenarrest dat ‗Elbrink onvoldoende
[heeft] gesteld om aan te nemen dat deze vertraging in het herstel alleen of in
overwegende mate aan Halfman te wijten was‘.
a.
Door aldus te overwegen heeft het Hof miskend dat — gelet op de stellingname van
Halfman — van Elbrink niet verwacht kon worden dat zij stellingen zou aanvoeren
waaruit zou kunnen blijken dat het (mede) aan Halfman is te wijten dat het herstel van
het verhuurde enige tijd op zich liet wachten. Halfman heeft immers aan de ontbinding
ten grondslag gelegd dat Elbrink al geruime tijd tekort was geschoten in zijn verplichting
als verhuurder om het object zonder gebreken beschikbaar te stellen (vgl. brief van 27
september 2007, productie 12 bij inleidende dagvaarding), zodat de stellingen van
Elbrink slechts gericht behoefden te zijn tegen die door Halfman aangevoerde grondslag
voor de buitengerechtelijke ontbinding (en daarvan is Elbrink blijkens zijn stellingen ook
uitgegaan, vgl. o.a. cva in reconventie, p. 2, derde alinea) en niet tegen de door het Hof
in rov. 4.2 van het tussenarrest aangenomen grondslag, namelijk het tekortschieten door
Elbrink in zijn verplichting het gehuurde met bekwame spoed te herstellen en Halfman
weer het genot van het gehuurde te verschaffen.
b.
's Hofs voormelde beslissing in rov. 4.2 behelst bovendien een ontoelaatbare
verrassingsbeslissing. Geen van beide partijen heeft gesteld dat enig tekortschieten door
Elbrink in zijn verplichting het gehuurde met bekwame spoed te herstellen aanleiding was
voor de buitengerechtelijke ontbinding door Halfman van de huurovereenkomst. Om die
reden heeft tijdens de procedure over dit vermeende tekortschieten ook geen enkel
debat tussen partijen plaatsgevonden. In het licht hiervan had het Hof — als het aan de
ontbinding überhaupt al een reden ten grondslag kon leggen die door Halfman niet is
genoemd — partijen in de gelegenheid moeten stellen om zich uit te laten over de vraag
óf er sprake was van enig tekortschieten door Elbrink in een verplichting het gehuurde
met de nodige spoed te herstellen en over de vraag of dit tekortschieten, wanneer
daarvan sprake zou zijn, al dan niet (mede) aan Halfman kan worden toegerekend. Nu
het Hof heeft nagelaten partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een
door het Hof — in afwijking van de stellingen van partijen — ‗geconstrueerde‘
opzeggingsgrond, heeft het een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, om welke
reden de beslissing van het Hof niet in stand kan blijven.
c.
De beslissing van het Hof dat Elbrink onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de
vertraging in het herstel van het gehuurde alleen of in overwegende mate aan Halfman
te wijten was is bovendien onbegrijpelijk in het licht van de stellingname van Elbrink dat
hij eerst een begin kon maken met het herstel van het gehuurde wanneer het zou zijn
ontruimd, maar dat Halfman steeds naliet zijn spullen uit het gehuurde te verwijderen
(cva in reconventie p. 4 laatste alinea en pag. 5 eerste alinea, mva in het incidenteel
appel p. 4 tweede alinea, vgl. onderdeel 1d).
4.
197
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen
omkleed beslist het Hof in rov. 4.9 van zijn tussenarrest dat de afnameverplichting — die
gelet op rov. 4.8 moet worden aangemerkt als een duurovereenkomst voor onbepaalde
tijd zonder opzegmogelijkheid — door Halfman kon worden opgezegd op de enkele grond
dat deze de afnameverplichting reeds vijf jaar was nagekomen. Eveneens ten onrechte,
althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed
overweegt het Hof in rov. 4.11 van het tussenarrest dat niet is gebleken dat Elbrink
investeringen heeft gedaan met het oog op het voortduren van zijn overeenkomst met
Halfman of dat hij anderszins schade lijdt door de beëindiging van deze overeenkomst.
Door aldus te oordelen heeft het Hof — ondanks het gestelde in rov. 4.8 — miskend dat,
wanneer bij de wederpartij grote belangen op het spel staan, opzegging van de
afnameovereenkomst alleen mogelijk is ingeval van zwaarwegende redenen of
onvoorziene omstandigheden voor de opzeggende partij en dat aanleiding kan bestaan
tot het toekennen van een schadevergoeding indien de ‗opgezegde partij‘ met het oog op
de duurovereenkomst investeringen heeft gedaan die niet of onvoldoende worden
gecompenseerd door de duur van de opzegtermijn (HR 3 december 1999, NJ 2000/120).
In dit geval heeft het Hof als enige reden voor de opzegging door Halfman aangenomen
dat deze reeds vijf jaar heeft voldaan aan zijn afnameverplichting, terwijl Elbrink bij
herhaling erop heeft gewezen dat voor hem grote belangen op het spel staan en dat
opzegging van de afnameverplichting voor hem tot zeer nadelige gevolgen zal leiden.
Hiertoe heeft Elbrink onder andere (en door Halfman onbetwist) aangevoerd dat hij óók
bij opzegging van de afnameovereenkomst door Halfman gebonden is aan het in art. X
van de koopovereenkomst (productie 4 bij inleidende dagvaarding) overeengekomen
concurrentiebeding, inhoudende dat Elbrink geen andere afnemers dan Halfman mocht
hebben, dat het hem niet was toegestaan een eigen bloemenzaak te beginnen en dat hij
de snij- en groenteelt niet mocht verkopen aan anderen dan Halfman (mvg pag. 5 derde
alinea, mva in het incidenteel appel pag. 9 zesde alinea) en dat het hem zo'n 4 tot 5 jaar
zal kosten om de kwekerij om te zetten naar een andere teelt, zodat de schade van
Elbrink bij beëindiging van de afnameovereenkomst aldus de gederfde omzet over deze
periode zal bedragen (akte d.d. 7 juli 2009 pag. 2). Nu aldus vaststaat dat voor Elbrink
grote financiële belangen op het spel staan, heeft het Hof met zijn bestreden oordeel
miskend dat Halfman slechts zou kunnen opzeggen wanneer hij daarvoor zwaarwegende
redenen voor had, dan wel wanneer zich onvoorziene omstandigheden zouden hebben
voorgedaan, terwijl de enkele omstandigheid dat de afnameovereenkomst reeds vijf jaar
heeft bestaan niet geldt als een zodanige zwaarwegende omstandigheid (laat staan als
een onvoorziene omstandigheid). Althans is 's Hofs oordeel dat Halfman de
afnameovereenkomst kon opzeggen vanwege het feit dat die reeds vijf jaren heeft
bestaan onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat van de zijde van Elbrink bij
opzegging grote belangen op het spel staan.
5.
In het licht van het voorgaande kunnen ook de rov. 4.3, 4.4 en 4.10 van het tussenarrest
en de rov. 2.1, 2.2, 2.7 en de rov. 3.1 tot en met 3.5 van het eindarrest niet in stand
blijven.
ConclusieNaar boven
Conclusie A-G mr. Huydecoper:
Feiten[1.] en procesverloop
198
1.
In cassatie kan er van uit worden gegaan dat tussen de eiser tot cassatie, Elbrink, en de
verweerders in cassatie, Halfman c.s., sinds 2002 twee overeenkomsten golden. De
eerste daarvan betrof de huur, door Halfman c.s., van een bedrijfsruimte in Vorden,
bestemd voor gebruik als bloemenwinkel. De tweede zag op de aankoop, door Halfman
c.s., van twee vestigingen van een bloemenwinkelbedrijf van Elbrink, in het kader
waarvan Halfman c.s. zich ook verplichtten om bepaalde producten (namelijk: ‗snij- en
groenteelt‘, tot een vast minimumbedrag per week) van een aan Elbrink toebehorend
bedrijf in te kopen.
2.
In februari 2007 is de gehuurde bedrijfsruimte door brand zo ernstig beschadigd, dat die
onbruikbaar werd. De huurovereenkomst voorzag in art. 12 in dat geval:
‗Vergaan van het gehuurde
Artikel 12:
In afwijking van het bepaalde in artikel 7A:1589 van het Burgerlijk Wetboek komen
partijen overeen dat de huurder, indien het gehuurde door enig toeval geheel of
gedeeltelijk is vergaan, het recht heeft om ofwel voortzetting ofwel beëindiging van de
huurovereenkomst te verlangen.
Verlangt de huurder voortzetting, dan is de verhuurder gehouden het gehuurde volledig
te (doen) herstellen. De herbouw dient zonder vertraging te geschieden. Gedurende deze
periode heeft de huurder het recht op een vermindering van de huurprijs.
[…]‘
3.
Na de brand is er contact tussen partijen geweest over herstel van het gehuurde.
Aanvankelijk namen Halfman c.s. het standpunt in dat zij in het gehuurde wilden
terugkeren, en werd ook overeenstemming bereikt over een in de tussentijd te betalen
(sterk verminderde) huurprijs en een vergoeding voor elektriciteit e.a.
In mei 2007 hebben Halfman c.s. laten weten dat zij meenden, niet gehouden te zijn de
(verminderde) huurprijs te betalen. Zij hebben toen ook meegedeeld dat zij niet langer
zouden voldoen aan de afnameverplichting uit hoofde van de overeenkomst waarbij de
twee bloemenwinkelvestigingen van Elbrink werden overgenomen.
In september 2007 hebben Halfman c.s. laten weten dat zij opteerden voor beëindiging
dan wel ontbinding van de huurovereenkomst.
4.
In deze zaak vordert Elbrink in essentie nakoming van de verplichtingen uit de beide
overeenkomsten. Van de kant van Halfman c.s. wordt in reconventie schadevergoeding
gevorderd wegens, kort gezegd, aan Elbrink verweten tekortkomingen; en, voorzoveel
nodig, vaststelling dat de huurovereenkomst is, of alsnog wordt beëindigd.
199
In de eerste aanleg werden de vorderingen van Elbrink gedeeltelijk toegewezen, en werd
in reconventie beëindiging uitgesproken van de huurovereenkomst en van de
afnameverplichting van Halfman c.s., zij het op enige termijn na het ontstaan van het
conflict.
5.
Op het van de kant van Elbrink ingestelde hoger beroep (waarbij Halfman c.s. incidenteel
appelleerden) kwam het hof tot de bevinding dat Halfman c.s. met recht de
(buitengerechtelijke) ontbinding van de huurovereenkomst per eind september 2007
inriepen, en dat Halfman c.s. ook de afnameverplichting rechtmatig met ingang van 1
januari 2008 hadden beëindigd.
Dat leidde tot een aanmerkelijk beperktere toewijzing van het van de kant van Elbrink
gevorderde.[2.]
6.
Namens Elbrink is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld.[3.] Halfman c.s. hebben
tot verwerping laten concluderen. De standpunten zijn van weerszijden schriftelijk
toegelicht. Er is schriftelijk gerepliceerd en gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
7.
Onderdeel 1 van het middel betreft, in een aantal verschillende benaderingen, de vraag
of het hof er met recht van mocht uitgaan dat er van de kant van Halfman c.s. een
beroep werd gedaan op het tekortschieten, aan de kant van Elbrink, in de verplichting tot
voortvarend herstel van de brandschade met het oog op het opnieuw beschikbaar stellen
van het gehuurde aan Halfman c.s., als grond voor de ingeroepen buitengerechtelijke
ontbinding.
8.
Ik stel voorop dat in de rede ligt dat het hof heeft aangenomen dat Halfman c.s. de zo-
even omschreven tekortkoming inderdaad aan hun verweer (gebaseerd op de
buitengerechtelijke ontbinding) ten grondslag legden. Het hof heeft immers ongetwijfeld
beseft dat het alleen in dat geval deze grond in zijn beoordeling mocht betrekken, en dat
het in het andere geval zich schuldig zou maken aan de ambtshalve aanvulling van, kort
gezegd, de (feitelijke) partijstellingen.
Met deze lezing van de beslissing van het hof (in rov. 4.2 van het tussenarrest van 2 juni
2009) voor ogen, lijkt mij de belangrijkste vraag die dit onderdeel van het middel (onder
nr. 1 sub b) opwerpt, of het hof inderdaad, zonder die stellingen al te zeer geweld aan te
doen, de hier bedoelde grond in de stellingen van de kant van Halfman c.s. heeft kunnen
‗inlezen‘.
9.
Het middel neemt daarbij terecht tot uitgangspunt dat alleen over de begrijpelijkheid van
het desbetreffende oordeel van het hof kan worden geklaagd. Inhoudelijke beoordeling
200
van deze vraag in cassatie is uitgesloten omdat de uitleg van de stellingen van
procespartijen naar bestendige rechtspraak als ‗feitelijk‘ wordt aangemerkt.[4.]
Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van het hier te onderzoeken gegeven, is in
aanmerking te nemen dat het erom gaat of de gronden in kwestie zodanig duidelijk in de
stellingen van de kant van Halfman c.s. naar voren kwamen, dat Elbrink geacht mag
worden te hebben kunnen begrijpen dat Halfman c.s. zich daarop beriepen en dat hij,
Elbrink, daar dus bij het van zijn kant aangevoerde rekening mee had te houden.
Gronden van de kant van een procespartij mogen als deugdelijk ‗ingebracht‘ worden
aangemerkt wanneer men mag aannemen dat de andere partij zich daar adequaat tegen
heeft kunnen verweren; en dat is alleen onder de in de vorige volzin aangegeven
omstandigheden het geval.[5.]
10.
Zoals wel vaker het geval is, bieden de stukken geen zodanig beeld, dat het gemakkelijk
valt om te beoordelen wat het antwoord op de in de vorige alinea genoemde vraag is.
Ik denk dat de volgende gegevens daarvoor van belang zijn:
—
de inleidende dagvaarding strekt ertoe, dat nakoming werd gevorderd van de
huurovereenkomst (en van de afnameverplichting, maar die doet voor het hier te
onderzoeken geschilpunt niet terzake).
—
In de conclusie van antwoord wordt met de nodige nadruk betoogd dat Halfman c.s.
nooit te kennen hebben gegeven dat zij na de brand de huurovereenkomst wilden
voorzetten. Zij zouden, integendeel, in een brief van 27 mei 2007 — zij het impliciet —
kenbaar hebben gemaakt dat zij de relatie wilden beëindigen. Over herstel van het
gehuurde is dan ook niets afgesproken, Elbrink heeft dat op eigen initiatief gedaan.[6.]
In alinea 20 van de conclusie van antwoord wordt verhaald van een incident op
Hemelvaartsdag 2007 (Hemelvaart viel in dat jaar op 17 mei). Elbrink zou toen getracht
hebben, spullen van Halfman c.s. uit het gehuurde te verwijderen, wat Halfman c.s.
hebben verhinderd. In dat verband wordt — dus van de kant van Halfman c.s. — gesteld:
‗Elbrink gaf aan dat ‗het hem allemaal veel te lang duurde‘‘.
In die context kan men zich er uiteraard niet over beklagen dat de verhuurder het herstel
van het gehuurde niet met voortvarendheid aanpakt. In de conclusie van antwoord vind
ik dan ook geen stellingen die daarnaar tenderen.[7.]
—
Het volgende processtuk van de kant van Halfman c.s. is de pleitnota die namens
Halfman c.s. bij een comparitie in de eerste aanleg op 18 juni 2008 is gehanteerd.[8.]
Daarin wordt ten aanzien van de bereidheid van Halfman c.s. om de huurovereenkomst
voort te zetten hetzelfde standpunt verwoord als in de conclusie van antwoord. Wel tref
ik op de tweede bladzij van de pleitnota onder ‗Ad 2. Wanprestatie door verhuurder?‘
naast een vrij aanzienlijk aantal andere stellingen de uitlating aan: ‗Voorts was er
201
gedurende de eerste vier maanden na de brand nog geen voor Halfman zichtbare poging
gedaan om tot herstel van de brandschade over te gaan‘.
—
Op de comparitie van 18 juni 2008 laat Halfman zelf, blijkens p. 3, voorlaatste alinea van
het proces-verbaal, zich uit in de zin dat hij wél op 18 februari 2007 (dat was kort na de
brand) in een gesprek met Elbrink kenbaar heeft gemaakt dat Halfman c.s. ‗verder
wilden‘. De kantonrechter in de eerste aanleg, en ook het hof, hebben deze uitlating zo
opgevat, dat kenbaar is gemaakt dat Halfman c.s. de huurovereenkomst wilden
voortzetten.[9.] Het betoog van de tegengestelde strekking dat Halfman c.s. vóór de
comparitie van 18 juni 2008 presenteerden, maar ook daarna wel hebben verdedigd,
wordt dus van de hand gewezen.
Ik herhaal intussen dat dat betoog — Halfman c.s. hebben niet kenbaar gemaakt dat zij
de huur wilden voortzetten, en na verloop van tijd aangegeven dat zij dat niet wilden —
onverenigbaar is met het verwijt dat Elbrink het herstel niet voortvarend ter hand zou
hebben genomen.
—
In het proces-verbaal van de comparitie van 18 juni 2008 wordt de raadsman van
Halfman c.s. aldus geciteerd: ‗Ik heb me laten vertellen dat het herstel veel langer
duurde dan zou horen. Dat was de reden voor de buitengerechtelijke ontbinding.
Halfman wilde niet meer terug, dus een termijn stellen voor nakoming had geen zin.‘.
Hoewel hier wel wordt gesuggereerd dat de ontbinding op gebrekkige nakoming van de
herstelverplichting werd gebaseerd, wordt tegelijk ingehaakt op wat ik zojuist aangaf:
Halfman c.s. namen (toen) het standpunt in dat zij de huur niet wilden voortzetten, en
konden zolang zij dat standpunt innamen geen aanspraak maken op herstel. Een
duidelijke standpuntbepaling als in alinea 9 (slot) hiervóór bedoeld, lijkt mij met de hier
bedoelde uitlating dan ook nog niet gegeven.
—
Het eindvonnis van de kantonrechter in de eerste aanleg vermeldt ten aanzien van de
herstelverplichting van Elbrink (in rov. 5.5) alléén: ‗Ook was er in het kader van de
herstelverplichting geen sprake van verzuim van de zijde van Elbrink. Halfman c.s. had
dan tenminste hem een redelijke termijn dienen te stellen om het herstel af te ronden.‘.
—
In hoger beroep komt de herstelverplichting in de Memorie van Grieven (van de kant van
Elbrink) uiteraard niet aan de orde. In de Memorie van Antwoord gebeurt dat wel. Van
belang lijken mij dan met name twee plaatsen:[10.]
In alinea 19 wordt onder meer aangevoerd: ‗Grond daarvoor (d.i.: voor de ontbinding
van de huurovereenkomst, noot A-G) is dat het gehuurde lange tijd niet tot haar
beschikking heeft gestaan en het herstel door Elbrink te lang op zich liet wachten,
bovendien was Halfman daartoe op grond van art. 12 van de huurovereenkomst
gerechtigd.‘;
in alinea's 29 e.v. wordt een incidentele grief aangevoerd tegen de aan het slot van het
vorige ‗gedachtestreepje‘ aangehaalde overweging van de kantonrechter betreffende het
202
aan de kant van Elbrink niet bestaan van verzuim. Wat daar wordt aangevoerd komt er
op neer dat bij een tekortkoming als bedoeld in art. 7:210 BW dan wel art. 12 van de
huurovereenkomst, voor een beroep op ontbinding geen verzuim (althans: geen
ingebrekestelling) vereist is. Een (met het oog op het in alinea 9 hiervóór besprokene)
duidelijke vermelding dat het hier betoogde ook zou gelden voor een tekortkoming in de
herstelverplichting, lees ik hier niet.
Overigens nemen Halfman c.s. in de Memorie van Antwoord opnieuw het standpunt in
dat zij zich niet voor verlenging van de huur zouden hebben uitgesproken en dat zij
weldra hebben laten blijken, geen verlenging te willen.[11.]
—
In de Memorie van Antwoord in incidenteel appel wordt verweer gevoerd tegen de grief
in het incidentele appel. Daar wordt verdedigd dat in de gegeven situatie wél
ingebrekestelling vereist was om verzuim te bewerkstelligen; en dat overigens het
herstel met een in de gegeven omstandigheden adequate voortvarendheid is uitgevoerd.
11.
Van de kant van Elbrink wordt betoogd dat Halfman c.s. op het geschilpunt dat in
cassatie centraal staat een halfslachtige houding hebben ingenomen. Uit de in de vorige
alinea aangehaalde uitlatingen blijkt, dat voor dit verwijt wel enige grond bestaat. Er is
immers consequent volgehouden dat Halfman c.s. zich niet gecommitteerd hadden aan
voortzetting van de huurovereenkomst (en dat zij zelfs hadden aangegeven dat niet te
willen), waartegenover hier en daar terloops is gewezen op het feit dat het herstel —
waar Halfman c.s. in de van hun kant primair betrokken stellingen dus geen aanspraak
op hadden — onvoldoende voortvarend verliep. Het feit dat Halfman c.s. de huur niet
wilden voortzetten wordt ook aangevoerd om te rechtvaardigen, dat zij Elbrink niet op
het trage verloop van het herstel hoefden aan te spreken.
12.
Men kan dan ook, zoals ik al even aangaf, geredelijk aarzelen over het antwoord op de in
alinea 9 gestelde vraag. Over deze aarzeling heenstappend, meen ik dat tenslotte de
uitlatingen in de Memorie van Antwoord — zie alinea 10, voorlaatste ‗gedachtestreepje‘
— nog juist voldoende houvast bieden voor de kennelijk door het hof aan de stellingen
van Halfman c.s. gegeven uitleg, te weten: dat Halfman c.s. (ook) de onvoldoende
voortvarende aanpak, door Elbrink, van het herstel van het gehuurde aan de van hun
kant toegepaste buitengerechte-lijke ontbinding ten grondslag legden.
13.
De klachten van middelonderdeel 1 onder a en b merk ik daarom als ongegrond aan.
Deze strekken ertoe dat Halfman c.s. de zojuist bedoelde stellingen in het geheel niet
zouden hebben aangevoerd en dat onbegrijpelijk is dat het hof aan de stellingen van
Halfman c.s. een andere uitleg heeft gegeven. Dat is dus volgens mij, zoals ik zojuist liet
blijken, niet het geval.
Wel verdient de aandacht dat uit de in alinea 10 hiervóór gegeven samenvatting blijkt
dat de Memorie van Antwoord het eerste processtuk was waarin stellingen zijn
aangevoerd die — nog juist — voldoende houvast bieden voor de door middelonderdeel 1
onder b bestreden uitleg. Het gaat dus om stellingen die in een zo laat stadium van de
203
procedure zijn aangevoerd, dat van Elbrink in beginsel geen betwisting van die stellingen
meer verwacht mocht worden.[12.]
Elbrink heeft intussen de Memorie van Antwoord in incidenteel appel benut om de
bedoelde stellingen — althans dat deel ervan dat in incidenteel appel werd aangevoerd —
wél te betwisten. Ik zal in alinea's 25 en 26 hierna nader onderzoeken, welke gevolgen
hieraan in cassatie zijn te verbinden.
14.
Middelonderdeel 1 onder c verdedigt dat bij de beoordeling van de gerechtvaardigd-heid
van een (buitengerechtelijke) ontbinding alleen die feiten mogen worden betrokken die
de betrokkene bij de buitengerechtelijke ontbinding zelf daaraan ten grondslag legde; en
dat dat alleen anders is als het gaat om feiten die de betrokkene bij het effectueren van
de buitengerechtelijke ontbinding (nog) niet kende. De vertraging in de uitvoering van
het herstel kenden Halfman c.s. toen zij buitengerechtelijk lieten ontbinden wél; en dat
gegeven hebben zij, zoals hiervóór besproken, pas bij gelegenheid van de Memorie van
Antwoord in appel aan de ontbinding ten grondslag gelegd.[13.] Dat zou met de hier
verdedigde regel in strijd zijn.[14.]
15.
Geplaatst voor de vraag die deze cassatieklacht opwerpt, stuit men meteen op een
andere vraag: is het ‗überhaupt‘ wel vereist dat een partij die buitengerechtelijke
ontbinding inroept, daarbij aangeeft welke tekortkomingen van de wederpartij aan deze
rechtshandeling ten grondslag worden gelegd?
In de doctrine wordt door verschillende auteurs aangenomen dat die eis inderdaad
geldt.[15.] Ik vraag mij echter af of dat zo is — er dienen zich volgens mij geen werkelijk
overtuigende redenen aan om dat aan te nemen.
16.
Om te beginnen, de wettekst, namelijk art. 6:267 lid 1 BW. Daar wordt bepaald dat
buitengerechtelijke ontbinding door een schriftelijke verklaring plaatsvindt. Allicht moet
die verklaring duidelijk maken dat hij daartoe strekt — dus aangeven dat ontbinding
beoogd wordt, en in voorkomend geval ook wélke overeenkomst men daarbij op het oog
heeft.[16.] Als de verklaring dat aangeeft, is echter aan alle uit de wettekst af te leiden
vereisten voldaan. Die tekst houdt geen enkele aanwijzing in dat er méér verlangd zou
mogen worden.
17.
Dat er inderdaad niet meer vereist is lijkt mij ook daarom aannemelijk, omdat reeds de
eis dat de verklaring schriftelijk moet geschieden (en niet mondeling mag plaatsvinden),
als enigszins omstreden kan gelden.[17.] Wanneer het vereiste van een schriftelijke
verklaring al als verhoudingsgewijs ‗zwaar‘ kan worden gekwalificeerd, ligt het hierin
‗inlezen‘ van niet in de wet tot uitdrukking komende nadere vormvereisten, nog minder
voor de hand.
18.
204
In verreweg de meeste gevallen zal overigens uit het tussen partijen voorgevallene al
zijn gebleken welke tekortkoming de crediteur aanleiding geeft tot ontbinding. Eisen van
nadere mededeling daarvan levert dan wél een belasting — en een potentiële bron van
onnodige geschillen — op, maar dient geen relevant doel.
En ook overigens vraagt men zich af welk doel een opgave van de voor de ontbinding
aanleiding gevende grond(en) zou dienen. Waarom zou het, bijvoorbeeld, niet zo zijn dat
het aan de debiteur die daar behoefte aan heeft is, om hier in voorkomend geval navraag
naar te doen?
19.
In de gevallen die de rechter bereiken is het vrijwel onvermijdelijk dat de partijen het
oneens zijn (en al van de aanvang af oneens waren) over de precieze strekking van de
verplichtingen van de debiteur en/of over de vraag of deze daarin tekort is geschoten. In
dergelijke gevallen zal het zich ook vaak voordoen dat pas na uitvoeriger partijdebat en
eventuele beoordeling door de rechter of andere geschillenbeslechters, kan worden
vastgesteld waarin de verplichtingen van de debiteur bestonden en welke
tekortkomingen daarin er mogelijk kunnen worden gesignaleerd.
20.
Met die gegevens voor ogen dringt zich op dat een vereiste dat de gronden voor
ontbinding in de daartoe strekkende verklaring moeten worden vermeld, er vaak toe zal
leiden dat er een minder juiste weergave van die gronden wordt gegeven, die later moet
worden bijgesteld aan de hand van het partijdebat en de inmiddels verkregen oordelen
over de werkelijke rechtsverhouding.
Dit accentueert twee gegevens: ten eerste, dat het maar van beperkt nut kan zijn om al
dadelijk een min of meer accurate opgave van de gronden voor ontbinding te
verlangen;[18.] en ten tweede, dat wanneer men dat tóch zou verlangen, er in elk geval
een wijde marge moet worden gelaten om, naarmate het partijdebat zich ontwikkelt etc.,
de aanvankelijk vermelde gronden te wijzigen of daarvoor nieuwe in de plaats te stellen.
Dat het onredelijk zou zijn om een partij ‗op te hangen‘ aan de weergave van de gronden
voor zijn keuze die deze in een zéér vroeg stadium van het conflict tot uitdrukking heeft
gebracht (zonder te kunnen weten hoe, mede aan de hand van de argumenten die de
wederpartij nog moet ontwikkelen, het verdere verloop van de zaak zal zijn), dringt zich
dan immers op.
21.
Aan de hand van deze beschouwingen kom ik tot het volgende voorstel ‗in twee lagen‘:
‗primair‘ lijkt mij aannemelijk dat de wet in het geheel niet vereist dat de schriftelijke
verklaring die tot buitengerechtelijke ontbinding strekt, ook de gronden voor de
ontbinding vermeldt; en ‗in ondergeschikte orde‘ denk ik, dat aan betrokkenen in elk
geval alle ruimte moet worden gelaten om, naar gelang het conflict zich ontwikkelt, het
aanvankelijk te dien aanzien ingenomen standpunt te wijzigen.
Let wel, ik misken niet dat het in veel gevallen heilzaam is en tegelijk van wellevendheid
getuigt, om in de ontbindingsverklaring die men uitbrengt wél aan te geven waarom men
tot die stap overgaat. Maar dat iets (vaak) in deze opzichten positief te waarderen is,
levert nog geen rechtvaardiging op om dat ‗iets‘ tot een rechtens geldende verplichting te
205
verheffen; en in elk geval brengen de verhoudingen zoals ik die hiervóór beschreef mee,
dat er een behoorlijke ruimte moet bestaan om zijn standpunt te wijzigen, naar gelang
de ontwikkelingen in het conflict daartoe aanleiding geven.
22.
Zelfs als men aanneemt dat de wet er wél toe strekt dat een ontbindingsverklaring
althans enige aanduiding van de gronden voor de ontbinding moet inhouden geldt, met
het oog op het hiervóór betoogde, dat niet meer dan een globale aanduiding kan worden
verlangd. Van wie nog niet weet welke standpunten zijn wederpartij in de loop van het
conflict zal gaan innemen, kan méér immers redelijkerwijs niet gevergd worden.
Ik illustreer dat aan de hand van een geval als het onderhavige:
—
de huurder ontbindt omdat hij meent dat de verhuurder tekort is geschoten in de
verschaffing van het krachtens de huurovereenkomst verschuldigde genot (en hij geeft
dat als grond voor de ontbinding aan).
—
De verhuurder antwoordt dat de huurder heeft geaccepteerd dat er enige tijd geen
huurgenot zou worden gepresteerd, in afwachting van herstel van het door overmacht
beschadigde huurobject.
—
Pas in reactie op deze stelling brengt de huurder naar voren dat de verhuurder het
herstel waartoe deze gehouden was, niet naar behoren heeft gepresteerd (en dat dat tot
het derven van het overeengekomen genot in wezenlijke mate heeft bijgedragen). Deze
mededeling is in overeenstemming met de aanvankelijk gegeven globale grond voor
ontbinding, maar geeft een nadere precisering van de aan de debiteur toegerekende
redenen voor het achterwege blijven van het verschuldigde genot.
23.
Ik denk dan ook, met het namens Halfman c.s. in cassatie verdedigde standpunt, dat
rov. 3.6 van het arrest HR 29 juni 2007, NJ 2008/605 m.nt. Hijma, niet als een
uitputtende omschrijving mag worden opgevat van de gevallen waarin een crediteur een
aanvankelijk opgegeven grond voor ontbinding nader mag onderbouwen; en dat,
integendeel, de ruimte die de wet hiervoor behoort te bieden, maar nauwelijks begrensd
is.[19.] Rov. 3.8 uit HR 11 juli 2008, NJ 2010/258 m.nt. Hijma bevestigt mij in deze
gedachte.
24.
Dit brengt mij ertoe, de klacht van onderdeel 1 onder c te verwerpen.
25.
Onderdeel 1 onder d klaagt erover dat het hof zonder kenbare motivering van het
daarover gegeven oordeel, voorbij is gegaan aan een reeksje argumenten van de kant
206
van Elbrink die ertoe strekten dat hij, Elbrink, wél met adequate voortvarendheid het
herstel van het gehuurde had bewerkstelligd.
Bij de beoordeling van deze klacht lijkt mij van aanmerkelijk belang dat Halfman c.s.,
zoals wij hiervóór zagen, pas in de Memorie van Antwoord stellingen hebben aangevoerd
die in redelijkheid zo kunnen worden uitgelegd, dat Halfman c.s. het beroep op
ontbinding (mede) baseerden op een aan Elbrink verweten vertraging bij het herstellen
van de aan het gehuurde ontstane brandschade. Van Elbrink kon, dat zo zijnde, niet
eerder dan in het (enige) daarna nog ingebrachte processtuk een weerwoord op deze —
overigens erg summier omschreven en toegelichte — stellingen van Halfman c.s. worden
verwacht.
26.
Bovendien geldt hier dat de aanvaarding, door het hof, van het in dit late stadium door
Halfman c.s. opgevoerde betoog heeft geleid tot gegrondbevinding van de incidentele
Grief 1 (rov. 4.4 van het tussenarrest van 2 juni 2009). Het leerstuk van de zogenaamde
‗devolutieve werking‘ van het hoger beroep brengt in dat geval mee dat de appelrechter
bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het gevorderde/verzochte de argumenten
die in de eerste aanleg werden aangevoerd en die voor die beoordeling van betekenis
(kunnen) zijn, alsnog in die beoordeling moet betrekken, ook als die argumenten in
hoger beroep niet opnieuw werden gepresenteerd.
Nu doet zich hier de bijzonderheid voor dat Elbrink in de eerste aanleg argumenten had
aangevoerd (die in middelonderdeel 1 onder d worden aangewezen), die niet (slechts)
voor de toewijsbaarheid van het gevorderde/verzochte ná gegrondbevinding van Grief 1
in incidenteel appel relevant waren, maar ook voor de gegrondbevinding van die grief
zelf.
Ik zou denken dat ook dan geldt dat de appelrechter, wanneer hij overweegt een grief als
gegrond aan te merken, daarbij de in de eerste aanleg aangevoerde argumenten die voor
het hier van de rechter gevraagde oordeel van belang kunnen zijn moet betrekken; en
dat dat in elk geval, of in versterkte mate geldt wanneer het gaat om een grief waarmee
zó laat in de procedure een nieuwe stelling is geïntroduceerd.
26.
Met het zo-even besproken gegeven voor ogen, meen ik dat de klachten van dit
middelonderdeel gegrond zijn. Een aanzienlijk deel van de stellingen die daarin worden
aangewezen, is namens Elbrink inderdaad op de aangegeven plaatsen in de stukken naar
voren gebracht.[20.] Die stellingen kunnen geredelijk als relevant gelden voor de
beoordeling van het verwijt dat Elbrink het herstel van de brandschade niet met
voldoende voortvarendheid zou hebben aangepakt; en het in cassatie bestreden
(tussen)arrest geeft er geen blijk van dat het hof aan deze stellingen aandacht heeft
besteed (zodat ook een motivering ontbreekt voor het oordeel dat het hof daarover moet
hebben bereikt).
27.
Onderdeel 1 onder e van het middel lijkt mij niet gegrond.
207
Dit onderdeel klaagt dat het hof de herstelverplichting van Elbrink zou hebben
beoordeeld naar een verkeerde maatstaf (namelijk ‗met bekwame spoed‘, terwijl de
huurovereenkomst slechts tot herstel ‗zonder vertraging‘ zou verplichten).
Het lijkt mij duidelijk dat het hof de formulering uit de huurovereenkomst zo heeft
begrepen, dat deze inhoudelijk samenviel met wat onder ‗met bekwame spoed‘ moet
worden begrepen.
Deze uitleg van de desbetreffende bepaling is aan de rechters van feitelijke aanleg
voorbehouden; en ik vind die goed te begrijpen.
28.
Onderdeel 2 van het middel verwijt het hof — daar komt het op neer — voorbij te zijn
gegaan aan het gegeven dat in dit geval een nalatigheid van Elbrink bij het herstellen
van de brandschade slechts dan een tekortkoming kon opleveren die ontbinding
rechtvaardigde, wanneer Elbrink in verzuim zou verkeren; terwijl daarvan geen sprake
kon zijn omdat Halfman c.s. Elbrink nooit terzake van de herstelverplichting hebben
aangemaand.
29.
In de conclusie voor HR 24 juni 2005, NJ 2006/46 ben ik in alinea's 29 — 34 wat
uitgebreider ingegaan op de vraag, wanneer het gerechtvaardigd is om de eis van
‗verzuim‘ aan de kant van de debiteur te stellen en met name, wanneer daarvoor mag
worden verlangd dat aanmaning of zelfs formele ingebrekestelling plaatsvindt. Ik heb
toen verdedigd dat dat in (veel) meer gevallen niet geëist mag worden dan soms in de
geldende rechtsleer pleegt te worden aangenomen (zodanig, dat misschien zelfs zou
moeten worden overwogen om de eis van verzuim te laten vervallen en slechts voor het
beperkte aantal gevallen waarin aanmaning zinvol en redelijk voorkomt, te verlangen dat
er inderdaad aanmaning plaats vindt).
30.
Bij heroverweging meen ik dat wat ik daar heb neergeschreven nog steeds aanbeveling
verdient.
Op dit stramien doorbordurend, stel ik de volgende denkbeeldige casus voor:
—
er geldt een contractuele verplichting om een bepaald werk zonder vertraging tot stand
te brengen. De debiteur komt die verplichting niet na, en laat wel vertraging ontstaan.
Het hierdoor veroorzaakte tijdverlies bezorgt de crediteur nadeel.
—
In de gedachtegang die ik op de in de vorige alinea genoemde vindplaats heb verdedigd,
is er in het zojuist beschreven geval sprake van een tekortkoming van de debiteur met
alle daar rechtens mee gepaard gaande consequenties; terwijl er geen ingebrekestelling
vereist is om verzuim te bewerkstelligen.
—
208
Dat kan langs verschillende wegen beredeneerd worden. Ten eerste: waar het een
verplichting betreft om zonder vertraging iets te doen, kan het feit dat tóch vertraging is
ingetreden niet (meer) goedgemaakt worden. Hier doet zich dus hetzelfde voor als bij de
schending van duurverplichtingen of verplichtingen om niet te doen (zie HR 11 januari
2003, NJ 2003/255 m.nt. JH, rov. 3.4): een eenmaal ingetreden tekortkoming is
onherstelbaar, en nakoming-achteraf is onmogelijk. (De desbetreffende prestatie kan wel
alsnog, te laat, worden verricht, maar daarmee is het feit dat er in strijd met de
desbetreffende verplichting vertraging is ingetreden, niet goedgemaakt).[21.] Ten
tweede: als de vertraging de crediteur schade heeft berokkend doet zich het geval voor
dat in HR 4 februari 2000, NJ 2000/258, rov. 3.6 werd beoordeeld; ook in dat geval
treedt, in zoverre, zonder ingebrekestelling verzuim in. Ten derde: men kan de
verplichting om geen vertraging te laten intreden op één lijn stellen met de verplichting
om binnen een bepaalde termijn te presteren. Als toch vertraging intreedt, is de termijn
waartoe de debiteur zich verplicht had (al daarom) niet in acht genomen, en is de
debiteur van rechtswege — naar (analogie van) de regel van art. 6:83 onder a BW — in
verzuim.
31.
En toch — hoewel de herstelverplichting van Elbrink uit hoofde van de huurovereenkomst
een meer dan oppervlakkige gelijkenis met de zojuist tot voorbeeld genomen verplichting
vertoont, denk ik dat het in het geval dat wij hier voor ons hebben niet zo is dat, ook al
zou er vertraging in het herstel zijn ingetreden, verzuim van rechtswege mag worden
aangenomen.
Het zojuist gegeven voorbeeld kende namelijk een niet-uitgesproken premisse, te weten:
dat de verplichting om zonder vertraging te presteren op een welbepaald moment inging.
Dat is nodig om vast te kunnen stellen dat er daarna niet zodanig voortvarend werd
gepresteerd, dat dat als ‗zonder vertraging‘ mocht worden gekwalificeerd.
Als niet vaststaat vanaf wanneer de desbetreffende verplichting voor de debiteur ging
gelden, wordt het onmogelijk om te beoordelen of, c.q. wanneer, er vertraging is
ingetreden.
32.
Het geval dat in deze zaak aan de orde is vertoont tenminste deze twee bijzonderheden:
—
dat Elbrink aanvoerde, dat medewerking van Halfman c.s. die nodig was om het herstel
te kunnen ondernemen, geruime tijd ontbrak (dit is het onderwerp van middelonderdeel
1 sub d en alinea's 25 en 26 hiervóór); en
—
dat Halfman c.s. in deze procedure, maar ook daaraan voorafgaand, het standpunt
innamen dat het hun vrij stond te opteren voor het niet-voortzetten van de
huurovereenkomst, en dat zij die keuze (uiteindelijk) ook rechtsgeldig hadden gemaakt.
Zoals al eerder even de revue passeerde, ontstaat er dan een situatie waarin niet kan
worden vastgesteld dat Elbrink (al) jegens Halfman c.s. tot voortvarend herstel verplicht
209
was, en dat al helemaal niet kan worden vastgesteld wanneer de herstelverplichting
geacht moet worden daadwerkelijk te zijn aangevangen.
33.
Deze bijzonderheden brengen in dit geval mee, dat de in alinea 30 hiervóór verdedigde
uitkomsten geen opgeld doen. Ik zie hier geen aanknopingspunten aan de hand waarvan
het hof kon oordelen dat Elbrink vanaf een bepaald ogenblik ten opzichte van Halfman
c.s. gehouden was om zonder vertraging de brandschade te herstellen. Bij gebreke
daarvan is er allicht ook geen moment waarop vastgesteld kan worden dat Elbrink deze
verplichting niet zonder vertraging was nagekomen. Onder die omstandigheden moet,
zelfs in de binnen de Nederlandse rechtsleer ‗ruime‘ opvatting die ik op de in alinea 29
genoemde plaats heb verdedigd, worden aangenomen dat tekortschieten van Elbrink niet
kan worden vastgesteld zonder ingebrekestelling — of eventueel: gewone
aanmaning[22.] — van de kant van Halfman c.s.[23.]
34.
Daarom lijkt de klacht van onderdeel 2 mij in de kern gegrond (het gaat dan met name
om onderdeel 2 sub a).
Ik sluit overigens niet uit dat, zoals in onderdeel 2 onder b wordt verondersteld, het hof
(zonder dat expliciet in de motivering tot uitdrukking te brengen) heeft aangenomen dat
bij ontbinding met toepassing van art. 7:210 BW dan wel art. 12 van de
huurovereenkomst, geen ingebrekestelling of verzuim anderszins vereist is. Dat was
immers de kern van het betoog waarmee de — door het hof als gegrond beoordeelde —
Grief 1 in het incidentele appel werd onderbouwd.
35.
In dat laatste geval klaagt dit middelonderdeel er echter met recht over, dat de
ontbinding in de beoordeling door het hof niet werd gebaseerd op het niet-verkrijgen van
het huurgenot — een beroep daarop kwam, naar het hof in rov. 4.2 vaststelt, Halfman
c.s. niet meer toe omdat zij hadden gekozen voor voortzetting van de huur met de
daaraan inherente tijdelijke onderbreking van het daadwerkelijke genot van het
gehuurde. Wat volgens het hof wél de ontbinding rechtvaardigde, namelijk: de gestelde
vertraging bij het herstel van de brandschade, kon, zoals de kantonrechter in rov. 5.5
van het eindvonnis ook had vastgesteld, alleen aan de orde komen wanneer Elbrink
terzake op z'n minst behoorlijk aangemaand zou zijn geweest. In de hier veronderstelde
gedachtegang ontbreekt (ook) een deugdelijke grond voor het voorbijgaan aan deze
vaststelling uit het vonnis in de eerste aanleg.
36.
Over middelonderdeel 3 meen ik betrekkelijk kort te kunnen zijn.
Voorzover dit onderdeel tot uitgangspunt neemt dat van de kant van Halfman c.s. niet
was aangevoerd dat hun beroep op ontbinding (mede) steunde op een aan Elbrink
verweten vertraging in het herstel van de brandschade (zie subalinea b van dit
middelonderdeel), stuiten de klachten er op af dat het hof volgens mij wél kon aannemen
dat dit van de kant van Halfman c.s. was aangevoerd, zie alinea's 10–12 hiervóór. Ik
meen bovendien dat het onderhavige betoog van Halfman c.s. van de kant van Elbrink
wel is weersproken, zie alinea 13 hiervóór. Daarom hoefde het hof partijen niet een
210
nadere gelegenheid te bieden om zich hierover uit te laten, en faalt de daarop gerichte
klacht.
37.
Voor subalinea a van dit middelonderdeel geldt hetzelfde: het neemt, wat mij betreft ten
onrechte, tot uitgangspunt dat alléén zou zijn aangevoerd dat Elbrink Halfman c.s. het
huurgenot had onthouden (en niet, dat er verwijtbaar vertraging in het herstel was
opgelopen). Dat laatste kon het hof, als gezegd, wél als een stelling van Halfman c.s.
aanmerken. Bovendien was van de kant van Elbrink wel degelijk beargumenteerd
waarom deze stelling niet opging; zodat ook de klacht dat Elbrink daartoe geen
gehoudenheid of geen gelegenheid had, een deugdelijke basis mist.
38.
Onder c voert dit onderdeel tenslotte argumenten aan van dezelfde strekking als
middelonderdeel 1 onder d. Die argumenten lijken mij ook in deze context gegrond:
inderdaad is het hof zonder toereikende motivering voorbijgegaan aan relevante
stellingen van de kant van Elbrink die hier worden aangewezen.
39.
Onderdeel 4 betreft een geheel ander onderwerp, namelijk: de afnameverplichting die
tussen partijen in het kader van de overeenkomst tot overname van twee
bloemenwinkelvestigingen was vastgelegd.
De klachten van het middel strekken ertoe dat het hof op ontoereikende gronden heeft
geoordeeld dat deze voor onbepaalde tijd geldende afnameverplichting vatbaar was voor
beëindiging door opzegging (anders dan op ‗zwaarwegende gronden‘); en dat die ook op
een bepaald moment (door de werking van conversie van een op zichzelf ondeugdelijke
opzegging) is geëindigd.
40.
De klachten van dit onderdeel lijken mij niet gegrond.
Voor de beoordeling of een voor onbepaalde tijd aangegane duurverplichting in de
gegeven contractuele situatie door opzegging mag worden beëindigd, moet een afweging
plaatsvinden aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval, in het licht
van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.[24.]
Blijkens rov. 4.8 van het tussenarrest van 2 juni 2009 is dit ook de maatstaf die het hof
heeft aangelegd.
41.
Ik zie in de bestreden arresten geen aanwijzingen dat het hof zich niet ook werkelijk op
deze maatstaf heeft georiënteerd. Daarom acht ik ongegrond het verwijt dat het hof
enkel vanwege het feit dat de afnameverplichting al vijf jaar had gelopen, heeft
aangenomen dat die voor opzegging in aanmerking kwam. Het gaat hier kennelijk om
één van de feitelijke omstandigheden die het hof bij zijn oordeel heeft laten meewegen
(en waar het hof het nodige gewicht aan heeft toegekend); maar dat wil niet zeggen dat
211
deze weging niet met inachtneming van alle relevante omstandigheden heeft
plaatsgehad.[25.]
42.
Het onderdeel klaagt verder dat het hof onvoldoende zou zijn ingegaan op een betoog
van Elbrink dat ertoe strekt dat bijzonder zwaarwegende belangen aan zijn, Elbrinks,
zijde zich tegen de opzegging verzetten. Daarbij wordt verwezen naar investeringen (met
verwijzing naar het al genoemde arrest uit NJ 2000/120), maar wordt niet aangegeven
welk beroep er van de kant van Elbrink op zulke investeringen zou zijn gedaan (ik heb
ook geen stellingen van die strekking in de stukken aangetroffen). Dit betoog komt dus
neer op een slag in de lucht.
44.
Dan wordt gewezen op stellingen die ertoe strekken dat Elbrink geen andere afnemers
zou hebben, of zou mogen bedienen (en dat er daarom grote belangen aan Elbrinks zijde
bij de afnameverplichting waren betrokken).
Anders dan het middelonderdeel suggereert, waren de hiertoe strekkende stellingen wél
van de kant van Halfman c.s. weersproken.[26.] Het hof heeft die stellingen ook
onderzocht; en heeft blijkens het slot van rov. 4.9 het beroep op zwaarwegende non-
concurrentieverplichtingen en op een lange tijd die met ‗ombouw‘ van de productie
gemoeid zou zijn, als onaannemelijk beoordeeld.
Daarmee ontviel de grond aan het ten overstaan van het hof gedane beroep op
uitzonderlijk zwaarwegende omstandigheden aan Elbrinks kant; en ontvalt in cassatie de
bodem aan de stelling dat zou vaststaan dat met de opzegging grote financiële belangen
(aan Elbrinks kant) gemoeid zouden zijn.[27.]
45.
Onderdeel 5 houdt geen zelfstandige klacht in.
Slotsom
46.
Hiervóór heb ik aangegeven dat onderdeel 1 onder d van het middel mij gegrond
toeschijnt, evenals onderdeel 2 en onderdeel 3 onder c.
Wanneer de Hoge Raad tot een vergelijkbare uitkomst zou komen, zou het oordeel van
het hof over de gegrondheid van het beroep van Halfman c.s. op ontbinding van de
huurovereenkomst niet in stand kunnen blijven, en zouden de in dat verband
aangevoerde argumenten opnieuw door een feitelijke instantie moeten worden gewogen.
Conclusie
212
Ik concludeer tot vernietiging van de in cassatie bestreden arresten en tot verwijzing van
de zaak naar een aangrenzend hof; met veroordeling van de verweerders in cassatie in
de kosten.
UitspraakNaar boven
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a.
de vonnissen in de zaak 331587 CV 08-805 van de kantonrechter te Zutphen, locatie
Zutphen van 20 mei 2008 en 15 juli 2008;
b.
de arresten in de zaak 200.011.340 van het gerechtshof te Arnhem van 2 juni 2009
(tussenarrest) en 27 oktober 2009 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft Elbrink beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Halfman c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van
de in cassatie bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend
hof; met veroordeling van de verweerders in cassatie in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i)
Elbrink heeft op 21 januari 2002 met de rechtsvoorgangster van Bloemsierkunst Halfman
V.O.F., in het kader van een bedrijfsovername, een huurovereenkomst gesloten met
betrekking tot de bedrijfsruimte aan de Burgermeester Galleestraat 3-5-7 (feitelijk enkel
nr. 5) te Vorden. De huurovereenkomst is aangegaan voor de periode van vijf jaar,
213
ingaande 2 januari 2002, met een stilzwijgende verlenging van vijf jaar en een
opzegtermijn van één jaar voor einde termijn.
(ii)
De huurprijs bedroeg bij aanvang € 425 exclusief omzetbelasting per week, in 2007 €
468,50 en vanaf 1 januari 2008 € 448,50. Naast de huurprijs komt voor rekening van
Bloemsierkunst Halfman V.O.F. 50% van de kosten van water, gas en elektra.
(iii)
In artikel 12 van de huurovereenkomst is het volgende bepaald:
‗Vergaan van het gehuurde
Artikel 12:
In afwijking van het bepaalde in artikel 7A:1589 van het Burgerlijk Wetboek komen
partijen overeen dat de huurder, indien het gehuurde door enig toeval geheel of
gedeeltelijk is vergaan, het recht heeft om ofwel voortzetting ofwel beëindiging van de
huurovereenkomst te verlangen.
Verlangt de huurder voortzetting, dan is de verhuurder gehouden het gehuurde volledig
te (doen) herstellen. De herbouw dient zonder vertraging te geschieden. Gedurende deze
periode heeft de huurder het recht op een vermindering van de huurprijs.‘
(iv)
Naast de huurovereenkomst is Elbrink met de rechtsvoorgangster van Bloemsierkunst
Halfman V.O.F. op 21 januari 2002 tevens aangegaan een overeenkomst tot koop en
levering van een onderneming, bestaande uit twee vestigingen van een
bloemenwinkelbedrijf. Artikel XI van deze overeenkomst bepaalt onder meer:
‗XI.Voortzetting
(…)
Verkoper en koper zijn voorts overeengekomen dat:
1.
koper zich bij deze verplicht om van ‗Elbio & Supplies‘ de snij- en groenteelt te betrekken
ten behoeve van verkoop vanuit de eigen winkels aan particulieren voor een vast tarief
van achtenzestig euro en tien eurocent (€ 68,10) per week per vestiging;‘
(v)
Op 4 februari 2007 is het pand van Elbrink, waarin zich onder meer het gehuurde
bevond, grotendeels door brand verwoest, waardoor het huurgenot niet langer aan
Halfman c.s. kon worden verschaft. Halfman c.s. hebben vanaf korte tijd nadien hun
onderneming op een ander adres te Vorden voortgezet.
(vi)
214
In een brief van 21 februari 2007 heeft Elbrink aan Halfman c.s. onder meer het
volgende medegedeeld:
‗Betreft: voortzetting gehuurde
(…)
Ruim twee weken geleden is mijn woning en jullie gehuurde bedrijfsgedeelte door brand
momenteel niet bruikbaar.
Voordat alles weer in oude staat hersteld is (voor moment 4 feb) en het nu laat aanzien
gaat dit herstel enige maanden in beslag nemen. Daar jullie het gehuurde tijdelijk niet
kunnen gebruiken volgens omschreven doeleinden, hebben jullie conform het
huurcontract recht op vermindering van de huur prijs.
(…)
De huurprijs zal daarom tijdelijk met circa 90% terug worden gebracht tot € 50.00 per
week en dit met ingang van week 6, 2007. Dit bedrag wordt gezien als voorschot en zal
later stadium verrekend met definitieve afwikkeling.
Ook het gas, water en licht zullen tot het minimale worden teruggebracht, maar dit zal
echter niet eerder dan week 10 gerealiseerd kunnen worden. Het af en aansluiten bracht
dusdanige kosten met zich mee en is daarom geen optie. In week 10 zullen wij dit
terugbrengen naar € 25 per week.
De lening en kwekerij blijven verder ongewijzigd en ik zal er voor zorg dragen dat dit
naar behoren aangeleverd wordt zoals je van mij gewend bent.
(…)‘
(vii)
Bij brief van 30 mei 2007 hebben Halfman c.s. aan Elbrink onder meer het volgende
medegedeeld:
‗Naar aanleiding van je schrijven van 21-02-2007j.l…
Wij hebben dit schrijven samen met je facturen laten bekijken door de jurist van Accon
AVM te Lochem.
Hieruit blijkt dat er geen enkele reden is om een wekelijks of maandelijks ‗voorschot‘ te
betalen.
Wij stoppen dan ook met ingang van week 23/2007 om dit te betalen.
Wel zullen wij ons deel van de minimale kosten van gas, water en licht betalen.
We gaan ervan uit dat eventuele terug gave zullen worden verrekend (zie bijlage).
Ook willen wij via dit schrijven aangeven dat wij per week 23/2007 stoppen met de
inkoop/aanlevering via de kwekerij.
Waar de producten afgelopen jaren op vele manieren zijn aangeboden/gehaald.
215
Dit blijkt echter op geen enkele manier praktisch voor ons inkoop beleid te zijn.
Wij hopen je zo voldoende mogelijk te hebben geïnformeerd.‘
(viii)
In een brief van 27 september 2007 heeft de juriste van Accon AVM, mr. Cohen, aan
Elbrink onder meer het volgende bericht:
‗(…)
Namens de heer en mevrouw Halfman maak ik daarom gebruik van de mogelijkheid om
op basis van artikel 12 van de huurovereenkomst, deze huurovereenkomst te
beëindigen. Daarnaast geldt dat u, als verhuurder, verplicht bent het object zonder
gebreken beschikbaar te stellen. U kunt al geruime tijd niet aan deze op u rustende
verplichting voldoen. Nu u ook op dit moment niet aan deze op u rustende verplichting
kunt voldoen, maak ik namens de heer en mevrouw Halfman eveneens gebruik van de
mogelijkheid om op deze basis de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden.
(…)‘
(viii)
Elbrink heeft de stellingen van Halfman c.s., als geformuleerd in de brieven van 30 mei
en 27 september 2007, niet geaccepteerd en hij is Halfman c.s. blijven factureren
aangaande de verminderde huur, de energiekosten en de afname van snij- en groenteelt.
(ix)
Op 7 januari 2008 heeft Elbrink de in het kader van het aangaan van de
huurovereenkomst door Halfman c.s. verstrekte bankgarantie ingeroepen en
geïncasseerd tot een bedrag van € 4.242,84.
3.2.
Elbrink heeft bij de kantonrechter, kort gezegd, nakoming van de huurovereenkomst en
van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende afnameverplichtingen (hierna:
afnameovereenkomst) gevorderd. Halfman c.s. hebben in reconventie primair
schadevergoeding gevorderd, alsmede een verklaring voor recht dat de
afnameovereenkomst op een bij vonnis te bepalen datum zal zijn geëindigd, en subsidiair
gevorderd dat, voor zover noodzakelijk, zal worden bepaald dat de huurovereenkomst is
beëindigd, althans op een nader door de rechter te bepalen datum zal worden beëindigd.
De kantonrechter heeft in conventie de vorderingen van Elbrink goeddeels toegewezen
en heeft in reconventie bepaald dat de huurovereenkomst zal worden ontbonden per 1
september 2008 en dat dan ook de afnameovereenkomst zal eindigen.
3.3.
Het hof heeft bepaald dat de afnameverplichting van Halfman c.s. met ingang van 1
januari 2008 is geëindigd en heeft verstaan dat de huurovereenkomst op 27 september
2007 rechtsgeldig (buitengerechtelijk) is ontbonden. Het hof heeft voorts Elbrink
veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Halfman c.s. ter uitvoering van het vonnis van
216
de kantonrechter aan Elbrink hebben voldaan en heeft Halfman c.s. veroordeeld tot
betaling aan Elbrink van € 348,36.
De huurovereenkomst
3.4.
Het hof heeft omtrent de huurovereenkomst onder meer als volgt overwogen:
‗4.1.
In de eerste plaats ligt de vraag voor of de tussen partijen bestaande huurovereenkomst
is beëindigd. Vast staat dat het pand van Elbrink, waarvan Halfman een deel huurde, op
4 februari 2007 door brand is verwoest, waardoor Halfman de bedrijfsruimte niet meer
kon gebruiken. Op grond van artikel 7:210 BW was ieder van partijen op grond van dit
feit bevoegd de huurovereenkomst te ontbinden. In artikel 12 van de huurovereenkomst
zijn partijen overeen gekomen dat de huurder in dergelijke omstandigheden het recht
heeft om ofwel voortzetting ofwel beëindiging van de overeenkomst te verlangen. Indien
de huurder kiest voor voortzetting is de verhuurder verplicht het gehuurde volledig en
zonder vertraging te herstellen, waarbij een vermindering van de huurprijs geldt
gedurende de herstelperiode.
4.2.
Of nu wordt ontbonden op grond van artikel 7:210 BW of wordt beëindigd op grond van
artikel 12 van de huurovereenkomst, in beide gevallen geldt het volgende. Op grond van
de redelijkheid en billijkheid die partijen bij een (huur)overeenkomst jegens elkaar in
acht moeten nemen, geldt dat van Halfman verlangd kon worden dat deze binnen
redelijke termijn na de brand een keuze zou maken voor voortzetting of voor beëindiging
van de overeenkomst en dat hij deze keuze duidelijk aan Elbrink zou meedelen. Halfman
heeft ter comparitie van partijen in eerste aanleg erkend dat hij in een gesprek op 18
februari 2007 heeft aangegeven dat hij terug wilde keren in het bedrijfspand. Uit de
overgelegde correspondentie blijkt dat nadien problemen zijn ontstaan tussen partijen
over betaling van facturen en de verwijdering van zaken van Halfman uit het pand en dat
de verhoudingen tussen partijen zijn verslechterd. In zijn brief van 30 mei 2007 heeft
Halfman aangegeven de verminderde huurprijs niet meer te willen betalen en niet meer
te willen voldoen aan de hiema te bespreken afnameverplichting. In deze brief valt echter
geen duidelijke keuze voor beëindiging van de huurovereenkomst te lezen. Pas bij brief
van 27 september 2007 doet Halfman voor het eerst een beroep op artikel 12 van de
huurovereenkomst. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit te laat is.
Daarnaast heeft Halfman echter in diezelfde brief van 27 september 2007 de
huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 6:267 BW, wegens
een toerekenbare tekortkoming van Elbrink. Voor de beoordeling van de door Halfman
ingeroepen ontbinding is van belang dat Halfman op 27 september 2007 al ruim 7
maanden de bedrijfsruimte niet had kunnen gebruiken, dat Halfman zijn zaak had
voortgezet in een ander huurpand, hetgeen Elbrink wist, en dat het herstel van de
bedrijfsruimte pas in augustus 2007, ruim zes maanden na de brand is gestart. Elbrink
heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat deze vertraging in het herstel alleen of
in overwegende mate aan Halfman te wijten was. Pas op 25 juli 2007 heeft Elbrink
Halfman schriftelijk verzocht zijn eigendommen uit de kelder te verwijderen, zodat het
217
herstel na de bouwvak gestart kon worden. Het hof is van oordeel dat op Elbrink de
verplichting rustte om het gehuurde met bekwame spoed te herstellen en Halfman weer
het genot van het gehuurde te verschaffen. Elbrink is tekortgeschoten in deze
verplichting, terwijl deze tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst kan
rechtvaardigen. Dit betekent dat de huurovereenkomst is ontbonden per 27 september
2007.‘
3.5.
Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.2 ten aanzien van de
(buitengerechtelijke) ontbinding van de huurovereenkomst. Onder 1a wordt geklaagd dat
het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven en (daarmee) buiten de
rechtsstrijd van partijen is getreden, omdat Halfman c.s. niet aan hun ontbinding ten
grondslag hebben gelegd dat Elbrink is tekortgeschoten ten aanzien van zijn verplichting
om met bekwame spoed tot herstel van het gehuurde over te gaan. Onder 1b wordt
gevarieerd op dit thema door te klagen dat de beslissing van het hof hoe dan ook
onbegrijpelijk is, nu Halfman c.s. slechts hebben gesteld dat Elbrink is tekortgeschoten
ten aanzien van het ter beschikking stellen van het gehuurde zonder gebreken. Onder 1c
wordt betoogt dat het hof vervolgens heeft miskend dat bij het oordeel over een
ontbindingsvordering slechts die — nieuwe — ontbindingsgronden een rol kunnen spelen
die ten tijde van de ontbinding nog niet aan het licht waren getreden en om die reden
(nog) niet aan de ontbinding ten grondslag gelegd konden worden. Nu Halfman c.s. ten
tijde van de ontbinding wisten dat het herstel nog niet volledig was afgerond, maar niets
hieromtrent aan de ontbinding ten grondslag hebben gelegd, heeft het hof het recht
geschonden, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 1d klaagt, kort gezegd, dat het hof onvoldoende kenbaar heeft meegewogen
de (essentiële) stelling van Elbrink dat de hem verweten vertraging bij het herstel het
gevolg was van het feit dat Halfman c.s. hun bezittingen pas op 30 augustus en 4
september 2007 uit het gehuurde hebben weggehaald. Bovendien is het oordeel van het
hof onbegrijpelijk omdat Halfman c.s. hun herstelwensen hadden medegedeeld en
vervolgens de — naar Elbrink meent — daar tegenover staande toezegging van Elbrink
om half oktober 2007 het gehuurde hersteld op te leveren, stilzwijgend hebben
aanvaard. Tot slot betoogt onderdeel 1e dat het oordeel van het hof ontoereikend
gemotiveerd is omdat het hof heeft aangenomen dat Elbrink niet met bekwame spoed
heeft hersteld, terwijl art. 12 van de huurovereenkomst rept van herstel zonder
vertraging, en aldus een heel andere verplichting oplegt.
3.6.1.
Bij de beoordeling van onderdeel 1 wordt het volgende vooropgesteld. De wetgever heeft
aan de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring geen verdere eisen willen verbinden dan
de schriftelijkheidseis (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 1015). Naar moet worden aangenomen,
ligt hieraan ten grondslag dat de buitengerechtelijke ontbinding een eenvoudig te
hanteren instrument moet zijn.
Daarom kan in zijn algemeenheid niet de eis gesteld worden dat een dergelijke verklaring
de gronden voor de ontbinding dient te vermelden teneinde rechtsgevolg te kunnen
hebben. Dat brengt tevens mee dat de schuldeiser die in zijn ontbindingsverklaring wel
een of meer gronden voor de ontbinding heeft genoemd (of die, eventueel desverlangd,
alsnog gronden daarvoor heeft opgegeven) in rechte ook andere gronden aan de
ontbinding ten grondslag mag leggen dan de reeds eerder door hem vermelde (vlg.-voor
218
de buitengerechtelijke vernietiging-HR 11 juli 2008, LJN BD2410, NJ 2010/258). Op het
bovenstaande stuit onderdeel 1c af.
3.6.2.
Ook de onderdelen 1a en 1b falen. Het oordeel van het hof dat Halfman c.s. aan de
ontbinding (mede) ten grondslag hebben gelegd dat Elbrink niet had voldaan aan zijn
verplichting tot herstel van het gehuurde zonder vertraging, is in het licht van de
gedingstukken niet onbegrijpelijk. Er is derhalve ook geen sprake van een ontoelaatbare
verrassingsbeslissing.
3.6.3.
De klachten van onderdeel 1d treffen geen doel. Het hof heeft het argument van Elbrink,
als zouden Halfman c.s. zelf de vertraging bij het herstel hebben veroorzaakt, onder
ogen gezien, doch te licht bevonden. Het hof heeft geoordeeld dat Elbrink, door eerst op
25 juli 2007 schriftelijk Halfman c.s. erop te wijzen dat het gehuurde ontruimd diende te
worden zodat na de bouwvakvakantie met het herstel zou kunnen worden aangevangen,
onvoldoende voortvarendheid bij het herstel heeft betracht. Dat vervolgens pas op 30
augustus en 4 september 2007 de laatste eigendommen van Halfman c.s. uit het
gehuurde zijn verwijderd, zoals Elbrink bij memorie van antwoord in het incidenteel appel
(voor het eerst) heeft gesteld, kan daaraan in de visie van het hof kennelijk en niet
onbegrijpelijk niet afdoen.
Het hof is voorts niet voorbijgegaan aan de stellingen van Elbrink dat hij de
herstelwensen van Halfman c.s. heeft meegenomen en in een brief van 5 augustus 2007
had toegezegd dat Halfman c.s. half oktober 2007 weer over het gehuurde konden
beschikken, doch heeft ook deze stellingen ongenoegzaam geoordeeld om aan het
tekortschieten van Elbrink af te doen. Daarbij heeft het hof kennelijk in aanmerking
genomen dat Halfman c.s. (bij de comparitie in eerste aanleg) onbetwist hebben
aangevoerd dat zij hun herstelwensen reeds in de periode tussen de brand (4 februari
2007) en het gesprek met Elbrink op 18 februari 2007 hebben kenbaar gemaakt. In dat
licht is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat Elbrink niet heeft voldaan aan zijn
verplichting tot herstel zonder vertraging. Opmerking verdient nog dat de stelling van
Elbrink in onderdeel 1d, dat Halfman c.s. de bij brief van 5 augustus 2007 gedane
toezegging (stilzwijgend) zouden hebben aanvaard, geen feitelijke grondslag heeft in de
gedingstukken.
3.6.4.
Onderdeel 1e kan ook niet tot cassatie leiden. Blijkens rov. 4.1 heeft het hof onderkend
aan de hand van welke maatstaf (‗zonder vertraging‘) ingevolge art. 12 van de
huurovereenkomst beoordeeld diende te worden of Elbrink tijdig tot herstel van het
gehuurde is overgegaan. Uit niets blijkt dat het hof, door vervolgens in rov. 4.2 te
spreken van ‗bekwame spoed‘, iets anders op het oog heeft gehad.
3.7.1.
Onderdelen 2a en 2b, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, vallen het oordeel
van het hof in rov. 4.2 aan met de klacht dat het hof de ontbinding van de
huurovereenkomst ten onrechte, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd,
heeft gehonoreerd, omdat er geen sprake was van verzuim aan de zijde van Elbrink.
219
Immers, Halfman c.s. hebben Elbrink niet in gebreke gesteld en zulks was wel vereist,
omdat nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk was (onderdeel 2a). Bovendien was
de ontbinding, in de visie van het hof, uitsluitend toewijsbaar op de grond dat Elbrink niet
zonder vertraging zou hebben hersteld (onderdeel 2b).
3.7.2.
De klachten falen. Het hof heeft geoordeeld dat Elbrink pas op 25 juli 2007 schriftelijk
aan Halfman c.s. heeft verzocht hun eigendommen uit de kelder te verwijderen, pas ruim
zes maanden na de brand feitelijk is begonnen met de herstelwerkzaamheden en dat ten
tijde van de ontbindingsverklaring het gehuurde al ruim zeven maanden niet door
Halfman c.s. kon worden gebruikt, terwijl Halfman c.s., naar Elbrink wist, hun zaak
hadden voortgezet in een ander huurpand.
Aldus heeft het hof kennelijk geoordeeld dat, op het moment van uitbrengen van de
buitengerechtelijke ontbindingsverklaring, nakoming door Elbrink van zijn verplichting tot
herstel ‗zonder vertraging‘, inmiddels blijvend onmogelijk was geworden, nu Halfman c.s.
immers reeds uiterlijk op 18 februari 2007 aan Elbrink hadden laten weten te kiezen voor
voortzetting van de huur, zodat de herstelverplichting van Elbrink toen een aanvang
nam. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 20 januari 2006,
LJN AU4122, NJ 2006/80) en is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.8.
De klachten van onderdeel 3 bouwen voort op de klachten (1a, 1b en 1d) van onderdeel
1 en moeten het lot daarvan delen.
De afnameovereenkomst
3.9.
Met betrekking tot de afnameovereenkomst heeft het hof onder meer het volgende
overwogen:
‗4.8.
De afnameverplichting moet worden gezien als een duurovereenkomst voor onbepaalde
tijd zonder opzegmogelijkheid. Bij gebreke van een wettelijke of contractuele regeling
kan de bevoegdheid tot opzegging uit de aanvullende werking van redelijkheid en
billijkheid voortvloeien. Of in een concreet geval opzegging mogelijk is, moet volgens de
jurisprudentie van de Hoge Raad worden bezien aan de hand van de redelijkheid en
billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang of een
redelijke opzegtermijn in acht is genomen. Wanneer bij een wederpartij grote belangen
op het spel staan kan de opzeggingsbevoegdheid worden beperkt tot gevallen waarin
zwaarwegende redenen voor opzegging bestaan of zich onvoorzienbare omstandigheden
hebben voorgedaan (onder meer HR 15 april 1966, NJ 1966/302 en HR 3 december
1999, NJ 2000/120). Indien door de wederpartij met het oog op het voortduren van de
overeenkomst aanzienlijke investeringen zijn gedaan die niet of onvoldoende worden
gecompenseerd door de duur van de opzegtermijn, kan aanleiding bestaan voor het
toekennen van een schadevergoeding.
220
4.9.
Elbrink heeft gesteld dat de afnameverplichting deel uitmaakte van de meeromvattende
overeenkomst tot verkoop van de onderneming en dat de koopsom van de ondememing
voor een deel was verdisconteerd, het hof begrijpt voor een deel bestond uit de op grond
van de afnameverplichting gegenereerde winst. Deze stelling heeft hij echter in het
geheel niet gestaafd. Zo zijn geen feiten gesteld waaruit kan worden opgemaakt in
hoeverre de koopsom lager is vastgesteld dan gebeurd zou zijn indien geen
afnameverplichting was opgenomen in de koopovereenkomst. Gelet op het feit dat de
afnameverplichting reeds vijfjaar was nagekomen door Halfman, is het hof van oordeel
dat opzegging door Halfman mogelijk was, zij het dat daarbij wel een redelijke
opzegtermijn gehanteerd diende te worden. In de brief van 30 mei 2007 is opgezegd per
week 23 van 2007, nog geen week later, hetgeen geen redelijke termijn te noemen valt.
Elbrink heeft gesteld dat hij geen andere afnemers heeft dan Halfman, nu de soort snij-
en groenteelt in overleg tussen partijen is vastgesteld. Hij licht echter niet toe dat van
een dergelijk bijzondere teelt sprake is dat deze niet aan andere bloemenzaken zou
kunnen worden verkocht, terwijl de teelt naar valt aan te nemen in elk geval na verloop
van enige tijd ook zou kunnen worden aangepast. Op grond van al deze omstandigheden
acht het hof het in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid dat Halfman de
overeenkomst op 30 mei 2007 kon opzeggen tegen 1 januari 2008.‘
3.10.
De klachten van onderdeel 4, die zijn gericht tegen de hiervoor in 3.9 geciteerde
overwegingen, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen
nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Onderdeel 5 bevat geen
zelfstandige klacht en behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Elbrink in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Halfman c.s. begroot op € 490,34 aan verschotten en € 2200 voor salaris.
Voetnoten
[1.] Ontleend aan de feitenweergave in rov. 2 van het vonnis in de eerste aanleg van
15 juli 2008, overgenomen bij rov. 3 van het mede in cassatie bestreden tussenarrest
van 2 juni 2009.
[2.] De beslissing in reconventie werd ook vernietigd en het hof bepaalde, resp.
verstond, dat de afnameverplichting en de huurovereenkomst op door het hof
aangewezen data waren beëindigd en ontbonden respectievelijk.
[3.] Het (eind)arrest is van 27 oktober 2009. De cassatiedagvaarding werd op 23
december 2009 uitgebracht.
[4.] HR 10 september 2010, rechtspraak.nl LJN BM6086, RvdW 2010/1022, rov. 3.4.2;
HR 21 mei 2010, rechtspraak.nl LJN BL6071, RvdW 2010/641, rov. 3.4.2.
221
[5.] Bijvoorbeeld: HR 24 april 2008, RvdW 2008/491, rov. 4.4.2.
[6.] Zo bijvoorbeeld alinea 19 van de conclusie van antwoord.
[7.] In alinea 32 vind ik wel de — overigens ook elders wel voorkomende — stelling
dat Elbrink als gevolg van de brand etc. het huurgenot dat aan Halfman c.s. toekwam —
geruime tijd — niet kon bieden; maar geen stelling die ertoe strekt dat het herstel van
het gehuurde niet voldoende voortvarend zou zijn uitgevoerd.
[8.] Stuk nr. 6 in het A-dossier.
[9.] Rov. 5.4 van het eindvonnis in de eerste aanleg (van 15 juli 2008) en rov. 4.2 van
het tussenarrest in hoger beroep van 2 juni 2009.
[10.] Op enkele andere plaatsen in deze Memorie worden wel toespelingen op de
gebrekkigheid van het herstel van het huurobject gemaakt; maar dat gebeurt dan
telkens in een context waarin ik het uitgesloten acht, de desbetreffende toespelingen op
te vatten als een beroep op een grond voor de ontbinding van de huurovereenkomst. Ik
doel hier op de alinea's 7, 8 en 15 van deze Memorie.
[11.] Zie alinea's 7, 8 en 31.
[12.] HR 14 oktober 2005, NJ 2006/620, rov. 3.3.2.
[13.] Ik ga er dus van uit dat de ontbindingsverklaring van de kant van Halfman c.s.,
zelf geen houvast biedt voor de uitleg dat ook tekortschieten in de herstelverplichting als
ontbindingsgrond werd genoemd; althans dat (en omdat) van Elbrink niet verwacht
mocht worden dat die de ontbindingsverklaring zo begreep; en ik meen dat het hof
(impliciet) van dezelfde uitgangspunten is uitgegaan.
[14.] Het gaat in deze zaak dus niet over de vraag, of in geval van buitengerechtelijke
ontbinding, de rechter bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid daarvan ook
rekening moet houden met tekortkomingen die zich pas na de ontbindingsverklaring
hebben voorgedaan (de vraag van beoordeling ‗ex tunc‘ of ‗ex nunc‘; zie voor informatie
hierover Verbintenissenrecht (losbl.), Hartlief, art. 267, aant. 7). Hier gaat het om de
vraag of rekening moet worden gehouden met tekortkomingen die wel ten tijde van de
ontbindingsverklaring bestonden (en bij de betrokkenen bekend waren), maar waarop in
de ontbindingsverklaring (nog) geen beroep wordt gedaan.
[15.] T&C Burgerlijk Wetboek, Olthof, 2009, art. 267, aant. 2 onder a; Bakels, Mon.
Nieuw BW B58, 1994, p. 16; Bakels verwijst t.a.p. naar Hijma, diss., 1988, p. 140–142.
Daar wordt inderdaad hetzelfde geleerd, maar dan voor de verklaring strekkend tot
vernietiging van een rechtshandeling.
[16.] In veel gevallen zal zonder meer duidelijk zijn welke overeenkomst beoogd wordt
— zoals wanneer er maar één overeenkomst tussen partijen geldt. Dan komt aan dit
vereiste geen wezenlijke betekenis toe.
[17.] Zie voor gegevens Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten, diss.
1993, p. 123–127.
222
[18.] In deze lijn betogen Bakels en Hijma in hun in voetnoot 15 aangehaalde
publicaties dan ook, dat aan de opgave van gronden in de daar besproken verklaringen
geen hoge eisen mogen worden gesteld.
[19.] Als ik het goed zie sluit mijn mening aan bij die van Hijma in alinea 14 van zijn
noot bij NJ 2008/605.Het zal duidelijk zijn dat ik Dammingh's commentaar (in alinea's 4
en 5 van zijn noot onder het arrest van 29 juni 2007 in JOR 2007/259) dat het oordeel
van de Hoge Raad uit dat arrest verrassend is en dat een oordeel in aanmerkelijk
beperktere zin logisch lijkt, niet onderschrijf.
[20.] Dat is volgens mij althans het geval als het gaat om de stellingen die ertoe
strekken dat Halfman c.s. door niet mee te werken aan de verwijdering van hun spullen
uit het gehuurde de voortgang van het herstel hebben belemmerd (waartoe het
middelonderdeel verwijst naar de conclusie van antwoord in reconventie in de eerste
aanleg, p. 4 overgaand naar p. 5, en naar de Memorie van Antwoord in incidenteel appel,
p. 4, tweede en derde alinea's); en dat bij het herstel naar de wensen van Halfman c.s. is
geïnformeerd en met die wensen rekening is gehouden (waartoe wordt verwezen naar p.
4, derde alinea van de inleidende dagvaarding en een daarop aansluitende stelling in de
Memorie van Antwoord in incidenteel appel, p. 4, vierde alinea).
[21.] Een vergelijkbaar geval is te zien in HR 20 januari 2006, NJ 2006/80, rov. 3.6.;
zie ook HR 18 oktober 1985, NJ 1986 m.nt. PAS, rov. 3.1.
[22.] Bij intreden van (aan de verhuurder toerekenbare) omstandigheden die het
huurgenot beperken of verhinderen is de verhuurder veelal van rechtswege in verzuim,
met dien verstande dat redelijkheid en billijkheid wel eisen dat de huurder de verhuurder
van de ingetreden gebreken in kennis stelt, HR 6 juni 1997, NJ 1998/128 m.nt. PAS, rov.
3.4.
[23.] Door de genoemde omstandigheden was er ‗onbepaaldheid‘ ontstaan van de
termijn waarbinnen van Elbrink herstel mocht worden verwacht; zie bijvoorbeeld
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I*, 2008, nr. 387.
[24.] HR 3 december 1999, NJ 2000/120, rov. 3.6; zie ook alinea 6 van de conclusie
voor HR 7 december 2001, rechtspraak.nl LJN AD23961. In alinea's 7, 8 en 10 van die
conclusie heb ik aangegeven (waarom ik meen) dat het hier veelal om een sterk met
feitelijke waarderingen verweven oordeel gaat. Nadere gegevens in alinea 7 van de
conclusie voor HR 30 mei 2008, RvdW 2008/574.
[25.] Uit het feit dat andere omstandigheden niet steeds met zoveel woorden worden
vermeld, mag gewoonlijk niet worden afgeleid dat het hof die niet in de beoordeling zou
hebben betrokken, zie bijvoorbeeld HR 25 juni 1999, NJ 1999/602, rov. 3.3.
[26.] Memorie van Antwoord, alinea 25.
[27.] Ik veroorloof mij erop te wijzen dat met de contractuele afnameverplichting van
Halfman c.s. een bedrag van ca. € 140 per week gemoeid was (zie rov. 2.3 van het
eindvonnis in eerste aanleg van 15 juli 2008).Dat zo zijnde, kan men er begrip voor
opbrengen dat het hof het beroep van Elbrink op uitzonderlijk zwaarwegende belangen
en/of grote financiële belangen, onaannemelijk vond. Anders gezegd: die beoordeling
lijkt mij, al is die summier gemotiveerd, niet onbegrijpelijk.
223
NJ 2003, 255: Huur bedrijfsruimte; vordering tot ontbinding; onmogelijkheid
nakoming; verzuim. Overlast jegens derden.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 11 januari 2002
Magistraten:
P. Neleman, A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop
Zaaknr: C00/112HR
Conclusie:
A-G Huydecoper
LJN: AD4925
Noot: J. Hijma Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:2; BW art. 6:81; BW art. 6:82; BW art. 6:83; BW art. 6:265
Huur bedrijfsruimte; vordering tot ontbinding; onmogelijkheid nakoming; verzuim.
Overlast jegens derden.
De rechtbank heeft, kennelijk op grond van haar oordeel dat nakoming niet blijvend of
tijdelijk onmogelijk is, geoordeeld dat de door de verhuurder aangevoerde gronden niet
tot ontbinding kunnen leiden nu geen sprake is van verzuim. Dit oordeel geeft blijk van
een onjuiste opvatting m.b.t. de vraag wanneer nakoming mogelijk is. Indien een partij
is tekortgeschoten in de nakoming van een voortdurende verplichting, zoals de
verplichtingen die voor beide partijen uit een huurovereenkomst voortvloeien, kan deze
weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de
tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat deze tekortkoming betreft is
nakoming dan ook niet meer mogelijk. Hetzelfde geldt m.b.t. het tekortschieten in de
nakoming van verplichtingen om niet te doen. Dit e.e.a. brengt mee dat ontbinding
mogelijk is ook zonder dat sprake is van verzuim. Een gedraging van een huurder, die
niet tegen de verhuurder is gericht, kan onder omstandigheden een tekortkoming in de
nakoming van de huurovereenkomst opleveren.
SamenvattingNaar boven
Een verhuurder van bedrijfsruimte vordert ontbinding van de huurovereenkomst op
onder meer de grond dat de huurder zich agressief, onredelijk en onrechtmatig gedraagt
tegenover de overige huurders van het pand, (de gemachtigde van) de verhuurder en
derden. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de hiervoor vermelde gronden niet tot
ontbinding kunnen leiden nu geen sprake is van verzuim. Dit oordeel wordt in cassatie
bestreden.
De Rechtbank heeft, kennelijk op grond van haar oordeel dat nakoming niet blijvend of
tijdelijk onmogelijk is, geoordeeld dat de hiervoor vermelde gronden niet tot ontbinding
kunnen leiden nu geen sprake is van verzuim. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste
opvatting met betrekking tot de vraag wanneer nakoming onmogelijk is. Het gaat hier
om een huurovereenkomst, die voor beide partijen voortdurende verplichtingen inhoudt.
224
Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een dergelijke verplichting, kan
deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de
tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat deze tekortkoming betreft is
nakoming dan ook niet meer mogelijk. Hetzelfde geldt met betrekking tot het
tekortschieten in de nakoming van verplichtingen om niet te doen. Dit een en ander
brengt mee dat ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is van verzuim.
Een gedraging van de huurder, die niet tegen de verhuurder is gericht, kan onder
omstandigheden een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst opleveren
(vgl. HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 167, en HR 25 juni 1999, NJ 2000, 33).
Partij(en)Naar boven
Caecilia Maria Schwarz, te 's‑Gravenhage, eiseres tot cassatie, adv. mr. E. van Staden
ten Brink,
tegen
Milutin Gnjatovic, h.o.d.n. Mischa Ignis, te 's‑Gravenhage, verweerder in cassatie, adv.
voorheen mr. I. de Vink, thans mr. R.A. Wolf.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Rechtbank:
5. Beoordeling
Toepasselijk wettelijk regime
5.1
Het gehuurde heeft blijkens de huurovereenkomst de bestemming 'winkelruimte voor
verkoop van kunstvoorwerpen, met de nodige opslag'. Daarmee is sprake van een
bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7A:1624, tweede lid Burgerlijk Wetboek (BW). Op de
onderhavige huurovereenkomst zijn daarom de bepalingen van de vijfde afdelingtitel 7
van boek 7A BW van toepassing (huur en verhuur van de bedrijfsruimte) en niet, zoals
Schwarz lijkt te stellen, de bepalingen van de vierde afdeling van titel 7 van boek 7A BW
(artikel 1623a tot en met 1623o). Laatstgenoemde afdeling ziet uitsluitend op de huur en
verhuur van woonruimte.Ten aanzien van de ontbinding van de huurovereenkomst
5.2
Uit hetgeen de rechtbank onder 5.1 hiervoor heeft overwogen, volgt dat de vordering tot
ontbinding van de huurovereenkomst dient te worden beoordeeld aan de hand van het
bepaalde in de artikelen 6:265 BW en 7A:1636 BW en niet aan de hand van het bepaalde
in de artikelen 7A:1623a e.v BW.
5.3
225
Schwarz heeft, verkort en zakelijk weergegeven, de volgende gronden aangevoerd die
naar haar mening ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen:
—
Gnjatovic is bij herhaling en voortduring in gebreke gebleven de op de eerste van iedere
maand verschenen huurtermijnen tijdig te voldoen;
—
Gnjatovic gedraagt zich agressief, onredelijk en/of onrechtmatig jegens de overige
huurders in pand, jegens de gemachtigde van Schwarz en jegens Schwarz zelf alsmede
jegens derden die door Schwarz zijn ingeschakeld ten behoeve van werkzaamheden in
het gehuurde;
—
Gnjatovic gebruikt het verhuurde als woonruimte terwijl dat ingevolge de
huurovereenkomst niet is toegestaan;
—
Gnjatovic weigert zijn woonadres aan Schwarz mede te delen;
—
Gnjatovic laat na om de tuin van het gehuurde te onderhouden;
—
Er is sprake van buitensporig stroomverbruik door Gnjatovic. Gnjatovic weigert terzake
echter redelijk overleg.
De rechtbank zal deze gronden achtereenvolgens bespreken.
Voldoen van de huurtermijnen
5.4
Schwarz heeft bij dagvaarding gesteld dat Gnjatovic nooit op de eerste van de betrokken
maand de dan verschenen huurtermijnen heeft betaald. Schwarz heeft ten aanzien van
de periode februari 1996 tot en met november 1998 de data van de verschenen
huurtermijnen en de data waarop werd betaald gespecificeerd (zie dagvaarding alsmede
de aanvullingen/correcties bij conclusie van repliek). Hieruit kan worden afgeleid dat
Gnjatovic met uitzondering van de maanden mei, oktober en november 1996 de huur
steeds te laat heeft betaald. De huur werd volgens de specificatie regelmatig enkele
dagen te laat of pas halverwege de maand betaald en meerdere malen aan het einde van
de maand of pas één van de volgende maanden.
Gnjatovic stelt hiertegenover dat hij de huur enige malen te laat heeft betaald naar
aanleiding van een geschil omtrent verrichte verbouwingswerkzaamheden. Hij heeft het
door Schwarz opgestelde overzicht echter niet gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat er
daarom vanuit dat dit overzicht juist is en dat Schwarz gedurende de jaren 1996, 1997
226
en 1998 de huur structureel te laat heeft betaald. Gnjatovic heeft voorts niet betwist dat
hij terzake vele malen is aangemaand en in gebreke gesteld.
5.5
Hoewel Gnjatovic zijn verplichtingen jegens Schwarz niet is nagekomen, kan dit naar het
oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet leiden tot ontbinding van
de huurovereenkomst. De rechtbank overweegt daartoe dat de huurachterstand ten tijde
van het bestreden vonnis minder dan 1 maand huur bedroeg, terwijl deze achterstand
ook mede dient te worden toegerekend aan Schwarz. De achterstand bestond uit de niet
betaalde huurprijsverhogingen ten gevolge van indexering van de huurprijs per 1 januari
1997 en 1 januari 1998. Schwarz heeft Gnjatovic vóór de dagvaarding in eerste aanleg
terzake nimmer aangemaand en zij heeft pas bij conclusie van repliek in eerste aanleg
aan Gnjatovic medegedeeld met welk bedrag de huurprijs op de betreffende data werd
verhoogd.
Voorts moet worden aangenomen dat Gnjatovic vanaf december 1998 de door hem
verschuldigde huur steeds tijdig heeft voldaan, daar het tegendeel gesteld noch gebleken
is. Schwarz heeft ook niet of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd betwist dat
Gnjatovic na het bestreden vonnis alle huurverhogingen heeft voldaan.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat het
tekortschieten van Gnjatovic in zijn verplichting om de huur tijdig te voldoen de
gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt. Grief I faalt
derhalve.
Ten aanzien van de overige gronden
5.6
Gesteld noch gebleken is dat Gnjatovic terzake van de overige gestelde tekortkomingen
deugdelijk in gebreke is gesteld, dan wel op andere wijze in verzuim is geraakt.
Voorzover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, ontstaat de bevoegdheid tot
ontbinding pas wanneer er sprake is van verzuim. Reeds hieruit volgt dat de overige door
Schwarz aangevoerde gronden, wat daar verder ook van zij, niet tot ontbinding van de
huurovereenkomst kunnen leiden. De rechtbank passeert daarom de uitdrukkelijke
bewijsaanboden van Schwarz terzake.
5.7
De grieven I tot en met VII van Schwarz zien alle op het oordeel van de kantonrechter
dat er geen gronden zijn die de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigen. Uit het
voorgaande volgt dat deze grieven onbesproken kunnen blijven, alsmede dat de
vorderingen onder I, IV a en IV e moeten worden afgewezen.
Ten aanzien van de overige vorderingen van Schwarz
5.8
227
Tussen partijen is niet in geschil dat het gehuurde niet als woonruimte mag worden
gebruikt.
5.9
Schwarz stelt dat Gnjatovic het gehuurde desondanks als woonruimte gebruikt. Zij heeft
daartoe aangevoerd dat de auto van Gnjatovic 's avonds laat op het parkeerterrein in de
tuin staat en dat er tot 's avonds zeer laat licht brand. Voorts heeft zij een verklaring
overgelegd van mevrouw S. MacMillin, de huurster van de bovenste twee verdiepingen
van het pand. Zij verklaart dat zij Gnjatovic vaak 's avonds zeer laat in zijn galerie bij de
achterdeur heeft gezien en hem vervolgens de volgende ochtend ongeschoren en erg
slaperig de voordeur heeft zien openen. Tot slot heeft Schwarz aangevoerd dat Gnjatovic
blijkens een verklaring van de Dienst Burgerzaken van de Gemeente Den Haag Gnjatovic
niet bij de gemeente staat ingeschreven, alsmede dat hij ook niet woonachtig is op het
adres dat hij aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft opgegeven.
Gnjatovic betwist dat hij het pand als woonruimte gebruikt. Hij stelt dat hij in een woning
vlakbij het gehuurde woont, zonder daarbij het adres van die woning te noemen. Voorts
stelt hij dat hij zijn auto wel eens in de tuin van het gehuurde parkeert als er bij zijn
woning geen plaats is, alsmede dat in het gehuurde geen badkamer, kookgelegenheid of
bed aanwezig is. Gnjatovic heeft geen bescheiden of verklaringen overgelegd waaruit de
juistheid van een en ander zou kunnen blijken. Evenmin heeft hij terzake een concreet
en gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
5.10
De rechtbank overweegt dat het Gnjatovic weliswaar vrij staat om zijn woonadres niet
aan Schwarz mede te delen, maar dat de gevolgen hiervan in de gegeven
omstandigheden voor zijn risico dienen te komen. Niet gebleken is dat Gnjatovic een
redelijk belang heeft bij het geheimhouden van zijn woonadres. De enkele omstandigheid
dat Gnjatovic al een keer in zijn galerie door de gemachtigde van Schwarz zou zijn
bedreigd is in dit verband in ieder geval onvoldoende. Hieruit kan immers niet worden
afgeleid dat Gnjatovic heeft te vrezen voor (ernstig) onrechtmatig gedrag van de zijde
van Schwarz, indien hij zijn woonadres kenbaar zou maken. Gnjatovic heeft voorts geen
bescheiden of verklaringen van derden overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij
inderdaad elders woonachtig is. Geoordeeld moet dan ook worden dat Gnjatovic de
stelling van Schwarz dat hij het gehuurde als woonruimte in gebruik heeft onvoldoende
gemotiveerd heeft betwist.
5.11
De rechtbank zal het gevorderde verbod om het gehuurde (mede) als woonruimte te
gebruiken en om in het gehuurde te overnachten, zulks op straffe van een dwangsom,
toewijzen. De rechtbank zal de vordering om Gnjatovic te verbieden in het pand
maaltijden te bereiden afwijzen, omdat het enkele bereiden van maaltijden niet in strijd
is met de bestemming van het gehuurde.
5.12
Gelijk de rechtbank hiervoor heeft overwogen, staat het Gnjatovic vrij om zijn woonadres
niet aan Schwarz bekend te maken. Hieruit volgt dat de vordering dienaangaande van
Schwarz niet kan worden toegewezen.
228
5.13
Tussen partijen is niet in geschil dat Gnjatovic gehouden is om per 1 oktober 1998 een
huurprijs van ƒ 1878,23 te betalen, per 1 januari 1999 te vermeerderen met de
indexering, en daarnaast ƒ 300 per maand als vergoeding voor gebruik van gas, licht en
water. De gevorderde verklaring voor recht kan daarom worden toegewezen.
5.14
De vordering tot, kort gezegd, verwijdering van de camerabewaking komt niet voor
toewijzing in aanmerking. Gesteld noch gebleken is dat het plaatsen van
bewakingscamera's ingevolge de huurovereenkomst verboden zou zijn. Evenmin is
gesteld of gebleken dat het plaatsen van de camera's jegens Schwarz onrechtmatig zou
zijn. Hoewel het op zichzelf niet valt uit te sluiten dat het plaatsen van
bewakingscamera's onder omstandigheden onrechtmatig zou kunnen zijn jegens de
overige bewoners van het pand en jegens de buren, heeft Schwarz onvoldoende duidelijk
gemaakt op welke grondslag in dat geval aan haar een vordering zou toekomen.
De subsidiaire vordering tot het doen van een redelijk voorstel ter regeling van de kosten
wegens stroomverbruik komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Partijen zijn
overeengekomen dat Gnjatovic terzake een vaste bijdrage van ƒ 300 per maand
verschuldigd is. Schwarz heeft weliswaar gesteld dat er mede door de camerabewaking
sprake is van bovenmatig stroomverbruik door Gnjatovic, maar zij heeft deze stelling in
het geheel niet met bescheiden onderbouwd.
5.15
De vordering jegens Gnjatovic om zich te onthouden van een of meer gestelde en/of
daarop gelijkende misdragingen jegens Schwarz, haar gemachtigde en de
medegebruikers van het pand Laan van Merdervoort 15 te 's-Gravenhage, op straffe van
een dwangsom van ƒ 500 voor iedere misdraging als hier bedoeld, komt evenmin voor
toewijzing in aanmerking.
Schwarz heeft in dit verband allereerst aangevoerd dat Gnjatovic een avond lang haar
rust heeft verstoord door onafgebroken te telefoneren en uitlatingen te doen. Daarnaast
stelt zij dat Gnjatovic zich jegens haar gemachtigde agressief gedragen zou hebben,
zonder deze gedragingen nader te specificeren. De rechtbank acht een en ander,
daargelaten dat Gnjatovic het gestelde betwist, niet van voldoende gewicht en voor het
overige onvoldoende concreet om het gevorderde verbod met de bijbehorende
dwangsom te rechtvaardigen.
Voorzover Gnjatovic zich jegens anderen dan Schwarz of haar gemachtigde onrechtmatig
zou hebben gedragen, komt Schwarz terzake geen vordering toe.
De grieven van Gnjatovic
5.16
Grief I keert zich tegen de overweging van de kantonrechter dat het vanzelfsprekend is
dat Gnjatovic zijn woonadres kenbaar maakt aan Schwarz. Uit hetgeen de rechtbank
hiervoor onder 5.10 heeft overwogen, volgt dat deze grief slaagt. Dit kan echter niet
229
leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis, daar de kantonrechter een en ander
slechts terzijde heeft overwogen en aan deze overweging geen consequenties heeft
verbonden.
5.17
Grief II klaagt erover dat de kantonrechter Gnjatovic heeft bevolen om een
toegangssleutel tot het gehuurde ter beschikking te stellen aan Schwarz. Deze grief kan
niet slagen.
In beginsel is een huurder niet gehouden een toegangssleutel tot het gehuurde aan zijn
verhuurder te verstrekken. Het staat een verhuurder immers niet vrij om zonder
toestemming van de huurder het gehuurde te betreden. Dit is echter anders indien, zoals
in de onderhavige zaak, partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst uitdrukkelijk
zijn overeengekomen dat de huurder een sleutel van het gehuurde aan de verhuurder ter
beschikking zal stellen om bij afwezigheid van de huurder in geval van nood het pand te
kunnen betreden. Gnjatovic heeft niet gesteld dat de betreffende bepaling uit de
huurovereenkomst onverbindend zou zijn. Het staat hem in de gegeven omstandigheden
dan ook niet vrij om zich op dit punt eenzijdig aan zijn verplichtingen uit de
overeenkomst te onttrekken.
5.18
De rechtbank ziet in de uitkomst van deze procedure aanleiding te bepalen dat ieder der
partijen de eigen kosten draagt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Grief VIII
faalt derhalve.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming
nietigheid medebrengt, doordat de Rechtbank bij vonnis onder rolnummer 98/4574
gewezen en uitgesproken op 22 december 1999 heeft overwogen en beslist, gelijk in der
Rechtbank vonnis vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en
samenhang te beschouwen — redenen.
1 Ingebrekestelling
1.1
Het gaat te dezen om een overeenkomst betreffende huur en verhuur van bedrijfsruimte
in de zin van art. 7A:1624 BW. Eiseres tot cassatie, Schwarz, heeft ontbinding van de
betreffende huurovereenkomst gevorderd, en ontruiming, op grond van diverse
verwijten. Naast de niet (tijdige) betaling van de huurpenningen betreft het hier, gelijk
ook de Rechtbank in rov. 5.3 heeft samengevat, het verwijt a) dat Gnjatovic zich
agressief, onredelijk en/of onrechtmatig gedraagt jegens de overige huurders in het
pand, jegens Schwarz en haar gemachtigde alsmede jegens derden; b) dat Gnjatovic het
gehuurde als woonruimte gebruikt; c) dat Gnjatovic weigert Schwarz zijn woonadres
230
mede te delen; d) dat Gnjatovic nalaat om de tuin van het gehuurde te onderhouden en
e) dat sprake is van buitensporig stroomverbruik door Gnjatovic doch dat deze ieder
redelijk overleg daaromtrent weigert. De Rechtbank heeft in rov. 5.6 ('ten aanzien van
de overige gronden') geoordeeld, dat gesteld noch gebleken is, dat Gnjatovic terzake van
de overige gestelde tekortkomingen deugdelijk in gebreke is gesteld, dan wel op andere
wijze in verzuim is geraakt, dat de bevoegdheid tot ontbinding pas ontstaat, wanneer er
sprake is van verzuim, dat reeds hieruit blijkt dat de overige door Schwarz aangevoerde
gronden niet tot ontbinding van de huurovereenkomst kunnen leiden en dat de
Rechtbank daarom de uitdrukkelijke bewijsaanboden van Schwarz terzake passeert.
1.2
Dusdoende heeft de Rechtbank evenwel voorbijgezien dat de aard van de betreffende
verwijten alsook de aard van de overeenkomst medebrengt (althans kàn medebrengen)
dat het verzuim ook zonder ingebrekestelling intreedt en een vordering tot ontbinding
van de huurovereenkomst en ontruiming ook zonder een dergelijke ingebrekestelling
toewijsbaar kan zijn.
1.3
In de eerste plaats valt ten aanzien van het agressieve, onredelijke en/of onrechtmatige
gedrag van Gnjatovic (gelijk dat ten processe nader is omschreven en gespecificeerd)
niet in te zien dat het tot ontbinding strekkende feit zich eerst na ingebrekestelling moet
hebben voorgedaan. Ten aanzien van een verbintenis die tevens een onrechtmatige daad
inhoudt vloeit dat reeds voort uit het bepaalde in art. 6:83 sub b BW. Ten aanzien van
het nalaten van het ingevolge de overeenkomst verplichte onderhoud, brengt de aard
van de betreffende verplichting mede dat de huurder ook zonder ingebrekestelling in
verzuim raakt en op basis daarvan ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming
kan volgen.
1.4
Voorts heeft de Rechtbank (kennelijk) miskend, althans over het hoofd gezien, dat het
hier een duurovereenkomst betreft. Over de tijd dat een der partijen nalatig is in de
nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van zulk een overeenkomst, kan die
nalatigheid niet (meer) worden hersteld en is de betrokken partij dus in zoverre wel
degelijk in verzuim, omdat de nakoming in zoverre blijvend onmogelijk is. Ingevolge art.
6:265 lid 2 BW kan de bevoegdheid tot ontbinding van een duurovereenkomst dus wel
degelijk worden gebaseerd op een dergelijke, niet meer voor herstel vatbare,
tekortkoming, ook al heeft ingebrekestelling niet plaats gehad.
1.5
In concreto: Gnjatovic heeft, naar de Rechtbank aanneemt, het gehuurde als woonruimte
gebruikt en het aldus ten dele aan de bedrijfsruimtebestemming onttrokken. Ook al is
Gnjatovic terzake niet ingebrekegesteld, dan nog is de tekortkoming blijvend over de
tijd, dat Gnjatovic (ook zonder ingebrekestelling) het gehuurde als woonruimte heeft
gebruikt. Hetzelfde geldt voor de tijd gedurende welke Gnjatovic zijn woonadres niet
heeft medegedeeld, tuinonderhoud heeft nagelaten en buitensporig stroom heeft
verbruikt. En een en ander geldt a fortiori voor agressief, onredelijk en onrechtmatig
gedrag tegenover de overige huurders en jegens Schwarz en haar gemachtigde. In
231
zoverre betreffen de Gnjatovic verweten gedragingen immers in ieder geval een niet-
herstelbare tekortkoming.
1.6
Ten aanzien van grond e) had de Rechtbank niet buiten beschouwing mogen laten de
vraag of zich hier niet voordeed dat Schwarz uit een mededeling van Gnjatovic moest
afleiden dat Gnjatovic in de nakoming van de verbintenis tekort zou schieten.
1.7
Zou de Rechtbank hebben bedoeld te overwegen dat de tekortkomingen van Gnjatovic
voorzover zonder ingebrekestelling gebleven de ontbinding van de huurovereenkomst en
de ontruiming niet zouden rechtvaardigen — afzonderlijk, resp. ook tezamen niet, en
zèlfs niet tezamen met de door de Rechtbank vastgestelde tekortkoming in de betaling
van de huurpenningen — is het vonnis van de Rechtbank onvoldoende naar de eis der
wet met redenen omkleed.
1.8
Gegrondbevinding van één van de vorenstaande onderdelen impliceert tevens dat de
Rechtbank òòk had moeten beoordelen of de overige tekortkomingen evt. tezamen met
de vastgestelde wanprestatie ten aanzien van de richtige en tijdige betaling der
huurpenningen ontbinding en ontruiming konden rechtvaardigen.
2 Overlast medehuurders c.q. buren
2.1
In rov. 5.15 overweegt de Rechtbank dat Schwarz 'terzake geen vordering toekomt
voorzover Gnjatovic zich jegens anderen dan Schwarz onrechtmatig zou hebben
gedragen. Een soortgelijk oordeel valt te lezen in rov. 5.14, alwaar de Rechtbank ten
aanzien van het plaatsen van camera's overweegt dat Schwarz onvoldoende duidelijk
heeft gemaakt op welke grondslag in dat geval aan Schwarz een vordering zou
toekomen.
2.2
Ook aldus geeft de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De huurder die zich
jegens zijn medehuurders en/of de buren onrechtmatig gedraagt, in ieder geval door het
plaatsen van camera's, zal de verhuurder reden (kunnen) geven tegen de betreffende
huurder op te treden uit hoofde van wanprestatie resp. uit hoofde van onrechtmatige
daad. Dat kan onder omstandigheden (b.v. dat aan de huurder een minder belangrijk
verwijt kan worden gemaakt) anders zijn, maar daarop heeft de Rechtbank haar oordeel
niet gebaseerd; indien anders, dan had de Rechtbank haar oordeel op dit punt nader
behoren te motiveren.
3 Woonadres
3.1
In rovv. 5.10, 5.12 en 5.16 overweegt en beslist de Rechtbank dat Gnjatovic rechtens
niet gehouden is zijn woonadres aan Schwarz bekend te maken. Deze overweging geeft
evenwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoort tot de aard van een
232
huurovereenkomst nopens bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW dat de huurder
de verhuurder bekend maakt met zijn woonadres, omdat het van belang is, dat de
verhuurder de huurder kan bereiken, ook wanneer hij niet in het gehuurde verblijft.
3.2
Althans geldt het vorenstaande ingeval in de bezwaren van het onbekend zijn van het
woonadres niet op andere wijze wordt/is voorzien, waaromtrent de Rechtbank evenwel
niets heeft vastgesteld.
3.3
Voorgeval de Rechtbank van oordeel was, dat te dezen om bijzondere redenen niet van
Gnjatovic kon worden gevergd zijn woonadres op te geven heeft de Rechtbank — door
die reden niet, laat staan gemotiveerd te bespreken — haar vonnis onvoldoende naar de
eis der wet met redenen omkleed.
4 Verandering van bestemming
4.1
Sub 38 Repliek heeft Schwarz onder meer gesteld:
'Sedert mei 1998 is er geen kunstgallery meer. De ruimte is gevuld met wat kisten,
dozen en afval. De serre wordt gebruikt als pied-à-terre, Het aanzien van het pand gaat
aldus achteruit. De bestemming is gewijzigd. Gedaagde heeft geen zakelijk belang meer.'
4.2
De Rechtbank heeft ten onrechte nagelaten de in dat kader aangevoerde ontbindings- en
ontruimingsgrond te behandelen en daarop — gemotiveerd — te beslissen.
4.3
Voorzover de Rechtbank ook in zoverre van oordeel was dat hiervoor een
ingebrekestelling vereist was, verwijst Schwarz naar het hiervoor sub 1 (meer speciaal:
het sub 1.2 t.m. 1.5) gestelde, — hier als ingelast te beschouwen.
5 Bewakingscamera's
5.1
Verwijt jegens Gnjatovic was onder meer, dat deze bewakingscamera's had geplaatst of
doen plaatsen. De Rechtbank heeft ten onrechte nagelaten de in dat kader aangevoerde
ontbindings- en ontruimingsgrond te behandelen en daarop te beslissen.
5.2
Voorzover de Rechtbank van oordeel was, dat de plaatsing van de camera's geen
vordering van Schwarz rechtvaardigde, verwijst Schwarz naar het hiervoor sub 2.2
gestelde, — hier als ingelast te beschouwen.
5.3
233
Voorzover de Rechtbank ook in zoverre van oordeel was dat hiervoor een
ingebrekestelling vereist was, verwijst Schwarz naar het hiervoor sub 1 (meer speciaal:
het sub 1.2 t.m. 1.5) gestelde, — hier als ingelast te beschouwen.
6 Onheus gedrag
6.1
Waar de Rechtbank weigert een verbod op te leggen terzake van de verwijten van
onheus gedrag, miskent zij het bepaalde in art. 3.296 BW dat de rechter tot het
uitspreken van een dergelijk verbod verplicht, behoudens hier niet terzake doende
uitzonderingen.
6.2
Voorgeval de Rechtbank van oordeel was, dat zich hier één of meer uitzonderingen
voordeed, heeft de Rechtbank haar oordeel niet naar de eis der wet met redenen
omkleed.
6.3
Voorgeval de Rechtbank van oordeel mocht zijn geweest, dat het gevorderde verbod
zonder (wegens het ontbreken van een) dwangsom (voldoende) belang zou missen,
miskent de Rechtbank dat een overtreden door de huurder van een uitdrukkelijk door de
Rechter uitgesproken verbod te eerder aanleiding en reden zou kunnen vormen in een
opvolgende procedure ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming te vorderen
resp. uit te spreken. De Rechtbank had althans het gevorderde (mede) tegen deze
achtergrond behoren te beoordelen en daarop gemotiveerd te beslissen, en heeft mede
daarom de vordering op dit punt niet naar de juiste criteria beoordeeld, althans haar
vonnis niet genoegzaam naar de eis der wet met redenen omkleed.
Hoge Raad:
1 Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: Schwarz — heeft bij exploit van 18 augustus
1998 verweerder in cassatie — verder te noemen: Gnjatovic — gedagvaard voor het
Kantongerecht te 's-Gravenhage en gevorderd:
a.
ontbonden te verklaren althans te ontbinden, de huurovereenkomst tussen partijen ter
zake van de parterreruimte aan de Laan van Meerdervoort 15 met tuin en kelder en
toebehoren;
b.
Gnjatovic te veroordelen om terstond althans binnen een bij het vonnis te bepalen korte
termijn, met al de zijnen en het zijne de parterre met kelder en tuin en verdere
toebehoren in het pand Laan van Meerdervoort 15 te 's-Gravenhage te ontruimen, met
machtiging op Schwarz om die ontruiming zelf op kosten van Gnjatovic te doen
234
bewerkstelligen indien en voor zover Gnjatovic in gebreke mocht blijven aan die
veroordeling te voldoen;
c.
Gnjatovic te veroordelen om aan Schwarz tegen behoorlijk kwijting te voldoen de somma
van ƒ 6400 en van een bedrag van ƒ 2100 per maand vanaf 1 september 1998 voor
iedere maand, een deel van een maand voor een gehele te rekenen, gedurende welke
Gnjatovic nog het feitelijke gebruik en genot van de ruimte zal hebben, en voorts een
bedrag ad ƒ 960;
d.
een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, ter zake van
inkomstenderving wegens voortijdige beëindiging der huurovereenkomst tussen partijen
en ter zake van het te leggen of reeds gelegde conservatoire beslag op roerende
goederen van Gnjatovic.
Gnjatovic heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 december 1998 Gnjatovic
1.
veroordeeld te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan Schwarz de som van ƒ
1157,67 wegens achterstallige indexeringen alsmede de som van ƒ 960 aan
buitengerechtelijke incassokosten inclusief BTW;
2.
bevolen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis een toegangssleutel tot het
gehuurde ter beschikking te stellen aan Schwarz op straffe van een dwangsom ad ƒ 100
per dag, een gedeelte van een dag voor een hele te rekenen, gedurende welke Gnjatovic
in gebreke blijft daaraan te voldoen.
Tegen dit vonnis heeft Schwarz hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-
Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft zij haar eis vermeerderd en naast hetgeen in
eerste aanleg was toegewezen, gevorderd, samengevat weergegeven:
I.
de huurovereenkomst te ontbinden;
II.
Gnjatovic te verbieden het verhuurde (mede) als woonruimte te gebruiken, op straffe
van een dwangsom;
III.
te verklaren voor recht dat Gnjatovic per 1 oktober 1998 een huurprijs van ƒ 1878,23
dient te betalen, per 1 januari 1999 te vermeerderen met de indexering, en daarnaast ƒ
300 per maand als vergoeding voor gebruik van gas licht en water;
IV.
235
Gnjatovic te veroordelen:
a.
het gehuurde te ontruimen;
b.
de camerabewaking aan de voor- en achterzijde van het pand te verwijderen, althans
anders in te stellen;
c.
zijn woonadres en wijzigingen daarvan mede te delen, op straffe van een dwangsom;
d.
zich te onthouden van een of meer gestelde en/of daarop gelijkende misdragingen jegens
Schwarz, haar gemachtigde en de medegebruikers van het pand, op straffe van een
dwangsom;
e.
een bedrag te betalen nader op te maken bij staat terzake van inkomstenderving wegens
voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst.
Bij vonnis van 22 december 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd
en de vorderingen onder II en III toegewezen.
(…)
2 Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en
verwijzing.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i.
Gnjatovic heeft sinds 1 november 1995 van Schwarz de parterre met tuin, parkeerplaats
en kelder van het perceel Laan van Meerdervoort 15 te 's-Gravenhage gehuurd. De huur
is aangegaan voor de duur van vijf jaar met vijf optiejaren.
ii.
Tot 1 januari 1997 bedroeg de huurprijs ƒ 1800 per maand. Daarnaast diende Gnjatovic
een vergoeding te betalen voor verbruik van gas, water en licht, welke partijen hebben
gefixeerd op ƒ 300 per maand.
236
iii.
Partijen zijn overeengekomen dat de huurprijs periodiek zal worden verhoogd, voor het
eerst ingaande januari 1997, op basis van een in de overeenkomst nader omschreven
jaarprijsindexcijfer van de gezinsconsumptie.
iv.
In het huurcontract is, voor zover thans van belang, voorts het volgende
overeengekomen:
'Huurprijs: (…) per maand bij vooruitbetaling op de eerste van iedere maand te voldoen
(…).
Bestemming: winkelruimte voor verkoop van kunstvoorwerpen, met de nodige opslag.
(…)
Huurder is gehouden het gehuurde overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken.
(…)
Huurder zal de tuin in goede staat onderhouden.
(…)
Huurder bewilligt erin dat verhuurster een toegangssleutel tot het verhuurde heeft om
toegang daartoe te hebben in noodgevallen, met name ook om doorgeslagen stoppen
voor de elektrische stroom te vervangen indien huurder niet aanwezig mocht zijn.'
3.2
In het onderhavige geding heeft Schwarz in eerste aanleg gevorderd de
huurovereenkomst te ontbinden en Gnjatovic te veroordelen tot ontruiming van het
gehuurde met nevenvorderingen, een en ander zoals hiervoor onder 1 nader
omschreven. De Kantonrechter heeft de vorderingen grotendeels afgewezen.
In hoger beroep heeft Schwarz haar eis vermeerderd. De Rechtbank heeft het vonnis van
de Kantonrechter bekrachtigd. Zij heeft voorts Gnjatovic verboden het gehuurde (mede)
als woonruimte te gebruiken, en voor recht verklaard dat Gnjatovic per 1 oktober 1998
een huurprijs van ƒ 1878,23 per maand dient te betalen, per 1 januari 1999 te
vermeerderen met de contractuele indexering, en daarnaast ƒ 300 per maand als
vergoeding voor gebruik van gas, licht en water.
3.3
Aan haar vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft Schwarz een aantal
verwijten ten grondslag gelegd. Dienaangaande heeft de Rechtbank in de eerste plaats
overwogen dat het tekortschieten van Gnjatovic in zijn verplichting de huur tijdig te
voldoen de gevorderde ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigt (rov. 5.5).
Met betrekking tot de overige door Schwarz voor de ontbinding aangevoerde gronden
heeft de Rechtbank overwogen dat gesteld noch gebleken is dat Gnjatovic deugdelijk in
gebreke is gesteld of op andere wijze in verzuim is geraakt. Deze gronden kunnen dus
237
niet tot ontbinding van de huurovereenkomst leiden (rov. 5.6). De Rechtbank heeft in
rov. 5.3 van haar vonnis de hier bedoelde gronden als volgt samengevat:
a.
Gnjatovic gedraagt zich agressief, onredelijk en/of onrechtmatig jegens de overige
huurders in het pand, jegens de gemachtigde van Schwarz en jegens Schwarz zelf
alsmede jegens derden die door Schwarz zijn ingeschakeld ten behoeve van
werkzaamheden in het gehuurde;
b.
Gnjatovic gebruikt het verhuurde als woonruimte terwijl dat ingevolge de
huurovereenkomst niet is toegestaan;
c.
Gnjatovic weigert zijn woonadres aan Schwarz mede te delen;
d.
Gnjatovic laat na de tuin van het gehuurde te onderhouden;
e.
er is sprake van buitensporig stroomverbruik door Gnjatovic, ter zake waarvan hij echter
redelijk overleg weigert.
3.4
De Rechtbank heeft bij haar beoordeling van de vordering tot ontbinding, in cassatie
terecht niet bestreden, tot uitgangspunt genomen dat de vraag of deze vordering kan
worden toegewezen, moet worden beoordeeld aan de hand van art. 6:265 BW. Zij heeft
evenwel vervolgens, kennelijk op grond van haar oordeel dat nakoming niet blijvend of
tijdelijk onmogelijk is, geoordeeld dat de hiervoor vermelde gronden niet tot ontbinding
kunnen leiden nu geen sprake is van verzuim. Aldus overwegende heeft de Rechtbank
blijk gegeven van een onjuiste opvatting met betrekking tot de vraag wanneer nakoming
onmogelijk is. Het gaat hier om een huurovereenkomst, die voor beide partijen
voortdurende verplichtingen inhoudt. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming
van een dergelijke verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog worden
nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan
gemaakt en wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk.
Hetzelfde geldt met betrekking tot het tekortschieten in de nakoming van verplichtingen
om niet te doen. Dit een en ander brengt mee dat ontbinding mogelijk is ook zonder dat
sprake is van verzuim.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1.4 doel treft. De overige in de onderdelen 1.1–
1.8 vervatte klachten behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal alsnog moeten
worden onderzocht in hoeverre de door Schwarz aangevoerde gronden betrekking
hebben op verplichtingen van Gnjatovic waarvan de niet-nakoming in het verleden
betekent dat, overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, nakoming
238
onmogelijk is geworden. Tevens zal dan moeten worden beoordeeld of deze
tekortkomingen, in onderlinge samenhang beschouwd, de ontbinding rechtvaardigen.
3.6
In hoger beroep heeft Schwarz haar eis vermeerderd met een vordering tot verwijdering
althans andere opstelling van door Gnjatovic geplaatste bewakingscamera's, alsmede
met een vordering zich te onthouden van misdragingen jegens Schwarz, haar
gemachtigde en de medegebruikers van het gehuurde pand.
Met betrekking tot de eerste vordering heeft de Rechtbank overwogen dat het plaatsen
van bewakingscamera's onder omstandigheden weliswaar onrechtmatig zou kunnen zijn
jegens de overige bewoners van het pand en de buren, maar dat Schwarz onvoldoende
duidelijk heeft gemaakt op welke grondslag in dat geval aan haar een vordering zou
toekomen. Ten aanzien van de tweede vordering heeft zij geoordeeld dat, voor zover
Gnjatovic zich jegens anderen dan Schwarz of haar gemachtigde onrechtmatig zou
hebben gedragen, Schwarz terzake geen vordering toekomt.
Aldus overwegende heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting doordat zij heeft miskend dat een gedraging van de huurder, die niet
tegen de verhuurder is gericht, onder omstandigheden een tekortkoming in de nakoming
van de huurovereenkomst kan opleveren (vgl. HR 16 oktober 1992, nr. 14 764, NJ 1993,
167, en HR 25 juni 1999, nr. C98/026, NJ 2000, 33), hetzij haar oordeel onvoldoende
met redenen omkleed, nu zonder nadere motivering niet duidelijk is op grond van welke
omstandigheden de Rechtbank tot het hier bestreden oordeel is gekomen.
De onderdelen 2.1, 2.2 en 5.2 treffen derhalve doel.
3.7
Met het oordeel in rov. 5.10, 5.12 en 5.16 van haar vonnis dat het Gnjatovic vrij staat
zijn woonadres niet aan Schwarz mede te delen, heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting hetzij dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. Mede gelet
op art. 6:2 lid 1 BW valt niet in te zien welke omstandigheden — waaromtrent de
Rechtbank niets heeft vastgesteld — tot de slotsom zouden kunnen leiden dat een
huurder als Gnjatovic zijn woonadres, dat hij ingevolge art. 11 in verbinding met art. 1,
onder d, Handelsregisterbesluit 1996 door inschrijving in het handelsregister 1996
openbaar moet maken, jegens zijn verhuurder geheim zou mogen houden.
De onderdelen 3.1–3.3 zijn gegrond.
3.8
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 en 3.5 is overwogen, behoeven de onderdelen 4.2, 4.3,
5.1 en 5.3 geen behandeling.
3.9
De onderdelen 6.1 en 6.2 richten zich klaarblijkelijk tegen rov. 5.15, tweede alinea, van
het bestreden vonnis, waar de Rechtbank heeft geoordeeld dat de onheuse gedragingen
die Schwarz aan Gnjatovic verwijt, van onvoldoende gewicht en overigens onvoldoende
concreet zijn om het gevorderde verbod met dwangsom te rechtvaardigen. Aldus
overwegende heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
239
Haar oordeel, dat in hoofdzaak berust op een uitleg van de stellingen van Schwarz, is
niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De onderdelen falen derhalve.
Onderdeel 6.3, dat uitgaat van de veronderstelling dat Schwarz volgens de Rechtbank bij
het gevorderde verbod geen belang zou hebben, mist feitelijke grondslag en kan
derhalve niet tot cassatie leiden.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 december 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Gnjatovic in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Schwarz begroot op € 329,65 (ƒ 726,45) aan verschotten en € 1590 voor
salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. Huydecoper
Feiten en procesverloop
1
Verweerder in cassatie ('Gnjatovic') huurt sinds 1 november 1995 van eiseres tot
cassatie ('Schwarz') de parterre met tuin, parkeerplaats en kelder van het perceel Laan
van Meerdervoort 15 te 's-Gravenhage. De huur is aangegaan voor de duur van vijf jaar
met vijf optiejaren. Tot 1 januari 1997 bedroeg de huurprijs ƒ 1800 per maand. Partijen
zijn overeengekomen dat de huurprijs periodiek zal worden verhoogd, voor het eerst
ingaande januari 1997, op basis van een in de overeenkomst nader omschreven
jaarprijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Daarnaast dient Gnjatovic een vergoeding
van ƒ 300 per maand te betalen voor verbruik van gas, water en licht. In het
huurcontract is verder bepaald dat de huur bij vooruitbetaling op de eerste van iedere
maand moet worden voldaan; dat het gehuurde is bestemd als winkelruimte voor
verkoop van kunstvoorwerpen, met de nodige opslag; dat de huurder is gehouden het
gehuurde overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken; dat de huurder de tuin in goede
staat zal onderhouden; en dat de huurder erin bewilligt dat verhuurster een
toegangssleutel tot het gehuurde heeft om toegang daartoe te hebben in noodgevallen,
met name ook om doorgeslagen stoppen voor de elektrische stroom te vervangen indien
huurder niet aanwezig mocht zijn.[1]
2
Op 18 augustus 1998 heeft Schwarz Gnjatovic gedagvaard voor de Kantonrechter Den
Haag en tegen hem de volgende vorderingen ingesteld (samengevat):
—
240
ontbinding van de huurovereenkomst;
—
ontruiming van het gehuurde;
—
betaling van achterstallige huur ad ƒ 6400; betaling van een bedrag van ƒ 2100 per
maand gedurende de periode dat Gnjatovic het feitelijke gebruik van het gehuurde nog
zou hebben; betaling van ƒ 960 wegens buitengerechtelijke kosten;
—
schadevergoeding wegens voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst, op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
—
rente en kosten.
Gnjatovic is in persoon verschenen om zich tegen de vorderingen te verweren. Bij
conclusie van repliek heeft Schwarz haar eis gewijzigd. De vordering tot betaling van
achterstallige huur werd verminderd tot ƒ 2100 en weer vermeerderd met een bedrag
van ƒ 1157,67 wegens onbetaald gebleven huurindexering; de vordering tot betaling van
een vergoeding wegens feitelijk gebruik werd vermeerderd tot ƒ 2178,23 per maand
vanwege de indexering. Tenslotte vermeerderde Schwarz haar eis met een vordering tot
afgifte van een duplicaatsleutel van het gehuurde.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 december 1998 Gnjatovic veroordeeld tot
betaling van de achterstallige indexeringen en de buitengerechtelijke kosten. Verder
heeft hij hem bevolen aan Schwarz een toegangssleutel ter beschikking te stellen op
straffe van een dwangsom van ƒ 100 per dag.
3
Van dit vonnis is Schwarz in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft zij
haar eis wederom vermeerderd, met een vordering tot verwijdering van de
bewakingscamera's die Gnjatovic had laten plaatsen, subsidiair tot vervanging door
beperktere bewaking; met de eis dat Gnjatovic zou worden bevolen zijn woonadres aan
Schwarz mee te delen op straffe van een dwangsom van ƒ 100 per dag; met een
vordering dat het Gnjatovic zou worden verboden de verhuurde ruimte als woonruimte te
gebruiken, en met een vordering dat het Gnjatovic zou worden verboden zich jegens
Schwarz, haar gemachtigde en de medegebruikers van het gehuurde pand te misdragen.
Bij memorie van antwoord heeft Gnjatovic incidenteel appel ingesteld en betoogd dat de
Kantonrechter ten onrechte had overwogen dat het vanzelfsprekend is dat Gnjatovic zijn
woonadres aan Schwarz kenbaar maakt, en dat de Kantonrechter hem ten onrechte had
bevolen een sleutel van het gehuurde aan Schwarz te geven.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 december 1999 geoordeeld dat het tekortschieten
van Gnjatovic in zijn verplichting de huur tijdig te voldoen de gevorderde ontbinding van
de huurovereenkomst niet rechtvaardigt.
241
Ten aanzien van de overige gestelde tekortkomingen van Gnjatovic heeft de Rechtbank
geoordeeld dat Gnjatovic niet deugdelijk in gebreke is gesteld, dan wel op andere wijze
in verzuim is geraakt. Omdat de bevoegdheid tot ontbinding pas ontstaat — voorzover
nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is — als er sprake is van verzuim,
oordeelde de Rechtbank dat de overige door Schwarz aangevoerde gronden niet tot
ontbinding van de huurovereenkomst kunnen leiden (rov. 5.6).
De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. Daarnaast heeft zij
Gnjatovic verboden het gehuurde (mede) als woonruimte te gebruiken op straffe van een
dwangsom van ƒ 100 per overtreding. Tenslotte heeft zij voor recht verklaard dat de
huurprijs per 1 oktober 1998 ƒ 1878,23 bedraagt, te vermeerderen met de contractuele
indexering per 1 januari 1999. Voor het overige heeft zij de vorderingen afgewezen.
4
Schwarz is van dit vonnis (tijdig) in cassatie gekomen. Gnjatovic heeft tot verwerping
geconcludeerd. Schwarz heeft haar cassatiemiddel nog schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
5
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat niet is
gebleken dat Gnjatovic deugdelijk in gebreke is gesteld of op andere wijze in verzuim is
geraakt. Alvorens de klachten te bespreken, maak ik enkele opmerkingen over verzuim
en ingebrekestelling.
6
Op de ontbinding van een huurovereenkomst is art. 6:265 BW in beginsel gewoon van
toepassing. Art. 7A:1636 BW bepaalt, in afwijking van art. 6:267 BW, dat de ontbinding
van een huurovereenkomst van bedrijfsruimte wegens wanprestatie van de huurder
slechts door de rechter kan geschieden, en dat de rechter de huurder een termijn kan
toestaan om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen (lid 2); maar laat overigens de
werking van art. 6: 265 BW onverlet[2].
7
Art. 6:265 lid 2 BW bepaalt dat voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk
is, de bevoegdheid tot ontbinding pas ontstaat wanneer de schuldenaar in verzuim is. Op
die regel is de hier bestreden beslissing van de Rechtbank gebaseerd.
Wat verzuim is, geeft de wet nader aan in art. 6:81, 6:82 en 6:83 BW. Daaruit — en
meer nog uit de wetsgeschiedenis, de doctrine en de jurisprudentie — blijkt, dat het
verschijnsel van verzuim complex, en ook niet geheel eenduidig van aard is.
8
Waarom eist de wet dat bepaalde sancties — met als belangrijkste schadevergoeding[3],
en bij wederkerige overeenkomsten: ontbinding van de overeenkomst[4]— alleen tegen
een debiteur mogen worden ingeroepen als de debiteur in verzuim is, en wordt voor dat
verzuim als regel een nadere rechtshandeling, nl. formele ingebrekestelling verlangd?
242
Vanzelf spreekt dat niet. Het andere uitgangspunt, nl. dat de enkele niet-nakoming van
een opeisbare verbintenis als regel voldoende is om de gevolgen van die niet-nakoming
in volle omvang in het leven te roepen, is als zodanig — als uitgangspunt — op goede
gronden te verdedigen[5].
Als ik naga waarom ons huidige BW in bepaalde gevallen de (extra) eis van het intreden
van verzuim stelt, en daarbij onderscheid maakt naar gevallen waarin verzuim al
aanwezig is wanneer de verbintenis in kwestie niet (tijdig en behoorlijk) is nagekomen,
en gevallen waarin voor het intreden van verzuim méér dan dat vereist is, is het beeld
het volgende.
9
Dat verzuim vanzelf — van rechtswege — intreedt, is zeker niet een zeldzame
uitzondering, maar daarentegen in een groot aantal gevallen de regel. De meest
voorkomende gevallen zijn: het geval dat de betreffende verbintenis een termijn voor
nakoming aangeeft, en niet aannemelijk is dat die termijn niet bedoeld is als de termijn
waarbinnen de debiteur op straffe van aansprakelijkheid voor niet-nakoming moet
presteren, art. 6:83 sub a) BW (met excuses voor de opeenstapeling van ontkenningen);
en het geval dat de verbintenis uit onrechtmatige daad of daarmee vergelijkbare oorzaak
voortvloeit, en de rechtsgevolgen daarvan dus niet uit de (tot uitdrukking gebrachte)
bedoelingen van de handelende partijen voortvloeien, maar rechtstreeks uit de wet, art.
83 sub b) BW. Daarnaast komt verzuim helemaal niet aan de orde als het gaat om
verbintenissen waarvan de uitvoering blijvend onmogelijk is, art. 6:81, slot, BW[6] of, bij
ontbinding: ook als de nakoming tijdelijk onmogelijk is, art. 6:265 lid 2 BW.
10
Wat overblijft is, anders dan men bij onbevangen lezing van de art 6:74, 6:81, 6:82 en
6:265 lid 2 BW zou kunnen denken, slechts een enigszins beperkte groep verbintenissen:
die verbintenissen waarvoor geen 'fatale' termijn voor nakoming is gesteld, en die
verbintenissen die gebrekkig zijn nagekomen, maar waar herstel van het gebrek in de
nakoming nog geredelijk mogelijk is (en zich niet voordoet dat dat herstel, omdat een
'fatale' termijn inmiddels is verstreken, niet (meer) in aanmerking komt).
11
Bij de zojuist omschreven, en door een systeem van negatieve selectie uit de regels van
de wet afgeleide verbintenissen, is ook goed te begrijpen dat de relatief zware sancties
van schadevergoeding en ontbinding niet eerder intreden dan nadat ten laste van de
debiteur verzuim kan worden vastgesteld. In het geval van een verbintenis die niet onder
een 'fatale' termijn is aangegaan (en die nog kan worden nagekomen), is het eenvoudig
zo dat de debiteur niet eerder op het niet-nakomen van de betreffende verbintenis kan
worden aangesproken, dan nadat is komen vast te staan wanneer hij had moeten
nakomen (en dat dat nakomen niet (correct) is gebeurd). Een specifieke stap om de
termijn waarbinnen moet worden nagekomen aan te geven (waardoor de debiteur, voor
het geval hij niet nakomt, in gebreke wordt gesteld) is gewoon nodig om de inhoud van
de verlangde prestatie te preciseren: zonderdien kan niet worden vastgesteld dat de
debiteur tekort is geschoten; vgl. de formulering uit HR 20 september 1996, NJ 1996,
748, rov. 3.2.
12
243
Bij het geval van de reeds geleverde maar in enig opzicht ondeugdelijke, maar wèl nog
voor herstel vatbare prestatie kan zich hetzelfde voordoen: nl. dat geen tekortkoming
kan worden aangenomen zolang de debiteur niet in de gelegenheid gesteld is de
prestatie (op redelijke termijn) alsnog op orde te brengen, bijv. omdat (nog) geen
eindtermijn gold waarbinnen de prestatie deugdelijk moest hebben plaatsgehad. Toch ligt
dit geval inzoverre iets anders, dat ook gevallen denkbaar zijn waarin de debiteur (al) in
de nakoming van zijn verplichting tekort is geschoten, niet omdat hij niet tijdig heeft
gepresteerd (ook hier mag het niet zo zijn dat een 'fatale' termijn reeds is verstreken),
maar doordat de prestatie die geleverd is niet (geheel) aan de verbintenis beantwoordde.
(Ook) in dat geval kan het begrijpelijk zijn dat de eis wordt gesteld dat de debiteur in
gebreke wordt gesteld. Dat berust dan niet op de logische noodzaak dat er zonder
ingebrekestelling geen tekortkoming valt vast te stellen (zoals in het zojuist in al. 10
besproken geval), want op zichzelf kan al worden vastgesteld dat de geleverde prestatie
onvoldoende was. Het berust (desnoods: mede) op een andere gedachte: nl. dat het
onredelijk zou zijn om verstrekkende gevolgen van niet-nakoming ten laste van een
debiteur te brengen, als diens prestatie zich geredelijk voor herstel leent, en ook in
redelijkheid van de crediteur te vergen is dat die daartoe de gelegenheid biedt.
Reeds onder het 'oude' BW werd dit geval inderdaad zo beoordeeld: bij een prestatie die
in enig opzicht gebrekkig is kan de goede trouw meebrengen dat de crediteur de debiteur
in gebreke moet stellen vóór hij de gevolgen van wanprestatie kan inroepen: HR 22 mei
1981, NJ 1982, 59 m.nt. CJHB.
13
Men kan zich, in het licht van het hiervóór besprokene, afvragen of het werkelijk zo is dat
het wettelijke systeem 'in beginsel' voor verzuim van de debiteur de eis stelt dat
ingebrekestelling moet hebben plaatsgehad (al is dat ongetwijfeld de indruk die men bij
kennisneming van de art 6:81, 82 en 83 opdoet[7]): het aantal gevallen waarin de 'in
beginsel'-regel uitzondering lijdt is groot; en belangrijker misschien nog: de 'in beginsel'-
regel ontleent zijn zin aan het niet zonder meer 'normaaltypische' geval, dat de
betreffende verbintenis niet binnen een welbepaalde tijd hoefde te worden nagekomen,
en dat nakoming of verbeterde nakoming nog mogelijk is, en de ruimte daarvoor ook
redelijkerwijs moet worden geboden. Men zou daarom ook kunnen volhouden dat
ingebrekestelling in het algemeen niet vereist is, behalve bij een bepaalde groep
verbintenissen waarbij logica of billijkheid anders voorschrijven.
14
Ik laat deze beschouwingen voor wat die zijn; voor de thans te beoordelen zaak is het
voldoende om vast te stellen dat in de wet en in de rechtspraak[8] in veel gevallen wordt
aangenomen dat de eis van ingebrekestelling niet geldt[9]. Als het gaat om de vordering
tot ontbinding, zijn de belangrijkste 'uitzonderingsgevallen': het geval dat nakoming
(tijdelijk of blijvend) onmogelijk is; het (overigens wellicht als species van het eerder
omschreven genus aan te merken) geval van schending van een verbintenis om iets na
te laten (niet te doen); en het geval dat de verbintenis binnen een 'vaste' termijn
behoorlijk moest worden nagekomen.
Die gevallen kenmerken zich er alle door dat de eis van ingebrekestelling zinloos of
buitensporig zou zijn. Hetzelfde geldt voor de verschillende andere varianten waarin
uitzonderingen op de genoemde 'in beginsel'-regel worden aanvaard[10].
244
15
Het is overigens denkbaar dat een vordering tot ontbinding ook in gevallen waarin
verzuim geen rol speelt of waarin verzuim van rechtswege intreedt, toch moet worden
afgewezen. Art. 6:265 lid 1 noemt daar al een voorbeeld van. Een factor die daarbij vaak
van belang blijkt te zijn is, of de debiteur is ingelicht omtrent de tekortkoming waarop de
vordering tot ontbinding gebaseerd wordt. Dat kan bijvoorbeeld zo zijn omdat
redelijkheid en billijkheid dat meebrengen[11]. Ook kan een rol spelen dat de ernst van
de tekortkoming mede wordt bepaald door de bij de debiteur bestaande wetenschap c.q.
opzet; en dat als de crediteur de debiteur van het betreffende gebrek in diens prestatie,
of van de bezwaren die de crediteur daartegen koesterde, onwetend heeft gelaten, de
ernst van de tekortkoming als onvoldoende moet worden aangemerkt om — bijvoorbeeld
— ontbinding te rechtvaardigen[12].
Dergelijke gronden voor afwijzing van een vordering tot ontbinding verschillen echter
wezenlijk van de grond dat de debiteur niet in verzuim zou zijn[13] (al kunnen dezelfde
feiten bij de beoordeling van beide gronden in aanmerking komen). In dit cassatiegeding
bestrijdt het middel in de eerste plaats de beoordeling (door de Rechtbank) van het
vereiste van verzuim. De mogelijke andere wegen waarlangs dezelfde feiten een rol
zouden kunnen spelen bij de beoordeling van de ontbindingsvordering van Schwarz, zijn
bij de Rechtbank niet aan bod gekomen, en moeten (daarom) ook in cassatie buiten
beschouwing blijven.
16
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het cassatiemiddel. Onderdeel 1 bestaat uit
acht subonderdelen. Subonderdeel 1.1. bestaat uit een inleidende weergave van de
verwijten die Schwarz aan haar vordering tot ontbinding en ontruiming ten grondslag
heeft gelegd, en van het oordeel van de Rechtbank. In de volgende subonderdelen wordt
een aantal redenen aangevoerd waarom het oordeel van de Rechtbank onjuist zou zijn,
of onvoldoende gemotiveerd. Ik vat die redenen hieronder samen, waarna ik ze
afzonderlijk zal bespreken.
a.
De aard van de verwijten aan Gnjatovic en de aard van de overeenkomst brengt mee,
althans kan meebrengen, dat verzuim ook zonder ingebrekestelling intreedt
(subonderdeel 1.2).
b.
Omdat hier sprake is van een duurovereenkomst, is een ingebrekestelling niet nodig over
de periode waarin de schuldenaar zijn verplichtingen niet (goed) is nagekomen. Die
periode is immers verstreken en nakoming tijdens die periode is in zoverre blijvend
onmogelijk. Volgens art. 6:265 lid 2 BW is in een geval van blijvende onmogelijkheid, om
ontbinding te kunnen vorderen niet vereist dat de schuldenaar in verzuim is
(subonderdeel 1.4). In casu heeft Schwarz gesteld dat Gnjatovic het gehuurde als
woonruimte heeft gebruikt, zijn woonadres niet heeft meegedeeld, tuinonderhoud heeft
nagelaten, buitensporig stroom heeft verbruikt en zich agressief, onredelijk en
onrechtmatig heeft gedragen. Voor de periode waarin deze verweten gedragingen
hebben plaatsgevonden is nakoming inmiddels blijvend onmogelijk (subonderdeel 1.5).
245
c.
De Rechtbank had, bij haar behandeling van het verwijt dat sprake is van buitensporig
stroomverbruik maar dat Gnjatovic redelijk overleg daarover weigert, de vraag of
Schwarz uit een mededeling van Gnjatovic moest afleiden dat Gnjatovic in de nakoming
van zijn verplichtingen tekort zou schieten, niet buiten beschouwing mogen laten
(subonderdeel 1.6).
d.
Voor wat betreft het agressieve, onredelijke en/of onrechtmatige gedrag van Gnjatovic
vloeit uit art. 6:83 sub b BW voort dat hij zonder ingebrekestelling in verzuim is
(subonderdeel 1.3).
e.
De aard van de onderhoudsverplichting brengt mee dat de huurder ook zonder
ingebrekestelling in verzuim raakt (subonderdeel 1.3).
17
Subonderdeel 1.2 geeft slechts een algemeen geformuleerde klacht, die in de volgende
subonderdelen nader wordt uitgewerkt. Ik zal dit subonderdeel daarom niet afzonderlijk
bespreken. Alvorens de verdere subonderdelen te onderzoeken lijkt het mij goed om vast
te stellen dat voor één van de daarin naar voren gebrachte gronden geen feitelijke
grondslag te vinden is. De Rechtbank heeft in rov. 5.14 geoordeeld dat Schwarz' stelling
met betrekking tot buitensporig stroomgebruik van Gnjatovic onvoldoende is
onderbouwd. Dit feitelijke gegeven kan dus niet betrokken worden bij de beoordeling van
de klachten op het punt van het verzuim.
18
De kern van de klacht van Schwarz bevindt zich in het hiervoor in al. 16 onder b)
gezegde: omdat sprake is van een duurovereenkomst, leidt het verzaken van
verplichtingen door de huurder in een voorbije periode tot blijvende onmogelijkheid van
correcte nakoming (in die periode), en is verzuim niet vereist om een vordering tot
ontbinding op de grond van deze tekortkoming te kunnen instellen (of: gelden de regels
betreffende verzuim niet als het om zo'n vordering gaat).
Met andere woorden: indien een verbintenis om een voortdurende prestatie te leveren
wordt overtreden (de voortdurende prestatie blijft gedurende een bepaalde periode uit),
is de schuldenaar zonder nadere ingebrekestelling aansprakelijk.[14]
19
Ik meen dat deze stelling van het middel op gaat. Inderdaad heeft
aanmaning/ingebrekestelling geen zin voor tekortkomingen die reeds hebben
plaatsgehad en zich niet voor herstel-met-terugwerkende-kracht lenen; en in dergelijke
gevallen volgt uit het — als flexibel bedoelde[15]— wettelijke systeem dat de gevolgen
van niet-nakoming zonder ingebrekestelling intreden. Ingebrekestelling kan er natuurlijk
wel toe leiden (of toe bijdragen) dat verdere tekortkomingen in de toekomst achterwege
blijven — dat is zeer waarschijnlijk wat de Rechtbank voor ogen heeft gestaan — maar
246
aan het onherroepelijke en niet voor herstel vatbare karakter van de tekortkomingen die
al hebben plaatsgevonden, doet dat niet af[16].
Ik merk overigens op dat sommige van de verbintenissen waarop de
ontbindingsvordering berustte, kunnen worden aangemerkt als verbintenissen om niet te
doen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de verplichting om zich te onthouden van agressief of
anderszins buitensporig gedrag ten opzichte van de verhuurster of medehuurders (zie
daarvoor ook al. 24 en 25 hierna) en voor de verplichting om het gehuurde niet als
woonruimte te gebruiken. Tekortkomingen ten opzichte van dergelijke verplichtingen
doen de gevolgen van niet-nakoming ook zonder ingebrekestelling intreden. Daarbij is
het niet nodig dat het om een 'duurverbintenis' gaat (met dien verstande dat naarmate
de tekortkoming zich over langere tijd uitstrekt, dat voor de ernst ervan natuurlijk wel
van betekenis kan zijn). Ook in dat opzicht lijkt mij gegrond de klacht, dat de Rechtbank
m.b.t. (ook) deze verplichtingen de eis van ingebrekestelling van toepassing heeft
geacht.
20
De hier door het middel verdedigde opvatting vindt steun in literatuur en
rechtspraak[17]. In de arresten HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 m.nt. PAS en HR 4
februari 2000, NJ 2000, 258— ofschoon beide niet rechtstreeks op het hier te beoordelen
geval toepasselijk — zie ik aanwijzingen voor de juistheid van de door het middel
verdedigde stelling, die ik enigszins vrij weergeef als: voorzover een tekortkoming een
definitief karakter heeft, wat mede[18] het geval is als herstel alsnog redelijkerwijs niet
mogelijk is, kan de crediteur zich op de gevolgen van die tekortkoming beroepen zonder
dat daarvoor ingebrekestelling vereist is. Ik herhaal dat dat niet betekent dat ingeval van
een dergelijke tekortkoming er automatisch aanspraak op ontbinding bestaat — zoals in
al. 15 al aangestipt bestaan er verschillende correctiefactoren die daaraan in de weg
kunnen staan. Maar als een ontbindingsvordering waaraan een dergelijke tekortkoming
(mede) ten grondslag wordt gelegd, wordt afgewezen enkel omdat geen
ingebrekestelling heeft plaatsgehad, worden de relevante rechtsregels verkeerd
toegepast. De klacht van subonderdelen 1.4 en 1.5 is daarom volgens mij gegrond,
althans waar het betreft de verwijten van het gebruik van het gehuurde als woonruimte
en van agressief c.q. buitensporig gedrag. Waarom dat voor de verwijten met betrekking
tot het stroomverbruik anders ligt, kwam al in alinea 17 ter sprake[19]. Subonderdeel
1.6 is daarom niet doeltreffend. Bovendien meen ik dat de Rechtbank in het namens
Schwarz aangevoerde geen grondslag behoefde te vinden voor de regel waarop dit
subonderdeel een beroep doet. Kennelijk, en begrijpelijk, heeft de Rechtbank de
stellingen van Schwarz niet zo verstaan dat dit punt daardoor aan de orde werd gesteld.
21
De klacht als weergegeven in al. 16 onder d) hiervóór strekt ten betoge dat voor de
bevoegdheid tot ontbinding vanwege het als onrechtmatig te kwalificeren agressief etc.
gedrag van Gnjatovic, krachtens art. 6:83 sub b BW geen ingebrekestelling vereist is.
Deze klacht vind ik niet juist. Art. 6:83 sub b BW ziet op de verbintenis tot
schadevergoeding die door schending van een andere ('primaire') verplichting ontstaat,
en niet op de laatstgenoemde verbintenis zelf[20]. Overigens: de verplichting om zich
van onrechtmatig handelen te onthouden[21] is in vrijwel alle denkbare gevallen een
verplichting om niet te doen, waarvoor de eis van ingebrekestelling niet geldt. In dat
247
opzicht sluit de onderhavige klacht aan bij de eerder in al. 19 besproken (en als gegrond
beoordeelde) klacht.
22
Eveneens ongegrond is, meen ik, de klacht (uit subonderdeel 1.3) dat de aard van de
onderhoudsverplichting meebrengt dat de debiteur — in dit geval de huurder — ook
zonder ingebrekestelling in verzuim raakt. Een onderhoudsverplichting is bij uitstek een
verplichting waarbij ingebrekestelling het doel waar dat instituut op gericht is, kan
dienen: het geven van een laatste termijn voor nakoming, en het aldus nader bepalen,
tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake
is[22].
Met betrekking tot de onderhoudsverplichting van de verhuurder wordt algemeen
aangenomen dat ingebrekestelling nodig is[23]. Het valt niet in te zien waarom dat voor
een op de huurder rustende onderhoudsverplichting anders zou zijn[24].
23
Subonderdeel 1.7 mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft niet geoordeeld in de hier
veronderstelde zin. Subonderdeel 1.8 mist zelfstandige betekenis.
24
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel, in rov. 5.14 en 5.15, dat Schwarz geen verbod kan
vorderen met betrekking tot onrechtmatig handelen jegens anderen dan Schwarz zelf of
haar gemachtigde.
Ik denk dat die klacht terecht is. In het arrest HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 167 m.nt.
PAS, rov. 3.2.3 is beslist dat een huurder die onrechtmatig overlast bezorgt aan
omwonenden, tevens tekortschiet in de nakoming van een verbintenis jegens de
verhuurder[25]. Naar deze beslissing is in latere arresten verwezen[26], en die beslissing
is in de literatuur eenstemmig positief ontvangen[27]. (HR 25 juni 1999, NJ 2000, 33
m.nt. PAS laat overigens zien dat ook misdragingen van de huurder ten opzichte van
andere derden (dus niet alleen omwonenden), een tekortkoming jegens de verhuurder
kunnen opleveren.) Ik zie geen enkele reden om voor de toepasselijkheid van deze regel
de huur van bedrijfsruimte anders te beoordelen dan die van woonruimte (waar het in de
gepubliceerde rechtspraak over ging). Ook bij huur van bedrijfsruimte kan het feit dat de
huurder zich misdraagt voor de verhuurder zeer bezwaarlijk zijn, o.a. met het oog op
verlies van aantrekkelijkheid van de betreffende ruimte als huurobject en met het oog op
klachten van andere huurders (of 'omwonenden'). Het zojuist genoemde arrest van 25
juni 1999 geeft ook geen aanleiding om te denken dat de verhoudingen bij
bedrijfsruimtehuur anders liggen.
25
Dat zo zijnde, gaan de hier door het middel bestreden oordelen van de Rechtbank
inderdaad uit van een onjuiste rechtsopvatting. Onrechtmatige gedragingen van de
huurder jegens derden kunnen wanprestatie jegens de verhuurder opleveren. Agressief
gedrag is gewoonlijk onrechtmatig ten opzichte van degenen die agressief bejegend
worden, en zal in de regel ook vallen onder de in het arrest van 16 oktober 1992
neergelegde norm. Hetzelfde geldt, denk ik, voor het toepassen van bewakingscamera's,
als daarmee de grenzen van het geoorloofde ten opzichte van 'omwonenden' in relevante
248
mate wordt overschreden. Dat betekent dat ik onderdeel 2 van het middel voor de beide
tegen Gnjatovic ingebrachte verwijten van onrechtmatig gedrag ten opzichte van derden,
als gegrond beoordeel.
26
Onderdeel 3 betreft Schwarz' (door de Rechtbank afgewezen) vordering die ertoe strekte
dat Gnjatovic zijn woonadres aan Schwarz moest meedelen (en dat het desbetreffende
verwijt bij de beoordeling van de gevorderde ontbinding moest worden betrokken,
Memorie van Grieven, p. 6).
Ik moet bekennen dat dit geschilpunt mij wat onwezenlijk aandoet. Dat is mede daarom
het geval omdat huurders van bedrijfsruimte, zeldzame uitzonderingen daargelaten,
ondernemers zullen zijn, op wie de Handelsregisterwet van toepassing is. Ook voor
Gnjatovic ligt dat in de rede.
In dat geval — dat ik bij huur van bedrijfsruimte het 'normaaltype' bij uitstek vind — is
de huurder/ondernemer[28] verplicht om zijn 'persoonlijke gegevens' als bedoeld in art.
1 onder d) van het Handelsregisterbesluit publiekelijk bekend te maken. Daar hoort het
woonadres bij.
27
Dat brengt mee dat moeilijk valt in te zien welk rechtmatig belang een
huurder/ondernemer erbij kan hebben, om datzelfde gegeven aan zijn verhuurder te
onthouden; maar ik denk dat men ook een stap verder mag gaan. Als de wet aan
degenen die als ondernemer aan het verkeer deelnemen de eis stelt dat die o.a. hun
woonadres in een openbaar register bekend maken, gebeurt dat niet in de laatste plaats
ten dienste van degenen die met de betreffende ondernemer zaken doen, of overwegen
dat te gaan doen. Dan kan ik mij niet voorstellen dat ondernemers er aanspraak op
kunnen maken dat zij hun contractuele wederpartijen — dus degenen die werkelijk zaken
met hen doen — de gegevens mogen onthouden, die zij overigens voor een ieder
openbaar moeten maken[29].
Daarom meen ik dat de beslissing van de Rechtbank op dit punt van een onjuiste
rechtsopvatting uitgaat. Misschien dat er curieuze uitzonderingen op de regel te
bedenken zijn — maar de regel moet toch zijn, dat (althans) de bedrijfsmatige
huurder/ondernemer wèl verplicht is om de verhuurder op diens verzoek zijn woonadres
mee te delen.
28
In onderdeel 4 klaagt Schwarz dat de Rechtbank geen aandacht heeft besteed aan de
stelling dat Gnjatovic het gehuurde niet (langer) als galerie zou gebruiken, en daardoor
de bestemming volgens de huurovereenkomst zou hebben gewijzigd.
Deze klacht acht ik niet gegrond. Kennelijk heeft de Rechtbank de stelling van Schwarz
waarop dit middelonderdeel het oog heeft[30] niet aangemerkt als een zelfstandig
verwijt, maar als een nadere onderbouwing van het verwijt dat Gnjatovic het gehuurde
als woonruimte heeft gebruikt[31]. Over dat verwijt heeft de Rechtbank in rov. 5.6
geoordeeld.
249
De uitleg van partijstellingen is voorbehouden aan de feitenrechter. De hier gegeven
uitleg is, gezien de wijze waarop Schwarz de onderhavige stelling in appel (niet) had
gepresenteerd, niet onbegrijpelijk.
29
Onderdeel 5 klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beslissen op het
verwijt dat Gnjatovic bewakingscamera's had laten plaatsen, als grond voor de
ontbindings- en ontruimingsvordering. Ik meen dat Schwarz dit gegeven inderdaad — op
p. 10 van de Memorie van Grieven — als element bij het verwijt van onrechtmatig
gedrag jegens de omwonenden heeft betrokken. Ofschoon het (ook) hier gaat om een
gedraging waaraan men op het eerste gezicht geneigd is maar een beperkt gewicht toe
te kennen, behoort die gedraging wel te worden betrokken in de algehele weging die —
verondersteld dat het hoger m.b.t. de middelonderdelen 1.4., 1.5 en 2 voor juist
gehouden standpunt inderdaad juist blijkt te zijn — na verwijzing zou moeten
plaatsvinden.
30
Onderdeel 6 van het cassatiemiddel tenslotte klaagt over de weigering van de Rechtbank
een verbod op te leggen terzake van de verwijten van onheus gedrag.
De klacht faalt. De Rechtbank heeft in rov. 5.15 onder meer overwogen dat de stellingen
van Schwarz onvoldoende concreet zijn om het gevorderde verbod te rechtvaardigen.
Daarmee bedoelt de Rechtbank kennelijk dat onvoldoende duidelijk is aangegeven welk
aan Gnjatovic verweten gedrag zou moeten worden verboden. Dat oordeel geeft niet blijk
van onjuiste rechtsopvatting, want voor het slagen van een verbodsvordering geldt
inderdaad de — overigens als vanzelfsprekend aandoende — eis, dat voldoende duidelijk
moet zijn welk gedrag volgens de eiser jegens hem onrechtmatig is, en welk gedrag door
het gevorderde verbod wordt beoogd. Een verbod waarvan het de gedaagde niet
voldoende duidelijk kan zijn wat hem nu verboden wordt, is zowel logisch als rechtens te
verwerpen.[32] Of een verbod te onduidelijk geformuleerd is dan wel de daarvoor
aangevoerde gronden teveel onduidelijkheden laten bestaan, moet in de feitelijke
instantie(s) worden beoordeeld. Wat de Rechtbank daarover heeft geoordeeld vind ik,
ook gezien de vrij summiere en inderdaad weinig concrete onderbouwing van de kant
van Schwarz, niet onbegrijpelijk[33].
De subonderdelen 6.2 en 6.3 gaan uit van ongegronde veronderstellingen ten aanzien
van wat de Rechtbank mogelijk bij de bestreden beslissing in aanmerking zou hebben
genomen, en zijn daarom ongegrond.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
NootNaar boven
Auteur: J. Hijma
1
250
Schwarz verhuurt winkelruimte aan Gnjatovic. Na een paar jaar vordert de verhuurder
ontbinding van de overeenkomst wegens, kort gezegd, wanbetaling en wangedrag. De
Rechtbank, in hoger beroep, acht de wanbetaling van te geringe betekenis; het
wangedrag schuift zij terzijde omdat de huurder niet in gebreke is gesteld of anderszins
in verzuim is geraakt. In cassatie betoogt de verhuurder dat het verzuimvereiste hier niet
van toepassing is. De Hoge Raad acht deze klacht — plus enkele andere klachten —
gegrond en casseert, overeenkomstig de conclusie van de A‑G Huydecoper.
2
De huurtitel in Boek 7A BW verlangt rechterlijke tussenkomst (zie art. 7A:1623n,
7A:1636; art. 7:231nieuw), maar laat de algemene ontbindingsregeling van Boek 6
overigens onverlet. Het strijdperk wordt dus gevormd door art. 6:265 BW. Naar het
oordeel van de Hoge Raad levert het gestelde wangedrag onmogelijkheid van nakoming
op in de zin van art. 6:265 lid 2, zodat ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is
van verzuim. In de aangedragen argumentatie staan twee begrippen centraal:
‗voortdurende verplichting‘ en ‗verplichting om niet te doen‘. Als een voortdurende
verplichting — zoals hier uit huur — is overtreden ‗kan deze weliswaar in de toekomst
alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet
ongedaan gemaakt en wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer
mogelijk‘. Hetzelfde geldt, aldus de Raad, bij verplichtingen om niet te doen (rov. 3.4).
Het woord verplichting kan in dezen, enigszins toegespitst, als verbintenis worden
gelezen.
3
De rubriek der voortdurende verbintenissen (duurverbintenissen) staat tegenover die der
aflopende (voorbijgaande, incidentele) verbintenissen; zie o.m. Asser-Hartkamp I, nr.
43. Duurverbintenissen vloeien meestal voort uit een duurovereenkomst (huur,
arbeidsovereenkomst, vennootschap), maar tussen deze begrippen bestaat geen lineair
verband. Een duurovereenkomst kan evengoed — mede — aflopende verbintenissen
scheppen. Bij een huurovereenkomst bijvoorbeeld zijn de plicht tot het verschaffen van
het huurgenot en de plicht om zich als een goed huurder te gedragen voortdurende
verbintenissen, maar bestaat de plicht om periodiek de huurpenningen te voldoen
welbeschouwd uit een bundel aflopende verbintenissen. De opinie van de Raad dat voor
ontbinding geen verzuim nodig is, heeft dan ook geen betrekking op het
prijsbetalingsaspect.
4
Het arrest leert dat bij een tekortkoming in de nakoming van een voortdurende
verbintenis steeds sprake is van een onmogelijkheid in de zin van art. 6:265 lid 2, die het
verzuimleerstuk buitenspel zet. Gaat het om blijvende of om tijdelijke onmogelijkheid?
De Raad geeft geen uitsluitsel. In ontbindingskader is de nadere betiteling ook niet erg
interessant (art. 6:265 lid 2), maar bij een vordering tot schadevergoeding zou zij
cruciaal zijn (art. 6:74 lid 2). Op zichzelf zijn beide kwalificaties verdedigbaar. Enerzijds
kan men betogen dat de overtreding in het verleden tot gevolg heeft dat de
duurverbintenis nooit meer compleet kan worden vervuld, zodat van een blijvende
onmogelijkheid sprake is. Anderzijds kan men aanvoeren dat de verbintenis voor de
toekomst nog perfect kan worden nagekomen, zodat de onmogelijkheid slechts tijdelijk
251
mag heten. In de eerste visie overschaduwt de totaliteit van de duurverbintenis haar
mogelijke opsplitsbaarheid, in de tweede is het precies andersom.
Waarschijnlijk zit de Hoge Raad op het eerste spoor (blijvende onmogelijkheid). Indien
men het tweede spoor volgt en juist de deelbaarheid van de relatie beklemtoont, ligt het
voor de hand om — na en naast de onmogelijkheidsperiode — de toekomst als een
afzonderlijk segment te positioneren. Die benadering zou uitmonden in de slotsom dat,
nu nakoming voor het vervolg mogelijk blijft, de crediteur die de overeenkomst ook voor
de toekomst wil ontbinden een ingebrekestelling moet uitbrengen. Die koers is
klaarblijkelijk niet die van de Raad. Steun voor het vermoeden dat het college aan
blijvende onmogelijkheid denkt, valt voorts te ontlenen aan de begeleidende vermelding
van de verbintenissen om niet te doen (zie sub 5).
5
De tweede gepresenteerde categorie is die van de verbintenissen om niet te doen
(nalaten). Deze rubriek pleegt tegenover de verbintenissen om te doen en die om te
geven te worden gesteld; aldus nog expliciet art. 1270oud. Een verbintenis om niet te
doen is dikwijls een voortdurende verbintenis, maar kan ook een incidenteel karakter
dragen (niet deelnemen aan deze inschrijving, niet trompet spelen op mijn bruiloft);
evenzo A‑G Huydecoper, sub 19. De overtreding van een verbintenis om niet te doen
geldt als standaardvoorbeeld van de situatie dat nakoming blijvend onmogelijk wordt; zie
TM, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 283; Verbintenissenrecht (Broekema-Engelen), art. 74,
aant. 32.1. Art. 1278 oud gaf zelfs uitdrukkelijk aan dat bij dit verbintenistype geen
ingebrekestelling behoeft te worden uitgebracht. Het lijkt met name vanwege dit vaste
profiel dat de Hoge Raad de rubriek, in wezen ten overvloede, ten tonele voert. De
afsluitende observatie dat ‗een en ander‘ meebrengt dat ontbinding mogelijk is zonder
verzuim, mag in de betekenis van ‗zowel het een als het ander‘ worden verstaan.
6
De wettelijke regeling van ingebrekestelling en verzuim heeft een sterk technische inslag
en leidt nogal eens tot zwerven en verdwalen. Als baken ervaar ik de idee dat de wet in
principe een ingebrekestelling verlangt waar sprake is van — enkel — vertraging in de
(correcte) nakoming. Waar, met andere woorden, het probleem er uitsluitend in is
gelegen dat de crediteur te laat gaat krijgen waar hij recht op heeft (niet-nakoming,
herstelbaar ondeugdelijke nakoming). Het komt mij voor dat deze gedachte aan veel
rechtspraak ten grondslag ligt, ook al wordt zij zelden geëxpliciteerd. In ieder geval
vormt de vertragingstoets een aardig hulpmiddel, dat ook bij het geannoteerde arrest
naadloos past. Wanneer een duurverbintenis wordt overtreden, is immers sprake van
méér dan vertraging: de prestatie over het geschonden gedeelte (tijdvak) zal de
schuldeiser nooit meer kunnen incasseren. Verzuim is dan niet aan de orde,
ingebrekestelling evenmin. Bij tot niet-doen strekkende verbintenissen geldt m.m.
hetzelfde.
7
Tot dusverre bleef onbelicht dat art. 6:265 lid 2 niet opent met indien, maar met voor
zover. Zeker bij duurverbintenissen kan men hierin een aanwijzing lezen voor opsplitsing
en, wat de toekomst betreft, voor het alsnog eisen van verzuim en ingebrekestelling.
Klaarblijkelijk voelt de Hoge Raad niet voor deze interpretatie en is hij — in dit verband
— geneigd over het ‗voor zover‘ heen te stappen. Inderdaad hebben deze woorden in het
252
kader van de ontbinding een minder heldere positie dan in het kader van de vordering tot
schadevergoeding, waarbij zij uniformiteitshalve aansluiten; vgl. Asser-Hartkamp II, nr.
515. Art. 6.5.4.6 lid 2 van het Ontwerp-Meijers was strakker geformuleerd: ‗Is nakoming
nog mogelijk, dan (…)‘.
In de door de Raad verkozen aanpak kan ik mij vinden. Meer in het algemeen neig ik
naar het standpunt dat waar men (serieus) twee kanten op kan, een keuze in het nadeel
van de ingebrekestellingseis in principe de voorkeur zal verdienen. In het nieuwe
wetboek heeft dit vereiste, met name als gevolg van art. 6:83 sub a (fatale termijn), al
een veel minder centrale plaats dan onder het oude; treffend A‑G Huydecoper, sub 13.
In de jurisprudentie worden verdere uitzonderingen en nuanceringen tot ontwikkeling
gebracht; zie o.m. HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 (Verzicht/Rowi); Hof Arnhem 18
september 2001, NJ 2002, 304. Rechtsvergelijking leert dat de wanprestatieleer het ook
zonder verplichte ingebrekestelling kan stellen; recente regelingen als die van Weens
Koopverdrag, Richtlijn 99/44/EG (consumptiegoederen), Unidroit Principles for
International Commercial Contracts en Principles of European Contract Law kennen haar
geen van alle. In deze tijd van deformalisering is een en ander weinig verwonderlijk. De
ingebrekestelling vormt een formele slagboom, terwijl het naar hedendaags inzicht op de
materiële merites behoort aan te komen.
8
Met de constatering dat voor ontbinding geen ingebrekestelling nodig is, is uiteraard nog
niet de vraag beantwoord of aan de materiële ontbindingsvereisten is voldaan. In
beginsel is iedere tekortkoming voldoende, maar het is mogelijk dat de tekortkoming —
gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis — deze ontbinding met haar gevolgen
niet rechtvaardigt (art. 6:265 lid 1). De duurovereenkomst is bij uitstek een terrein
waarop de uitzonderingstournure zich kan doen gelden. Hiertoe leidt een combinatie van
factoren: (i) de lange duur van een contractuele relatie kan een tijdelijk tekortschieten
verhoudingsgewijs gering maken, zodat in ieder geval een volledige ontbinding te ver
gaat (wet: ‘deze ontbinding (…) niet rechtvaardigt‘); (ii) de duurovereenkomst leent zich
naar haar aard veelal goed voor opdeling in — temporele — segmenten; (iii) bij
duurovereenkomsten is vaak sprake van een ‗zwakke‘ partij (huurder, werknemer), voor
wie ontbinding maatschappelijk zeer ingrijpend is, zodat terughoudendheid past (wet:
‗deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt‘); vgl. Bakels, diss. Leiden 1993,
blz. 235; Hartlief, diss. Groningen 1994, blz. 103–109.
Inmiddels heeft de Hoge Raad juist met betrekking tot de huur van bedrijfsruimte het
wettelijke uitgangspunt benadrukt dat iedere tekortkoming volstaat: HR 27 november
1998, NJ 1999, 197 (De Bruin/Meiling), HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 208 m.nt. JH
(Twickler/R.). Ik geloof niet dat deze jurisprudentie de inschatting ondergraaft dat de
slotwoorden van art. 6:265 lid 1 bij duurovereenkomsten regelmatig actueel zullen zijn.
Waar de Hoge Raad zich tegen verzet, is het inbrengen van buitenwettelijke drempels
(‗ernstige tekortkoming‘). Aan een gezonde hantering van het slot van art. 6:265 lid 1
staat dat verzet niet in de weg; evenzo Valk, NTBR 2003, blz. 132–137. Vergelijk rov.
3.5 van het onderhavige arrest, waarover sub 9 in fine.
In geval van een inmiddels weer beëindigd tekortschieten kan, onder omstandigheden,
de slotsom op haar plaats zijn dat de tekortkoming enerzijds voldoende is om de
overeenkomst voor (een deel van) het verleden te ontbinden, maar anderzijds niet
rechtvaardigt dat de overeenkomst ook voor de toekomst wordt weggevaagd. Hoewel
253
een aldus ontstane splitsing gelijkenis vertoont met het resultaat waartoe het
(gedeeltelijk) eisen van een ingebrekestelling — voor de toekomst — zou hebben geleid,
is de onderliggende afweging een wezenlijk andere.
9
Schwarz maakt Gnjatovic een bont pakket verwijten (Rb. rov. 5.3; HR rov. 3.3). In
verband daarmee geeft de Hoge Raad enkele vingerwijzingen mee aan het na verwijzing
oordelend Hof (rov. 3.5). Ten eerste moet het Hof alsnog onderzoeken in hoeverre bij de
verschillende gronden sprake is van onmogelijkheid als door de Raad besproken.
Vergelijk hierboven, sub 4 (en 6), met betrekking tot het karakter van de plicht de
huurprijs te betalen. Het oordeel dat op een bepaald punt geen sprake is van
onmogelijkheid, betekent niet dat dus ingebrekestelling nodig was; verzuim kan immers
ook langs andere weg intreden, zoals bij een fatale termijn. Ten tweede moet het Hof —
aldus de Raad — beoordelen of de tekortkomingen, in onderlinge samenhang beschouwd,
de ontbinding rechtvaardigen. Voor een benutting van de slotwoorden van art. 6:265 lid
1 laat het college zodoende alle ruimte.
10
Verhuurder Schwarz boekt nog op twee andere punten succes. De Hoge Raad bestendigt
zijn jurisprudentie dat een gedraging van de huurder die niet tegen de verhuurder is
gericht, onder omstandigheden een tekortkoming in de nakoming van de
huurovereenkomst kan opleveren (rov. 3.6, met vermelding van eerdere arresten).
Voorts ziet het college, mede gelet op art. 6:2 lid 1 (aanvullende redelijkheid en
billijkheid), niet in waarom een huurder als Gnjatovic zijn woonadres, dat hij in het
handelsregister openbaar moet maken, jegens zijn verhuurder geheim zou mogen
houden (rov. 3.7). Beide kan men gevoeglijk onderschrijven.
JH
Voetnoten
Voetnoten
[1] Zie voor deze feiten rov. 4 van het bestreden vonnis.
[2] Smit-Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 1997, p. 236 verwijst dan ook voor de
vraag of een ingebrekestelling nodig is bij een vordering op grond van art. 7A:1636 BW,
zonder meer naar art. 6:82 en 6:83 BW.
[3] Art. 6:74 lid 2 BW.
[4] Zoals in al. 6 al aangegeven: art. 6:265 lid 2 BW.
[5] Zie voor de verschillen in opvatting daarover vóór onze codificatie van 1838 (in
vogelvlucht) Opzoomer, Het Burgerlijke Wetboek, vijfde deel(1879), p. 76 e.v.
[6] De in de wetsgeschiedenis (Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 284 (V.V. II))
te vinden bemerking dat dit door het wetsartikel wel erg elliptisch tot uitdrukking wordt
gebracht, lijkt mij juist; zie ook Krans, diss. 1999, p. 16 e.v., met verdere verwijzingen.
254
[7] Terwijl dat ook het in de literatuur gewoonlijk aangetroffen uitgangspunt is, zie
bijv. De Jong, Mon. Nieuw BW B 33, nrs. 18–21; Tekst en Commentaar Burgerlijk
Wetboek boeken 6, 7 en 8 (2001), aant. 2 bij art. 6:81 en aant. 1 bij art. 6:82; Hartlief,
diss. 1994, p. 90. Dat de 'in principe'-regel van beperkte(re) strekking is, komt
daarentegen tot uitdrukking in Asser-Hartkamp I (2000), nrs. 356–360 en Brunner-De
Jong, Verbintenissenrecht Algemeen (1999), nrs. 229–233.
[8] De regeling van de wet is niet als uitputtend bedoeld, en wordt dan ook niet als
uitputtend uitgelegd of toegepast, zie bijv. HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 en HR 19
mei 2000, NJ 2000, 603 m.nt. HJS.
[9] Of, wat voor de praktijk op hetzelfde neerkomt, dat de hele regeling van het
verzuim niet toepasselijk is.
[10] Zoals het geval dat uit mededelingen van de debiteur blijkt dat aanmaning geen
zin heeft.
[11] HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 m.nt. PAS. Deze uitspraak heeft veel aandacht in de
literatuur gekregen. Hij wordt in (de meeste) eerder aangehaalde vindplaatsen
besproken, maar bijvoorbeeld ook door Wissink, NbBW 1998, p. 2 e.v.; Streefkerk, NTBR
1998, p. 1 e.v.; Jordaans, Bb 1997, p. 189 e.v.; Hartlief, WPNR 6427, p. 899–901.
[12] Zie bijvoorbeeld Handboek Huurrecht (losbl.), de Wijkerslooth-Vinke, aant. 35b bij
art. 1623n.
[13] De als voorbeeld genoemde weging van de ernst van de tekortkoming vertoont
wel overeenkomst met de in al. 12 besproken manier waarop redelijkheid en billijkheid
een rol kunnen spelen voor de beoordeling van de vraag of ingebrekestelling vereist was.
Toch zijn zowel de uit te voeren weging als de daarbij in aanmerking te nemen factoren
niet geheel dezelfde.
[14] Zie voor deze formulering Streefkerk, NTBR 1998, p. 2 lk.
[15] Zie Parl. Gesch. boek 6, p. 294 e.v.
[16] Het kan natuurlijk wel betekenen dat wat aan relevante tekortkomingen resteert,
als onvoldoende ernstig wordt aangemerkt om (algehele) ontbinding van de
overeenkomst te rechtvaardigen, zie al. 15 hiervóór; maar zoals daar al opgemerkt, is
dat niet door de Rechtbank beoordeeld, en (dus) in cassatie niet aan de orde.
[17] Zie voor literatuur bijvoorbeeld Losbladige Verbintenissenrecht (Wissink), art. 83,
aant. 58; Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 515 (slot); Brunner-De Jong,
Verbintenissenrecht Algemeen (1999), nrs. 232 en 233; Hofmann-Van Opstall, Het
Nederlands Verbintenissenrecht I–1–9e druk, p. 111.
[18] Het arrest van 4 februari 2000, waarin o.a. aan de orde was dat een op zichzelf
voor herstel vatbare tekortkoming schade had veroorzaakt die niet door het herstel van
de primaire prestatie werd weggenomen, lijkt ervan uit te gaan dat nakoming dan
blijvend onmogelijk is, hoewel een dergelijke (gevolg)schade zich gewoonlijk ook voor
herstel leent. Ik vermoed dat daarbij ook aan de regel van art. 6:83 sub b is gedacht.
[19] Het verwijt dat Gnjatovic zijn woonadres niet heeft willen meedelen neemt in
zoverre een aparte plaats in dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat Gnjatovic niet
255
verplicht was om dat te doen (en al daarom niet kan zijn tekortgeschoten). Zoals in al.
27 hierna te bespreken meen ik echter dat de Rechtbank op dit punt heeft misgetast. Dat
roept de vraag op of dit m.i. overigens bepaald niet zwaarwegende verwijt, betrokken
mag worden in de afweging of Gnjatovic een tekortkoming heeft begaan, die ontbinding
van de overeenkomst rechtvaardigt; met als 'voorvraag' of dit een verplichting is, waarbij
ingebrekestelling vereist is. Ik denk dat het hier om een verplichting gaat die alleszins
adequaat herstel toelaat, en dat de eis van verzuim en ingebrekestelling daarbij gesteld
mag worden. Voorzover het cassatiemiddel ook de onderhavige verplichting als een
'duurverbintenis' aangemerkt wil zien waarbij niet-nakoming gedurende een zekere
periode een niet meer voor herstel vatbare tekortkoming oplevert, lijkt mij dat dus
onjuist. De discussie over verzuim aan de kant van Gnjatovic doet overigens enigszins
onwezenlijk aan, gegeven het feit dat Schwarz sedert de aanvang van deze procedure op
nakoming van de betreffende verplichtingen aandringt en tevens stelt dat Gnjatovic
daaraan niet tegemoet is gekomen; zodat de conclusie zich opdringt dat Gnjatovic,
althans nadat Schwarz deze eisen had ingebracht (en verondersteld dat wat zij stelt, juist
wordt bevonden), te dien aanzien in verzuim moet zijn geraakt. In cassatie is dit alles
echter niet aan de orde (gesteld).
[20] Zie daarvoor Schadevergoeding (losbl.), art. 83, aant. 32; Asser-Hartkamp 4–I
(2000), nr. 369; Smits, Niet-nakoming, 1997, p. 51.
[21] Of deze verplichting als 'verbintenis' aangemerkt mag worden is niet
onomstreden. Ik geloof, ook gezien de hierna in al. 24 en 25 te bespreken materie, niet
dat het nodig is deze dogmatische kwestie hier verder te onderzoeken.
[22] Zie het al eerder aangehaalde HR 20 september 1996, NJ 1996, 748.
[23] Zie bijv. A-G Wesseling-Van Gent, nrs. 2.14 en 2.15 voor HR 6 oktober 2000, NJ
2000, 691; Dozy-Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (1999), p. 66–67; Handboek
Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 1587, aant. 73; Praktijkboek Onroerend Goed
(losbl.), de Mol — Rossel, IIC, nr. 92 (p. IIC-106); Oldenhuis c.s., Hoofdlijnen in het
huurrecht (1999), p. 63–64.
[24] Zuidema, Recht voor de huurder (2001), p. 49.
[25] Daarmee kwam de HR terug van het oordeel in de tegengestelde zin uit het arrest
HR 24 juni 1960, NJ 1960, 495.
[26] Bijvoorbeeld in HR 17 juni 1994, NJ 1994, 670, rov. 3.4.
[27] Zie o.a. Asser-Abas, supplement 2001, nr. 37; Dozy-Jacobs, a.w. p. 105 e.v.;
Handboek Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 1586, aant. 21 en 22, en De Waal, art.
1596, aant. 26; Praktijkboek Onroerend Goed (losbl.). de Mol-Rossel, IIC, nr. 101 (p. IIC
112 e.v.).
[28] Voor de onderneming die aan een natuurlijke persoon toebehoort vindt men dat in
art. 11 van het Handelsregisterbesluit.
[29] Overigens zou ik menen dat de Kantonrechter het bij het rechte eind had, waar
die overwoog dat het vanzelfsprekend is dat de gedaagde (huurder) de eiseres
(verhuurder) zijn woonadres meedeelt. De hoger gegeven bespiegelingen dringen dat
nader aan — maar ook zonder Handelsregisterwet lijkt mij niet aanvaardbaar dat een
huurder op deze manier 'verstoppertje speelt'.
256
[30] Bij conclusie van repliek, nr. 38, heeft Schwarz inderdaad het in het middel
geciteerde gesteld. Zie echter ook p. 5 van deze conclusie. Op deze stelling is Gnjatovic
bij conclusie van dupliek ingegaan (p. 2 en 3). Bij conclusie na dupliek laat Schwarz
meedelen dat inmiddels het gebruik als galerie zou zijn hervat. De Kantonrechter heeft
aan de bestemmingswijziging geen overwegingen gewijd. Bij MvG p. 6–7 stelt Schwarz
weliswaar dat sprake is van een verboden bestemmingswijziging; doch zij spitst dit
geheel toe op het verwijt dat Gnjatovic in het gehuurde is gaan wonen.
[31] Ook in de dagvaarding, p. 4–5, is dat de strekking van het betoog onder het kopje
'verboden bestemmingswijziging': Gnjatovic is het gehuurde als woonruimte gaan
gebruiken.
[32] Onrechtmatige Daad (oud, losbl.) II, aant. 216; van Nispen, diss. 1978, p. 416
e.v., beide met nadere verwijzingen.
[33] Als men ervan uitgaat dat de Rechtbank niet alleen het gevorderde verbod, maar
ook Schwarz' daaraan ten grondslag gelegde stellingen als te vaag heeft beoordeeld, zou
dat kunnen betekenen dat die stellingen (om die reden) ook bij de beoordeling van de
gevorderde ontbinding niet aan bod kunnen komen. Ik meen echter dat de Rechtbank
niet bedoeld heeft, zich hierover uit te laten. Ik vat de onderhavige overweging zo op,
dat het gevorderde verbod te vaag is en dat dat niet verholpen — verduidelijkt — wordt
door de voor het verbod aangevoerde gronden. Bij die lezing blijft de vraag of die
gronden voor de ontbindingsvordering in aanmerking moeten worden genomen,
onbeslist.
257
NJ 2007, 343: Ontvankelijkheid: onjuiste naamsvermelding in
cassatiedagvaarding. Tekortkoming; geen ambtshalve afwijzing vordering
ontbinding wegen...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 22 juni 2007
Magistraten:
Mrs. J.B. Fleers, A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser
Zaaknr: C05/332HR
Conclusie:
A-G Wesseling-van Gent
LJN: BA4122
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:74; BW art. 6:93; BW art. 6:265
Ontvankelijkheid: onjuiste naamsvermelding in cassatiedagvaarding. Tekortkoming; geen
ambtshalve afwijzing vordering ontbinding wegens te geringe betekenis tekortkoming.
Tekortkoming voortdurende verplichting; ontbinding en nakoming boetebeding zonder
verzuim.
Nu is gesteld noch gebleken dat verweerster in cassatie in redelijkheid kon menen dat
met de aanduiding in de cassatiedagvaarding een andere rechtspersoon was bedoeld dan
de rechtspersoon die in de vorige instantie onder die naam partij was, heeft zij geen in
rechte te respecteren belang bij haar beroep op de onjuiste naamsvermelding in de
cassatiedagvaarding.
In de regel rechtvaardigt een tekortkoming ontbinding, zij het dat de rechter in de
omstandigheid dat de tekortkoming weinig ernstig van aard of betekenis is, aanleiding
kan vinden de vordering tot ontbinding af te wijzen; de schuldenaar dient zich voldoende
gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen.
Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een voortdurende verplichting,
kan deze weliswaar in de toekomst alsnog nog worden nagekomen, maar daarmee wordt
de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat deze tekortkoming
betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Dit brengt mee dat ontbinding van de
overeenkomst mogelijk is ook zonder verzuim. Voor de vordering tot nakoming van een
boetebeding geldt in zo'n geval evenzeer dat geen verzuim is vereist.
Deze zaak betreft de uitvoering van een tussen partijen gesloten overeenkomst ter
beëindiging van de bestaande managementovereenkomst. Thans eiseres tot cassatie
vordert in reconventie betaling van verbeurde boetes en schadevergoeding alsmede
ontbinding van de beëindigingsovereenkomst wegens schending van het daarin
opgenomen geheimhoudingsbeding. Het hof overweegt dat thans verweerster in cassatie
haar geheimhoudingsplicht jegens eiseres éénmalig heeft geschonden op grond waarvan
de overeengekomen boete van ƒ 50 000 werd verbeurd, en oordeelt voorts dat deze
258
overtreding echter geen ontbinding van de beëindigingsovereenkomst rechtvaardigt nu
eiseres niet heeft aangetoond van welke gegevens verweerster ten nadele van eiseres
gebruik heeft gemaakt, en met name niet heeft aangetoond dat klanten van eiseres door
(de directeur van) verweerster zijn overgehaald om voortaan hun aankopen te doen bij
een concurrent. Eiseres bestrijdt in het principale cassatieberoep laatstgenoemd oordeel
van het hof; verweerster beroept zich op niet-ontvankelijkheid van eiseres met een
beroep op onjuiste naamsvermelding in de cassatiedagvaarding en komt in het
incidentele beroep op tegen het oordeel van het hof dat verweerster de overeengekomen
boete heeft verbeurd en dat de overtreding een tekortkoming oplevert die aanleiding zou
kunnen geven tot ontbinding van de overeenkomst.
Gesteld noch gebleken is dat verweerster in redelijkheid kon menen dat met de
aanduiding in de cassatiedagvaarding een andere rechtspersoon was bedoeld dan de
rechtspersoon die in de vorige instantie onder die naam partij was. Verweerster heeft
derhalve geen in rechte te respecteren belang bij haar beroep op de onjuiste
naamsvermelding in de cassatiedagvaarding. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt
dan ook afgewezen.
Nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat verweerster zich
tegen de vordering tot ontbinding van de overeenkomst slechts heeft verweerd met de
stelling dat zij niet in de nakoming van haar geheimhoudingsplicht is tekortgeschoten, en
dat zij zich niet (subsidiair) erop heeft beroepen dat de gestelde tekortkoming de
ontbinding niet rechtvaardigt, heeft het hof met zijn bestreden oordeel miskend dat een
tekortkoming in de regel ontbinding rechtvaardigt, zij het dat de rechter in de
omstandigheid dat de tekortkoming zo weinig ernstig van aard of betekenis is, aanleiding
kan vinden de vordering tot ontbinding af te wijzen, op welke uitzondering de
schuldenaar zich voldoende gemotiveerd moet beroepen (vgl. HR 27 november 1998, NJ
1999, 197).
Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een voortdurende verplichting,
kan deze weliswaar in de toekomst alsnog nog worden nagekomen, maar daarmee wordt
de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat deze tekortkoming
betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk (vgl. HR 11 januari 2002, NJ 2003, 255).
Dit brengt mee dat ontbinding van de overeenkomst mogelijk is ook zonder verzuim.
Voor het ontstaan van een verbintenis tot het vergoeden van schade die voortvloeit uit
een tekortkoming in een voortdurende verplichting, geldt evenzeer dat geen verzuim
vereist is omdat de nakoming in zoverre blijvend onmogelijk is. Ingevolge art. 6:93 BW
is derhalve voor het vorderen van nakoming van het boetebeding evenmin een
ingebrekestelling of aanmaning nodig.
Partij(en)Naar boven
Fisser B.V., te Valkenburg aan de Geul, eiseres tot cassatie, incidenteel verweerster in
cassatie, adv. mr. C.J.J.C. van Nispen,
tegen
Tycho B.V., te Amsterdam, verweerster in cassatie, incidenteel eiseres tot cassatie, adv.
mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Voorgaande uitspraakNaar boven
259
Hof:
4. De beoordeling
4.1
Geen grieven zijn aangevoerd tegen de weergave door de rechtbank onder 2.1 tot en
met 2.5 van haar vonnis van 12 december 2002 van de te dezer zake tussen partijen
vaststaande feiten en deze zijn ook door Tycho niet betwist, zodat deze door de
rechtbank vastgestelde feiten ook voor het hof uitgangspunt vormen.
4.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.1
Tycho is de besloten vennootschap van Jeroen Fisser (J.A. Fisser), die samen met zijn
broers Barend Fisser en Peer Fisser aandeelhouder en (mede-)directeur was van Fisser.
Ieder van de drie broers had via zijn eigen persoonlijke besloten vennootschap een
managementovereenkomst gesloten met Fisser.
4.2.2
Fisser is een damesconfectiebedrijf dat haar productie voornamelijk in het buitenland
onderbrengt en de overige bedrijfsfuncties vanuit Nederland coördineert. Haar
hoofdkantoor bevindt zich te Valkenburg aan de Geul, haar verkoopkantoor te
Amsterdam.
Fisser richt zich op de productgroep coördinates, dat wil zeggen damesbovenkleding
waarbij verschillende kledingstukken met elkaar gecombineerd kunnen worden. Het
bedrijf richt zich op de modisch-klassieke kleding en beweegt zich in het midden/hoog
prijssegment van de markt.
4.2.3
Het bedrijf werd oorspronkelijk geleid door de drie broers, waarbij Barend Fisser zich
bezighield met algemene zaken, styling/productie en management, Peer Fisser met de
financiën en automatisering/en Jeroen Fisser met de verkoop.
In de loop van 1999 was de verhouding tussen de broers zodanig verslechterd dat is
overeengekomen dat Jeroen Fisser het bedrijf zou verlaten.
Naar aanleiding van onderhandelingen tussen partijen is op 8 juli 1999 een tweetal
overeenkomsten opgesteld en door partijen ondertekend, één betreffende de beëindiging
van de managementovereenkomst op basis waarvan Jeroen Fisser als directeur voor
Fisser werkzaam was, en een overeenkomst tot overdracht van de aandelen welke Jeroen
Fisser, via zijn vennootschap Tycho, hield in Fisser (prod. 7 en 6 bij concl. van repl. in
conv.). Daarnaast werd een aanvullende overeenkomst opgesteld en ondertekend,
waarin is overeengekomen dat, indien in enig jaar het winstaandeel van Jeroen Fisser
en/of Tycho minder bedraagt dan ƒ 125 000, dit verschil achteraf alsnog zal worden
uitgekeerd. In de loop van september/oktober 1999 hebben partijen de huisadvocaat van
260
Fisser, mr. Hoyng, verzocht om voormelde handgeschreven overeenkomsten te
beoordelen en om te zetten in 'nette' overeenkomsten. Mr. Hoyng heeft daarop terzake
van de drie genoemde overeenkomsten een door hem geformuleerde versie opgesteld,
die op 22 oktober 1999 ten overstaan van notaris Loyson te Valkenburg aan de Geul door
partijen is ondertekend.
4.2.4
Evenals de rechtbank zal het hof de overeenkomst ter beëindiging van de
managementovereenkomst en de hiervoor onder 4.2.3 genoemde aanvullende
overeenkomst tezamen aanduiden als 'de beëindigingsovereenkomst'.
4.2.5
De beëindigingsovereenkomst houdt, voorzover thans van belang en samengevat
weergegeven, het volgende in:
—
de managementovereenkomst tussen Fisser en Tycho eindigt per 1 januari 2000;
—
Tycho ontvangt in het kader van de overeengekomen beëindiging over het jaar 2000 een
vergoeding van maximaal ƒ 125 000 en vanaf 1 januari 2001 tot en met het 65e
levensjaar van Jeroen Fisser een vergoeding van maximaal ƒ 100 000 per jaar, en voorts
vanaf 1 januari 2000 een bedrag gelijk aan 20% van het bedrijfsresultaat voor
belastingen van Fisser en haar dochteronderneming Fisser Textielonderneming BV met
een maximum van ƒ 125 000 per jaar, eveneens tot en met het 65e levensjaar van
Jeroen Fisser; de totale jaarlijkse vergoeding bedraagt derhalve maximaal ƒ 250 000
over 2000 en ƒ 225 000 per jaar over de jaren nadien tot en met het 6Se levensjaar van
Jeroen Fisser, alles exclusief BTW, en de verplichting van Fisser tot betaling daarvan
eindigt ingeval Jeroen Fisser vóór het bereiken van zijn 65e levensjaar mocht overlijden;
—
indien in enig jaar de vergoeding voortvloeiende uit het winstaandeel van Jeroen Fisser
minder zou bedragen dan ƒ 125 000, zal het verschil tussen dat minderbedrag en ƒ 125
000 middels een door Tycho c.q. Jeroen Fisser te sturen declaratie met terugwerkende
kracht over het jaar waarop het verschil betrekking heeft door Fisser aan Tycho worden
uitgekeerd;
—
betalingen van de jaarlijkse vergoedingen vinden plaats bij wege van voorschot door
maandelijks gelijke betalingen.
4.2.6
De beëindigingsovereenkomst bevat voorts een bepaling, opgenomen als artikel 8:
'Artikel 8
261
Tycho en haar directeur J.A. Fisser verplichten zich tot strikte geheimhouding met
betrekking tot alle gegevens respectievelijk alle bijzonderheden de onderneming van
Fisser of van een met haar gelieerde onderneming speciaal Fisser Textiel BV aangaande
en zal zich in het algemeen onthouden van iedere handeling of gedraging welke leidt tot
schade voor Fisser of Fisser Textiel BV
Vorenstaande in aanmerking nemende staat het Tycho en/of haar directeur J.A. Fisser
vrij om werkzaam te zijn en/of financiële belangen te hebben in een onderneming die
werkzaam is op hetzelfde terrein als Fisser en/of Fisser Textiel BV
Bij overtreding van het hiervoren genoemde verbod verbeurt Tycho en/of J.A. Fisser een
niet voor matiging vatbare boete van ƒ 50 000 per overtreding, zulks onverminderd het
recht van Fisser c.q. Fisser Textiel BV om de terzake werkelijk geleden schade op Tycho
en/of J.A. Fisser te verhalen.'
4.2.7
Op 21 oktober 1999 heeft Jeroen Fisser een overeenkomst gesloten met Knippers Almelo
BV te Almelo, ingevolge welke hij per 1 januari 2000 voor Knippers als verkoopmanager
zou optreden. Knippers Almelo BV, verder te noemen Knippers, was een directe
concurrent van Fisser die in hetzelfde marktsegment werkzaam was.
4.2.8
Bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg van 4 juli 2000 heeft Tycho — stellende dat
Fisser vele malen in gebreke was gebleven met tijdige betaling van de overeengekomen
vergoedingen, dat Tycho over de jaren 1995 tot en met 1999 nog een vordering terzake
van achterstallige managementfee op Fisser had, en daarnaast nog een vordering
terzake van geldlening vermeerderd met contractuele rente alsmede een vordering
terzake van gemaakte advieskosten — na meerdere eiswijzigingen uiteindelijk van Fisser
gevorderd:
1.
een bedrag van ƒ 20 833,33 per maand, vermeerderd met BTW, voor het eerst te
betalen per 30 juni 2000 en voor het laatst per 31 december 2000, telkens vermeerderd
met de wettelijke rente hierover vanaf de vervaldag tot de dag van volledige betaling,
jaarlijks — voor het eerst op 1 januari 2000 — te indexeren op de basis zoals door Tycho
in haar vordering omschreven;
2.
een bedrag van ƒ 18 750 per maand, vermeerderd met BTW, voor het eerst te betalen
per 31 januari 2001 en voor het laatst per 30 april 2014, telkens vermeerderd met de
wettelijke rente hierover vanaf de vervaldag tot de dag van volledige betaling, jaarlijks —
voor het eerst op 1 januari 2000 — te indexeren op de basis zoals door Tycho in haar
vordering omschreven;
3.
een bedrag van ƒ 121 380, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 22
februari 2000, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
262
4.
een bedrag van ƒ 56 681, vermeerderd met de contractuele rente ad 6% per jaar
hierover vanaf 31 december 1998;
5.
een bedrag van ƒ 25 000, vermeerderd met de contractuele rente ad 18% per jaar
hierover vanaf 1 januari 2000;
6.
een bedrag van ƒ 46 158,40;
een en ander met veroordeling van Fisser in de kosten van de procedure, waaronder
beslagkosten.
4.2.9
Fisser heeft verweer gevoerd, dat zij tevens ten grondslag heeft gelegd aan haar
vordering in reconventie, stellende (samengevat weergegeven):
'primair
—
dat de beëindigingsovereenkomst werd gesloten omdat Barend Fisser en Peer Fisser,
ervan uitgaande dat Jeroen Fisser nooit meer de kost zou kunnen verdienen in de
textielbranche, hun broer Jeroen Fisser niet onverzorgd wilden achterlaten en zich moreel
verplicht voelden hem tot zijn 65e jaar financieel te verzorgen;
—
dat Jeroen Fisser echter bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst
(volgens Fisser niet per 8 juli 1999 doch per 22 oktober 1999 tot stand gekomen) jegens
Barend en Peer Fisser heeft verzwegen dat hij inmiddels een arbeidsovereenkomst voor
de functie van verkoopdirecteur had gesloten met Knippers; dat Fisser, zou zij daarvan
geweten hebben, die beëindigingsovereenkomst niet zou hebben gesloten;
—
dat Fisser door Jeroen Fisser aldus is bedrogen;
subsidiair:
—
dat, voorzover de beëindigingsovereenkomst niet ontbonden behoort te worden op grond
van dwaling of bedrog, de inhoud van de overeenkomst moet worden gewijzigd omdat de
aanvaarding door Jeroen Fisser van bedoelde functie bij Knippers een onvoorziene
omstandigheid oplevert van dien aard dat Tycho naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid ongewijzigde instandhouding van de beëindigingsovereenkomst niet mag
verwachten;
meer subsidiair:
263
—
dat de beëindigingsovereenkomst geheel of gedeeltelijk moet worden ontbonden wegens
een toerekenbare tekortkoming van Jeroen Fisser, te weten diens handelen in strijd met
art. 8 van de beëindigingsovereenkomst.
Op die stellingen heeft Fisser, na ook harerzijds diverse wijzigingen van eis, primair
gevorderd — kort gezegd — vernietiging van de beëindigingsovereenkomst en
terugbetaling door Tycho van hetgeen Fisser terzake van die overeenkomst reeds heeft
betaald, subsidiair ontbinding c.q. wijziging van die overeenkomst en uiterst subsidiair
veroordeling van Tycho tot schadevergoeding in dier voege dat de
beëindigingsvergoeding maximaal betaald dient te worden tot en met 31 december
2004.'
4.2.10
Na een op verzoek van Fisser gehouden voorlopig getuigenverhoor en na een reeks
bewijsopdrachten aan Fisser in conventie, zoals opgenomen in haar tussenvonnis van 12
december 2002, heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 31 maart 2004 van de
vorderingen van Tycho in conventie aldus toegewezen:
1.
een bedrag van € 9453,75 per maand, vermeerderd met BTW, voor het eerst te betalen
per 30 juni 2000 en voor het laatst per 31 december 2000, telkens vermeerderd met de
wettelijke rente hierover vanaf de vervaldag — zijnde de laatste dag van iedere maand —
tot de dag van volledige betaling, jaarlijks — voor het eerst op 1 januari 2000 — te
indexeren op basis van het maandprijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex
(CPI) reeks CPI — Werknemer? Laag (1990 = 100) van het CBS:
2.
een bedrag van € 8508,38 per maand, vermeerderd met BTW, voor het eerst te betalen
per 31 januari 2001 en voor het laatst per 30 april 2014, telkens vermeerderd met de
wettelijke rente hierover vanaf de vervaldag — zijnde de laatste dag van iedere maand —
tot de dag van volledige betaling, jaarlijks — voor het eerst op 1 januari 2000 (lees:
2001, hof) — te indexeren op basis van voornoemd maandprijsindexcijfer van het CBS;
3.
een bedrag van € 18 050,92, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
en het meer of anders gevorderde afgewezen, een en ander met compensatie van kosten
in conventie.
In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van Fisser afgewezen, met
veroordeling van Fisser in de kosten in reconventie.
4.3
Tegen beide vonnissen is Fisser in hoger beroep gekomen, waarbij zij als gezegd haar
vorderingen heeft gewijzigd en vermeerderd zoals hiervóór onder 2 van dit arrest
weergegeven.
264
4.3.1
De grieven 1 tot en met 8 zijn gericht tegen het tussenvonnis van 12 december 2002.
Grief 9 is gericht tegen het eindvonnis van de rechtbank, waarbij Fisser in haar
toelichting echter verwijst naar hetgeen zij in haar eerste grief heeft aangevoerd. Grief
10 betreft zowel het tussenvonnis als het eindvonnis.
4.3.2
De grieven en de toelichting daarop bevatten geen klacht, dat het onder 3) van de
einduitspraak door de rechtbank toegewezen bedrag van € 18 050,92 met rente, zoals
door de rechtbank berekend met verrekening van wederzijdse vorderingen, door Fisser
niet aan Tycho verschuldigd was, zodat ervan uitgegaan dient te worden dat dit gedeelte
van de vorderingen van Tycho terecht is toegewezen.
De veroordeling van Fisser tot betaling aan Tycho — vermeld sub 1) en sub 2) van het
eindvonnis — betreft voor het overige de oorspronkelijke vordering in conventie, en
daartegen richten zich ook de grieven. Op de (niet eerder dan in hoger beroep) bij
vermeerdering van eis in reconventie door Fisser ingestelde vordering tot vergoeding van
schade en verbeurde boetes zal het hof afzonderlijk ingaan.
Het tijdstip van de totstandkoming van de (beëindigings) overeenkomst
4.4
Het hof zal eerst grief 2 bespreken.
4.4.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel, dat de totstandkoming van een overeenkomst
als de onderhavige beëindigingsovereenkomst niet afhankelijk is van een op schrift
gestelde ('nette') uitwerking en ondertekening daarvan. Op 8 juli 1999 waren partijen
het blijkens de handgeschreven overeenkomsten over alle hoofdzaken/essentialia eens,
die nadien ook geen noemenswaardige veranderingen meer hebben ondergaan. De
wilsovereenstemming tussen partijen was derhalve reeds op 8 juli 1999 tot stand
gekomen. Mr. Hoyng bevestigt ook als getuige, dat wat hem betrof 'in die
handgeschreven stukken alle uitgangspunten vaststonden'.
4.4.2
Het feit dat daarna nog enige correspondentie en overleg heeft plaatsgevonden over
ondergeschikte punten maakt dat niet anders. Zo kan daaraan niet afdoen dat mr. Hoyng
mogelijk (zulks buiten Jeroen Fisser om) aan Peer Fisser heeft gesuggereerd een
concurrentiebeding toe te voegen. Evenmin doen daaraan af de in plaats daarvan door
mr. Hoyng voorgestelde geheimhoudingsplicht en het boetebeding, nu partijen blijkens
de notitie van Peer Fisser aan mr. Hoyng (prod. G1 bij mvg) reeds waren
overeengekomen dat Jeroen Fisser geen schade mocht toebrengen aan Fisser. Uit de
getuigenverklaring van mr. Hoying zelf blijkt dat deze bij het concipiëren van de nette
versie van de overeenkomst reeds op de hoogte was van hetgeen partijen op dit punt
overeengekomen waren. Hij verklaart immers:
265
'Daarnaast had ik enkele vragen over de passage dat er geen concurrentiebeding van
toepassing zou zijn, maar dat Jeroen geen schade mocht toebrengen aan Fisser BV, maar
dat het hem wel weer vrij stond in de textielbranche werkzaam te zijn...;'
alsmede over zijn overleg met Peer Fisser:
'.....
De door mij voorgestelde geheimhoudingsplicht vond hij wel een goed idee.'
Grief 2 faalt daarom.
4.5
Blijkens haar grief 3 vindt Fisser de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 in het tussenvonnis
van de rechtbank onbegrijpelijk, evenals de gevolgtrekking die de rechtbank daaraan
verbindt ten aanzien van Fisser's beroep op bedrog, dwaling en wijziging van
omstandigheden (grief 4). Het hof overweegt als volgt.
4.5.1
De klacht van Fisser in grief 3 dat de rechtbank ten onrechte van mening is, dat de vraag
wanneer de beëeindigingsovereenkomst tot stand gekomen is onbeantwoord kan blijven,
treft naar het oordeel van het hof doel, maar kan Fisser niet baten, zoals uit de
overwegingen hierna zal blijken.
4.5.2
Het hof is, zoals uit het onder 4.4.1–4.4.2 overwogene blijkt, van oordeel dat de
beëindigingsovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen is op 8 juli 1999. Het
beroep van Fisser op bedrog en dwaling moet derhalve naar die datum beoordeeld
worden. In die zin is die datum van belang.
Het beroep op bedrog/misleiding
4.6
Fisser stelt dat zij de beëindigingsovereenkomst niet op deze wijze zou hebben gesloten
als zij had geweten dat Jeroen Fisser bij Knippers in dienst zou treden als
verkoopdirecteur, en dat Tycho bedrog heeft gepleegd doordat Jeroen Fisser heeft
verzwegen dat hij voornemens was te gaan werken als verkoopdirecteur in hetzelfde
segment waarin Fisser opereerde. Fisser stelt dat het voornemen van Jeroen Fisser blijkt
uit het feit dat hij op 8 juli 1999 de klantenlijst van Fisser kopieerde zonder dat mede te
delen.
4.6.1
Dat Jeroen Fisser bij het sluiten van de overeenkomsten op 8 juli 1999 reeds enige
toekomstige functie in het vooruitzicht had is ten processe echter niet gesteld noch
gebleken, zodat hem en Tycho geen verwijt te maken valt daarover toen ten onrechte te
hebben gezwegen of wie dan ook 'op het verkeerde been te hebben gezet'. Uit de
getuigenverklaring van de getuige Knippers blijkt immers dat deze pas eind september
1999 met Jeroen Fisser contact heeft opgenomen, en dat pas daarna tot samenwerking is
besloten.
266
Het enkele feit dat Jeroen Fisser op 8 juli 1999 een klantenlijst van Fisser kopieerde leidt
niet tot een andere conclusie. Jeroen Fisser heeft daarvoor de aannemelijke verklaring
opgegeven dat hij dacht dat die lijst ooit nog eens te kunnen gebruiken als hij weer in de
textielbranche werkzaam zou zijn. Er is geen enkele aanwijzing dat daarvoor toen al
concrete plannen bestonden.
4.6.2
Aan die beschuldigingen (met inbegrip van die van diefstal/verduistering van de
klantenlijst) van Fisser dient derhalve voorbijgegaan te worden. Datzelfde geldt ten
aanzien van de op een exemplaar van de aanvullende overeenkomst van 8 juli 1999
bijgeschreven aantekening (volgens Fisser: vervalsing van een document), nu reeds in
eerste aanleg alsnog de juiste versie in het geding werd gebracht en de bepaling zoals
deze correct luidde ongewijzigd in de 'nette' versie van 22 oktober 1999 is overgenomen,
doch bovendien Jeroen Fisser ter pleidooizitting van het hof desgevraagd een plausibele
verklaring heeft gegeven, welke de reden is geweest van de litigieuze aantekening (de
geruststelling var zijn echtgenote).
4.6.3
Gelet op het feit dat de overeenkomst reeds op 8 juli 1999 was gesloten en gelet op de
vrijheid die de overeenkomst Jeroen Fisser bood om elders in de branche een functie aan
te nemen en uit te oefenen, was Jeroen Fisser/Tycho ook niet verplicht op 22 oktober
1999 bij gelegenheid van het bezoek aan de notaris melding te maken van zijn nieuwe
betrekking.
Afgezien daarvan heeft, ter pleidooizitting van het hof, Jeroen Fisser het hof
medegedeeld dat hij destijds toen hij bij de notaris — in een ijzige sfeer — zijn broers
ontmoette, wel degelijk aan Peer verteld heeft dat hij een baan zou krijgen, en dat Peer
hem daar zelfs mee feliciteerde. Peer Fisser heeft daarop, desgevraagd, het hof
geantwoord dat hij (weliswaar na mededeling door Jeroen dat hem nog een
psychologische test te wachten stond) inderdaad heeft gereageerd met 'fijn voor je' of
iets in gelijke zin.
4.6.4
Van misleiding, laat staan bedrog (en de in verband met haar stellingen dienaangaande
door Fisser voorts geuite beschuldigingen van diefstal of verduistering en/of ten onrechte
verzwijging) door Jeroen Fisser is derhalve geen sprake geweest.
Het beroep op dwaling
4.7.1
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel, en stelt het voorop, dat de
beëindigingsovereenkomst Jeroen Fisser uitdrukkelijk de mogelijkheid (en de vrijheid)
biedt werkzaam te zijn en/of financiële belangen te hebben in een onderneming die
werkzaam is op hetzelfde terrein als Fisser en/of Fisser Textiel BV 'Hetzelfde terrein'
wordt zelfs met name genoemd. Ook eenzelfde (soort) functie als die welke hij bij Fisser
vervulde wordt niet uitgesloten. Het feit dat Fisser mogelijk meende dat Jeroen toch
nergens aan de slag zou kunnen c.q. dat Jeroen hooguit enkele agenturen zou gaan
voeren maakt dat niet anders en kon/kan in ieder geval Jeroen Fisser niet binden. Het
hof merkt hierbij op dat mr. Hoyng als getuige heeft verklaard Jeroen op diens vragen
267
over de eveneens in art. 8 opgenomen geheimhoudingsplicht geantwoord te hebben dat
een concurrentiebeding veel verder gaat, en dat hij in die branche werkzaam mag zijn
mits hij zich zou onthouden van schade toebrengen aan Fisser BV, zodat ook daaruit de
gevolgtrekking kan worden gemaakt dat een eventuele functie elders in de textielbranche
voor Jeroen Fisser niet beperkt zou zijn tot enige agenturen.
4.7.2
Dat Fisser zich voorts, bij maar ook reeds vóór het aangaan van de overeenkomsten,
zeer wel gerealiseerd heeft dat Jeroen Fisser slechts in de textielbranche werkzaam zou
kunnen zijn, in de verkoop, blijkt, zoals ook de rechtbank reeds heeft overwogen en het
hof onderschrijft, uit de getuigenverklaring van Peer Fisser. De kans c.q. het risico dat
Jeroen Fisser binnen de branche, en zelfs al snel, bij een concurrerende onderneming
werd aangenomen in een leidinggevende functie, dient dan ook geheel voor rekening en
risico van Fisser te blijven. Ook haar beroep op dwaling dient derhalve van de hand te
worden gewezen.
Het beroep op gewijzigde omstandigheden
4.8
Ook van gewijzigde omstandigheden kan hier niet gesproken worden.
De welbewuste keuze van Fisser om Jeroen Fisser de vrijheid en gelegenheid te laten —
op eventuele schending van art. 8 komt het hof hierna terug — binnen de branche
werkzaam (en financieel belanghebbende) te zijn, zonder aan de soort werkzaamheden
of functies, al dan niet in dienst van een concurrent, enigerlei beperking op te leggen,
brengt voor Fisser mede dat zij het aanvaarden door Jeroen van zijn functie bij Knippers
had te accepteren als — bepaald niet als onvoorzien aan te merken — gevolg van die
door haarzelf gemaakte keuze.
De grieven 3 en 4, alsmede grief 8 in verband met het voorgaande
4.9
Daarom kunnen de grieven 3 en 4 in zoverre niet slagen, en voorzover het door Fisser
ingeroepen bedrog, dwaling, en/of gewijzigde omstandigheden betreft, faalt naast de
grieven 3 en 4 tevens grief 8.
Het beroep op tekortschieten in de nakoming van art. 8 van de
beëindigingsovereenkomst
4.10
De grieven 3, 4 en 8, voorzover in het voorgaande niet ten volle besproken, de grieven 5
tot en met 7, en grief 10 betreffen voor het overige de beslissing van de rechtbank dat
Tycho/Jeroen Fisser niet is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Fisser
stelt zich op het standpunt dat dat wel het geval is doordat Tycho/Jeroen Fisser art. 8
van de beëindigingsovereenkomst heeft geschonden en dat daardoor ontbinding c.q.
wijziging van die overeenkomst wordt gerechtvaardigd.
In hoger beroep heeft Fisser bovendien gevorderd Tycho te veroordelen tot betaling van
schadevergoeding en boete.
268
4.11
Volgens Fisser (mvg blz. 33 ad grief 3) moet het in art. 8 opgenomen verbod schade toe
te brengen gezien worden als remplacant voor een concurrentiebeding, en maakt deze
clausule het de facto voor Jeroen Fisser onmogelijk om
—
én in dezelfde branche werkzaam te zijn;
—
én in hetzelfde marktsegment;
—
én bovendien in dezelfde functie.
Dat standpunt van Fisser is onjuist en volstrekt in strijd met hetgeen tussen partijen is
overeengekomen. Fisser heeft, naar tussen partijen vaststaat, uitdrukkelijk afgezien van
opname van een concurrentiebeding in de overeenkomst, zodat zij niet thans, achteraf,
kan pretenderen dat desondanks het verbod in art. 8 in feite als concurrentiebeding moet
worden aangemerkt. Voorts biedt, zoals het hof reeds heeft overwogen, art. 8 Jeroen
Fisser uitdrukkelijk de vrijheid en de mogelijkheid werkzaam te zijn in een onderneming
die werkzaam is op hetzelfde terrein als Fisser, en eenzelfde soort functie of
werkzaamheden als die welke hij bij Fisser vervulde, al dan niet bij een concurrent, wordt
door art. 8 niet uitgesloten.
Besproken dienen dan derhalve te worden de vragen:
a.
of Tycho/Jeroen Fisser de haar/hem opgelegde geheimhoudingsplicht heeft geschonden;
b.
of Tycho/Jeroen Fisser zich in het algemeen schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die
hebben geleid/leiden tot schade voor Fisser of Fisser Textiel BV;
en zo ja:
c.
hoeveel die schade bedraagt, en om hoeveel relevante overtredingen van het in art. 8
opgenomen verbod het gaat.
4.12
ad a)
4.12.1
De betekenis van het begrip geheimhouding in art. 8 moet, nu partijen daarover van
mening verschillen, worden vastgesteld aan de hand van de tekst ervan en van hetgeen
partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaring en gedragingen
269
overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze
mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijze
van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid
hierbij een rol spelen (HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199).
Het hof is met Tycho van oordeel dat de geheimhoudingsplicht redelijkerwijs aldus moet
worden begrepen, dat zij uitsluitend ziet op bijzondere gegevens betreffende de
onderneming. Geheimhouding van algemeen toegankelijke gegevens is immers zinloos.
Nu de betreffende bepaling niet op 8 juli 1999 in de overeenkomst is opgenomen, maar
achteraf op instigatie van mr. Hoyng wel in de tekst van de 'nette' versie is opgenomen
acht het hof mede van belang wat mr. Hoyng daarover met Jeroen Fisser heeft
besproken. Mr. Hoyng heeft als getuige verklaard — naast hetgeen daarover in r.o.v.
4.6.2 is vermeld — dat het hier om een standaard artikel gaat en dat het betekent dat
degene die het contract beëindigt zich niet mag uitlaten over de gang van zaken, de
boekhouding, specifieke klanten en dergelijke.
Het hof neemt bij de uitleg van het begrip geheimhouding ook in aanmerking dat het
Tycho en/of Jeroen Fisser uitdrukkelijk was toegestaan in dezelfde branche als Fisser
werkzaam te zijn. Dat blijkt ook nog eens uit de notitie van Peer Fisser aan mr. Hoyng
(prod. G1 bij mvg), waarin uitdrukkelijk is vermeld dat Jeroen gewoon zakelijk in
dezelfde branche aan de slag kan.
Dat brengt logischerwijs mede dat het voor hen (Jeroen Fisser en Tycho) geoorloofd was
de algemene ervaring en kennis, opgedaan bij Fisser, in de toekomst te benutten.
4.12.2
Uitgangspunt is derhalve dat de geheimhoudingsplicht moet betreffen (bedrijfsspecifieke)
gevoelige/vertrouwelijke bedrijfsinformatie, die als deze buiten het bedrijf bekend
(gemaakt) wordt, schade veroorzaakt. Het moet gaan om gegevens en bijzonderheden,
die, zoals Tycho stelt, voor de concurrentie daadwerkelijk geheim zijn.
4.12.3
Het hof komt daarmede toe aan de behandeling van de reeks verwijten, door Fisser
geuit, welke volgens Fisser ieder afzonderlijk als overtreding van art. 8/schending van de
geheimhoudingsplicht moeten worden aangemerkt (mvg blz. 43–44 onder 24).
'1.diefstal/verduistering van de klantenlijst:
4.12.4.
Het hof heeft hiervóór onder 4.6.1–4.6.2 reeds overwogen, dat het enkele maken en
meenemen door Jeroen Fisser op 8 juli 1999 van een uitdraai van de klantenlijst — zeker
naar de situatie van dat moment — niet als diefstal, verduistering, bedrog en wat dies
meer door Fisser aan verwijten is geuit, kan worden gezien. Thans dient te worden
beoordeeld of Jeroen Fisser, voorzien van die klantenlijst, voor Knippers werkzaam
zijnde, ten nadele van Fisser misbruik heeft gemaakt van daarin opgenomen geheime
gegevens van de aard zoals door het hof beschreven, na de aanvaarding door Tycho van
bedoelde geheimhoudingsverplichting.
4.12.5.
270
In hoger beroep is na de door Fisser overgelegde nadere verklaringen van Van den Bent,
door Tycho/Jeroen Pisser niet langer weersproken, dat de klantenlijst van Fisser door
Jeroen Fisser niet alleen uitgedraaid en meegenomen is, doch bovendien in de eerste
maanden van 2000 bij Knippers ter tafel is geweest en daar ook, al dan niet voorzien van
aantekeningen, is benut. Het hof beschouwt dit gebruik maken van deze lijst als een
schending van de geheimhoudingsplicht: onweersproken staat immers vast, dat dit een
bedrijfsspecifieke lijst van Fisser was met gegevens, waartoe bij Fisser slechts enkele
personen toegang hadden. Aldus is hier sprake van een eigen, vertrouwelijk document
van Fisser met vertrouwelijke informatie in de zin zoals door het hof onder 4.12.1–4.12.2
overwogen, en is het hanteren door Jeroen Fisser daarvan bij Knippers een overtreding
waarop de overeengekomen boete van ƒ 50 000 wordt verbeurd. Het hof ziet geen grond
tot matiging van het bedrag van die — door het hof als éénmalige overtreding
beschouwde — boete, en zal genoemd bedrag van ƒ 50 000 (in Euro omgerekend € 22
689) met de rente daarover toewijzen.
Het beroep van Tycho op matiging van de boete verwerpt het hof. Tycho heeft terecht
aangevoerd dat de bepaling dat de boete niet voor matiging vatbaar is, nietig is. Matiging
is evenwel slechts toegestaan als de billijkheid dat klaarblijkelijk eist, waarbij de rechter
terughoudend moet zijn. Tycho heeft echter onvoldoende gesteld om matiging te
rechtvaardigen. Het enkele feit dat het een geringe overtreding zou betreffen acht het
hof in dit geval onvoldoende voor matiging.
In zoverre slagen, doch slechts zeer ten dele, de grieven 4 tot en met 8 en grief 10.
4.12.6.
Deze overtreding van de geheimhoudingsplicht rechtvaardigt echter geen ontbinding van
de overeenkomst.
Het had op de weg van Fisser gelegen ter onderbouwing van haar vorderingen duidelijk
aan te tonen, van welke (uitsluitend aan Fisser bekende, onder haar berustende
geheime) gegevens betreffende afnemers van Fisser, Jeroen Fisser ten nadele van Fisser
gebruik heeft gemaakt. Fisser heeft dat niet aangetoond, en heeft met name niet
aangetoond dat klanten van Fisser door Jeroen Fisser zijn overgehaald om voortaan in
plaats van bij Fisser hun aankopen bij Knippers te doen.
Bovendien is niet gebleken is dat als gevolg van het gebruik van de lijst voor Fisser
schade is ontstaan.
Het hof acht hier van aanzienlijk belang het bestaan binnen de branche van diverse
lijsten (Euretco; Modint/Admolijst) waarop gegevens betreffende klanten die Fisser
(mede) als geheime gegevens aangemerkt wil zien, verkrijgbaar zijn. Ter pleidooizitting
van het hof is desgevraagd door partijen geantwoord, dat alleen al op de Admolijst de
volgende gegevens te vinden zijn:
—
welke onderneming (per welke detaillist) welke prestigieuze merken voert;
—
welke omzet deze detaillisten draaien;
271
—
en welke omzet per soort marktsegment;
alsmede dat samen met de Euretco-gegevens in feite zeer uitgebreide informatie
voorhanden is.
Het hof heeft kennis genomen van de ter griffie gedeponeerde Euretco-
ondernemingslijst-2001, met in totaal bijna 50 pagina's met 20 a 30 ondernemingen per
pagina inclusief hun filialen.
Al die gegevens kunnen mitsdien niet als geheim worden aangemerkt.
Dit alles leidt het hof tot de conclusie, dat de hier vastgestelde tekortkoming van Tycho
van te geringe betekenis is om ontbinding van de beëindigingsovereenkomst te
rechtvaardigen.
2.verdere gedragingen die door Fisser als schending van de geheimhoudingsplicht/art. 8
worden opgevoerd:
4.12.7.
Het standpunt van Fisser (mvg blz. 33) dat de geheimhouding 'alle gegevens
respectievelijk bijzonderheden van de onderneming van Fisser BV omvat' kan gelet op
het hiervoor onder 4.12.1–4.12.2 overwogene niet worden aanvaard. Uiteraard moet er
in het bedrijfsleven administratie worden gevoerd, maar dat betekent niet dat er op de
gekozen wijze van administreren een monopolie zou rusten. Toepassing van
boekingssystemen en systemen bijv. voor het snel traceren van een klant (c.q.
klantencodering, -rubricering e.d. en verfijningen daarvan) die men uit ervaring kent
omdat men daarmee — zeker indien het een vakspecialist betreft — vertrouwd is, kunnen
niet gezien worden als schending van bedrijfsgeheimen. Fissers klachten vermeld in haar
memorie van grieven onder 24 en genummerd 7 (verwijzend naar mvg 12 sub a), 9
(naar mvg 12 sub b) en 10 (naar mvg 12 sub c) gaan daarom niet op.
Datzelfde geldt ten aanzien van hetgeen Fisser aanvoert omtrent haar verkoopconcept
zoals extra kortingen bij vroegtijdige boeking en extra-gunstige prijsregelingen voor
vaste afnemers bij 'einde-seizoens-' en uitverkoopacties (namonstering); evenmin als het
tonen van modellenmappen aan afnemers en potentiële afnemers en het onderhouden
van een showroom (Fissers klachten in haar memorie van grieven onder 24 genummers
als 2 (verwijzend naar mvg 10 sub b), 4 (naar mvg 11 sub a), 5 (naar mvg 11 sub d) en
8 (naar mvg 12 sub a).
Dat het door haar gevoerde kledingconcept (het door Fisser gehanteerde concept om
kledingstukken te combineren: coördinates), uniek zou zijn wordt weerlegd door
meerdere van haar vakgenoten, met klem van argumenten toegelicht (prod. 38 tot en
met 40 bij mva), waaronder de voorzitter van de huurdersvereniging van het World
Fashion Center te Amsterdam, tevens bestuurslid van de branche-organisatie Modint. In
dit verband overweegt het hof voorts, dat ook de eventuele verbeteringsmethodiek (mvg
12 sub d) naar zijn oordeel niet te beschouwen valt als iets waarop een alleenrecht of
monopolie voor Fisser zou berusten, maar als een in betere kledingzaken geboden
service aan de klant.
272
Wat het logo (mvg 10 sub c) en Fissers betoog betreffende het onderhouden van een
showroom betreft verwijst het hof voorts naar de overwegingen van de rechtbank onder
3.9 van haar tussenvonnis: de rechtbank heeft haar oordeel daaromtrent gegeven op
goede gronden, die het hof overneemt.
Ten aanzien van het verwijt dat Tycho/Jeroen Fisser gebruik gemaakt zouden hebben
van namen van ex-agenten van Fisser (Fisser verwijst daarbij in haar memorie van
grieven sub 24 onder 3, dat verwijst naar memorie van grieven 10 sub e, en dat weer
naar producties 45 en 46) kan het hof Fisser niet volgen: niet valt na te gaan via die
verwijzingen, wat ex-agenten en eventuele buitenlandse afnemers van Fisser — die ook
niet genoemd worden — van doen zouden hebben met de keuze van een nieuwe naam
voor een collectie en de introductie van een brochure met die collectie (waarover de
producties 46 en 46 spreken), daargelaten dat niet valt in te zien dat het bij benadering
van (ex-)agenten om geheime gegevens zou gaan.
4.12.8.
Dit alles in onderling verband genomen, acht het hof niet aangetoond en ook niet
aannemelijk gemaakt, dat Tycho/Jeroen Fisser — afgezien van de hiervoor door het hof
als (eenmalige) schending aangemerkt gebruik van Jeroen Fisser van de klantenlijst
binnen Knippers — de geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden.'
4.13
ad b)
4.13.1
Wat betreft de overige door Fisser aan Tycho/Jeroen Fisser verweten, volgens haar
ontoelaatbare, handelingen die zij aanvoert ter ondersteuning van haar stellingen dat
Tycho/Jeroen Fisser in strijd zouden hebben behandeld met de in art. 8 opgenomen
verplichting zich te onthouden van handelingen/gedragingen die Fisser schade bezorgen,
overweegt het hof als volgt.
4.13.2
Fisser heeft onder meer aangevoerd (mvg blz. 31 midden) dat de rechtbank 'ten
onrechte het onderhandelingsproces vanaf 8 juli 1999 negeert', en gaat er daarbij van uit
dat de beëindigingsovereenkomst pas op 22 oktober 1999 tot stand gekomen is.
Daargelaten dat, zoals het hof heeft overwogen, dat laatste standpunt van Fisser onjuist
is laat Fisser na te preciseren en aan te tonen wat zich tussen 8 juli 1999 en 22 oktober
1999 heeft afgespeeld ten detrimente van Fisser. Het hof verwijst naar hetgeen het
hiervóór onder 4.12.7 heeft overwogen ten aanzien van het beweerdelijk door Knippers/
Jeroen Fisser volledig copiëren van het concept van Fisser. Op diezelfde door het hof
aldaar vermelde gronden wijst het hof de stelling van Fisser af, dat Tycho dan wel Jeroen
Fisser de verbodsbepaling van art. 8 geschonden hebben door hun activiteiten na het
ingaan van de werking van dat artikel. Naar het oordeel van het hof was het niet
ongeoorloofd, doch veeleer vanzelfsprekend dat, toen Jeroen Fisser in dienst ging treden
bij Knippers, hetgeen gelijk overwogen de beëindigingsovereenkomst toeliet, hij als haar
nieuwe medewerker en verkoopdirecteur (die nu eenmaal Jeroen Fisser heet, waardoor
een associatie met Fisser onvermijdelijk was) werd geïntroduceerd. Daarom faalt grief 5.
273
Weliswaar valt niet uit te sluiten, dat Fisser mogelijk door de indiensttreding van Jeroen
Fisser bij Knippers enige schade heeft geleden, maar aangezien het aanvaarden van die
functie door Jeroen Fisser nu eenmaal toegestaan was, kan hem daarvan geen verwijt
gemaakt worden. Terecht heeft Tycho gesteld, dat buiten art. 8 vallen rechtmatige
handelingen, ook al mocht daaruit schade zijn ontstaan.
4.13.3
Fisser heeft echter overigens ook niet aannemelijk gemaakt, dat zij als gevolg van de
activiteiten van Jeroen Fisser schade heeft geleden. Met de door Fisser in het geding
gebrachte cijfers betreffende mogelijke teruggang van haar omzet in Nederland kan dat
bewijs niet geleverd worden geacht (Tycho stelt daar een aantal geenszins
onaannemelijke redenen tegenover), noch met het door haar overgelegde zgn. Cumuna-
rapport (prod. 17 bij dupliek/repliek). Het hof stelt vast, dat laatstgenoemd rapport,
kennelijk is eenzijdige opdracht ten behoeve van Fisser opgesteld en zonder toepassing
van hoor en wederhoor, geen enkel schade cijfer noemt en dat iedere beschouwing
ontbreekt over de vraag, welk effect het — uitdrukkelijk door Fisser geëiste — vertrek
van Jeroen Fisser, haar verkoopdirecteur, op Fisser's omzet en resultaten moet hebben
gehad. Dat valt ook niet te lezen in het als prod. 59 bij memorie van grieven door Fisser
overgelegd accountantsrapport van Witlox; de accountant wijst er bovendien
nadrukkelijk op geen oordeel te geven over de oorzaak van het teruglopen van de
orderintake.
In elk geval is in het geheel niet gebleken dat tegenover de daling van de omzet van
Fisser een stijging stond van de omzet van Knippers, hetgeen voor de hand zou liggen
als de omzetdaling van Fisser het gevolg zou zijn van activiteiten van Tycho/Jeroen
Fisser.
4.14
ad c)
4.14.1 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom, dat de grieven 3 tot en met 8 en
grief 10 (ook) voor het overige falen.
Het hof onderschrijft de conclusie van de rechtbank, dat aan Fisser noch beroep op
dwaling, bedrog dan wel gewijzigde omstandigheden toekomt, noch sprake is van een
ontbinding der beëindigingsovereenkomst rechtvaardigende niet-nakoming door
Tycho/Jeroen Fisser van (art. 8 van de) beëindigingsovereenkomst.
Die ontbinding is door de rechtbank mitsdien terecht geweigerd, en de reconventionele
vorderingen zijn door de rechtbank terecht afgewezen.
Evenwel zal het eindvonnis van de rechtbank, waarvan beroep, voorzover in reconventie
gewezen moeten worden vernietigd, nu van de (pas in hoger beroep) door Fisser bij
vermeerdering van eis ingestelde aanvullende vorderingen een boetebedrag van ƒ 50
000 (€ 22 689) met de rente daarover door het hof toewijsbaar is geoordeeld.
14.4.2
Voor het overige zullen de door Fisser in hoger beroep aan haar vorderingen
toegevoegde schadevergoedingsvordering en de boetevordering voorzover genoemd
bedrag van € 22 689 te boven gaande worden afgewezen.
274
De indexering
4.15
De grieven 1 en 9 betreffen de — volgens Fisser door de rechtbank ten onrechte —
tevens voor het in de aanvullende overeenkomst genoemde bedrag van (telkens) ƒ 125
000 toegepaste indexering. Over indexering daarvan valt immers, aldus Fisser, in de
aanvullende overeenkomst niets te vinden.
4.15.1
Het hof verwerpt deze grieven, en onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt.
Het hof stelt vast, dat de op 8 juli 1999 tot stand gekomen handgeschreven
overeenkomst zowel ten aanzien van de bedragen van ƒ 100 000 als die van ƒ 125 000
de bepaling bevat:
'Op alle genoemde bedragen is de inflatie-correctie van toepassing en alle bedragen zijn
excl. BTW.'
4.15.2
Ook in het voorafgegane concept-Habraken, dat bij gelegenheid van het getuigenverhoor
van de heer Der Kinderen ter sprake is geweest en is gevoegd bij het proces-verbaal,
houdt in art. 2, na vaststelling van een totale jaarlijkse vergoeding van maximaal ƒ 225
000 (ƒ 100 000 plus ƒ 125 000) in:
'De vergoeding zal jaarlijks opnieuw worden geïndexeerd.'
En tenslotte vermeldt ook het voorstel van 3 juni 1999 (prod. 2 bij repliek in conventie)
— waarmede Barend Fisser en Peer Fisser blijkens hun als prod. 13 bij dupliek/repliek
overgelegde brief van 30 juni 1999 besloten hadden accoord te gaan — onder 'Regeling
inkomen Hr. Jr':
2000 250 000
2001 225 000
en vervolgens 225 000 plus inflatiecorrectie'.
Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep is door alle partijen verklaard dat
geen onderwerp van bespreking is geweest dat de indexering bij nader inzien alleen voor
de vaste vergoeding zou gelden.
4.15.3
De conclusie kan geen andere zijn dan dat van aanvang af door partijen is beoogd de
indexering toe te passen over zowel de ƒ 100 000 als de ƒ 125 000 per jaar. Dat in de
'nette versie' bij de splitsing van de teksten verzuimd is ook bij het bedrag van ƒ 125
000 de indexering expliciet op te nemen, ziet het hof als een slordigheid, door de
opsteller over het hoofd gezien in afwijking van de bedoeling van partijen.
4.16
Grief 10 tenslotte heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis.
275
4.17
Het hof passeert het door Fisser aan het slot van haar memorie van grieven grotendeels
slechts in algemene zin gedane bewijsaanbod, nu in eerste aanleg reeds een groot aantal
getuigen is gehoord, en thans in hoger beroep verder ook niet is gespecificeerd ten
aanzien van welk — in het licht van de door het hof vastgestelde uitleg van art. 8 van de
beëindigingsovereenkomst ter zake dienende — probandum de beoogde getuigen nog
nadere opheldering zouden kunnen verschaffen.
4.18
Het voorgaande leidt tot de slotsom, dat de beroepen vonnissen van de rechtbank in
conventie moeten worden bekrachtigd, evenals het tussenvonnis van 12 december 2002,
in reconventie gewezen, doch dat het eindvonnis van 31 maart 2004, voorzover in
reconventie gewezen moet worden vernietigd, en dat het hof, in reconventie opnieuw
recht doende, van de bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep ingestelde
vordering van Fisser een bedrag van € 22 689 met de rente daarover zal toewijzen,
onder afwijzing van al het door Fisser in reconventie meer of anders gevorderde. Het hof
zal daarbij Fisser als de ook in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij
veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, evenals in de proceskosten
in reconventie in eerste aanleg, nu Fisser daarin terecht in het ongelijk werd gesteld,
zodat als volgt moet worden beslist.
(enz.)
Principaal cassatieberoep:
Schending van het recht, inz. artikelen 6:162, 248 en 265 BW, en/of tot nietigheid
leidend verzuim van vormen, doordat het hof heeft geoordeeld als in zijn arrest
voormeld, inz. sub 4.6:
'Het enkele feit dat Jeroen Fisser op 8 juli 1999 een klantenlijst van Fisser kopieerde leidt
niet tot een andere conclusie. Jeroen Fisser heeft daarvoor de aannemelijke verklaring
opgegeven dat hij dacht dat die lijst ooit nog eens te kunnen gebruiken als hij weer in de
textielbranche werkzaam zou zijn. Er is geen enkele aanwijzing dat daarvoor toen al
concrete plannen bestonden. 4.6.2. Aan die beschuldigingen (met inbegrip van die van
diefstal/verduistering van de klantenlijst) van Fisser dient derhalve voorbijgegaan te
worden.'
en sub 4.12:
'4.12.4.
Het hof heeft hiervóór onder 4.6.1–4.6.2 reeds overwogen, dat het enkele maken en
meenemen door Jeroen Fisser op 8 juli 1999 van een uitdraai van de klantenlijst — zeker
naar de situatie van dat moment — niet als diefstal, verduistering, bedrog en wat dies
meer door Fisser aan verwijten is geuit, kan worden gezien. Thans dient te worden
beoordeeld of Jeroen Fisser, voorzien van die klantenlijst, voor Knippers werkzaam
zijnde, ten nadele van Fisser misbruik heeft gemaakt van daarin opgenomen geheime
gegevens van de aard zoals door het hof beschreven, na de aanvaarding door Tycho van
bedoelde geheimhoudingsverplichting.
4.12.5.
276
In hoger beroep is na de door Fisser overgelegde nadere verklaringen van Van den Bent,
door Tycho/Jeroen Fisser niet langer weersproken, dat de klantenlijst van Fisser door
Jeroen Fisser niet alleen uitgedraaid en meegenomen is, doch bovendien in de eerste
maanden van 2000 bij Knippers ter tafel is geweest en daar ook, al dan niet voorzien van
aantekeningen, is benut. Het hof beschouwt dit gebruik maken van deze lijst als een
schending van de geheimhoudingsplicht: onweersproken staat immers vast, dat dit een
bedrijfsspecifieke lijst van Fisser was met gegevens, waartoe bij Fisser slechts enkele
personen toegang hadden. (…)
4.12.6.
Deze overtreding van de geheimhoudingsplicht rechtvaardigt echter geen ontbinding van
de overeenkomst. Het had op de weg van Fisser gelegen ter onderbouwing van haar
vorderingen duidelijk aan te tonen, van welke (uitsluitend aan Fisser bekende, onder
haar berustende geheime) gegevens betreffende afnemers van Fisser, Jeroen Fisser ten
nadele van Fisser gebruik heeft gemaakt. Fisser heeft dat niet aangetoond, en heeft met
name niet aangetoond dat klanten van Fisser door Jeroen Fisser zijn overgehaald om
voortaan in plaats van bij Fisser hun aankopen bij Knippers te doen.
Bovendien is niet gebleken is dat als gevolg van het gebruik van de lijst voor Fisser
schade is ontstaan.
Het hof acht hier van aanzienlijk belang het bestaan binnen de branche van diverse
lijsten (Euretco; Modint/Admolijst) waarop gegevens betreffende klanten die Fisser
(mede) als geheime gegevens aangemerkt wil zien, verkrijgbaar zijn. Ter pleidooizitting
van het hof is desgevraagd door partijen geantwoord, dat alleen al op de Admolijst de
volgende gegevens te vinden zijn:
—
welke onderneming (per detaillist) welke prestigieuze merken voert;
—
welke omzet deze detaillisten draaien;
—
en welke omzet per soort marktsegment;
alsmede dat samen met de Euretco-gegevens in feite zeer uitgebreide informatie
voorhanden is.
Het hof heeft kennis genomen van de ter griffie gedeponeerde Euretco-
ondernemingslijst-2001, met in totaal bijna 50 pagina's met 20 à 30 ondernemingen per
pagina inclusief hun filialen. Al die gegevens kunnen mitsdien niet als geheim worden
aangemerkt.
Dit alles leidt het hof tot de conclusie, dat de hier vastgestelde tekortkoming van Tycho
van te geringe betekenis is om ontbinding van de beeindigingsovereenkomst te
rechtvaardigen.'
ten onrechte om de navolgende redenen, te lezen in hun onderling verband en
samenhang.
277
1
Vaststaat dat Jeroen Fisser (=Tycho) op 8 juli 1999 — de laatste dag dat hij voor Fisser
werkzaam is geweest als verkoopdirecteur uit hoofde van een door Tycho met Fisser
gesloten managementovereenkomst — een uitdraai van de klantenlijst heeft gemaakt en
deze heeft meegenomen; zie ov. 4.12.4. Het hof stelt in ov. 4.12.5 vast dat deze
klantenlijst een bedrijfsspecifieke lijst van Fisser was met gegevens, waartoe bij Fisser
slechts enkele personen toegang hadden. Als het hof in ov. 4.6.1 met 'het enkele feit dat
Jeroen Fisser op 8 juli 1999 een klantenlijst van Fisser kopieerde' bedoelt dat hij die
vervolgens niet heeft meegenomen, is zijn uitspraak innerlijk tegenstrijdig.
2
Als het hof bedoelt — met zijn overweging dat Jeroen Fisser daarvoor 'de aannemelijke
verklaring heeft opgegeven dat hij dacht [dat] die lijst ooit nog eens te kunnen gebruiken
als hij weer in de textielbranche werkzaam zou zijn' — dat Jeroen Fisser niet op rechtens
ongeoorloofde wijze jegens Fisser handelde, is 's hofs overweging rechtens onjuist en/of
onbegrijpelijk. Het is behoudens bijzondere omstandigheden — welke in casu niet zijn
gesteld of gebleken-ongeoorloofd — onrechtmatig èn in strijd met de
managementovereenkomst — bij het feitelijk einde van een dienstbetrekking een uitdraai
van de klantenlijst van de werkgever — waarvan vaststaat dat deze een
bedrijfsspecifieke lijst was met gegevens waartoe slechts enkele personen bij het bedrijf
toegang hadden — te maken en deze mee te nemen. De omstandigheid dat de
betrokkene meende de klantenlijst ooit nog eens te kunnen gebruiken ais hij weer in
dezelfde branche werkzaam zou zijn, kan daarvoor geen rechtvaardigingsgrond
opleveren.
Als het hof iets anders bedoelt, is niet duidelijk wat en geeft het hof onvoldoende inzicht
in zijn gedachtengang.
3
Rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is ook 's Hofs oordeel in ov. 4.6.2 dat aan de
beschuldigingen van Fisser over diefstal/verduistering van de klantenlijst 'derhalve'
voorbijgegaan dient te worden, nu niet wordt aangegeven waarom het kopiëren en
vervolgens meenemen van de klantenlijst in casu geoorloofd zou zijn. In elk geval geeft
het hof onvoldoende inzicht in de gedachtengang welke het tot zijn oordeel heeft geleid.
Dit is evenmin het geval in ov. 4.12.4 waar het hof verwijst naar zijn ov. 4.6.1–4.6.2 en
herhaalt dat 'het enkele maken en meenemen' door Jeroen Fisser op 8 juli 1999 van een
uitdraai van de klantenlijst niet als diefstal, verduistering, bedrog en wat dies meer door
Fisser aan verwijten is geuit, kan worden gezien, onder toevoeging van de zinsnede
'zeker naar de situatie van dat moment', zonder toe te lichten waarom/in welk opzicht de
situatie van dat moment een rechtvaardiging voor het handelen van Jeroen Fisser
opleverde.
4
In strijd met art. 6:265 lid 1 oordeelt het hof ambtshalve in ov. 4.12.6 dat de overtreding
van de geheimhoudingsplicht (erin bestaande dat de klantenlijst van Fisser door Jeroen
Fisser niet alleen uitgedraaid en meegenomen is, doch bovendien in de eerste maanden
van 2000 bij Knippers — een directe concurrent van Fisser — ter tafel is geweest en daar
278
ook, al dan niet voorzien van aantekeningen is benut) geen ontbinding van de
overeenkomst rechtvaardigt.
Wanprestatie wettigt in de regel ontbinding van de overeenkomst, zij het dat de rechter
in de omstandigheid dat de wanprestatie zo weinig ernstig van aard of betekenis is,
aanleiding kan vinden de vordering tot ontbinding af te wijzen, indien de schuldenaar
zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering heeft beroepen. Tycho/Jeroen Fisser
heeft steeds ontkend de geheimhoudingsverplichting te hebben geschonden en zich niet
erop beroepen — laat staan: voldoende gemotiveerd — dat haar/zijn wanprestatie zo
weinig ernstig van aard of betekenis is, dat deze ontbinding niet kan rechtvaardigen. (Zie
akte ter rolle enz. d.d. 14 september 2000, blz. 12; akte ter rolle enz. d.d. 26 april 2001,
blz. 15; akte ter rolle enz. d.d. 11 april 2002, blz. 13; pleitnota Mr Van Dooren d.d. 7
oktober 2002, blz. 13; memorie van antwoord sub 14; pleitnota Mr Van Dooren d.d. 2
juni 2002, blz. 7).
5
Ten onrechte overweegt het hof dat het op de weg van Fisser had gelegen ter
onderbouwing van haar vorderingen duidelijk aan te tonen, van welke (uitsluitend aan
Fisser bekende, onder haar berustende geheime) gegevens betreffende afnemers van
Fisser, Jeroen Fisser ten nadele van Fisser gebruik heeft gemaakt; dat Fisser dat niet
heeft aangetoond, met name niet dat klanten van Fisser door Jeroen Fisser zijn
overgehaald om voortaan in plaats van bij Fisser hun aankopen bij Fisser te doen.
Aldus heeft het hof miskend dat de bewijslast dat de tekortkoming geen ontbinding
rechtvaardigt, rust op de tekortschietende partij, i.c. Tycho (=Jeroen Fisser). In dat
kader rust ook de bewijslast voor het feit dat als gevolg van het gebruik van de lijst door
Knippers voor Fisser geen schade is ontstaan, op de tekortschietende partij.
6
's Hofs overweging dat de gegevens betreffende afnemers van Fisser van welke Jeroen
Fisser ten nadele van Fisser gebruik heeft gemaakt uitsluitend aan Fisser bekende, onder
haar berustende geheime gegevens zijn, is onbegrijpelijk nu die gegevens betreffende
afnemers van Fisser evenzeer aan Jeroen Fisser bekend zijn en alleen Jeroen Fisser weet
van welke gegevens hij ten nadele van Fisser gebruik heeft gemaakt.
7
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is 's Hofs overweging met betrekking
tot het bestaan binnen de branche van diverse lijsten waarop gegevens betreffende
klanten die Fisser (mede) als geheime gegevens aangemerkt wil zien verkrijgbaar zijn.
Fisser heeft gesteld — en door Tycho is niet gemotiveerd betwist — dat uit de Admolijst
blijkt dat slechts 92 detaillisten Fisser als leverancier noemen terwijl Fisser in Nederland
300 klanten heeft, zodat de gegevens over 300 klanten Fisser absoluut niet uit de
Admolijst zijn te destilleren (pleitnota Mr Luchtman d.d. 2 juni 2005, blz. 7).
's Hofs overweging dat 'al die gegevens mitsdien niet als geheim kunnen worden
aangemerkt, d.w.z. alle gegevens welke blijken uit de diverse lijsten binnen de branche'
kan niet leiden tot de conclusie dat de gegevens op de klantenlijst van Fisser niet als
geheim kunnen worden aangemerkt. In elk geval is 's hofs overweging onvoldoende met
redenen omkleed nu het hof niet heeft vastgesteld dat het op basis van de binnen de
279
branche bestaande diverse lijsten de klantenlijst van Fisser — waarvan het hof heeft
vastgesteld dat deze een bedrijfsspecifieke lijst was met gegevens, waartoe bij Fisser
slechts enkele personen toegang hadden — (eenvoudig of met moeite) kon worden
gereconstrueerd.
8
Als het hof oordeelt dat 'dit alles' tot de conclusie leidt dat de vastgestelde tekortkoming
van Tycho van te geringe betekenis is om ontbinding van de beëindigingovereenkomst te
rechtvaardigen, is deze conclusie mede gebaseerd op de onjuiste overweging dat het
maken en meenemen van een uitdraai van de klantenlijst niet ongeoorloofd zou zijn.
Incidenteel cassatieberoep:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met
nietigheid is bedreigd — in het bijzonder van artikel 6:74, 82, 93 en 265 lid 1 BW,
alsmede art. 5 Wet RO, 121 Grw en 6EVRM — doordien het gerechtshof heeft overwogen
en beslist als vermeld in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest waarvan
beroep, meer in het bijzonder in de r.o. 4.12.5 en 4.12.6, alsmede 4.12.8, 4.14.1, 4.14.2
en 4.18, en op die gronden heeft rechtgedaan als in het dictum van dat arrest van 6
september 2005, rolnr. C0401029/MA is omschreven (welk dictum als hier tevens
herhaald en ingelast dient te worden beschouwd), ten onrechte om één of meer van de
navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1
Inleiding
1.1 Fisser heeft in reconventie (meer subsidiair) gevorderd dat de
beëindigingsovereenkomst geheel of gedeeltelijk moet worden ontbonden wegens een
toerekenbare tekortkoming van Jeroen Fisser, te weten diens handelen in strijd met art.
8 van de beëindigingsovereenkomst (een geheimhoudingsplicht).
Fisser baseert haar ontbindingsvordering in appel — de ontbinding is door de rechtbank
geweigerd — hierop dat uit het (hiervoor) overgelegde feitenmateriaal blijkt dat
Jeroen/Tycho de geheimhoudingsclausule vele malen heeft geschonden (zie voor de
opsomming hierna de berekening van de boetes) en aan Fisser systematisch en
rechtstreeks schade heeft berokkend. Dit rechtvaardigt een ontbinding van de
beëindigingsovereenkomst (MvG p. 37 laatste alinea). Bij de berekening van de boete
(MvG p. 44) constateert Fisser dat Jeroen/Tycho de geheimhoudingsclausule ten minste
11 keer geschonden heeft en uit dien hoofde de boete verschuldigd is van totaal Hfl. 550
000. Het hof acht in r.o. 4,12.8 (in cassatie door Fisser niet bestreden) niet aangetoond
en ook niet aannemelijk gemaakt, dat Tycho/Jeroen Fisser — afgezien van het in r.o.
4.12.5 door het hof als (eenmalige) schending aangemerkt gebruik van Jeroen Fisser van
de klantenlijst binnen Knippers — de geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden.
1.3
Het hof neemt in r.o. 4.12.1 en 4.12.2 (in cassatie onbestreden) tot uitgangspunt dat de
geheimhoudingsplicht moet betreffen (bedrijfsspecifieke) gevoelige/vertrouwelijke
bedrijfsinformatie, die als deze buiten het bedrijf bekend (gemaakt) wordt, schade
veroorzaakt. Het moet volgens het hof gaan om gegevens en bijzonderheden die, zoals
Tycho stelt, voor de concurrentie daadwerkelijk geheim zijn.
280
1.4
Vervolgens beoordeelt het hof in r.o. 4.12.4–4.12.5 of Jeroen Fisser, voorzien van de
klantenlijst, voor Knippers werkzaam zijnde, ten nadele van Fisser misbruik heeft
gemaakt van daarin opgenomen geheime gegevens van de aard zoals door het hof
beschreven na de aanvaarding door Tycho van de geheimhoudingsverplichting. Het hof
beschouwt dit gebruik maken van de klantenlijst als een schending van de
geheimhoudingsplicht, en oordeelt dat het hanteren door Jeroen Fisser daarvan bij
Knippers een overtreding is waarop de overeengekomen boete van Hfl. 50 000 wordt
verbeurd.
1.5
In r.o. 4.12.6 oordeelt het hof dat deze overtreding van de geheimhoudingsplicht echter
geen ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, kort gezegd omdat Fisser niet
duidelijk heeft aangetoond van welke (uitsluitend aan Fisser bekende, onder haar
berustende geheime) gegevens betreffende afnemers van Fisser, Jeroen Fisser ten
nadele van Fisser gebruik heeft gemaakt, en bovendien niet is gebleken dat dat als
gevolg van het gebruik van de lijst voor Fisser schade is ontstaan.
Het hof acht hier van aanzienlijk belang het bestaan binnen de branche van diverse
lijsten (Euretco; Modint/Admolijst) waarop gegevens betreffende klanten die Fisser
(mede) als geheime gegevens aangemerkt wil zien, verkrijgbaar zijn, zodat al die
gegevens niet als geheim kunnen worden aangemerkt.
2
Door in r.o. 4.12.5 het gebruik maken van de lijst als een schending van de
geheimhoudingsplicht te beschouwen omdat onweersproken vaststaat dat dit een
bedrijfsspecifieke lijst van Fisser was met gegevens waartoe bij Fisser slechts enkele
personen toegang hadden en daaraan de gevolgtrekking te verbinden ('aldus') dat hier
sprake is van een eigen, vertrouwelijk document van Fisser met vertrouwelijke informatie
in de zin zoals door het hof onder 4.12.1–4.12.2 overwogen, en dat het hanteren door
Jeroen Fisser daarvan bij Knippers een overtreding is waarop de overeengekomen boete
van Hfl. 50 000 wordt verbeurd, en dan vervolgens de — door het hof als éénmalige
overtreding berekende — boete van Hfl. 50 000 (in euro omgerekend € 22 689) met de
rente daarover toe te wijzen en door, in r.o. 4.12.6, dit gebruik maken door Jeroen Fisser
van de klantenlijst binnen Knippers (kennelijk) als (toerekenbare) tekortkoming van
Tycho aan te merken, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan
wel een onvoldoende begrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven.
2.1
Overtreding? (onvoorwaardelijk)
Het vaststaande gegeven dat de klantenlijst een bedrijfsspecifieke lijst van Fisser was
met gegevens, waartoe bij Fisser slechts enkele personen toegang hadden, brengt niet,
althans niet zonder nadere redengeving — die hier ontbreekt —, mee dat hier (ook)
sprake is van een eigen, vertrouwelijk document van Fisser met vertrouwelijke informatie
in de zin zoals door het hof onder 4.12.1–4.12.2 overwogen.
Daarvoor is immers, ook volgens het hof in r.o. 4.12.2, vereist dat de klantenlijst zodanig
(bedrijfsspecifieke) gevoelige/vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat, dat die als deze
281
buiten het bedrijf bekend (gemaakt) wordt, schade veroorzaakt en dat het moet gaan om
gegevens en bijzonderheden op de klantenlijst die voor de concurrentie daadwerkelijk
geheim zijn. Noch van het één noch van het ander is sprake, ook volgens het hof dat
uitdrukkelijk vaststelt in r.o. 4.12.6, kort gezegd, dat Fisser niet heeft aangetoond van
welke (uitsluitend aan Fisser bekende, onder haar berustende geheime) gegevens
betreffende afnemers van Fisser, Jeroen Fisser ten nadele van Fisser gebruik heeft
gemaakt, dat (bovendien) niet is gebleken dat als gevolg van het gebruik van de lijst
voor Fisser schade is ontstaan, en dat gegevens op de Euretco, Modint/Admolijst
betreffende klanten die Fisser (mede) als geheime gegevens aangemerkt wil zien, niet
als geheim kunnen worden aangemerkt.
Gelet op deze eenduidige overwegingen van het hof is zijn oordeel dat het gebruik maken
van de klantenlijst (desniettemin) als een schending van de geheimhoudingsplicht moet
worden beschouwd, en het hanteren door Jeroen Fisser daarvan bij Knippers een
overtreding is waarop de overeengekomen boete van Hfl. 50 000 wordt verbeurd, een
onvoldoende althans onbegrijpelijk, zelfs innerlijk tegenstrijdig, gemotiveerde beslissing.
2.2
Ingebrekestelling? (onvoorwaardelijk)
Tycho heeft uitdrukkelijk betwist dat zij in gebreke is gesteld of aangemaand en dat de
brief van 21 december 1999, waarop Fisser zich in dit verband beriep, niet als
ingebrekestelling kan worden aangemerkt (MvA p. 41 eerste alinea, pleitnota in appel p.
7). Door niet, althans niet kenbaar voor partijen en voor derden, in te gaan op deze
essentiële stelling van Tycho, heeft het hof zijn arrest, dat op dit punt dan ook noch
controleerbaar en aanvaardbaar is, niet naar de eis der wet gemotiveerd.
Indien het hof — en dan impliciet — heeft geoordeeld dat een ingebrekestelling of
aanmaning niet vereist is, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting nu dat
ook voor het vorderen van een boete is voorgeschreven (art. 6:93 BW) en het hof niet
heeft vastgesteld dat nakoming van de hoofdverbintenis blijvend onmogelijk is en één
der gevallen bedoeld in art. 6:82 lid 2 en 6:83 BW zich voordoet, en dat ook niet heeft
kunnen of mogen doen nu de stelplicht en bewijslast terzake van deze uitzonderingen op
het vereiste van ingebrekestelling op Fisser rust, die zich uitsluitend heeft beroepen op
art. 6:80 lid 1 sub c BW in verband met haar brief van 21 december 1999 (pleitnota
Fisser in appel par. 22).
2.3
Tekortkoming? (voorwaardelijk)
2.3.1
Door in r.o. 4.12.6 de vordering van Fisser tot ontbinding van de
beëindigingsovereenkomst aldus op te vatten als te zijn gebaseerd (ook en afzonderlijk)
op het (enkel) gebruik maken door Jeroen Fisser/Tycho van de klantenlijst binnen
Knippers, dan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn
taak van (appel)rechter miskend dan wel in het licht der gedingstukken een
onbegrijpelijke beslissing gegeven.
De gedingstukken (MvG p. 37 laatste alinea, p. 44) laten immers geen andere uitleg toe
dan dat Fisser als feitelijke grondslag voor de ontbinding van de
282
beëindigingsovereenkomst wegens toerekenbare tekortkoming uitdrukkelijk heeft
gekozen dat Jeroen/Tycho de geheimhoudingsclausule vele malen heeft geschonden en
aan Fisser systematisch en rechtstreeks schade heeft berokkend en dat Fisser de
rechtvaardiging voor de ontbinding van de beëindigingsovereenkomst juist daarin heeft
gezocht, in welk verband Fisser expliciet 11 overtredingen heeft geconstateerd, waarvan
de eerste (diefstal/)verduistering van de klantenlijst is (en niet gebruikmaking door
Tycho van die klantenlijst binnen Knippers), welk verwijt door het hof in r.o. 4.12.4 niet
gegrond wordt bevonden, terwijl ook de verdere gedragingen die door Fisser als
schending van de geheimhoudingsplicht/art. 8 worden opgevoerd door het hof in r.o.
4.12.7–4.13.3 niet als overtredingen — en dus ook niet als tekortkomingen — worden
aangemerkt. Voor toewijzing van de (meer subsidiaire) vordering tot ontbinding van de
beëindigingsovereenkomst was derhalve nodig dat Fisser alle (elf) door haar gestelde
overtredingen/tekortkomingen bewijst/ aantoont, althans meer dan het (enkel) gebruik
maken door Jeroen Fisser/Tycho van de klantenlijst binnen Knippers, en dat zij aantoont
dat zij (dientengevolge) systematisch en rechtstreeks schade heeft ondervonden.
Nu het hof heeft geoordeeld in r.o. 4.12.7 e.v. dat Fisser daarin niet is geslaagd en, in
r.o. 4.12.6, dat niet is gebleken dat als gevolg van het gebruik van de lijst voor Fisser
schade is ontstaan, had het hof niet kunnen toekomen aan de beoordeling van de
bevoegdheid tot ontbinding en/of de ernst van de wanprestatie. Door dat wel te doen,
heeft het hof de processuele partijautonomie miskend, die ook in appel geldt voor de in
eerste aanleg in het ongelijk gestelde eiser als Fisser, dan wel heeft het hof een
beperking van de (feitelijke) grondslag van de ontbindingsvordering gelezen in de
stellingen van Fisser die — zoals hiervoor reeds nader toegelicht — niet door de
gedingstukken wordt gerechtvaardigd en daarom onbegrijpelijk is.
2.3.2
Het hof is (voorts) buiten de door partijen — en dan vooral Fisser — getrokken grenzen
van de rechtsstrijd getreden en/of heeft zijn beslissing gebaseerd op een (feitelijke)
rechtsgrond die door Fisser niet aan haar (meer subsidiaire) ontbindingsvordering ten
grondslag is gelegd door (reeds) het (enkel) gebruik maken door Jeroen Fisser/Tycho van
de klantenlijst binnen Knippers als tekortkoming aan te merken, hoewel Fisser aan Tycho
in verband met de door haar beoogde ontbinding van de beëindigingsovereenkomst een
veel ernstiger verwijt heeft gemaakt, te weten (diefstal/)verduistering van de
klantenlijst, als hoedanig het hof de gedraging(en) van Jeroen Fisser niet wenst te
kwalificeren.
Althans resp. in ieder geval heeft het hof op dit punt een onbegrijpelijke beslissing
gegeven nu het (specifieke) verwijt van Fisser dat Jeroen Fisser/Tycho de klantenlijst op
8 juli 1999 heeft gestolen/verduisterd nog niet, althans niet zonder nadere redengeving
— die ontbreekt — ook kan worden opgevat als (mede) in te houden een in het kader
van de ontbindingsvordering aan Jeroen Fisser/Tycho verweten tekortkoming dat gebruik
is gemaakt van de klantenlijst binnen Knippers.
2.3.3
Althans resp. in ieder geval heeft het hof zijn (hier veronderstelde) beslissing in r.o.
4.12.6 dat sprake is van een tekortkoming, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu
Fisser de (toerekenbare) tekortkoming uitdrukkelijk (MvG p. 37 laatste alinea) heeft
gezocht in schending van de geheimhoudingsclausule waardoor Fisser (systematisch en
283
rechtstreeks) schade is berokkend, maar — ook in de opvatting van het hof (r.o. 4.12.1,
4.12.2 en 4.12.6), waardoor de bestreden beslissing niet te rijmen valt met de eigen
zienswijze van het hof — niet is aangetoond van welke (uitsluitend aan Fisser bekende,
onder haar berustende geheime) gegevens betreffende afnemers van Fisser, Jeroen
Fisser ten nadele van Fisser gebruik heeft gemaakt, en (bovendien) niet is gebleken dat
als gevolg van het gebruik van de lijst voor Fisser schade is ontstaan, terwijl alle
gegevens betreffende klanten, die Fisser (mede) als geheime gegevens aangemerkt wil
zien, die te vinden zijn op de diverse lijsten (Eu-retco, Modint/Admolijst) niet als geheim
kunnen worden aangemerkt.
Nu derhalve Jeroen Fisser/Tycho niet gezegd kan worden ten nadele van Fisser gebruik
te hebben gemaakt binnen Knippers van in de klantenlijst opgenomen geheime
gegevens, heeft het hof het gebruik maken van die lijst niet, althans niet zonder nadere
redengeving — die hier ontbreekt —, als een (rechtens relevante) tekortkoming van
Tycho kunnen aanmerken die aan Fisser in beginsel de bevoegdheid gaf om de
beëindigingsovereenkomst (geheel of gedeeltelijk) te ontbinden.
2.4
Voortbouwende rechtsoverwegingen (deels voorwaardelijk deels onvoorwaardelijk) Met
de r.o. 4.12.8, 4.14.1, 4.14.2 (abusievelijk genummerd 14.4.2) en 4.18 bouwt het hof
logisch voort op de hier bestreden r.o. 4.12.5 en 4.12.6. Indien één of meer klachten
gegrond worden bevonden, zullen ook deze rechtsoverwegingen (en het dictum) geen
stand kunnen houden.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen: Tycho — heeft bij exploot van 4 juli 2000
eiseres tot cassatie — verder te noemen: Fisser — onder versneld regime gedagvaard
voor de rechtbank Maastricht en gevorderd, na diverse eiswijzigingen, zakelijk
weergegeven, Fisser te veroordelen om aan Tycho te betalen:
1
een bedrag van ƒ 20 833,33 per maand, vermeerderd met BTW en rente;
2
een bedrag van ƒ 18 750 per maand, vermeerderd met BTW en rente;
3
een bedrag van ƒ 121 380, vermeerderd met rente;
4
een bedrag van ƒ 56 681, vermeerderd met rente;
5
een bedrag van ƒ 25 000, vermeerderd met rente;
284
6
een bedrag van ƒ 46 158,40;
een en ander met kosten.
Fisser heeft de vordering bestreden en in reconventie, na diverse eiswijzigingen, zakelijk
weergegeven, gevorderd:
Primair:
vernietiging van de rechtshandelingen, leidend tot de beëindigingsovereenkomst, en de
beëindigingsovereenkomst tussen Fisser en Tycho wegens bedrog dan wel vernietiging
van de beëindigingsovereenkomst wegens dwaling, alsmede Tycho te veroordelen om
aan Fisser te betalen de door Fisser betaalde termijnen terzake die
beëindigingsovereenkomst, met rente;
Subsidiair:
ontbinding van de tussen Fisser en Tycho gesloten beëindigingsovereenkomst dan wel
wijziging daarvan;
Meer subsidiair:
ontbinding van de tussen Fisser en Tycho gesloten beëindigingsovereenkomst per 10
augustus 2000;
Uiterst subsidiair:
Tycho te veroordelen tot schadevergoeding;
een en ander met kosten.
Tycho heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 december 2002 Fisser een bewijsopdracht
verstrekt en bij eindvonnis van 31 maart 2004 in conventie Fisser veroordeeld, kort
gezegd, om aan Tycho te betalen een bedrag van € 9453,75 per maand, vermeerderd
met BTW en rente, een bedrag van € 8508,38 per maand, vermeerderd met BTW en
rente, en een bedrag van € 18 050,92, vermeerderd met rente. In reconventie heeft de
rechtbank het gevorderde afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft Fisser hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-
Hertogenbosch. Fisser heeft bij memorie van grieven haar eis in reconventie gewijzigd en
gevorderd, kort gezegd:
1
primair de rechtshandelingen, leidend tot de beëindigingsovereenkomst, en de
beëindigingsovereenkomst tussen Fisser en Tycho te vernietigen wegens bedrog dan wel
die beëindigingsovereenkomst te vernietigen wegens dwaling en subsidiair de
beëindigingsovereenkomst te ontbinden dan wel te wijzigen;
2
285
primair en subsidair Tycho te veroordelen om aan Fisser te betalen de door Fisser aan
Tycho betaalde termijnen ter zake van die beëindigingsovereenkomst, met rente;
3
primair en subsidiair Tycho te veroordelen tot betaling aan Fisser van vergoeding van
schade en betaling van boetes, ontstaan door schending van art. 8 van de overeenkomst,
welke schade € 1399.044 beloopt en welke boetes € 249 579,12 belopen, met rente.
Bij arrest van 6 september 2005 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank voorzover
in conventie gewezen, alsmede het vonnis van 12 december 2002 voorzover in
reconventie gewezen, bekrachtigd, het vonnis van 31 maart 2004 voorzover in
reconventie gewezen vernietigd, en in zoverre opnieuw rechtdoende Tycho veroordeeld
om aan Fisser te betalen een bedrag van € 22 689, met rente.
(…)
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Fisser beroep in cassatie ingesteld. Tycho heeft (deels
voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. (…)
Tycho heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van Fisser in het
cassatieberoep, althans tpt verwerping van het beroep. Fisser heeft geconcludeerd tot
verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale
cassatieberoep tot verwerping van het beroep en in het incidentele cassatieberoep tot
vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Fisser heeft bij brief van 13 april 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Tycho heeft zich op niet-ontvankelijkheid van Fisser in haar cassatieberoep beroepen op
de grond dat de rechtspersoon die de cassatiedagvaarding heeft uitgebracht niet dezelfde
rechtspersoon is als de procespartij die als appellante in de appelprocedure is
opgetreden. Zij stelt daartoe dat de rechtspersoon die in hoger beroep onder naam Fisser
als appellante optrad, bij akte van statutenwijziging van 28 september 2005 haar naam
heeft gewijzigd in Fisser Holding BV, en dat de rechtspersoon die sedert laatstgenoemde
datum (wel) de naam Fisser draagt een andere vennootschap is, die voordien Fisser
Textielonderneming BV heette.
Dit betoog treft geen doel. In de cassatiedagvaarding ten name van Fisser is aan Tycho
aangezegd dat beroep werd ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof te 's-
Hertogenbosch van 6 september 2005 onder rolnummer C0401029/MA, gewezen tussen
requirante (Fisser ) als appellante en gerequireerde (Tycho) als geïntimeerde. Gesteld
noch gebleken is dat Tycho, gelet op de zojuist weergegeven vermeldingen in de
286
cassatiedagvaarding, in redelijkheid kon menen dat met de aanduiding Fisser een andere
rechtspersoon was bedoeld dan de rechtspersoon die in de vorige instantie onder die
naam partij was. Tycho heeft derhalve geen in rechte te respecteren belang bij haar
beroep op de onjuiste naamsvermelding in de cassatiedagvaarding. Het beroep op niet-
ontvankelijkheid wordt dan ook afgewezen.
4. Uitgangspunten in cassatie
4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i.
Tycho is de besloten vennootschap van Jeroen, die samen met zijn broers Barend en
Peer aandeelhouder en (mede-) directeur was van Fisser. Ieder van de drie broers had
via zijn eigen persoonlijke besloten vennootschap een managementovereenkomst met
Fisser.
ii.
Fisser drijft een damesconfectiebedrijf dat haar productie voornamelijk in het buitenland
onderbrengt en de overige bedrijfsfuncties vanuit Nederland coördineert. Het
hoofdkantoor bevindt zich in Valkenburg aan de Geul, het verkoopkantoor is in
Amsterdam. Fisser richt zich op de productgroep 'coördinates', hetgeen staat voor
damesbovenkleding waarbij verschillende kledingstukken met elkaar gecombineerd
kunnen worden. Het bedrijf richt zich op de modisch-klassieke kleding en beweegt zich in
het midden/hoog-prijssegment van de markt.
iii.
Het bedrijf werd in eerste instantie geleid door de drie broers, waarbij Barend zich bezig
hield met algemene zaken, styling/productie en management, Peer met financiën en
automatisering en Jeroen met de verkoop.
iv.
In de loop van 1999 is de verhouding tussen de broers zodanig verslechterd dat is
besloten dat Jeroen het bedrijf zou verlaten. Naar aanleiding van onderhandelingen
tussen partijen is op 8 juli 1999 een tweetal overeenkomsten opgesteld en door partijen
ondertekend (hierna tezamen ook aangeduid als de beëindigingsovereenkomst). De ene
overeenkomst betreft de beëindiging van de managementovereenkomst op grond
waarvan Jeroen als directeur voor Fisser werkzaam was, de andere overeenkomst ziet op
overdracht van aandelen die Jeroen, via zijn vennootschap Tycho, hield in Fisser.
v.
In de loop van september/oktober 1999 hebben partijen de huisadvocaat van Fisser, mr.
H.L. Hoyng te Maastricht, verzocht om de hiervoor vermelde, handgeschreven,
overeenkomsten te beoordelen en om te zetten in 'nette' overeenkomsten. De nette
versies van deze overeenkomsten zijn op 22 oktober 1999 ondertekend.
287
vi.
De beëindigingsovereenkomst houdt — voorzover hier van belang — samengevat het
volgende in:
—
de managementovereenkomst tussen Fisser en Tycho eindigt per 1 januari 2000;
—
Tycho ontvangt in het kader van de overeengekomen beëindiging over het jaar 2000 een
vergoeding van maximaal ƒ 125 000 en vanaf 1 januari 2001 tot en met het 65e
levensjaar van Jeroen een vergoeding van maximaal ƒ 100 000 per jaar, en voorts vanaf
1 januari 2000 een bedrag gelijk aan 20% van het bedrijfsresultaat voor belastingen van
Fisser en haar dochteronderneming Fisser Textielonderneming BV in het desbetreffende
jaar met een maximum van ƒ 125 000 per jaar, eveneens tot en met het 65e levensjaar
van Jeroen; de totale jaarlijkse vergoeding bedraagt derhalve maximaal ƒ 225 000 per
jaar met uitzondering van het jaar 2000 waar de maximale vergoeding ƒ 250 000
bedraagt, alles exclusief BTW;
—
de verplichting van Fisser tot betaling van de vergoedingen eindigt ingeval Jeroen voor
het bereiken van zijn 65e levensjaar mocht overlijden;
—
betaling van de jaarlijkse vergoedingen vindt plaats bij wege van voorschot door
maandelijks gelijke betalingen.
vii.
De beëindigingsovereenkomst bevat voorts de navolgende bepaling:
'Artikel 8
Tycho en haar directeur Jeroen verplichten zich tot strikte geheimhouding met betrekking
tot alle gegevens respectievelijk bijzonderheden de onderneming van Fisser of van een
met haar gelieerde onderneming speciaal Fisser Textielonderneming BV aangaande en zal
zich in het algemeen onthouden van iedere handeling of gedraging welke leidt tot schade
voor Fisser of Fisser Textielonderneming BV
Vorenstaande in aanmerking nemende staat het Tycho en/of haar directeur Jeroen vrij
om werkzaam te zijn en/of financiële belangen te hebben in een onderneming die
werkzaam is op hetzelfde terrein als Fisser en/of Fisser Textielonderneming BV
Bij overtreding van het hiervoren genoemde verbod verbeurt Tycho en/of Jeroen een niet
voor matiging vatbare boete van ƒ 50 000 per overtreding, zulks onverminderd het recht
van Fisser c.q. Fisser Textielonderneming BV om de terzake werkelijk geleden schade op
Tycho en/of Jeroen te verhalen.'
viii.
288
Op 21 oktober 1999 heeft Jeroen met de firma Knippers BV een
managementovereenkomst gesloten, op grond waarvan Jeroen vanaf 1 januari 2000
verkoopmanager voor Knippers werd. Knippers is een directe concurrent van Fisser,
omdat deze in hetzelfde marktsegment werkzaam is als Fisser. Deze overeenkomst, die
volgens Jeroen en Knippers moet worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst, is per
12 mei 2002 ontbonden.
4.2
De hiervoor in 1 weergegeven vorderingen van Fisser tot vernietiging van de
beëindigingsovereenkomst wegens bedrog dan wel dwaling, alsmede tot ontbinding dan
wel wijziging van de overeenkomst wegens gewijzigde omstandigheden, zijn door
rechtbank en hof afgewezen en spelen in cassatie geen rol meer.
Ten aanzien van Fisser 's vorderingen tot betaling van contractuele boetes en
schadevergoeding alsmede tot ontbinding van de beëindigingovereenkomst wegens
toerekenbare tekortkoming — daarin bestaande dat Jeroen art. 8 van de
beëindigingsovereenkomst heeft overtreden (onder meer) doordat hij op 8 juli 1999 een
klantenlijst van Fisser heeft uitgeprint en meegenomen en vervolgens, werkzaam zijnde
voor Knippers, ten nadele van Fisser misbruik heeft gemaakt van de daarin opgenomen
geheime klantengegevens —, heeft het hof voor zover in cassatie van belang als volgt
overwogen:
(Zie rov. 4.12.1 t/m 4.12.6 van het bestreden arrest; red
Voorts oordeelde het hof — in cassatie onbestreden — niet aangetoond dat de
geheimhoudingsplicht van art. 8 ook nog op andere wijze zou zijn geschonden dan door
de hiervoor bedoelde gebruikmaking door Jeroen van de klantenlijst van Fisser binnen
Knippers (rov. 4.12.7–4.12.8), en evenmin dat Fisser als gevolg van ongeoorloofde
handelingen van Jeroen schade zou hebben geleden (rov. 4.13.1–4.13.3).
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1
De in de onderdelen 1–3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5.2
Met de onderdelen 4–8 komt Fisser met verschillende klachten op tegen hetgeen het hof
in rov. 4.12.6 heeft overwogen.
De onderdelen 4 en 5 klagen over de oordelen van het hof dat de overtreding van de
geheimhoudingsplicht geen ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, en dat het op
de weg van Fisser had gelegen ter onderbouwing van haar vorderingen duidelijk aan te
tonen van welke gegevens betreffende afnemers van Fisser Jeroen ten nadele van Fisser
gebruik heeft gemaakt, en dat Fisser dat niet heeft aangetoond, met name niet dat
klanten van Fisser door Jeroen zijn overgehaald om voortaan hun aankopen bij Knippers
289
te doen. Deze klachten zijn gegrond. Nu de stukken van het geding geen andere
conclusie toelaten dan dat Tycho zich tegen de vordering tot ontbinding van de
overeenkomst slechts heeft verweerd met de stelling dat zij niet in de nakoming van (art.
8 van) de overeenkomst is tekortgeschoten, en dat zij zich niet (subsidiair) erop heeft
beroepen dat de gestelde tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, heeft het hof
met deze oordelen miskend dat een tekortkoming in de regel ontbinding rechtvaardigt,
zij het dat de rechter in de omstandigheid dat de tekortkoming zo weinig ernstig van
aard of betekenis is, aanleiding kan vinden de vordering tot ontbinding af te wijzen, op
welke uitzondering de schuldenaar zich voldoende gemotiveerd moet beroepen (vgl. HR
27 november 1998, nr. 16724,
NJ 1999, 197).
Voor zover de onderdelen 6–8 op deze klachten voortbouwen zijn zij eveneens gegrond,
en voor het overige behoeven zij geen behandeling.
6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
6.1.1
Onderdeel 2.1 (onderdeel 1 bevat geen klacht) is gericht tegen het oordeel van het hof in
rov. 4.12.5, inhoudende dat Jeroen het geheimhoudingsbeding van art. 8 heeft
overtreden doordat de klantenlijst van Fisser door hem is uitgedraaid en meegenomen
waarna die lijst bij Knippers ter tafel is geweest en daar ook is benut, terwijl die lijst een
bedrijfsspecifieke lijst van Fisser was met gegevens waartoe slechts enkele personen bij
Fisser toegang hadden, zodat sprake was van een vertrouwelijk document van Fisser met
vertrouwelijke informatie zoals door het hof in rov. 4.12.2 bedoeld.
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is
gemotiveerd, doordat het hof enerzijds in rov. 4.12.2 tot uitgangspunt heeft genomen
dat de geheimhoudingsplicht (bedrijfsspecifieke) gevoelige/vertrouwelijke
bedrijfsinformatie moet betreffen die voor de concurrentie daadwerkelijk geheim is en
die, als deze buiten het bedrijf bekend (gemaakt) wordt, schade veroorzaakt, en
anderzijds in rov. 4.12.6 heeft geoordeeld (a) dat Fisser niet heeft aangetoond van welke
(uitsluitend aan Fisser bekende, onder haar berustende geheime) gegevens betreffende
afnemers van Fisser, Jeroen ten nadele van Fisser gebruik heeft gemaakt, (b) dat
bovendien niet is gebleken dat als gevolg van het gebruik van de lijst voor Fisser schade
is ontstaan, en (c) dat gegevens op de Euretco- en Modint/Admolijsten betreffende
klanten die Fisser (mede) als geheime gegevens aangemerkt wil zien, niet als geheim
kunnen worden aangemerkt.
Op dezelfde gronden klaagt onderdeel 2.3.3 dat (ook) de beslissing van het hof in rov.
4.12.6 dat sprake is van een tekortkoming, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
6.1.2
Voor zover het in rov. 4.12.2 geformuleerde uitgangspunt inhoudt dat de
geheimhoudingsplicht bedrijfsinformatie betreft die, als deze buiten het bedrijf bekend
(gemaakt) wordt, schade veroorzaakt, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht
dat reeds door het bekend worden van die informatie buiten het bedrijf sprake is van het
teloorgaan van de vertrouwelijkheid van de bedrijfsinformatie en daarmee van een voor
290
dat bedrijf schadelijke situatie in die zin dat derden ten nadele van het bedrijf van die
informatie zouden kunnen profiteren. Het door het hof in rov. 4.12.2 geformuleerde
uitgangspunt houdt dus niet in dat pas sprake is van schending van de
geheimhoudingsplicht indien (gebleken is dat) daadwerkelijk schade is veroorzaakt door
het bekend worden van de vertrouwelijke bedrijfsinformatie buiten het bedrijf. Voor
zover de onderdelen 2.1 en 2.3.3 klagen over een vermeende tegenstrijdigheid tussen
enerzijds rov. 4.12.2 en anderzijds het oordeel van het hof in rov. 4.12.5 en 4.12.6 dat
Jeroen het geheimhoudingsbeding heeft geschonden doordat hij de klantenlijst van Fisser
bij Knippers bekend heeft gemaakt, hoewel niet gebleken is dat als gevolg daarvan
schade voor Fisser is ontstaan, berusten die onderdelen derhalve op een onjuiste lezing
van rov. 4.12.2 en kunnen zij om die reden in zoverre niet tot cassatie leiden.
6.1.3
De onderdelen houden voorts in dat het oordeel van het hof dat sprake is van schending
van de geheimhoudingsplicht — een overtreding waardoor de overeengekomen boete is
verbeurd (rov. 4.12.5) en tevens een tekortkoming die aanleiding zou kunnen geven tot
ontbinding van de overeenkomst (rov. 4.12.6) — onbegrijpelijk althans onvoldoende is
gemotiveerd, aangezien het hof enerzijds in rov. 4.12.2 tot uitgangspunt neemt dat de
geheimhoudingsplicht (bedrijfsspecifieke) gevoelige/vertrouwelijke bedrijfsinformatie
moet betreffen die voor de concurrentie daadwerkelijk geheim moet zijn, maar anderzijds
in rov. 4.12.6 overweegt dat Fisser niet heeft aangetoond van welke (uitsluitend aan
Fisser bekende, onder haar berustende geheime) gegevens betreffende afnemers van
Fisser, Jeroen ten nadele van Fisser gebruik heeft gemaakt, alsmede dat gegevens op de
Euretco- en Modint/Admolijsten betreffende klanten die Fisser (mede) als geheime
gegevens aangemerkt wil zien, niet als geheim kunnen worden aangemerkt. De
onderdelen berusten in zoverre op een onjuiste lezing van rov. 4.12.6. In die overweging
heeft het hof slechts beoordeeld of de tekortkoming van Jeroen/Tycho die het hof in rov.
4.12.5 heeft vastgesteld (kort gezegd inhoudende dat Jeroen in strijd met het
geheimhoudingsbeding de klantenlijst van Fisser binnen het bedrijf van Knippers heeft
bekendgemaakt) ernstig genoeg is om ontbinding van de overeenkomst te
rechtvaardigen. In dat kader heeft het hof in rov. 4.12.6 geoordeeld dat deze
tekortkoming geen ontbinding rechtvaardigt, onder meer omdat de gegevens op de
klantenlijst van Fisser die tevens voorkomen op de Euretco- en Modint/Admolijsten niet
als geheim kunnen worden aangemerkt. Dit laatste moet kennelijk aldus verstaan
worden dat de bekendmaking door Jeroen van de klantenlijst van Fisser niet heeft geleid
tot het prijsgeven van 'geheime' gegevens voor zover die gegevens tevens voorkomen op
de Euretco- en Modint/Admolijsten. Daarin ligt echter niet het oordeel besloten dat de
klantenlijst van Fisser (mogelijk) in het geheel geen geheime gegevens zou bevatten
omdat alle daarin voorkomende gegevens tevens in de Euretco- en Modint/Admolijsten te
vinden zouden zijn. Dat het hof ervan is uitgegaan dat de klantenlijst van Fisser wél
geheime gegevens (zoals bedoeld in rov. 4.12.2) bevatte die niet waren af te leiden uit
de Euretco- en Modint/Admolijsten, en dat bekendmaking van de klantenlijst door Jeroen
derhalve een tekortkoming in de nakoming van art. 8 van de beëindigingsovereenkomst
oplevert, blijkt niet alleen uit hetgeen het hof in rov. 4.12.5 daaromtrent heeft
overwogen maar ook uit de conclusie die het hof aan het eind van rov. 4.12.6 trekt,
namelijk dat 'de hier vastgestelde tekortkoming van te geringe betekenis is' om
ontbinding te rechtvaardigen. Voorts is de vaststelling door het hof dat de klantenlijst
van Fisser, ook met inachtneming van de Euretco- en Modint/Admolijsten, geheime
gegevens bevat zoals bedoeld in rov. 4.12.2, feitelijk en niet onbegrijpelijk.
291
De onderdelen 2.1 en 2.3.3 falen derhalve ook voor het overige.
6.2
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van Tycho
dat zij ten aanzien van de beweerde schending van art. 8 van de
beëindigingsovereenkomst niet in gebreke is gesteld of aangemaand. Het onderdeel
berust kennelijk op de gedachte dat nakoming van de verplichting uit hoofde van art. 8
van de overeenkomst niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, zodat de bevoegdheid tot
ontbinding pas ontstaat wanneer de schuldenaar in verzuim is.
Het onderdeel faalt. Het gaat hier om een (beweerdelijk) tekortschieten in de nakoming
van art. 8 van de beëindigingsovereenkomst, welke bepaling voor Tycho en Jeroen de
voortdurende verplichting tot geheimhouding met betrekking tot vertrouwelijke gegevens
van Fisser inhoudt. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een
dergelijke verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog nog worden
nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan
gemaakt en wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk (vgl.
HR 11 januari 2002, nr. C00/112, NJ 2003, 255). Dit brengt mee dat ontbinding van de
overeenkomst mogelijk is ook zonder verzuim.
Voor zover het onderdeel mede betrekking heeft op de beslissing van het hof dat Tycho
de overeengekomen boete van ƒ 50 000 heeft verbeurd (rov. 4.12.5), en zich in dat
verband beroept op art. 6:93 BW, faalt het eveneens. Voor het ontstaan van een
verbintenis tot het vergoeden van schade die voortvloeit uit een tekortkoming in een
voortdurende verplichting tot geheimhouding als zojuist bedoeld, geldt evenzeer dat
geen verzuim vereist is omdat de nakoming in zoverre blijvend onmogelijk is. Ingevolge
art. 6:93 BW is derhalve voor het vorderen van nakoming van het boetebeding evenmin
een ingebrekestelling of aanmaning nodig.
6.3
De in de onderdelen 2.3.1, 2.3.2 en 2.4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu die
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Tycho in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Fisser begroot op € 5884,11 aan verschotten en € 2600 voor salaris;
in het incidentele beroep:
292
verwerpt het beroep;
veroordeelt Tycho in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Fisser begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2200 voor salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. Wesseling-van Gent
1
Feiten [1] en procesverloop[2]
1.1
Eiseres[3] tot cassatie, tevens verweerster in het (voorwaardelijk) incidenteel
cassatieberoep, hierna: Fisser, drijft een damesconfectiebedrijf dat haar productie
voornamelijk in het buitenland onderbrengt en de overige bedrijfsfuncties vanuit
Nederland coördineert. Het hoofdkantoor bevindt zich in Valkenburg aan de Geul, het
verkoopkantoor is in Amsterdam.
1.2
Fisser richt zich op de productgroep 'coördinates', hetgeen staat voor damesbovenkleding
waarbij verschillende kledingstukken met elkaar gecombineerd kunnen worden. Het
bedrijf richt zich op de modisch-klassieke kleding en beweegt zich in het midden/hoog-
prijssegment van de markt.
1.3
De aandelen in deze vennootschap waren in handen van drie broers, hierna: Jeroen,
Barend en Peer, die alle drie directeur waren. Zowel Jeroen als Barend en Peer hadden
ieder voor zich via hun persoonlijke besloten vennootschap een
managementovereenkomst gesloten met Fisser. Jeroen heeft dit gedaan via verweerster
in cassatie, tevens eiseres in het (wat betreft middel 2.3 voorwaardelijke en voor het
overige onvoorwaardelijke) incidentele cassatieberoep, hierna Tycho.
1.4
Het bedrijf werd in eerste instantie geleid door de drie broers, waarbij Barend zich bezig
hield met algemene zaken, styling/productie en management, Peer met financiën en
automatisering en Jeroen met de verkoop.
1.5
In de loop van 1999 is de verhouding tussen de broers zodanig verslechterd dat is
besloten dat Jeroen het bedrijf zou verlaten. Naar aanleiding van onderhandelingen
tussen partijen is op 8 juli 1999 een tweetal overeenkomsten, hierna ook: de
beëindigingsovereenkomst (e/v), opgesteld en door partijen ondertekend. De ene
overeenkomst betreft de beëindiging van de managementovereenkomst op grond
waarvan Jeroen als directeur voor Fisser werkzaam was, de andere overeenkomst ziet op
overdracht van aandelen die Jeroen, via zijn vennootschap Tycho, hield in Fisser.
1.6
293
In de loop van september/oktober 1999 hebben partijen de huisadvocaat van Fisser, mr.
Hoyng, verzocht om de hiervoor vermelde, handgeschreven, overeenkomsten te
beoordelen en om te zetten in 'nette' overeenkomsten. De nette versies van deze
overeenkomsten zijn op 22 oktober 1999 ten overstaan van notaris Loyson te Valkenburg
aan de Geul ondertekend.
1.7
De 'Overeenkomst inzake beëindiging managementovereenkomst' houdt — voorzover
hier van belang — het volgende in[4]:
'Artikel 1
De managementovereenkomst tussen Fisser en Tycho wordt door Fisser per 1 januari
2000 aan Tycho opgezegd en derhalve beëindigd, welke opzegging en beëindiging door
Tycho per die datum wordt aanvaard.
Artikel 2
In het kader van de in artikel 1 overeengekomen beëindiging van de
managementovereenkomst ontvangt Tycho van Fisser over het jaar 2000 een vergoeding
van maximaal ƒ 125 000 en vanaf 1 januari 2001 tot en met het 65e levensjaar van
Jeroen een vergoeding van maximaal ƒ 100 000 per jaar.
Artikel 3
Voorts ontvangt Tycho in het kader van de beëindiging van de
managementovereenkomst als vergoeding vanaf 1 januari 2000 een bedrag gelijk aan
20% van het bedrijfsresultaat voor belastingen van Fisser en haar dochteronderneming
Fisser Textielonderneming BV in het desbetreffende jaar met een maximum van ƒ 125
000 per jaar, welke vergoeding eveneens op hierna aan te geven wijze jaarlijks zal
worden uitbetaald tot en met het 65e levensjaar van Jeroen.
Artikel 4
De totale jaarlijkse vergoeding door Fisser aan Tycho te betalen bedraagt derhalve op
basis van het gestelde onder artikel 2 en 3 maximaal ƒ 225 000 per jaar met
uitzondering van het jaar 2000 waar de maximale vergoeding ƒ 250 000 bedraagt. De in
artikel 2 en 3 genoemde bedragen zijn voorzover van toepassing exclusief BTW. De
verplichting van Fisser tot betaling van de vergoedingen als in artikel 2 en 3 bedoeld
eindigt bij het overlijden van Jeroen voor het bereiken van zijn 65e levensjaar.
(…)
Artikel 6
Betaling van alle sub 2 en 3 genoemde bedragen vindt jaarlijks plaats bij wege van
voorschot door maandelijks gelijke betalingen.
Definitieve jaarafrekening dient plaats te vinden in het eerste kwartaal van het
daaraanvolgend jaar.
(…)
294
Artikel 8
Tycho en haar directeur Jeroen verplichten zich tot strikte geheimhouding met betrekking
tot alle gegevens respectievelijk bijzonderheden de onderneming van Fisser of van een
met haar gelieerde onderneming speciaal Fisser Textielonderneming BV aangaande en zal
zich in het algemeen onthouden van iedere handeling of gedraging welke leidt tot schade
voor Fisser of Fisser Textielonderneming BV
Vorenstaande in aanmerking nemende staat het Tycho en/of haar directeur Jeroen vrij
om werkzaam te zijn en/of financiële belangen te hebben in een onderneming die
werkzaam is op hetzelfde terrein als Fisser en/of Fisser Textielonderneming BV
Bij overtreding van het hiervoren genoemde verbod verbeurt Tycho en/of Jeroen een niet
voor matiging vatbare boete van ƒ 50 000 per overtreding, zulks onverminderd het recht
van Fisser c.q. Fisser Textielonderneming BV om de terzake werkelijk geleden schade op
Tycho en/of Jeroen te verhalen.'.'
1.8
Op diezelfde dag is door partijen een overeenkomst ondertekend met het opschrift:
'Aanvullende overeenkomst behorende bij de overeenkomst inzake beëindiging
managementovereenkomst.', waarin onder meer is vastgelegd:
'Artikel 1
Indien in enig jaar de vergoeding voortvloeiende uit het winstaandeel van Jeroen als
bedoeld in artikel 3 van de beëindigingsovereenkomst minder bedraagt dan ƒ 125 000,
zal het verschil tussen dat minderbedrag en ƒ 125 000 middels een door Tycho c.q.
Jeroen aan Fisser te sturen declaratie met terugwerkende kracht over het jaar waarop
het verschil betrekking heeft door Fisser aan Tycho worden uitgekeerd.
Beide overeenkomsten zullen hierna gezamenlijk ook worden aangeduid als de
beëindigingsovereenkomst.'.'
1.9
Op 21 oktober 1999 heeft Jeroen met de firma Knippers Almelo BV een
managementovereenkomst gesloten, op grond waarvan Jeroen vanaf 1 januari 2000
verkoopmanager voor Knippers werd. Knippers is een directe concurrent van Fisser,
omdat deze in hetzelfde marktsegment werkzaam is als Fisser. Deze overeenkomst, die
volgens Jeroen en Knippers moet worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst, is per
12 mei 2002 is ontbonden.
1.10
Bij inleidende dagvaarding van 4 juli 2000 heeft Tycho Fisser gedagvaard voor de
arrondissementsrechtbank Maastricht en — na diverse wijzigingen van eis — gevorderd
dat Fisser bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden
veroordeeld om aan Tycho tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
1.
een bedrag van ƒ 20 833,33 per maand, vermeerderd met BTW, voor het eerst te
betalen per 30 juni 2000 en voor het laatst per 31 december 2000, telkens vermeerderd
295
met de wettelijke rente hierover vanaf de vervaldag tot de dag van volledige betaling,
jaarlijks — voor het eerst op 1 januari 2000 — te indexeren op basis van de wijziging van
het maandprijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI) reeks CPI —
Werknemer Laag (1990 = 100) gepubliceerd door het CBS;
2.
een bedrag van ƒ 18 750 per maand, vermeerderd met BTW, voor het eerst te betalen
per 31 januari 2001 en voor het laatst per 30 april 2014, telkens vermeerderd met de
wettelijke rente hierover vanaf de vervaldag tot de dag van volledige betaling, jaarlijks —
voor het eerst op 1 januari 2000 — te indexeren op basis van de wijziging van het
maandprijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI) reeks CPI — Werknemer
Laag (1990 100) gepubliceerd door het CBS;
3.
een bedrag van ƒ 121 380, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag
van aanzegging (22 februari 2000), subsidiair vanaf de dag der dagvaarding (4 juli 2000)
tot de dag van volledige betaling;
4.
een bedrag van ƒ 56 681, vermeerderd met de contractuele rente ad 6% per jaar
hierover vanaf 31 december 1998;
5.
een bedrag van ƒ 25 000, vermeerderd met de contractuele rente ad 18% per jaar
hierover vanaf 1 januari 2000;
6.
een bedrag van ƒ 46 158,40,
een en ander met veroordeling van Fisser in de kosten van de procedure, die van het
gelegde beslag daaronder begrepen.
1.11
Tycho heeft — zakelijk weergegeven — aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat
zij uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst nog een bedrag van ƒ 121 380 tegoed
heeft aan achterstallige vergoedingen, dat zij op de voet van een overeenkomst van
geldlening op Fisser een opeisbare vordering heeft van ƒ 56 681, en op grond van een
tweede overeenkomst van geldlening een bedrag van ƒ 25 000 en dat zij jegens Fisser
aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten voor advies over de
beëindigingsovereenkomst, die in totaal ƒ 46 158,40 bedragen.
1.12
Fisser heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd[5] en in reconventie, na diverse
eiswijzigingen, — verkort weergegeven — gevorderd dat de rechtbank:
primair:
296
indien en voorzover het verweer in conventie niet wordt gehonoreerd (de
rechtshandelingen leidend tot) de beëindigingsovereenkomst tussen Fisser en Tycho
vernietigt wegens bedrog dan wel de beëindigingsovereenkomst vernietigt wegens
dwaling, alsmede Tycho veroordeelt om aan Fisser te betalen de reeds door Fisser
betaalde termijnen terzake van die beëindigingsovereenkomst, te vermeerderen met de
wettelijke rente;
subsidiair:
de beëindigingsovereenkomst ontbindt dan wel zodanig wijzigt dat de overeenkomst
inhoudt dat Fisser aan Tycho vanaf 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002
gehouden is een bedrag te betalen van ƒ 125 000 per jaar, te voldoen in twaalf gelijke
maandelijkse termijnen, althans tot de datum zoals de rechtbank in goede justitie zal
vermenen te behoren;
meer subsidiair:
de tussen Fisser en Tycho gesloten beëindigingsovereenkomst ontbindt per 10 augustus
2000, althans per de datum zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te
behoren.
uiterst subsidiair:
Tycho veroordeelt tot schadevergoeding in dier voege dat de beëindigingsvergoeding
voor de bedragen als door partijen overeengekomen maximaal betaald dient te worden
door Fisser over de periode vanaf 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004, althans
voor een termijn als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
1.13
Aan haar vorderingen in reconventie heeft Fisser — zakelijk weergegeven — ten
grondslag gelegd dat de beëindigingsovereenkomst niet reeds, zoals Tycho betoogt, is
gesloten op 8 juli 1999 maar op 22 oktober 1999, op welk moment Jeroen, zonder dat hij
Barend en Peer daarvan had verwittigd, reeds een arbeidsovereenkomst was aangegaan
met Knippers. De beëindigingsovereenkomst heeft volgens Fisser een verzorgend
karakter, omdat partijen er ten tijde van de contractssluiting van uit zijn gegaan dat
Jeroen nooit meer de kost zou kunnen verdienen in de textielbranche en Barend en Peer
Jeroen, gelet op hun familieverhouding, niet onverzorgd wilden achterlaten. De
beëindigingsovereenkomst droeg aldus Fisser dan ook een volstrekt onzakelijk karakter.
Volgens Fisser is in de eerste plaats sprake van dwaling, nu zij de
beëindigingsovereenkomst nooit zou hebben gesloten indien zij zou hebben geweten dat
Jeroen in de functie van verkoopdirecteur, in dienst zou treden bij Knippers. Fisser
beroept zich verder op de vernietigbaarheid van de beëindigingsovereenkomst vanwege
bedrog door Jeroen dat er in zou zijn gelegen dat Jeroen haar (aldus Fisser ), met
onjuiste mededelingen, althans door verzwijging van voormelde dienstbetrekking bij
Knippers, tot de desbetreffende rechtshandeling zou hebben aangezet. Subsidiair heeft
Fisser aangevoerd dat het feit dat Jeroen voormelde arbeidsovereenkomst met Knippers
is aangegaan, een onvoorziene omstandigheid oplevert die van dien aard is dat Tycho
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de
overeenkomst niet mag verwachten. Meer subsidiair heeft Fisser betoogd dat de
beëindigingsovereenkomst (geheel dan wel gedeeltelijk) moeten worden ontbonden
297
wegens toerekenbare tekortkoming daarin bestaande dat Jeroen het
geheimhoudingsbeding van art. 8 heeft geschonden.
1.14
Tycho heeft de reconventionele vorderingen gemotiveerd weersproken.
1.15
Bij tussenvonnis van 12 december 2002 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.11 —
samengevat — overwogen dat de vordering in reconventie bij eindvonnis wordt
afgewezen en dat Fisser in conventie wordt toegelaten te bewijzen:
—
dat Jeroen een bedrag van ƒ 17 711 ter zake kasgelden te weinig heeft afgedragen aan
Fisser;
—
dat Jeroen sleutels niet heeft afgegeven aan Fisser, waardoor Fisser sloten heeft moeten
vervangen en in verband daarmee kosten heeft moeten maken ter grootte van ƒ 562;
—
dat de aflossing van de hypothecaire lening ten bedrage van ƒ 65 000 en de ten aanzien
van de hypotheek verschuldigde rente ten bedrage van ƒ 16 132 terecht zijn betrokken
bij de berekening van hetgeen Fisser op grond van de rekening-courantverhouding met
Tycho aan Tycho verschuldigd is;
—
wat de post 'diversen' ten bedrage van ƒ 5675 inhoudt;
—
dat deze ten laste van Tycho komt, en dat de door Fisser aan Tycho verschuldigde rente
over de 6%-lening slechts 3.400 bedraagt;
De rechtbank heeft daarbij iedere verdere beslissing in conventie en reconventie
aangehouden.
1.16
Na getuigenverhoren alsmede een op verzoek van Fisser gehouden voorlopig
getuigenverhoor heeft de rechtbank bij eindvonnis van 31 maart 2004 de vordering in
reconventie afgewezen en in conventie Fisser veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting aan Tycho te betalen:
1.
een bedrag van € 9453,75 per maand, vermeerderd met BTW, voor het eerst te betalen
per 30 juni 2000 en voor het laatst per 31 december 2000, telkens vermeerderd met de
wettelijke rente hierover vanaf de vervaldag — zijnde de laatste dag van iedere maand
tot de dag van volledige betaling, jaarlijks — voor het eerst op 1 januari 2000 — te
298
indexeren op basis van het maandprijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex
(CPI) reeks CPI — Werknemer Laag — (1990 = 100) gepubliceerd door het CBS;
2.
een bedrag van € 8508,38 per maand, vermeerderd met BTW, voor het eerst te betalen
per 31 januari 2001 en voor het laatst per 30 april 2014, telkens vermeerderd met de
wettelijke rente hierover vanaf de vervaldag — zijnde de laatste dag van iedere maand —
tot de dag van volledige betaling, jaarlijks — voor het eerst op 1 januari 2000 — te
indexeren op basis van de wijziging van het maandprijsindexcijfer volgens de
consumentenprijsindex (CPI) reeks CPI — Werknemer Laag (1990 = 100) gepubliceerd
door het CBS;
3.
een bedrag van € 18 050,92 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
1.17
Fisser is van de vonnissen van 12 december 2002 en 31 maart 2004 in hoger beroep
gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij zij, onder aanvoering van tien
grieven, heeft verzocht deze vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest
uitvoerbaar bij voorraad, in conventie Tycho in haar vorderingen, zoals toegewezen in
conventie, alsnog niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen en in
reconventie — verkort weergegeven —;
1.
primair de (rechtshandelingen leidend tot de) beëindigingsovereenkomst tussen Fisser en
Tycho te vernietigen wegens bedrog dan wel die beëindigingsovereenkomst te
vernietigen wegens dwaling en subsidiair deze overeenkomst te ontbinden c.q. te
wijzigen in dier voege dat de overeenkomst inhoudt dat Fisser aan Tycho vanaf 1 januari
2000 tot en met 31 december 2002 gehouden is te betalen een bedrag van ƒ 125 000
per jaar, zulks te voldoen in 12 gelijke maandelijkse termijnen, steeds aan het einde van
een kalendermaand, althans tot de datum zoals het hof in goede justitie zal vermenen te
behoren;
2.
primair en subsidiair Tycho te veroordelen om aan Fisser de door Fisser aan Tycho
betaalde termijnen terzake van die beëindigingsovereenkomst te betalen;
3.
primair en subsidiair Tycho te veroordelen tot betaling aan Fisser van vergoeding van
schade en betaling van boetes, ontstaan door de schending van artikel 8 van de
overeenkomst, welke schade € 1 399 044 beloopt en welke boetes het bedrag van € 249
579,12 belopen.
1.18
299
Tycho heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van
Fisser en bekrachtiging (zonodig onder aanvulling van gronden) van de bestreden
vonnissen.
1.19
Na pleidooi op 2 juni 2005 heeft het hof bij arrest van 6 september 2005:
—
de vonnissen, waarvan beroep, voorzover in conventie gewezen, alsmede het vonnis van
12 december 2002 voorzover in reconventie gewezen, bekrachtigd;
—
het vonnis van 31 maart 2004, waarvan beroep, voorzover in reconventie gewezen,
vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende:
Tycho veroordeeld om aan Fisser te betalen een bedrag van € 22 689, te vermeerderen
met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2004 tot aan de dag der algehele
voldoening, en de vorderingen van Fisser voor het overige afgewezen.
1.20
Fisser heeft tegen dit arrest tijdig[6] beroep in cassatie ingesteld.
Tycho heeft voor alle weren de niet-ontvankelijkheid van Fisser ingeroepen,
geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep en (deels voorwaardelijk)
incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Fisser heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
Fisser en Tycho hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2
Ontvankelijkheid Fisser
2.1
Tycho heeft allereerst een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van Fisser in haar
cassatieberoep op de grond dat de rechtspersoon die de cassatiedagvaarding heeft
uitgebracht, niet de(zelfde) rechtspersoon is als de procespartij die als appellante is
opgetreden in de appelprocedure.
2.2
Tussen partijen staat vast dat de rechtspersoon die in hoger beroep onder de naam
Fisser als appellante optrad bij akte van statutenwijziging van 28 september 2005 haar
naam heeft gewijzigd in 'Fisser Holding B.V'[7] en dat de rechtspersoon die sinds 28
september 2005 (wel) de naam Fisser draagt een andere vennootschap is, die voordien
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Fisser Textielonderneming BV
heette[8].
2.3
300
Strikt genomen is de cassatiedagvaarding dus uitgebracht ten verzoeke van een andere
rechtspersoon dan degene die in hoger beroep als appellante is opgetreden. Hierbij is
echter geen sprake van rechtsopvolging, nu Fisser niet is opgehouden te bestaan, maar
slechts van een misslag in de tenaamstelling van eiseres tot cassatie.
2.4
Op de voet van art. 407 lid 1 in verbinding met art. 111 lid 1 Rv gelden voor de
cassatiedagvaarding de inhoudsvereisten van een exploot van art. 45 Rv.
Art. 45 Rv bepaalt — voorzover thans van belang — in het tweede lid onder b dat het
exploot de naam en de woonplaats vermeldt van degene op wiens verzoek de betekening
geschiedt.
Wordt geen enkele naam vermeld, dan kleeft aan het exploot een gebrek dat ingevolge
art. 120 Rv met nietigheid is bedreigd. Is daarentegen louter de naam van de eiser niet
correct weergegeven, dan heeft dit in beginsel geen nietigheid van de dagvaarding, maar
eventueel niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg[9].
Wanneer de gedaagde heeft begrepen of redelijkerwijs geacht kan worden te hebben
begrepen ten verzoeke van wie de dagvaarding is uitgebracht dan wel door wie het
rechtsmiddel in kwestie is aangewend, is een niet-ontvankelijkverklaring niet op zijn
plaats[10]. Een dergelijk geval doet zich bijvoorbeeld voor indien in redelijkheid niet kan
worden volgehouden dat het per abuis in de appeldagvaarding vermelden van een
verkeerde partij als appellante voor de wederpartij enige onzekerheid heeft doen
ontstaan ter zake van de vraag of het inderdaad haar wederpartij in eerste aanleg was
die van het vonnis waarbij hij veroordeeld werd in hoger beroep kwam[11].
2.5
In het exploot van de cassatiedagvaarding is Tycho aangezegd dat het cassatieberoep
werd ingesteld tegen het bestreden arrest, gewezen tussen requirante, Fisser als
appellante en gerequireerde, Tycho, als geïntimeerde. Niet gesteld of gebleken is dat er
voor Tycho reden was om te veronderstellen dat met de aanduiding Fisser een andere
rechtspersoon was bedoeld dan de partij die in de vorige instantie onder die naam was
verschenen. Dit brengt mee dat Tycho geen in rechte te respecteren belang heeft bij
haar beroep op de onjuiste tenaamstelling[12]. Het beroep op niet-ontvankelijkheid moet
dan ook worden afgewezen. De cassatiedagvaarding dient m.i. dan ook aldus te worden
gelezen dat daarmee cassatieberoep is ingesteld door de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid Fisser Holding BV
3
Bespreking van het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep
3.1
Het deels voorwaardelijk ingestelde cassatieberoep betreft de vraag of Jeroen is
tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting die voor hem uit de
geheimhoudingsbepaling voortvloeit. Ik behandel dit beroep als eerste[13] aangezien bij
slagen er van, aan het principale cassatieberoep voor een aanzienlijk deel het belang
komt te ontvallen, namelijk voorzover dit betrekking heeft op de rechtsoverwegingen
over de vraag of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt. Uw Raad behoeft dan niet
301
meer toe te komen aan de onderdelen van het principale cassatieberoep die inhouden dat
het hof ten aanzien van het beroep op ontbinding is uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting over de stelplicht en de bewijslast.
3.2
Het incidentele middel bevat in de alinea's 1 tot en met 1.5 een inleiding. Onder 2 is een
aantal klachten globaal weergegeven, die onder 2.1 tot en met 2.4 zijn uitgewerkt. Ik
lees daarin zes subonderdelen.
3.3
Subonderdeel 2.1 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.12.1, 4.12.2, 4.12.5 en
4.12.6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
'4.12 ad a)
4.12.1.
De betekenis van het begrip geheimhouding in art. 8 moet, nu partijen daarover van
mening verschillen, worden vastgesteld aan de hand van de tekst ervan en van hetgeen
partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaring en gedragingen
overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze
mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijze
van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid
hierbij een rol spelen (HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199)
Het hof is met Tycho van oordeel dat de geheimhoudingsplicht redelijkerwijs aldus moet
worden begrepen, dat zij uitsluitend ziet op bijzondere gegevens betreffende de
onderneming. Geheimhouding van algemeen toegankelijke gegevens is immers zinloos.
Nu de betreffende bepaling niet op 8 juli 1999 in de overeenkomst is opgenomen, maar
achteraf op instigatie van mr. Hoyng wel in de tekst van de 'nette' versie is opgenomen
acht het hof mede van belang wat mr. Hoyng daarover met Jeroen heeft besproken. Mr.
Hoyng heeft als getuige verklaard — naast hetgeen daarover in r.o.v. 4.6.2 is vermeld —
dat het hier om een standaard artikel gaat en dat het betekent dat degene die het
contract beëindigt zich niet mag uitlaten over de gang van zaken, de boekhouding,
specifieke klanten en dergelijke.
Het hof neemt bij de uitleg van het begrip geheimhouding ook in aanmerking dat het
Tycho en/of Jeroen uitdrukkelijk was toegestaan in dezelfde branche als Fisser werkzaam
te zijn. Dat blijkt ook nog eens uit de notitie van Peer aan mr. Hoyng (prod. G1 bij mvg),
waarin uitdrukkelijk is vermeld dat Jeroen gewoon zakelijk in dezelfde branche aan de
slag kan.
Dat brengt logischerwijs mede dat het voor hen (Jeroen en Tycho) geoorloofd was de
algemene ervaring en kennis, opgedaan bij Fisser, in de toekomst te benutten.
4.12.2.
Uitgangspunt is derhalve dat de geheimhoudingsplicht moet betreffen (bedrijfsspecifieke)
gevoelige/vertrouwelijke bedrijfsinformatie, die als deze buiten het bedrijf bekend
302
(gemaakt) wordt, schade veroorzaakt. Het moet gaan om gegevens en bijzonderheden,
die, zoals Tycho stelt, voor de concurrentie daadwerkelijk geheim zijn.
4.12.5.
In hoger beroep is na de door Fisser overgelegde nadere verklaringen van Van den Bent,
door Tycho/Jeroen niet langer weersproken, dat de klantenlijst van Fisser door Jeroen
niet alleen uitgedraaid en meegenomen is, doch bovendien in de eerste maanden van
2000 bij Knippers ter tafel is geweest en daar ook, al dan niet voorzien van
aantekeningen, is benut. Het hof beschouwt dit gebruik maken van deze lijst als een
schending van de geheimhoudingsplicht: onweersproken staat immers vast, dat dit een
bedrijfsspecifieke lijst van Fisser was met gegevens, waartoe bij Fisser slechts enkele
personen toegang hadden. Aldus is hier sprake van een eigen, vertrouwelijk document
van Fisser met vertrouwelijke informatie in de zin zoals door het hof onder 4.12.1–4.12.2
overwogen, en is het hanteren door Jeroen daarvan bij Knippers een overtreding waarop
de overeengekomen boete van ƒ 50 000, — wordt verbeurd. Het hof ziet geen grond tot
matiging van het bedrag van die — door het hof als éénmalige overtreding beschouwde
— boe te, en zal genoemd bedrag van ƒ 1 50 000 (in Euro omgerekend € 22 689) met de
rente daarover toewijzen.
Het beroep van Tycho op matiging van de boete verwerpt het hof. Tycho heeft terecht
aangevoerd dat de bepaling dat de boete niet voor matiging vatbaar is, nietig is. Matiging
is evenwel slechts toegestaan als de billijkheid dat klaarblijkelijk eist, waarbij de rechter
terughoudend moet zijn. Tycho heeft echter onvoldoende gesteld om matiging te
rechtvaardigen. Het enkele feit dat het een geringe overtreding zou betreffen acht het
hof in dit geval onvoldoende voor matiging.
In zoverre slagen, doch slechts zeer ten dele, de grieven 4 tot en met 8 en grief 10.
4.12.6.
Deze overtreding van de geheimhoudingsplicht rechtvaardigt echter geen ontbinding van
de overeenkomst. Het had op de weg van Fisser gelegen ter onderbouwing van haar
vorderingen duidelijk aan te tonen, van welke (uitsluitend aan Fisser bekende, onder
haar berustende geheime) gegevens betreffende afnemers van Fisser, Jeroen ten nadele
van Fisser gebruik heeft gemaakt. Fisser heeft dat niet aangetoond, en heeft met name
niet aangetoond dat klanten van Fisser door Jeroen zijn overgehaald om voortaan in
plaats van bij Fisser hun aankopen bij Knippers te doen.
Bovendien is niet gebleken is dat als gevolg van het gebruik van de lijst voor Fisser
schade is ontstaan.
Het hof acht hier van aanzienlijk belang het bestaan binnen de branche van diverse
lijsten (Euretco; Modint/Admolijst) waarop gegevens betreffende klanten die Fisser
(mede) als geheime gegevens aangemerkt wil zien, verkrijgbaar zijn. Ter pleidooizitting
van het hof is desgevraagd door partijen geantwoord, dat alleen al op de Admolijst de
volgende gegevens te vinden zijn:
¿ welke onderneming (per welke detaillist) welke prestigieuze merken voert;
¿ welke omzet deze detaillisten draaien;
303
¿ en welke omzet per soort marktsegment; alsmede dat samen met de Euretco-gegevens
in feite zeer uitgebreide informatie voorhanden is.
Het hof heeft kennis genomen van de ter griffie gedeponeerde Euretco-
ondernemingslijst-2001, met in totaal bijna 50 pagina' a met 20 a 30 ondernemingen per
pagina inclusief hun filialen.
Al die gegevens kunnen mitsdien niet als geheim worden aangemerkt.
Dit alles leidt het hof tot de conclusie, dat de hier vastgestelde tekortkoming van Tycho
van te geringe betekenis is om ontbinding van de beëindigingsovereenkomst te
rechtvaardigen.'.'
3.4
Het onderdeel klaagt dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is nu de omschrijving van de
geheimhoudingsplicht in de rechtsoverwegingen 4.12.1 en 4.12.2 zich niet verdraagt met
zowel de daaropvolgende conclusie in rechtsoverweging 4.12.5 dat de
geheimhoudingsplicht is geschonden als het oordeel in rechtsoverweging 4.12.6 dat de in
de klantenlijst opgenomen gegevens niet als geheim kunnen worden aangemerkt en dat
er geen schade is ontstaan doordat Jeroen de klantenlijst bij Knippers ter tafel heeft
gebracht. Volgens Tycho is de klantenlijst ten onrechte als vertrouwelijk document
aangemerkt, levert de wijze waarop Jeroen daarvan bij Knippers gebruik heeft gemaakt
geen tekortkoming op en heeft het hof Tycho ten onrechte een boete van € 22 689
opgelegd wegens schending van de geheimhoudingsplicht.
Ik betrek bij de bespreking van dit onderdeel tevens subonderdeel 2.3.3, dat inhoudt dat
het hof, gelet op de uitleg die het hof in de rechtsoverwegingen 4.12.1 en 4.12.2 aan het
geheimhoudingsbeding heeft gegeven, niet tot het oordeel kon komen dat Jeroen tekort
is geschoten in de nakoming van de overeenkomst doordat hij bij Knippers gebruik heeft
gemaakt van de klantenlijst.
3.5
Art. 8 van de beëindigingsovereenkomst houdt een geheimhoudingsplicht voor Jeroen in,
die bij schending tot het verbeuren van een boete leidt. Nu de beëindingsovereenkomst
verder geen verplichtingen in het leven roept en de tekortkoming in de nakoming van
deze overeenkomst voor Jeroen slechts kan bestaan in niet naleving van deze
geheimhoudingsclausule, lopen de gronden voor een beroep op ontbinding en een beroep
op de boeteclausule m.i. parallel[14].
3.6
In cassatie wordt — terecht — niet geklaagd dat het hof bij zijn uitleg van de
geheimhoudingsbepaling, waarbij het uit is gegaan van de Haviltexformule, een onjuiste
maatstaf heeft aangelegd. Evenmin komt Tycho op tegen de uitleg waartoe het hof met
behulp van deze methode is gekomen.
In cassatie staat derhalve vast wat partijen onder het geheimhoudingsbeding moeten
verstaan, te weten (rov. 4.12.2) bedrijfsspecifieke gevoelige/vertrouwelijke
bedrijfsinformatie met een geheim karakter ten opzichte van de concurrentie, die schade
veroorzaakt indien de desbetreffende gegevens buiten het bedrijf bekend worden
gemaakt.
304
Voor een schending van het geheimhoudingsbeding is derhalve in ieder geval
noodzakelijk dat informatie naar buiten is gebracht die voor de concurrentie tot dan toe
geheim was, welke openbaarmaking voor Fisser schade tot gevolg heeft.
3.7
Door nu enerzijds in rechtsoverweging 4.12.5 te oordelen dat de klantenlijst onder het
geheimhoudingsbeding valt omdat zij moet worden aangemerkt als een document van de
eerder omschreven vertrouwelijke aard, maar vervolgens in rechtsoverweging 4.12.6 uit
te maken dat de concurrentie reeds kon beschikken over de gegevens die in de
klantenlijsten besloten liggen, aangezien zij immers kunnen worden gedestilleerd uit de
zogeheten ADMO- en Euretco-lijsten en daarenboven (in het kader van de beoordeling
van het beroep op ontbinding) tot de conclusie te komen dat niet is gebleken dat 'als
gevolg van het gebruik van de lijst voor Fisser schade is ontstaan' heeft het hof een
innerlijk tegenstrijdig oordeel geveld.
3.8
De tegenstrijdigheid in het oordeel van het hof houdt verband met hetgeen ik hiervoor
onder 3.5 tot uitgangspunt heb genomen. Er kan niet enerzijds, wanneer wordt
beoordeeld of sprake is van een overtreding van de geheimhoudingsbepaling, van uit
worden gegaan dat is voldaan aan alle daarvoor constituerende elementen (het geheime
karakter van de informatie en de schade als gevolg van de openbaring), en anderzijds
wanneer het beroep op ontbinding aan de orde is, worden geoordeeld dat van schade en
van een geheim karakter geen sprake is, terwijl het beroep op de schending van de
geheimhoudingsbepaling en op ontbinding betrekking heeft op dezelfde gedraging.
In ieder geval is, zo het hof meent dat de verschillende oordelen met elkaar in
overeenstemming zijn en daartussen geen spanning bestaat, zonder nadere motivering
niet duidelijk wat het hof heeft bedoeld.
De onderdelen zijn dan ook terecht voorgesteld, met als gevolg dat subonderdeel 2.4 dat
klaagt dat de rechtsoverwegingen 4.12.8, 4.14.1 en 4.14.2 voorzover daarin wordt
uitgegaan van voormelde tekortkoming van Jeroen niet in stand kunnen blijven,
eveneens slaagt.
3.9
Onder 2.3.1 en 2.3.2 — m.i. zijn deze subonderdelen tegen rechtsoverweging 4.12.6
gericht — klaagt Tycho dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden door het beroep op
ontbinding op een andere grond te beoordelen dan daarvoor is aangedragen en het hof
slechts deze ene schending van het beding in aanmerking heeft genomen terwijl Fisser
haar beroep op ontbinding heeft gestoeld op een hele reeks aan overtredingen die met
zich zou brengen dat aan Fisser systematisch en rechtstreeks schade is berokkend.
3.10
Uitgangspunt bij de beoordeling van deze subonderdelen is dat aan het hof als
feitenrechter de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden, zodat in cassatie slechts
over de begrijpelijkheid van deze uitleg kan worden geklaagd.
305
Fisser heeft als grond voor haar subsidiair gedane beroep op ontbinding van de
beëindigingsovereenkomst aangevoerd dat Jeroen in strijd met artikel 8 van deze
overeenkomst (de geheimhoudingsclausule) heeft gehandeld[15].
3.11
In haar memorie van grieven heeft Fisser onder 5 het volgende gesteld:
'Frappant is dat deze klantenlijst is uitgedraaid op 8 juli 1999 (!). 8 juli 1999 was de
datum waarop de drie broers op papier de financiële contouren van een eventueel
afscheid van Jeroen hebben vastgelegd. De conclusie is duidelijk: Jeroen heeft op die dag
de klantenlijst uitgedraaid c.q. laten uitdraaien omdat hij daarmee rechtstreeks Fisser
wilde beschadigen. Een duidelijkere schending van de geheimhoudingsclausule is niet
denkbaar.
(…)
De datum waarop deze uitdraai heeft plaatsgevonden, is dus 'ongebruikelijk', kan alleen
maar met die ene bedoeling door Jeroen gerealiseerd zijn. Toen Peer die door Jeroen
verduisterde klantenlijst bij Knippers in de administratie gevonden had is die lijst aan Van
den Bent voorgelegd en zijn daarbij een aantal vragen gesteld.'
3.12
Uit deze alinea's kon het hof opmaken dat Fisser ook de omstandigheid dat Jeroen de lijst
heeft gekopieerd, meegenomen en bij Knippers heeft gebruikt, als afzonderlijke, de
ontbinding rechtvaardigende, schending van de geheimhoudingsbepaling heeft
aangemerkt. Het enkele feit dat deze beweerde schending van de geheimhoudingsplicht
niet met deze omschrijving is opgenomen in de lijst van elf beweerde overtredingen staat
daaraan niet in de weg, net zomin als het feit dat het hof tot het oordeel komt dat aan de
kwalificatie 'verduistering' niet is voldaan. Het bestreden oordeel is mitsdien niet
onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.13
Ook niet onbegrijpelijk is de uitleg die het hof aan de gedingstukken heeft gegeven en
die inhoudt dat Fisser zich niet slechts op ontbinding heeft beroepen voor het geval alle
11 de gestelde overtredingen daadwerkelijk komen vast te staan, doch ook indien dit
slechts ten aanzien van één van die overtredingen het geval is. Dit blijkt reeds uit de
eerder weergegeven passages uit de memorie van grieven. Deze interpretatie ligt
bovendien voor de hand nu (op grond van art. 6:265 lid 1 BW) in beginsel (behalve
wanneer met recht een beroep wordt gedaan op de uitzonderingsclausule) iedere
tekortkoming de ontbinding kan rechtvaardigen.
Deze subonderdelen falen mitsdien.
3.14
Aan subonderdeel 2.2 komt gelet op het voorgaande geen zelfstandig belang toe, zodat
dit onderdeel geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.15
306
De conclusie in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep strekt derhalve tot
vernietiging en verwijzing.
4
Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1
Het principale middel omvat acht onderdelen. De onderdelen richten zich tegen
(gedeelten van) de hieronder omwille van de duidelijkheid (voor zover zij hiervoor nog
niet zijn geciteerd) volledig weergegeven rechtsoverwegingen 4.6.1 en 4.12.4–4.12.6,
waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
'Het beroep op bedrog/misleiding
4.6 Fisser stelt dat zij de beëindigingsovereenkomst niet op deze wijze zou hebben
gesloten als zij had geweten dat Jeroen bij Knippers in dienst zou treden als
verkoopdirecteur, en dat Tycho bedrog heeft gepleegd doordat Jeroen heeft verzwegen
dat hij voornemens was te gaan werken als verkoopdirecteur in hetzelfde segment
waarin Fisser opereerde. Fisser stelt dat het voornemen van Jeroen blijkt uit het feit dat
hij op 8 juli 1999 de klantenlijst van Fisser kopieerde zonder dat mede te delen.
4.6.1.
Dat Jeroen bij het sluiten van de overeenkomsten op 8 juli 1999 reeds enige toekomstige
functie in het vooruitzicht had is ten processe echter niet gesteld noch gebleken, zodat
hem en Tycho geen verwijt te maken valt daarover toen ten onrechte te hebben
gezwegen of wie dan ook 'op het verkeerde been te hebben gezet'. Uit de
getuigenverklaring van de getuige Knippers blijkt immers dat deze pas eind september
1999 met Jeroen contact heeft opgenomen, en dat pas daarna tot samenwerking is
besloten.
Het enkele feit dat Jeroen op 8 juli 1999 een klantenlijst van Fisser kopieerde leidt niet
tot een andere conclusie. Jeroen heeft daarvoor de aannemelijke verklaring opgegeven
dat hij dacht dat die lijst ooit nog eens te kunnen gebruiken als hij weer in de
textielbranche werkzaam zou zijn. Er is geen enkele aanwijzing dat daarvoor toen al
concrete plannen bestonden.
4.6.2.
Aan die beschuldigingen (met inbegrip van die van diefstal/verduistering van de
klantenlijst) van Fisser dient derhalve voorbijgegaan te worden. Datzelfde geldt ten
aanzien van de op een exemplaar van de aanvullende overeenkomst van 8 juli 1999
bijgeschreven aantekening (volgens Fisser: vervalsing van een document), nu reeds in
eerste aanleg alsnog de juiste versie in het geding werd gebracht en de bepaling zoals
deze correct luidde ongewijzigd in de 'nette' versie van 22 oktober 1999 is overgenomen,
doch bovendien Jeroen ter pleidooizitting van het hof desgevraagd een plausibele
verklaring heeft gegeven, welke de reden is geweest van de litigieuze aantekening (de
geruststelling van zijn echtgenote).
(…)
307
1.
diefstal/verduistering van de klantenlijst:
4.12.4 Het hof heeft hierv6ór onder 4.6.1–4.6.2 reeds overwogen, dat het enkele maken
en meenemen door Jeroen op 8 juli 1999 van een uitdraai van de klantenlijst — zeker
naar de situatie van dat moment — niet als diefstal, verduistering, bedrog en wat dies
meer door Fisser aan verwijten is geuit, kan worden gezien. Thans dient te worden
beoordeeld of Jeroen, voorzien van die klantenlijst, voor Knippers werkzaam zijnde, ten
nadele van Fisser misbruik heeft gemaakt van daarin opgenomen geheime gegevens van
de aard zoals door het hof beschreven, na de aanvaarding door Tycho van bedoelde
geheimhoudingsverplichting.'
4.2
Onderdeel I richt zich uitsluitend tegen rechtsoverweging 4.6.1 en houdt zakelijk
weergegeven in dat het bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig is nu de zinsnede in
rechtsoverweging 4.6.1 die luidt 'het enkele feit dat Jeroen op 8 juli 1999 een klantenlijst
van Fisser kopieerde', zich niet verdraagt met de vaststelling in rechtsoverweging 4.12.5
dat Jeroen de klantenlijst ook heeft meegenomen.
4.3
Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van het arrest.
In de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.6.4 is het hof (mede blijkens het kopje)
nagegaan of Tycho zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog of misleiding. Daarbij heeft
het hof vooropgesteld dat het beroep op bedrog (evenals dat op dwaling) moet worden
beoordeeld naar de datum waarop de beëindigingsovereenkomst is gesloten, te weten 8
juli 1999.
Het hof somt vervolgens onder 4.6 de stellingen van Fisser dienaangaande op, te weten
dat Jeroen op het moment dat de beëindigingsovereenkomst werd aangegaan, heeft
verzwegen dat hij toen reeds het voornemen had om als verkoopdirecteur te gaan
werken in dezelfde branche als waarin Fisser opereert, hetgeen, aldus Fisser, blijkt uit
het feit dat Jeroen, zonder dit aan Fisser mee te delen, de klantenlijst van Fisser heeft
gekopieerd.
4.4
Nadat het hof vervolgens in de eerste volzin van rechtsoverweging 4.6.1 heeft
geconstateerd dat ten processe is gesteld noch gebleken dat Jeroen ten tijde van de
contractssluiting reeds uitzicht had op enige toekomstige functie en dat hem noch Tycho
derhalve het verwijt treft dat hij over een nieuwe betrekking heeft gezwegen, komt het
hof tot het oordeel dat het 'enkele feit dat Jeroen (…) een klantenlijst van Fisser
kopieerde' daaraan niet afdoet.
4.5
Met de bewuste zinsnede heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat
Jeroen de klantenlijst heeft gekopieerd op zichzelf niet tot de door Fisser getrokken
consequentie noopt, namelijk dat Jeroen toentertijd wel degelijk op enige functie elders
kon rekenen dan wel dat hij opzettelijk heeft verzwegen dat hem op 8 juli 1999 reeds de
308
desbetreffende functie bij Knippers in het vooruitzicht is gesteld. Hiervoor bestaat een
andere plausibele verklaring, namelijk, zoals het hof overweegt, dat Jeroen
veronderstelde dat hij ooit nog eens gebruik zou kunnen maken van deze lijst.
4.6
Onderdeel 2 richt zich vervolgens tegen de hiervoor genoemde aannemelijke verklaring
van Jeroen en klaagt dat deze overweging rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is
indien het hof daarmee heeft bedoeld dat Jeroen jegens Fisser niet op rechtens
ongeoorloofde wijze heeft gehandeld.
4.7
Ook dit onderdeel ontbeert feitelijke grondslag.
Zoals hiervoor aangegeven is het hof tot de aangevallen overweging gekomen in het
kader van zijn oordeel over het beroep op bedrog/misleiding, zodat aan deze overweging
buiten het weergegeven kader geen verdere betekenis toekomt. Het hof heeft slechts tot
uitdrukking gebracht dat het aannemelijk acht dat Jeroen, toen hij de klantenlijst
kopieerde, daadwerkelijk een ander dan het door Fisser gestelde doel voor ogen heeft
gehad en dat de enkele omstandigheid dat hij de lijst kopieerde (zoals vermeld) derhalve
niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat Jeroen ten tijde van de contractssluiting
reeds uitzicht had op de nadien betrokken functie bij Knippers.
4.8
Nu het hof zich op deze plaats in het geheel niet heeft uitgelaten over andere
grondslagen van de vordering van Fisser, kan verder in het midden blijven of, zoals
Fisser betoogt, de gestelde gedragingen jegens Fisser een onrechtmatige daad
opleveren, temeer nu Fisser zich noch in eerste aanleg noch in hoger beroep op
onrechtmatige daad heeft beroepen, een dergelijk beroep niet in haar stellingen besloten
ligt en bovendien Tycho noch het hof in de stellingen van Fisser heeft gelezen dat zij haar
vorderingen mede baseert op een onrechtmatige daad[16]. De vordering tot
schadevergoeding is immers uitdrukkelijk gegrond op wanprestatie bestaande uit een
schending van art. 8, de geheimhoudingsbepaling[17].
4.9
Uit de hiervoor weergegeven oordelen heeft het hof in de eerste volzin van
rechtsoverweging 4.6.2 de logische en niet onbegrijpelijke conclusie getrokken dat aan
de beschuldigingen van Fisser met betrekking tot diefstal en verduistering van de
klantenlijst door Jeroen, voorbij dient te worden gegaan. Onderdeel 3, dat zich in de
eerste klacht tegen deze gevolgtrekking richt en klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist
en/of onbegrijpelijk is, faalt mitsdien.
Hetzelfde geldt voor de tweede in dit onderdeel opgenomen klacht, die is gericht tegen
rechtsoverweging 4.12.4 voorzover daarin is geoordeeld dat 'het enkele maken en
meenemen door Jeroen op 8 juli 1999 van een uitdraai van de klantenlijst — zeker naar
de situatie van dat moment — niet als diefstal, verduistering en wat dies meer door
Fisser aan verwijten is geuit, kan worden gezien.'. In deze overweging wordt immers
slechts verwezen naar hetgeen onder 4.6.2 is overwogen.
4.10
309
De middelonderdelen 4–7 zijn gericht tegen de hierboven geciteerde rechtsoverweging
4.12.6. Onderdeel 4 bevat de klacht dat het hof — zakelijk weergegeven — niet tot het
oordeel had mogen komen dat de tekortkoming gelet op haar bijzondere aard of geringe
betekenis de ontbinding met haar rechtsgevolgen niet rechtvaardigt. Onderdeel 5 klaagt
dat het hof heeft miskend dat de bewijslast dat de tekortkoming de ontbinding niet
rechtvaardigt op de tekortschietende partij rust doordat het hof heeft overwogen dat 'het
op de weg van Fisser had gelegen ter onderbouwing van haar vordering duidelijk aan te
tonen, van welke (uitsluitend aan Fisser bekende, onder haar berustende geheime)
gegevens betreffende afnemers van Fisser, Jeroen ten nadele van Fisser gebruik heeft
gemaakt'.
4.11
Aan beide middelonderdelen is het belang komen te ontvallen doordat het incidentele
cassatieberoep slaagt.
Overigens slagen de klachten wel.
Fisser klaagt terecht dat het hof ambtshalve is nagaan of de tekortkoming de gevorderde
ontbinding rechtvaardigt[18]. In beginsel kan iedere tekortkoming de ontbinding
rechtvaardigen[19]. Voor afwijzing van een beroep op ontbinding is vereist dat een
gemotiveerd beroep is gedaan op de uitzonderingsgrond[20]. Daarvan is in dit geval
geen sprake. Tycho heeft zich niet op de uitzonderingsregel beroepen. Zij heeft,
voorzover het betreft het beroep op ontbinding, slechts aangevoerd dat zij niet tekort is
geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Het hof heeft de stellingen van Tycho
niet aldus kunnen begrijpen dat zij niet alleen betwist dat zij tekort is geschoten in de
nakoming van de overeenkomst doch daarenboven aanvoert dat, mocht er toch sprake
zijn van enige tekortkoming, deze dan (in ieder geval) niet van dien aard is dat zij de
ontbinding rechtvaardigt. Voorzover het hof voormelde rechtsregel niet heeft
geschonden, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
De omstandigheden die het hof in rechtsoverweging 4.12.6 in zijn overweging betrekt,
kunnen slechts een rol spelen bij de beoordeling van het beroep op ontbinding als de
tekortschietende partij stelt dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe
betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Nu dit niet het geval is,
komt het hof aan een weging van deze omstandigheden niet toe.
4.12
De onderdelen 6 en 7, die zich eveneens richten tegen rechtsoverweging 4.12.6, kunnen
bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
4.13
Aan onderdeel 8 komt geen zelfstandige betekenis toe.
5
Conclusie in het principale en in het (voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt
—
310
in het principale cassatieberoep: tot verwerping
—
in het incidentele cassatieberoep: tot vernietiging en verwijzing.
Voetnoten
Voetnoten
[1] Zie het vonnis van de rechtbank Maastricht van 12 december 2002 onder 2.1 t/m
2.5, van welke feiten ook het hof is uitgegaan en het arrest van het het hof Den Bosch
van 6 september 2005 onder 4.2.1 t/m 4.2.7.
[2] Voorzover thans van belang. Voor een overzicht van het grote aantal
proceshandelingen wordt verwezen naar de processtukken en de daarbij gevoegde
inventaris.
[3] In het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van eiseres tot cassatie
in haar cassatieberoep zal nader worden ingegaan op de vraag of het cassatieberoep
geacht moet worden te zijn ingesteld door Fisser BV dan wel Fisser Holding BV Ik duid
eiseres aan als Fisser BV, nu de cassatiedagvaarding op deze naam is uitgebracht.
[4] Deze overeenkomst is bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie
van eis in reconventie overgelegd.
[5] Nu dit verweer ten nauwste samenhangt met de onderbouwing van de
reconventionele vordering wordt volstaan met een weergave van de desbetreffende in
reconventie betrokken stellingen.
[6] De cassatiedagvaarding is op 30 november 2005 uitgebracht.
[7] Dit is in het principale cassatieberoep door Tycho naar voren gebracht en door
Fisser erkend in alinea 42 van de schriftelijke toelichting van Fisser.
[8] Bij akte van statutenwijziging van eveneens 28 september 2005.
[9] HR 12 november 1936, NJ 1937, 505 en HR 9 mei 1924, NJ 1924, p. 868. Zie ook
Th. B. Ten Kate, Procesregels naar de kern genomen, in Een goede procesorde (Haardt-
bundel; 1983), p. 73, Burgerlijke Rechtsvordering (oud), W.D.H. Asser, art. 5 Rv, aant.
2, Burgerlijke Rechtsvordering, A. Knigge, art. 45 Rv, aant. 16 (en de door hem
aangedragen jurisprudentie) en Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 4 december 1998,
NJ 1999, 269 en HR 22 december 1989, NJ 1990, 689m nt. JCS.
[10] Zie bijv. HR 1 juli 1993, NJ 1995, 43 m.nt. CJHB. Zie voorts Ten Kate, t.a.p., p.
71–73 en zijn conclusie vóór HR 9 september 1990, NJ 1990, 748.
[11] HR 9 september 1990, NJ 1990, 748. Zie ook HR 4 december 1998, NJ 1999, 269.
[12] Zie in dit verband ook nog HR 27 mei 2005, NJ 2006, 598m nt. H.J. Snijders, dat
betrekking had op een situatie waarin de partij die werd opgeroepen niet juist was
aangeduid.
311
[13] Het deels voorwaardelijke karakter van het incidentele cassatieberoep, dat er in is
gelegen dat het cassatieberoep slechts is ingesteld voor het geval het principale
cassatieberoep slaagt, staat er niet aan in de weg dat dit incidentele cassatieberoep als
eerste wordt behandeld, zie Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen
(2005), nr. 150. Zie ook: HR 7 juni 1957, NJ 1957, 527, HR 28 oktober 1983, NJ 1985,
131, HR 20 november 1987, NJ 1988, 280, HR 5 februari 1993, NJ 1995, 716 en HR 18
juni 2004, NJ 2004, 399.
[14] Ook in de memorie van grieven (p. 37) wordt op dit verband gewezen waar ter
onderbouwing van de subsidiaire vordering tot ontbinding van de
beëindigingsovereenkomst onder meer is verwezen naar de lijst van 11 overtredingen
van de boetebepaling op p. 44.
[15] Zie de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in
reconventie onder 26, het vonnis van de rechtbank van 12 december 2002 onder 2.15,
alsmede het arrest van het hof onder 4.2.9.
[16] Er is overigens ook niet over geklaagd dat het hof deze rechtsgrond ambtshalve
had moeten aanvullen.
[17] Zie bijv. de memorie van grieven p. 37 en 44.
[18] Zie bijvoorbeeld 31 december 1993, NJ 1994, 317 dat weliswaar ten aanzien van
oud recht gewezen, maar dat haar gelding behoudt ten aanzien van het huidige recht.
[19] Zie bijvoorbeeld: HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 208.
[20] Zie bijvoorbeeld: HR 31 december 1993, NJ 1994, 317, HR 27 november 1998, NJ
1999, 197 en HR 4 februari 2000, NJ 2000, 562m nt. JBMV.
312
NJ 2000, 258
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 4 februari 2000
Magistraten:
Roelvink, Herrmann, Van der Putt-Lauwers, Fleers, De Savornin Lohman, Langemeijer
Zaaknr: C98/193HR
Conclusie: - LJN: AA4732
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 3:35; BW art. 6:74; BW art. 6:81; BW art. 6:82; Rv (oud) art. 140;
Rv (oud) art. 141; Rv (oud) art. 250
Wijziging overeenkomst; uitblijven reactie; essentiële stelling. Ingebrekestelling en
verzuim; tijdelijke onmogelijkheid van nakoming; ondeugdelijke prestatie. Reconventie.
Of de inhoud van een overeenkomst kan worden gewijzigd door een daartoe strekkende
mededeling van de ene partij aan de andere in samenhang met het uitblijven van een
reactie van de andere partij, hangt hiervan af of de partij die de mededeling deed, gezien
de omstandigheden van het geval mocht vertrouwen dat hij het uitblijven van een reactie
kon opvatten als een blijk van instemming; het enkele ontbreken van een reactie is
onvoldoende grond voor wijziging. De schuldenaar raakt bij een aan hem toerekenbare
tijdelijke onmogelijkheid van nakoming niet zonder meer in verzuim; de schuldeiser kan
echter het verzuim doen intreden door een enkele aansprakelijkheidstelling (zonder
termijn voor nakoming). Ingeval sprake is van een ondeugdelijke, voor herstel vatbare
prestatie en van schuldeiser kan worden gevergd dat hij gelegenheid geeft voor herstel,
zal verzuim in beginsel pas intreden nadat redelijke termijn voor nakoming is gegeven;
tekortkoming is niet voor herstel vatbaar voorzover door gebrek schade is geleden die
niet door vervangende prestatie wordt weggenomen. Voldoen aan stelplicht in
reconventie door verwijzing naar conventie.
SamenvattingNaar boven
Een afnemer (Kinheim) geeft aan producent (Pelders) opdracht tot het vervaardigen van
schroefelementen. Deze voldoen niet aan de verwachtingen. In deze procedure vordert
Kinheim in conventie schadevergoeding. In reconventie vordert Pelders betaling van
openstaande nota's. De rechtbank wijst de vordering in conventie af omdat Pelders niet
in gebreke is gesteld; zij wijst de reconventionele vordering toe. Het hof bekrachtigt het
vonnis; van een blijvende onmogelijkheid tot nakoming was naar zijn oordeel geen
sprake. Het beroep op de door Pelders verstrekte garantie wordt afgewezen omdat deze
Kinheim — na totstandkoming van de overeenkomst — een brief heeft gestuurd waarin
op de garantie een uitzondering werd gemaakt en Kinheim op die brief niet heeft
gereageerd.
Of de inhoud van een tussen twee partijen bestaande overeenkomst gewijzigd kan
worden door een daartoe strekkende mededeling van de ene partij aan de andere in
samenhang met het uitblijven van een reactie van de andere partij daarop, hangt hiervan
313
af, of de partij die de mededeling deed, mocht vertrouwen dat hij het uitblijven van een
reactie kon opvatten als een blijk van instemming. Zulks hangt af van de inhoud van de
mededeling, de wijze waarop partijen verder aan hun contractuele relatie vorm hebben
gegeven, en de overige omstandigheden van het geval, zoals de verdere inhoud van de
brief waarin de mededeling werd gedaan, en de aanleiding voor het doen van de
mededeling. Het enkele ontbreken van een reactie van de wederpartij op de mededeling
is onvoldoende grond om aan te nemen dat de overeenkomst tussen partijen gewijzigd is
in overeenstemming met de inhoud van de mededeling.
De stelling van Kinheim dat ‗Pelders niet op korte termijn in de gelegenheid was geweest
het gebrek in haar levering te herstellen‘ biedt onvoldoende grondslag voor toepassing
van art. 6:82 lid 2, welke bepaling enerzijds meebrengt dat de schuldenaar bij aan hem
toerekenbare tijdelijke onmogelijkheid van nakoming niet zonder meer in verzuim
geraakt, anderzijds dat de schuldeiser het verzuim kan doen intreden door een
schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat de schuldenaar voor het uitblijven van de
nakoming aansprakelijk wordt gesteld, zonder dat aan de schuldenaar eerst nog een
termijn voor de nakoming behoeft te worden gesteld en nakoming binnen deze termijn is
uitgebleven. In een dergelijk geval is termijnstelling immers zinloos. Vgl. Parl. Gesch.
Boek 6, blz. 288.
Indien een schuldenaar aanvankelijk een ondeugdelijke prestatie heeft geleverd doch
deze is vatbaar voor herstel door alsnog een deugdelijke prestatie te leveren of het
gebrek in de geleverde prestatie te herstellen, en van de schuldeiser gevergd kan worden
dat hij de schuldenaar daartoe in de gelegenheid stelt, zal verzuim te dien aanzien in
beginsel pas intreden nadat de schuldeiser de schuldenaar op de voet van art. 6:82 lid 1
BW de gelegenheid tot herstel heeft gegeven. Wanneer evenwel de schuldenaar die
ondeugdelijk heeft gepresteerd, nog de gelegenheid heeft alsnog deugdelijk na te
komen, bestaat de mogelijkheid dat de schuldeiser ten gevolge van het gebrek in de
aanvankelijk geleverde prestatie schade heeft geleden die hij niet zou hebben geleden
indien aanstonds deugdelijk was gepresteerd, en die niet door de vervangende prestatie
wordt weggenomen. In zoverre is de tekortkoming dan niet voor herstel vatbaar en is de
nakoming blijvend onmogelijk in de zin van art. 6:74 en art. 6:81.
Het volstaat als verweer tegen de vordering in reconventie een beroep te doen op
hetgeen in conventie is aangevoerd mits de stellingen aldaar voldoende zijn
gespecificeerd.
Partij(en)Naar boven
Kinheim Technisch Bureau BV, te Tilburg, eiseres tot cassatie, adv. mr. E. van Staden ten
Brink,
tegen
Pelders Metaalbewerking BV, te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, verweerster in cassatie,
adv. mr. E. Grabandt.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof:
4. De beoordeling
314
4.1
Tegen de weergave van de tussen partijen vaststaande feiten in het vonnis waarvan
beroep sub 3.1. zijn geen grieven gericht, zodat het hof van die feiten zal uitgaan.
4.2
De grieven VII en VIII hebben betrekking op de reconventionele vordering van Pelders
die door de rechtbank is toegewezen; de overige grieven betreffen de vordering in
conventie van Kinheim die de rechtbank heeft afgewezen. Het hof zal hieronder eerst
ingaan op de grieven die betrekking hebben op de vordering van Kinheim.
4.3
In grief I voert Kinheim drie redenen aan (A, B en C) die ieder afzonderlijk in haar visie
tot de conclusie zouden leiden dat er sprake was van blijvende onmogelijkheid van
nakoming, waardoor de rechtbank niet toe had mogen komen aan de vraag of er sprake
was van verzuim en/of ingebrekestelling.
A.
Kinheim stelt allereerst dat zij de macht over de goederen had verloren, omdat deze
waren doorgeleverd aan derden. Niet valt in te zien dat deze omstandigheid op zichzelf
tot gevolg heeft dat deugdelijke nakoming onmogelijk is geworden. Ook in het geval
Kinheim de gewraakte elementen doorlevert en deze, zoals Kinheim heeft aangevoerd,
weer retour krijgt, kan zij op haar beurt weer retourneren aan Pelders.
Kinheim voert in dit verband nog aan dat Pelders een garantie had verstrekt en dat ten
aanzien van de maatvoering sprake was van een resultaatverbintenis. Kinheim ziet
daarbij voorbij aan de brief van 9 mei 1990 van Pelders waarin wordt medegedeeld aan
eerstgenoemde: 'Voor maatafwijkingen op de vertandingen tussen model en door ons
vervaardigd product kunnen wij geen enkele aansprakelijkheid aanvaarden. Onze
garantie omvat alleen de door ons bedrijf uitgevoerde verspanende werkzaamheden met
uitsluiting van de vervolgschade'. Zoals Pelders terecht aanvoert, heeft Kinheim op de
brief van 9 mei 1990 niet gereageerd, zodat in rechte ervan dient te worden uitgegaan
dat Kinheim daarmee — stilzwijgend — akkoord is gegaan.
B.
Kinheim stelt dat de elementen bestanddeel waren geworden en niet meer te
beschouwen als te individualiseren zaken. Pelders heeft dit betwist; volgens haar is er
geen sprake geweest van bestanddeel-vorming. Bij gebreke van een bewijsaanbod dient
aan de stelling van Kinheim voorbij te worden gegaan.
C.
In de derde plaats stelt Kinheim dat de ondeugdelijke elementen ook feitelijk niet meer
te herstellen waren en dat, indien een gebrek in nakoming alleen hersteld kan worden
door vervanging door een ander goed, dit moet worden beschouwd als een definitief
ondeugdelijke nakoming. Kinheim verwijst daarbij naar HR 22–5–1981, NJ 1982, 59 (Van
der Gun-Farmex).
315
Dit arrest betrof aanneming van werk en is niet zonder meer van toepassing voor
koopovereenkomsten, waarvan in dit geval sprake is. Bovendien heeft Pelders er terecht
op gewezen dat naar huidig recht uitsluitend van belang is of correcte nakoming alsnog
mogelijk is.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen blijvende onmogelijkheid tot nakoming
kan worden aanvaard. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de regels van
ingebrekestelling en verzuim gewoon van toepassing zijn in het onderhavige geval. Dit
betekent dat grief I vergeefs is voorgedragen.
4.4
Grief II strekt ten betoge dat een ingebrekestelling in dit geval, waarbij Pelders bij
herhaling dusdanig ondeugdelijk heeft gepresteerd dat van grove ondeskundigheid blijk
is gegeven, zinloos zou zijn geweest. Redelijkheid en billijkheid brengen dan mee, aldus
Kinheim, dat geen ingebrekestelling is vereist. Pelders heeft gemotiveerd betwist dat bij
herhaling zeer ondeugdelijk is gepresteerd. Bovendien zou zij nooit op de hoogte zijn
gesteld, aangezien zulks volgens Pelders eerst is gebeurd bij brief van 7 oktober 1993.
Pelders heeft ook betwist dat vast zou staan dat zij in de nakoming van haar
verplichtingen tekort zou zijn geschoten en een ingebrekestelling geen zin zou hebben
gehad.
Gelet op deze betwisting en het ontbreken van een deugdelijk bewijsaanbod terzake,
dient ook grief II te worden verworpen.
4.5
In grief III stelt Kinheim dat zij met haar brief van 7 oktober 1993 Pelders rechtsgeldig in
gebreke heeft gesteld. Kinheim beroept zich daarbij op artikel 6:82 lid 2 BW. Daarin is
bepaald dat, indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt
dat aanmaning nutteloos zou zijn, de ingebrekestelling kan plaatsvinden door een
schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming
aansprakelijk wordt gesteld.
Pelders heeft betwist dat van een tijdelijke onmogelijkheid tot nakoming sprake is.
Terecht voert hij aan dat daarbij gedacht moet worden aan een oorzaak van buitenaf
waarbij het evident is voor beide partijen dat een ingebrekestelling zinloos is. Voorts
heeft Pelders aangevoerd dat hij er geen blijk van heeft gegeven niet te willen nakomen.
Gezien deze betwisting door Pelders en bij gebreke van een deugdelijk bewijsaanbod van
Kinheim dient ook grief III verworpen te worden.
4.6
In grief IV verwijt Kinheim de rechtbank in haar vonnis niet in te zijn gegaan op hetgeen
Kinheim heeft gesteld omtrent het onrechtmatig handelen van Pelders. Indien de
onrechtmatigheid niet uitsluitend bestaat in de schending van een contractuele plicht kan
de gelaedeerde een vordering instellen op grond van een onrechtmatige daad. Terecht
heeft Pelders aangevoerd dat het verwijt dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld
onvoldoende is om te komen tot het oordeel dat zij, naast de verweten wanprestatie, ook
onrechtmatig zou hebben gehandeld. Om die reden faalt grief IV.
4.7
316
Grief V dient te worden verworpen in het spoor van grief IV. Anders dan Kinheim
suggereert, kan niet worden uitgegaan van onrechtmatig handelen van Pelders, waardoor
het verzuim zou intreden zonder ingebrekestelling.
4.8
In de toelichting op grief VI stelt Kinheim dat niet nakomen ook gevolgschade of
bijkomende schade met zich mee kan brengen en dat het meestal zo is dat, hoewel de
prestatie nog niet blijvend onmogelijk is geworden, de gevolg- of bijkomende schade
onherstelbaar is geleden. In dat verband noemt Kinheim de in de dagvaarding genoemde
schadeposten onder c t/m g. Een andere toelichting ontbreekt. Bovendien komt een
bespreking van de betreffende schadeposten eerst aan de orde, indien is komen vast te
staan dat Pelders wanprestatie heeft gepleegd. Aan de beoordeling van die vraag is de
rechtbank niet toegekomen en komt ook het hof niet toe, nu geen van de tot nu toe
besproken grieven met betrekking tot het geding in conventie doel heeft getroffen. Ook
grief VI dient te worden afgewezen.
4.9
In grief IX stelt Kinheim dat, zo ingebrekestelling was vereist, Pelders in redelijkheid haar
rechten heeft verwerkt althans niet te goeder trouw op het ontbreken van een
ingebrekestelling een beroep kan doen. Daarbij verwijst Kinheim naar de brief van 14
oktober 1993 van Pelders (prod. IV 7 conclusie van repliek), waarin Pelders zou hebben
geweigerd de ondeugdelijk elementen te vervangen.
In de bewuste brief heeft Pelders aangevoerd te kunnen stellen een volwaardig product
te hebben afgeleverd; een weigering om de elementen te vervangen staat daarin niet.
De grief mist feitelijke grondslag en wordt aldus verworpen.
4.10
De grieven VII en VIII betreffen de reconventionele vordering van Pelders tot betaling
door Kinheim van onbetaalde fakturen ad ƒ 55 134,53.
In eerste aanleg heeft Kinheim zich tegen de vordering van Pelders in reconventie als
volgt verweerd in haar conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie:
'52.
Kinheim is en was gerechtigd haar betaalde verplichtingen op te schorten omdat Pelders
in verzuim was geraakt, van rechtswege.
53.
Kinheim beroept zich nadrukkelijk op verrekening met de door haar geleden schade in
conventie (…)
54.
De schade overtreft het niet betaalde deel van de facturen voorzover de elementen niet
meer zijn terug te geven aan Pelders vele malen, zodat de vordering als zijnde
onbewezen en ongegrond aan Pelders dient te worden ontzegd.'
317
In de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie heeft Kinheim de
reconventionele vordering van Pelders niet besproken. Terecht heeft de rechtbank in het
vonnis waarvan beroep sub 3.7. overwogen dat Kinheim de vordering van Pelders
inhoudelijk niet heeft betwist. Kinheim heeft zich immers beroepen op opschorting van
haar betalingsverplichting, voorts op verrekening en op het onbewezen en ongegrond zijn
van de vordering omdat haar schade de reconventionele vordering zou overtreffen. Dit
alles kan bezwaarlijk worden begrepen als een inhoudelijke betwisting van de vordering
in reconventie. In de toelichting op grief VII stelt Kinheim dat zij de vordering van
Pelders 'natuurlijk wel inhoudelijk' betwist. En voorts 'Duidelijk zal toch zijn dat Kinheim
heeft gesteld dat zij geen betaling verschuldigd is of zal zijn nu de vordering betrekking
heeft op andermaal ondeugdelijk vervaardigde en geleverde waren'.
De enkele verwijzing naar ondeugdelijkheid van het geleverde zonder nadere specificatie
en zonder enig bewijsaanbod acht het hof als verweer tegen de vordering in reconventie
onvoldoende.
Grief VII treft geen doel.
4.11
Grief VIII faalt eveneens. Hetgeen door Kinheim in eerste aanleg naar voren is gebracht,
zoals geciteerd in r.o. 4.10, kan geen beroep op opschorting of verrekening dragen.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming
nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arrest onder rolnummer C9600249/ BR
gewezen en uitgesproken op 10 februari 1998, op het door eiseres tot cassatie (Kinheim)
tegen het vonnis van de Rechtbank te Breda d.d. 19 december 1995 ingesteld hoger
beroep en de tegen dat vonnis aangevoerde grieven, heeft overwogen en beslist, gelijk in
's Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om
één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te
beschouwen — redenen.
1. Nadere afspraak (?)
1.1
In rov. 4.3 sub A overweegt het Hof dat Kinheim voorbijziet aan de brief van Pelders van
9 mei 1990, waarin Pelders schrijft voor bepaalde maatafwijkingen geen enkele
aansprakelijkheid te kunnen aanvaarden en dat de garantie van Pelders alleen bepaalde
werkzaamheden zou kunnen omvatten, met uitsluiting van de vervolgschade. Het Hof
oordeelt dat, zoals Pelders (volgens het Hof) terecht aanvoert, Kinheim op die brief niet
heeft gereageerd, zodat in rechte ervan dient te worden uitgegaan, dat Kinheim daarmee
— stilzwijgend — accoord is gegaan.
1.2
318
Daarmee gaat het Hof er evenwel ten onrechte aan voorbij dat de garanties, waarop
Kinheim zich ten processe heeft beroepen, contractueel tussen partijen waren
overeengekomen, met name ook in de (ten processe overgelegde en door beide partijen
getekende) overeenkomst d.d. 22 februari 1990/06 maart 1990 (zie prod. III bij Repliek,
waarin: '04. Afwerking en afmetingen alsmede materiaalsoort worden door U
gegarandeerd'). Onder die omstandigheden kan er zeker niet zonder meer vanuit worden
gegaan, dat het niet reageren op een brief, die met de inhoud van het overeengekomene
in strijd is, althans daaraan afbreuk doet, impliceert dat verder de inhoud van die niet-
weersproken brief (en dus niet, althans niet volledig, de termen van het door beide
partijen getekend contract) der partijen rechtsverhouding bepaalt en niet (althans niet
volledig) het tussen partijen schriftelijk overeengekomene. Onder bijzondere
omstandigheden kan zulks wellicht anders zijn, maar het Hof laat na zijn arrest wat dit
betreft nader te motiveren, zodat 's Hofs arrest op dit punt op zijn minst onvoldoende
naar de eis der wet met redenen is omkleed.
1.3
Een en ander klemt te meer, waar Kinheim zich er ten processe op heeft beroepen dat zij
in zoverre op de brief van 29 mei 1990 heeft gereageerd, dat zij in haar brief van 29 mei
1990 (prod. IV-3 bij Repliek) nadrukkelijk heeft verwezen naar haar brief van 7 mei
1990, waarin wordt verwezen naar de opdracht van 20 februari 1990 en dat die reactie
meer dan afdoende was: de condities waren immers overeengekomen; Pelders kon daar
niet eenzijdig op terugkomen.
Ook door niet op deze argumentatie te reageren heeft het Hof zijn arrest onvoldoende
naar de eis der wet met redenen omkleed.
1.4
Het vorenstaande vitieert tevens het door het Hof in rov. 4.3 sub A overwogene.
2. Macht verloren?
2.1
In rov. 4.3 sub A overweegt het Hof dat doorlevering aan derden op zich niet betekent
dat deugdelijke nakoming onmogelijk is geworden: ook in het geval Kinheim de
gewraakte elementen doorlevert en deze weer retour krijgt, kan zij, Kinheim, op haar
beurt weer retourneren aan Pelders.
2.2
Het Hof heeft hier evenwel over het hoofd gezien, dat — ook in de stellingen van Kinheim
— het niet zo was, dat alle ondeugdelijke elementen ook metterdaad alle (of zelfs maar
grotendeels) aan Kinheim zijn geretourneerd.
Uit de stellingen van Kinheim (zie met name ook Repliek sub 11) blijkt dat de door
Pelders geleverde goederen voorwerp waren geweest van een andere overeenkomst,
namelijk tussen Kinheim en haar afnemers en dat Kinheim stelde dat die goederen voor
Kinheim verloren waren gegaan, in die zin, dat zij er niet beschikkingsbevoegd meer over
was, laat staan de eigendom hiervan nog had en dat zulks betekende, dat zij voor herstel
319
van het gebrek in de overeenkomst tussen Kinheim en Pelders definitief verloren (waren)
gegaan.
2.3
Althans in zoverre gaat het oordeel van het Hof dat Kinheim de gewraakte elementen
weer retour krijgt en deze op haar beurt weer kan retourneren aan Pelders niet (althans
niet zonder meer) op.
In ieder geval vergt 's Hofs arrest, dat er kennelijk vanuit gaat, dat alle gewraakte
elementen aan Kinheim worden teruggeleverd, op dit punt nadere motivering.
3. Ingebrekestelling zinloos
3.1
Ter toelichting op Grief II heeft Kinheim een aantal redenen genoemd waarom van haar
— naar haar inzicht — naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kon
worden een ingebrekestelling te doen uitgaan, om het verzuim en de gevolgen daarvan
voor Pelders te doen ingaan.
Kinheim heeft ter adstructie daarvan gesteld:
a.
dat Pelders in casu zodanig ondeugdelijk had gepresteerd dat naar maatstaven van de
redelijkheid en billijkheid iedere ondernemer geacht kan worden in die situatie het
vertrouwen in de deskundigheid van Pelders te zullen verliezen (MvG sub 19/22);
b.
dat Pelders al sedert het begin van de overeenkomst zo nu en dan te kort was geschoten
en Kinheim Pelders steeds de gelegenheid had gegeven tot herstel (MvG sub 21) na in
verzuim te zijn gesteld (inl. dgv. sub 8); dat in 1992 een klachtenstroom op gang kwam
en er in 1993 een explosie van klachten was en dat voor Kinheim gelet op de maatstaven
van redelijkheid en billijkheid de maat vol mocht zijn.
c.
dat een ingebrekestelling, waarbij Pelders in de gelegenheid zou zijn gesteld, haar gebrek
te herstellen, slechts theoretische betekenis zou hebben gehad, aangezien zelfs de meest
deskundige en efficiënte organisatie er niet in zou hebben kunnen slagen, de grote
klachtenstroom, die Kinheim te verwerken heeft gekregen, in te dammen, althans niet
binnen een voor de afnemers van Kinheim aanvaardbare termijn.
Het Hof heeft deze argumentatie afgedaan op basis van de overweging (rov. 4.4) dat dit
alles is betwist en het ontbreken van een deugdelijk bewijsaanbod. Deze overweging is
echter (althans in de gegeven omstandigheden) onvoldoende.
3.2
Ten aanzien van het door Kinheim gestelde omtrent de aard, de ernst en de gevolgen
van de door Kinheim aan Pelders verweten wanprestatie [hiervoor sub (a)], is van
320
belang, dat Kinheim ten processe niet alleen daaromtrent stellingen betrok, maar tevens
een rapport van TNO overlegde, waarbij de onderzochte elementen ondeugdelijk zijn
geoordeeld, en is uitgesproken dat bij toepassing van onderdelen met ernstige
afwijkingen van passings- en spiebaaneisen, assemblageproblemen zullen optreden,
mogelijk bestaande uit het niet kunnen monteren van de kneed-elementen op de
extruder hoofdas of juist een te losse montage wat mogelijke procesontregeling door
beschadiging tot gevolg kan hebben. Tevens heeft Kinheim gesteld (sub 34 CvR) en door
producties aangetoond dat van haar afnemers tenminste de daar genoemde firma's
(waaronder ICI en BASF) over de ondeugdelijk(e) geleverde elementen hebben geklaagd
en daaraan toegevoegd dat de verantwoordelijke personen uit deze ondernemingen allen
kunnen bijdragen aan een eventuele verdere bewijsvoering. Dit, gevoegd bij het
algemene bewijsaanbod, gedaan sub 47 van de CvR, maakt onjuist, resp. onbegrijpelijk,
dat het Hof zonder inhoudelijke beoordeling van het overgelegde rapport van TNO, maar
ook zonder Kinheim alsnog tot nadere evt. door het Hof noodzakelijk geachte
bewijslevering in de gelegenheid te stellen, de hiervoor bedoelde stellingen als
weergegeven sub (a) terzijde heeft gesteld. Althans vergt 's Hofs arrest op dit punt
nadere motivering.
3.3
Voor wat betreft de eerdere wanprestaties van Pelders [hiervoor sub 3.1 sub (b)] is van
belang, dat Pelders ten aanzien van 115 van de 613 geleverde elementen heeft erkend
dat er klachten waren, maar deze voor het merendeel heeft teruggevoerd op
onvoldoende gladheid c.q. polijsten en op het 'excuus' dat een van de leveringen
waarschijnlijk een 'maandagmorgen' was geweest. Tevens blijkt uit de brief van Pelders
d.d. 14 oktober 1993 (prod. IV-7 bij CvR) dat Pelders eerdere gebreken erkende.
'Geconstateerde gebreken hebben wij, indien mogelijk, steeds hersteld dan wel
vervangen door nieuwe elementen, die wel aan de door U gestelde kwaliteitseisen
voldeden.'
Het Hof had niet mogen nalaten het feit van (een of meer van) deze erkenning(en)
enerzijds en hetgeen daarover werd opgemerkt te toetsen en aan de hand daarvan tot
een inhoudelijk oordeel te komen omtrent de vraag of, onder deze omstandigheden en
na deze voorgeschiedenis, nog wel van Kinheim gevergd kon worden Pelders in de
gelegenheid te stellen de in 1993 ingetreden explosie van klachten te herstellen. Althans
vergt 's Hofs arrest op dit punt nadere motivering.
3.4
In dit verband had het Hof dan ook in acht dienen te nemen, dat in een niet-behoorlijke
uitvoering van een overeenkomst (evt. tezamen genomen met de overige
omstandigheden van het geval) besloten kan liggen, dat de schuldenaar de door hem
geleverde prestatie als voldoende aanmerkt en niet bereid is de verbintenis op andere
wijze uit te voeren. Dit element van de zaak is evt. ook van belang — en had het Hof
zonodig dienen te beoordelen — in combinatie met de klachten rond de
aansprakelijkstelling van 7 oktober 1993 en de reactie daarop van Pelders d.d. 14
oktober 1993, waarop hierna sub 4.2 en 6.1 t/m 6.3 nader zal worden ingegaan.
4. Ingebrekestelling ex art. 6.82 lid 2 BW
321
4.1
In rov. 4.5 overweegt het Hof — in navolging van Pelders — dat bij een 'tijdelijke
onmogelijkheid tot nakoming' gedacht moet worden 'aan een oorzaak van buitenaf
waarbij het evident is voor beide partijen dat een ingebrekestelling zinloos is'. Daarmee
geeft het Hof evenwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.1.1
In de eerste plaats behoeft de onmogelijkheid niet noodzakelijkerwijze gelegen te zijn in
een 'oorzaak van buitenaf'. De betreffende onmogelijkheid kan ook haar oorzaak vinden
in omstandigheden, die gelegen zijn in de persoon resp. de organisatie van de nalatige
debiteur, resp. in aan hem toe te rekenen omstandigheden.
4.1.2
In de tweede plaats behoeft niet 'voor beide partijen evident' te zijn dat een
ingebrekestelling zinloos is [waarbij Kinheim de formulering van het Hof dan zo begrijpt,
dat het Hof eigenlijk bedoelt, dat een ingebrekestelling onder het alsnog stellen van een
redelijke termijn voor de nakoming, zinloos is]. De eis dat een en ander voor beide
partijen evident is, gaat in ieder geval te ver, maar — nog afgezien daarvan —: het gaat
er te dezen niet om of een en ander voor beide, of voor één van de, partijen evident is,
maar of het — objectief bezien — al dan niet daadwerkelijk zinloos is een
ingebrekestelling onder het alsnog stellen van een redelijke termijn voor de nakoming te
doen uitgaan.
4.2
Voorts overweegt het Hof dat Pelders heeft aangevoerd er geen blijk van te hebben
gegeven niet te willen nakomen. Het Hof heeft deze stelling reeds ten gunste van Pelders
beslist bij gebreke van een deugdelijk bewijsaanbod. Het Hof had evenwel deze stelling
ook (resp. reeds) behoren te beoordelen aan de hand van de ten processe overgelegde
brief van Pelders d.d. 14 october 1993 (prod. IV-7 bij Repliek), waarop Kinheim zich
mede in het kader van grief IX heeft beroepen en waarin Pelders — naar aanleiding van
de klachten en de aansprakelijkstelling door Kinheim d.d. 7 oktober 1993 — zèlf schreef
een volwaardig produkt te hebben afgeleverd en de beschuldigingen niet terecht en
ongepast te vinden. Zonder nadere motivering — die evenwel in 's Hofs arrest ontbreekt
— valt niet in te zien, waarom Kinheim na en door die reactie op haar
aansprakelijkstelling er niet vanuit mocht gaan dat Pelders — mede gelet op het
bepaalde in art. 6.82 lid 2 BW — voldoende aansprakelijk en ingebreke was gesteld, en
waarom van Kinheim gevergd kon worden, dat zij — ook ná die reactie van Pelders —
Pelders nògmaals in gebreke had te stellen, onder het — alsnog — stellen van een
redelijke termijn voor (correcte) nakoming.
5. Onherstelbare schade
5.1
In rov. 4.8 (ad Grief VI) gaat het om schade die — volgens Kinheim — onherstelbaar is
geleden, ook al zou die prestatie niet blijvend onmogelijk zijn. Het Hof doet die stelling af
op de grond dat een bespreking van de betreffende schadeposten eerst aan de orde komt
322
indien is komen vast te staan dat Pelders wanprestatie heeft gepleegd, hetgeen volgens
het Hof niet het geval is nu de tot dan besproken grieven m.b.t. het geding in conventie
geen doel treffen.
Dit vormt echter geen adequate motivering tegenover de stelling van Kinheim dat het
hier gaat om gevolg- of bijkomende schade, die onontkoombaar of onherstelbaar is, ook
al zou de prestatie zèlf nog niet blijvend onmogelijk zijn, en dat er, wat betreft die
schade, dus wel degelijk een blijvende onmogelijkheid is (het contract naar behoren na
te komen), hetgeen betekent, dat de schade in zoverre ook zonder ingebrekestelling
vergoed dient te worden. Voor zover in 's Hofs arrest besloten mocht liggen dat het Hof
deze juridische redenering onjuist achtte, is 's Hofs arrest rechtens onjuist, omdat
Kinheim's betreffende stelling rechtens juist is. Voor het overige is echter 's Hofs
verwijzing naar het falen van de andere Grieven m.b.t. de vordering in conventie
onbegrijpelijk, aangezien die grieven — voorzover van belang — betrekking hebben op
het ontbreken van een ingebrekestelling en de betreffende grief en haar toelichting nu
juist betoogden dat dat element voor de onderhavige schadecomponenten niet van
belang was.
5.2
Het Hof overweegt nog ten aanzien van de schadecomponenten, dat een nadere
toelichting daarop ontbreekt. Voorzover hierin een zelfstandige grond moet worden
gelezen ter verwerping van grief VI en de afwijzing van (ook) deze bijzondere
schadeposten, geeft 's Hofs arrest ook hierom blijk van een onjuiste rechtsopvatting,
waar immers het Hof niet heeft overwogen, dat de mogelijkheid dat de onderhavige
schade in ieder geval is geleden, door Kinheim niet of onvoldoende aannemelijk is
gemaakt [evenmin, zo dat toereikend zou zijn, dat Kinheim het in ieder geval geleden
zijn van de onderhavige schade onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, resp.
bewezen]. Het enkele feit, dat de betreffende schade, naar de smaak van het Hof, niet of
onvoldoende is toegelicht geeft immers onvoldoende grond om de vordering tot
schadevergoeding af te wijzen: ingeval afwezigheid van een (nadere) toelichting (directe)
begroting van schade in het vonnis onmogelijk maakt, behoort de rechter immers een
veroordeling uit te spreken tot schadevergoeding op te maken bij staat.
6. brief Pelders 14 oktober 1993
6.1
Het Hof heeft het beroep van Kinheim op deze brief van de hand gewezen op de enkele
grond dat Kinheim heeft gesteld, dat Kinheim zou hebben geweigerd de ondeugdelijke
elementen te vervangen en dat zulks niet in de betreffende brief zou zijn te lezen:
Pelders heeft in de brief immers slechts aangevoerd te (kunnen) stellen een volwaardig
product te hebben afgeleverd.
6.2
Kinheim acht deze redenering ter motivering van een rechterlijk oordeel (althans van dit
arrest in de gegeven omstandigheden) een bepaald onvoldoende inzicht in de
gedachtengang van het Hof gevende spitsvondigheid: ingeval Pelders — naar aanleiding
van de aansprakelijkstelling van Kinheim d.d. 7 oktober 1993 — laat weten te (kunnen)
323
stellen een volwaardig product te hebben afgeleverd, impliceert dat (kan dat althans
impliceren) dat Pelders geen reden zag dat (in haar ogen immers volwaardig) product te
vervangen omdat het ondeugdelijk was en het van het Hof gevraagde oordeel was dan
ook in redelijkheid (en naar de eisen van een redelijk — en niet vliegenvangerig — op de
stellingen van partijen reagerende justitie) te beslissen op de in grief IX aan de orde
gestelde vraag of Pelders — na op de klachten van Kinheim een reactie te hebben
gegeven gelijk vervat in haar brief van 14 oktober 1993
'—
waarbij voorzoveel nodig nog in aanmerking valt te nemen, dat Pelders niet alleen te
kennen geeft haars inziens te (kunnen) stellen een volwaardig product te hebben
afgeleverd, maar ook aansprakelijkheid voor de aangerichte schade categorisch heeft
ontkend: 'Wij kunnen de verantwoordelijkheid voor Uw handelswijze in dezen niet op ons
nemen en zullen daartoe elke claim Uwerzijds nu en in de toekomst categorisch
afwijzen.' —'
naar termen van redelijkheid en billijkheid nog kon verlangen dat haar óók nadien nog
een ingebrekestelling werd toegezonden, waarbij haar (weer, resp. alsnog) een redelijke
termijn voor de (correcte) nakoming van de overeenkomst wordt gesteld. Het antwoord
daarop wordt in ieder geval door rov. 4.9 van 's Hofs arrest niet, althans niet voldoende
resp. adequaat, gegeven, zodat 's Hofs arrest op dit punt ten minste niet naar de eis der
wet met redenen is omkleed.
6.3
Het antwoord op grief IX diende — voorzoveel nodig — door het Hof ook te worden
gegeven onder — zonodig ambtshalve — toepassing van het bepaalde in art. 6.83 sub c
BW: uit de betreffende door Kinheim ter ondersteuning van haar standpunt ingeroepen
brief van 14 oktober 1993 blijkt immers evident dat Pelders het door haar geleverde als
volwaardig aanmerkt en iedere claim terzake 'nu en in de toekomst' categorisch afwijst.
Ingevolge het betreffende artikel treedt het verzuim dan — conform het standpunt van
Kinheim — ook zonder ingebrekestelling in, vooropgesteld uiteraard dat er inderdaad van
een tekortkoming sprake is, die ernstig genoeg is. Maar daarvan dient in cassatie -
althans hypothetisch — te worden uitgegaan, omdat het tegendeel niet ten processe is
vastgesteld, en het Hof zijn arrest evenmin op de vaststelling van het tegendeel heeft
doen steunen.
7. Inhoudelijke betwisting
7.1
In rov. 4.10 komt het Hof tot de conclusie, dat Kinheim de vordering in reconventie niet
— althans onvoldoende — inhoudelijk zou hebben betwist. Het Hof voegt eraan toe, dat
het de enkele verwijzing naar ondeugdelijkheid van het geleverde, zonder nadere
specificatie en zonder enig bewijsaanbod onvoldoende acht.
7.2
Voorzover het Hof verschil schijnt te maken tussen het in conclusies in conventie en in
reconventie gestelde, is 's Hofs arrest rechtens onjuist, althans niet wel te begrijpen. In
324
de eerste plaats heeft Kinheim telkens daar, waar zulks gebruikelijk was, het in conventie
gestelde aangemerkt, als tevens in reconventie gesteld. In de tweede plaats is rechtens,
brengt althans een redelijke wetsopvatting mede, dat de feitenrechter het in conventie
gestelde tevens — waar geboden — als grondslag van de reconventie aanvaardt et vice
versa. A fortiori — resp. althans — geldt dat in een geval als het onderhavige waarin, zie
hieronder sub 7.3, de feitelijke grondslag van de eis in conventie en het verweer in
reconventie, identiek zijn, althans elkaar in belangrijke mate overlappen.
7.3
Voorts schijnt het Hof niet nauwkeurig (genoeg) te onderscheiden tussen enerzijds de
feitelijke grondslag van de eis in conventie en het verweer in reconventie, anderzijds de
inhoudelijke betwisting van de vordering in reconventie. De feitelijke grondslag van het
verweer in conventie en de eis in reconventie zijn (vrijwel) gelijk: ondeugdelijkheid van
het geleverde. Dat de feitelijke grondslag van eis in conventie en verweer in reconventie
gelijk is, wil echter niet zeggen, dat inhoudelijk tegen de vordering in reconventie geen
verweer is gevoerd. Het valt in dit verband ook niet in te zien waarom een beroep op
opschorting, verrekening en een beroep op het feit dat de schade de reconventionele
vordering overtreft, bezwaarlijk kunnen worden begrepen als een inhoudelijke betwisting
van de vordering in reconventie, zoals het Hof overweegt. De betreffende argumenten
van Kinheim zijn immers evident ontleend aan haar stelling, dat het geleverde
ondeugdelijk was; de diverse schadeposten vonden daarin hun grond.
7.4
Voorzover 's Hofs arrest impliceert, dat ook de ondeugdelijkheid van het geleverde door
Kinheim onvoldoende (resp. door enkele verwijzing zonder nadere specificatie en zonder
enig bewijsaanbod) ten processe was gesteld, is 's Hofs arrest evenwel onbegrijpelijk.
Kinheim heeft immers de ondeugdelijkheid van het geleverde wel degelijk gespecificeerd
gesteld, zie inl. dgv. sub 6, 7, 10 en 15. Het onderhavige aan Pelders gerichte verwijt is
nader geadstrueerd met een rapport van TNO. In de Repliek is o.a. sub 27 en 34 het aan
Pelders verwetene nader geadstrueerd. Daarbij zijn sub X als producties de brieven van
afnemers overgelegd, waarbij deze over de gebreken gespecificeerd klaagden. Op dit
punt heeft Kinheim een concrete bewijssuggestie toegevoegd aan haar algemeen
bewijsaanbod (zie hiervoor sub 3.2). Vgl. ook MvG blz. 3 onder.
7.5
Tegen deze achtergrond is 's Hofs oordeel als zou de vordering in reconventie 'inhoudelijk
niet betwist' (althans: onvoldoende betwist) zijn, niet begrijpelijk, in ieder geval niet naar
de eis der wet met redenen omkleed.
8. Verrekening/opschorting
8.1
Het vorenstaande vitieert reeds zonder meer 's Hofs oordeel dat 'hetgeen door Kinheim
in eerste aanleg naar voren is gebracht geen beroep op opschorting of verrekening kan
dragen' — nog afgezien overigens van het feit, dat het Hof hierbij te letten had op
hetgeen Kinheim in beide feitelijke instanties naar voren had gebracht.
325
8.2
Bovendien miskent het Hof m.b.t. de opschorting, dat — zie sub 51 CvR — er (althans in
cassatie hypothetisch) van moet worden uitgegaan, dat de ondeugdelijk geleverde
elementen onbetaald zijn gelaten (althans, subsidiair: dat er onder de onbetaald gelaten
elementen ondeugdelijk geleverde zijn). Derhalve, resp. in zoverre, geldt het door
Kinheim ingeroepen opschortingsrecht zonder meer en van rechtswege, zodat 's Hofs
arrest — voorzover overwegende, dat hetgeen door Kinheim in eerste aanleg naar voren
is gebracht geen beroep op opschorting kan dragen — ook op dit punt rechtens onjuist is.
Althans vergt 's Hofs arrest ook op dit punt nadere motivering.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: Kinheim — heeft bij exploit van 23 november
1994 verweerster in cassatie — verder te noemen: Pelders — gedagvaard voor de
Rechtbank te Breda en gevorderd Pelders te veroordelen om aan Kinheim te betalen een
schadevergoeding ten bedrage van ƒ 265 249,49, vermeerderd met de wettelijke rente
daarover vanaf 16 juni 1994.
Pelders heeft de vordering bestreden en in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd
Kinheim te veroordelen om aan Pelders te betalen een bedrag van ƒ 55 134,53,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een maand na het verzenden van de
deelfacturen en de buitengerechtelijke incassokosten.
Kinheim heeft in voorwaardelijke reconventie de vordering van Pelders bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 1995 in conventie de vordering
afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Kinheim zowel in conventie als in reconventie hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 10 februari 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
326
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i.
Bij brief van 22 februari 1990 heeft Kinheim aan Pelders opdracht gegeven voor het
produceren van schroefelementen (transport-, voortgangs- en kneedelementen) en
kneedpennen, die gebruikt worden in zogenaamde extruders PLK 100 en PLK 140. Deze
brief is door Pelders op 6 maart 1990 voor akkoord ondertekend. In deze brief is onder
meer het navolgende bepaald:
'Tenzij anders bepaald gelden voor deze afroeporder onze algemene aankoop- en
aanleveringsvoorwaarden en de overige in deze order vermelde condities.
(…)
CONDITIES
01 Samenstellingstekeningen worden U beschikbaar gesteld, elementen ter vergelijking
zullen U tijdelijk in bruikleen worden gegeven door Kinheim.
04.
Afwerking en afmetingen alsmede materiaalsoort worden door U gegarandeerd.
05.
Materiaalcertificaten dienen mee geleverd te worden. Tekeningen en modelelementen
zijn te retourneren na gebruik.'
ii.
Kinheim heeft aan Pelders samenstellingstekeningen en voorbeeldelementen verstrekt.
iii.
Bij brief van 9 mei 1990 deelt Pelders aan Kinheim mee:
'Voor maatafwijkingen op de vertandingen tussen model en door ons vervaardigd product
kunnen wij geen enkele aansprakelijkheid aanvaarden. Onze garantie omvat alleen de
door ons bedrijf uitgevoerde verspanende werkzaamheden met uitsluiting van de
vervolgschade.'
iv.
Bij aangetekende brief van 7 oktober 1993 schrijft Kinheim aan Pelders:
'Ondanks onze vele reklamatie's aangaande foutief geproduceerde elementen van zowel
de 46–70 en 100 uitvoering is hierin geen verbetering gekomen.
In de periode 1993 is de klachtenstroom van onze cliënten zo groot geworden dat wij
genoodzaakt zijn de levering van genoemde producten, welke voor Kinheim een
belangrijke omzet zijn, te staken.
(…)
327
Gedwongen door bovenstaande hebben wij een maand geleden de door U geproduceerde
elementen en de van U ontvangen tekeningen laten onderzoeken.
Hieruit is gebleken, dat klachten zoals afwijkingen in maatvoering gegrond zijn en dat de
afwerking van de elementen slecht te noemen is.
(…)
Verwijzend naar bovenstaande gegevens, moeten wij U mededelen dat elke claim welke
ons dwingend zal worden opgelegd en welke veroorzaakt is door de door U
geproduceerde elementen, op U zal worden verhaald. Ook stellen wij de firma Pelders
verantwoordelijk voor de hoge kosten zoals eerder vernoemd alsmede alle juridische
kosten welke hieruit ontstaan.
Tevens delen wij u mede, dat openstaande facturen tot nader order geblokkeerd zijn.'
v.
Bij antwoordbrief van 14 oktober 1993 schrijft Pelders aan Kinheim:
'(…)
—
het uiteindelijke door u goedgekeurde resultaat was een getrouwe kopie van het aan ons
getoonde model, waarvan wij tot op heden echter niet weten of dit wel een origineel
exemplaar was; geconstateerde gebreken hebben wij, indien mogelijk, steeds hersteld
dan wel vervangen door nieuwe elementen, die wel aan de door u gestelde
kwaliteitseisen voldeden.
Binnen het kader van de vorenvermelde mogelijkheden menen wij dan ook te kunnen
stellen een volwaardig product te hebben afgeleverd, waar wij voor 100% achterstaan,
en vinden wij uw beschuldiging inzake maatvoering en kwalitatieve afwerking niet terecht
en zeker ongepast.'
vi.
Bij brief van 26 januari 1994 van mr Van Dijk namens Kinheim is de overeenkomst
tussen partijen op grond van een beweerde toerekenbare tekortkoming van de kant van
Pelders ontbonden, voorzover het de wel gefactureerde maar nog niet betaalde
leveringen betreft en de niet deugdelijke elementen.
vii.
In opdracht van Kinheim heeft TNO Produktcentrum Delft op 29 april 1994 een rapport
uitgebracht van het onderzoek van drie verschillende types extruder spareparts (pr 46,
pr 70 en pr 100) en de meegeleverde controle kalibers. De conclusie van dit rapport
luidt:
'Uit de resultaten van de metingen kan derhalve geconcludeerd worden dat er indien de
onderzochte elementen representatief voor meerdere leveringen zijn, sprake is van
toelevering van ondeugdelijke onderdelen.
328
Het is voorzienbaar dat bij toepassing van onderdelen met ernstige afwijkingen van
passings- en spiebaaneisen, assemblage problemen zullen optreden. Dit kan zijn het niet
kunnen monteren van de kneedelementen op de extruder hoofdas, of juist een te losse
montage wat mogelijke procesontregeling door beschadiging tot gevolg kan hebben.'
3.2
Kinheim heeft vervolgens de in 1 weergegeven vordering tot schadevergoeding ingesteld.
Zij legde daaraan ten grondslag, voorzover in cassatie van belang, dat Pelders
toerekenbaar tekortgekomen is in haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst
als omschreven in de order van 22 februari 1990. Zij voerde daartoe aan, dat de in de
periode van april 1992 tot en met augustus 1993 door Pelders vervaardigde
schroefelementen en kneedpennen niet aan de overeengekomen en door Pelders
gegarandeerde vereisten voldoen waar het de afwerking en maatvoering betreft, en niet
de redelijkerwijs te verwachten eigenschappen bezitten. Pelders heeft in
(voorwaardelijke) reconventie betaling van een aantal nog openstaande facturen
gevorderd.
De Rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen op de grond dat, aangezien
Pelders door Kinheim niet in gebreke is gesteld, Pelders niet in verzuim is geraakt en zij
mitsdien niet gehouden is tot vergoeding van de beweerde schade. De Rechtbank heeft
de vordering in reconventie toegewezen op de grond dat deze door Kinheim inhoudelijk
niet is betwist en anderzijds haar beroep op opschorting en verrekening niet kan slagen,
gelet op hetgeen de Rechtbank ten aanzien van de vordering in conventie had
overwogen.
Het Hof heeft de hiertegen door Kinheim gerichte grieven verworpen.
3.3.1
In grief I heeft Kinheim drie redenen aangevoerd, die volgens haar ieder afzonderlijk tot
de conclusie zouden leiden dat er sprake was van blijvende onmogelijkheid van
nakoming, waardoor de Rechtbank niet toe had mogen komen aan de vraag of er sprake
was van verzuim en/of ingebrekestelling. Het Hof heeft alle drie redenen ongegrond
geoordeeld en geconcludeerd dat er geen blijvende onmogelijkheid tot nakoming kan
worden aanvaard. Terecht, aldus het Hof, heeft de Rechtbank overwogen dat de regels
van ingebrekestelling en verzuim in het onderhavige geval gewoon van toepassing zijn.
Kinheim bestrijdt deze oordelen in de onderdelen 1 en 2; deze zijn uitsluitend gericht
tegen de overwegingen die het Hof heeft gewijd aan de eerste van de drie redenen. Deze
eerste reden hield in, kort samengevat, dat Kinheim de macht over de goederen had
verloren, omdat deze waren doorgeleverd aan derden. Kinheim voerde in dit verband nog
aan dat Pelders een garantie had verstrekt en dat ten aanzien van de maatvoering
sprake was van een resultaatverbintenis.
3.3.2
Het Hof was van oordeel dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat Kinheim de
macht over de goederen had verloren omdat deze waren doorgeleverd aan derden, op
zichzelf tot gevolg heeft dat deugdelijke nakoming onmogelijk is geworden. Ook in het
geval Kinheim de gewraakte elementen doorlevert en deze, zoals Kinheim heeft
329
aangevoerd, weer retour krijgt, kan zij deze, aldus het Hof, op haar beurt weer
retourneren aan Pelders.
Anders dan Kinheim in onderdeel 2 betoogt, is dit oordeel niet onbegrijpelijk of
onvoldoende gemotiveerd. Uit de gedingstukken blijkt van tal van gevallen waarin de
derden de van Pelders afkomstige onderdelen aan Kinheim hebben teruggezonden
teneinde herstel van daaraan klevende gebreken te verkrijgen, en blijkt voorts dat
Pelders in tal van gevallen daaraan heeft meegewerkt. Voorts heeft Kinheim kennelijk
geen aanleiding gezien om in (de toelichting op) haar grief een onderscheid te maken
tussen gevallen waarin deze gelegenheid tot herstel wel bestond en gevallen waarin deze
niet bestond. In het licht van dit een en ander is het Hof niet in zijn motiveringsplicht
tekortgeschoten door niet te treden in een onderzoek of voor het maken van dat
onderscheid aanleiding bestond.
3.3.3
Ten aanzien van het beroep van Kinheim op de door Pelders verstrekte garantie
overwoog het Hof dat Kinheim daarbij voorbijziet aan de hiervoor in 3.1 onder (iii)
weergegeven mededeling in de brief van Pelders van 9 mei 1990. Naar het oordeel van
het Hof heeft Pelders terecht aangevoerd dat Kinheim op deze brief niet heeft
gereageerd, zodat in rechte ervan dient te worden uitgegaan dat Kinheim daarmee —
stilzwijgend — akkoord is gegaan.
Of de inhoud van een tussen twee partijen bestaande overeenkomst gewijzigd kan
worden door een daartoe strekkende mededeling van de ene partij aan de andere in
samenhang met het uitblijven van een reactie van de andere partij daarop, hangt hiervan
af, of de partij die de mededeling deed, mocht vertrouwen dat hij het uitblijven van een
reactie kon opvatten als een blijk van instemming. Zulks hangt af van de inhoud van de
mededeling, de wijze waarop partijen verder aan hun contractuele relatie vorm hebben
gegeven, en de overige omstandigheden van het geval, zoals de verdere inhoud van de
brief waarin de mededeling werd gedaan, en de aanleiding voor het doen van de
mededeling. Naar in sub-onderdeel 1.2 terecht wordt betoogd, is het enkele ontbreken
van een reactie van de wederpartij op de mededeling onvoldoende grond om aan te
nemen dat de overeenkomst tussen partijen gewijzigd is in overeenstemming met de
inhoud van de mededeling.
Ook sub-onderdeel 1.3, dat klaagt dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan het
beroep dat Kinheim ter bestrijding van Pelders beroep op de bedoelde mededeling heeft
gedaan op een door haar op 29 mei 1990 aan Pelders gezonden brief, is gegrond. Deze
stelling, die Kinheim heeft aangevoerd in punt 18 van haar Conclusie van repliek in
conventie en die in het vonnis van de Rechtbank niet aan de orde is gekomen, strekt
kennelijk ten betoge dat Pelders in het licht van deze brief niet het gerechtvaardigde
vertrouwen kon hebben dat Kinheim met de wijziging van de overeenkomst instemde.
Het gaat derhalve om een essentiële stelling, waaraan het Hof niet zonder motivering
mocht voorbijgaan.
3.4
Kinheims tweede grief strekte ten betoge dat een ingebrekestelling in dit geval, waarbij
Pelders bij herhaling dusdanig ondeugdelijk heeft gepresteerd dat van grove
ondeskundigheid blijk is gegeven, zinloos zou zijn geweest. Redelijkheid en billijkheid
brengen dan mee, aldus Kinheim, dat geen ingebrekestelling is vereist.
330
Het Hof heeft deze grief verworpen op de grond, kort samengevat, dat Pelders haar
gemotiveerd heeft betwist en dat een deugdelijk bewijsaanbod van Kinheim ter zake van
het in de grief gestelde ontbreekt. De hiertegen in de onderdeel 3 gerichte klachten zijn
tevergeefs voorgesteld, aangezien dit oordeel in het licht van de stellingen van partijen
niet onbegrijpelijk is en niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
Kinheims derde grief strekte ten betoge dat de brief van 7 oktober 1993, hiervoor
weergegeven in 3.1 onder (iv), is aan te merken als een schriftelijke mededeling als
bedoeld in art. 6:82 lid 2 BW.
Deze bepaling brengt enerzijds mee dat de schuldenaar bij aan hem toerekenbare
tijdelijke onmogelijkheid van nakoming niet zonder meer in verzuim geraakt, anderzijds
dat de schuldeiser het verzuim kan doen intreden door een schriftelijke mededeling
waaruit blijkt dat de schuldenaar voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk
wordt gesteld, zonder dat aan de schuldenaar eerst nog een termijn voor de nakoming
behoeft te worden gesteld en nakoming binnen deze termijn is uitgebleven. In een
dergelijk geval is termijnstelling immers zinloos. Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 288.
Kinheim heeft in de toelichting op haar derde grief haar stelling dat zich een geval van
feitelijke onmogelijkheid als bedoeld in art. 6:82 lid 2 voordeed, slechts gegrond op de
stelling dat 'Pelders niet op korte termijn in de gelegenheid was geweest het gebrek in
haar levering te herstellen'. Deze stelling biedt onvoldoende grondslag voor toepassing
van de bedoelde bepaling. Het Hof heeft dan ook grief 3 terecht verworpen, wat er zij
van de daarvoor aangevoerde gronden. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel 4 is
derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.6
Onderdeel 5 heeft betrekking op de verwerping door het Hof van grief IV (rov. 4.8). Het
gaat daarbij om het volgende.
Indien een schuldenaar aanvankelijk een ondeugdelijke prestatie heeft geleverd doch
deze vatbaar is voor herstel door alsnog een deugdelijke prestatie te leveren of het
gebrek in de geleverde prestatie te herstellen, en van de schuldeiser gevergd kan worden
dat hij de schuldenaar daartoe in de gelegenheid stelt, zal verzuim te dien aanzien in
beginsel pas intreden nadat de schuldeiser de schuldenaar op de voet van art. 6:82 lid 1
BW de gelegenheid tot herstel heeft gegeven.
Wanneer evenwel de schuldenaar die ondeugdelijk heeft gepresteerd, nog de
gelegenheid heeft alsnog deugdelijk na te komen, bestaat de mogelijkheid dat de
schuldeiser ten gevolge van het gebrek in de aanvankelijk geleverde prestatie schade
heeft geleden die hij niet zou hebben geleden indien aanstonds deugdelijk was
gepresteerd, en die niet door de vervangende prestatie wordt weggenomen. In zoverre is
de tekortkoming dan niet voor herstel vatbaar en is de nakoming blijvend onmogelijk in
de zin van art. 6:74 en art. 6:81.
Onderdeel 5 is gericht tegen 's Hofs afwijzing van grief VI, welke grief VI zich beriep op
het zich voordoen van schade als bedoeld in de vorige alinea. Het Hof heeft die afwijzing
gegrond op de overwegingen dat een bespreking van de desbetreffende schadeposten
eerst aan de orde komt indien is komen vast te staan dat Pelders wanprestatie heeft
331
gepleegd, en dat het Hof niet toekomt aan de vraag of dat het geval is geweest,
aangezien Pelders niet in verzuim is geraakt wegens het ontbreken van een deugdelijke
ingebrekestelling. Het onderdeel klaagt onder meer dat het Hof daarmee blijk heeft
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het hiervoor overwogene volgt dat deze
klacht doel treft. De overige klachten van het onderdeel behoeven derhalve geen
bespreking.
3.7
Onderdeel 6 komt tevergeefs op tegen de uitleg die het Hof in zijn rov. 4.9 heeft gegeven
aan de hiervoor in 3.1 onder (v) gedeeltelijk weergegeven brief van Pelders aan Kinheim.
Deze uitleg, die is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, is in
het licht van de inhoud van die brief niet onbegrijpelijk.
3.8.1
De onderdelen 7 en 8 komen op tegen de verwerping door het Hof van de grieven VII en
VIII, die gericht waren tegen de toewijzing door de Rechtbank van de vordering in
reconventie.
3.8.2
Grief VII bestreed de overweging van de Rechtbank dat Kinheim de vordering van
Pelders inhoudelijk niet heeft betwist. Het Hof heeft deze grief verworpen op gronden,
waarvan de kern kennelijk gelegen is in de overweging in de voorlaatste alinea van rov.
4.10, dat het Hof de enkele verwijzing naar de ondeugdelijkheid van het geleverde,
zonder nadere specificatie en zonder enig bewijsaanbod, als verweer tegen de vordering
in reconventie onvoldoende acht. Onderdeel 7 betoogt terecht dat deze overweging
onbegrijpelijk is, aangezien Kinheim in haar verweer in reconventie mede een beroep
heeft gedaan op hetgeen zij in conventie had aangevoerd, en zij in conventie haar beroep
op ondeugdelijkheid van het geleverde wel degelijk nader heeft gespecificeerd en van
een bewijsaanbod voorzien.
3.8.3
Ook onderdeel 8 slaagt. Grief VIII bestreed de verwerping door de Rechtbank van het
beroep van Kinheim op opschorting en verrekening. Het Hof heeft deze grief verworpen
op de enkele grond dat hetgeen door Kinheim in eerste aanleg naar voren is gebracht,
zoals geciteerd in 's Hofs rov. 4.10, geen beroep op opschorting of verrekening kan
dragen. Deze overweging, die, naar de Hoge Raad aanneemt, gelezen moet worden in
verband met de eraan voorafgaande overwegingen van het Hof, kan reeds geen stand
houden op grond van het hiervoor in 3.6 en 3.8.2 overwogene.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. Langemeijer
Is een ingebrekestelling noodzakelijk wanneer de koper van machineonderdelen
schadevergoeding van de verkoper vordert op grond van ondeugdelijke prestatie?
1. De feiten en het procesverloop
332
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan[1]:
1.1.1
Op 22 februari 1990 heeft Kinheim schriftelijk aan Pelders opdracht gegeven tot het
produceren van schroefelementen (transport-, voortgangs- en kneedelementen) en
kneedpennen, die gebruikt worden in zgn. extruders.[2] De opdracht is door Pelders op 6
maart 1990 voor akkoord ondertekend. In dit schrijven stond onder meer:
'Tenzij anders bepaald gelden voor deze afroeporder onze algemene aankoop- en
aanleveringsvoorwaarden en de overige in deze order vermelde condities.
(…)
CONDITIES
01 Samenstellingstekeningen worden U beschikbaar gesteld, elementen ter vergelijking
zullen U tijdelijk in bruikleen worden gegeven door Kinheim.
04.
Afwerking en afmetingen alsmede materiaalsoort worden door U gegarandeerd.
05.
Materiaalcertificaten dienen meegeleverd te worden. Tekeningen en modelelementen zijn
te retourneren na gebruik.'
1.1.2
Kinheim heeft aan Pelders samenstellingstekeningen en voorbeeldelementen verstrekt.
1.1.3
Bij brief van 7 mei 1990[3] drong Kinheim aan op spoedige levering van bepaalde
onderdelen. Bij brief van 9 mei 1990 antwoordde Pelders dat de
samenstellingstekeningen te weinig informatie gaven om de elementen te kunnen
produceren en dat de set in bruikleen gegeven modellen incompleet was. De brief
vervolgt:
'Voor maatafwijkingen op de vertandingen tussen model en door ons vervaardigd product
kunnen wij geen enkele aansprakelijkheid aanvaarden. Onze garantie omvat alleen de
door ons bedrijf uitgevoerde verspanende werkzaamheden met uitsluiting van de
vervolgschade.'
1.1.4
Ruim drie jaar later, bij brief van 7 oktober 1993, schreef Kinheim[4]:
'Ondanks onze vele reklamaties aangaande foutief geproduceerde elementen van zowel
de 46–70 en 100 uitvoering is hierin geen verbetering gekomen. In de periode 1993 is de
klachtenstroom van onze cliënten zo groot geworden dat wij genoodzaakt zijn de
333
leveringen van genoemde produkten, welke voor Kinheim een belangrijke omzet zijn, te
staken.
(…)
Gedwongen door bovenstaande hebben wij een maand geleden de door U geproduceerde
elementen en de van U ontvangen tekeningen laten onderzoeken. Hieruit is gebleken, dat
klachten zoals afwijkingen in maatvoering gegrond zijn en dat de afwerking van de
elementen slecht te noemen is.
(…)
Verwijzend naar bovenstaande gegevens, moeten wij U mededelen dat elke claim welke
ons dwingend zal worden opgelegd en welke veroorzaakt is door de door U
geproduceerde elementen, op U zal worden verhaald.
Ook stellen wij de firma Pelders verantwoordelijk voor de hoge kosten zoals eerder
vernoemd alsmede alle juridische kosten welke hieruit ontstaan.
Tevens delen wij u mede, dat openstaande facturen tot nader order geblokkeerd zijn.'
1.1.5
Bij brief van 14 oktober 1993 antwoordde Pelders onder meer:
'(…)
—
het uiteindelijke door u goedgekeurde resultaat was een getrouwe kopie van het aan ons
getoonde model, waarvan wij tot op heden echter niet weten of dit wel een origineel
exemplaar was;
—
geconstateerde gebreken hebben wij, indien mogelijk, steeds hersteld dan wel vervangen
door nieuwe elementen, die wel aan de door gestelde kwaliteitseisen voldeden.
Binnen het kader van de vorenvermelde mogelijkheden menen wij dan ook te kunnen
stellen een volwaardig product te hebben afgeleverd (…) en vinden wij uw beschuldiging
inzake maatvoering en kwalitatieve afwerking niet terecht (…).'
1.1.6
Bij brief van haar advocaat van 26 januari 1994 heeft Kinheim wegens wanprestatie van
Pelders de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden, voor zover het betreft de
gefactureerde maar nog niet betaalde leveringen en de niet deugdelijke elementen.
1.1.7
In opdracht van Kinheim heeft TNO Produktcentrum Delft op 29 april 1994 rapport
uitgebracht van het onderzoek van drie verschillende types extruder spare-parts (pr 46,
pr 70 en pr 100) en de meegeleverde controle kalibers. De conclusie van dit rapport
luidt:
334
'Uit de resultaten van de metingen kan derhalve geconcludeerd worden dat er indien de
onderzochte elementen representatief voor meerdere leveringen zijn, sprake is van
toelevering van ondeugdelijke onderdelen.
Het is voorzienbaar dat bij toepassing van onderdelen met ernstige afwijkingen van
passings- en spiebaaneisen, assemblageproblemen zullen optreden. Dit kan zijn het niet
kunnen monteren van de kneedelementen op de extruder hoofdas, of juist een te losse
montage wat mogelijke procesontregeling door beschadiging tot gevolg kan hebben.'
1.2
Bij inleidende dagvaarding heeft Kinheim van Pelders vergoeding van schade gevorderd
ad ƒ 265 249,49, te vermeerderen met rente. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat
Pelders tussen april 1992 en augustus 1993 schroefelementen en kneedpennen heeft
geleverd die, achteraf, niet aan de overeengekomen eisen blijken te voldoen. Omstreeks
oktober 1992 zijn afnemers van Kinheim melding gaan maken van schroefelementen en
kneedpennen die van de as afklapten door een onjuiste maatvoering of die zelfs niet op
de as waren aan te brengen wegens een onjuiste maatvoering. Aanvankelijk heeft
Kinheim ermee volstaan de desbetreffende elementen en pennen te laten vervangen. In
de loop van 1993 is het aantal klachten van (buitenlandse) afnemers over de kwaliteit
van de onderdelen, welke Kinheim van Pelders had betrokken, zodanig toegenomen dat
Kinheim zich genoodzaakt zag niet langer onderdelen van Pelders af te nemen. De
gestelde schade omvat hoofdzakelijk de kosten van door deze afnemers aan Kinheim
geretourneerde en onbetaald gelaten onderdelen, de kosten van vervangende onderdelen
welke Kinheim grotendeels van andere fabrikanten heeft betrokken en aan haar
afnemers ter beschikking heeft gesteld, winstderving, vracht- en expertisekosten.[5]
Pelders heeft verweer gevoerd en heeft in (voorwaardelijke) reconventie betaling
gevorderd van haar openstaande facturen ad ƒ 55 134,53, te vermeerderen met rente en
kosten.
1.3
De rechtbank te Breda heeft bij vonnis van 19 december 1995 de vordering in conventie
afgewezen op de grond dat Kinheim heeft nagelaten Pelders in gebreke te stellen, zodat
Pelders niet in verzuim is geraakt. De — volgens de rechtbank inhoudelijk onbetwiste —
reconventionele vordering van Pelders werd toegewezen.
1.4
Op het door Kinheim ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
bij arrest van 10 februari 1998 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
Kinheim heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Pelders heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht met
re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
335
Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de
schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de
schuldenaar niet kan worden toegerekend (art. 6:74, eerste lid, BW). Het gaat in dit
geding om een vordering tot schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming
(het leveren van ondeugdelijke onderdelen). Het verweer van Pelders, voor zover in
cassatie van belang, houdt in dat Pelders niet in verzuim is. Dit verweer berustte op de
navolgende redenering. Art. 6:74, tweede lid, BW bepaalt dat, voor zover nakoming niet
reeds blijvend onmogelijk is, het eerste lid (de schadevergoedingsplicht) slechts
toepassing vindt met inachtneming van de artikelen 6:81–87 BW betreffende het verzuim
van de schuldenaar. Op grond van art. 6:81 jo. 82 BW treedt het verzuim eerst in,
wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij
hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en de nakoming binnen de
gestelde termijn uitblijft. Kinheim heeft Pelders niet op deze wijze in gebreke gesteld.
Derhalve meent Pelders niet in verzuim en geen schadevergoeding verschuldigd te zijn.
In de redenering van Pelders kan Kinheim, als daartoe al aanleiding zou zijn, hoogstens
de aflevering van het ontbrekende, het herstel van de afgeleverde zaak mits de verkoper
hieraan redelijkerwijs kan voldoen of de vervanging van de afgeleverde zaak eisen (zie
art. 7:21 BW), maar geen schadevergoeding. De rechtbank heeft dit verweer gevolgd.
2.2
Anders dan men wellicht zou verwachten, heeft Kinheim na dit verweer, resp: in hoger
beroep na dit oordeel van de rechtbank, niet aangevoerd dat het uiterste tijdstip voor
nakoming in de overeenkomst zelf was vastgesteld (art. 6:83 onder a BW) of door middel
van een ingebrekestelling was gepreciseerd.[6] In plaats daarvan heeft Kinheim volhard
in haar standpunt dat een ingebrekestelling niet nodig was: (a) omdat nakoming blijvend
onmogelijk is (art. 6:74 lid 2 jo. 6:81 BW; grief 1); (b) omdat een ingebrekestelling
zinloos zou zijn geweest en daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet
mag worden gevergd: Kinheim had inmiddels alle vertrouwen in Pelders verloren (grief
2); (c) omdat een aansprakelijkstelling voldoende is in het zich hier voordoende geval
dat Pelders niet op korte termijn in staat zal zijn de klachten te verhelpen en dus sprake
is van tijdelijke onmogelijkheid (art. 6:82 lid 2 BW; grief 3); (d) omdat voor gevolg- of
bijkomende schade hoe dan ook geen ingebrekestelling is vereist (grief 6). Het hof heeft
zich dan ook beperkt tot de beantwoording van deze vragen.
2.3
De onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel corresponderen met de kwestie onder (a).
Ter onderbouwing van haar stelling dat deugdelijke nakoming blijvend onmogelijk was
geworden, betoogde Kinheim in hoger beroep dat zij niet meer de beschikking had over
de ondeugdelijke onderdelen omdat zij deze inmiddels had doorverkocht en doorgeleverd
aan haar afnemers. Pelders heeft daartegen ingebracht dat — als er inderdaad sprake is
van ondeugdelijkheid van de onderdelen — de doorlevering daarvan aan derden niet
betekent dat het voor Pelders blijvend onmogelijk is alsnog haar contractuele
verplichtingen na te komen: de afnemers kunnen eventueel ondeugdelijke onderdelen
immers terugsturen, waarna deze voor reparatie naar Pelders kunnen worden
opgestuurd. Voor vervanging van ondeugdelijke onderdelen is terugsturen zelfs niet
nodig. Het hof heeft het standpunt van Pelders gevolgd (rov. 4.3 onder A, eerste
gedeelte):
336
'Niet valt in te zien dat deze omstandigheid op zichzelf tot gevolg heeft dat deugdelijke
nakoming onmogelijk is geworden. Ook in het geval Kinheim de gewraakte elementen
doorlevert en deze, zoals Kinheim heeft aangevoerd, weer retour krijgt, kan zij op haar
beurt weer retourneren aan Pelders.'
2.4
Onderdeel 2 acht dit argument van het hof onbegrijpelijk: het hof gaat hiermee voorbij
aan de omstandigheid dat lang niet alle ondeugdelijke onderdelen door de derden-
afnemers zijn geretourneerd. Kennelijk meent Kinheim dat het hof had dienen te
motiveren waarom haar stelling (dat nakoming blijvend onmogelijk is) niet opgaat ten
aanzien van de niet-geretourneerde onderdelen. Deze klacht berust op een onjuiste
interpretatie van 's hofs redengeving. Het hof zegt in de desbetreffende overweging niet
méér dan dat de doorlevering van evt. ondeugdelijke onderdelen aan derden op zichzelf
niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat Pelders alsnog haar contractuele
verplichtingen deugdelijk nakomt. Dat oordeel is voldoende begrijpelijk: nog niet
geretourneerde onderdelen kunnen alsnog worden geretourneerd. Uit het arrest valt niet
af te leiden dat het hof zou hebben gemeend dat alle onderdelen, waarover klachten
bestaan, inmiddels zijn geretourneerd. Onderdeel 2 faalt m.i.
2.5
Ten betoge dat nakoming blijvend onmogelijk was, heeft Kinheim voorts aangevoerd dat
de overeenkomsten tussen partijen het karakter hadden van 'resultaatsverbintenissen' in
die zin dat, wanneer de goederen bij eerste aflevering niet terstond voldeden aan de
overeengekomen eisen van juiste maatvoering, een latere nakoming niet meer mogelijk
zou zijn (MvG sub 11). Dit argument is niet gepresenteerd als stelling dat het uiterste
tijdstip voor nakoming in de overeenkomst zelf was bepaald (zie alinea 2.2 hierboven),
maar als onderdeel van de stelling van Kinheim dat Pelders een garantie heeft verstrekt
m.b.t. de juiste maatvoering. Pelders heeft ontkend een dergelijke garantie te hebben
verstrekt en heeft daartoe verwezen naar haar (hierboven reeds aangehaalde) brief van
9 mei 1990, waarin zij aansprakelijkheid uitsloot. Het hof is op dat spoor verder gegaan
en heeft overwogen dat Kinheim stilzwijgend accoord is gegaan met de exoneratie in de
brief van 9 mei 1990, zodat van de gestelde — daarmee onverenigbare — garantie geen
sprake kan zijn (rov. 4.3 onder A, tweede gedeelte).
2.6
In onderdeel 1 van het middel wordt betoogd dat onbegrijpelijk is waarom het hof van
oordeel is dat het enkele onbeantwoord laten van de brief van 9 mei 1990 (die op het
punt van de garantie afweek van hetgeen in een eerder stadium was overeengekomen)
de gevolgtrekking rechtvaardigt dat Kinheim met de inhoud van de brief van 9 mei 1990
zou hebben ingestemd. Bovendien zou Kinheim via haar brief van 29 mei 1990, waarin
weer naar een eerdere brief wordt verwezen, wel degelijk op de brief van 9 mei 1990
hebben geantwoord.[7]
2.7
Deze klacht kan m.i. niet tot cassatie leiden. Of Kinheim wel of niet (stilzwijgend) heeft
ingestemd met de inhoud van de brief van Pelders van 9 mei 1990 is een vraag waarover
uitsluitend de feitenrechter beslist. Het hof is niet ervan uitgegaan dat Pelders eenzijdig
de overeenkomst zou kunnen wijzigen: in de redenering van het hof was, door de
337
stilzwijgende accoordbevinding van Kinheim, immers sprake van overeenstemming
tussen partijen. De brief van 29 mei 1990 noopte het hof niet ertoe, anders te oordelen.
Kennelijk bedoelt het hof in rov. 4.3 dat Kinheim niet inhoudelijk heeft gereageerd op de
brief van 9 mei 1990 en gewoon is voortgegaan met het plaatsen van opdrachten. Dat
oordeel is niet onbegrijpelijk. De brief van 29 mei 1990 behelst uitsluitend een opgave
van de aantallen onderdelen in diverse maten die Pelders zou moeten leveren; op de
kwestie van de garantie wordt in die brief in het geheel niet ingegaan. In de brief van 7
mei 1990 staat niet méér dan dat wordt aangedrongen op spoedige levering van
bepaalde onderdelen. Het hof had dan ook geen reden in zijn motivering nader op deze
brieven in te gaan.
2.8
Onderdeel 3 van het middel correspondeert met de kwestie onder (b). In appèl had
Kinheim aangevoerd dat een ingebrekestelling zinloos zou zijn geweest omdat Pelders bij
herhaling zó ondeugdelijk had gepresteerd dat Kinheim alle vertrouwen in nakoming door
Pelders had verloren (grief 2, MvG onder 19–23). Het hof heeft hieromtrent overwogen
(rov. 4.4):
'Pelders heeft gemotiveerd betwist dat bij herhaling zeer ondeugdelijk is gepresteerd.
Bovendien zou zij nooit op de hoogte zijn gesteld, aangezien zulks volgens Pelders eerst
is gebeurd bij brief van 7 oktober 1993. Pelders heeft ook betwist dat vast zou staan dat
zij in de nakoming van haar verplichtingen tekort zou zijn geschoten en een
ingebrekestelling geen zin zou hebben gehad. Gelet op deze betwisting en het ontbreken
van een deugdelijk bewijsaanbod terzake, dient ook grief II te worden verworpen.'
Deze motivering kan op zich het bestreden oordeel dragen. De algemeen geformuleerde
motiveringsklacht aan het slot van subonderdeel 3.1 leidt daarom niet tot cassatie.
2.9
In subonderdeel 3.2 wijst Kinheim erop dat zij haar stelling had onderbouwd met het
TNO-rapport (aangehaald in alinea 1.1.7 hierboven) en dat zij bij repliek sub 34 had
verwezen naar de klachten van haar afnemers, onder toevoeging dat de
verantwoordelijke personen uit die ondernemingen zouden kunnen bijdragen aan verdere
bewijsvoering. Kinheim noemt het onbegrijpelijk dat het hof deze stelling heeft
verworpen zonder haar tenminste tot bewijs hiervan toe te laten.
2.10
De noodzaak van verzuim voor de toewijsbaarheid van de vordering tot
schadevergoeding is in alinea 2.1 reeds besproken. De discussie in appèl ging over de
vraag of Pelders al dan niet in verzuim was. Om het klassieke voorbeeld van de
trouwjurk te hanteren: wanneer is afgesproken dat het modehuis uiterlijk 3 dagen vóór
de bruiloft een passende jurk zal afleveren en het modehuis biedt 10 dagen vóór de
bruiloft een jurk aan die niet past, is het modehuis nog niet in verzuim door de
aanbieding van deze ondeugdelijke prestatie. Het modehuis heeft dan nog 7 dagen
respijt om haar contractuele verplichting alsnog deugdelijk na te komen. Zo ook hier:
door de aanbieding van niet-passende extruderonderdelen geraakte Pelders nog niet in
verzuim. Bepalend voor de ingang van het verzuim is wat dienaangaande is
overeengekomen en bij gebreke van een overeengekomen termijn: de termijn die door
middel van een ingebrekestelling wordt bepaald. Het aangeboden bewijs van de
338
ondeugdelijkheid van de aangeboden prestatie was niet ter zake dienende voor het
vraagstuk van wel/niet in verzuim zijn. Het subonderdeel kan om deze reden niet tot
cassatie leiden.
2.11
Subonderdeel 3.3 faalt om dezelfde reden. Volledigheidshalve merk ik op dat een
ingebrekestelling niet is vereist wanneer uit de houding van de schuldenaar blijkt dat
aanmaning nutteloos zou zijn; in dat geval is een aansprakelijkstelling voldoende (art.
6:82 lid 2 BW). Het hier bedoelde criterium is gelegen in de toekomst: blijkt uit de
houding van de schuldenaar dat hij, daartoe zo nodig door een ingebrekestelling
aangespoord, tóch niet zal nakomen? Uit de enkele stelling dat in het verleden ernstig
en/of herhaaldelijk ondeugdelijk is gepresteerd volgt niet vanzelfsprekend dat
schuldenaar Pelders ook in de toekomst niet bereid zal zijn (door herstel of vervanging)
zijn contractuele verplichtingen tijdig na te komen. Zeker wanneer Pelders in het
verleden steeds bereid is geweest onderdelen waarover gegronde kwaliteitsklachten
bestonden te repareren of te vervangen — zoals in dit geding is gesteld —, bewijst een
ernstige of herhaalde wanprestatie in het verleden niet dat in de toekomst die bereidheid
ontbreekt.
2.12
Onderdeel 4 (subonderdeel 3.4 komt hieronder aan de orde) correspondeert met de
kwestie onder (c). Het hof overwoog in rov. 4.5:
'Pelders heeft betwist dat van een tijdelijke onmogelijkheid tot nakoming sprake is.
Terecht voert hij aan dat daarbij gedacht moet worden aan een oorzaak van buitenaf
waarbij het evident is voor beide partijen dat een ingebrekestelling zinloos is. Voorts
heeft Pelders aangevoerd dat hij er geen blijk van heeft gegeven niet te willen nakomen.
Gezien deze betwisting door Pelders en bij gebreke van een deugdelijk bewijsaanbod van
Kinheim dient ook grief III verworpen te worden.'
In cassatie stelt Kinheim dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting: de in
art. 6:82 lid 2 BW bedoelde tijdelijke onmogelijkheid behoeft niet gelegen te zijn in een
oorzaak van buitenaf, maar kan ook gelegen zijn in omstandigheden welke zijn toe te
rekenen aan de schuldenaar of diens organisatie (subonderdeel 4.1.1). Volgens Kinheim
heeft het hof bovendien een te strenge eis gesteld: het hoeft niet 'voor beide partijen
evident' te zijn dat een ingebrekestelling zinloos is. Het gaat er slechts om of, objectief
beschouwd, het zinloos is door middel van een ingebrekestelling een termijn voor
nakoming te stellen (subonderdeel 4.1.2).
2.13
Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 6:82 BW, kan de ingebrekestelling in
bepaalde gevallen, waarin een aanmaning tot nakoming zinloos zou zijn, plaatsvinden
door middel van een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat de schuldenaar voor het
uitblijven van nakoming aansprakelijk wordt gesteld.[8] De wetgever heeft daarbij niet
het oog gehad op een niet-toerekenbare niet-nakoming: bij overmacht (art. 6:75) wordt
de niet-nakoming de schuldenaar niet toegerekend. De reden voor de eis van een
schriftelijke aansprakelijkstelling is, dat de wetgever heeft willen voorkómen dat de
schuldeiser bij een tijdelijke onmogelijkheid blijft stilzitten en, nadat de oorzaak van de
tijdelijke verhindering is weggenomen en de prestatie alsnog door hem is ontvangen,
339
onverwacht met terugwerkende kracht vertragingsschade van de schuldenaar zou
kunnen vorderen. De tijdelijke onmogelijkheid omvat dus ook factoren die in de
risicosfeer van de schuldenaar zijn gelegen. Deze situatie (schadevergoeding achteraf na
opheffing van de tijdelijke verhindering) is hier echter niet aan de orde. De overweging
van het hof is kennelijk de reactie op de stelling van Kinheim dat een ingebrekestelling
nutteloos zou zijn omdat naar Kinheims mening Pelders tóch niet in staat zou zijn de
klachten naar tevredenheid te verhelpen. Dat is, in de redenering van het hof, geen
reden om een ingebrekestelling met aanmaning achterwege te laten. Aldus beschouwd,
heeft het hof m.i. geen verkeerde maatstaf gehanteerd.
2.14
Subonderdeel 4.2 heeft betrekking op het tweede deel van de zojuist geciteerde
rechtsoverweging 4.5. Kinheim had tevens betoogd dat uit de houding van Pelders bleek
dat aanmaning nutteloos zou zijn (zie art. 6:82 lid 2 BW). Het hof heeft dit betoog
verworpen. Volgens de klacht in subonderdeel 3.4 in combinatie met subonderdeel 4.2, is
de motivering van dit oordeel ontoereikend; in het bijzonder heeft het hof volgens
Kinheim nagelaten de brief van Pelders van 14 oktober 1993[9] in zijn oordeel te
betrekken.
2.15
De aangehaalde motivering in rov. 4.5 kan op zichzelf de desbetreffende beslissing
dragen. De brief van 14 oktober 1993 is door het hof besproken in rov. 4.9, waar in het
kader van grief IX diezelfde brief aan de orde was. Kinheim zag in deze brief kennelijk
een weigering van Pelders om ondeugdelijke onderdelen te vervangen en baseerde
daarop de stelling dat uit de houding van Pelders blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn.
Het hof overweegt dat Pelders zich weliswaar in die brief op het standpunt stelt een
volwaardig produkt te hebben geleverd, maar dat uit die brief niet blijkt dat Pelders, zo
daartoe noodzaak zou bestaan, niet bereid zou zijn tot herstel of vervanging van
ondeugdelijke elementen. Deze uitleg van gedingstukken was voorbehouden aan het hof,
als de rechter die over de feiten oordeelt. Hiervan uitgaande, is het niet rechtens onjuist
of onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.5 constateert dat het op de weg van Kinheim lag
om haar (betwiste) stelling waar te maken dat uit de houding van Pelders bleek dat
aanmaning nutteloos zou zijn. Onderdeel 4 faalt derhalve.
2.16
Onderdeel 5 heeft betrekking op het navolgende. In de literatuur wordt onderscheid
gemaakt tussen vertragingsschade (de schade, ontstaan door het uitblijven van
nakoming gedurende enige tijd) en gevolgschade of bijkomende schade. Dit onderscheid
wordt vaak geïllustreerd aan de hand van de klassieke casus van de verkoper die een
zieke koe aflevert, welke de tot dan toe gezonde veestapel van de koper besmet. De
verkoper kan zijn verbintenis tot levering nakomen door de zieke koe terug te nemen en
alsnog een gezonde koe af te leveren. Voor die nakoming kan een termijn gesteld
worden als in de koopovereenkomst nog geen uiterste termijn was bepaald. De gevolgen
van de opgetreden besmetting zijn echter niet meer ongedaan te maken. In zoverre is er
sprake van een blijvende onmogelijkheid in de zin van art. 6:74 en 6:81 BW.[10] De MvA
II t.a.p. bevat nog een voorbeeld buiten de veehouderij:
340
'Wordt bijvoorbeeld een ondeugdelijke machine of grondstof geleverd, dan zal de
tekortkoming in zoverre voor herstel vatbaar kunnen zijn, dat alsnog een machine of een
partij van de grondstof kan worden geleverd die wél aan de verbintenis beantwoordt.
Maar is door de oorspronkelijke wanprestatie schade ontstaan doordat de schuldeiser
intussen ondeugdelijke produkten heeft geproduceerd of zijn bedrijf geheel of ten dele
stil heeft moeten leggen, dan is de tekortkoming in zoverre niet herstelbaar.'
2.17
In grief VI (MvG nrs. 35–36) had Kinheim zich op dit leerstuk beroepen en gesteld dat de
schade tenminste gedeeltelijk valt aan te merken als gevolgschade. Voor dat deel van de
vordering zou de eis van een ingebrekestelling niet gelden. Het hof heeft deze grief als
volgt verworpen (rov. 4.8):
'Een nadere toelichting ontbreekt. Bovendien komt een bespreking van de betreffende
schadeposten eerst aan de orde, indien is komen vast te staan dat Pelders wanprestatie
heeft gepleegd. Aan de beoordeling van die vraag is de rechtbank niet toegekomen en
komt ook het hof niet toe, nu geen van de tot nu toe besproken grieven met betrekking
tot het geding in conventie doel heeft getroffen. Ook grief VI dient te worden afgewezen.'
2.18
In subonderdeel 5.1 van het middel komt Kinheim met een rechtsklacht en een
motiveringsklacht tegen dit oordeel op. Voor zover het hof van oordeel mocht zijn
geweest dat de eis van een ingebrekestelling óók geldt voor gevolgschade, is de
rechtsklacht m.i. gegrond. Uit de hierboven aangehaalde parlementaire geschiedenis
blijkt dat de eis van een ingebrekestelling met aanmaning tot nakoming voor dit type
schade niet geldt. De verwerping van de grieven I–V kan niet redengevend zijn voor het
oordeel. Die grieven hadden betrekking op het dispuut over de noodzaak van een
ingebrekestelling, respectievelijk over een onrechtmatige daad als grondslag van de
schadevordering. Grief VI kwam erop neer dat — óók indien Pelders nog steeds geldig
haar hoofdverplichting kan nakomen en óók indien de vordering niet op grond van
onrechtmatige daad toewijsbaar is — de gevolgschade toegewezen kan worden zonder
dat een ingebrekestelling met aanmaning is uitgegaan. Voor zover zou moeten worden
aangenomen dat het hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, zou de rechtsklacht
falen maar is de motiveringsklacht gegrond. De juridische grondslag had Kinheim immers
toegelicht in de MvG sub 35–36. De feitelijke grondslag had Kinheim toegelicht met een
beschrijving van de schade in de inleidende dagvaarding sub 19. Het hof geeft niet aan,
welke toelichting nog meer van Kinheim werd verwacht. Voor zover het hof de omvang
van de schade onvoldoende onderbouwd heeft geacht en de schadevordering daarom
niet toewijsbaar, wordt in subonderdeel 5.2 terecht erop gewezen dat, wanneer de
rechter de mogelijkheid van schade aannemelijk acht maar de omvang van de schade
niet, partijen worden verwezen naar de schadestaatprocedure.[11]
2.19
Onderdeel 6 bevat een motiveringsklacht over rov. 4.9. Kinheim had in grief IX gewezen
op de brief van 14 oktober 1993, waarin Pelders zou hebben geweigerd de ondeugdelijke
elementen te vervangen.[12] Volgens het hof valt een dergelijke weigering niet in de
brief te lezen. Kinheim acht dit oordeel onbegrijpelijk. De klacht treft n.m.m. geen doel.
De uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten
oordeelt en kan in cassatie niet worden getoetst. De redengeving is niet onbegrijpelijk.
341
De brief is een afwijzende reactie van Pelders op een schadeclaim van Kinheim. De
afwijzing van de schadeclaim brengt niet noodzakelijkerwijze met zich mee dat Pelders
niet bereid zou zijn zo nodig ondeugdelijke elementen te vervangen. In de brief wijst
Pelders, tot tweemaal toe, erop dat zij geconstateerde gebreken steeds heeft hersteld
dan wel ondeugdelijke onderdelen heeft vervangen door nieuwe elementen die wel aan
de kwaliteitseisen voldeden. Het hof kon hieruit afleiden dat de bereidheid tot herstel en
vervanging in beginsel bij Pelders aanwezig was.
2.20
Onderdeel 7 en onderdeel 8 hebben betrekking op de vordering in reconventie (de
openstaande facturen van Pelders aan Kinheim). Blijkens de vaststelling van het hof
heeft Kinheim tegen die facturen geen inhoudelijke bezwaren aangevoerd, maar zich
verweerd met een beroep op opschorting omdat Pelders zelf in verzuim was,
onderscheidenlijk met een beroep op verrekening van de vordering in reconventie met
haar schadevordering in conventie.
2.21
De verwijzing door Kinheim in eerste aanleg naar het verzuim van Pelders was een
mogelijke bron voor verwarring: omdat rechtbank en hof van oordeel waren dat Pelders
niet in verzuim was (vanwege het ontbreken van een ingebrekestelling), viel deze
gestelde grond voor opschorting weg. Hoe dan ook, in hoger beroep heeft Kinheim
aangevoerd (MvG onder 44):
'Wat betreft het beroep op opschorting stelt Kinheim bovendien nog dat de Rechtbank
ten onrechte in de kennelijke veronderstelling heeft verkeerd dat op opschorting ook de
wettelijke bepalingen met betrekking tot verzuim en ingebrekestelling van toepassing
zijn. Voor opschorting is het enkele bestaan van een tekortkoming voldoende:
toerekenbaarheid noch verzuim wordt daartoe vereist.'
Het hof diende derhalve na te gaan of er in reconventie grond was voor erkenning van
een opschortingsrecht, óók indien de schadevordering in conventie niet toewijsbaar was
omdat Pelders niet in verzuim was. Vgl. de MvA II Inv. op art. 6:74 BW:
'Voor de uitoefening van het opschortingsrecht is slechts nodig dat de wederpartij nog
niet tot nakoming is overgegaan (…). Niet nodig is dat sprake is van een 'tekortkoming'.
Met name moet opschorting, ingeval geen bepaald tijdstip van nakoming is afgesproken,
reeds mogelijk zijn vóórdat aan de wederpartij door een aanmaning is te kennen
gegeven op welk tijdstip de nakoming uiterlijk verlangd wordt.[13]
2.22
Ingevolge art. 6:52 BW is een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn
schuldeiser bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van
zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang
bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. Art. 6:262 BW bepaalt dat, indien een
der partijen haar verbintenis niet nakomt, de wederpartij bevoegd is de nakoming van
haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten. Bij MvG sub 43 heeft Kinheim
bovendien erop gewezen dat zij, los van het debat over de noodzaak van een
ingebrekestelling, in elk geval gevolgschade heeft geleden. Een beroep van Kinheim op
een opschortingsrecht was in beginsel mogelijk.
342
2.23
Het hof heeft, onder aanhaling van de toelichting op grief VII, de enkele verwijzing naar
de ondeugdelijkheid onvoldoende geacht. In de toelichting op grief VII wordt inderdaad
slechts in algemene termen gesproken over de ondeugdelijkheid van de leveringen door
Pelders en ontbreekt een bewijsaanbod. Tot zover is de beslissing van het hof niet
onbegrijpelijk. De subonderdelen 7.2 en 7.4 van het middel houden echter in dat het hof
miskent dat de stellingen, welke Kinheim aan haar vordering in conventie ten grondslag
had gelegd tevens dienden ter onderbouwing van haar verweer in reconventie; hetzelfde
geldt ten aanzien van haar bewijsaanbod. Deze klacht komt mij gegrond voor. De
gedingstukken laten m.i. geen andere gevolgtrekking toe dan dat de vordering, die
Kinheim als middel tot compensatie opwierp en waarop zij klaarblijkelijk ook haar
opschortingsrecht grondde, dezelfde is als de vordering tot schadevergoeding die
Kinheim in conventie had ingediend. Uit de CvA in reconventie sub 53, door het hof in
rov. 4.10 geciteerd, blijkt met zoveel woorden dat de in verrekening gebrachte vordering
dezelfde is als de vordering in conventie. In een dergelijke situatie is, zonder nadere
toelichting van de zijde van het hof, onbegrijpelijk waarom het hof de stellingen en het
bewijsaanbod, waarmee Kinheim de vordering in conventie had onderbouwd,
onvoldoende heeft geacht voor het beroep op een opschortingsrecht respectievelijk een
recht op compensatie. De onderdelen 7 en 8 komen mij daarom gegrond voor.
2.24
Bij gegrondbevinding van de onderdelen 5, 7 en 8 zal zowel in conventie als in
reconventie vernietiging van het bestreden arrest moeten volgen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de
zaak naar een ander hof.
Voetnoten
Voetnoten
[1] Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest in verbinding met rov. 3.1 van het vonnis in
eerste aanleg.
[2] Volgens Van Dale: toestel met een of meer transportschroeven, waarmee
geplastificeerde kunststoffen in de vereiste vorm worden geperst (persmatrijs).
[3] Prod. IV-1 bij CvR. Prod. IV-2 is het antwoord van Pelders.
[4] Prod. IV-6 bij CvR. Prod. IV-7 is het antwoord van Pelders.
[5] Zie voor een specificatie van de schadeposten: inl. dagv. onder 19.
[6] In HR 20 september 1996, NJ 1996, 748 werd overwogen dat een
ingebrekestelling niet de functie heeft om het verzuim vast te stellen, maar om de
343
schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen
tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is.
[7] De in het middel aangehaalde brieven van 7 mei 1990 en 29 mei 1990 zijn te
vinden als prod. IV-1 en IV-3 bij CvR in eerste aanleg.
[8] Parl. Gesch. Boek 6, blz. 287–290, i.h.b. blz. 288. Zie over dit onderwerp ook:
Asser-Hartkamp I (1996), blz. 273–281; G.T. de Jong, Niet-nakoming van verbintenissen
(1993) blz. 17–18 en blz. 41–42; G.J.P. de Vries, Recht op nakoming en op
schadevergoeding en ontbinding wegens tekortkoming (1997) blz. 85 e.v.
[9] Prod. IV-7 bij CvR in eerste aanleg.
[10] Parl. Gesch. Boek 6, blz. 258–262; Asser-Hartkamp I (1996) nr. 359d. Zie
hierover recentelijk: J.H.M. van Swaaij, Art. 6:74 lid 2, bijkomende schadevergoeding en
de eis van verzuim, WPNR 6316 blz. 345; A.J. Feenstra, De grondslag van bijkomende
schadevergoeding, WPNR 6336 blz. 733. De verhouding tussen verzuim en ondeugdelijke
nakoming komt ook aan de orde in Parl. Gesch. Invoering Boek 6, blz. 1247–1250.
[11] Zie Hugenholtz/Heemskerk (1998) nr. 214 met verdere verwijzingen.
[12] Prod. IV-7 bij CvR in eerste aanleg. Zie ook alinea 2.15 van deze conclusie.
[13] Parl. Gesch. Inv. Boek 6, blz. 1249.'
344
NJ 2006, 80: Absolute competentie: aard overeenkomst; grondslag vordering.
Rechtsverlies door niet-protesteren; art. 6:89 BW; geen ambtshalve toepa...
Instantie: Hoge Raad Datum: 20 januari 2006
Magistraten:
Mrs. J.B. Fleers, P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven, W.D.H. Asser
Zaaknr: C04/313HR
Conclusie:
A-G Langemeijer
LJN: AU4122
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:89; BW art. 6:265; Rv art. 157
Absolute competentie: aard overeenkomst; grondslag vordering. Rechtsverlies door niet-
protesteren; art. 6:89 BW; geen ambtshalve toepassing. Vereisten voor ontbinding
overeenkomst; onmogelijkheid van nakoming; verzuim.
Voor toepassing van art. 157 (oud) Rv geldt bij de beantwoording van de vraag of een
rechtsvordering, omdat zij betrekking heeft op een bepaalde overeenkomst, tot de
kennisneming behoort van de kantonrechter, als maatstaf de grondslag van de vordering
zoals die blijkens de dagvaarding door de eiser is ingesteld.
Het hof mocht niet ambtshalve toepassing geven aan het bepaalde in art. 6:89 BW
(rechtsverlies door niet-protesteren). Een in het verleden liggende tekortkoming in de
nakoming van een voortdurende verplichting kan niet meer ongedaan gemaakt worden
door alsnog na te komen; in een zodanig geval is ontbinding op de voet van art. 6:265
BW mogelijk ook zonder dat sprake is van verzuim.
SamenvattingNaar boven
Thans eiser tot cassatie, Robinson, heeft in 1997 als lid van het racingteam van thans
verweerster in cassatie, Molenaar, deelgenomen aan motorraces. De daartoe gesloten
overeenkomst verplichtte Robinson tot betaling van een bedrag van ƒ 500 000, welk
bedrag hij gedeeltelijk heeft voldaan. Daartegenover diende Molenaar Robinson twee
motorfietsen en technische ondersteuning te verschaffen. In dit geding vordert Molenaar
betaling van het nog openstaande bedrag en vordert Robinson in reconventie o.m.
partiële ontbinding van de overeenkomst, stellende dat hem bij de meeste races in 1997
slechts één motorfiets ter beschikking is gesteld en Molenaar voorts is tekortgeschoten in
het verlenen van technische ondersteuning. Het hof oordeelde dat Robinson het restant-
bedrag aan Molenaar dient te betalen, nu hij ingevolge art. 6:89 BW geen beroep kan
doen op deze tekortkomingen en hij niet bevoegd is tot gedeeltelijke ontbinding omdat
Molenaar niet in verzuim is geweest.
345
Voor de toepassing van art. 157 (oud) Rv. geldt bij de beantwoording van de vraag of
een rechtsvordering, omdat zij betrekking heeft op een bepaalde overeenkomst, tot de
kennisneming behoort van de kantonrechter, als maatstaf de grondslag van de vordering
zoals die blijkens de dagvaarding door de eiser is ingesteld. Indien in de loop van het
geding blijkt dat de werkelijk bestaande rechtsverhouding een andere is, kan dat niet
leiden tot een andere maatstaf voor de bevoegdheid van de rechtbank (vgl. HR 8 juli
1993, NJ1993, 689). Nu partijen in hun inleidende dagvaarding onderscheidenlijk hun
conclusie van eis in reconventie, geen arbeidsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd
aan hun vorderingen, was de rechtbank bevoegd als rechter in eerste aanleg kennis te
nemen van de vorderingen over en weer zodat art. 157 (oud) Rv niet in de weg stond
aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Waar Molenaar niet heeft betoogd dat Robinson niet binnen bekwame tijd bij Molenaar
heeft geprotesteerd en daarom geen beroep kan doen op de door hem gestelde
tekortkomingen in de prestatie van Molenaar, is het hof, dat niet ambtshalve toepassing
mocht geven aan het bepaalde in art. 6:89 BW, buiten de grenzen van de rechtsstrijd
getreden door Robinson op grond van deze bepaling het recht te ontzeggen nog een
beroep te doen op het gebrek in de prestatie van Molenaar.
Een partij die is tekortgeschoten in de nakoming van een voortdurende verplichting, kan
deze in het verleden liggende tekortkoming niet meer ongedaan maken door alsnog na te
komen. Nakoming is dan ook wat deze tekortkoming betreft niet meer mogelijk. In een
zodanig geval is ontbinding op de voet van art. 6:265 BW mogelijk ook zonder dat sprake
is van verzuim.
Partij(en)Naar boven
J. Robinson, te Holmbridge, Huddersfield, Groot-Brittannië, eiser tot cassatie, adv. mr. D.
Rijpma,
tegen
1.
Arie Molenaar Racing V.O.F., onder de naam Arie Molenaar Racing, te IJsselstein,
2.
Arie Molenaar Racing Team B.V., te IJsselstein,
verweersters in cassatie, niet verschenen.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof:
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, onder 2.1 tot en met 2.7, een aantal feiten
als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Omtrent die feiten bestaat geen geschil, zodat
ook het hof van die feiten zal uitgaan.
346
4. Beoordeling
4.1
Molenaar v.o.f. en Robinson zijn een schriftelijke overeenkomst aangegaan, hierna 'de
overeenkomst', ingaande op 1 december 1996 en eindigend op 31 december 1997,
waarbij zij zijn overeengekomen dat Robinson als lid van het 'Arie Molenaar Racing Team'
deel zou nemen aan (internationale) motorwegraces. In artikel 5 onderdeel A van de
overeenkomst heeft Robinson zich verplicht om, tegenover verlening van zekere diensten
door Molenaar v.o.f. in verband met het zojuist genoemde doel, een bedrag van ƒ 500
000 te betalen aan Molenaar v.o.f. Van dit bedrag is ƒ 195 929,60 onbetaald gebleven.
4.2
In eerste aanleg heeft Molenaar v.o.f. — in conventie — betaling gevorderd van
bovengenoemde ƒ 195 929,60, verminderd met ƒ 6900 die zijzelf aan Robinson was
verschuldigd en vermeerderd met ƒ 14 836 aan buitengerechtelijke incassokosten,
derhalve in totaal ƒ 203 865,60. Zij heeft voorts betaling van wettelijke rente over dit
bedrag gevorderd. Robinson heeft hiertegenover gesteld, in essentie, dat Molenaar v.o.f.
zélf is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens Robinson
krachtens de overeenkomst. Hij heeft op deze grond — in reconventie — de gedeeltelijke
ontbinding van de overeenkomst gevorderd, zodanig dat hij van de verplichting tot
betaling van de hierboven genoemde ƒ 195 929,60 zou worden bevrijd. Voorts heeft
Robinson de veroordeling van Molenaar v.o.f. gevorderd tot betaling van de ƒ 6900 die
zij aan hem verschuldigd was.
4.3
De rechtbank heeft, kort gezegd, de zienswijze van Robinson gevolgd, de overeenkomst
gedeeltelijk ontbonden en Robinson aldus ontslagen geacht van de door Molenaar v.o.f.
gestelde betalingsverplichting. Molenaar v.o.f. op haar beurt was, in de redenering van
de rechtbank, niet bevoegd om de door haar verschuldigde ƒ 6900 in te houden. Dit
heeft geleid tot integrale afwijzing van het door Molenaar v.o.f. in conventie gevorderde
en tot toewijzing van de re conventionele vorderingen van Robinson. Het hoger beroep is
tegen beide rechtsoordelen gericht.
4.4
In het hoger beroep hebben Molenaar v.o.f. en Racing BV gesteld dat de vordering die
eerstgenoemde stelt te hebben op Robinson en die zij in eerste aanleg vergeefs heeft
trachten geldend te maken, is overgedragen aan Racing B.V, zodat Racing BV thans
rechthebbende van die vordering is. In aanmerking nemende dat Racing BV bij haar akte
van 17 april 2003 — genomen vóór het tussenarrest — een fotokopie van een 'akte van
cessie' heeft overgelegd, waarbij de vordering van Molenaar v.o.f. op Robinson is
overgedragen aan Racing BV, alsmede kopieën van correspondentie waarin die
overdracht aan Robinson is medegedeeld, dat de in de 'akte van cessie' genoemde
opschortende voorwaarde — namelijk de toelating van Racing BV als tussenkomende
partij in dit hoger beroep — door het tussenarrest is vervuld en dat Robinson na het
tussenarrest die overdracht niet (meer) heeft weersproken, dient ervan te worden
uitgegaan dat de vordering van Molenaar v.o.f. inmiddels is overgedragen aan Racing BV,
347
zodat uitsluitend Racing BV als rechthebbende van die vordering heeft te gelden. Het hof
zal dit derhalve tot uitgangspunt nemen.
4.5
Robinson heeft de ontvankelijkheid van Molenaar v.o.f. en Racing BV in het hoger beroep
bestreden omdat, samengevat, de onder 4.1 genoemde overeenkomst een
arbeidsovereenkomst zou inhouden, de in eerste aanleg -over en weer — ingestelde
vorderingen aldus betrekking hebben op een arbeidsovereenkomst en de rechtbank
derhalve met betrekking tot die vorderingen — gelet op het bepaalde in artikel 157
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) — in hoogste ressort uitspraak heeft
gedaan, zodat van haar vonnis geen hoger beroep mogelijk is.
4.6
Bovenvermeld verweer slaagt niet. In de overeenkomst tussen Molenaar v.o.f. en
Robinson hebben partijen zich over en weer verbonden om bepaalde diensten te
verrichten, Robinson door als lid van het 'Arie Molenaar Racing Team' deel te nemen aan
motorwegraces en Molenaar v.o.f. door Robinson hiertoe in de gelegenheid te stellen, in
het bijzonder door beschikbaarstelling van twee motorfietsen van het merk Suzuki,
reserveonderdelen en een tweetal monteurs. Voorzover in de overeenkomst al elementen
van een gezagsverhouding tussen Molenaar v.o.f. enerzijds en Robinson anderzijds
zouden zijn te ontwaren, zijn deze ondergeschikt aan het verrichten van de zojuist
bedoelde diensten over en weer. De overeenkomst dient derhalve, naar inhoud en
strekking en gelet op de zin die partijen daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en
hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, te worden
aangemerkt als een overeenkomst waarbij twee gelijkwaardige partijen zich jegens
elkaar hebben verbonden tot het verrichten van bepaalde diensten op de in de
overeenkomst vermelde voorwaarden, niet als een arbeidsovereenkomst.
4.7
Dit is temeer zo, nu — anders dan Robinson heeft aangevoerd — Robinson aan de
overeenkomst niet een aanspraak op loon heeft kunnen ontlenen vergelijkbaar met de
verschuldigdheid van loon krachtens een arbeidsovereenkomst. Weliswaar kon Robinson
krachtens artikel 5 onderdelen B en D aanspraak maken op vergoeding van bepaalde
onkosten en op bepaalde prestatiegerelateerde betalingen ('qualifying allowance' en
'prize allowance')/ maar hiertegenover staat dat hij krachtens artikel 5 onderdeel A een
bedrag van ƒ 500 000 diende te betalen aan Molenaar v.o.f. als vergoeding voor de
diensten van laatstgenoemde, terwijl bovendien bepaalde kosten — onder andere,
krachtens artikel 5 onderdeel B, voor 'European testing and races' en, krachtens artikel
8, de kosten van verzekering — voor rekening van Robinson zélf kwamen. Gelet hierop
volgt uit de overeenkomst niet dat deze Robinson, na aftrek van de door hemzelf te
betalen bedragen, realiter — 'netto' — aanspraak gaf op enige als loon te kwalificeren
betaling door Molenaar v.o.f., terwijl Robinson geen, althans onvoldoende, feiten heeft
gesteld die tot de conclusie van het tegendeel kunnen leiden. Dat sommige van de
betalingen van Molenaar v.o.f. indien een arbeidsovereenkomst zou zijn tot stand
gekomen, fiscaal zouden gelden als 'loon', maakt het voorgaande niet anders.
4.8
348
Uit het hierboven overwogene volgt dat de in eerste aanleg ingestelde vorderingen géén
betrekking hebben op een arbeidsovereenkomst en dat de rechtbank daarover derhalve
niet in hoogste ressort heeft geoordeeld, zodat Molenaar v.o.f. en Racing BV kunnen
worden ontvangen in hun vorderingen in het hoger beroep. Het hof komt daarom thans
toe aan de beoordeling van het hoger beroep ten gronde.
4.9
Tussen partijen staat vast dat Robinson, krachtens artikel 5 onderdeel A van de onder 4.
1 genoemde overeenkomst, aan Molenaar v.o.f. een bedrag van ƒ 500 000 heeft moeten
betalen en dat van dit bedrag ƒ 195 929,60 onbetaald is gebleven. De grieven richten
zich alle tegen het oordeel van de rechtbank dat Robinson van zijn verplichting tot
betaling van deze ƒ 195 929,60 is bevrijd als gevolg van de — door de rechtbank
uitgesproken — gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst, welke ontbinding is
gestoeld op het tekortschieten van Molenaar v.o.f. zélf in de nakoming van haar
verplichtingen uit de overeenkomst.
4.10
De vierde grief keert zich tegen het oordeel van de rechtbank — in rechtsoverweging 4.3
van het bestreden vonnis — dat Molenaar v.o.f. ten aanzien van de door Robinson aan
haar verweten tekortkomingen, in verzuim is komen te verkeren. De vijfde grief betoogt
dat de rechtbank — in dezelfde rechtsoverweging — ten onrechte heeft geoordeeld dat
de door Robinson gestelde tekortkomingen de gedeeltelijke ontbinding van de
overeenkomst rechtvaardigen. Deze grieven bestrijden, in essentie, dat aan de zijde van
Robinson een bevoegdheid tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst is ontstaan.
Beide grieven slagen in zoverre. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.11
Robinson heeft aan Molenaar v.o.f. in het bijzonder verweten dat deze hem, in strijd met
het bepaalde in artikel 5 onderdeel A van de overeenkomst, gedurende het merendeel
van de door Robinson op de voet van de overeenkomst verreden races geen twee, maar
slechts één motorfiets ter beschikking heeft gesteld en dat Molenaar v.o.f. bovendien is
tekortgeschoten in het verschaffen van technische ondersteuning. Te dezen staat voorop
— gegeven het bepaalde in artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek — dat Robinson slechts een
beroep toekomt op de door hem gestelde tekortkomingen, indien hij terzake binnen
bekwame tijd na ontdekking bij Molenaar v.o.f. heeft geprotesteerd. Dat heeft hij —
voorzover ten processe gebleken — niet, althans in volstrekt onvoldoende mate, gedaan,
niettegenstaande het feit dat bedoelde tekortkomingen, gezien de aard ervan, hem reeds
tijdens de looptijd van de overeenkomst genoegzaam bekend moeten zijn geweest.
4.12
Weliswaar heeft C. Brennan — naar het hof verstaat te dezen optredend aan de zijde van
Robinson — op 24 juli 1997, circa halverwege de looptijd van de overeenkomst, een fax
gestuurd aan Molenaar v.o.f. waarin enige 'issues' worden genoemd die 'serious
consideration' behoeven teneinde Robinson in staat te stellen te racen 'to his ful
potential', maar na deze fax is niet gebleken van enige activiteit van Robinson ten
opzichte van Molenaar v.o.f. ertoe strekkende om laatstgenoemde ervan in kennis te
stellen dat de in de fax genoemde 'issues' niet tot Robinsons tevredenheid zouden zijn
geregeld. Dit klemt temeer, nu A. Molenaar — namens Molenaar v.o.f. — bij fax van 28
349
juli 1997 heeft geantwoord op de hierboven bedoelde fax van C. Brennan en daarin is
ingegaan op de verschillende door deze genoemde 'issues'. Het had daarom op de weg
van Robinson gelegen om, zo hij zich niet kon verenigen met de door A. Molenaar in zijn
antwoordfax voorgestane benadering of zo daaraan door Molenaar v.o.f. vervolgens niet
tot genoegen uitvoering zou zijn gegeven, terzake bij Molenaar v.o.f. te protesteren en
haar ondubbelzinnig aan te spreken tot nakoming van haar verplichtingen uit de
overeenkomst. Van enig hiertoe strekkend protest van Robinson is evenwel niet
gebleken.
4.13
Uit het ontbreken van toereikend protest — waardoor Robinson aan Molenaar v.o.f. de
mogelijkheid heeft onthouden om alsnog aan haar verplichtingen uit de overeenkomst te
voldoen, voorzover zou moeten worden aangenomen dat zij daarin tekortschoot, en uit
welk ontbreken Molenaar v.o.f. mocht begrijpen dat Robinson in ieder geval na de fax
van 28 juli 1997 van A. Molenaar tevreden was — volgt dat Robinson thans geen beroep
toekomt op de door hem gestelde tekortkomingen, in die zin dat hij daaraan enige
bevoegdheid tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst zou kunnen ontlenen. Die
tekortkomingen kunnen derhalve niet tot de door de rechtbank uitgesproken ontbinding
leiden.
4.14
Dit is temeer zo, nu — anders dan door de rechtbank aangenomen — er geen sprake is
van verzuim aan de zijde van Molenaar v.o.f., vereist voor het ontstaan van een
bevoegdheid tot ontbinding bij Robinson, wegens het verstrijken van een termijn als
bedoeld in artikel 6:83 onder a Burgerlijk Wetboek. Een zodanige termijn zou, volgens de
rechtbank, zijn geëindigd op 31 december 1997, de einddatum van de overeenkomst,
zonder dat Molenaar v.o.f. aan haar verplichting tot beschikbaarstelling van twee
motorfietsen van het merk Suzuki zou hebben voldaan.
4.15
Juist is dat de overeenkomst tussen Molenaar v.o.f. en Robinson is aangegaan voor
bepaalde tijd, beginnend op 1 december 1996 — welke datum is genoemd in artikel
12.01 van de overeenkomst, en derhalve niet op 1 januari 1997 zoals door de rechtbank
aangenomen — en eindigend op 31 december 1997. Deze periode betreft evenwel niets
anders dan de looptijd van de overeenkomst en kan als zodanig niet, althans niet zonder
meer, worden gelijkgesteld met een termijn bepaald voor de voldoening van een
verbintenis waarvan het verstrijken zonder dat die verbintenis is nagekomen, van
rechtswege het verzuim doet intreden. De looptijd waarvoor een overeenkomst is
aangegaan, valt immers niet noodzakelijk samen met een termijnstelling voor de
voldoening van in de overeenkomst bepaalde verbintenissen, zodat het eindigen van die
looptijd evenmin gelijk te stellen is met het verstrijken van een dergelijke termijn.
4.16
Het hof wijst er voorts op dat in de hierboven genoemde fax van C. Brennan geen
ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82, eerste lid, Burgerlijk Wetboek is gelegen,
reeds omdat die fax noch een duidelijke aanmaning bevat — eerder, gelet op het
voorblad, een welwillend verzoek om aandacht te besteden aan bepaalde punten —, noch
een termijn waarbinnen Molenaar v.o.f. aan haar verplichtingen uit de overeenkomst met
350
Robinson zou dienen te voldoen, noch een aansprakelijkstelling van Molenaar v.o.f. bij
uitblijven van nakoming binnen die termijn. Nu de fax van Brennan aldus niet als een
ingebrekestelling valt aan te merken, kan (ook) die fax niet tot het verzuim van Molenaar
v.o.f. hebben geleid, terwijl er ten processe geen gronden zijn gebleken voor het
aannemen van zodanig verzuim zónder ingebrekestelling.
4.17
Uit het hierboven overwogene volgt dat bij Robinson geen bevoegdheid tot ontbinding
van de overeenkomst met Molenaar v.o.f. is ontstaan. De rechtbank heeft derhalve in het
vonnis waarvan beroep — in reconventie — ten onrechte Robinsons vordering tot
gedeeltelijke ontbinding van die overeenkomst toegewezen, zodat deze partijen is blijven
verbinden. Dit leidt ertoe dat Robinsons verplichting tot betaling van de resterende ƒ 195
929,60 die hij krachtens die overeenkomst aan Molenaar v.o.f. is verschuldigd, onverkort
is blijven bestaan. Ten onrechte heeft de rechtbank daarom — in conventie — de
vordering van Molenaar v.o.f. afgewezen en — in reconventie — voor recht verklaard dat
Robinson uit hoofde van de overeenkomst niets meer aan Molenaar v.o.f. is verschuldigd.
4.18
Het bovenstaande leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd
en dat de vordering tot betaling van bovengenoemde ƒ 195 929,60 zal worden
toegewezen, tot de tegenwaarde daarvan in euro's, en wel aan Racing BV, die — gelijk
onder 4.4 overwogen — als rechthebbende van die vordering heeft te gelden. Voor een
vermindering met ƒ 6900 wegens door Molenaar v.o.f. aan Robinson verschuldigde
onkosten, is geen grond, nu in de memorie van grieven — onder 22 — onweersproken is
gesteld dat dit bedrag op de voet van het vonnis waarvan beroep reeds aan Robinson is
betaald en in het hoger beroep — anders dan in eerste aanleg — betaling van de gehele
zojuist genoemde ƒ 195 929,60, zonder vermindering, is gevorderd. De door de
rechtbank — in reconventie — uitgesproken veroordeling van Molenaar v.o.f., waaraan
inmiddels uitvoering is gegeven, tot betaling aan Robinson van bovenbedoelde ƒ 6900
blijft in stand, reeds omdat de verschuldigdheid van dat bedrag door Molenaar v.o.f. in
eerste aanleg — in onderdeel 4 van de dagvaarding — is erkend.
4.19
De — in conventie — gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten belope van ƒ 14
836 zullen eveneens worden toegewezen, tot hun tegenwaarde in euro's, nu dergelijke
kosten op grond van artikel 6:96, tweede lid onder c, Burgerlijk Wetboek in beginsel voor
vergoeding in aanmerking komen en voorts bij gebreke van toereikend verweer. Ook de
gevorderde wettelijke rente over de door Robinson verschuldigde som vanaf 19 februari
1998 zal worden toegewezen, nu Robinson — in aanmerking nemende de als productie 2
bij de conclusie van eis overgelegde aanmaning — in ieder geval vanaf die datum met
betaling in verzuim is, vereist voor het verschuldigd worden van de wettelijke rente.
4.20
Uit het bovenstaande volgt dat ook de zesde grief voorgesteld door Molenaar v.o.f., erop
neerkomende dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist zoals zij heeft gedaan, slaagt.
De overige grieven behoeven, reeds bij gebreke van voldoende belang, gezien het
voorgaande geen bespreking meer.
351
Slotsom en kosten
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt, dat het
vonnis waarvan beroep — duidelijkheidshalve zowel in conventie als in reconventie —
geheel dient te worden vernietigd en dat zal worden beslist zoals hierna vermeld.
Robinson zal, als de — in overwegende mate — in het ongelijk gestelde partij, worden
veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Ten
aanzien van het geding in eerste aanleg zal uitsluitend een kostenveroordeling ten
gunste van Molenaar v.o.f. worden uitgesproken, nu de door haar ingestelde vordering in
eerste aanleg immers toewijsbaar was en Racing BV in eerste aanleg geen partij is
geweest. Ten aanzien van de procedure in hoger beroep zal uitsluitend een
kostenveroordeling ten gunste van Racing BV worden uitgesproken, nu de oorspronkelijk
aan Molenaar v.o.f. toekomende vordering in het hoger beroep, als gevolg van de
hierboven genoemde overdracht, immers alleen aan Racing BV toewijsbaar is.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming
nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het
arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en
samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
Inleiding
In de rov. 4.5–4.8 van zijn eindarrest van 15 juli 2004 behandelt het hof het beroep van
Robinson op art. 157 Rv (oud), aan welk beroep Robinson ten grondslag heeft gelegd dat
de in eerste aanleg bij de rechtbank ingestelde vorderingen betrekking hebben op een
arbeidsovereenkomst. Het hof komt tot het oordeel dat de overeenkomst van partijen
moet worden aangemerkt als een overeenkomst tot het verrichten van bepaalde diensten
en niet als een arbeidsovereenkomst. In dat verband overweegt het hof in rov. 4.6 dat
partijen zich over en weer hebben verbonden om bepaalde diensten te verrichten,
alsmede dat de eventueel in de overeenkomst voorkomende elementen van een
gezagsverhouding ondergeschikt zijn aan die diensten over en weer. Als dienst van de
zijde van Robinson benoemt het hof het als lid van het 'Arie Molenaar Racing Team'
deelnemen aan motorwegraces. Als dienst van Arie Molenaar Racing VOF ('Molenaar v.o.f
') merkt het hof aan het in de gelegenheid stellen van Robinson om aan die
motorwegraces deel te nemen, in het bijzonder door beschikbaarstelling van twee
motorfietsen, reserveonderdelen en twee monteurs.
Voorts overweegt het hof in rov. 4.7 dat Robinson aan de overeenkomst niet een
aanspraak op loon heeft kunnen ontlenen vergelijkbaar met de verschuldigdheid van loon
krachtens een arbeidsovereenkomst. Uit uit de overeenkomst over en weer
voortvloeiende betalingsverplichtingen leidt het hof af dat Robinson realiter — 'netto' —
geen aanspraak had op enige als loon te kwalificeren betaling door Molenaar v.o.f.
Daarbij overweegt het hof voorts dat Robinson geen of onvoldoende feiten heeft gesteld
die tot de conclusie van het tegendeel kunnen leiden.
Klachten
352
1.1 Met zijn hiervoor weergegeven oordeel heeft het hof geen juiste maatstaf toegepast
bij het beantwoorden van de vraag of de onderhavige overeenkomst al dan niet moet
worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. Het hof had moeten nagaan of de
overeenkomst de voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende eigenschappen bevatte,
waarbij het hof de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben
verbonden in hun onderling verband had moeten bezien.
1.2.1
Het hof heeft dan ook in rov. 4.6 ten onrechte de conclusie bereikt dat de overeenkomst
van partijen geen arbeidsovereenkomst is op alleen al de grond dat de eventueel in die
overeenkomst voorkomende elementen van een gezagsverhouding ondergeschikt zijn
aan de door het hof geïdentificeerde diensten over en weer. Met het oog op de — met
inachtneming van alle daarop betrekking hebbende feiten en omstandigheden van dit
geval — te nemen beslissing of in casu al dan niet sprake was van een
arbeidsovereenkomst, had het hof moeten beoordelen of te dezen daadwerkelijk sprake
was van een gezagsverhouding.
1.2.2
Indien evenwel moet worden aangenomen dat het hof tot het oordeel is gekomen dat te
dezen van een gezagsverhouding geen sprake was, dan geeft dat oordeel blijk van een
onjuiste rechtsopvatting omtrent de gezagsverhouding als element van de
arbeidsovereenkomst. De constatering dat (over en weer) diensten worden verricht,
althans dat de in het onderhavige geval door het hof in aanmerking genomen diensten
(over en weer) worden verricht, rechtvaardigt immers op zichzelf nog niet de conclusie
dat de in een overeenkomst, althans in de onderhavige overeenkomst voorkomende
elementen van een gezagsverhouding ondergeschikt zijn aan bedoelde diensten. Voor het
aannemen van een gezagsverhouding is doorslaggevend of de 'werkgever' bevoegd is
bindende aanwijzingen en opdrachten te geven ten aanzien van (aspecten van) de
inhoud van de werkzaamheden, de wijze van uitvoering daarvan en/of de tijden waarop
de werkzaamheden dienen te worden verricht. Het hof had dan ook de (elementen van
een) gezagsverhouding in de overeenkomst van partijen moeten onderzoeken en in zijn
oordeel moeten betrekken. In dat verband is van belang dat Robinson ten processe het
navolgende heeft gesteld:
—
Molenaar bepaalde wanneer testritten plaatsvonden[1]
—
Molenaar bepaalde wanneer Robinson zich diende in te zetten voor promotieactiviteiten
van sponsors van Molenaar[2];
—
Molenaar bepaalde de werktijden van Robinson[3];
—
Robinson mocht zich niet in ander verband bezighouden met (werkzaamheden verband
houdend met) motorracen[4];
353
—
Robinson was verplicht de instructies van Molenaar op te volgen[5];
—
Robinson was verplicht extra gegenereerde sponsorgelden — dat wil zeggen:
sponsorgelden gegenereerd boven het bedrag van NLG 500 000 aan sponsorgelden dat
Robinson verplicht was aan Molenaar af te dragen (zie art. 4.01 sub I jo art. 5 sub A jo
art. 2.01 eerste volzin van de overeenkomst[6]) voor de helft af te dragen aan
Molenaar[7] .
Met deze elementen is een gezagsverhouding (althans in beginsel) gegeven, zodat het
hof daaromtrent kennelijk van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Althans heeft
het hof, door de hiervoor vermelde elementen en/of de desbetreffende essentiële
stellingen van Robinson niet in zijn motivering te betrekken, zijn oordeel niet naar de eis
der wet met (voldoende) redenen omkleed.
1.3.1
Het hof heeft voorts in rov. 4.7 ten onrechte de conclusie bereikt dat de overeenkomst
van partijen geen arbeidsovereenkomst is op de grond dat Robinson aan die
overeenkomst niet een aanspraak op loon heeft kunnen ontlenen vergelijkbaar met de
verschuldigdheid van loon krachtens een arbeidsovereenkomst, omdat Robinson, na
aftrek van de door hemzelf te betalen bedragen, realiter — 'netto' — geen aanspraak zou
hebben op enige als loon te kwalificeren betaling door Molenaar v.o.f. Daarmee geeft het
hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het loon als element van de
arbeidsovereenkomst. De constatering dat Robinson 'netto' meer geld aan Molenaar
v.o.f. moest afdragen dan Molenaar v.o.f. aan Robinson moest betalen, rechtvaardigt
immers op zichzelf nog niet de conclusie dat de overeenkomst Robinson realiter geen
aanspraak gaf op loon. Het hof miskent met name dat loon op de voet van art. 7:617 lid
1 BW niet (alleen) uit geld hoeft te bestaan. Het hof had dan ook de bestanddelen van de
beloning in de overeenkomst van partijen moeten onderzoeken en in zijn oordeel moeten
betrekken. In dat verband is van belang dat Robinson ten processe het navolgende heeft
gesteld:
—
Robinson ontving een prestatie-afhankelijke beloning in geld[8];
—
Robinsons reizen werden voor hem betaald door Molenaar v.o.f.[9].;
alsmede dat ten processe is komen vast te staan dat Molenaar v.o.f. diensten verleende
aan Robinson.
Daarmee is het element loon (althans in beginsel) gegeven, zodat het hof (ook)
daaromtrent kennelijk van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
Althans heeft het hof, door vorenbedoelde bestanddelen van de beloning niet in zijn
motivering te betrekken, zijn oordeel niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen
omkleed.
354
1.3.2
Bij het voorgaande komt nog dat 's hofs oordeel omtrent het element van loon ook nog
op een andere wijze doet blijken van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende
is gemotiveerd. In de stellingen van Robinson is begrepen dat de NLG 500 000 die hij
aan Molenaar v.o.f. diende af te dragen, moest worden bijeengebracht door sponsoring.
Zie:
—
conclusie van antwoord, teven conclusie van eis in reconventie, nr 7;
—
memorie van antwoord, nr 2.18;
—
art. 2.01 eerste volzin jo art. 4,01 sub I jo art. 5 sub A van de overeenkomst.
Bij die stand van zaken had het hof, zonodig met toepassing van art 48 Rv (oud), met
het oog op de (mogelijke) toepasselijkheid van art.. 7:610 lid 2 BW moeten onderzoeken
in hoeverre de overeenkomst van partijen, ondanks het daarin voorkomen van de
verplichting van Robinson om NLG 500 000 aan Molenaar v.o.f. af te dragen, niet toch
voldeed aan de omschrijving van art. 7:610 lid 1 BW, in dit verband met name (ook) ter
zake van het element loon.
Althans had het hof niet zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, aan de
hiervoor bedoelde stand van zaken voorbij mogen gaan.
1.3.3
Gelet op de in onderdeel 1.3.1 bedoelde bestanddelen van de beloning en/of de in
onderdeel 1.3.2 bedoelde stand van zaken, is onbegrijpelijk 's hofs overweging dat
Robinson geen of onvoldoende feiten heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat
hij jegens Molenaar v.o.f. aanspraak op loon had.
Onderdeel 2
Inleiding
In de rov. 4.11–4.13 onderzoekt het hof of Robinson — gegeven het bepaalde in art.
6:89 BW — ter zake van de door hem gestelde tekortkomingen binnen bekwame tijd na
ontdekking bij Molenaar v.o.f. heeft geprotesteerd, waarbij het hof van oordeel is dat dat
niet het geval is geweest, en waaraan het hof in de rov. 4.13 en 4.17 de consequentie
verbindt dat de bedoelde tekortkomingen niet tot gedeeltelijke ontbinding van de
overeenkomst van partijen kunnen leiden.
Klachten
2.1
Met zijn in de rov. 4.11–4.13 vervatte oordeel is het hof buiten de grenzen van de
rechtsstrijd van partijen getreden. Voor toepassing van art. 6:89 BW — dat een, met een
woord van Tjittes, 'rechtsverwerkingstermijn' bevat — is vereist dat de schuldenaar
355
daarop een beroep doet, in elk geval in dier voege dat hij (feiten en omstandigheden)
stelt (die meebrengen) dat de schuldeiser niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek
heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft
geprotesteerd. Arie Molenaar Racing Team BV en/of Molenaar v.o.f. heeft ten processe,
met name in de door het hof in de rov. 4.11–4.13 behandelde grieven 4 en 5, evenwel
niets van dien aard aangevoerd.
2.2
Met zijn in de rov. 4.11–4.13 vervatte oordeel geeft het hof blijk van een onjuiste
rechtsopvatting betreffende art. 6:89 BW. Die bepaling beschermt de schuldenaar tegen
onnodig dralen door de schuldeiser, in verband met de bewijspositie van de schuldenaar
bij een geschil over de deugdelijkheid van de geleverde prestatie. Art 6:89 BW ziet (dus)
op gebreken in een geleverde prestatie, niet op het achterwege blijven van (een deel
van) de overeengekomen prestatie. Dat heeft het hof klaarblijkelijk miskend nu het hof in
de rov. 4.11–4.13 oordeelde zoals het deed, terwijl Robinson Molenaar v.o.f. juist
verweet dat deze (een deel van) zijn prestatie (het ter beschikking stellen van een
tweede motorfiets) achterwege had gelaten. Althans heeft het hof, indien het niet heeft
miskend dat art 6:89 BW niet ziet op het achterwege laten van (een deel van) de
overeengekomen prestatie, zijn oordeel te dezen niet (voldoende) begrijpelijk met
redenen omkleed.
Onderdeel 3
Inleiding
In de rov. 4.14–4.16 oordeelt het hof verder dat er geen sprake is van verzuim aan de
zijde van Molenaar v.o.f., vereist voor het ontstaan van een bevoegdheid tot ontbinding.
Het hof overweegt daarbij dat van het verstrijken van een termijn als bedoeld in art.
6:83 sub a BW geen sprake is, en dat (het eindigen van) de looptijd van de
overeenkomst niet (zonder meer) kan worden gelijkgesteld met (het verstrijken van) een
termijn bepaald voor de voldoening van de verbintenis (rov. 4.14 en 4.15). Voorts
overweegt het hof dat er van een ingebrekestelling als bedoeld in art 6:82 lid 1 BW geen
sprake is omdat de fax van C. Brennan niet als zodanig valt aan te merken, terwijl niet is
gebleken van gronden voor het aannemen van verzuim zónder ingebrekestelling (rov.
4.16). Aan een en ander verbindt het hof de consequentie dat Robinson niet bevoegd
was de overeenkomst (gedeeltelijk) te (doen) ontbinden.
Klacht
3 Met zijn in de rov. 4.14–4.17 vervatte oordeel geeft het hof blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Het gaat hier om een overeenkomst voor bepaalde tijd die voor beide
partijen voortdurende verplichtingen inhield, althans voor Molenaar v.o.f. de verplichting
inhield om aan Robinson twee motorfietsen ter beschikking te stellen. Indien een partij,
zoals in casu Molenaar v.o.f., is tekortgeschoten in de nakoming van een dergelijke
verplichting, dan kan deze verplichting weliswaar in de toekomst alsnog worden
nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan
gemaakt, en wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Dat
brengt mee dat ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is van verzuim. Het hof —
dat het voorgaande, zonodig met toepassing van art 48 Rv (oud), in aanmerking had
moeten nemen — heeft zulks miskend, althans zijn oordeel dat Robinson (niettemin) niet
356
bevoegd was de overeenkomst (gedeeltelijk) te (doen) ontbinden, niet voldoende
begrijpelijk gemotiveerd.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie sub 1 — verder te noemen: Molenaar v.o.f. — heeft bij exploot
van 30 juni 1998 eiser tot cassatie — verder te noemen: Robinson — gedagvaard voor de
rechtbank te Utrecht en gevorderd Robinson te veroordelen aan Molenaar v.o.f. te
betalen een bedrag van ƒ 203 865,60, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Robinson heeft de vordering bestreden en zijnerzijds gevorderd:
a.
de overeenkomst tussen partijen van 18 maart 1997 gedeeltelijk te ontbinden, in die zin
dat daardoor de betalingsverplichting ten aanzien van het nog openstaande bedrag van ƒ
195 929,60 komt te vervallen;
b.
voor recht te verklaren dat Robinson niets meer aan Molenaar v.o.f. verschuldigd is;
c.
Molenaar v.o.f. te veroordelen aan Robinson te voldoen een bedrag van ƒ 6900.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 januari 2001 de vordering in conventie afgewezen
en de vorderingen in reconventie toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Molenaar v.o.f. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
Amsterdam. In hoger beroep heeft Molenaar v.o.f. betaling gevorderd van een bedrag
van ƒ 210 765,60.
Nadat het hof bij tussenarrest van 31 juli 2003 daartoe verlof had verleend, heeft
verweerster in cassatie sub 2 — verder te noemen: Molenaar BV — zich gesteld als
tussenkomende partij en aangevoerd dat de vordering van Molenaar v.o.f. op Robinson
aan haar is overgedragen.
Bij arrest van 15 juli 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en,
opnieuw rechtdoende, Robinson alsnog veroordeeld aan Molenaar BV te betalen een
geldsom van € 95 641,26 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 februari 1998 tot
aan de dag van voldoening, Molenaar v.o.f. veroordeeld aan Robinson te betalen een
geldsom gelijk aan de tegenwaarde in euro's van ƒ 6900 en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
(…)
2. Het geding in cassatie
357
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
i.
Robinson heeft met Molenaar v.o.f. een overeenkomst gesloten krachtens welke
Robinson voor het jaar 1997 als motorracer ('Rider') verbonden is geweest aan het
racingteam van Molenaar v.o.f. Art. 5 onder A van deze overeenkomst luidt als volgt:
'in consideration of the services provided by Arie Molenaar Racing Team that includes the
availability for the Rider of two SUZUKI motorbikes with spares plus a team of two
mechanics and management by Mr. Arie Molenaar, the Rider will pay to Arie Molenaar
Racing Team the amount of ƒ 500 000 (…) as follows:
50% before the 15th of January 1997.
50% before the 15th of June 1997.'
ii.
Op 24 juli 1997 heeft C. Brennan namens Virgin (de sponsor van Robinson) een
faxbericht aan Molenaar v.o.f. gestuurd waarin onder meer de volgende punten onder de
aandacht werden gebracht:
'The following issues need serious consideration to enable Robinson to race to his full
potential and to protect Virgin Interactive Entertainment's investment in Robinson.
—
There needs to be improved communication between Robinson and key team personnel,
particularly A Molenaar and Hans Spaan.
— (…)
—
The Chief Technician (Hans Spaan) needs to spend time with Robinson to discuss setup
and telemetry before and after each qualifying session and each race.
— (…)
—
At this point in time Numata has two bikes and Robinson one. Robinson's agreement
stipulated two machines. Can this situation be rectified.
358
—
(…).'
iii.
Molenaar v.o.f. heeft per faxbericht van 28 juli 1997 hierop gereageerd als volgt:
'About the point of the 2 bikes, you're right on that point!!
It is written in our contract, so you will have two bikes prepared, starting at Donington.
Speaking of this contract, I want you to pay the amount as mentioned in this contract
before Donington Grand Prix.
This is also because Suzuki insists upon this.'
iv.
Robinson heeft gedurende het jaar 1997 vijftien maal een race gereden en heeft in totaal
een bedrag van ƒ 304 070,40 aan Molenaar v.o.f. voldaan.
v.
Molenaar v.o.f. is aan Robinson nog een bedrag verschuldigd van ƒ 6900, namelijk
terzake van vliegtickets (ƒ 1500) en prijzengeld/startgeld (ƒ 5400).
vi.
Molenaar v.o.f. heeft bij brief van 5 februari 1998 van haar raadsman Robinson
gesommeerd tot betaling van het nog niet betaalde gedeelte (ƒ 195 929,60) van het
overeengekomen bedrag van ƒ 500 000, verminderd met het aan Robinson
verschuldigde bedrag van ƒ 6900 en aldus een bedrag van ƒ 189 029,60, dit te
vermeerderen met vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten. Robinson heeft
niet aan de sommatie voldaan.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de verwerping door het hof van het verweer van Robinson
dat Molenaar v.o.f. en Molenaar BV niet-ontvankelijk zijn in het hoger beroep. Dat
verweer steunde op de stelling van Robinson dat de hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde
overeenkomst een arbeidsovereenkomst inhoudt, zodat de over en weer ingestelde
vorderingen betrekking hebben op een arbeidsovereenkomst en de rechtbank met
betrekking tot die vorderingen, gelet op het bepaalde bij art. 157 (oud) Rv, in hoogste
ressort uitspraak heeft gedaan. De verwerping van dit verweer rust op het oordeel van
het hof, kort gezegd, dat de overeenkomst tussen Molenaar v.o.f. en Robinson niet als
een arbeidsovereenkomst dient te worden aangemerkt, maar als een overeenkomst
waarbij twee gelijkwaardige partijen zich jegens elkaar hebben verbonden tot het
verrichten van bepaalde diensten. Het onderdeel bestrijdt dit oordeel met rechts- en
motiveringsklachten.
3.3
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Voor de toepassing van art. 157 (oud) Rv
geldt bij de beantwoording van de vraag of een rechtsvordering, omdat zij betrekking
359
heeft op een bepaalde overeenkomst, tot de kennisneming behoort van de
kantonrechter, als maatstaf de grondslag van de vordering zoals die blijkens de
dagvaarding door de eiser is ingesteld. Indien in de loop van het geding blijkt dat de
werkelijk bestaande rechtsverhouding een andere is, kan dat niet leiden tot een andere
maatstaf voor de bevoegdheid van de rechtbank (vgl. HR 8 juli 1993, nr. 15065, NJ
1993, 689). Molenaar v.o.f. heeft bij inleidende dagvaarding aan haar vordering niet een
arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegd maar die vordering daarop gebaseerd dat
Robinson voor geleverde en te leveren diensten ingevolge artikel 5 onder A van de
overeenkomst aan Molenaar v.o.f. pro resto nog een bedrag van ƒ 189 029,60
verschuldigd is. Robinson heeft, blijkens zijn conclusie van eis in reconventie, aan zijn
reconventionele vorderingen evenmin een arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegd. De
rechtbank was dus bevoegd als rechter in eerste aanleg kennis te nemen van de
vorderingen over en weer zodat art. 157 (oud) Rv niet in de weg stond aan de
ontvankelijkheid van het hoger beroep.
3.4
Het hof heeft, bij de behandeling van de vierde en de vijfde grief (in rov. 4.11), tot
uitgangspunt genomen dat Robinson Molenaar v.o.f. in het bijzonder heeft verweten dat
deze hem, in strijd met het bepaalde in artikel 5 onder A van de overeenkomst,
gedurende het merendeel van de door Robinson in het kader van de overeenkomst
gereden races niet twee, maar slechts één motorfiets ter beschikking heeft gesteld en
dat Molenaar v.o.f. bovendien is tekortgeschoten in het verschaffen van technische
ondersteuning. Naar het oordeel van het hof kan Robinson ingevolge art. 6:89 BW op
deze tekortkomingen geen beroep doen, omdat hij binnen bekwame tijd na ontdekking
niet, althans in volstrekt onvoldoende mate, bij Molenaar v.o.f. terzake heeft
geprotesteerd. Die tekortkomingen kunnen daarom naar het oordeel van het hof (rov.
4.13) niet leiden tot de door de rechtbank uitgesproken, gedeeltelijke, ontbinding van de
overeenkomst. Onderdeel 2.1 voert hiertegen aan dat het hof hiermee buiten de
rechtsstrijd is getreden en dat voor toepassing van art. 6:89 BW vereist is dat de
schuldenaar daarop een beroep doet in dier voege dat hij stelt dat de schuldeiser niet
binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten
ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. In de door het hof in de rov.
4.11–4.13 behandelde grieven 4 en 5 is, aldus het onderdeel, niets van dien aard
aangevoerd.
3.5
Deze klacht is gegrond. De grieven 4 en 5 behelzen geen betoog dat erop neerkomt dat
Robinson niet binnen bekwame tijd bij Molenaar v.o.f. heeft geprotesteerd en daarom
geen beroep kan doen op de door hem gestelde tekortkomingen in de prestatie van
Molenaar v.o.f. Het hof heeft zodanig betoog ook niet in die grieven gelezen maar slechts
geoordeeld (rov. 4.10) dat de vierde en de vijfde grief 'in essentie, bestrijden dat aan de
zijde van Robinson een bevoegdheid tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst is
ontstaan'. Daarom is het hof, dat niet ambtshalve toepassing mocht geven aan het
bepaalde in art. 6:89 BW, inderdaad buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door
Robinson op grond van deze bepaling het recht te ontzeggen nog een beroep te doen op
het gebrek in de prestatie van Molenaar v.o.f. Onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling
meer.
3.6
360
Onderdeel 3 is gericht tegen het in de rov. 4.14–4.17 vervatte oordeel van het hof. Dat
oordeel komt erop neer dat Robinson niet bevoegd is tot gedeeltelijke ontbinding omdat
Molenaar v.o.f. niet in verzuim is geweest. Dit laatste is volgens het hof het geval omdat
in de overeenkomst geen termijn is bepaald voor de voldoening van een uit de
overeenkomst voortvloeiende verbintenis, waarvan het verstrijken zonder dat die
verbintenis is nagekomen, van rechtswege het verzuim doet intreden, Robinson Molenaar
v.o.f. ook niet in gebreke heeft gesteld, en er ten processe geen gronden zijn gebleken
voor het aannemen van verzuim zonder ingebrekestelling. Het onderdeel klaagt dat het
hof met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en wijst erop
dat het hier gaat om een overeenkomst voor bepaalde tijd waaruit voor Molenaar v.o.f.
de voortdurende verplichting voortvloeide om aan Robinson twee motorfietsen ter
beschikking te stellen. Het onderdeel slaagt. Een partij die is tekortgeschoten in de
nakoming van een zodanige verplichting, kan deze in het verleden liggende tekortkoming
niet meer ongedaan maken door alsnog na te komen. Nakoming is dan ook wat deze
tekortkoming betreft niet meer mogelijk. In een zodanig geval is ontbinding op de voet
van art. 6:265 BW mogelijk ook zonder dat sprake is van verzuim.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 juli 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Molenaar v.o.f. en Molenaar BV in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van Robinson begroot op € 5456,18 in totaal, waarvan €
5349,18 op de voet van art. 243 Rv te voldoen aan de Griffier, en € 107 te voldoen aan
Robinson.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. Langemeijer
In deze zaak is enerzijds nakoming en anderzijds gedeeltelijke ontbinding gevorderd van
een overeenkomst tot het deelnemen van een motorrijder aan een raceteam. Het
cassatiemiddel stelt uiteenlopende rechtsvragen aan de orde.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten[10]:
1.1.1
Partijen hebben een overeenkomst gesloten krachtens welke Robinson, thans eiser tot
cassatie, voor het jaar 1997 als motorrijder ('Rider') verbonden is geweest aan het
361
racingteam van Arie Molenaar Racing v.o.f. (hierna kortweg: Molenaar VoF). Art. 5 onder
A van de overeenkomst luidt als volgt:
'in consideration of the services provided by Arie Molenaar Racing Team that includes the
availibility for the Rider of two SUZUKI motorbikes with spares plus a team of two
mechanics and management by Mr. Arie Molenaar, the Rider will pay to Arie Molenaar
Racing Team the amount of ƒ 500 000 (…) as follows:
50% before the 15th of January 1997;
50% before the 15th of June 1997.'
1.1.2
Op 24 juli 1997 heeft C. Brennan namens Virgin (de sponsor van Robinson) een
faxbericht aan Molenaar gestuurd waarin onder meer de volgende punten onder de
aandacht van Molenaar werden gebracht:
'The following issues need serious consideration to enable Robinson to race to his full
potential and to protect Virgin Interactive Entertainments's investment in Robinson.
—
There needs to be improved communication between Robinson en key team personnel,
particularly A Molenaar and Hans Spaan.
— (…)
—
The Chief Technician (Hans Spaan) needs to spend time with Robinson to discuss setup
and telemetry before and after each qualifying session and each race.
— (…)
—
At this point in time Numata [een collega-motorrijder in het team, noot A-G] has two
bikes and Robinson one. Robinson's agreement stipulated two machines. Can this
situation be rectified.
—
(…)'.'
1.1.3
Molenaar heeft per faxbericht van 28 juli 1997 hierop gereageerd als volgt:
'About the point of the 2 bikes, you're right on that point!! It is written in our contract, so
you will have two bikes prepared, starting at Donington. Speaking of this contract, I want
you to pay the amount as mentioned in this contract before Donington Grand Prix. This is
also because Suzuki insists upon this.'
1.1.4
362
Robinson heeft gedurende het jaar 1997 vijftien maal een race gereden en heeft in totaal
een bedrag van ƒ 304 070,40 aan Molenaar VoF voldaan.
1.1.5
Molenaar VoF is aan Robinson nog een bedrag verschuldigd van ƒ 6900, namelijk terzake
van vliegtickets (ƒ 1500) en prijzengeld/startgeld (ƒ 5400).
1.1.6
Bij brief van 5 februari 1998 van haar raadsman heeft Molenaar VoF Robinson
gesommeerd tot betaling van het nog niet betaalde gedeelte (ƒ 195.929,60) van het
overeengekomen bedrag van ƒ 500 000, verminderd met het zo-even genoemde bedrag
van ƒ 6900 en aldus een bedrag van ƒ 189 029,60, dit te vermeerderen met
vertragingsrente en incassokosten. Robinson heeft niet aan de sommatie voldaan.
1.2
In dit, door haar bij dagvaarding van 30 juni 1998 ingeleide, geding heeft Molenaar VoF
van Robinson betaling gevorderd van het genoemde bedrag van ƒ 189 029,60,
vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten ad ƒ 14 836 en aldus in totaal ƒ 203
865,60, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.3
Robinson heeft de vordering bestreden met het argument dat hij geen betaling is
verschuldigd, omdat Molenaar VoF de op haar rustende verplichtingen ten aanzien van de
ondersteuning van Robinson niet is nagekomen. Op grond van deze wanprestatie heeft
Robinson in reconventie gevorderd dat de overeenkomst gedeeltelijk ontbonden zal
worden verklaard, in die zin dat zijn betalingsverplichting ten aanzien van het nog
openstaande bedrag komt te vervallen. Tevens heeft Robinson een verklaring voor recht
gevorderd, inhoudend dat hij niets meer is verschuldigd. Robinson heeft daarnaast
betaling geëist van het bovengenoemde bedrag van ƒ 6900.
1.4
Bij vonnis van 31 januari 2001 heeft de rechtbank te Utrecht de vordering van Molenaar
VoF afgewezen en de vorderingen van Robinson in reconventie toegewezen. De
rechtbank heeft zich geconcentreerd op het verwijt van Robinson dat Molenaar VoF hem
slechts één motor ter beschikking heeft gesteld, in plaats van de overeengekomen twee
motoren. Aan de hand van de hiervoor geciteerde correspondentie heeft de rechtbank
vastgesteld dat Molenaar VoF op dit punt in haar contractuele verplichting toerekenbaar
tekort is geschoten.
1.5
Molenaar VoF heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij heeft in
conventie betaling van ƒ 210 765,60 gevorderd[11]. Nadat het hof bij arrest van 31 juli
2003 daartoe verlof had verleend, heeft Arie Molenaar Racing Team BV (hierna kortweg:
Molenaar BV) zich gesteld als tussenkomende partij en aangevoerd dat de vordering van
Molenaar VoF op Robinson aan haar is overgedragen.
1.6
363
Bij memorie van antwoord heeft Robinson aangevoerd dat de vorderingen betrekking
hebben op een arbeidsovereenkomst, zodat de rechtbank geacht moet worden in hoogste
feitelijke instantie te hebben beslist (art. 157-oud Rv, in verbinding met art. 39-oud RO)
en Molenaar VoF in haar beroep niet ontvankelijk is. Subsidiair heeft hij het hoger beroep
van Molenaar VoF en de vordering van Molenaar BV tegengesproken.
1.7
Bij arrest van 15 juli 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof
heeft eerst het verweer verworpen dat de vordering betrekking zou hebben op een
arbeidsovereenkomst (rov. 4.5–4.8). Vervolgens heeft het hof beslist dat aan de zijde
van Robinson niet een bevoegdheid tot ontbinding van de overeenkomst is ontstaan. Het
hof baseerde deze beslissing op twee gronden: in de eerste plaats heeft Robinson niet
binnen bekwame tijd na ontdekking van de tekortkomingen bij Molenaar VoF
geprotesteerd (art. 6:89 BW; rov. 4.11–4.13); in de tweede plaats was Molenaar VoF
niet in verzuim: noch door het verstrijken van een fatale termijn (art. 6:83 onder a BW;
rov. 4.14–4.15), noch door een ingebrekestelling (art. 6:82 lid 1 BW; rov. 4.16). Het hof
heeft, opnieuw rechtdoende, in conventie Robinson veroordeeld tot betaling aan
Molenaar BV van € 95 641,26 (ƒ 210 765,60), vermeerderd met wettelijke rente. In
reconventie heeft het hof Molenaar VoF veroordeeld tot betaling van ƒ 6900 (€ 3131,08)
aan Robinson.
1.8
Robinson heeft — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Tegen Molenaar VoF en Molenaar
BV is verstek verleend. Robinson heeft het middel schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel 1 maakt bezwaar tegen de verwerping van het ontvankelijkheidsverweer in de
memorie van antwoord. In subonderdeel 1.1 wordt geklaagd dat het hof de vraag naar
de kwalificatie van de overeenkomst niet aan de hand van de juiste maatstaf heeft
beantwoord. Volgens dit subonderdeel had het hof moeten nagaan of de overeenkomst
tussen partijen de voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende eigenschappen bevatte
en had het hof daarbij de rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben
verbonden in hun onderling verband moeten bezien. Subonderdeel 1.2 richt zich in het
bijzonder op het element 'gezagshouding', subonderdeel 1.3 op het element 'loon'.
2.2
Indien de rechtbank geacht moet worden op de voet van art. 157 (oud) Rv de zaak in
hoogste ressort te hebben afgedaan, zou een hoger beroep bij het hof niet ontvankelijk
zijn. In het middel verliest Robinson echter uit het oog dat in de procedure bij het hof in
discussie was of de in eerste aanleg over en weer ingestelde vorderingen konden worden
aangemerkt als 'betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst', in die zin dat de
kantonrechter — en niet de rechtbank — bevoegd was van de zaak kennis te nemen.
Voor het antwoord op de vraag of een zaak in eerste aanleg tot de bevoegdheid van de
kantonrechter dan wel tot die van de rechtbank behoort is niet bepalend hoe de
364
rechtsverhouding in werkelijkheid moet worden aangemerkt, maar is bepalend welke
rechtsverhouding de eisende partij aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd.
Daarbij komt het, zo nodig, aan op de uitleg die de rechter aan de stellingen geeft[12].
2.3
Molenaar VoF heeft aan haar vordering in conventie, zoals deze bij inleidende
dagvaarding is ingesteld, geen arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegd[13]. De
vordering van Robinson in reconventie was in de procedure bij de rechtbank evenmin
gebaseerd op een arbeidsovereenkomst. In eerste aanleg was derhalve de rechtbank en
niet de kantonrechter bevoegd. De omstandigheid dat Robinson in hoger beroep alsnog
het standpunt heeft ingenomen dat de rechtsbetrekking tussen partijen geduid moet
worden als een arbeidsovereenkomst kon geen verandering brengen in de bevoegdheid
van de rechtbank om in eerste aanleg van de vorderingen kennis te nemen[14]. Om deze
reden falen alle klachten van onderdeel 1.
2.4
Slechts ten overvloede wijd ik nog enkele opmerkingen aan de afzonderlijke
subonderdelen. Subonderdeel 1.1 is blijkens de toelichting geïnspireerd door HR 14
november 1997, NJ 1998, 149. In die zaak ging het om een belastingadviseur die zijn
onderneming dreef in de vorm van een C.V. Hij verrichtte ingevolge een mondelinge
overeenkomst werkzaamheden als docent voor een opleidingsinstituut; de C.V. zond
facturen aan het opleidingsinstituut. In geschil was of hun rechtsverhouding kon worden
aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad overwoog onder meer:
'(…) dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk
tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat
tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de
overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij
feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud
hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de
overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een
van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. (…) Daarbij is de rechtbank met
juistheid ervan uitgegaan dat niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de
verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun
onderling verband moeten worden bezien.'[15]
De hier geciteerde maatstaf heeft betrekking op een overeenkomst die strekt tot het
verrichten van werk tegen betaling. In de huidige zaak is veeleer de omgekeerde situatie
aan de orde: Robinson moest aan Molenaar VoF ƒ 500 000 betalen om aan het raceteam
te mogen deelnemen. Het in subonderdeel 1.3.2 genoemde argument, dat Robinson voor
de betaling van dit bedrag aangewezen was op sponsoring, neemt niet weg dat Robinson
zelf degene is die zich tot betaling heeft verbonden.
2.5
Zowel voor de arbeidsovereenkomst als voor de overeenkomst van opdracht is vereist
dat tegenover de arbeid een door de wederpartij te verrichten tegenprestatie staat[16].
Het hof heeft acht geslagen op de verplichting aan de zijde van Molenaar VoF, namelijk
het aan Robinson ter beschikking stellen van twee motorfietsen, reserve-onderdelen en
monteurs (rov. 4.6). Het hof heeft ook in zijn oordeel betrokken dat Robinson aanspraak
365
kon maken op vergoeding van bepaalde onkosten en op bepaalde prestatiegerelateerde
betalingen (rov. 4.7). Het hof heeft zich niet beperkt tot één kenmerk: uit rov. 4.6–4.8
volgt dat het hof acht heeft geslagen op alle elementen van een arbeidsovereenkomst
zoals bedoeld in art. 7:610 lid 1 BW[17]. Het hof heeft zich evenmin beperkt tot de tekst
van het contract; zie rov. 4.6. Onderdeel 1.1 leidt ook om die reden niet tot cassatie.
2.6
Subonderdeel 1.2.1 gaat uit van de veronderstelling dat het hof in het midden heeft
gelaten of in dit geval sprake is van een gezagsverhouding. De klacht is kennelijk
geïnspireerd door de overweging: 'Voorzover in de overeenkomst al elementen van een
gezagsverhouding tussen Molenaar VoF enerzijds en Robinson anderzijds zouden zijn te
ontwaren zijn deze ondergeschikt aan het verrichten van de zojuist bedoelde diensten
over en weer' (rov. 4.6). Dit laat zich niet anders lezen dan dat deze (in het
subonderdeel bedoelde) elementen een te geringe betekenis hebben om daaraan de
gevolgtrekking te verbinden dat in dit geval sprake is van een gezagsverhouding. De
veronderstelling waarop het subonderdeel rust mist derhalve feitelijke grondslag.
2.7
Subonderdeel 1.2.2 is subsidiair voorgesteld. Volgens het subonderdeel is met de door
Robinson aangevoerde en in het subonderdeel opgesomde omstandigheden een
gezagsverhouding (in beginsel) gegeven.
2.8
Op zich is juist, dat voor het aannemen van een gezagsverhouding niet beslissend is of
de werkgever daadwerkelijk aanwijzingen en opdrachten aan de werknemer geeft — in
veel moderne arbeidsverhoudingen is dat niet nodig: een gespecialiseerde werknemer
kan zelf zijn werkzaamheden wel invullen —, maar of de werkgever bevoegd is om
aanwijzingen aan de werknemer te geven[18]. Daaruit kan echter niet worden afgeleid
dat, zodra er maar enige bevoegdheid bestaat tot het geven van aanwijzingen aan de
andere partij omtrent de te verrichten werkzaamheden en/of omtrent de tijdstippen
waarop deze moeten worden verricht, dwingend sprake is van een arbeidsovereenkomst,
ongeacht de verdere bestanddelen. Ook bij andere overeenkomsten dan
arbeidsovereenkomsten kan zich immers de situatie voordoen dat partijen het eens zijn
over de essentiële wederzijdse verplichtingen doch de bepaling van de wijze en het
tijdstip van uitvoering overlaten aan één partij. Van bijna iedere overeenkomst is wel een
voorbeeld te bedenken[19]; voor de opdracht is dit zelfs in de wet geregeld (art. 7:402
lid 1 BW).
2.9
Art. 7:610 lid 1 BW spreekt van arbeid 'gedurende zekere tijd'. De duurzaamheid van de
arbeidsverplichting kan een aanwijzing opleveren dat sprake is van een
arbeidsovereenkomst. Zo zal bijv. een éénmalig optreden van een artiest of klusjesman
minder snel als een arbeidsovereenkomst worden aangemerkt dan een overeenkomst
waarbij de betrokkene zich verbindt gedurende een jaar diezelfde arbeid te verrichten.
Echter: niet iedere duurzame verplichting duidt op het bestaan van een
arbeidsovereenkomst.
2.10
366
In de s.t. is nog gewezen op de omstandigheid dat Robinson in 1997 full-time en
uitsluitend voor Molenaar VoF heeft gewerkt. Om van een arbeidsovereenkomst te
kunnen spreken stelt de wet niet de eis dat de betrokkene exclusief voor de wederpartij
werkzaam is: men kan voor meerdere werkgevers tegelijk werkzaam zijn. Niettemin
wordt in de vakliteratuur de exclusiviteit beschouwd als een gezichtspunt dat mede van
belang is bij de beantwoording van de vraag of, in een voorkomend geval, sprake is van
een werknemer dan wel van een zelfstandig beroepsbeoefenaar: het werken voor meer
dan één opdrachtgever kan een aanwijzing opleveren dat de betrokkene als een
zelfstandig beroepsbeoefenaar bezig is[20]. In deze zaak echter beschouwt het hof
partijen als 'gelijkwaardige' partijen, die zich 'over en weer' verplichtten om bepaalde
diensten aan elkaar te verlenen. Dat oordeel komt de feitenrechter toe en behoefde geen
verdere toelichting om begrijpelijk te zijn.
2.11
Subonderdeel 1.3.1 komt neer op de klacht dat het hof slechts tot de gevolgtrekking had
kunnen komen dat hier sprake is van 'loon'. Het wijst op de door Molenaar VoF te
verrichten prestaties: het verlenen van bepaalde diensten aan Robinson
(terbeschikkingstelling van motoren, reserve-onderdelen en monteurs), het vergoeden
van reiskosten en bepaalde prestatie-afhankelijke geldelijke beloningen.
2.12
De door de werkgever te verrichten tegenprestatie (het 'loon' in art. 7:610 lid 1 BW)
behoeft niet steeds een betaling van geld in te houden. Zij kan ook door de werkgever of
voor rekening van de werkgever te verrichten diensten omvatten: zie art. 7:617 BW. Er
is geen aanwijzing dat het hof deze regel heeft miskend. Het hof is terecht ervan
uitgegaan dat niet één enkel kenmerk beslissend is. Ten aanzien van het in rov. 4.6
bedoelde ter beschikking stellen van motoren, reserve-onderdelen en monteurs)
behoefde m.i. geen nadere toelichting waarom het hof dit niet als 'loon in natura' heeft
beschouwd. Ten aanzien van de reiskostenvergoeding en de prestatiegerelateerde
'allowances' heeft het hof een nadere motivering gegeven door in rov. 4.7 erop te wijzen
dat volgens de overeenkomst andere kosten voor rekening van Robinson zelf kwamen,
zodat hij per saldo niet een aanspraak op een als 'loon' te kwalificeren betaling zou
overhouden.
2.13
Subonderdeel 1.3.3 mist zelfstandige betekenis en behoeft na het voorgaande geen
bespreking.
2.14
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.11–4.13, waarin het hof overweegt dat Robinson
geen beroep kan doen op de door hem gestelde tekortkoming van Molenaar VoF, omdat
hij niet binnen bekwame tijd na de ontdekking daarvan heeft geprotesteerd.
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof met dit oordeel ten onrechte buiten de grenzen van
het geschil is getreden. Volgens de klacht is voor de toepassing van art. 6:89 BW nodig
dat de schuldenaar hierop een beroep heeft gedaan.
2.15
367
Art. 6:89 BW bepaalt dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer
kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of
redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.
De bepaling had een voorloper in het kooprecht in het oud BW, waar de koper terzake
van verborgen gebreken bij een specieskoop slechts binnen een korte termijn een
vordering tegen de verkoper kon instellen (art. 7A:1547 oud BW). Deze regel
beschermde de verkoper tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten[21]. In
het huidige kooprecht (art. 7:23 BW) en in diverse internationale regelingen van de
koopovereenkomst is een vergelijkbare bepaling te vinden[22]. Bij de koopovereenkomst
is het nut van deze regel duidelijk: er is een moment aanwijsbaar (de levering) waarop
de verkoper pretendeert aan zijn verplichtingen jegens de koper te hebben voldaan.
Neemt de koper genoegen met hetgeen in feite is afgeleverd, dan kan hij niet achteraf
klagen over gebreken die hij bij aflevering had kunnen constateren.
2.16
Art. 6:89 BW is niet beperkt tot koopovereenkomsten. De toelichting vermeldt dat het
artikel berust op de gedachte dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de
schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis
beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met
spoed, aan de schuldenaar meedeelt. Door het benodigde onderzoek respectievelijk de
mededeling aan de schuldenaar achterwege te laten beneemt de schuldeiser zich het
recht over de gebreken van de prestatie te klagen[23]. In de jurisprudentie van de Hoge
Raad is art. 6:89 BW betrekkelijk weinig aan de orde gekomen[24].
2.17
Art. 6:89 BW wordt in de vakliteratuur wel beschouwd als een wettelijke uitwerking van
het leerstuk van de rechtsverwerking, dat op zijn beurt weer een uitwerking is van de
maatstaf van de redelijkheid en de billijkheid[25]. Dit kan mede worden verklaard door
de omstandigheid dat de verborgen gebrekenregeling bij koop in het oud BW alleen van
toepassing werd geacht op de specieskoop. Daardoor was de rechter in zaken
betreffende genus kopen genoodzaakt uit te wijken naar het leerstuk van de
rechtsverwerking[26]. Van rechtsverwerking is sprake wanneer de wijze waarop de
schuldeiser zich gedraagt dusdanig is dat zij naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onverenigbaar is te achten met het vervolgens geldend maken van het
desbetreffende recht[27]. Enkel tijdsverloop is naar vaste rechtspraak niet voldoende om
rechtsverwerking aan te nemen[28]. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen
dat de rechter niet ongevraagd kan beslissen dat een partij een bepaald recht heeft
verwerkt, doch slechts nadat de wederpartij daarop een beroep heeft gedaan[29].
2.18
Wanneer men het bepaalde in art. 6:89 BW beschouwt als een bevrijdend feit, zal in
beginsel de procespartij die op dit rechtsgevolg een beroep wil doen de daarvoor
noodzakelijke feiten en omstandigheden moeten stellen en, bij tegenspraak, deze feiten
moeten bewijzen[30]. De schuldenaar is hier degene die stelt dat de schuldeiser op het
gebrek geen beroep kan doen omdat hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek
heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken bij de schuldenaar heeft
geprotesteerd. Om te voorkomen dat dit verweer slaagt zal de schuldeiser vervolgens
(moeten) stellen dat hij wél tijdig heeft geprotesteerd. Vervolgens kan een debat tussen
368
partijen ontstaan over de vraag wat in het concrete geval kan worden beschouwd als
'binnen bekwame tijd' en/of over de vraag of de schuldeiser het gebrek redelijkerwijze
eerder had moeten ontdekken dan op het tijdstip waarom hij zegt het te hebben ontdekt.
Asser heeft destijds uit de strekking van art. 6:89 BW — de bescherming van de
schuldenaar — afgeleid dat het bewijsrisico in beginsel op de schuldeiser rust en dat de
schuldeiser de bewijslast draagt dat hij tijdig heeft geprotesteerd[31].
2.19
Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Molenaar VoF heeft zich in de feitelijke instanties
niet met zoveel woorden beroepen op rechtsverwerking of op art. 6:89 BW. Molenaar VoF
heeft wel een aantal feiten en omstandigheden gesteld, waaruit het hof heeft kunnen
opmaken dat naar de mening van Molenaar VoF Robinson naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid in dit stadium niet kan meer klagen over het feit dat hem
slechts één motor en niet twee motoren ter beschikking zijn gesteld. In het bijzonder
heeft Molenaar VoF aangevoerd dat binnen het raceteam twee motoren voor Robinson
aanwezig waren, doch dat ervoor gekozen is hem met slechts één motor te laten rijden
nadat al spoedig was gebleken dat Robinson over onvoldoende ervaring beschikte om de
monteurs aanwijzingen te kunnen geven voor het afstellen van de motor: wisseling van
motor leidt dan niet tot betere resultaten. Toen in het faxbericht, hiervoor genoemd in
1.1.2, namens Robinson te kennen werd gegeven dat hij tóch over twee motoren wenste
te beschikken, heeft Molenaar VoF alsnog, d.w.z. vanaf de race in Donington, ervoor
gezorgd dat telkens twee motoren voor Robinson werden voorbereid[32]. Molenaar VoF
heeft gesteld dat Robinson aanvankelijk ermee instemde dat voor hem één motor werd
voorbereid, althans tot het faxbericht van 24 juli 1997 tegen het ontbreken van de
tweede motor nimmer bezwaar heeft gemaakt[33].
2.20
Het hof stelt vast dat Robinson tot het faxbericht van 24 juli 1997 geen bezwaar heeft
gemaakt tegen het feit dat Molenaar VoF hem slechts één motor ter beschikking stelde,
noch aan Molenaar VoF heeft laten weten dat hij de technische ondersteuning
onvoldoende vond. In rov. 4.12 voegt het hof hieraan toe dat, indien Robinson zich niet
kon verenigen met de door Molenaar in zijn antwoordfax (van 28 juli 1997) voorgestane
benadering, of indien Molenaar VoF niet tot genoegen van Robinson uitvoering zou
hebben gegeven aan de toezegging die zij in haar antwoordfax had gedaan, het op de
weg van Robinson had gelegen om protest aan te tekenen, hetgeen niet is gebeurd.
2.21
Het hof heeft de stellingen van Molenaar VoF blijkbaar opgevat als een beroep op
rechtsverwerking en — ambtshalve de rechtsgronden aanvullend overeenkomstig art. 25
Rv — hierin een beroep op art. 6:89 BW gelezen. Aldus beschouwd, is het hof binnen de
grenzen van het geding gebleven. Subonderdeel 2.1 leidt daarom niet tot cassatie.
2.22
Subonderdeel 2.2 klaagt subsidiair dat het hof miskent dat de regel van art. 6:89 BW
uitsluitend ziet op gebreken in de geleverde prestatie en niet op het geheel achterwege
blijven van de prestatie.
2.23
369
Het uitgangspunt van deze klacht, te weten dat art. 6:89 BW slechts ziet op gevallen van
ondeugdelijke nakoming en niet op het achterwege blijven van nakoming, lijkt mij
juist[34]. Het artikel spreekt over een gebrek in de prestatie. De samenhang met de
keuringsplicht van de schuldeiser veronderstelt bovendien dat er enige prestatie is
geleverd. De vraag is evenwel, of het hier gaat om een geval van niet-nakoming dan wel
om een geval van ondeugdelijke nakoming. Indien de contractuele verplichting van
Molenaar VoF zou strekken tot het leveren of uitlenen van twee motoren aan Robinson en
Molenaar VoF hem slechts één motor ter beschikking zou hebben gesteld, had hierover
geen twijfel behoeven te bestaan: in dat geval zou zonder meer sprake zijn van niet
nakoming. De moeilijkheid is hier, dat het ter beschikking stellen van twee motoren in dit
geval een onderdeel is van de technische ondersteuning die het raceteam aan de
motorrijder geeft: meent de motorrijder dat de motor niet goed is ingesteld — ik stel mij
hierbij voor dat de motor onvoldoende is ingesteld op de persoonlijke rijstijl van de
coureur of op de conditie van het wegdek —, dan kan hij tijdens de proefronden de
tweede motor nemen terwijl de monteurs van het raceteam aan de eerste motor
sleutelen[35].
2.24
De strekking van art. 6:89 BW is het beschermen van de schuldenaar: hij meent en mag
menen aan zijn verplichting te hebben voldaan wanneer hij heeft gepresteerd en de
schuldeiser niet tijdig nadien heeft geklaagd over een gebrek. Het hof heeft de klacht
over het niet beschikbaar zijn van twee motoren blijkbaar opgevat als een klacht van
Robinson over gebrekkige technische ondersteuning door Molenaar VoF: Molenaar VoF
leverde ten aanzien van de ondersteuning wel een prestatie, maar die prestatie voldeed
niet aan de verwachtingen die Robinson op grond van de overeenkomst daarvan mocht
hebben. Die opvatting is bezwaarlijk te verenigen met de gedingstukken, waarin
Robinson onderscheid maakte tussen een wanprestatie in de vorm van onvoldoende
technische ondersteuning en wanprestatie in de vorm van het ontbreken van een tweede
motor (zie CvA blz. 6). In dit geval moet voor Molenaar VoF duidelijk zijn geweest dat zij
niet had voldaan aan haar contractuele verplichting tot het ter beschikking stellen van
twee motoren. In zoverre is niet voldaan aan de strekking van art. 6:89 BW. Wat het hof
m.i. had moeten doen, is: onderzoeken of de stelling van Molenaar VoF juist is, dat
Robinson uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met het ter beschikking stellen
van slechts één motor. Daarbij kan mede van belang zijn de stelling van Molenaar VoF
dat Robinson, voor wat betreft zijn kans van slagen in de wedstrijden, er meer mee
gediend was dat hij op één motor bleef rijden dan dat twee motoren voor hem werden
klaargemaakt. De slotsom is, dat onderdeel 2.2 slaagt en dat het bestreden arrest niet in
stand kan blijven.
2.25
Onderdeel 3 bevat de volgende klacht:
'Het gaat hier om een overeenkomst voor onbepaalde tijd die voor beide partijen
voortdurende verplichtingen inhield, althans voor Molenaar VoF de verplichting inhield om
aan Robinson twee motorfietsen ter beschikking te stellen. Indien een partij, zoals in
casu Molenaar VoF, is tekortgeschoten in de nakoming van een dergelijke verplichting,
dan kan deze verplichting weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar
daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt, en wat deze
370
tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Dat brengt mee dat
ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is van verzuim. Het hof — dat het
voorgaande, zonodig met toepassing van art. 48 Rv (oud), in aanmerking had moeten
nemen — heeft zulks miskend, althans zijn oordeel dat Robinson (…) niet bevoegd was
de overeenkomst (gedeeltelijk) te (doen) ontbinden, niet voldoende begrijpelijk
gemotiveerd.'
2.26
De aangevallen overwegingen (rov. 4.14–4.17) moeten worden gelezen in samenhang
met het vonnis van de rechtbank. Molenaar VoF had in eerste aanleg aangevoerd dat
Robinson haar niet in gebreke heeft gesteld, zodat zij niet in verzuim verkeerde. Omdat
de overeenkomst gold van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997, en deze termijn
is verstreken, oordeelde de rechtbank dat een ingebrekestelling niet nodig was om het
verzuim te doen intreden. Afgezien van een correctie m.b.t. de ingangsdatum, is het hof
van oordeel dat genoemd tijdvak slechts de looptijd van de overeenkomst aangeeft, niet
de termijn bepaald voor de voldoening aan de verbintenis.
2.27
Art. 6:265, tweede lid, BW bepaalt dat voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk
onmogelijk is, de bevoegdheid tot ontbinding pas ontstaat wanneer de schuldenaar in
verzuim is.
2.28
De klacht houdt, gezien de s.t., verband met HR 11 januari 2002, NJ 2003, 255 m.nt. JH,
rov. 3.4, waarin werd overwogen:
'Het gaat hier om een huurovereenkomst, die voor beide partijen voortdurende
verplichtingen inhoudt. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een
dergelijke verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen,
maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat
deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk.'
2.29
Aan de noot van Hijma onder dit arrest valt te ontlenen dat de wettelijke verzuimregeling
ziet op de gevallen waarin het gaat om de vraag of tijdig is nagekomen. Wanneer een
duurverbintenis wordt overtreden, is sprake van méér dan een vertraging in de
nakoming: de prestatie over het verstreken tijdvak zal de schuldeiser nooit meer kunnen
incasseren. Verzuim is volgens Hijma dan niet aan de orde; ingebrekestelling evenmin.
Een andere benadering wordt gevolgd in een opstel van Streefkerk[36]. Deze is het eens
met de uitkomst van het arrest van 11 januari 2002, maar op andere gronden: zijns
inziens is voor een ontbinding van de overeenkomst weliswaar verzuim vereist, maar is
het verzuim van rechtswege ingetreden zonder ingebrekestelling, omdat nakoming in de
desbetreffende periode naar haar aard onmogelijk is geworden[37]. Janssen en Van
Rossum hebben, in reactie hierop, betoogd dat dit een omslachtige constructie is. Zij
geven er de voorkeur aan dat, in een situatie als in het arrest van 11 januari 2002,
ontbinding mogelijk is zonder dat sprake behoeft te zijn van verzuim[38].
2.30
371
Indien Robinson uitdrukkelijk of stilzwijgend ermee heeft ingestemd dat hem, in afwijking
van hetgeen in het contract was bepaald, slechts één motor ter beschikking werd gesteld
in plaats van twee motoren, is er vanzelfsprekend geen sprake van een tekortkoming van
Molenaar VoF in de nakoming van de verbintenis. In dat geval is er ook geen grond voor
een (gedeeltelijke) ontbinding; zie art. 6:265, eerste lid, BW. Dit zal, in geval van
gegrondbevinding van onderdeel 2, moeten worden onderzocht. Indien Robinson niet
hiermee heeft ingestemd, is juist dat de verplichting van Molenaar VoF met betrekking
tot het ter beschikking stellen van twee motoren voor de wedstrijden in 1997 nimmer
meer kan worden nagekomen. Aangenomen dat er sprake is van een tekortkoming, kan
Robinson (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst vorderen zonder dat sprake
behoeft te zijn van verzuim. Met dat voorbehoud, is de klacht van onderdeel 3 gegrond.
2.31
Wellicht rijst de vraag, hoe dit te rijmen is met HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 m.nt. PAS
(Van Bommel/Ruijgrok). In die huurzaak had de huurder een beroep gedaan op gebreken
aan het gehuurde. Uit de wettelijke bepalingen dienaangaande leidde de Hoge Raad af
dat reeds het enkele feit van het gebrek een tekortkoming van de verhuurder oplevert
die, aangenomen dat zij ernstig genoeg is, de huurder de bevoegdheid geeft tot
gedeeltelijke ontbinding. De Hoge Raad voegde hieraan toe:
'Daartegenover staat evenwel dat het in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is, dat de huurder zich door een op zodanige gebreken
gegronde ontbinding met ingang voor voormeld tijdstip van zijn verplichting tot
huurbetaling ontdoet, zolang hij heeft nagelaten om van deze gebreken aan de
verhuurder mededeling te doen en deze aldus in de gelegenheid te stellen deze gebreken
zo snel mogelijk te verhelpen dan wel de nodige voorlopige maatregelen ter voorkoming
van eventuele verdere schade te nemen. Dit brengt mee dat de bevoegdheid van de
huurder tot ontbinding uitsluitend bestaat voor wat betreft de periode nadat hij de
verhuurder van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. (…) Een en ander is slechts
anders indien de huurder stelt en bewijst dat de verhuurder reeds in voldoende mate met
de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te kunnen gaan.'
2.32
Deze beslissing hield verband met de omstandigheid dat de verhuurder ingevolge de
desbetreffende wettelijke bepalingen ervoor moet instaan dat het gehuurde vrij van
gebreken is, maar praktisch beschouwd pas in staat is om maatregelen te nemen en het
gebrek te verhelpen nadat hij van het bestaan van het gebrek op de hoogte is gesteld. In
het onderhavige geval is Molenaar VoF, ook zonder dat zij door Robinson daarvan op de
hoogte wordt gebracht, bekend met de omstandigheid dat slechts één motor aan
Robinson ter beschikking is gesteld en niet twee motoren. Van strijdigheid met het arrest
van 6 juni 1997 is daarom geen sprake[39].
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de
zaak naar een ander gerechtshof.
Voetnoten
372
Voetnoten "Voorgaande uitspraak"
[1] Memorie van antwoord, nr 2,15.
[2] Memorie van antwoord, nr 2.15.
[3] Memorie van antwoord, nrs 2.15 en 2.16.
[4] Memorie van antwoord, nr 2.17.
[5] Memorie van antwoord, nr 2.18.
[6] Productie 1 bij conclusie van eis; productie 1 bij memorie van grieven.
[7] Memorie van antwoord, nr 2.18.
[8] Memorie van antwoord, nr 2.13; antwoordakte, nr 2.7.
[9] Memorie van antwoord, ar 2.13; antwoordakte, nr 2.8.
Voetnoten "Conclusie"
[10] Zie rov. 3 van het bestreden arrest, in verbinding met rov. 2.1–2.7 van het vonnis
van de rechtbank, hier verkort weergegeven.
[11] Met inbegrip van het bedrag van ƒ 6900, dat zij ter uitvoering van het vonnis van
de rechtbank aan Robinson heeft betaald (MvG blz. 6).
[12] Zie onder meer: HR 8 juli 1993, NJ 1993, 689, rov. 3.3; Snijders/Wendels, Civiel
appel, tweede druk 1999, nr. 36.
[13] Robinson heeft bij MvA onder 2.6 anders betoogd, maar de daar bedoelde stelling
in de inleidende dagvaarding biedt m.i. geen enkel houvast voor de veronderstelling dat
Molenaar VoF een arbeidsovereenkomst aan haar geldvordering ten grondslag heeft
gelegd.
[14] Het adagium 'eenmaal een rechtbankzaak, blijft een rechtbankzaak' is aangehaald
in Snijders/Wendels, tweede druk 1999, nr. 37.
[15] De beslissing is herhaald in HR 10 december 2004, JOL2004, 665.'
[16] Ik vermeld dit omdat in de s.t. (blz. 6) wordt aangevoerd dat het hof ook rekening
had moeten houden met de mogelijkheid van een gemengde overeenkomst (deels
opdracht, deels arbeidsovereenkomst), in welk geval art. 7:610 lid 2 BW van toepassing
zou zijn geweest.
[17] Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (18 maart 1997) was art. 7:610
BW nog niet in werking getreden; de inwerkingtreding vond eerst op 1 april 1997 plaats.
Aangezien het oude recht op voor dit geschil relevante punten niet afwijkt van het
huidige recht, wordt in deze conclusie gemakshalve de huidige artikelnummering
aangehouden.
373
[18] Zie hierover de s.t. blz. 7–10. Zie voorts: Van der Grinten,
Arbeidsovereenkomstenrecht, bewerkt door J.W.M. van der Grinten en W.H.A.C.M.
Bouwens (2005), blz. 18/19; Asser-de Leede, 5-III (1994) nrs. 275–280, met vermelding
van jurisprudentie.
[19] Bijvoorbeeld: bij een koopovereenkomst, wanneer de koper de plaats van
aflevering mag bepalen; bij een aannemingsovereenkomst, wanneer de opdrachtgever
de kleur van het schilderwerk mag bepalen; bij een vervoerovereenkomst, wanneer de
klant zelf uitkiest welke trein hij neemt, enz.
[20] Vgl. Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (2005), blz. 19.
[21] T.M., Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 146. Zie ook: losbl.
Verbintenissenrecht, aant. op art. 6:89 BW (M.H. Wissink); Asser-Hartkamp, 4–I (2004),
nr 382; Asser-Hijma, 5–I (2001), nrs. 543 e.v.
[22] Zie bijv. art. 49 lid 2 van het Weens koopverdrag (Trb. 1986, 61; groene Kluwer-
editie nr. II.7); Uniform Commercial Code par. 2–607; par. 377 Handelsgesetzbuch; art.
5 Richtlijn 1999/44/EG van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop
van en de garanties voor consumptiegoederen (PbEG L 171); Zie ook D. Busch e.a.
(red.), The Principles of European Contract Law and Dutch Law. A Commentary (2002),
blz. 351–353. Principle 9:102 onder 3 luidt: 'The aggrieved party will lose the right to
specific performance if it fails to seek it within a reasonable time after it has or ought to
have become aware of the non-performance.'; zie ook Principle 9:303 onder 2 met een
verwante bepaling over de mogelijkheid tot ontbinding.
[23] T.M., Parl. Gesch. Boek 6, blz. 316–317.
[24] HR 11 mei 2001, NJ 2001, 410 (art. 6:89 BW heeft betrekking op de prestatie
zelf; deze bepaling eist niet dat tijdig wordt geprotesteerd tegen de factuur).
[25] Losbl. Verbintenissenrecht, aant. 5 op art. 6:89 BW (Wissink).
[26] A.C. Steenbeek, Kw.ber. NBW 1988, blz. 124, met verdere verwijzingen aldaar. In
het arrest over de Pekingeenden (HR 5 april 1968, NJ 1968, 251 m.nt. GJS) was een
bijzondere variant aan de orde: de overeenkomst bood de koper een mogelijkheid om
een korting toe te passen op grond van mindere kwaliteit van het geleverde, mits de
klacht tijdig ter kennis van de verkoper werd gebracht.
[27] Onder meer: HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708.
[28] Zie o.m.: HR 29 september 1995, NJ 1996, 89; HR 24 april 1998, NJ 1998, 621;
HR 11 juli 2003, NJ2003, 551.
[29] Vgl. R.P.J.L. Tjittes, Rechtsverwerking, Mon. BW A 6b (1992) blz. 47, onder
verwijzing naar HR 1 juli 1977, NJ 1978, 74 m.nt. GJS.
[30] Vgl. A.C. Steenbeek, Enige opmerkingen over art. 7.1.3.5 Nieuw BW: de
klachtplicht van de koper ter zake van het niet-beantwoorden van de zaak aan de
overeenkomst, Kwartaalbericht NBW 1988/4, blz. 122 e.v., i.h.b. blz. 125.
374
[31] W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Mon. NBW A24, nr. 43. A.L.H. Ernes en J.R.
Sijmonsma, Enkele opmerkingen over de bewijslastverdeling met betrekking tot de
artikelen 6:89 en 7:23 BW, Praktisch Procederen 2004/2 blz. 38–41.
[32] CvR conv./CvA reconv., onder 11–15.
[33] Zie: CvD reconv. onder 19–22; MvG onder 30–33.
[34] Vgl. losbl. Verbintenissenrecht, aant. 7 op art. 6:89 (Wissink).
[35] Partijen zijn het erover eens dat tijdens de wedstrijd zelf niet van motor gewisseld
mag worden: CvR onder 15; CvD onder 23.
[36] C.A. Streefkerk, Ingebrekestelling en verzuim bij wanprestatie, NTBR 2004, blz.
2–32.
[37] C.A. Streefkerk, a.w., blz. 30 resp. 32.
[38] M.A.J.G. Janssen en M.M. van Rossum, Verzuim en ingebrekestelling bij
schadevergoeding en ontbinding, NTBR 2004, blz. 62–72, i.h.b. blz. 71.
[39] Volledigheidshalve zij nog verwezen naar het overzicht van G.T. de Jong, Het
afnemend werkingsgebied van de ingebrekestelling, NTBR 2005, blz. 288–296.
375
NJ 1977, 73: Oosterhuis/Unigro
Instantie: Hoge Raad Datum: 21 mei 1976
Magistraten:
Wiarda, Ras, Minkenhof, Drion, Haardt
Zaaknr: 11017
Conclusie:
A-G Berger
LJN: AC5738
Noot: G.J. Scholten Roepnaam: Oosterhuis/Unigro
Wetingang: BW art. 1272; Rv (oud) art. 611; Rv (oud) art. 611b lid 2
Toelaatbaarheid van veroordeling van partij bij overeenkomst tot nakoming van haar
verplichtingen uit de overeenkomst.
Veroordeling waaraan dwangsom kan worden verbonden.
Mogelijkheid om op te komen tegen tenuitvoerlegging van het vonnis voor het verbeurde
bedrag van de dwangsom.
SamenvattingNaar boven
1
Tussen partijen is in of omstreeks mei 1974 een overeenkomst gesloten tot de gehele
nakoming waarvan het Hof bij het bestreden arrest O. heeft veroordeeld op straffe van
een dwangsom en die voor O. de navolgende verplichtingen inhield: het verhuren van de
zaak, het verhuren van de woning, het doen overnemen door Unigro van de goederen
tegen factuurwaarde, en het inbrengen of wel het verhuren van de inventaris. O. heeft
tegen de vordering tot nakoming onder meer het verweer gevoerd dat hij in de
onmogelijkheid verkeerde die verplichtingen na te komen, welk verweer hij in appel heeft
gemotiveerd door te stellen dat hij het perceel en de bedrijfsinventaris inmiddels aan een
derde had verhuurd en bovendien aan deze derde zijn handelsvoorraad had verkocht, en
dat aan die overeenkomst uitvoering was gegeven.
In het algemeen moet een veroordeling tot nakoming van een verbintenis door de
schuldenaar afstuiten op de onmogelijkheid voor dezen om die verbintenis ten tijde dier
veroordeling na te komen, onverminderd het recht op schadevergoeding dat wegens de
niet-nakoming aan de schuldeiser kan toekomen. Dit is niet anders indien de schuldenaar
zich zelf in de toestand heeft gebracht dat nakoming voor hem onmogelijk is geworden,
zoals wanneer de schuldenaar door eigen toedoen niet meer de beschikkingsmacht heeft
over de zaken die het voorwerp zijn van zijn verbintenis; met het laatste geval moet op
een lijn worden gesteld het geval dat de schuldenaar deze macht wel kan herwinnen,
maar slechts door het brengen van offers die, alle omstandigheden in aanmerking
genomen, in redelijkheid niet van hem gevergd kunnen worden. De gronden waarop het
376
Hof het verweer van O. heeft verworpen, geven onvoldoende inzicht of het Hof daarbij
een juist criterium heeft aangelegd (BW art. 1272).
2
Indien aan de voorwaarde voor een veroordeling tot nakoming der gehele overeenkomst
is voldaan als voren aangegeven, en die veroordeling strekt tot iets anders dan de
betaling van een geldsom, dan kan aan die veroordeling een dwangsom worden
verbonden, terwijl, zo na de veroordeling alsnog mocht blijken dat de schuldenaar buiten
staat is aan de veroordeling te voldoen, tegen de tenuitvoerlegging van het vonnis voor
het verbeurde bedrag van de dwangsom op grond van art. 611b, lid 2, jo. art. 611 Rv.
kan worden opgekomen (Rv. art. 611b, lid 2, jo. art. 611). [1]
Partij(en)Naar boven
E. Oosterhuis, te Wedde, gemeente Bellingwedde, eiser tot cassatie van een tussen pp.
gewezen arrest van het Hof te Leeuwarden van 29 okt. 1975, adv. Mr. W. Blackstone,
tegen
de naaml. venn. Unigro NV, te Veenendaal, verweerster in cassatie, adv. Mr. J.L.W.
Sillevis Smitt.
Voorgaande uitspraakNaar boven
O. dat uit het bestreden arrest en de overige stukken van het geding blijkt:
dat verweerster, hierna te noemen Unigro, bij dagvaarding van 27 sept. 1974 eiser,
hierna te noemen Oosterhuis, heeft gedagvaard voor de Pres. van de Rb. te Groningen
recht doende in kort geding, en heeft gevorderd veroordeling van Oosterhuis bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, om na te melden overeenkomst geheel na te komen, zulks op
verbeurte van een door Oosterhuis aan Unigro te betalen dwangsom ad ƒ 2500 per dag
of gedeelte daarvan, voor iedere dag dat Oosterhuis daarmede na 1 okt. 1974 in gebreke
mocht blijven;
dat Unigro daartoe het volgende stelde:
1
'Tussen Unigro en Oosterhuis zijn in of omstreeks de maanden maart en april 1974
besprekingen gevoerd over de verhuur door Oosterhuis aan Unigro van het pand
Raadhuisstraat no. 10 te Blijham, gemeente Bellingwedde, waarin een
levensmiddelenbedrijf en een woning zijn gevestigd.
2
In of omstreeks de maand mei 1974 is tussen pp. hieromtrent een overeenkomst
gesloten, die door Unigro bij schrijven van 16 mei 1974 aan Oosterhuis is bevestigd.
3
De brief van Unigro aan Oosterhuis van 16 mei 1974 luidt aldus:
'Geachte heer Oosterhuis,
377
Hierbij bevestigen wij een aantal overeengekomen punten, voortgekomen uit de diverse
besprekingen in de maanden maart en april van dit jaar, welke punten bij het laatste
bezoek van onze heren Boersma en Timmerman gememoreerd zijn m.b.t. de overdracht
van uw zaak aan onze vennootschap.
Overeengekomen werd:
a.
de huurprijs zaak ƒ 35 000 per jaar gedurende 10 jaren zonder indexering;
b.
de huurprijs woning ƒ 2500 per jaar gedurende 10 jaren zonder indexering;
c.
een jaarlijkse betaling van ƒ 7000;
d.
na 10 jaren een eerste recht van koop van het gehele objekt tegen een prijs van ƒ 320
000.
Bij aanvaarding van het objekt door koop zal het onder c vermelde bedrag (totaal ƒ 70
000) op de hiervoor genoemde koopprijs in mindering worden gebracht;
e.
de goederen worden tegen factuurwaarde overgenomen;
f.
de datum van overname 2 sept. 1974;
g.
de inventaris wordt ingebracht op basis van balanswaarde; door u werd voorgesteld te
verhuren tegen een bedrag ad ƒ 6000 per jaar gedurende 10 jaren met een
eigendomsoverdracht na 10 jaren a raison ƒ 1.
Over de financiering hiervan zullen wij u, zoals afgesproken in de loop van deze maand
berichten.
Wij vertrouwen met het hierboven gestelde een en ander juist te hebben weergegeven;
ingeval u op- of aanmerkingen op deze summiere redactie heeft, zullen wij dit graag van
u vernemen.
Hoogachtend,
Unigro Leeuwarden.'
4
Eind mei 1974 heeft Oosterhuis in een telefoongesprek de inhoud van de brief van Unigro
van 16 mei 1974 als geheel juist bevestigd.
378
De overeenkomst tussen pp. was derhalve perfect.
5
Nadien is er in juni 1974 tussen pp. nader overeengekomen dat de ingangsdatum van de
overeenkomst niet zou zijn 2 sept. 1974, doch 1 okt. 1974.
6
Unigro zou derhalve vanaf 1 okt. 1974 het pand Raadhuisstraat no. 10 te Blijham,
gemeente Bellingwedde, van Oosterhuis huren en daarin geheel zelfstandig een
levensmiddelenbedrijf uitoefenen of laten uitoefenen. Unigro heeft daartoe alle
noodzakelijke voorbereidingen getroffen en heeft recht en belang dat deze overeenkomst
tussen pp. wordt nagekomen.
7
In of omstreeks de maand aug. 1974 heeft Oosterhuis plotseling te kennen gegeven dat
hij de met Unigro getroffen overeenkomst niet wenst na te komen. Unigro heeft
bovendien vernomen dat Oosterhuis het pand inmiddels aan een derde zou hebben
verhuurd. Ondanks uitdrukkelijke sommatie daartoe weigert Oosterhuis ook thans nog de
met Unigro getroffen overeenkomst na te komen, zodat Unigro niet per 1 okt. 1974 het
pand zal kunnen betrekken.
8
Unigro heeft daarom een spoedeisend belang bij de hieronder te vragen voorziening in
kort geding, nu zij aanzienlijke schade zou lijden indien de overeenkomst niet zou
worden nagekomen.';
dat de Pres., na betwisting der vordering door Oosterhuis en na getuigen te hebben
gehoord, aan Unigro bij vonnis van 11 okt. 1974 haar vordering als onbewezen heeft
ontzegd;
dat Unigro van het vonnis van de Pres. in hoger beroep is gekomen bij het Hof te
Leeuwarden, waarna het Hof in zijn tussenarrest van 5 febr. 1975 Unigro heeft
toegelaten door getuigen te bewijzen:
'dat tussen pp. in of omstreeks mei 1974 de overeenkomst is gesloten als omschreven in
de bij inleidende dagvaarding weergegeven brief en dat Oosterhuis de inhoud van deze
brief eind mei 1974 in een telefoongesprek als geheel juist heeft bevestigd, alsmede dat
— in juni 1974 — nader als ingangsdatum van de overeenkomst tussen pp. is vastgesteld
de datum 1 okt. 1974.;'
dat het Hof vervolgens in het bestreden arrest, na op grond van overwegingen die in
cassatie niet meer van belang zijn, Unigro geslaagd te hebben geacht in de
bewijslevering en mitsdien de grieven III en IV gegrond te hebben geoordeeld, heeft
overwogen:
'6.
dat deswege het vonnis a quo niet in stand kan blijven en het Hof, dat vonnis
vernietigende en opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vordering van Unigro zal
toewijzen, zulks met uitzondering van de in eerste aanleg gevorderde
379
uitvoerbaarverklaring bij voorraad, welke in de conclusie van de memorie van grieven
(en evenzo in de appeldagvaarding) niet is herhaald en gevraagd en diensvolgens tevens
met afwijzing van de ten behoeve van de dwangsom verlangde tijdsbepaling 'na
betekening van het te wijzen arrest;'
7
dat Oosterhuis bij zijn MvA nog wel tegen toewijzing van de vordering van Unigro het
verweer heeft gevoerd, dat hij, Oosterhuis, — in verband met het door hem in sept. 1974
met Witkop Groothandel BV gesloten contract van soortgelijke inhoud en strekking — in
de onmogelijkheid verkeert om de vordering van Unigro na te komen, doch dit verweer
hem niet kan baten, waar te dezen enerzijds niet gezegd kan worden dat de
verschuldigde zaak niet meer bestaat en anderzijds voor Unigro de mogelijkheid
aanwezig is op grond van dit arrest ontbinding van de contractuele band met Witkop
Groothandel BV te doen bewerkstelligen, zij het — naar te verwachten valt — onder
gehoudenheid deze BV schadeloos te stellen, doch tevens — voor wat betreft de executie
van de bij dit arrest voorziene dwangsom — met de mogelijkheid van verweer tegen die
executie in voege als wettelijk geregeld in art. 611, lid 1, jo art. 611b, Rb.;';
dat het Hof daarop het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd en, opnieuw rechtdoende,
Oosterhuis heeft veroordeeld om de met Unigro gesloten overeenkomst, zoals vastgelegd
in de brief van Unigro aan Oosterhuis van 16 mei 1974, geheel na te komen, op
verbeurte van een dwangsom van ƒ 2500 per dag of gedeelte daarvan, door Oosterhuis
aan Unigro te betalen, voor iedere dag dat Oosterhuis hiermede in gebreke mocht
blijven, hetgeen meer of anders was gevorderd heeft ontzegd en Oosterhuis heeft
verwezen in de kosten van het geding in beide instanties;
dat Oosterhuis tegen het bestreden arrest het volgende middel van cassatie aanvoert:
'Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen
vormen, doordien het Hof het beroepen praesidiale vonnis heeft vernietigd en, opnieuw
rechtdoende, Oosterhuis heeft veroordeeld gelijk in 's Hofs dictum vermeld, zulks op
grond van de overwegingen en beslissingen in het beroepen arrest (en het daaraan
voorafgegane tussenarrest) vervat en hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte om
de navolgende redenen:
I.
's Hofs oordeel dat het in r.o. 7 bedoelde verweer, in de MvA geformuleerd als volgt:
Op pagina 1:
'Blijkens 3 akten, verleden op 5 sept. 1974 voor Mr. H.N. Denijs, notaris te Winschoten,
heeft Oosterhuis per 1 sept. van dat jaar zijn perceel en zijn bedrijfsinventaris voor de
tijd van 10 jaren aan Witkop Groothandel BV verhuurd en zijn handelsvoorraad aan deze
verkocht', en
Op pagina 7:
'Ad 3. Oosterhuis kan niets meer presteren.
Zoals hierboven reeds werd vermeld heeft Oosterhuis per 1 sept. 1974 zijn perceel en
zijn bedrijfsinventaris voor 10 jaren verhuurd aan Witkop Groothandel BV en deze
380
bovendien zijn handelsvoorraad verkocht. Aan deze overeenkomst is uitvoering gegeven.
Oosterhuis verkeert dus in de onmogelijkheid om aan de vordering van Unigro NV te
voldoen. Deze vordering kan Unigro NV derhalve niet worden toegewezen.'
Oosterhuis niet kan baten, alsmede 's Hofs argumentatie van dit oordeel, zijn rechtens
onjuist; bij zijn argumentatie heeft het Hof trouwens, in strijd met art. 48 Rv., feitelijke
gronden aangevuld; bovendien kan deze argumentatie, ook voor zover zij toelaatbaar en
op zichzelf niet onjuist zou zijn, 's Hofs oordeel niet dragen. En in elk geval is 's Hofs
arrest op het onderhavige punt niet naar de eis der wet, immers niet voldoende en niet
voldoende begrijpelijk, met redenen omkleed.
Deze generale klacht zal hierna, voor zover nodig, nader worden toegelicht en
uitgewerkt.
a.
Als enerzijds gesteld en anderzijds onbetwist gebleven, resp. door het Hof in het midden
gelaten, mag en moet er in cassatie van worden uitgegaan dat Oosterhuis, niet alleen —
per 1 sept. 1974 — zijn litigieuze perceel en bedrijfsinventaris voor 10 jaren aan Witkop
heeft verhuurd en zijn handelsvoorraad aan deze heeft verkocht, maar ook — per 1 sept.
1974, althans voor 27 nov. 1974 — aan die overeenkomst(en) uitvoering heeft gegeven,
dus het feitelijk genot van perceel en inventaris aan Witkop heeft verschaft en haar de
aanwezige handelsvoorraad in eigendom heeft overgedragen.
Dit impliceert — althans in thesi generali — dat Oosterhuis thans (i.e. ten tijde van 's
Hofs uitspraak en sindsdien) de overeenkomst, zoals vastgelegd in de ten processe
bedoelde brief van 16 mei 1974, niet meer kan — laat staan: geheel kan — nakomen,
immers niet in staat is het feitelijke genot van het perceel en van de bedrijfsinventaris
aan Unigro te verschaffen — laat staan: per 2 sept. 1974 of per 1 okt. 1974 te
verschaffen — resp. de handelsvoorraad (zelfs: indien en voor zover ook thans nog
aanwezig) rechtens en feitelijk aan Unigro te leveren.
's Hofs mening als zou 'niet gezegd (kunnen) worden dat de verschuldigde zaak niet
meer bestaat' doet hieraan niet af; niet het 'bestaan' van 'de verschuldigde zaak'
(onvoldoende duidelijk is trouwens wat het Hof daar precies onder verstaat) is te dezen
relevant laat staan beslissend, doch veeleer de vraag of Oosterhuis — zo in juridiek als in
feitelijk opzicht — nog de beschikkingsmacht heeft over 'de verschuldigde zaak', althans
of hij zich die beschikkingsmacht alsnog, met voldoende zekerheid en in redelijkheid, op
korte termijn kan verwerven.
b.
Juridiek en feitelijk irrelevant, althans niet beslissend te dezen is, of (resp. dat) — zoals
het Hof schijnt aan te nemen — 'voor Unigro de mogelijkheid aanwezig is op grond van
dit arrest ontbinding van de contractuele band met Witkop Groothandel BV te doen
bewerkstelligen ...'.
Deze mogelijkheid is ten processe overigens door geen der pp. ter sprake gebracht
(weshalve 's Hofs onderhavige argumentatie ook in strijd komt met art. 1 48 Rv.) en ten
processe zijn ook geen feiten gesteld of gebleken welke — laat staan: zonder meer — 's
Hofs onderhavige argumentatie juridiek en/of feitelijk zouden (kunnen) wettigen en/of
begrijpelijk maken.
381
c.
Misschien heeft het Hof bedoeld te zeggen dat (niet: voor Unigro, maar:) voor Oosterhuis
'de mogelijkheid aanwezig is op grond van dit arrest etcetera, etcetera'.
In die (corrigerende) lezing heeft het Hof dan echter voorbijgezien dat — behoudens
bijzondere omstandigheden waarvan ten processe niets gesteld laat staan gebleken is —
de eventuele contractuele relatie Oosterhuis/Unigro en 's Hofs daarop gebaseerde
uitspraak Witkop rechtens niet raakt en (dus) niet tot ontbinding van Oosterhuis'
contractuele band met Witkop vermag noch behoeft te leiden, terwijl ten processe
evenmin iets gesteld of gebleken is wat de veronderstelling zou kunnen wettigen als zou
Witkop wellicht, hoezeer rechtens onverplicht, niettemin bereid gevonden kunnen worden
om (zij het dan eventueel tegen een schadeloosstelling) te dezen — laat staan: op korte
termijn — het veld te ruimen voor en ten behoeve van (haar concurrent) Unigro.
Daarbij kan mede een rol spelen dat het — alweer: eventuele, niet gestelde noch
gebleken, omstandigheden daargelaten — in redelijkheid veel meer voor de hand ligt
(zeker vanuit het oogpunt van Witkop) om de huidige reele (en reeds meer dan een jaar
bestaande) toestand te handhaven en de oplossing der problemen te zoeken in een
ontbinding (eventueel met schadevergoeding) van de (eventuele) contractuele band
tussen Oosterhuis en Unigro.
d.
Ten slotte is ook de door het Hof geopperde mogelijkheid van verweer (ex art. 611 lid 1
jo. art. 611 b Rv.) tegen een eventuele executie van de bij 's Hofs arrest voorziene
dwangsom (al dan niet gekoppeld aan de eventuele mogelijkheid van ontbinding van de
contractuele band tussen Oosterhuis en Witkop) te dezen niet voldoende om 's Hofs
verwerping van Oosterhuis' verweer te wettigen, in het bijzonder niet nu ten processe
niets gesteld of gebleken is omtrent enige verplichting of bereidheid van Witkop om zich
een ontbinding van haar contracten met Oosterhuis te laten welgevallen of daaraan mede
te werken.
II.
Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft het Hof Oosterhuis veroordeeld
om de overeenkomst zoals vastgelegd in de brief van 16 mei op verbeurte van een
dwangsom van ƒ 2500 per dag of gedeelte daarvan geheel na te komen en wel om de
navolgende redenen:
a.
het dictum is ontoelaatbaar vaag, onduidelijk, niet concludent en tegenstrijdig met 's
Hofs overwegingen, aangezien immers in het geheel niet duidelijk is geworden hoe
geheel nagekomen zou kunnen en moeten worden in het bijzonder met betrekking tot de
bedrijfsinventaris en de bedrijfsvoorraden per 2 sept. resp. 1 okt. 1974, alsmede m.b.t.
de (ook naar 's Hofs oordeel) blijkens de genoemde brief nog nader te regelen punten.
b.
ten onrechte, althans zonder voldoende motivering heeft het Hof aan zijn veroordeling
een dwangsom verbonden, aangezien hiermede het karakter van de dwangsom wordt
miskend, waar een dwangsom immers dient om een onwillige debiteur tot een prestatie
382
te dwingen doch niet tot het afdwingen van een prestatie waartoe de debiteur (rechtens
en/of in feite) niet in staat is, zodat het Hof, nu er in cassatie van uit mag worden
gegaan dat zich te dezen het geval voordoet (resp. zal, althans kan voordoen) als
voorzien in art. 611 lid 1 jo. 611 b Rv., geen dwangsom had behoren op te leggen,
althans niet zonder te beslissen dat nakoming ten tijde van de datum waarop het arrest
gewezen is (of kort daarna) in redelijkheid en realiter mogelijk is resp. zal zijn.';
O. ten aanzien van dit middel:
dat er in cassatie van moet worden uitgegaan, dat tussen pp. in of omstreeks mei 1974
de overeenkomst is gesloten als omschreven in de bij inleidende dagvaarding
weergegeven brief;
dat die overeenkomst, tot de gehele nakoming waarvan het Hof bij het bestreden arrest
Oosterhuis heeft veroordeeld op straffe van een dwangsom, voor Oosterhuis blijkens de
inhoud van die brief de navolgende verplichtingen inhield: (onder a) het verhuren van de
zaak, (onder b) het verhuren van de woning, (onder e) het doen overnemen door Unigro
van de goederen tegen factuurwaarde, en (onder g) het inbrengen of wel het verhuren
van de inventaris;
dat Oosterhuis tegen de vordering tot nakoming onder meer het verweer heeft gevoerd
dat hij in de onmogelijkheid verkeerde die verplichtingen na te komen, welk verweer hij
blijkens de in het cassatiemiddel aangehaalde passages uit zijn MvA in appel heeft
gemotiveerd door te stellen dat hij het perceel en de bedrijfsinventaris inmiddels aan een
derde had verhuurd en bovendien aan deze derde zijn handelsvoorraad had verkocht, en
dat aan die overeenkomst uitvoering was gegeven;
dat in het algemeen een veroordeling tot nakoming van een verbintenis door de
schuldenaar moet afstuiten op de onmogelijkheid voor dezen om die verbintenis ten tijde
dier veroordeling na te komen, onverminderd het recht op schadevergoeding dat wegens
de niet-nakoming aan de schuldeiser kan toekomen;
dat dit niet anders is indien de schuldenaar zich zelf in de toestand heeft gebracht dat
nakoming voor hem onmogelijk is geworden, zoals wanneer de schuldenaar door eigen
toedoen niet meer de beschikkingsmacht heeft over de zaken die het voorwerp zijn van
zijn verbintenis; dat met het laatste geval op een lijn moet worden gesteld het geval dat
de schuldenaar deze macht wel kan herwinnen, maar slechts door het brengen van offers
die, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in redelijkheid niet van hem gevergd
kunnen worden;
dat de gronden waarop het Hof het verweer van Oosterhuis heeft verworpen,
onvoldoende inzicht geven of het Hof daarbij een juist criterium heeft aangelegd;
dat immers, zoals uit het voorafgaande volgt, voor de toelaatbaarheid van de
veroordeling van Oosterhuis tot nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst
niet beslissend is dat, zoals het Hof heeft vastgesteld, de zaak nog bestaat; dat voorts de
door het Hof 'op grond van dit arrest' aangenomen mogelijkheid voor Oosterhuis (het Hof
noemt Unigro, maar kennelijk is hier Oosterhuis bedoeld, zodat het middel onder I b
geen bespreking behoeft) om de ontbinding van de contractuele band met Witkop
Groothandel BV te bewerkstelligen niet zonder meer voortvloeit uit een arrest dat is
gewezen in een geding waarin Witkop Groothandel BV geen partij was;
383
dat het middel onder I a en c, klagende over de gronden waarop het Hof het verweer van
Oosterhuis heeft verworpen, derhalve terecht wordt voorgedragen en 's Hofs arrest niet
in stand kan blijven, terwijl het middel onder I d geen afzonderlijke bespreking behoeft;
dat het middel onder II echter geen doel treft;
dat immers, indien aan de voorwaarde voor een veroordeling tot nakoming der gehele
overeenkomst is voldaan als voren aangegeven, en die veroordeling strekt tot iets anders
dan de betaling van een geldsom, aan die veroordeling een dwangsom kan worden
verbonden, terwijl, zo na de veroordeling alsnog mocht blijken dat de schuldenaar buiten
staat is aan de veroordeling te voldoen, tegen de tenuitvoerlegging van het vonnis voor
het verbeurde bedrag van de dwangsom op grond van art. 611 b lid 2, jo. art. 611 Rv.
kan worden opgekomen;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst het geding naar het Hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing met
inachtneming van dit arrest;
Veroordeelt Unigro in de op de voorziening in cassatie gevallen kosten aan de zijde van
Oosterhuis tot op deze uitspraak begroot op ƒ 295,75 voor verschotten en ƒ 1600 voor
salaris.
ConclusieNaar boven
Conclusie Adv.-Gen. Mr. Berger
In cassatie moet er van worden uitgegaan, dat tussen eiser tot cassatie (Oosterhuis) en
verweerster in cassatie (Unigro) de overeenkomst tot stand is gekomen, zoals deze is
neergelegd in het ten processe bedoeld schrijven van Unigro aan Oosterhuis d.d. 16 mei
1974, waarvan de inhoud in extenso in de cassatiedagvaarding is opgenomen. Tegenover
Unigro's vordering tot nakoming van deze overeenkomst heeft Oosterhuis — voor zover
in cassatie van belang — o.m. ten verweer aangevoerd, dat hij blijkens drie akten,
verleden op 5 sept. 1974 voor Mr. H.N. Denijs, notaris te Winschoten, per 1 sept. van dat
jaar zijn perceel en zijn bedrijfsinventaris voor de tijd van tien jaren aan Witkop
Groothandel BV heeft verhuurd en zijn handelsvoorraad aan deze heeft verkocht, aan
welke overeenkomst uitvoering is gegeven, zodat Oosterhuis in de onmogelijkheid
verkeert om aan de vordering van Unigro te voldoen en deze vordering derhalve niet aan
Unigro kan worden toegewezen.
In r.o. 7 van het bestreden arrest heeft het Hof met betrekking tot dit verweer
overwogen:
'dat Oosterhuis bij zijn memorie van antwoord nog wel tegen toewijzing van de vordering
van Unigro het verweer heeft gevoerd, dat hij, Oosterhuis — i.v.m. het door hem in sept.
1974 met Witkop Groothandel BV gesloten contract van soortgelijke inhoud en strekking
— in de onmogelijkheid verkeert om de vordering van Unigro na te komen, doch dit
verweer hem niet kan baten, waar ten deze enerzijds niet gezegd kan worden dat de
verschuldigde zaak niet meer bestaat en anderzijds voor Unigro (lees: Oosterhuis, noot
onderget.) de mogelijkheid aanwezig is op grond van dit arrest ontbinding van de
contractuele band met Witkop Groothandel BV te doen bewerkstelligen, zij het — naar te
verwachten valt — onder gehoudenheid deze BV schadeloos te stellen, doch tevens —
voor wat betreft de executie van de bij dit arrest voorziene dwangsom — met de
384
mogelijkheid van verweer tegen die executie in voege als wettelijk geregeld in art. 611,
lid 1, jo. art. 611b, Rv..'
Tegen deze overweging is het middel van cassatie in zijn onderdelen gericht.
Vooropgesteld zij — zoals reeds uit mijn in vorenstaande overweging ingelaste noot blijkt
— dat in de zinsnede 'anderzijds voor Unigro de mogelijkheid aanwezig is' voor 'Unigro'
moet worden gelezen 'Oosterhuis', zijnde hier duidelijk sprake van een vergissing, zodat
de daarop gebaseerde klacht in onderdeel Ib van het middel geen doel vermag te treffen.
Onderdeel Ia van het middel van cassatie berust, naar het mij voorkomt, op een onjuiste
lezing van het bestreden arrest. Zoals het Hof in de desbetreffende overweging heeft
vooropgesteld, heeft Oosterhuis zijn verweer, dat hij in de onmogelijkheid verkeert om
de vordering van Unigro na te komen, alleen daarop gebaseerd, dat hij het litigieuze
perceel en de bedrijfsinventaris per 1 sept. 1974 voor de tijd van tien jaren aan Witkop
Groothandel BV had verhuurd en zijn handelsvoorraad aan deze had verkocht. Welnu aan
de hand van deze feiten stelt het Hof in de eerste plaats vast, dat niet gezegd kan
worden dat de verschuldigde zaak niet meer bestaat, immers — aldus naar mijn oordeel
de hierin besloten gedachtengang van het Hof — de verschuldigde zaak is niet
verdwenen of tenietgegaan, doch bestaat nog wel degelijk, zij het dat deze thans in
handen is van Witkop Groothandel BV. Deze laatste omstandigheid nu brengt volgens het
Hof niet zonder meer mede, dat Oosterhuis met betrekking tot die zaak niet aan zijn
verplichtingen tegenover Unigro zou kunnen voldoen. Het Hof acht niet geheel
uitgesloten, dat Oosterhuis ontbinding van de contractuele band met Witkop Groothandel
BV kan doen bewerkstelligen. Het Hof is er m.a.w. in deze kortgeding-procedure niet van
overtuigd geraakt, dat de door Oosterhuis gestelde overdracht van de zaak aan Witkop
Groothandel BV op zichzelf het voor Oosterhuis onmogelijk maakte aan zijn
verplichtingen jegens Unigro te voldoen. Ik meen dat dit overigens feitelijk oordeel van
het Hof alleszins is te billijken. Wellicht heeft het Hof gedacht aan de mogelijkheid van
een met de eventuele pretenties van Unigro rekening houdende ontbindende voorwaarde
in de overeenkomst tussen Oosterhuis en Witkop Groothandel BV of andere tussen
laatstgenoemden vigerende voorwaarden, die bijv. op grond van de bij het bestreden
arrest uitgesproken veroordeling tot ontbinding van de contractuele band tussen
Oosterhuis en Witkop Groothandel BV zouden kunnen leiden. In dit verband moge ik
verwijzen naar de noot van H. Drion onder HR 9 mei 1969, NJ 1969, 338, waar ook Drion
er op wijst, dat vervreemding aan derde van het verschuldigde op zichzelf nog niet
medebrengt, dat daarmede de schuldenaar tegenover zijn schuldeiser in de
onmogelijkheid is komen te verkeren aan zijn verplichtingen te voldoen (zie ook dezelfde
auteur in R.M. Themis 1962, blz. 203 e.v.: 'Rechterlijk bevel en verbod').
Het Hof heeft zich dus wel degelijk afgevraagd of Oosterhuis nog de beschikkingsmacht
over de verschuldigde zaak had, althans of hij zich die beschikkingsmacht alsnog, met
voldoende zekerheid en in redelijkheid, op korte termijn kan verwerven. Blijkens r.o. 7
acht het Hof dit laatste op grond van de stellingen van Oosterhuis niet zonder meer
uitgesloten. Het in fine van onderdeel Ia tot het Hof gerichte verwijt mist derhalve goede
grond.
In onderdeel Ic van het middel wordt er aan voorbijgezien, dat het Hof slechts tot
uitdrukking heeft gebracht, dat het verweer van Oosterhuis — ook al was het door hem
te dezen gestelde juist — niet zonder meer de onmogelijkheid om jegens Unigro te
385
presteren met zich mede bracht. Zoals gezegd, uiteindelijk is dit een feitelijke appreciatie
van Oosterhuis' stellingen.
In zijn in het middel bestreden r.o. heeft het Hof mede een prognose gegeven omtrent
de feitelijke en juridische situatie, waarin Oosterhuis, Unigro en Witkop Groothandel BV
zouden komen te verkeren, indien Oosterhuis veroordeeld werd tot nakoming van zijn
overeenkomst met Unigro. In de eerste plaats wijst het Hof er op dat staking van de
contractuele band met Witkop Groothandel BV niet uitgesloten moet worden geacht doch
waarschijnlijk tot schadevergoeding van de zijde van Oosterhuis zal leiden, hetgeen het
Hof zonder aanvulling van feitelijke gronden heeft kunnen en mogen afleiden uit de
stellingen van pp. In de tweede plaats heeft het Hof opgemerkt, dat, mocht de
contractuele band met Witkop Groothandel BV niettemin voor Oosterhuis een juridiek
relevante onmogelijkheid medebrengen om aan de bij het bestreden arrest uitgesproken
veroordeling te voldoen, Oosterhuis op grond van art. 611, lid 1, jo. 611b Rv. in k.g. zou
kunnen vorderen, dat de verbeurde dwangsommen niet worden ten uitvoer gelegd. Het
zal dan aan Oosterhuis zijn de rechter te overtuigen, dat hij niet tot nakoming in staat is
(zie: Drion t.a.p.). Ik vermag niet in te zien dat een verwijzing naar de bedoelde
artikelen niet is te verenigen met een veroordeling door het Hof tot het betalen van een
dwangsom. Het Hof had immers, zoals hoger betoogd, er reeds blijk van gegeven, dat
het van de door Oosterhuis beweerde onmogelijkheid niet overtuigd was geworden, zodat
er in 's Hofs visie geen grond was een dwangsom achterwege te laten. Onderdeel IIb van
het middel faalt mitsdien.
In onderdeel IIa van het middel wordt m.i. uit het oog verloren, dat de wijze waarop
Oosterhuis de met Unigro gesloten overeenkomst zal hebben na te komen mede zal
worden bepaald door de eisen van redelijkheid, billijkheid en goede trouw.
Ik moge concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiser tot
cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
NootNaar boven
Auteur: G.J. Scholten
1
Dubbele verkoop blijft — begrijpelijk — moeilijkheden geven. Het Hof heeft Oosterhuis op
straffe van een dwangsom veroordeeld alsnog de eerste overeenkomst na te komen
maar volgens de HR daarbij op niet voldoende duidelijke gronden het verweer verworpen
dat dit niet meer mogelijk zou zijn.
Voor een goed begrip van dit arrest is van belang nauwkeurige kennisname van HR 9 mei
1969, 338, en van de daaronder geplaatste noot van H. Drion. Het ging ook toen om een
dubbele verkoop. Ook toen had het Hof aangenomen dat de verkoper, die al aan de
tweede koper geleverd had, alsnog aan de eerste moest leveren. In het belang der wet
casseerde de HR met instemming van Stein, WPNR 5110 en gedeeltelijke instemming
van Drion, instemming met de beslissing dat de verkoper op het moment van levering
eigenaar moet zijn (anders het Hof), kritiek (pt. 2) dat de verkoper reeds op het moment
van de rechterlijke uitspraak eigenaar moet zijn.
Die kritiek mist echter feitelijke grondslag want de beslissing van de HR impliceerde dat
niet. Men bedenke dat bij cassatie in het belang der wet er geen ruimte is voor
386
terugwijzing, zoals in een gewone cassatie had kunnen geschieden om te laten
onderzoeken of teruglevering bereikt zou kunnen worden. Dus juist het punt waarom het
thans ging. Er is dan ook geen tegenstelling tussen beide arresten.
De vraag is wanneer nakoming ‗mogelijk‘ is, ook al is de verkoper op het moment van
het rechterlijk bevel geen eigenaar. Soms wel, soms niet, dat ligt in het arrest besloten.
Zo ook Drion in zijn noot, maar het Hof concludeerde te snel door zijn eigen beslissing in
zake Unigro-Oosterhuis grond voor ontbinding te achten i.z. Oosterhuis-Witkop (tweede
koper). Daarover kan absoluut niet buiten de tweede koper om beslist worden.
Overigens is de HR duidelijk terughoudender dan Drion in zijn noot. Het kan zijn dat de
verkoper de zaak terug kan krijgen, maar daarvoor mogen van hem geen onredelijke
offers verlangd worden. Drie maal de koopprijs, waarover Drion spreekt, zal wel bijna
altijd onredelijk zijn omdat de tweede koper dan een onverdiend aanzienlijk voordeel zou
genieten. Niet alleen collusie tussen eerste en tweede koper dreigt, maar ook
machtsmisbruik van de tweede koper.
Er zijn nog meer redenen om terughoudend te zijn. Drion wijst er op dat de verkoper het
goed kan terugkrijgen als hij achteraf blijkt altijd eigenaar te zijn gebleven, zo omdat de
verkoop als in strijd met de goede zeden nietig of een schijnkoop was. Ja, maar dan
moet de eerste koper dat wel tegenover de verkoper en de tweede koper kunnen
bewijzen. Want als men dat niet eist, kan men onrecht plegen. Voorzover de eerste
koper dat bewijs niet kan leveren zal namelijk de verkoper altijd met succes kunnen
volhouden dat de tweede koopovereenkomst geldig is.
In werkelijkheid kunnen zich dan wel drie mogelijkheden voordoen:
1
de tweede koopovereenkomst was inderdaad geldig;
2
zij was niet geldig maar de verkoper kan dit niet tegenover de tweede koper bewijzen;
3
zij was ongeldig en de verkoper kan dat tegenover de tweede koper bewijzen,
maar die mogelijkheden blijven onontwarbaar voor de eerste koper en voor de rechter.
Daarom zullen de eerste twee mogelijkheden onvermijdelijk bescherming geven aan de
derde mogelijkheid.
Belast men de verkoper jegens de eerste koper, eventueel via 611b jo. 611 Rv., met de
bewijsrisico's, dan loopt hij de kans ernstig gedupeerd te worden, en zulks ten onrechte
want hij behoeft niet meer dan de schade te vergoeden.
Als de eerste koper wel over bewijsmateriaal beschikt, krijgt hij het goed toch alleen dan
uit handen van de tweede koper die niet wil meewerken als hij hem in rechte betrekt,
omdat de vraag of dat bewijsmateriaal voldoende is alleen in een proces met de tweede
koper kan komen vast te staan. Tussen eerste koper en verkoper kan dat niet met
werking tegenover de tweede koper komen vast te staan. Een proces tegen de verkoper,
die de zaak aan een ander heeft verkocht en geleverd, biedt aan de eerste koper, die de
387
zaak zelf wil krijgen, bij onwil van de tweede koper praktisch geen kans. Hij moet beiden
dagvaarden.
2
Als nakoming niet mogelijk is, geen veroordeling daartoe en ook geen dwangsom, zelfs
als de schuldenaar zich zelf in de onmogelijkheid heeft gebracht. Zo reeds van Opstall,
Inaug.rede 1955 blz. 16. Maar de HR houdt een slag om de arm, zie het ‗in het
algemeen‘. Zo ook 3.11.5c GO, vgl. MvA II 308. Maar waarom een mogelijke
uitzondering? Volgens MvA II 309 alleen (‗slechts...‘) omdat de dwangsom ook kan
dienen om de veroordeelde ervan af te houden zich zelf in de onmogelijkheid te stellen
om aan de hoofdvordering te voldoen. Dat is uitstekend maar wel iets anders, want dan
is er nog geen onmogelijkheid. Voor uitzonderingen zie ik dan ook geen plaats, 3.11.5c is
niet goed geformuleerd, de uitlatingen op blz. 308 en 309 zijn met elkaar in strijd.
Een dwangsom opgelegd of gehandhaafd nadat nakoming onmogelijk is (geworden) is
geen dwangmiddel meer maar (private) straf.
G.J.S
388
NJ 2012/477: Huurrecht. Woonruimte; gebrek.
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Datum: 21 september 2010
Magistraten:
Mrs. Meulenbroek, Keizer, Kleijngeld
Zaaknr: HD 200.020.600
Conclusie: - LJN: BQ2605
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑09‑2010
Wetingang: BW art. 7:206, 7:207, 7:231
Brondocument: Hof 's-Hertogenbosch, 21-09-2010, nr HD 200.020.600
Huurrecht. Woonruimte; gebrek.
Onderhoudsgebreken onvoldoende ernstig om opschorting huurbetalingsverplichting te
rechtvaardigen. Toewijzing vordering tot ontbinding en ontruiming.
SamenvattingNaar boven
Pouls huurt woning van Huijerjans. Hij heeft acht maanden in het geheel geen huur
betaald, waarbij hij zich heeft beroepen op een opschortingsrecht in verband met
achterstallig onderhoud en gebreken aan de gehuurde woning die 30 jaar oud is.
Huijerjans vordert in rechte ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de
woning. De kantonrechter wijst de vorderingen toe. Pouls komt in hoger beroep.
Het hof stelt voorop dat een huurder van een woning die 30 jaar oud is, niet zonder meer
mag verlangen dat allerlei voorzieningen in die woning worden vervangen of gerenoveerd
om de enkele reden dat zij bijna 30 jaar oud zijn. Voor zover sprake zou zijn van
gebreken aan het gehuurde en derhalve van een tekortkoming van de verhuurder, heeft
Pouls geenszins onderbouwd dat die gebreken ernstig zijn en algehele opschorting van de
huurbetalingen rechtvaardigen (rov. 4.6.5). Het hof constateert voorts dat Pouls geen
stappen heeft gezet om tot huurprijsvermindering te komen vanwege de gestelde
aanwezigheid van gebreken (rov. 4.6.7). De slotsom moet zijn dat, indien al sprake zou
zijn van de door Pouls gestelde gebreken, die omstandigheid niet kan dienen als
rechtvaardiging voor het gedurende acht maanden geheel onbetaald laten van de huur.
Dit brengt mee dat het onbetaald laten van de huur als een tekortkoming in de nakoming
van de huurbetalingsverplichtingen aan Pouls kan worden tegengeworpen. Dat Pouls na
dagvaarding de huur alsnog heeft betaald, neemt deze tekortkoming uit het verleden niet
weg. In zoverre, de huur is te laat betaald, is nakoming blijvend onmogelijk (rov. 4.6.8).
Tegenover de ernst van die tekortkoming staan geen bijzondere belangen die zich tegen
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde verzetten (rov.
4.6.10). Het beroepen vonnis zal daarom worden bekrachtigd, voor zover deze
vorderingen zijn toegewezen (rov. 4.6.11).
389
Volgt in zoverre bekrachtiging van het beroepen vonnis.
[Opm. red.: cassatieberoep m.t.v. art. 81 RO verworpen: HR 29 juni 2012, 11/01103,
LJN: BW5872; conclusie A-G strekt tot verwerping.]
Partij(en)Naar boven
Arrest van de zevende kamer van 21 september 2010 in de zaak van
F.A.M. Pouls, te Roermond, appellant, hierna aan te duiden als Pouls, adv.: mr. W.H.A.
Bos,
tegen:
F.W.G. Huijerjans, te Sint Odiliënberg, geïntimeerde, hierna aan te duiden als
Huijermans, adv.: mr. B. Keybeck,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 oktober 2008 ingeleide hoger beroep van het
vonnis van de Rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, van 29 juli 2008,
gewezen tussen Huijermans als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en
Pouls als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
UitspraakNaar boven
Hof:
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 213175\CV EXPL 08-1447)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in
dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 29 april 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft Pouls producties overgelegd, acht grieven aangevoerd
tegen het beroepen vonnis, zijn eis in reconventie gewijzigd en geconcludeerd tot
hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft Huijermans de grieven bestreden en geconcludeerd tot,
kort gezegd, bekrachtiging van het beroepen vonnis.
2.3.
Pouls heeft vervolgens een akte genomen en daarbij producties overgelegd.
2.4.
Huijermans heeft onder overlegging van één productie een antwoordakte genomen.
390
2.5.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
In het procesdossier van Huijermans bevinden zich een aantal stukken, voorafgegaan
door een blad met de tekst ―Aanvullende stukken (tijdens de comparitiezitting
overgelegd‖.
De betreffende stukken bevinden zich niet in het procesdossier van Pouls en zijn evenmin
genoemd in het proces-verbaal van de comparitie of in het beroepen eindvonnis. Het hof
heeft daarom op deze stukken geen acht geslagen.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de zich in het dossier van Huijermans bevindende brief
van Pouls aan de rechtbank Roermond, sector kanton, van 21 april 2008.
Het procesdossier van Pouls voldoet niet aan het bepaalde in artikel 2.12 van het
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, onder
meer omdat in dat procesdossier tabs ontbreken en de stukken zich niet op
chronologische volgorde bevinden.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a)
Met ingang van 1 april 1996 is Pouls van een rechtsvoorganger van Huijermans een
woning aan de Kapellerhof te Roermond gaan huren.
b)
De woning is in verhuurde staat verkocht en via een notariële akte van 28 oktober 2005
geleverd aan Huijermans (en zijn echtgenote).
c)
Huijermans heeft het beheer van de woning uitbesteed aan ―Jack Frenken makelaars en
hypotheekadviseurs‖ te Roermond, van wie de heer Theelen is aangewezen als
contactpersoon.
d)
Pouls is met ingang van september 2007 gestopt met het betalen van de verschuldigde
huur.
e)
391
Pouls heeft zich met ingang van 1 januari 2008 in de gemeentelijke basisadministratie
laten inschrijven op het adres Evenkamp 81 te Roermond. Dit betreft een woning
(althans een pand dat in het kadaster de aanduiding woning heeft) die eigendom is van
Pouls.
4.2.1.
In de onderhavige procedure vordert Huijermans in conventie bij inleidende dagvaarding
van 22 april 2008, kort gezegd:
—
ontbinding van de huurovereenkomst;
—
ontruiming van de woning;
—
veroordeling van Pouls om aan Huijermans € 4447,12 te betalen (de achterstallige huur
van € 555,89 per maand over de maanden september 2007 tot en met april 2008)
vermeerderd met wettelijke rente;
—
veroordeling van Pouls om aan Huijermans € 555,89 per maand te betalen over de
periode van 1 mei 2008 tot aan het moment van de ontruiming;
met veroordeling van Pouls in de proceskosten.
4.2.2.
In overweging 1.1 van het beroepen vonnis wordt voorts melding gemaakt van een akte
vermeerdering van eis van 3 mei 2008 en daarop aansluitend wordt in overweging 3.1
van het beroepen vonnis overwogen dat Huijermans bij vermeerdering van eis tevens
veroordeling van Pouls tot betaling van € 667 aan buitengerechtelijke kosten,
vermeerderd met wettelijke rente, heeft gevorderd. Het hof heeft deze akte houdende
vermeerdering van eis niet in de procesdossiers van partijen aangetroffen.
4.2.3.
Aan zijn vordering heeft Huijermans ten grondslag gelegd dat Pouls zonder goede reden
tekort is geschoten in de nakoming van zijn huurbetalingsverplichtingen en dat die
tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst met de daar verder bij behorende
gevolgen rechtvaardigt.
4.2.4.
Pouls heeft als verweer, voor zover in hoger beroep van belang, aangevoerd:
—
dat sprake is van achterstallig onderhoud en gebreken aan het gehuurde, zodat
opschorting van de huurbetalingen gerechtvaardigd was;
392
—
dat hij de achterstallige huur, om zijn goede wil te tonen, alsnog heeft betaald.
4.2.5.
Voortbouwend op zijn verweer heeft Pouls in eerste aanleg een eis in reconventie
ingesteld. Deze eis in reconventie is omschreven op blz. 7 van de conclusie van
antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie. Het hof zal in het navolgende nader
ingaan op de eis in reconventie.
4.3.1.
Bij het tussenvonnis van 29 april 2008 heeft de kantonrechter een comparitie van
partijen gelast.
4.3.2.
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 3 juni 2008. In het proces-verbaal
van de comparitie is het volgende opgenomen:
―Partijen zijn het navolgende overeengekomen:
Er wordt tussen partijen zo snel mogelijk een afspraak gemaakt om achterstallig
onderhoud op te nemen in de door gedaagde gehuurde woning (…). Door eiser zal
daarna een lijst worden opgemaakt waarin zijn bevindingen staan opgenomen. Deze lijst
zal worden opgestuurd aan gedaagde, waarbij door eiser een voorstel wordt gedaan over
te renoveren zaken. Partijen zullen dan proberen om daar overeenstemming over te
bereiken.
Een andere ter zitting genoemde mogelijkheid is dat partijen overeenstemming bereiken
over verkoop van de woning aan gedaagde. Wordt er echter uiteindelijk over beide
mogelijkheden geen overeenstemming bereikt, dan zal er door de kantonrechter een
datum ten behoeve van een descente bepaald worden, waarbij een deskundige de te
renoveren zaken zal vaststellen.‖
4.3.3.
Over aankoop van de woning door Pouls is tussen partijen geen overeenstemming
bereikt. Huijermans heeft vervolgens getracht met Pouls een afspraak te maken om het
gestelde achterstallige onderhoud door Theelen te laten opnemen. Pouls heeft echter
geweigerd om Theelen in zijn woning toe te laten. Aan het verzoek van Pouls om een
andere persoon te sturen heeft Huijermans niet meegewerkt.
4.3.4.
Na aktewisseling tussen beide partijen heeft de kantonrechter in het beroepen eindvonnis
van 29 juli 2008 overwogen dat Pouls zich niet heeft gehouden aan hetgeen tijdens de
comparitie is afgesproken. De kantonrechter heeft daar de conclusie aan verbonden dat
Pouls kennelijk zijn verweer niet langer wenst te handhaven.
Op grond van deze overwegingen heeft de kantonrechter in conventie de vorderingen
van Huijermans tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het
gehuurde toegewezen en Pouls veroordeeld om aan Huijermans te betalen:
393
—
€ 4447,12 aan achterstallige huur tot en met april 2008, vermeerderd met de wettelijke
rente over dit bedrag vanaf 10 april 2008;
—
€ 667 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit
bedrag vanaf 10 april 2008;
—
€ 555,89 voor iedere maand die met ingang van 1 mei 2008 tot aan het tijdstip van de
gehele ontruiming is aangevangen.
In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van Pouls afgewezen.
De kantonrechter heeft Pouls in de proceskosten van de conventie en de reconventie
veroordeeld en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3.4.
Huijermans heeft het eindvonnis van 29 juli 2008 aan Pouls laten betekenen en hem een
termijn voor ontruiming gesteld. Pouls heeft de woning daarna in ontruimde staat aan
Huijermans ter beschikking gesteld.
4.4.
Bij memorie van grieven heeft Pouls zijn eis in reconventie gewijzigd. Na deze wijziging
van eis strekt de vordering in reconventie, zakelijk weergegeven, tot:
—
afgifte van een verklaring voor recht dat Huijermans aansprakelijk is voor de schade die
Pouls heeft geleden door de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van
de gehuurde woning;
—
veroordeling van Huijermans tot vergoeding van de schade die Pouls heeft geleden door
de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming, nader op te maken bij staat.
Reeds betaalde huurtermijnen
4.5.1.
De grieven 4 en 7 van Pouls zijn gericht tegen de toewijzing van de vorderingen van
Huijermans in conventie. Het hof zal deze grieven thans eerst behandelen, voor zover zij
gericht zijn tegen de toewijzing van de vorderingen tot betaling van achterstallige huur
en lopende huur. In de toelichting op de grieven wordt onder meer aangevoerd dat Pouls
ten tijde van de comparitie van partijen de volledige huurachterstand reeds voldaan had.
Pouls heeft daartoe verwezen naar door hem als producties bij de memorie van grieven
gevoegde bankafschriften.
394
4.5.2.
Huijermans heeft in zijn reactie op deze grieven niet betwist dat de volledige
huurachterstand ten tijde van de comparitie van partijen (van 2 juni 2008) voldaan was.
Huijermans heeft er wel op gewezen dat de betreffende betalingen pas ná uitbrengen van
de inleidende dagvaarding van 10 april 2008 zijn gedaan.
4.5.3.
Naar het oordeel van het hof treffen de grieven 4 en 7 in zoverre doel dat de rechtbank
Pouls ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van € 4447,12 aan achterstallige huur
tot en met april 2008. Uit het door Pouls als prod. 14 bij memorie van grieven
overgelegde bankafschrift blijkt immers dat Pouls dat bedrag, ter zake de huur over de
maanden september 2007 tot en met april 2008, reeds enkele dagen na het uitbrengen
van de inleidende dagvaarding, namelijk op 15 april 2008, heeft voldaan. Het hof zal dit
onderdeel van het beroepen vonnis daarom vernietigen en, in zoverre opnieuw
rechtdoende, de vordering van Huijermans in zoverre afwijzen.
4.5.4.
Uit de door Pouls overgelegde bankafschriften (prod. 9 en volgende bij memorie van
grieven) blijkt voorts dat hij ook de huur heeft betaald over de maanden mei 2008 (op
28 april 2008), juni 2008 (op 2 juni 2008), juli 2008 (op 1 juli 2008) en augustus 2008
(op 28 juli 2008). Huijermans heeft deze betalingen niet betwist. Uit de stellingen van
Huijermans is voorts niet op te maken dat de ontruiming van de woning op basis van het
beroepen vonnis pas ná augustus 2008 heeft plaatsgevonden. Dat ligt ook niet voor de
hand nu het vonnis dateert van 29 juli 2008, daarbij een termijn voor ontruiming van
acht dagen is gegeven en Pouls reeds over andere woonruimte beschikte. Uit de bij
memorie van grieven als prod. 15 en 16 overgelegde stukken, waaronder een factuur
van een verhuisbedrijf, is eveneens af te leiden dat de verhuizing door Pouls uit de
woning in de maand augustus heeft plaatsgevonden. Door Huijermans is dus niets
gesteld waaruit af te leiden is dat hij thans nog recht heeft op een nadere huurbetaling of
schadevergoeding. Het hof zal het beroepen vonnis daarom ook vernietigen voor zover
Pouls bij dat vonnis is veroordeeld om aan Huijermans € 555,89 te voldoen voor iedere
maand die met ingang van 1 mei 2008 tot aan het tijdstip van de gehele ontruiming is
aangevangen. Als onvoldoende betwist staat vast dat Pouls die huurtermijnen reeds
voldaan heeft. Ook in zoverre treffen de grieven 4 en 7 doel.
4.5.5.
Voor zover de grieven 4 en 7 gericht zijn tegen de toewijzing van de andere vorderingen
van Huijermans (de vorderingen tot ontbinding en ontruiming en de vordering ter zake
de buitengerechtelijke kosten) zal het hof in het navolgende op die grieven ingaan.
Tekortkoming aan de zijde van Pouls die ontbinding van de huurovereenkomst en
ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt?
4.6.1.
Dat Pouls de huurachterstand inmiddels voldaan heeft, laat onverlet dat hij, na betaling
van de huur voor de maand augustus 2007, gedurende ongeveer 8 maanden in het
395
geheel geen huur betaald heeft, en in die periode dus een huurachterstand heeft laten
ontstaan ter hoogte van € 4447,12 (acht maanden). Volgens Huijermans rechtvaardigt
dit de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde.
4.6.2.
Pouls heeft zich dienaangaande beroepen op een opschortingsrecht in verband met
achterstallig onderhoud en gebreken aan het gehuurde. Dat verweer is door de
kantonrechter niet gehonoreerd en daartegen heeft Pouls meerdere grieven gericht.
4.6.3.
De grieven zijn terecht voorgedragen voor zover zij gericht zijn tegen de aanname door
de kantonrechter dat Pouls zijn verweer niet langer wenste te handhaven.
Dat een procespartij een verweer niet langer wenst te handhaven mag slechts worden
aangenomen indien een procespartij dat verweer op duidelijke en onmiskenbare wijze
heeft prijsgegeven. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In de door hem
genomen akte na comparitie heeft Pouls weliswaar gesteld dat hij de door Huijermans
aangewezen beheerder, Theelen, niet in de woning wilde toelaten, maar die stelling kan
niet worden gezien als het prijsgegeven van het beroep op een opschortingsrecht in
verband met achterstallig onderhoud en gebreken. Het hof neemt hierbij in aanmerking
dat Pouls in zijn akte uitdrukkelijk heeft verzocht een andere persoon aan te wijzen om
het achterstallige onderhoud op te nemen.
4.6.4.
Dat de grieven in zoverre terecht zijn voorgedragen brengt overigens niet automatisch
mee dat het beroep op het opschortingsrecht gehonoreerd moet worden, maar wel dat
het beroep op het opschortingsrecht inhoudelijk beoordeeld moet worden. Het hof zal tot
die beoordeling overgaan.
4.6.5.
Pouls heeft ter onderbouwing van de gestelde gebreken en het gestelde achterstallig
onderhoud allereerst verwezen naar een door hem bij de conclusie van antwoord, tevens
eis in reconventie, gevoegde ―lijst versleten zaken‖. Het hof constateert dat het
merendeel van de vermeldingen op die lijst betrekking heeft op onderdelen en/of
voorzieningen in de woning die volgens de lijst ―bijna 30 jaar‖ oud zijn (net zo oud als de
woning), en om die reden volgens Pouls ―aan vervanging toe zijn‖. Het hof stelt
dienaangaande voorop dat een huurder van een woning die 30 jaar oud is, niet zonder
meer mag verlangen dat allerlei voorzieningen in die woning worden vervangen of
gerenoveerd om de enkele reden dat zij bijna 30 jaar oud zijn. Voor zover op deze
punten al sprake zou zijn van gebreken aan het gehuurde en derhalve van een
tekortkoming van de verhuurder, heeft Pouls geenszins onderbouwd dat die gebreken
ernstig zijn en een substantiële opschorting van de huurbetalingen, laat staan een
algehele opschorting daarvan, rechtvaardigen. Dit geldt ook voor de overige punten die
Pouls op de lijst heeft genoemd.
4.6.6.
Bij de door hem in hoger beroep genomen akte heeft Pouls een rapport van B. van 1
september 2008, betreffende een ―Bouwtechnokeuring‖ van het gehuurde in het geding
396
gebracht. Dit rapport, waarvan overigens onduidelijk is waarom Pouls het niet reeds bij
zijn memorie van grieven van 2 juni 2009 in het geding heeft gebracht, brengt het hof
niet tot een ander oordeel. In het rapport zijn weliswaar verschillende mankementen
beschreven, maar die betreffen naar het oordeel van het hof geen gebreken die een
substantiële laat staan een algehele opschorting van de huurbetalingsverplichtingen
zouden kunnen rechtvaardigen. Overigens heeft Huijermans de juistheid van de in het
rapport beschreven mankementen betwist. Dat punt van geschil kan echter in het
midden blijven, gelet op hetgeen in dit arrest ten aanzien van het beroep op een
opschortingsrecht wordt overwogen.
4.6.7.
Het hof constateert voorts dat Pouls geen stappen heeft gezet om op de voet van artikel
7:207 BW tot een vermindering van de huurprijs te komen vanwege de gestelde
aanwezigheid van gebreken/achterstallig onderhoud. Daarom heeft in rechte te gelden
dat de verplichting tot betaling van de geldende huurprijs in stand is gebleven.
4.6.7.
Bovendien heeft Pouls niet voldoende gemotiveerd betwist dat hij in ieder geval een deel
van de gestelde gebreken pas bij brief van 18 maart 2008 (prod. 5 bij inl. dagv.) aan
Huijermans heeft gemeld. Vanwege die late melding kunnen die gebreken niet gelden als
rechtvaardiging voor het onbetaald laten van huur over de periode vóór 18 maart 2008.
4.6.8.
De slotsom moet zijn dat, indien al sprake zou zijn van de door Pouls gestelde gebreken,
die omstandigheid niet kan dienen als rechtvaardiging voor het gedurende acht maanden
geheel onbetaald laten van de huur. Het verweer van Pouls dat hij in verband met de
aanwezigheid van gebreken de betaling van de lopende huur geheel mocht opschorten
wordt daarom verworpen. Dit brengt mee dat het onbetaald laten van de huur over de
genoemde periode als een tekortkoming in de nakoming van de
huurbetalingsverplichtingen aan Pouls kan worden tegengeworpen. Het feit dat Pouls ná
dagvaarding de huur alsnog heeft betaald, neemt deze tekortkoming uit het verleden —
voor zover gelegen in het aanzienlijk te laat betalen van de huur — niet weg. In zoverre
— de huur is te laat betaald — is nakoming blijvend onmogelijk.
4.6.9.
Bij beoordeling van de vraag of die tekortkoming, mede gelet op de belangen aan de
zijde van Pouls, de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het
gehuurde rechtvaardigt, neemt het hof allereerst in aanmerking dat de tekortkoming als
ernstig moet worden gekwalificeerd. Het betalen van de huur is een van de meest
fundamentele verbintenissen van de huurder. Het gedurende acht maanden in het geheel
niet nakomen van die verplichting is daarom ernstig. Pouls heeft Huijermans daardoor in
feite genoodzaakt om een gerechtelijke procedure aanhangig te maken.
4.6.10.
Tegenover de ernst van die tekortkoming staan aan de zijde van Pouls geen bijzondere
belangen die zich tegen ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het
gehuurde verzetten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat Pouls reeds per 1 januari
2008 de beschikking had over andere nieuw gebouwde woning, althans een nieuw
397
gebouwd pand met een woonbestemming, waarvan hij eigenaar is. Pouls heeft niet
betwist dat hij per 1 januari 2008 op het adres van dat pand staat ingeschreven in de
gemeentelijke basisadministratie en evenmin dat hij in die woning ook daadwerkelijk zijn
intrek heeft genomen. In het licht van deze feiten heeft Pouls onvoldoende aannemelijk
gemaakt dat hij een klemmend belang heeft om over de in geding zijnde huurwoning te
kunnen blijven beschikken.
4.6.11.
Het hof komt bij afweging van het bovenstaande tot de slotsom dat ontbinding van de
huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde in het onderhavige geval
gerechtvaardigd is. Het beroepen vonnis zal daarom worden bekrachtigd, voor zover
deze vorderingen zijn toegewezen. De grieven van Pouls falen in zoverre.
Verdere afwikkeling
4.7.
Het beroepen vonnis zal ook worden bekrachtigd voor zover daarbij de vordering ter zake
de buitengerechtelijke kosten is toegewezen. Tegen deze toewijzing heeft Pouls geen
zelfstandige grief gericht.
4.8.
Nu het beroepen vonnis in stand blijft ten aanzien van de ontbinding van de
huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde, is er geen grondslag aanwezig
om Huijermans aansprakelijk te achten voor de schade die Pouls door die ontbinding en
ontruiming stelt te hebben geleden. Het hof zal de eis in reconventie van Pouls, zoals in
hoger beroep gewijzigd, daarom afwijzen.
4.9.
Uit het bovenstaande volgt dat Pouls heeft te gelden als de in eerste aanleg grotendeels
in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal het beroepen vonnis daarom bekrachtigen,
voor zover Pouls daarbij in de kosten van het geding in conventie en in reconventie is
veroordeeld.
4.10.
Het hoger beroep heeft slechts ten dele doel getroffen, namelijk voor zover het de
veroordeling tot betaling van huur betrof, aangezien gebleken is dat Pouls die huur reeds
betaald heeft. Er is echter niet gesteld of gebleken dat Huijermans dit onderdeel van het
beroepen vonnis heeft willen executeren. Een poging tot executie teneinde betaling van
reeds betaalde bedragen te verkrijgen zou overigens misbruik van bevoegdheid hebben
opgeleverd (HR 22 december 2006, LJN AY9224 (NJ 2007/173, m.nt. A.I.M. van Mierlo;
red.)). Pouls behoefde derhalve geen hoger beroep in te stellen om dit onderdeel van het
vonnis te corrigeren.
Voor zover het hoger beroep wel relevant was — ter zake de ontbinding en ontruiming —
heeft het hoger beroep geen doel getroffen. Het hof zal Pouls daarom veroordelen in de
kosten van het hoger beroep.
398
4.11.
Het hof zal deze kostenveroordeling, zoals door Huijermans gevorderd, uitvoerbaar bij
voorraad verklaren
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het beroepen vonnis, doch uitsluitend voor zover bij dat vonnis Pouls is
veroordeeld om aan Huijermans te betalen:
—
€ 4447,12 aan achterstallige huur tot en met april 2008, vermeerderd met de wettelijke
rente over dit bedrag vanaf 10 april 2008;
—
€ 555,89 voor iedere maand die met ingang van 1 mei 2008 tot aan het tijdstip van de
gehele ontruiming is aangevangen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst deze vorderingen af.
bekrachtigt het beroepen vonnis voor al het overige;
wijst de in hoger beroep gewijzigde eis in reconventie van Pouls af;
veroordeeld Pouls in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Huijermans tot op
heden begroot op € 254 aan vast recht en op € 1341 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
399
NJ 1996, 748: Wanprestatie huurovereenkomst; schadevergoeding / stelplicht
terzake verzuim en ingebrekestelling; omvang rechtsstrijd in appel; ambt...
Instantie: Hoge Raad Datum: 20 september 1996
Magistraten:
Snijders, Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Herrmann, De Vries Lentsch-Kostense
Zaaknr: 16004
Conclusie: - LJN: ZC2140
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:82; BW art. 7A:1587; BW art. 7A:1603; Rv (oud) art. 5
Wanprestatie huurovereenkomst; schadevergoeding. Stelplicht terzake van verzuim en
ingebrekestelling; omvang rechtsstrijd in appel; ambtshalve onderzoek. Functie
ingebrekestelling.
SamenvattingNaar boven
Niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend oordeel dat eiser niet had voldaan aan
zijn plicht te stellen dat het vereiste voor toewijzing van zijn vordering, te weten een
ingebrekestelling, was vervuld. Appelrechter had dit ambtshalve te onderzoeken nu het
geschil in volle omvang aan zijn oordeel was onderworpen.
Een ingebrekestelling heeft niet de functie om ‗het verzuim vast te stellen‘, doch om de
schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen
tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij
gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is.
Partij(en)Naar boven
Peter Adrianus Büchner, te Kudelstaart, gemeente Aalsmeer, eiser tot cassatie, adv. mr.
H.M.L. Brands,
tegen
Adriaan Wies, te Aalsmeerderbrug, gemeente Haarlemmermeer, verweerder in cassatie,
adv. mr. E. Grabandt.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Kantonrechter:
1. De loop van het geding
1.1
De kantonrechter heeft thans acht geslagen op:
400
—
zijn tussenvonnis van 3 november 1993 en de daarin genoemde stukken,
—
de griffiersaantekeningen van de op 5 januari 1994 gehouden comparitie van partijen.
1.2
De comparitie van partijen heeft geen enkel nut gehad. Enerzijds omdat Wies te
hardhorend bleek om een behoorlijk gesprek mee te voeren en anderzijds omdat hij zich
beperkte tot ongerichte boosheid, daarin gesteund door zijn echtgenote.
2. De vaststaande feiten
2.0. In deze procedure staat tussen partijen het volgende vast.
2.1
Büchner heeft van 1976 tot 1991 van Wies gehuurd de houten woning gelegen aan de
Aalsmeerderdijk 455 te Aalsmeerderbrug tegen een huurprijs van laatstelijk ƒ 275 per
maand.
2.2
Büchner heeft aan de woning diverse werkzaamheden verricht. Voorts heeft hij bij de
woning een mobiel kantoor doen plaatsen.
3. De vordering
3.1
Büchner vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Wies zal
veroordelen tot betaling van ƒ 31 000 te vermeerderen met wettelijke rente en
incassokosten; kosten rechtens.
3.2
Primair stelt Büchner dat Wies hem bij het einde van de huurovereenkomst heeft
verhinderd weg te nemen hetgeen hij voor eigen rekening had aangebracht en hem heeft
verhinderd om de woning weer in de oude toestand te brengen. Voorts heeft Wies met
behulp van de politie verhinderd dat Büchner het mobielkantoor verwijderde.
3.3
Subsidiair stelt hij dat Wies te kort is geschoten in zijn verplichtingen als verhuurder
omdat hij onvoldoende onderhoud aan de woning heeft gepleegd. Büchner was daardoor
gedwongen dat onderhoud voor eigen rekening te doen.
3.4
401
In beide gevallen begroot Büchner zijn schade als volgt:
ƒ 2 800 aanleggen verwarming,
ƒ 600 vernieuwen vloer,
ƒ 2 000 aanbouw entree, deur, ramen enzovoorts,
ƒ 20 600 aanbouw drie slaapkamers en een badkamer,
ƒ 5 000 waarde van door Wies behouden mobiele kantoor,
ƒ 31 000 totaal
4. Het verweer
Wies bestrijdt niet dat Büchner de gestelde verbeteringen heeft aangebracht. Over de
waarde van die verbeteringen heeft Wies zich niet uitgelaten.
Het verweer van Wies komt er op neer dat hij meent dat Büchner niet in staat is om de
woning weer in de oude toestand terug te brengen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1
Tussen partijen is een heftig emotioneel conflict gerezen omtrent het herstel van de
woning in de oude toestand. Uit het verweer van Wies blijkt al dat hij de vordering van
Büchner onvoldoende betwist.
Dat is ter comparitie nog eens extra duidelijk geworden. Voor zover begrijpelijk kwam
het standpunt van Wies erop neer dat hij tegen een lage prijs heeft verhuurd en dat
Büchner alles daarom maar moet achterlaten.
5.2
Dat standpunt van Wies is niet juist. Büchner had het recht om weg te nemen hetgeen
hij in, aan en om de woning had aangebracht. Nu Wies dat belet en de hoogte van de
vordering niet althans onvoldoende betwist, dient deze te worden toegewezen.
5.3
Gelet op de wijze waarop het geding tot nu toe is verlopen zal de kantonrechter het
vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Wies heeft als de in het ongelijk gestelde
partij de kosten van de procedure te dragen.
(enz.)
Rechtbank:
4. Vaststaande feiten
402
Nu tegen de vaststelling van de feiten in het beroepen vonnis, zoals vermeld onder 2,
geen grieven zijn ingebracht, zal ook de rechtbank daarvan uitgaan.
5. Bespreking van de grieven
5.1
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en hebben, gelezen in samenhang
met de daarop gegeven toelichting, kennelijk tot doel het geschil door de rechtbank in
volle omvang opnieuw te doen beoordelen.
5.2
Büchners vordering was primair gegrond op de stelling dat Wies onrechtmatig heeft
gehandeld door hem te verhinderen de door hem aan het gehuurde aangebrachte
verbeteringen en uitbreidingen weg te nemen en dat hij daardoor schade heeft geleden
die Wies hem dient te vergoeden.
5.3
De rechtbank merkt allereerst op dat op deze grond, ook indien deze overigens houdbaar
mocht blijken, slechts een beperkt deel van het gevorderde bedrag zou kunnen worden
toegewezen, nu hetgeen Büchner vordert niet zijn door het niet kunnen terugnemen
geleden schade is. Wies heeft de hoogte van die schade derhalve terecht betwist. Deze
schade bestaat immers slechts in de waarde — op de datum van het einde van de huur
— van de zaken die Büchner had kunnen terugnemen, verminderd met de kosten die hij
nog had moeten maken om het gehuurde na het verwijderen daarvan in de oude staat te
brengen. Het is geenszins aannemelijk dat zulks zelfs maar bij benadering het door
Büchner gevorderde bedrag zou opleveren.
5.4
Wies is jegens Büchner slechts schadeplichtig indien hij in verzuim is; daartoe is vereist
dat hij door Büchner behoorlijk in gebreke is gesteld. Gegeven de betwisting van
Büchners stellingen door Wies had Büchner concreet moeten aangeven dat, wanneer en
op welke wijze ingebrekestelling heeft plaats gevonden. Dit wordt niet anders door
hetgeen Büchner heeft betoogd omtrent het optreden van de politie, nu — ook indien dit
moet worden gezien als een poging van Wies om Büchner het terugnemen te beletten —
zulks de verplichting tot ingebrekestelling niet wegneemt. Dit betoog behoeft derhalve
geen verdere bespreking.
5.5
Büchner heeft aan zijn hiervoor omschreven stelplicht niet voldaan. Nu derhalve van het
bestaan van een behoorlijke ingebrekestelling niet is gebleken moet Wies geacht worden
niet in verzuim te zijn geweest, zodat er geen grond bestaat voor schadevergoeding. De
vordering wordt dus door hetgeen Büchner daaraan primair ten grondslag legt niet
gedragen en zal op die grond niet worden toegewezen.
5.6
403
De rechtbank zal derhalve vervolgens moeten onderzoeken of de vordering toewijsbaar is
op de subsidiaire door Büchner gestelde grond, te weten vergoeding van de door hem
voor onderhoud gemaakte kosten, nu hij deze heeft moeten maken omdat Wies in
gebreke bleef dat — tot zijn verplichtingen als verhuurder behorende — onderhoud te
verrichten.
5.7
Ook voor toewijsbaarheid op bedoelde grond is vereist dat Wies ten aanzien van het
bedoelde onderhoud in verzuim was, derhalve dat Büchner destijds Wies uitdrukkelijk tot
uitvoering daarvan heeft aangesproken en in gebreke gesteld. Zulks wordt door Wies
betwist. Tegenover deze betwisting heeft Büchner volstaan met te zeggen dat hij in het
verleden wel degelijk bij Wies op het plegen van onderhoud heeft aangedrongen. Hij
heeft daarbij niet aangegeven op welke onderhoudsklachten deze aandrang betrekking
had, wat hij aan onderhoud wenste en op welke termijn; hij heeft ook niet aangegeven
dat hij Wies daarbij aansprakelijk heeft gesteld voor het geval dat aan zijn aandrang
geen gevolg zou worden gegeven. Onder die omstandigheden kan niet worden
aangenomen dat Wies op enig moment gedurende de looptijd van de huur in verzuim is
geweest, zodat geen grond voor toewijzing van schadevergoeding bestaat.
5.8
Ook de subsidiaire grond faalt derhalve, nog daargelaten dat ook op deze grond slechts
een deel van het gevorderde bedrag toewijsbaar zou zijn geweest.
5.9
Uit een en ander vloeit voort dat de grieven slagen en dat derhalve het vonnis waarvan
beroep zal worden vernietigd. De inleidende vordering zal alsnog worden afgewezen met
veroordeling van Büchner in de kosten van beide instanties.
(enz.)
Cassatiemiddelen:
I.
Schending van het Nederlandse Recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-
inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd, of waarvan zodanige nietigheid
voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat het Gerechtshof op de
in het arrest vermelde en hier als herhaald en overgenomen gronden heeft beslist, zulks
ten onrechte op de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te
beschouwen redenen:
''5.4. Wies is jegens Büchner slechts schadeplichtig indien hij in verzuim is; daartoe is
vereist dat hij door Büchner behoorlijk in gebreke is gesteld. Gegeven de betwisting van
Büchners stellingen door Wies, had Büchner concreet moeten aangeven dat, wanneer en
op welke wijze ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Dit wordt niet anders door
hetgeen Büchner heeft betoogd omtrent het optreden van de politie, nu — ook indien dit
moet worden gezien als een poging van Wies om Büchner het terugnemen te beletten —
zulks de verplichting tot ingebrekestelling niet wegneemt.'
Toelichting middel I
404
Onderdeel A
I.A.1. Dit middel richt zich in de eerste plaats tegen de overweging dat het aan Büchner
was — 'gegeven de betwisting van Büchners stellingen door Wies (…) — om concreet aan
te geven 'dat, wanneer en op welke wijze ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. (…)'.
In de memorie van grieven heeft Wies op blad 5, eerste, tweede en derde alinea doen
stellen dat hij niet in verzuim zou zijn geweest in zijn onderhoudsverplichtingen. De
onderhavige — primaire — vordering van Büchner strekt echter niet tot nakoming van de
onderhoudsverplichtingen, doch tot verhaal van de schade die Büchner heeft geleden
omdat Wies Büchner niet in de gelegenheid heeft gesteld de door Büchner gedane
investeringen ongedaan te maken. De verwijzingen van Büchner naar de niet-nakoming
van de onderhoudsverplichting van Wies diende louter en alleen ter verklaring van het
feit dat Büchner zulke zware investeringen heeft gepleegd in de woning, waaronder
investeringen die naar hun aard voor rekening van de verhuurder zouden behoren te
komen.
I.A.2. De overweging van de Arrondissementsrechtbank dat Wies de stellingen van
Büchner zou hebben betwist, en dat het daarom aan Büchner zou zijn om concreet aan te
geven dat, wanneer en op welke wijze ingebrekestelling zou hebben plaatsgevonden is
onbegrijpelijk en niet naar behoren gemotiveerd. De door Wies betwiste stellingen
vormen immers niet de grondslag van de onderhavige primaire vordering. Het verzuim
waarop Büchner immers zijn vordering stoelt is het gegeven dat Wies Büchner niet in de
gelegenheid heeft gesteld het door Büchner ten tijde van de huurovereenkomst
aangebrachte weer in de originele staat te brengen en daaruit voortvloeiend de
vrijgekomen materialen weer te gebruiken en voorts dat Wies aldus onrechtvaardig wordt
verrijkt.
Onderdeel B
I.B.1. De overweging van de Arrondissementsrechtbank is ook overigens onbegrijpelijk,
nu Büchner in de inleidende dagvaarding onweersproken heeft doen stellen dat hij bij
brief van 6 juli 1992 Wies tot betaling van de schade heeft doen sommeren, doch dat
zulks zonder resultaat bleef. Büchner verwijst ten deze naar Asser-Hartkamp
'Verbintenissenrecht' Deel I, nummer 361. Aldaar is gesteld: 'Voor het intreden van het
verzuim is in het algemeen een ingebrekestelling vereist; dit is een schriftelijke
verklaring, houdende een aanmaning (sommatie, aanzegging) (…)'. Een sommatie, zoals
beschreven in de inleidende (Kantongerechts-)dagvaarding, is derhalve gelijk te stellen
met een ingebrekestelling, die het intreden van verzuim kan doen ontstaan.
I.B.2. Aldus opgevat valt de vaststelling van de Arrondissementsrechtbank als zou niet
van een behoorlijke ingebrekestelling door Büchner zijn gebleken, niet te rijmen met de
onbestreden stelling in de inleidende dagvaarding dat Wies zijdens Büchner tot betaling
is gesommeerd, lees: in gebreke is gesteld, zodat het verzuim is ingetreden.
I.B.3. Voor het geval de hier bestreden overweging van de Arrondissementsrechtbank
aldus moet worden opgevat dat de in de inleidende dagvaarding bedoelde sommatie niet
als een ingebrekestelling kan worden opgevat, als door de Arrondissementsrechtbank
noodzakelijk wordt geacht, kan Büchner niet anders concluderen dan dat het vonnis van
405
de Arrondissementsrechtbank niet naar behoren is gemotiveerd. Alsdan had de
Arrondissementsrechtbank in ieder geval moeten motiveren waarom de door Büchner
genoemde sommatie niet kan worden opgevat als een voldoende ingebrekestelling.
Onderdeel C
I.C.1. Ten onrechte stelt de Arrondissementsrechtbank de eis van verzuim en
ingebrekestelling. Büchner legt aan zijn eis ten grondslag zijn wens om het gehuurde bij
het verlaten daarvan in de oorspronkelijke staat te herstellen. Hoewel de
Arrondissementsrechtbank daarover geen uitspraak doet kan op basis van de stellingen
van Wies worden aangenomen dat Wies Büchner daartoe niet in de gelegenheid heeft
gesteld. Zo kan onder meer worden verwezen naar de conclusie van dupliek sub 6. Wies
geeft aldaar immers als zijn mening te kennen dat het herstel in de oude staat niet kon,
een standpunt dat hij ook in de memorie van grieven huldigt. Wat er ook van dit
standpunt zij, als vaststaand kan worden aangenomen, dat Wies er niet in heeft
toegestemd dat de verbeteringen — of een onderdeel daarvan — door Büchner ongedaan
werden gemaakt.
I.C.2. Het ongedaan maken van verbeteringen aan het gehuurde kan in omstandigheden
— zoals in de onderhavige — een recht zijn van de huurder. De verhuurder komt in het
algemeen geen recht toe te verlangen dat de huurder aan het einde van de huurperiode
de verbeteringen laat zitten, zonder daartegenover een (geldelijke) vergoeding te stellen.
In de onderhavige kwestie was het niet aan Büchner om Wies in gebreke te stellen, doch
juist aan Wies om Büchner in gebreke te stellen, indien Wies van oordeel was dat
Büchner nog tijdens de looptijd van de huurovereenkomst inbreuk maakte op een
subjectief recht van Wies. Door te oordelen als de Arrondissementsrechtbank heeft
gedaan, heeft de Arrondissementsrechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd.
Onderdeel D
I.D.1. Ook overigens is Büchner van oordeel dat de eis van een ingebrekestelling in een
geval als het onderhavige niet gesteld behoeft te worden. Een ingebrekestelling of
sommatie heeft geen andere functie dan het verzuim vast te stellen en aldus de aanvang
van een procedure te rechtvaardigen. Denkbaar is de situatie dat een schuldeiser nalaat
de schuldenaar in gebreke te stellen en in een procedure — of na het uitbrengen van de
dagvaarding — wordt geconfronteerd met het verweer dat de schuldenaar niet in verzuim
is, en bereid is zijn schuld te voldoen. In een geval als het onderhavige, waarin de
schuldenaar niet reageert op de dagvaarding — althans niet de daarin gepresenteerde
vordering voldoet — en in de loop van de procedure aangeeft niet bereid te zijn de
vordering te zullen voldoen, tenzij daartoe krachtens onherroepelijk vonnis gehouden, is
het duidelijk dat de situatie van verzuim is ingetreden. Dat blijkt immers uit de houding
van de schuldenaar voor en tijdens de procedure. Onder dergelijke omstandigheden dient
uit de houding van de schuldenaar afgeleid te worden dat hij in de nakoming van de
verbintenis tekort zal schieten en is dus een verwijzing naar het ontbreken van een
ingebrekestelling in strijd met de regels van redelijkheid en billijkheid, althans — naar
het geldend rechtsstelsel van vóór 1 januari 1992 — in strijd met de goede trouw.
II.
406
Schending van het Nederlandse Recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-
inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd, of waarvan zodanige nietigheid
voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat het Gerechtshof op de
in het arrest vermelde en hier als herhaald en overgenomen gronden heeft beslist, zulks
ten onrechte op de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te
beschouwen redenen:
''5.7. Ook voor toewijsbaarheid op bedoelde grond is vereist dat Wies ten aanzien van
het bedoelde onderhoud in verzuim was, derhalve dat Büchner destijds Wies uitdrukkelijk
tot uitvoering daarvan heeft aangesproken en in gebreke gesteld. Zulks wordt door Wies
betwist. Tegenover deze betwisting heeft Büchner volstaan met te zeggen dat hij in het
verleden wel degelijk bij Wies op het plegen van onderhoud heeft aangedrongen. Hij
heeft daarbij niet aangegeven op welke onderhoudsklachten deze aandrang betrekking
had, wat hij aan onderhoud wenste en op welke termijn; hij heeft ook niet aangegeven
dat hij Wies daarbij aansprakelijk heeft gesteld voor het geval dat aan zijn aandrang
geen gevolg zou worden gegeven. Onder die omstandigheden kan niet worden
aangenomen dat Wies op enig moment gedurende de looptijd van de huur in verzuim is
geweest, zodat geen grond voor toewijzing van schadevergoeding bestaat.'
Toelichting middel II
Onderdeel A
II.A.1. Büchner is primair van oordeel dat de ontkenning van Wies als zou Büchner
nimmer gevraagd hebben onderhoud te plegen, een uitbreiding van het verweer is, die
strijdig is met de stellingen van Wies in de procedure in eerste instantie. In de procedure
in eerste instantie heeft Wies immers niet ontkend geen onderhoud te hebben gepleegd,
en evenmin dat terzake overleg is gepleegd. Integendeel, de lezing van de alinea's 5. en
6. van de conclusie van dupliek in eerste instantie kan tot geen andere conclusie leiden
dan dat partijen overleg hebben gevoerd, zodat sprake is van een gedekte weer, als
bedoeld in artikel 384 Rv.
Onderdeel B
II.B.1. Voor het geval hier niet kan worden gesproken van een gedekte weer, en deze
weer derhalve in hoger beroep door Wies gevoerd mag worden, geeft de
Arrondissementsrechtbank ook in dit verband een onjuiste invulling aan het criterium van
de ingebrekestelling en het daaruit voortvloeiende verzuim. Uit de conclusie van dupliek
blijkt in ieder geval dat Wies geen onderhoud heeft gepleegd, omdat de kosten van
onderhoud op de huurprijs van invloed zouden zijn geweest. Wies stelt niet dat het
onderhoud niet gevraagd is danwel dat hij daartoe niet gesommeerd is. Uit zijn
stellingname valt echter af te leiden, dat hij — indien daartoe aangemaand, casu quo
gesommeerd — geen onderhoud zou doen verrichten, behoudens met consequenties
voor de huurprijs, die voor de huurder — Büchner — nadelig waren. Het onder middel I,
onderdeel D van deze dagvaarding gestelde, is derhalve ook ten aanzien van dit
onderdeel van toepassing. Zulks temeer nu op basis van het geldend recht bepaalde
onderdelen van het onderhoud toevallen aan de verhuurder.
407
Onderdeel C
II.C.1. Hetgeen ten aanzien van de noodzaak van ingebrekestelling in onderdeel D onder
middel I. is gesteld, geldt mutatis mutandis ook voor middel II. Het aldaar gestelde dient
als hier woordelijk herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen: Büchner — heeft bij exploit van 1 april 1993
verweerder in cassatie — verder te noemen: Wies — gedagvaard voor de Kantonrechter
te Haarlem en gevorderd Wies te veroordelen tot betaling van ƒ 31 000, te vermeerderen
met de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 3601,38 en met de
wettelijke rente en kosten.
Wies heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
Na een comparitie van partijen ingevolge een tussenvonnis van 3 november 1993 heeft
de Kantonrechter bij vonnis van 9 maart 1994 de vordering toegewezen.
Tegen laatstgenoemd vonnis heeft Wies hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te
Haarlem.
Bij vonnis van 14 maart 1995 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter
vernietigd en de vordering alsnog afgewezen.
(…)
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
i.
Büchner heeft van 1976 tot 1991 van Wies gehuurd de houten woning gelegen aan de
Aalsmeerderdijk 455 te Aalsmeerderbrug tegen een huurprijs van laatstelijk ƒ 275 per
maand.
ii.
Büchner heeft aan deze woning diverse werkzaamheden verricht en heeft bij deze woning
een mobiel kantoor doen plaatsen.
3.2
408
Büchner heeft zijn hiervoor onder 1 omschreven vordering tot schadevergoeding primair
gegrond op de stelling dat Wies hem ten onrechte heeft verhinderd de door hem aan het
gehuurde aangebrachte verbeteringen en uitbreidingen weg te nemen. Hoewel de
Rechtbank in haar weergave van deze grondslag spreekt van 'onrechtmatig handelen',
moet in het licht van de overweging van de Rechtbank dat Wies slechts schadeplichtig is
'indien hij in verzuim is' en van het feit dat de Rechtbank zich kennelijk bevoegd heeft
geacht van het hoger beroep kennis te nemen, ook voor zover het de primaire grondslag
van de vordering betreft, worden aangenomen dat ook volgens de Rechtbank die
grondslag is gelegen in niet-nakoming van een uit de huurovereenkomst voor Wies
voortvloeiende verplichting Büchner gelegenheid te geven tot de hiervoor vermelde
wegneming met herstel in de vorige toestand.
De Rechtbank heeft de vordering op deze grondslag niet toewijsbaar geacht, nu daartoe
naar het oordeel van de Rechtbank vereist is dat Wies door Büchner behoorlijk in
gebreke was gesteld en Büchner, gelet op de betwisting van zijn stellingen door Wies,
niet heeft voldaan aan zijn stelplicht te dier zake.
Hiertegen richt het eerste middel een reeks klachten.
Anders dan onderdeel A aanvoert, heeft de Rechtbank niet miskend dat het hier gaat om
de door Büchner gestelde verplichting van Wies om gelegenheid te geven tot voormelde
wegneming met herstel in de vorige toestand. De Rechtbank heeft evenwel geoordeeld
dat voor schadeplichtigheid van Wies te dier zake verzuim van Wies en derhalve een
ingebrekestelling nodig is en dat Büchner derhalve had dienen te stellen dat dit laatste
vereiste voor toewijzing van zijn vordering was vervuld, aan welke stelplicht hij niet heeft
voldaan. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen
nadere motivering, waarbij aandacht verdient dat de Rechtbank, na te hebben
overwogen dat zij het geschil in volle omvang had te beoordelen, ambtshalve had te
onderzoeken of Büchner voldoende feiten aan zijn vordering ten grondslag had gelegd.
Anders dan onderdeel B aanvoert, doet aan het voorgaande niet af de door Büchner
gestelde omstandigheid dat hij Wies wel heeft aangemaand tot betaling van de thans
door hem gevorderde schadevergoeding. Het gaat immers, zoals ook onderdeel A tot
uitgangspunt neemt, om een ingebrekestelling ter zake van de verplichting om Büchner
gelegenheid te geven tot voormelde wegneming en herstel.
Onderdeel C miskent dat het standpunt van Wies in het onderhavige geding niet eraan
kan afdoen dat voor zijn aan dit geding voorafgaand in verzuim komen een
ingebrekestelling vereist was en dat het stellen van deze eis in een geval als het
onderhavige geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Op dit laatste stuit ook onderdeel D af. Daarbij verdient nog aantekening dat een
ingebrekestelling niet de functie heeft om 'het verzuim vast te stellen', doch om de
schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen
tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij
gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is. De
Rechtbank is kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat niet vaststaat dat Wies
heeft begrepen wat het voornemen van Büchner was toen Wies hem verhinderde verdere
uitvoering te geven aan dit voornemen, dat immers, naar de indruk van Wies, zoals
weergegeven in diens memorie van grieven, neerkwam op het tot gort slaan van de
woning.
409
Een en ander brengt mee dat het eerste middel tevergeefs is voorgesteld, waarbij
aantekening verdient dat het feitelijke grondslag mist, voor zover het het vonnis van de
Rechtbank anders leest dan hiervoor is weergegeven.
3.3
Büchner heeft zijn vordering subsidiair gegrond op de stelling dat hij recht heeft op
vergoeding van de door hem voor onderhoud van het gehuurde gemaakte kosten, nu hij
deze heeft moeten maken omdat Wies in gebreke bleef dit — tot zijn verplichtingen als
verhuurder behorende — onderhoud te verrichten.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat ook deze grondslag faalt. Daartoe heeft de
Rechtbank overwogen dat Büchner tegenover de betwisting van Wies dat op het
verrichten van onderhoud is aangedrongen, onvoldoende heeft gesteld, nu hij niet heeft
aangegeven ter zake van welke onderhoudsklachten hij op het verrichten van onderhoud
heeft aangedrongen en wat hij aan onderhoud wenste en op welke termijn, noch ook dat
hij Wies daarbij aansprakelijk heeft gesteld voor het geval aan zijn aandringen geen
gevolg zou worden gegeven.
Deze overwegingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin
behoefde het oordeel van de Rechtbank nadere motivering. Voor zover het tweede
middel anders betoogt, faalt het derhalve.
Het faalt eveneens voor zover het aanvoert dat hier sprake is van een 'gedekt verweer',
nu Wies in eerste aanleg niet heeft ontkend 'geen onderhoud te hebben gepleegd, en
evenmin dat ter zake overleg is gepleegd'. Een ondubbelzinnige afstand van enig verweer
is daarin niet gelegen, terwijl het oordeel van de Rechtbank bovendien slechts de
stelplicht van Büchner betreft, waarvan de Rechtbank ambtshalve had te onderzoeken of
daaraan was voldaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Büchner in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Wies begroot op ƒ 987,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
ConclusieA-G mr. De Vries Lentsch-Kostense
Inleiding
1
Thans eiser tot cassatie, Büchner, heeft van 1976 tot 1991 van thans verweerder in
cassatie, Wies, tegen een huurprijs van laatstelijk ƒ 275 per maand de houten woning
aan de Aalsmeerderdijk 455 te Aalsmeerderbrug gehuurd. Büchner heeft aan de woning
diverse werkzaamheden verricht, naar zijn zeggen voor ƒ 26 000, terwijl hij tevens bij de
woning een 'mobiel kantoor' heeft doen plaatsen dat hij op ƒ 5000 waardeert.
Tussen partijen is — om met de Kantonrechter te spreken — een 'heftig emotioneel
conflict' gerezen omtrent het wegneemrecht van Büchner. Deze laatste vordert van Wies
ƒ 31 000 (plus rente en incassokosten) als schadevergoeding primair op de grond dat
410
Wies hem bij het einde van de huurovereenkomst heeft verhinderd de door hem
aangebrachte verbeteringen en uitbreidingen weg te nemen en subsidiair op de grond dat
hij tot het aanbrengen van bedoelde verbeteringen en uitbreidingen was genoodzaakt
omdat Wies in gebreke is gebleven als verhuurder het noodzakelijke onderhoud te
verrichten.
2
De Kantonrechter wees de vordering bij vonnis van 9 maart 1994 toe met name omdat
naar zijn oordeel uit het verweer van Wies bleek dat deze de vordering onvoldoende
betwistte.
3
De Rechtbank wijst de vordering alsnog af bij vonnis van 14 maart 1995 na door Wies
ingesteld appel dat, aldus de Rechtbank, kennelijk ten doel had het geschil in volle
omvang opnieuw te doen behandelen.
Voorop wordt gesteld dat Büchners vordering primair was gegrond op de stelling dat
Wies onrechtmatig heeft gehandeld door hem — Büchner — te verhinderen de aan het
gehuurde aangebrachte verbeteringen en uitbreidingen weg te nemen. Deze op art. 1603
BW (oud) — thans art. 7A:1603 BW — gebaseerde vordering wordt door de Rechtbank
afgewezen op de grond dat is gesteld noch gebleken dat Wies door Büchner behoorlijk in
gebreke is gesteld. Overwogen wordt in dat verband:
''5.4. Wies is jegens Büchner slechts schadeplichtig indien hij in verzuim is; daartoe is
vereist dat hij door Büchner behoorlijk in gebreke is gesteld. Gegeven de betwisting van
Büchners stellingen door Wies, had Büchner concreet moeten aangeven dat, wanneer en
op welke wijze ingebrekstelling heeft plaats gevonden. (…)'
Vervolgens wordt onder ogen gezien of de vordering toewijsbaar is op de subsidiaire
grondslag, te weten de op art. 1587 lid 2 Bw (oud) — thans art. 7a:1587 lid 2 BW —
gebaseerde grond dat de verhuurder niet heeft voldaan aan zijn verplichting het nodige
onderhoud te verrichten. Ook deze vordering wordt bij gebrek aan een ingebrekstelling
afgewezen. De Rechtbank overweegt op dat punt:
''5.7 Ook voor toewijsbaarheid op bedoelde grond is vereist dat Wies ten aanzien van het
bedoelde onderhoud in verzuim was, derhalve dat Büchner destijds Wies uitdrukkelijk tot
uitvoering daarvan heeft aangesproken en in gebreke gesteld. Zulks wordt door Wies
betwist. Tegenover deze betwisting heeft Büchner volstaan met te zeggen dat hij in het
verleden wel degelijk bij Wies op het plegen van onderhoud heeft aangedrongen. Hij
heeft daarbij niet aangegeven op welke onderhoudsklachten deze aandrang betrekking
had, wat hij aan onderhoud wenste en op welke termijn; hij heeft ook niet aangegeven
dat hij Wies daarbij aansprakelijk heeft gesteld voor het geval dat aan zijn aandrang
geen gevolg zou worden gegeven. Onder die omstandigheden kan niet worden
aangenomen dat Wies op enig moment gedurende de looptijd van de huur in verzuim is
geweest, zodat geen grond voor toewijzing van schadevergoeding bestaat.'
Het cassatiemiddel
4
411
Büchner heeft tijdig twee cassatiemiddelen ingesteld die beide uit een aantal onderdelen
zijn opgebouwd. Wies heeft tot verwerping geconcludeerd, mijns inziens terecht.
5
Middel I richt zich tegen rechtsoverweging 5.4 (hiervoor geciteerd), inhoudende dat Wies
slechts tot schadevergoeding is gehouden terzake van de hem verweten gedraging —
Büchner verhinderen de door deze aangebrachte verbeteringen en uitbreidingen weg te
nemen — in geval hij door een ingebrekestelling van de zijde van Büchner in verzuim zou
zijn geraakt.
6
Onderdeel A richt zich met name tegen de overweging van de Rechtbank dat bedoelde
'ingebrekestelling' was vereist 'gegeven de betwisting van Büchners stellingen door
Wies'. Betoogd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk is nu Wies zich althans ten
aanzien van de op hem rustende verplichting terzake van het wegneemrecht niet erop
heeft beroepen dat hij niet in verzuim was.
Deze klacht miskent dat de Rechtbank met de 'betwisting van Büchners stellingen door
Wies' kennelijk het oog heeft op Wies' betwisting van Büchners stellingen dat hij,
Büchner, werkelijk aan het einde van de huur het pand in de oude staat wilde en ook kon
terugbrengen en op de expliciete betwisting van de stelling dat Wies Büchner heeft
verhinderd het zgn. mobiele kantoor weg te spelen (memorie van grieven, p. 4). Het
middelonderdeel faalt dan ook reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
7
Terzijde merk ik hier nog het volgende op. De Rechtbank heeft kennelijk juist omdat
Wies betwistte dat Büchner zijn wegneemrecht daadwerkelijk wilde effectueren — met
herstel van het gehuurde in de oude toestand — geoordeeld dat Büchner Wies had
moeten sommeren hem daartoe de gelegenheid te geven zodat van schadeplichtigheid
van Wies geen sprake kon zijn ingeval een dergelijke sommatie ontbrak. Dat oordeel
geeft mijns inziens naar het hier toepasselijke oude noch naar huidig recht blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats niet ingeval Büchners vordering tot
schadevergoeding wordt gegrond op 'wanprestatie' aan de zijde van Wies. Zie over de
ingebrekestelling naar oud en huidig recht Asser-Hartkamp I, 1992, nr. 361 e.v. en met
name ook nr. 368a. Naar het mij voorkomt echter evenmin ingeval de vordering wordt
gebaseerd op onrechtmatige daad, zoals de Rechtbank doet. Niet van een onjuiste
rechtsopvatting geeft immers blijk het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat Wies in
casu niet tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad kan zijn gehouden op grond van
de enkele omstandigheid dat hij Büchner niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn
wegneemrecht te effectueren aangezien het in de gegeven omstandigheden juist op
Büchners weg lag duidelijk te maken dat hij de aangebrachte verbeteringen en
uitbreidingen wilde wegnemen met volledig herstel van het gehuurde in de oude
toestand. Overigens lijkt het wel minder juist om ook in dit geval van een
'ingebrekstelling' te spreken. Ik laat verder maar daar dat het wegneemrecht in beginsel
moet worden uitgeoefend vóór het einde van de huurovereenkomst zodat dit
wegneemrecht in de regel kan worden uitgeoefend zonder dat enige medewerking van de
verhuurder is vereist. Zie over het vereiste van uitoefening voor het einde van de
huurovereenkomst Uw arrest van 17 maart 1950, NJ 1950, 596 en verder Dozy/Jacobs,
1994, p. 110 en Asser-Abasm 1990, nr. 54.)
412
8
Middelonderdeel B strekt ten betoge dat de overweging van de Rechtbank dat niet van
een behoorlijke ingebrekestelling is gebleken niet is te rijmen met de 'onbestreden
stelling in de inleidende dagvaarding dat Wies zijndes Büchner tot betaling is
gesommeerd'.
Deze klacht faalt reeds omdat een sommatie tot betaling van schadevergoeding wegens
het niet gerespecteerd hebben van het wegneemrecht niet kan gelden als
ingebrekestelling terzake van dat niet-respecteren zelf; de Rechtbank kan niet worden
verweten dat zij op dit punt niet nader is ingegaan.
9
Middelonderdeel C stelt voorop dat aan de verhuurder in het algemeen geen recht
toekomt te verlangen dat de huurder aan het einde van de huurperiode de verbeteringen
achterlaat zonder van zijn kant daartegenover een geldelijke vergoeding te stellen; het
middel strekt verder ten betoge dat het in de onderhavige kwestie niet aan Büchner was
om Wies ingebreke te stellen doch aan Wies om Büchner nog tijdens de huurperiode in
gebreke te stellen indien Wies van oordeel was dat Büchner met zijn verbouwingen
inbreuk maakte op een subjectief recht van Wies.
Dit betoog ziet eraan voorbij dat de vraag welke veranderingen de huurder — tijdens de
looptijd van de huurovereenkomst — aan het gehuurde mag aanbrengen een andere is
dan de vraag of de huurder aan het einde van de huurovereenkomst een wegneemrecht
heeft en met name ook dan de vraag of de verhuurder tot schadevergoeding is verplicht
in geval de huurder geen gebruik heeft gemaakt van zijn wegneemrecht of door de
verhuurder niet in de gelegenheid is gesteld dan wel is verhinderd van dat recht gebruik
te maken.
10
Middelonderdeel D verwijt de Rechtbank te miskennen dat geen ingebrekestelling in
vereist ingeval, zoals in casu, tijdens de procedure blijkt dat de schuldenaar niet bereid is
de ingestelde vordering te voldoen aangezien in dat geval — aldus het middel — uit de
houding van de schuldenaar kan worden afgeleid dat hij weigert na te komen, een geval
waarin nu juist geen ingebrekestelling is vereist.
Inderdaad is geen ingebrekestelling vereist ingeval de schuldenaar expliciet verklaart
nakoming te weigeren of ingeval uit de houding van de schuldenaar kan worden afgeleid
dat hij nakoming weigert. Dat geldt zowel naar het hier toepasselijke oude als naar
huidig recht. Zie voor oud en huidig recht Asser-Hartkamp I, 1992, nr. 370. Daarbij gaat
het echter — vanzelfsprekend — om een weigering tot nakoming van de 'eigenlijke'
verplichting, in casu de verplichting de huurder niet te hinderen in de uitoefening van zijn
wegneemrecht. Uit de weigering schadevergoeding te betalen wegens niet nakoming van
bedoelde verplichting kan niet worden afgeleid dat ook wordt of zou zijn geweigerd de
huurder zijn wegneemrecht te laten uitoefenen.
11
Middel II komt op tegen rechtsoverweging 5.7, waar de Rechtbank overweegt — kort
gezegd — dat Wies niet tot schadevergoeding terzake van achterstallig onderhoud is
gehouden nu hij heeft betwist door Büchner uitdrukkelijk tot uitvoering daarvan te zijn
413
aangesproken en Büchner tegenover deze betwisting slechts heeft volstaan met te
zeggen dat hij in het verleden bij Wies op onderhoud heeft aangedrongen zodat niet kan
worden aangenomen dat Wies op enig moment gedurende de looptijd van de huur in
verzuim is geweest.
12
Middelonderdeel A betoogt dat Wies' betwisting van Büchners stelling dat hij (Büchner)
gevraagd heeft onderhoud te plegen en gedekt verweer als bedoeld in art. 348 Rv.
oplevert nu deze betwisting niet valt te rijmen met Wies' stellingen in eerste aanleg
(dupliek onder 5 en 6) waaruit — aldus het middel — moet worden afgeleid dat 'partijen
overleg hebben gevoerd'.
Deze klacht ziet eraan voorbij dat van een gedekt verweer eerst sprake kan zijn in geval
uit de processuele gedragingen of houding van de verweerder in eerste instantie moet
worden afgeleid dat deze bewust afstand heeft gedaan van het recht om een bepaald
verweer te voeren, zodat met name het enkele feit dat de in eerste en tweede instantie
gevoerde verweren onverenigbaar zijn niet meebrengt dat het laatste verweer gedekt is.
Het middel miskent voorts dat de beantwoording van de vraag of sprake is van een
gedekt verweer een oordeel inhoudt omtrent de uitleg van de gedingstukken, een
oordeel dat in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Kennelijk heeft de Rechtbank, die voorop stelde dat het appel ten doel had het geschil in
volle omvang aan haar voor te leggen, geoordeeld dat van een gedekt verweer geen
sprake was.
13
Middelonderdeel B mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat Wies niet
heeft aangevoerd dat hem nooit is gevraagd onderhoud te plegen; ik volsta hier met een
verwijzing naar de memorie van grieven, p. 4 onderaan.
Voor het overige bouwt dit middelonderdeel voort op middelonderdeel I D en moet het
lot daarvan delen. Dit geldt evenzeer voor middelonderdeel C.
Conclusie
De middelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
414
NJ 2000, 691
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 6 oktober 2000
Magistraten:
F.H.J. Mijnssen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A.
Hammerstein, Wesseling-van Gent
Zaaknr: C98/384HR
Conclusie: - LJN: AA7364
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:74; BW art. 6:83
Verzuim zonder ingebrekestelling; niet limitatieve opsomming art. 6:83 BW; redelijkheid
en billijkheid.
Niet blijk van onjuiste rechtsopvatting geeft 's Hofs oordeel dat de verhuurder onder de
gegeven omstandigheden, die een vergelijkbare situatie als beschreven in art. 6:83
onder c opleveren, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich niet achteraf erop
kan beroepen dat de huurder haar niet voorafgaand aan de herstelwerkzaamheden
(waarvan huurder vergoeding vordert) in gebreke heeft gesteld. Art. 6:83 behelst
immers niet een limitatieve opsomming van de gevallen waarin verzuim zonder
ingebrekestelling intreedt; ook de redelijkheid en billijkheid kunnen hierbij een rol spelen.
SamenvattingNaar boven
Tijdens hevige regenval ontstaat in een door Rowi van Verzicht gehuurde winkel annex
showroom lekkage. Deze lekkage kon ontstaan doordat de hemelwaterafvoeren waren
verstopt, deels door mosgroei, deels door overplakking met ‗bitumineuze dakbedekking‘.
Rowi houdt Verzicht aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg van deze lekkage
heeft geleden, waaronder de kosten van herstel van de elektrische installatie in het
gehuurde. Deze reparatie heeft zij reeds kort na de lekkage door een derde laten
verrichten. In hoger beroep heeft de Rechtbank geoordeeld dat Rowi gerechtigd was
zonder ingebrekestelling zelf tot deze herstelwerkzaamheden over te gaan.
De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt. De Rechtbank heeft haar oordeel dat Rowi
gerechtigd was zonder ingebrekestelling van Verzicht tot herstel van de elektrische
installatie over te gaan hierop gegrond, dat gelet op de houding van Verzicht, Rowi onder
de gegeven omstandigheden ervan mocht uitgaan dat Verzicht in het geheel niet aan
haar verplichtingen ten aanzien van het herstel van de elektrische installatie zou voldoen.
In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat onder deze omstandigheden — die een
vergelijkbare situatie als beschreven in art. 6:83 onder c BW (het verzuim treedt zonder
ingebrekestelling in wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet
afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten) opleveren —
Verzicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich achteraf niet erop kan
beroepen dat Rowi haar niet voorafgaand aan de werkzaamheden in gebreke heeft
gesteld. Aangezien art. 6:83 BW niet een limitatieve opsomming behelst van de gevallen
415
waarin verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, maar ook de redelijkheid en billijkheid
hierbij een rol kunnen spelen (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 296) geeft dit oordeel geen blijk
van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)Naar boven
Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende Goederen Verzicht BV, te Leidschendam,
eiseres tot cassatie, adv. mr. E. van Staden ten Brink,
tegen
Mr. O.J.H.M. van Eijndhoven, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement Rowi
Parket Nederland BV, te Roermond, verweerder in cassatie, adv. mr. M.H. van der
Woude.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Tussenvonnis Rechtbank:
1. De loop van het geding
(…)
1.2 Bij beschikking van de Rechtbank te Utrecht d.d. 14 juni 1995 is Rowi in staat van
faillissement verklaard, met aanstelling van mr. O.H.J.M. van Eijndhoven tot curator, die
bij akte van 5 oktober 1995 heeft verklaard op de voet van artikel 27 van de
Faillissementswet de onderhavige procedure over te nemen.
(…)
4. De grieven
4.1
Verzicht heeft tegen voormeld tussenvonnis de volgende — waar nodig zakelijk
weergegeven — grieven aangevoerd.
Grief I luidt: Ten onrechte is Rowi in haar vorderingen ontvangen.
Grief II luidt: Ten onrechte wordt op bladzijde 3 van het (tussen)vonnis in de achtste
alinea en volgende overwogen dat Verzicht gehouden zou zijn voor het schoonhouden en
schoonmaken van buitenlozingen zorg te dragen.
Grief III luidt: Ten onrechte wordt op bladzijde 3 — vierde alinea van onderen —
overwogen: 'Niet vereist is dat eiseres (Rowi) gedaagde (Verzicht), een professioneel
verhuurster, op deze verplichting wijst.'
Grief IV luidt: Ten onrechte wordt overwogen, op bladzijde 4 bovenaan, dat op Verzicht
de verplichting tot onderhoud en herstel van het 'buitengebeuren' rustte en, op bladzijde
4 vierde alinea, dat Verzicht aansprakelijk zou zijn voor de door de lekkage veroorzaakte
schade.
416
Griev V luidt: Ten onrechte wordt zonder meer aangenomen dat er een lekkage zou zijn
geweest.
4.2
Tegen voormeld eindvonnis heeft Verzicht de volgende — waar nodig zakelijk
weergegeven — grieven aangevoerd.
Grief VI luidt: Ten onrechte is de kantonrechter geheel voorbijgegaan, respectievelijk niet
teruggekomen op de overwegingen in het tussenvonnis, waarbij de verplichting tot
schoonhouden van afdak, goten, afvoeren c.s. aan Verzicht werd toegeschreven en
Verzicht mitsdien voor de schade aansprakelijk werd geacht, terwijl Verzicht na de
comparitie van partijen daartoe nieuwe motiveringen heeft gegeven.
Grief VII luidt: Ten onrechte wordt Verzicht aansprakelijk gesteld voor de door Rowi
gestelde schade.
Grief VIII luidt: Ten onrechte is geheel voorbijgegaan aan de stelling van Verzicht dat
Rowi geheel eigenmachtig, buiten Verzicht om, aan een elektriciën opdracht heeft
gegeven de door Rowi gewenste voorzieningen te treffen, subsidiair dat Rowi Verzicht
had dienen aan te manen en te sommeren om de voorzieningen, voor zover
noodzakelijk, te (doen) treffen.
Grief IX luidt: Ten onrechte wordt overwogen: Verzichts daar (in de overwegingen onder
het hoofd '2. sluiting van de showroom gedurende drie weken') bedoelde verweer 'dient
te worden gepasseerd. Gedaagde (Verzicht) heeft haar stelling niet of nauwelijks met
feiten onderbouwd en is er in een later stadium van de procedure ook niet meer op
teruggekomen.' Voorts is de overweging 'In ieder geval is dit enkele feit, zo al juist,
onvoldoende om aan te nemen dat de sluiting niet geheel en al met de lekkage in
verband stond' onvoldoende gemotiveerd.
Grief X luidt: Ten onrechte worden met betrekking tot de omvang van de schade aan
omzetderving en gemis aan legorders de door Rowi verstrekte cijfers zonder meer als
juist aanvaard terwijl zij door geen enkel bewijsmiddel worden gestaafd en door Verzicht
worden betwist.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1
Het hoger beroep is tijdig ingesteld, zodat Verzicht in zoverre daarin ontvankelijk is.
5.2
Ter toelichting op grief I heeft Verzicht zich — zakelijk weergegeven — primair beroepen
op de stelling dat Rowi, door met een zekere R.F. de Vries een franchiseverhouding aan
te gaan, heeft gehandeld in strijd met artikel 5.5 van het huurcontract, subsidiair dat niet
Rowi, maar voornoemde De Vries, zijnde franchisehouder van de Rowi-parketzaak, de
onderhavige, door Rowi gevorderde schade heeft geleden, op grond waarvan Rowi in
haar vordering jegens Verzicht niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
5.3
417
Rowi heeft in dit verband bij memorie van antwoord gemotiveerd aangegeven dat zij
uitsluitend schade heeft gevorderd — te weten de schade aan de elektrische installatie en
de gevolgschade uit gederfde omzet en legorders — die zij zelf heeft geleden. Voor zover
overigens door Verzicht in dit verband is betwist dat de gevolgschade uit gederfde omzet
en legorders zou zijn geleden door Rowi, blijkt uit het door Rowi gestelde — en door
Verzicht bij latere akte niet meer betwiste — dat zulks slechts in zoverre juist is, dat aan
de franchisenemer een provisie toekwam over de ten behoeve van Rowi door de
franchisenemer bewerkstelligde omzet en legorders.
Afgezien van die provisie is overigens aannemelijk geworden dat Rowi zelf gevolgschade
heeft geleden, zodat de rechtbank daarvan in zoverre zal uitgaan. Wel zal de rechtbank,
bij de bespreking van grief X, op het aandeel van de provisie in de omvang van de omzet
en de legorders nader terugkomen.
Aan de stelling van Verzicht, dat Rowi niet gerechtigd was het gehuurde aan de
franchisenemer ter beschikking te stellen zal de rechtbank voorbijgaan, nu Verzicht aan
die stelling, wat daarvan zij, geen rechtens relevante conclusies verbindt.
Uit het voorgaande volgt dat grief I geen doel treft.
5.4
De rechtbank zal de grieven II, III, IV, VI en VII, gelet op hun samenhang, tezamen
bespreken.
Voor zover de grieven het oordeel van de kantonrechter bestrijden, dat het onderhouden
— door de kantonrechter nader aangeduid als schoonhouden en schoonmaken — van
'buitenlozingen' op grond van artikel 7 van de tussen partijen geldende
huurovereenkomst voor rekening van de verhuurster (Verzicht) komen, falen zij.
De rechtbank onderschrijft — en neemt hier over — hetgeen daaromtrent door de
kantonrechter in haar tussenvonnis is overwogen, met name op bladzijde 2, alinea's 8 tot
en met 10. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank nog dat de verplichting tot het
onderhouden van 'buitenlozingen' naar haar aard betekent, dat er voor zorg gedragen
dient te worden dat aan het functioneren van de 'buitenlozingen' geen gebreken
ontstaan. 'Onderhouden' dient in dat verband te worden verstaan als 'in goede, werkende
staat houden', waarvoor in het geval van 'buitenlozingen' in het algemeen een periodiek
te verrichten inspectie is vereist, onder meer ter voorkoming (bijvoorbeeld door
schoonmaken) van mosvorming, zoals zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan.
Vast staat dat zodanige periodieke inspecties niet door Verzicht zijn uitgevoerd. In dit
licht is de uitleg die de kantonrechter aan het begrip 'onderhouden' heeft gegeven
alleszins begrijpelijk en laten de bewoordingen van genoemd artikel van de
huurovereenkomst onvoldoende ruimte voor een andere uitleg. De rechtbank gaat dan
ook voorbij aan al hetgeen door Verzicht in dit verband is aangevoerd met een beroep op
algemene regels omtrent de verplichtingen van huurders en verhuurders, nu die
algemene regels door de bepaling van artikel 7 van de huurovereenkomst in zoverre
opzij gezet worden.
Voorts onderschrijft de rechtbank het oordeel van de kantonrechter, dat uit het
voorgaande volgt — nu vaststaat dat bedoeld onderhoud door Verzicht niet is gepleegd —
dat Verzicht aansprakelijk is voor de schade die de huurder als gevolg van de nalatigheid
418
van de verhuurster heeft geleden. Ook in zoverre falen de tegen dat oordeel gerichte
grieven.
Voor zover Verzicht zich erover beklaagt dat de kantonrechter in haar eindvonnis ten
onrechte voorbijgegaan zou zijn aan door Verzicht na het tussenvonnis naar voren
gebrachte nadere argumenten ten aanzien van de uitleg van artikel 7 van de
huurovereenkomst, kunnen de grieven Verzicht evenmin baten, nu de rechtbank in de
antwoordakte na comparitie in eerste aanleg geen argumenten kan lezen, die voor de
kantonrechter aanleiding zouden moeten zijn geweest tot nadere overwegingen, laat
staan tot een heroverweging van haar in het tussenvonnis uitgesproken oordeel.
Niet valt in te zien waarom de overweging van de kantonrechter, bestreden in grief III,
onjuist zou zijn. De kantonrechter heeft daarmee immers slechts tot uitdrukking
gebracht, dat waar de aansprakelijkheid van Verzicht is gebaseerd op artikel 7 van de
huurovereenkomst, Verzicht als professionele verhuurster geacht wordt de bepalingen uit
de huurovereenkomst te kennen en zich niet kan verweren door te stellen dat zij door
huurder op die verplichtingen had moeten worden gewezen. Voor zover Verzicht in dit
verband nog heeft gesteld dat Rowi ervan op de hoogte was dat Verzicht geen onderhoud
aan de buitenlozingen verrichtte en het alsdan op de weg van Rowi had gelegen om
Verzicht daartoe aan te manen, kan zulks Verzicht evenmin baten, reeds omdat Rowi
heeft betwist daarvan op de hoogte te zijn geweest, waartegenover Verzicht geen feiten
of omstandigheden heeft gesteld en te bewijzen aangeboden die op zodanige wetenschap
duiden, en voorts is vastgesteld dat de uiteindelijke lekkage is veroorzaakt door niet
eenvoudig waar te nemen vervuiling van de binnenzijde van (één van) de afvoeren.
Ook in zoverre treffen de hier besproken grieven geen doel.
De (veronder)stelling van Verzicht, dat Rowi zelf een noodafvoer zou hebben afgedekt, is
door Rowi bij memorie van antwoord betwist, waarna Verzicht daarop niet nader is
teruggekomen bij latere akte. Daarop kan derhalve in hoger beroep geen beperking van
de aansprakelijkheid van Verzicht voor het niet of onvoldoende functioneren van de
'buitenlozingen' worden gegrond.
Waar Verzicht zich tenslotte — in de toelichting op grief VII — beroept op de in de
artikelen 7 lid 1 en 5lid 8 van de huurovereenkomst uitgesloten aansprakelijkheid van
Verzicht voor schade van de huurder, kan haar dit niet baten, reeds omdat de
aangehaalde bepalingen niet zien op de hier gevorderde schade, maar op schade wegens
onderhouds- of herstelwerkzaamheden (…) ter voorkoming of beperking van schade
(artikel 7 lid 1) dan wel schade veroorzaakt door het gebruik van het gehuurde door de
huurder (artikel 5 lid 8).
Uit het voorgaande volgt dat de grieven II, III, IV en VII geen doel treffen.
5.5
Grief V is vergeefs voorgesteld, reeds omdat de kantonrechter niet 'zonder meer' heeft
aangenomen dat er een lekkage is geweest, maar zich daarbij — onder meer — heeft
gebaseerd op het in het tussenvonnis vermelde rapport van Robins Takkenberg
Expertises BV. Verzicht heeft overigens niets aangevoerd, waaruit zou moeten volgen dat
er geen lekkage in het verhuurde zou hebben plaatsgevonden zodat de kantonrechter de
gestelde lekkage als een vaststaand feit heeft kunnen aanmerken.
419
5.6
Grief VIII bestrijdt primair de overweging van de kantonrechter dat Rowi Verzicht heeft
ingelicht (over met name de afkeuring door het GEB van de elektrische installatie) en
subsidiair dat, al had Rowi zulks gedaan, Verzicht aangemaand had moeten worden om
de reparaties te (doen) uitvoeren. Rowi beroept zich in dit verband kennelijk op het
bepaalde in artikel 6:83 sub c BW, met dien verstande dat Rowi stelt uit de houding van
Verzicht te hebben moeten afleiden dat deze niet haar verplichting tot reparatie van de
elektrische installatie zou nakomen. Rowi beroept zich daarbij op haar in het geding
gebrachte brief aan Verzicht d.d. 28 september 1993, waaruit blijkt dat Rowi aan
Verzicht heeft laten weten te begrijpen dat Verzicht iedere aansprakelijkheid voor schade
van Rowi afwijst, waaronder de expliciet genoemde schade aan de elektrische installatie.
Verzicht heeft daarop niet kenbaar gemaakt dat Rowi zulks onjuist had begrepen. Onder
die omstandigheden mocht Rowi ervan uitgaan dat Verzicht niet haar verplichtingen ten
aanzien van herstel van de elektrische installatie zou nakomen. In zoverre slaagt het
beroep van Rowi op artikel 6:83 sub c BW en was zij gerechtigd, zonder ingebrekestelling
van Verzicht, tot herstel van de elektrische installatie over te gaan.
Niet gebleken is dat Rowi er daarbij niet voor zorg heeft gedragen dat een en ander niet
heeft geleid tot onredelijk hoge kosten voor de verhuurster. Verzicht heeft zulks
overigens ook niet gesteld. Derhalve is Verzicht gehouden de redelijke kosten voor het
herstel van de elektrische installatie — in de mate waarin deze door de kantonrechter
nader zijn gespecificeerd — te dragen. De grief kan dan ook niet leiden tot een ander
oordeel dan waartoe de kantonrechter is gekomen.
5.7
Grief IX en grief X betreffen de omvang van de door Rowi gevorderde schade, voor zover
veroorzaakt door de sluiting van het filiaal gedurende drie weken en de daardoor
veroorzaakte daling van de omzet en de legorders.
5.8
In eerste aanleg is door Rowi in dit verband aangevoerd dat zij door de schade
genoodzaakt is geweest drie weken haar bedrijf in het gehuurde te sluiten. Verzicht heeft
primair bestreden dat het filiaal drie weken gesloten is geweest, en subsidiair de
noodzaak daartoe.
Niet bestreden is de vaststelling door de kantonrechter dat is komen vast te staan dat in
het filiaal vrij omvangrijke herstelwerkzaamheden moesten worden verricht. Anders dan
de kantonrechter is de rechtbank evenwel van oordeel dat vooralsnog onvoldoende is
aangetoond dat daartoe gedurende drie weken de verkoop geheel onmogelijk was. Zulks
is van belang voor de vraag naar de omvang van de door Verzicht te vergoeden schade
— nu Rowi gehouden was die schade naar haar mogelijkheden te beperken — maar blijkt
vooralsnog onvoldoende uit hetgeen Rowi, met name ter comparitie van partijen in
eerste aanleg, heeft aangevoerd.
De rechtbank zal Rowi in de gelegenheid stellen om te bewijzen dat als gevolg van de
herstelwerkzaamheden gedurende drie weken redelijkerwijs in het geheel geen
verkoopwerkzaamheden konden worden verricht.
5.9
420
Met betrekking tot de door de kantonrechter gehanteerde berekening van de schade aan
omzetderving en gemis aan legorders overweegt de rechtbank dat de kantonrechter
daarbij kennelijk is uitgegaan van de door Rowi ter gelegenheid van de comparitie van
partijen overgelegde producties. De inhoud daarvan is door Verzicht op zichzelf niet
gemotiveerd betwist.
Wel bestrijdt Verzicht de berekeningsmethode van de kantonrechter, en met name het
feit dat de kantonrechter niet is uitgegaan van gederfde nettowinst en geen rekening
heeft gehouden met besparingen en BTW.
Nu voor vergoeding door Verzicht slechts in aanmerking komt de werkelijk door Rowi als
gevolg van de herstelwerkzaamheden geleden schade, komt Verzicht terecht op tegen de
door de kantonrechter gehanteerde berekeningswijze en behoort die schade te worden
vastgesteld aan de hand van de gederfde nettowinst. Voorts dient rekening te worden
gehouden met de besparingen vanwege de stillegging van het bedrijf en — in het
voetspoor van hetgeen ten aanzien van grief I is overwogen — met de omstandigheid dat
Rowi over omzet en legorders provisie diende te betalen aan de franchisenemer.
De rechtbank zal derhalve Rowi in de gelegenheid stellen de door haar gederfde
nettowinst — met inachtneming van het voorgaande — nader te bewijzen, overigens op
basis van de door haar verstrekte en niet betwiste omzetgegevens, zoals deze in eerste
aanleg ter gelegenheid van de comparitie van partijen in het geding zijn gebracht.
5.10
De rechtbank overweegt reeds thans dat na bewijsvoering als bedoeld onder 5.8 en 5.9
voor de eventueel noodzakelijke nadere vaststelling van de omvang van de schade
wellicht een deskundigenbericht nodig zal zijn op basis van de alsdan vaststaande feiten.
Partijen kunnen zich over de modaliteiten van zodanig deskundigenbericht na de
bewijsvoering bij akte uitlaten.
(…)
Eindvonnis:
2. De verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1
Bij voormeld tussenvonnis is Rowi toegelaten tot het bewijs van feiten en
omstandigheden waaruit de juistheid van haar stelling valt af te leiden dat zij door de
litigieuze lekkage en de daardoor veroorzaakte herstelwerkzaamheden genoodzaakt is
geweest gedurende drie weken het filiaal geheel te sluiten.
2.2
Voorts is Rowi toegelaten tot nader bewijs van de door haar gederfde nettowinst, een en
ander zoals in voormeld tussenvonnis in rechtsoverweging 5.9 nader omschreven.
2.3
421
Rowi heeft in het kader van haar bewijsopdrachten één getuige doen horen, getuige
Kuijpers.
In contra-enquête heeft Verzicht twee getuigen voorgebracht, de getuigen Lancée en
Chang.
2.4
Met betrekking tot de onder 2.1 aangeduide bewijsopdracht overweegt de rechtbank als
volgt.
2.4.1
Zoals in meervermeld tussenvonnis door de rechtbank reeds is overwogen (in
rechtsoverweging 5.8) moet bedoelde bewijsopdracht worden gezien tegen de
achtergrond van het vaststaande feit dat in het bewuste filiaal ten gevolge van de
lekkage vrij omvangrijke herstelwerkzaamheden moesten worden verricht, waarbij Rowi
gehouden was de schade naar haar mogelijkheden te beperken.
Voor zover Verzicht bij conclusie na enquête nog betoogt dat niet (meer) vaststaat dat er
schade zou zijn geweest door lekkage en herstelwerkzaamheden gaat de rechtbank
daaraan reeds om die reden voorbij.
2.4.2
De getuige Kuijpers heeft onder ede onder meer, voor zover hier van belang, verklaard:
'Ik herinner mij dat er destijds lekkage in dat filiaal (Rotterdam, rechtbank) is geweest
en dat ik op een gegeven moment bij de directie van Rowi heb aangekaart of Rowi de
schade daarvan moest dragen ... Voor zover ik mij herinner is het filiaal indertijd
vanwege de lekkage ongeveer drie weken dicht geweest en hebben er 2 weken
droogmachines ingestaan. Na het drogen zijn de vloeren weer opgebouwd. Er werden
dan allerlei soorten parket gelegd omdat het filiaal ook als show-room diende. Ik ben in
die tijd een keer bij het filiaal geweest, 's avonds en heb van buiten de droogmachines
zien staan.
Het kan wel zijn dat bij het herstel van de waterschade er ook wel verbeteringen zijn
aangebracht, maar niet in het kader van al geplande verbouwingen. Het filiaal was goed
onderhouden. Als er op dat moment plannen waren voor verbetering van de show-room
dan zou ik dat als financiële man zeker hebben geweten.'
2.4.3
De rechtbank acht door die verklaring, tegen de achtergrond van hetgeen daaromtrent in
de procedure reeds vanwege Rowi naar voren is gebracht en van de vaststaande feiten,
waaronder de nota voor de verhuur van de droogmachines aan Rowi gedurende 15
dagen, in voldoende mate aangetoond dat Rowi redelijkerwijs voor het drogen en
opnieuw leggen van de parketvloer genoodzaakt is geweest het filiaal gedurende drie
weken te sluiten. Aannemelijk moet worden geacht, mede gelet op de totale omvang van
het verkoopoppervlak en mede gelet op het show-roomkarakter van de verkoopruimte,
dat geen (gedeeltelijke) verkoop mogelijk was van parketvloer, zonder dat de
parketvloer ter plaatse geheel was hersteld.
In zoverre acht de rechtbank Rowi in het onder 2.1 omschreven bewijs geslaagd.
422
De in contra-enquête gehoorde getuigen hebben niet uit eigen wetenschap of
waarneming kunnen verklaren over de duur van de uitgevoerde herstelwerkzaamheden
en hun verklaringen doen in zoverre aan het voorgaande niet af.
2.5
Met betrekking tot de onder 2.2 aangeduide bewijsopdracht overweegt de rechtbank
voorts als volgt.
2.5.1
Op basis van de in eerste aanleg reeds in het geding gebrachte omzetgegevens heeft de
getuige Kuijpers die — voor zover hier van belang — onder meer heeft verklaard destijds
administrateur op het hoofdkantoor van Rowi Parketgroep te zijn geweest, de grondslag
voor de door Rowi ten gevolge van de sluiting voor herstel van de waterschade gederfde
nettowinst als volgt — zakelijk weergegeven — nader toegelicht:
'Bij de in de stukken genoemde cijfers voor verkochte vierkante meters parket moet
worden bedacht dat gemiddeld ten aanzien van twee derde daarvan ook aan Rowi de
legorders werden gegeven. In het algemeen werd door mij als volgt gecalculeerd: op de
gefaktureerde omzet een bruto-marge van 58 tot 62% en een nettowinst van 15%. Bij
de legorders zou ik de nettowinst willen calculeren op 10 tot 15% van de gefaktureerde
omzet. Rowi Rotterdam was een goedlopend filiaal. Tijdens de sluiting van dat filiaal
liepen de algemene overheadkosten van Rowi gewoon door.'
2.5.2
Aldus begroot Rowi bij conclusie na enquête (zie onder 3.6 sub b) de door Verzicht te
vergoeden schade wegens gevolgschade ten gevolge van gederfde nettowinst op in totaal
ƒ 31 538.
Verzicht heeft daarop bij conclusie na enquête niet gereageerd zodat die schade thans in
hoger beroep als onvoldoende betwist vaststaat.
Voor zover Verzicht verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld zich daarover alsnog
nader uit te laten wordt dat verzoek als in strijd met de goede procesorde afgewezen, nu
Rowi in meervermeld tussenvonnis met betrekking tot de omvang van bedoelde schade
uitdrukkelijk is toegelaten tot het leveren van bewijs en Verzicht in de gelegenheid is
geweest tegenbewijs te leveren alsmede zich over het te dien aanzien door Rowi
geleverde bewijs en de mede daarop berustende gespecificeerde berekening door Rowi
uit te laten, welke gelegenheden zij evenwel onbenut heeft gelaten. Bijzondere
omstandigheden, waarom in dit geval aan Verzicht nogmaals die gelegenheid zou moeten
worden geboden, zijn niet gebleken.
2.6
Derhalve zal, mede in het voetspoor van meervermeld tussenvonnis, worden beslist zoals
hierna in het dictum te vermelden.
2.7
Nu partijen in hoger beroep deels in het gelijk, deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet de
rechtbank aanleiding de kosten in hoger beroep te compenseren als na te melden.
423
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming
nietigheid medebrengt, doordat de Rechtbank bij de vonnissen onder rolnummer 95–
1241 gewezen en uitgesproken op 3 april 1997 en 27 augustus 1998, op het door
Verzicht te dezen ingesteld hoger beroep en de door haar in hoger beroep aangevoerde
grieven, heeft overwogen en beslist, gelijk in de vonnissen van de Rechtbank vermeld —
hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en
samenhang te beschouwen — redenen.
1. Afdekking door Rowi
1.1
In rov. 5.4 (blz. 5 van het tussenvonnis van de Rechtbank, 3° alinea van onderen)
overweegt de Rechtbank als volgt:
'De (veronder)stelling van Verzicht, dat Rowi zelf een noodafvoer zou hebben afgedekt, is
door Rowi bij memorie van antwoord betwist, waarna Verzicht daarop niet nader is
teruggekomen bij latere akte. Daarop kan derhalve in hoger beroep geen beperking van
de aansprakelijkheid van Verzicht voor het niet of onvoldoende functioneren van de
'buitenlozingen' worden gegrond.'
Aldus overwegende en beslissende heeft de Rechtbank — om de in de navolgende
onderdelen (1.2 t.m. 1.5) genoemde redenen — blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting, althans haar beslissing op dit punt niet voldoende naar de eis der wet
met redenen omkleed.
1.2
De in het woordgebruik van de Rechtbank besloten overweging, althans mogelijkheid,
dat hier van niet meer sprake was (althans zou kunnen zijn) dan van een
veronderstelling, is — althans zonder nadere, hier ontbrekende motivering —
onbegrijpelijk. Verzicht heeft ten processe gesteld dat Rowi de betreffende afvoer heeft
afgedekt (vgl. Dupliek blz. 2; Acte 08.03.1995; MvG blzz. 5/6) en zij heeft dat
aangevoerd als Grief IV tegen de beslissing van de Kantonrechter (int. vs. blz. 3 onder)
'... dat de lekkage het gevolg is van omstandigheden die in de sfeer van gedaagde als
verhuurster liggen. Dit geldt ook voorzover de lekkage een gevolg is van het afgedekt
zijn van één van de afvoeren.'
De door de Rechtbank gereleveerde veronderstelling betrof de reden waarom Rowi —
volgens Verzicht — de betreffende afvoer zou hebben afgedekt:
'Deze afvoer kwam uit vlak boven de entrée van de winkel en is kennelijk daarom
afgedekt. Het afgevoerde water zou dan bezoekers van de winkel, juist voor het openen
van de winkeldeur, treffen.'
424
1.3
Voorts miskent de Rechtbank dat zij — rechtdoende in hoger beroep — op alle stellingen
van partijen in eerste aanleg èn in hoger beroep, voor wat betreft de appellant binnen de
door de Grieven getrokken grenzen, en uiteraard voorzover niet ingetrokken en
voorzover in het kader van het voorliggende geding relevant, had te letten en op die
stellingen had behoren in te gaan.
Met name stond het de Rechtbank niet vrij de onderhavige stelling van Verzicht — die
zowel bij Dupliek als bij MvG is betrokken en door Grief IV uitdrukkelijk aan het oordeel
van de Rechtbank was onderworpen — buiten beschouwing te laten, omdat zij door Rowi
bij MvA was betwist, waarna Verzicht daarop niet nader is teruggekomen bij latere acte.
1.4
De appellant behoeft immers, nadat zijn stellingen door de geïntimeerde bij MvA zijn
betwist, op zijn stellingen niet bij acte — of anderszins — terug te komen, teneinde te
voorkomen dat zij door de appèlrechter buiten beschouwing worden gelaten, in ieder
geval niet op een wijze en met een motivering gelijk in der Rechtbank vonnissen
besloten.
1.5
En weliswaar kan, na een gemotiveerde betwisting bij MvA, van de appellant verwacht
worden dat hij, àls hij een nadere acte neemt — dan wel pleidooi vraagt en doet houden,
dan wel mogelijk ook nog anderszins — bij die gelegenheid op het door de geïntimeerde
aan de orde gestelde terugkomt — en, bij gebreke van dien, geacht wordt de
stellingname van de geïntimeerde onvoldoende te hebben weersproken, resp. zijn eigen
stellingname onvoldoende te hebben gehandhaafd — maar een evt. daarop gebaseerde
beslissing van de feitenrechter dient wel een (voldoende begrijpelijke) basis te hebben in
de stukken van het geding, hetgeen te dezen echter niet het geval is: bij MvA heeft Rowi
[toen overigens al: haar Curator] volstaan met 'ten stelligste' te ontkennen, dat door of
vanwege haar één van de afvoeren was afgedekt. Het is dus rechtens onjuist — en vergt
althans nadere motivering — dat daarop — naar der Rechtbank oordeel — in hoger
beroep geen beperking van de aansprakelijkheid van Verzicht voor het niet of
onvoldoende functioneren van de 'buitenlozingen' zou kunnen worden gegrond.
2. Aanmaning m.b.t. electra
2.1
Verzicht heeft ten processe het verweer gevoerd, dat zij niet deugdelijk is
ingelicht/aangemaand om de reparaties aan de electra te (doen) uitvoeren; Verzicht had
evt. euvelen dan — naar haar zeggen — goedkoop en goed kunnen laten verhelpen.
De Rechtbank heeft dit verweer verworpen onder en door verwijzing naar Rowi's brief
van 28 september 1993 en het feit dat Verzicht daarop niet heeft kenbaar gemaakt, dat
Rowi ten onrechte heeft begrepen dat Verzicht aansprakelijkheid voor schade terzake
afwijst, waaronder de expliciet genoemde schade aan de electrische installatie (vgl.
Verzicht's antwoord daarop van 30 september 1993). Onbegrijpelijk is, dat de Rechtbank
zich aldus beroept op correspondentie, die dateert van na het verrichten van de
425
reparaties, door of vanwege Rowi en terzake waarvan Rowi te dezen vergoeding van de
kosten vordert.
2.2
Uit de betreffende, ten processe overgelegde, factuur blijkt immers, dat de reparaties
aan de electra al hebben plaatsgehad gedurende de periode 20–24 september 1993.
Verzicht heeft daarop ook uitdrukkelijk gewezen, vgl. CvD blz. 5 boven en daarop haar
betwisting gebaseerd, dat niet juist is Rowi's stelling dat zij direct na het intreden van de
schade hiervan bij Verzicht melding zou hebben gemaakt.
De Rechtbank heeft aldus ten onrechte — in ieder geval op ongenoegzame gronden —
geoordeeld, dat Rowi ervan uit mocht gaan, dat Verzicht haar verplichtingen ten aanzien
van herstel van de electrische installatie zou nakomen, dat het beroep van Rowi op art.
6:83 sub c BW slaagt en dat zij gerechtigd was, zonder ingebrekestelling van Verzicht,
tot herstel van de electrische installatie over te gaan. Dat geldt in ieder geval indien en
zolang de Rechtbank niet tevens heeft onderzocht — en onjuist bevonden — de stelling
van Verzicht dat de betreffende reparaties al hadden plaatsgevonden vóór de door de
Rechtbank aan haar motivering ten grondslag gelegde brief (en a fortiori vóór het door
de Rechtbank bedoelde gebrek aan reactie zijdens Verzicht).
3. Schadeberekening
3.1
In rov. 2.5.2 van het eindvonnis overweegt de Rechtbank:
'Aldus begroot Rowi bij conclusie na enquête (zie onder 3.6 sub b) de door Verzicht te
vergoeden schade wegens gevolgschade ten gevolge van gederfde nettowinst op in totaal
ƒ 31 538. Verzicht heeft daarop bij conclusie na enquête niet gereageerd, zodat die
schade thans in hoger beroep als onvoldoende betwist vaststaat.'
Aldus overwegende en beslissende geeft de Rechtbank blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, terwijl althans haar beslissing op dit punt niet genoegzaam is
gemotiveerd.
3.2
Verzicht heeft in de procedure doorlopend bestreden dat de schade — meer speciaal ook
m.b.t. de gederfde omzet en de legorders — het door Rowi c.q. haar Curator(en)
gestelde beloop had.
'Vgl. CvA ad 6/7/8; CvD ad 16/17/18; antwoordacte na comparitie 02.11.94 passim;
MvG blz. 8 onder t/m. blz. 10.'
De schadehoogte is Rowi bij tussenvonnis van 3 april 1997 explicite te bewijzen
opgedragen.
Onder die omstandigheden had de Rechtbank te beoordelen of en in hoeverre Rowi in het
bewijs van de hoogte van de door haar geleden schade was geslaagd, óók nu Rowi zelf
reeds haar gevorderde — en door de Kantonrechter toegewezen — schade tot de helft
had teruggebracht. De Rechtbank kon zich van die verplichting niet ontslagen achten op
426
de enkele grond dat Verzicht bij (haar) Conclusie na Enquête niet (nader) op de nadere
schadeberekening van Rowi heeft gereageerd.
3.3
Het vorenstaande zou hooguit anders kunnen zijn ingeval de Rechtbank uit de
stellingname — of uit het ontbreken van stellingname — van zijde van Verzicht heeft
afgeleid, dan wel zou kunnen afleiden, dat Verzicht haar bezwaren tegen de
schadeberekening van Rowi had laten varen, c.q. deze — na de nadere berekening van
zijde van Rowi — niet langer handhaafde, maar zulks is evidentelijk niet het geval en zou
minstgenomen dan nadere motivering vereisen: de Rechtbank overweegt immers dat,
voorzover Verzicht verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld zich daarover alsnog
nader uit te laten, dat verzoek als in strijd met de goede procesorde wordt afgewezen;
dat en Verzicht's conclusie na enquête doen het minstgenomen zonder nadere motivering
onbegrijpelijk zijn, als de Rechtbank er vanuit is gegaan dat Verzicht haar bezwaren
tegen de schadeberekening van Rowi ook na (en door haar) halvering heeft laten varen.
3.4
In het bijzonder resp. in ieder geval had de Rechtbank bij de beoordeling of Rowi in het
bewijs van de door haar gestelde schade, ook na halvering, was geslaagd in moeten
gaan op de twee navolgende specifieke punten;
3.4.1
In rovv. 5.3 en 5.9 van het tussenvonnis overweegt de Rechtbank dat bij de
schadeberekening rekening had dienen te worden gehouden resp. rekening moet worden
gehouden met de omstandigheid dat Rowi over omzet en legorders provisie diende te
betalen aan de franchisenemer. Die provisie komt in de door Rowi bij CnE gemaakte
opstelling in het geheel niet terug. De Rechtbank had aan de verschuldigdheid van deze
provisie niet voorbij mogen gaan, zeker nu zij in het tussenvonnis uitdrukkelijk had
overwogen dat met die omstandigheid bij de schadeopstelling rekening diende te worden
gehouden.
3.4.2
In rov. 5.9 van het tussenvonnis heeft de Rechtbank overwogen dat Verzicht terecht
opkomt tegen de door de Kantonrechter gehanteerde berekeningswijze en behoort die
schade te worden vastgesteld aan de hand van de gederfde nettowinst, terwijl — volgens
de Rechtbank in het tussenvonnis — rekening diende te worden gehouden met de
besparingen vanwege de stillegging van het bedrijf.
Ten aanzien van de legorders houdt de opstelling van Rowi echter slechts een
gemiddelde legorderprijs van ƒ 28 per ¿ in. Dat was echter de gemiddelde legorderprijs,
die Rowi ook al bij de Kantonrechter naar voren had gebracht en die de Kantonrechter
vervolgens — zie het eindvonnis — toewijsbaar had geoordeeld.
De mede daartegen door Verzicht aangevoerde bezwaren heeft de Rechtbank bij
tussenvonnis gegrond geoordeeld (rov. 5.9 van het tussenvonnis).
De door Rowi gehoorde getuige Kuijpers — op wiens verklaring Rowi de betreffende post
('gemiddelde legorderprijs') stelt te hebben gebaseerd heeft, als getuige gehoord,
verklaard:
427
'In het algemeen kan ik U zeggen dat door mij als volgt werd gecalculeerd ... Bij de
legorders zou ik de netto winst willen calculeren op 10 tot 15% van de gefactureerde
omzet.'
Mede gezien deze verklaring is zonder nadere — hier ontbrekende — motivering niet
begrijpelijk, alsmede strijdig met de uitgangspunten van rov. 5.9 van het tussenvonnis,
dat de Rechtbank bij het te dezen bestreden eindvonnis de schadepost 'legorders' zonder
meer van Rowi heeft overgenomen en haar heeft vastgesteld op het door Rowi in haar
nadere opstelling opgevoerde beloop, zijnde het aantal ¿ vermenigvuldigd met de
betreffende omzetprijs.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Rowi Parket Nederland BV — verder te noemen: Rowi — heeft bij exploit van 11 maart
1994 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Verzicht — gedagvaard voor de
Kantonrechter te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Verzicht
te veroordelen om aan Rowi te betalen (1) ƒ 80 318,57 in hoofdsom en (2) ƒ 5576 aan
buitengerechtelijke kosten.
Verzicht heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 10 augustus 1994, waarbij een comparitie van partijen is
gelast, heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 5 april 1995 Verzicht veroordeeld om
aan Rowi te betalen een bedrag van ƒ 70 175,70 met de wettelijke rente daarover vanaf
de dag van dagvaarding en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft Verzicht hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te
Rotterdam.
Bij vonnis van 14 juni 1995 heeft de Rechtbank te Utrecht Rowi in staat van faillissement
verklaard, met benoeming van thans verweerder in cassatie tot curator.
Bij tussenvonnis van 3 april 1997 heeft de Rechtbank Rowi tot bewijslevering toegelaten.
In haar eindvonnis van 27 augustus 1998 heeft de Rechtbank het eindvonnis van de
Kantonrechter vernietigd voorzover daarbij Verzicht is veroordeeld tot betaling van een
bedrag van ƒ 70 175,70 met rente. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank
Verzicht veroordeeld om aan Rowi te betalen ƒ 35 633,70, te vermeerderen met de
wettelijke rente.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van
het beroep.
428
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i.
Rowi handelde vanuit verschillende vestigingen in Nederland in parketvloeren. Haar
bedrijfsruimte aan de Schiedamsedijk 11a te Rotterdam, een winkel annex showroom,
huurde zij van Verzicht. De exploitatie van deze winkel annex showroom was in handen
van een franchisenemer, aan wie een provisie toekwam over de door hem ten behoeve
van Rowi bewerkstelligde omzet en legorders.
ii.
Ten gevolge van zware regenval in de nacht van 14 op 15 september 1993 is lekkage
ontstaan in de winkel door overstroming van de dakconstructie. Deze overstroming werd
veroorzaakt doordat één afvoer was verstopt door mosgroei en een andere 'overplakt
was met bitumineuzedakbedekking'.
iii.
Op 17 september 1993 heeft het GEB te Rotterdam op verzoek van Rowi de elektrische
installatie in het gehuurde geïnspecteerd. Volgens het GEB dienden diverse voorzieningen
te worden getroffen door een erkend installateur. Rowi heeft daarop het installatiebedrijf
Klevaro opdracht gegeven de elektrische installatie te 'vervangen overeenkomstig de
afkeuring door het GEB'. Klevaro heeft de werkzaamheden in de periode van 20–24
september 1993 uitgevoerd. De kosten bedroegen ƒ 4784,57.
3.2
Rowi heeft zich tot de Kantonrechter gewend en gevorderd Verzicht te veroordelen tot
betaling van een bedrag van ƒ 80 318,57, te weten het onder 3.1 (iii) genoemde bedrag
van ƒ 4784,57 alsmede ƒ 75 534 ter zake van omzetderving. Aan deze vordering heeft
Rowi ten grondslag gelegd dat Verzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming
van haar verplichting tot onderhoud van het dak en de afvoeren, en derhalve
aansprakelijk is voor de schade die Rowi als gevolg van de lekkage heeft geleden. De
Kantonrechter heeft de vordering van Rowi in haar eindvonnis toegewezen tot een
bedrag van ƒ 70 175,70.
3.3
In hoger beroep heeft de Rechtbank Rowi tot bewijs toegelaten, en vervolgens het
eindvonnis van de Kantonrechter vernietigd, voorzover Verzicht daarbij is veroordeeld tot
betaling van ƒ 70 175,70. In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft zij Verzicht veroordeeld
aan Rowi te voldoen een bedrag van ƒ 35 633,70.
In rov. 5.6 van haar tussenvonnis heeft de Rechtbank naar aanleiding van grief VIII,
waarin Verzicht betoogde dat de Kantonrechter ten onrechte was voorbijgegaan aan het
verweer van Verzicht dat de kosten van vervanging van de elektrische installatie niet
voor haar rekening kunnen worden gebracht, omdat Rowi haar niet tijdig omtrent de
429
gebreken daaraan heeft ingelicht en haar ook niet in de gelegenheid heeft gesteld deze
gebreken zelf te verhelpen, het volgende overwogen:
'Rowi beroept zich in dit verband kennelijk op het bepaalde in artikel 6:83 sub c BW, met
dien verstande dat Rowi stelt uit de houding van Verzicht te hebben moeten afleiden dat
deze niet haar verplichting tot reparatie van de elektrische installatie zou nakomen. Rowi
beroept zich daarbij op haar in het geding gebrachte brief aan Verzicht d.d. 28
september 1993, waaruit blijkt dat Rowi aan Verzicht heeft laten weten te begrijpen dat
Verzicht iedere aansprakelijkheid voor schade van Rowi afwijst, waaronder de expliciet
genoemde schade aan de elektrische installatie. Verzicht heeft daarop niet kenbaar
gemaakt dat Rowi zulks onjuist had begrepen.
Onder die omstandigheden mocht Rowi ervan uitgaan dat Verzicht niet haar
verplichtingen ten aanzien van herstel van de elektrische installatie zou nakomen. In
zoverre slaagt het beroep van Rowi op artikel 6:83 sub c BW en was zij gerechtigd,
zonder ingebrekestelling van Verzicht, tot herstel van de elektrische installatie over te
gaan.'
3.4
Onderdeel 2, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, keert zich tegen deze overweging
met de klacht, dat de Rechtbank, nu Verzicht zich erop heeft beroepen dat de brief van
Rowi van 28 september 1993 blijkens de factuur van Klevaro, die als datum van
uitvoering van de werkzaamheden vermeldt '20–24/9', dateert van na het verrichten van
de reparaties, ten onrechte — althans niet op genoegzame gronden — heeft geoordeeld
dat Rowi ervan mocht uitgaan dat Verzicht haar verplichtingen niet zou nakomen en dat
zij daarom ingevolge art. 6:83 onder c BW gerechtigd was, zonder ingebrekestelling van
Verzicht, zelf op kosten van deze laatste tot herstel van de elektrische installatie over te
gaan.
3.5
Het onderdeel faalt. De Rechtbank heeft haar oordeel dat Rowi gerechtigd was zonder
ingebrekestelling van Verzicht tot herstel van de elektrische installatie over te gaan
hierop gegrond, dat gelet op de houding van Verzicht, Rowi onder de gegeven
omstandigheden ervan uit mocht gaan dat Verzicht in het geheel niet aan haar
verplichtingen ten aanzien van het herstel van de elektrische installatie zou voldoen. In
dit oordeel ligt besloten het oordeel dat onder deze omstandigheden — die een
vergelijkbare situatie als beschreven in art. 6:83 onder c BW opleveren — Verzicht naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich achteraf niet erop kan beroepen dat Rowi
haar niet voorafgaand aan de werkzaamheden in gebreke heeft gesteld. Aangezien art.
6:83 BW niet een limitatieve opsomming behelst van de gevallen waarin verzuim zonder
ingebrekestelling intreedt, maar ook de redelijkheid en billijkheid hierbij een rol kunnen
spelen (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 296) geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Het behoefde ook geen nadere motivering.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art.
101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
430
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Verzicht in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de curator begroot op ƒ 1007,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G Wesseling-van Gent
Inleiding
De onderhavige procedure is ingeleid door Rowi Parket Nederland BV (Rowi). Rowi is op
15 juni 1995 — hangende het hoger beroep — in staat van faillissement verklaard,
waarna verweerder in cassatie bij akte van 5 oktober 1995 heeft laten weten de
procedure over te nemen en voort te zetten. Hierna zal steeds worden gesproken van
Rowi.[1]
1. Feiten[2] en procesverloop
1.1
Rowi handelde vanuit verschillende winkels in Nederland in parketvloeren. Bij een aantal
van haar winkels was de exploitatie in handen van franchisenemers. Dit gold onder meer
voor haar vestiging aan de Schiedamse Dijk te Rotterdam. De exploitatie van deze winkel
annex showroom was in handen van haar franchisenemer De Vries. De winkel zelf werd
door Rowi gehuurd van eiseres tot cassatie (Verzicht).
1.2
Ten gevolge van zware regenval in de nacht van 14 op 15 september 1993 is lekkage
door overstroming van de dakconstructie opgetreden in de winkel te Rotterdam. Blijkens
een expertiserapport van 13 december 1993 was de overstroming het gevolg van het feit
dat de hoofdafvoer en één van de twee ter plaatse aanwezige noodafvoeren waren
verstopt door mosgroei en dat de andere noodafvoer was dichtgeplakt met bitumineuze
dakbedekking. Het regenwater kon hierdoor niet van het platte dak aflopen, waardoor dit
overstroomde.[3]
1.3
Op 17 september 1993 heeft het GEB te Rotterdam op verzoek van Rowi de elektrische
installatie in de winkel geïnspecteerd Volgens het GEB dienden diverse voorzieningen te
worden getroffen door een erkend installateur. Rowi heeft daarop het installatiebedrijf
Klevaro opdracht gegeven de elektrische installatie 'overeenkomstig de afkeuring door
het GEB te vervangen'. De werkzaamheden zijn in de periode van 20–24 september 1993
uitgevoerd. De hieraan verbonden kosten bedroegen ƒ 4784,57 inclusief BTW.
1.4
431
Naar aanleiding van deze lekkage heeft Rowi zich gewend tot de kantonrechter te
Rotterdam en gevorderd Verzicht te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 80
318 te vermeerderen met rente en kosten. Aan deze vordering heeft Rowi ten grondslag
gelegd dat het onderhoud en herstel van het dak en de afvoergoten op grond van de
huurovereenkomst voor rekening van Verzicht kwamen. Aangezien Verzicht toerekenbaar
tekort is geschoten in de nakoming van deze verplichting is zij aansprakelijk voor de
schade die Rowi als gevolg van de lekkage heeft geleden.
1.5
Verzicht heeft de vordering van Rowi gemotiveerd bestreden. Hetgeen zij daartoe heeft
aangevoerd, zal — voor zover relevant — hierna bij de bespreking van het middel aan de
orde komen.
1.6
Na bij tussenvonnis van 10 augustus 1994 een comparitie van partijen te hebben gelast,
heeft de kantonrechter in haar eindvonnis van 5 april 1995 de vordering van Rowi
toegewezen tot een bedrag van ƒ 70 175, 70 te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.7
Onder aanvoering van tien grieven is Verzicht van beide vonnissen van de kantonrechter
in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Rotterdam. Rowi heeft de grieven
bestreden.
1.8
Bij tussenvonnis van 3 april 1997 is Rowi toegelaten tot bewijslevering, waarna de
rechtbank in haar eindvonnis van 27 augustus 1998 het (eind)vonnis van de
kantonrechter heeft vernietigd, voor zover Verzicht daarbij is veroordeeld tot betaling
van een bedrag van ƒ 70 175,70 te vermeerderen met de wettelijke rente. In zoverre
opnieuw rechtdoende, heeft zij Verzicht veroordeeld aan Rowi te voldoen een bedrag van
ƒ 35 633,70, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de bestreden vonnissen voor
het overige bekrachtigd.
1.9
Verzicht heeft tijdig[4] tegen beide vonnissen van de rechtbank beroep in cassatie
ingesteld. Rowi is in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Rowi heeft
hierna nog gedupliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1
Namens Verzicht is één middel van cassatie voorgesteld, dat uit drie onderdelen bestaat.
2.2
432
Onderdeel 1 is gericht tegen de achtste alinea van rechtsoverweging 5.4 van het
tussenvonnis. Hierin heeft de rechtbank het volgende overwogen:
'De (veronder)stelling van Verzicht, dat Rowi zelf een noodafvoer zou hebben afgedekt, is
door Rowi bij memorie van antwoord betwist, waarna Verzicht daarop niet nader is
teruggekomen bij latere akte. Daarop kan derhalve in hoger beroep geen beperking van
de aansprakelijkheid van Verzicht voor het niet of onvoldoende functioneren van de
'buitenlozingen' worden gegrond.'
Deze overweging moet worden gezien in het licht van het partijdebat en de gehele
rechtsoverweging 5.4 waarin de rechtbank vijf grieven, gelet op hun samenhang,
tezamen bespreekt.
2.3
Door de lekkage is aan het licht gekomen dat de hoofdafvoer en één van de
noodafvoeren van het dak waren verstopt door mosgroei en dat de andere noodafvoer
was dichtgeplakt. Verzicht heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat dit
laatste als oorzaak van de lekkage niet ter zake doet, omdat de afgeplakte afvoer
overbodig was. De oorzaak van de lekkage was dan ook uitsluitend gelegen in het niet
schoonhouden van de hoofdafvoer en de niet dichtgeplakte noodafvoer, hetgeen voor
risico van Rowi dient te blijven.[5] Bij conclusie van dupliek heeft Verzicht dit standpunt
gehandhaafd. Daaraan heeft zij nog toegevoegd dat dit dichtplakken kennelijk is
gebeurd, omdat de bewuste afvoer zich boven de ingang van de winkel bevond. Wanneer
dit is gebeurd en door wie dit is gedaan, heeft zij daarbij in het midden gelaten.[6]
2.4
In haar tussenvonnis van 10 augustus 1998 heeft de kantonrechter naar aanleiding van
dit verweer voorop gesteld dat de constructie van één hoofdafvoer en twee noodafvoeren
niet voor niets is aangebracht. Vervolgens heeft zij overwogen dat, nu is gebleken dat de
oorzaak van de lekkage is gelegen in de verstopping van in ieder geval één (nood)afvoer,
de lekkage het gevolg is van omstandigheden die in de risicosfeer van Verzicht liggen, nu
op haar de verplichting rustte tot het schoonhouden van de buitenlozingen. Volgens de
kantonrechter geldt dit ook voor zover de lekkage een gevolg is geweest van het
dichtplakken van de andere afvoer.
2.5
Verzicht heeft vervolgens bij akte nogmaals gesteld dat de ene noodafvoer kennelijk was
dichtgeplakt, omdat deze zich boven de ingang bevond, waaraan zij heeft toegevoegd
dat het voor de hand ligt dat Rowi dit heeft gedaan.[7] Rowi heeft dit in een harerzijds
genomen antwoordakte bestreden. Hierin heeft zij gesteld dat de dichtgeplakte afvoer
zich helemaal niet boven de ingang bevond en dat deze los daarvan zeker niet door haar
of in haar opdracht was dichtgeplakt.[8] In een (nadere) antwoordakte heeft Verzicht
hierop niet meer gesteld dan dat de noodafvoer (in elk geval ook) niet door of vanwege
haar was afgedekt. In haar eindvonnis heeft de kantonrechter aan dit voortgezette debat
geen aandacht meer besteed.
2.6
In hoger beroep heeft Verzicht erover geklaagd dat de kantonrechter ten onrechte is
voorbijgegaan aan haar verweer dat de dichtgeplakte afvoer overbodig was en dat deze
433
geen schade zou hebben kunnen berokkenen, indien Rowi de hoofdafvoer en de niet
dichtgeplakte afvoer had schoongehouden. Daarnaast heeft zij nogmaals haar bij dupliek
geponeerde stelling herhaald dat de dichtgeplakte afvoer zich boven de ingang bevond
en dat dit daarom ongetwijfeld door Rowi is gedaan.[9]. In haar memorie van antwoord
heeft Rowi verwezen naar hetgeen zij reeds in eerste aanleg op dit punt had aangevoerd
en nogmaals uitdrukkelijk ontkend dat door of vanwege haar één van de afvoeren is
afgedekt.[10]
2.7
Onderdeel 1 bestrijdt de hiervoor geciteerde overweging van de rechtbank met twee
klachten. Volgens de eerste klacht is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat de
rechtbank hier spreekt van een veronderstelling. Verzicht heeft immers steeds
uitdrukkelijk gesteld dat Rowi de noodafvoer heeft dichtgeplakt. Slechts de reden
hiervoor heeft zij verondersteld.
2.8
Volgens de tweede klacht heeft de rechtbank de stelling dat Rowi de tweede noodafvoer
zou hebben dichtgeplakt ten onrechte buiten beschouwing gelaten op de grond dat Rowi
deze stelling in haar memorie van antwoord uitdrukkelijk heeft betwist en Verzicht
daarop niet meer is teruggekomen bij nadere akte. Daartoe wordt betoogd dat de
rechtbank hiermee heeft miskend dat de appellant, na betwisting bij memorie van
antwoord, niet nader op zijn stellingen behoeft terug te komen, teneinde te voorkomen
dat deze door de appelrechter buiten beschouwing worden gelaten. In ieder geval heeft
de rechtbank haar oordeel dat Verzicht dat in dit geval wel had moeten doen,
onvoldoende gemotiveerd, aldus de klacht.
2.9
De rechtbank heeft allereerst het oordeel van de kantonrechter dat de lekkage het gevolg
is van omstandigheden die in de risicosfeer van Verzicht liggen, onderschreven (vonnis
van 3 april 1997, blz. 5, eerste alinea). Vervolgens heeft de rechtbank in de bestreden
alinea overwogen dat op de (veronder)stelling van Verzicht dat Rowi zelf een noodafvoer
zou hebben afgedekt, geen beperking van de aansprakelijkheid van Verzicht kan worden
gegrond, nu Verzicht — na betwisting — daarop niet is teruggekomen. Aldus heeft de
rechtbank tot uitdrukking gebracht dat Verzicht onvoldoende aan haar stelplicht heeft
voldaan doordat zij, na de betwisting van die (veronder)stelling door Rowi bij memorie
van antwoord, niet nader daarop is teruggekomen in de door haar genomen latere akte.
2.10
Dit oordeel, dat berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de
gedingstukken[11], geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel gaat
hier kennelijk uit van de regel dat de omstandigheid dat de eiser of appellant niet meer
heeft gereageerd op de conclusie van dupliek of de memorie van antwoord, niet
meebrengt dat de rechter het daarin aangevoerde automatisch (als niet of onvoldoende
weersproken) als juist mag aanvaarden. Deze regel, die vooral ziet op nieuwe feiten en
stellingen van de gedaagde of geïntimeerde, heeft als ratio dat van een procespartij niet
mag worden gevergd dat deze steeds een akte ter rolle neemt of steeds pleidooi vraagt,
uitsluitend om te voorkomen dat deze feiten en stellingen als vaststaand zullen gelden.
Volgens de Hoge Raad is noch een goede procesorde, noch enig ander rechtsbelang
434
hiermee gediend.[12] Dit laat evenwel onverlet dat het de rechter wel degelijk vrijstaat
consequenties te verbinden aan de omstandigheid dat de eiser of appellant nog wel een
nadere akte — zoals hier eigener beweging is gebeurd — heeft genomen of pleidooi heeft
gevraagd en daarin vervolgens niet ingaat op de stellingen in de conclusie van dupliek of
de memorie van antwoord.[13]
2.11
In het licht van het hiervoor weergegeven partijdebat is het bestreden oordeel van de
rechtbank ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Immers, zowel in eerste
aanleg als in hoger beroep heeft Verzicht niet meer gesteld dan dat Rowi de noodafvoer
zou hebben afgedekt en dat zij dit waarschijnlijk heeft gedaan, omdat deze zich boven de
ingang van de winkel bevond. Hoewel Rowi zowel het één als het ander bestreed, heeft
Verzicht dit (ook in hoger beroep) niet verder uitgewerkt, bijvoorbeeld door de reden van
haar wetenschap op te geven en aan te geven wanneer het afdichten zou hebben
plaatsgevonden.[14]
Onderdeel 1 kan derhalve geen doel treffen.
2.12
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank onder 5.6 van haar
tussenvonnis. In die rechtsoverweging behandelt de rechtbank grief VIII waarin door
Verzicht is aangevoerd dat de kantonrechter in haar eindvonnis ten onrechte geheel
voorbij is gegaan aan haar verweer dat de kosten van vervanging van de elektrische
installatie niet voor haar rekening kunnen worden gebracht, omdat Rowi haar niet tijdig
omtrent de gebreken daaraan heeft ingelicht en haar ook niet in de gelegenheid heeft
gesteld deze gebreken zelf te verhelpen. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
'(…) Rowi beroept zich in dit verband kennelijk op het bepaalde in art. 6:83 sub c BW,
met dien verstande dat Rowi stelt uit de houding van Verzicht te hebben moeten afleiden
dat deze niet haar verplichting tot reparatie van de elektrische installatie zou nakomen.
Rowi beroept zich daarbij op haar in het geding gebrachte brief aan Verzicht d.d. 28
september 1993, waaruit blijkt dat Rowi aan Verzicht heeft laten weten te begrijpen dat
Verzicht iedere aansprakelijkheid voor schade van Rowi afwijst, waaronder expliciet
genoemde schade aan de elektrische installatie. Verzicht heeft daarop niet kenbaar
gemaakt dat Rowi zulks onjuist heeft begrepen.
Onder die omstandigheden mocht Rowi ervan uitgaan dat Verzicht niet haar
verplichtingen ten aanzien van herstel van de elektrische installatie zou nakomen. In
zoverre slaagt het beroep van Rowi op art. 6:83 sub c BW en was zij gerechtigd, zonder
ingebrekestelling van Verzicht, tot herstel van de elektrische installatie over te gaan.
(…).'
2.13
Het onderdeel bestrijdt deze rechtsoverweging met de klacht dat de rechtbank ten
onrechte — althans niet op genoegzame gronden — heeft geoordeeld dat Rowi ervan uit
mocht gaan dat Verzicht haar verplichtingen niet zou nakomen en dat zij daarom
ingevolge art. 6:83 sub c BW gerechtigd was op kosten van Verzicht zelf tot herstel van
de elektrische installatie over te gaan. Daartoe wijst het onderdeel erop dat de brief van
435
28 september 1993 dateert van na het verrichten van de reparaties, die blijkens de
factuur van Klevaro reeds waren verricht in de periode van 20–24 september 1993.
2.14
Het oordeel van de rechtbank moet worden gezien tegen de volgende achtergrond. Op
grond van de art. 7A:1586 en 1587 BW is de verhuurder gehouden de verhuurde zaak in
een goede staat van onderhoud te houden en alle noodzakelijke reparaties te verrichten.
Daarnaast heeft hij op grond van art. 7A:1588 BW in te staan voor alle gebreken die het
gebruik daarvan geheel of in belangrijke mate verhinderen. Het enkele feit dat tijdens de
huurovereenkomst een zodanig gebrek ontstaat, levert een tekortkoming in de nakoming
van deze verplichtingen op.
2.15
Gaat de huurder in dat geval, zoals hier, zelf tot herstel over, dan brengt dat evenwel
nog niet mee dat de daaraan verbonden kosten steeds bij wijze van schadevergoeding op
de verhuurder kunnen worden verhaald. Hiervoor is op grond van art. 6:82 lid 1 BW
immers noodzakelijk dat de verhuurder ook in verzuim is met de nakoming van zijn
verplichtingen. Voor dit verzuim is in beginsel nodig dat de huurder de verhuurder in
gebreke heeft gesteld. De huurder dient de verhuurder van de gebreken in kennis te
stellen en hem aldus in de gelegenheid te stellen deze zo snel mogelijk te verhelpen dan
wel de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van eventuele verdere schade.[15]
De verhuurder raakt ingevolge art. 6:83 sub c BW slechts dan zonder ingebrekestelling in
verzuim, indien de huurder uit een mededeling van de verhuurder moet afleiden dat dit
zinloos zal zijn, omdat de verhuurder niet bereid is zijn verplichtingen na te komen.[16]
2.16
De klacht wijst er in zoverre terecht op dat de hiervoorbedoelde voorafgaande
kennisgeving en aanmaning niet heeft plaatsgevonden. Uit de brief van 28 september
1993 valt immers af te leiden dat (de franchisenemer van) Rowi Verzicht voor het eerst
bij brief van 20 september 1993 van de gebreken aan de elektriciteitsinstallatie in kennis
heeft gesteld. Op dat moment was Klevaro echter al begonnen met haar
werkzaamheden.
2.17
De klacht kan m.i. echter niet tot cassatie leiden. Bedacht dient immers te worden dat
het bij de verzuimregeling van de art. 6:82 BW e.v. blijkens de parlementaire
geschiedenis niet (zozeer) gaat om strakke regels die de schuldeiser in de praktijk steeds
zal kunnen en moeten toepassen. Met deze regels is veeleer beoogd de rechter de
mogelijkheid te verschaffen om tot een redelijke oplossing te komen naar gelang van wat
in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de schuldeiser mocht worden
verwacht.[17]Art. 6:83 BW mag ook niet worden opgevat als een limitatieve opsomming
van de gevallen, waarin het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt. Op dit punt zal
met name ook de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de
art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW een rol spelen.[18]
2.18
In dit licht dient het oordeel van de rechtbank m.i. aldus te worden verstaan dat uit de
brief van Rowi van 28 september 1993 en de reactie daarop van Verzicht van 30
436
september 1993 duidelijk blijkt dat Verzicht van meet af aan en in niet mis te verstane
bewoordingen iedere verplichting van de hand heeft gewezen en heeft geweigerd welke
actie dan ook te ondernemen. Gelet op deze in de correspondentie ingenomen houding is
het in strijd met de redelijkheid en billijkheid te achten dat Verzicht zich achteraf erop
beroept dat zij niet eerst — voorafgaand aan de werkzaamheden van Klevaro —
ingebreke is gesteld.[19] Aldus geeft het oordeel van de rechtbank geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Ook onderdeel 2 faalt derhalve.
2.19
Onderdeel 3 komt op tegen hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.5–2.5.2
van haar eindvonnis heeft overwogen omtrent de door Rowi gevorderde
schadevergoeding wegens gederfde omzet en misgelopen legorders.
2.20
In haar eindvonnis van 5 april 1995 heeft de kantonrechter, op basis van de door Rowi
ter comparitie overgelegde stukken, de omzetderving ter zake van gemiste orders
vastgesteld op 560 ¿; tegen een gemiddelde verkoopprijs van (afgerond) ƒ 104 per ¿;.
Bij de vaststelling van de schade wegens misgelopen legorders heeft de kantonrechter
overwogen dat naar redelijkheid en billijkheid ervan moet worden uitgegaan dat de helft
van de klanten tevens een legopdracht zal verstrekken tegen een gemiddelde
legorderprijs van ƒ 28 per ¿;.
2.21
De rechtbank heeft deze door Verzicht niet betwiste omzetgegevens in haar tussenvonnis
onder 5.9 als vaststaand aangenomen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat
Verzicht de berekeningsmethode van de kantonrechter terecht heeft bestreden en heeft
zij Rowi tot het bewijs toegelaten van de omvang van de werkelijk door haar als gevolg
van de herstelwerkzaamheden geleden schade aan de hand van de gederfde nettowinst
en rekening houdend met de besparingen vanwege de stillegging van het bedrijf en met
de omstandigheid dat Rowi over omzet en legorders provisie diende te betalen aan de
franchisenemer.
2.22
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht[20] heeft Rowi als getuige voorgebracht de heer
Kuijpers, die destijds als administrateur werkzaam was op haar hoofdkantoor. Bij
conclusie na enquête heeft Rowi vervolgens (mede) op basis van de verklaring van
Kuijpers een andere opstelling van de cijfers gepresenteerd.
Verzicht heeft in haar conclusie na enquête niet gereageerd op hetgeen Kuijpers had
verklaard over de omvang van de schade en de (mede) daarop gebaseerde
schadeopstelling van Rowi. Daartoe heeft zij gesteld dat dit nog niet aan de orde was, nu
het tussenvonnis van de rechtbank daarover volgens haar niets inhield. Voor het geval de
rechtbank onverhoopt aanleiding mocht zien om toch op dat deel van de verklaring in te
gaan, heeft Verzicht de rechtbank haar in de gelegenheid te stellen zich daarover alsnog
uit te laten.[21]
2.23
437
In haar eindvonnis van 27 augustus 1998 overweegt de rechtbank in de door onderdeel 3
bestreden rov. 2.5.2 als volgt:
'2.5.2.
Aldus begroot Rowi bij conclusie na enquête (zie onder 3.6 sub b) de door Verzicht te
vergoeden schade wegens gevolgschade ten gevolge van gederfde nettowinst op in totaal
ƒ 31 538.
Verzicht heeft daarop bij conclusie na enquête niet gereageerd zodat die schade thans in
hoger beroep vaststaat.
Voor zover Verzicht verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld zich daarover alsnog
nader uit te laten wordt dat verzoek als in strijd met de goede procesorde afgewezen, nu
Rowi in meervermeld tussenvonnis met betrekking tot de omvang van bedoelde schade
uitdrukkelijk is toegelaten tot het leveren van bewijs en Verzicht in de gelegenheid is
geweest tegenbewijs te leveren alsmede zich over het te dien aanzien door Rowi
geleverde bewijs en de mede daarop gespecificeerde berekening door Rowi uit te laten,
welke gelegenheden zij evenwel onbenut heeft gelaten. Bijzondere omstandigheden,
waarom in dit geval aan Verzicht nogmaals die gelegenheid zou moeten worden geboden,
zijn niet gebleken.'
2.24
In dit oordeel van de rechtbank ligt kennelijk en terecht besloten dat Rowi haar vordering
ter zake van de schade aan omzetderving en gemis aan legorders op basis van de door
de rechtbank in haar tussenvonnis geschetste uitgangspunten heeft verminderd tot een
bedrag van ƒ 31 538. Een zodanige uitleg van de gedingstukken is aan de feitenrechter
voorbehouden.[22] Nu deze gewijzigde vordering niet door Verzicht is betwist, lag zij
voor toewijzing gereed, zodat de rechtbank niet meer behoefde te beoordelen of Rowi in
het bewijs was geslaagd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en
is ook voldoende gemotiveerd.
2.25
Voor zover het onderdeel erover klaagt dat de rechtbank de nadere schadeberekening
van Rowi gezien de proceshouding van Verzicht niet als onvoldoende betwist voor juist
had mogen houden, faalt het. Deze klacht miskent immers dat de rechtbank in haar
tussenvonnis Rowi overduidelijk had opgedragen de omvang van haar schade te
bewijzen. Verzicht heeft de gelegenheid gehad op dit punt tegenbewijs te leveren en zich
hierover nog bij conclusie na enquête uit te laten. Het argument dat Verzicht in de
procedure doorlopend verweer heeft gevoerd tegen de door Rowi gestelde omvang van
de schade snijdt in dit verband ook geen hout. Verzicht heeft eerst bij memorie van
grieven gesteld dat dient te worden uitgegaan van de gederfde netto winst onder aftrek
van de besparingen. Aangezien de rechtbank deze stelling in haar tussenvonnis had
gehonoreerd en Rowi daarvan in haar nadere schadeopstelling ook is uitgegaan, hoefde
de rechtbank met dit verweer verder geen rekening te houden.
Op het voorgaande stuit onderdeel 3 in zijn geheel af. Het faalt derhalve eveneens.
3. Conclusie
438
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Voetnoten
Voetnoten
[1] MvA, onder 1 Inleiding.
[2] Ontleend aan het vonnis van de kantonrechter van 10 augustus 1994.
[3] Expertiserapport Robins Takkenberg Expertises BV, productie 2B bij de inleidende
dagvaarding.
[4] De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 25 november 1998.
[5] CvA, blz. 2.
[6] CvD, blz. 2.
[7] Antwoordakte na comparitie d.d. 2 november 1994, blz. 2.
[8] Antwoordakte na comparitie d.d. 28 december 1994, nr. 5.
[9] MvG, blz. 6.
[10] MvA, blz. 9–10.
[11] Vgl. o.m. HR 8 juli 1992, NJ 1992, 713; HR 24 december 1993, NJ 1994, 215, rov.
3.4; HR 19 november 1999, NJ 2000, 103; HR 3 december 1999, RvdW 1999, 189C(NJ
2000, 235; red.), rov. 3.4 en 3.10; HR 7 januari 2000, NJ 2000, 186. Zie ook
Veegens/Korthals Altes/Groen, 1989, blz. 208 en Snijders/Ynzonides/Meijer, 1997, blz.
172–173.
[12] HR 9 juni 1972, NJ 1972, 379; HR 15 september 1995, NJ 1996, 20; HR 10
oktober 1997, NJ 1998, 473; HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114. Vgl. voorts Burgerlijke
rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 142, aant. 3a en Burgerlijke rechtsvordering,
Gerretsen, art. 176, aant. 7.
[13] Burgerlijke rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 142, aant. 3a en de aldaar
genoemde jurisprudentie.
[14] Zie in dit verband HR 8 juli 1992, NJ 1992, 713.
[15] Vgl. in dit verband HR 12 november 1993, NJ 1994, 155 en HR 6 juni 1997, NJ
1998, 128.
[16] Hierover algemeen: Asser-Hartkamp 4–I, 2000, blz. 285 e.v. en de in nr. 370
genoemde jurisprudentie.
[17] Parlementaire geschiedenis NBW, MvA II, blz. 289.
[18] Parlementaire geschiedenis NBW, MvA II, blz. 296; Zie ook: Asser-Hartkamp 4–I,
a.w., blz. 286; Brunner/De Jong, Verbintenissenrecht algemeen, 1999, blz. 173–174 en
Mon. Nieuw BW B33 (De Jong), blz. 43–48.
439
[19] Vgl. in dit verband HR 15 mei 1987, NJ 1987, 830, dat evenwel is gewezen onder
het oude recht.
[20] De bewijsopdracht ter zake van het feit dat de winkel als gevolg van de lekkage
gedurende drie weken gesloten is geweest en dat gedurende deze periode verkoop in het
geheel niet mogelijk was, speelt in cassatie geen rol.
[21] Conclusie na enquête, blz. 2–3.
[22] Zie noot 11.
440
NJ 1998, 146: Na evocatie gesteld voor vraag of vordering toewijsbaar is, dient
rechter alle nog niet besproken verweren te behandelen
Instantie: Hoge Raad Datum: 17 oktober 1997
Magistraten:
Mijnssen, Korthals Altes, Herrmann
Zaaknr: 16431
Conclusie:
A‑G Asser
LJN: ZC2462
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: Rv (oud) art. 332; Rv (oud) art. 333; Rv (oud) art. 334; Rv (oud) art. 335;
Rv (oud) art. 336; Rv (oud) art. 337; Rv (oud) art. 338; Rv (oud) art. 339; Rv (oud) art.
340; Rv (oud) art. 341; Rv (oud) art. 342; Rv (oud) art. 343; Rv (oud) art. 344; Rv
(oud) art. 345; Rv (oud) art. 346; Rv (oud) art. 347; Rv (oud) art. 348; Rv (oud) art.
349; Rv (oud) art. 350; Rv (oud) art. 351; Rv (oud) art. 352; Rv (oud) art. 353; Rv
(oud) art. 354; Rv (oud) art. 355; Rv (oud) art. 356; Rv (oud) art. 357
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusie
EssentieNaar boven
Na evocatie gesteld voor vraag of vordering toewijsbaar is, dient rechter alle nog niet
besproken verweren te behandelen.
SamenvattingNaar boven
Het hof diende, nadat het de zaak op grond van het bepaalde in art. 356 lid 1 Rv tot zich
getrokken had en zich gesteld zag voor de vraag of de vordering van oorspronkelijk eiser
voor toewijzing vatbaar was, de nog niet behandelde verweren van oorspronkelijk
gedaagde tegen deze vordering, die samenvielen met de voor haar vordering in
reconventie aangevoerde gronden, te behandelen. Het hof is dan ook ten onrechte
voorbijgegaan aan het verweer van oorspronkelijk gedaagde, nu dit verweer, waarvan
door het hof niet is vastgesteld dat oorspronkelijk gedaagde het heeft prijsgegeven, door
het hof niet is behandeld.
Partij(en)Naar boven
Getru Transport B.V., te Roelofsarendsveen, eiseres tot cassatie, adv. mr. A.J. Swelheim,
tegen
Muncko Derrik Bijleveld, handelende onder de naam Bijleveld Transport, te Bodegraven,
verweerder in cassatie, niet verschenen.
441
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof (eindarrest):
In het principale en het incidentele appel
1
In hoger beroep kan als onvoldoende weersproken ervan worden uitgegaan dat Bijleveld
daadwerkelijk in Avignon één dag heeft gewacht. Anders dan Getru heeft betoogd heeft
Bijleveld aan die omstandigheid niet de conclusie verbonden dat reeds daarom niet
gezegd kan worden dat Bijleveld niet geweigerd heeft de wachtdag te accepteren.
Bijleveld heeft immers bij memorie van antwoord in zijn incidentele grief betoogd dat de
rechtbank had kunnen volstaan met slechts en uitsluitend de vraag te beantwoorden of
een telefonisch contact tussen Bijleveld en de firma Zwaardfruit — op welke wijze dat
contact dan ook zou zijn verlopen — wanprestatie jegens Getru zou opleveren en/of
Getru de bevoegdheid zou geven de opdracht te annuleren waarna — zo de rechtbank dit
van mening zou zijn — zonodig bewijs van het door Getru gestelde verloop van het
telefoongesprek aan Getru zou kunnen worden opgedragen.
2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat het verweer van Getru, dat zij
de vracht heeft geannuleerd en dat heeft mogen doen nadat Bijleveld middels zijn
echtgenote in het telefoongesprek met Zwaardfruit had laten weten niet akkoord te gaan
met de wachtdag, slechts kan worden gehonoreerd indien komt vast te staan dat
Bijleveld ook jegens Getru heeft verklaard niet bereid te zijn een dag te wachten en
Getru hierop de vracht heeft geannuleerd. De tegen dat oordeel gerichte grief faalt.
3
In het hier bestreden oordeel van de rechtbank ligt besloten dat voor het intreden van de
tekortkoming vereist is dat de mededeling van Bijleveld niet te willen wachten aan Getru
is gedaan en dat Getru op basis van die mededeling de opdracht heeft geannuleerd.
Getru heeft betoogd nimmer te hebben gesteld dat Bijleveld tegenover haar heeft
verklaard geen wachtdag te willen accepteren, doch gesteld te zijn afgegaan op een
mededeling die door de echtgenote van Bijleveld is gedaan aan Zwaardfruit. Ten betoge
dat die door de rechtbank gestelde voorwaarde geen steun vindt in het recht stelt Getru
zich op het standpunt dat zij met het bewijs kan volstaan, dat Bijleveld tegenover
Zwaardfruit en/of tegenover de verlader heeft verklaard niet te willen wachten, welke
mededeling door deze aan Getru is overgebracht.
4
Artikel 6:80, eerste lid sub b BW bepaalt dat de gevolgen van niet-nakoming reeds
intreden voordat de vordering opeisbaar is indien de schuldeiser uit een mededeling van
de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming zal tekortschieten. Bezien in
samenhang met het bepaalde onder c van het eerste lid van artikel 6:80 kan de
betreffende wetsbepaling niet anders worden uitgelegd dan dat het hier moet gaan om
een mededeling van de schuldenaar aan de schuldeiser. De gewraakte mededeling is
blijkens de eigen stellingen van Getru niet aan haar gedaan en Getru heeft gesteld aan
bewijs op dat punt dan ook geen behoefte te hebben.
442
5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief in het incidentele appel slaagt. De in
het principale appel aangevoerde grieven laat het hof voor het overige buiten bespreking.
Het bestreden vonnis van 23 maart 1994 kan reeds daarom niet in stand blijven.
6
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering van Bijleveld in conventie, welke op
zichzelf door Getru niet is bestreden, toewijzen. Toewijzing van die vordering brengt
mede dat de vordering van Getru in reconventie zal worden afgewezen.
7
Getru zal als de in hoger beroep — zowel in het principale als het incidentele appel — in
het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze instantie alsmede
in de kosten van de eerste aanleg.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen
grond voor vernietiging vormt, doordat het Hof heeft overwogen als in r.ov. 5,
voorlaatste en laatste zinsnede en 6 van het arrest waarvan beroep is weergegeven, en
(mede) op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van dat arrest aangeduid; ten
onrechte en in strijd met het recht in verband met het navolgende.
De relevante feiten zijn weergegeven in r.ov. 2 van het tussenvonnis dat de
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage in deze zaak op 24 november 1993 heeft
gewezen. In r.ov. 3.2 en 3.3 van dat vonnis geeft de Rechtbank het verweer van Getru
tegen de vorderingen van Bijleveld — samengevat — als volgt weer: (a) Bijleveld heeft in
een telefoongesprek met Zwaardfruit, de opdrachtgeefster van Getru, laten weten niet
accoord te gaan met de wachtdag, op grond van welke mededeling Getru genoodzaakt
was de vracht te annuleren en een andere vervoerder in te schakelen (r.ov. 3.3) en (b)
de echtgenote van Bijleveld heeft in een telefoongesprek met Zwaardfruit op hoogst
ongepaste wijze haar ongenoegen over de gang van zaken — het moeten wachten op de
vracht — geuit, welke handelwijze wanprestatie van Bijleveld jegens Getru oplevert en op
grond waarvan Getru in reconventie ontbinding van de overeenkomst vordert (r.ov. 3.2
en 4).
Het onder (b) aangeduide verweer is door Getru gevoerd bij antwoord in conventie onder
10 en bij dupliek in conventie onder 4, op welke stellingen Bijleveld heeft gereageerd bij
repliek in conventie onder 9 en 11.
Naar aanleiding van het onder (a) aangeduide verweer heeft de Rechtbank Getru — in
r.ov. 3 van haar tussenvonnis van 23 maart 1994 — een bewijsopdracht verstrekt. Tegen
die bewijsopdracht heeft Getru zich gekeerd met haar (beide) principale grieven I en II
en heeft Bijleveld zich gekeerd met zijn incidentele grief. Met haar grief I heeft Getru er
over geklaagd dat de Rechtbank de vorderingen van Bijleveld, in verband met de door
haar, Getru, gestelde wanprestatie, niet onmiddellijk heeft afgewezen, terwijl zij met
haar grief II heeft geklaagd over de inhoud van de aan haar verstrekte bewijsopdracht.
443
In r.ov. 4 en 5, eerste zinsnede van het arrest waarvan beroep heeft het Hof de
incidentele grief van Bijleveld gegrond geacht en de principale grief II van Getru, zij het
impliciet, ongegrond. Tegen die beslissing keert dit middel van cassatie zich niet.
Vervolgens overweegt het Hof in r.ov. 5 en 6:
'De in het principale appel aangevoerde grieven laat het hof voor het overige buiten
bespreking. Het bestreden vonnis van 23 maart 1994 kan reeds daarom niet in stand
blijven.
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering van Bijleveld in conventie, welke op
zichzelf door Getru niet is bestreden, toewijzen. Toewijzing van die vordering brengt mee
dat de vordering van Getru in reconventie zal worden afgewezen.'
1
Die beslissing is allereerst onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd omdat het
Hof aldus ten onrechte geen bespreking wijdt aan het met grief I (mede) in de
rechtsstrijd in appel betrokken, hiervoor onder (b) weergegeven verweer van Getru dat
Bijleveld jegens haar — ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigende —
wanprestatie heeft gepleegd door het ongepaste gedrag van zijn echtgenote in haar
telefoongesprek met Zwaardfruit.
2
Voorts is die beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd omdat Getru (de
hoogte van) de vorderingen van Bijleveld — anders dan het Hof in r.ov. 6 overweegt —
gemotiveerd heeft betwist; verwezen wordt naar het door Getru bij antwoord in
conventie onder 17 tot en met 23 en bij dupliek in conventie onder 6 en 7 gestelde, op
welke stellingen Bijleveld bij repliek in conventie onder 2 en 12 tot en met 15 heeft
gereageerd.
Aangezien de door het Hof in r.ov. 7 en in het dictum van het arrest waarvan beroep
gegeven beslissingen voortbouwen op zijn in r.ov. 5, voorlaatste en laatste zinsnede en 6
vervatte beslissingen, volgt uit het voorgaande tevens waarom die rechtsoverwegingen
bij gegrondbevinding van (enig deel van) de hiervoor geformuleerde klachten evenmin in
stand kunnen blijven.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen: Bijleveld — heeft bij exploit van 20 mei
1992 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Getru — gedagvaard voor de Rechtbank
te 's-Gravenhage en gevorderd Getru te veroordelen om aan Bijleveld te betalen een
bedrag van ƒ 6099,48, te vermeerderen met 1% rente per maand over ƒ 4999,50 vanaf
20 mei 1992.
Getru heeft voor antwoord primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van
Bijleveld in zijn vordering, althans tot ontzegging daarvan, subsidiair deze hem te
ontzeggen voor zover de vordering van Bijleveld een bedrag van ƒ 258,49 overschrijdt.
444
In reconventie heeft Getru gevorderd de ontbinding van de tussen partijen gesloten
overeenkomst uit te spreken, zonder toekenning van enige vergoeding van de schade.
Na ingevolge de tussenvonnissen van 6 oktober 1992 en 24 november 1993
respectievelijk op 20 november 1992 en op 21 februari 1994 gehouden comparities van
partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 23 maart 1994 in conventie Getru tot
bewijslevering toegelaten en in conventie en in reconventie elke verdere beslissing
aangehouden.
Tegen de tussenvonnissen van 24 november 1993 en 23 maart 1994 heeft Getru hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bijleveld heeft incidenteel hoger
beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 13 juni 1995 heeft het Hof Getru in de gelegenheid gesteld te
antwoorden in het incidenteel appel. Het Hof heeft bij eindarrest van 28 mei 1996 in het
principale appel Getru niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover
ingesteld tegen de vonnissen van 24 november 1993 en 6 oktober 1992. In het
incidentele appel heeft het Hof het vonnis van 23 maart 1994 vernietigd, Getru
veroordeeld om aan Bijleveld te betalen een bedrag van ƒ 6999,48, te vermeerderen met
1% rente per maand over ƒ 4999,50 vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, en in
reconventie de vordering van Getru afgewezen.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Bijleveld vordert in dit geding Getru te veroordelen tot betaling van ƒ 6099,48 met rente
en kosten. Daartoe heeft hij, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat hij in
oktober 1991 van Getru opdracht heeft gekregen tot vervoer van een lading appels van
Avignon naar Nederland op 15 oktober 1991, dat bij aankomst te Avignon de appels niet
gereed bleken voor vervoer, dat Bijleveld zich vervolgens op de ochtend van 16 oktober
1991 bij de verlader heeft gemeld, maar tevergeefs omdat de lading appels reeds bleek
te zijn opgehaald door een ander transportbedrijf.
3.2
Getru heeft blijkens de rov. 3.1–3.3 van het vonnis van de Rechtbank van 24 november
1993 het volgende tot haar verweer aangevoerd:
a.
Getru heeft op of omstreeks 14 oktober 1991 van de firma Zwaardfruit BV opdracht
gekregen voor het vervoer van een lading appels van Avignon naar Nederland op 15
445
oktober 1991. Getru heeft op haar beurt aan Bijleveld opdracht tot dit vervoer gegeven
(rov. 3.1).
b.
Bijleveld is op 14 oktober 1991 in Frankrijk gearriveerd. Onderwijl ontving Getru van
Zwaardfruit het bericht dat de lading appels niet op tijd gereed zou zijn. Getru ging
akkoord met een wachtdag, welke door Zwaardfruit zou worden betaald en aan Bijleveld
ten goede zou komen.
Getru heeft Bijleveld onmiddellijk van de vertraging op de hoogte gesteld. Vervolgens
heeft de echtgenote van Bijleveld Zwaardfruit gebeld en op hoogst ongepaste wijze haar
ongenoegen over de gang van zaken geuit. Dit laatste was voor Zwaardfruit aanleiding
Getru mede te delen dat zij niet wenste dat de appels door Bijleveld zouden worden
vervoerd op straffe van een ernstige verstoring van de relatie tussen haar en Getru.
Getru heeft vervolgens de vracht bij Bijleveld geannuleerd.
Getru stelt zich op het standpunt dat de handelwijze van Bijleveld in strijd was met de
goede trouw die hij jegens Getru in acht behoorde te nemen en dat hij dus jegens haar
wanprestatie heeft gepleegd (rov. 3.2).
c.
Bijleveld heeft in het telefoongesprek met Zwaardfruit laten weten niet akkoord te gaan
met de wachtdag. Hieruit heeft Getru in redelijkheid kunnen afleiden dat Bijleveld niet
bereid was de retourvracht van appels vanuit Zuid-Frankrijk op zich te nemen. Getru was
daarom genoodzaakt de vracht te annuleren en een andere vervoerder in te schakelen
(rov. 3.3).
3.3
Getru heeft in reconventie op grond van de gestelde wanprestatie ontbinding van de
overeenkomst gevorderd. Bijleveld heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.4
De Rechtbank heeft in verband met haar hiervoor in 3.2 onder c vermelde verweer Getru
bij vonnis van 23 maart 1994 tot bewijslevering toegelaten. Het Hof heeft de grief in het
incidenteel appel van Bijleveld gegrond bevonden en, met vernietiging van voormeld
vonnis van de Rechtbank, de vordering in conventie toegewezen en de vordering in
reconventie afgewezen. Het middel keert zich tegen de laatstvermelde beslissing.
3.5
Het Hof diende, nadat het de zaak op grond van het bepaalde in art. 356 lid 1 Rv. tot
zich getrokken had en zich gesteld zag voor de vraag of de vordering van Bijleveld voor
toewijzing vatbaar was, de nog niet behandelde verweren van Getru tegen deze
vordering, die samenvielen met de voor haar vordering in reconventie aangevoerde
gronden, te behandelen. Onderdeel 1 klaagt er dan ook terecht over dat het Hof is
voorbijgegaan aan het verweer van Getru, hiervoor vermeld in 3.2 onder b, nu dit
verweer waarvan door het Hof niet is vastgesteld dat Getru het heeft prijsgegeven, door
het Hof niet is behandeld. Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling.
446
3.6
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de vordering van Bijleveld in
conventie op zichzelf niet is bestreden door Getru. In het licht van de in het onderdeel
genoemde vindplaatsen in de stukken van het geding is dit oordeel onbegrijpelijk, zodat
ook dit onderdeel slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 mei 1996;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Bijleveld in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Getru begroot op ƒ 668,04 aan verschotten en ƒ 3500 voor salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. Asser
1. Inleiding
1.1
In cassatie kan thans van het volgende worden uitgegaan.
1.2
Verweerder in cassatie — Bijleveld — heeft in eerste aanleg eiseres tot cassatie — Getru
— voor de Haagse Rechtbank gedaagd en gevorderd betaling van ƒ 6099,48 met rente
en kosten. Bijleveld heeft hiertoe het volgende gesteld.
1.2.1
In oktober 1991 heeft hij van Getru opdracht gekregen voor het vervoer van een lading
appels van Avignon naar Nederland op 15 oktober 1991. Bij aankomst te Avignon bleken
de appels niet gereed voor vervoer. Ook op de ochtend van 16 oktober 1991 meldde
Bijleveld zich tevergeefs bij de verlader. De lading appels bleek reeds te zijn opgehaald
door een ander transportbedrijf.
1.2.2
Bij faktuur van 1 november 1991 heeft Bijleveld aan Getru ƒ 4999,50 in rekening
gebracht. Dit bedrag bestaat uit de overeengekomen vrachtprijs van ƒ 1500, een
vergoeding van ƒ 600 voor de wachtdag op 16 oktober 1991, alsmede een
schadevergoeding van ƒ 2850 wegens het mislopen van een opdracht voor een lading
Nederland-Spanje.
447
1.2.3
Getru weigert betaling zodat Bijleveld aanspraak maakt op de contractueel
overeengekomen vertragingsrente alsmede op vergoeding van door hem gemaakte
buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 749,93, vermeerderd met ƒ 138,74 aan
BTW.
1.3
Getru heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Zij heeft in dit verband het volgende
gesteld.
1.3.1
Getru heeft op of omstreeks 14 oktober 1991 van de firma Zwaardfruit BV opdracht
gekregen voor het vervoer van een lading appels van Avignon naar Nederland op 15
oktober 1991. Getru heeft op haar beurt aan Bijleveld opdracht voor dit vervoer
gegeven.
1.3.2
Bijleveld is op 14 oktober 1991 in Frankrijk gearriveerd. Onderwijl ontving Getru van
Zwaardfruit het bericht dat de lading appels niet op tijd gereed zou zijn. Getru ging
akkoord met een wachtdag, welke door Zwaardfruit zou worden betaald en aan Bijleveld
ten goede zou komen. Getru heeft Bijleveld onmiddellijk van de vertraging op de hoogte
gesteld. Vervolgens heeft de echtgenote van Bijleveld Zwaardfruit gebeld en op hoogst
ongepaste wijze haar ongenoegen over de gang van zaken geuit. Dit was voor
Zwaardfruit aanleiding Getru mee te delen dat zij niet wenste dat de appels door
Bijleveld zouden worden vervoerd op straffe van een ernstige verstoring van de relatie
tussen haar en Getru. Getru heeft vervolgens de vracht bij Bijleveld geannuleerd. Getru
heeft zich op het standpunt gesteld dat de handelwijze van Bijleveld in strijd was met de
goede trouw die hij jegens Getru in acht behoorde te nemen en dat hij dus jegens haar
wanprestatie heeft gepleegd.
1.3.3
Bijleveld heeft in het telefoongesprek met Zwaardfruit laten weten niet akkoord te gaan
met de wachtdag. Hieruit heeft Getru in redelijkheid kunnen afleiden dat Bijleveld niet
bereid was de retourvracht van appels vanuit Zuid-Frankrijk op zich te nemen. Getru was
daarom genoodzaakt de vracht te annuleren en een andere vervoerder in te schakelen.
1.4
Getru heeft in reconventie op grond van de gestelde wanprestatie ontbinding van de
overeenkomst gevorderd. Bijleveld heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.5
Bij tussenvonnis van 6 oktober 1992 heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage een
comparitie van partijen gelast, welke op 20 november 1992 is gehouden. Vervolgens
heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 24 november 1993 opnieuw een comparitie van
partijen gelast, welke op 21 februari 1994 heeft plaatsgevonden.
1.6
448
Bij tussenvonnis van 23 maart 1994 heeft de rechtbank Getru toegelaten tot het bewijs
dat Bijleveld ook jegens Getru heeft verklaard niet bereid te zijn een dag te wachten en
Getru hierop de vracht heeft geannuleerd.
1.7
Tegen de vonnissen van 24 november 1993 en 23 maart 1994 heeft Getru hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
1.8
Het hof heeft bij tussenarrest van 13 juni 1995 de zaak naar de rol verwezen teneinde
Getru de gelegenheid te geven te reageren op het incidenteel hoger beroep van Bijleveld.
1.9
Nadat Getru een memorie van antwoord in incidenteel appel had genomen, heeft het hof
bij arrest van 28 mei 1996 het vonnis van 23 maart 1994 vernietigd en opnieuw
rechtdoende Getru veroordeeld aan Bijleveld te betalen een bedrag van ƒ 6999,48
vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering van Getru in reconventie heeft het
hof afgewezen.
1.10
Tegen dit arrest heeft Getru tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bevat
twee motiveringsklachten en is nog nader schriftelijk toegelicht. Bijleveld is in cassatie
niet verschenen en tegen hem heeft Uw Raad verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel 1 van het middel acht de beslissing van het hof in r.o. 5 en 6 onbegrijpelijk,
althans onvoldoende gemotiveerd omdat het hof ten onrechte geen bespreking wijdt aan
het met grief I (mede) in de rechtsstrijd in appel betrokken verweer van Getru dat
Bijleveld jegens haar — ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigende —
wanprestatie heeft gepleegd door het ongepaste gedrag van zijn echtgenote in haar
telefoongesprek met Zwaardfruit.
2.2
Een dergelijk verweer is door de rechtbank niet behandeld, want zij had zich, zo blijkt uit
r.o. 1 en 2 van het tussenvonnis van 23 maart 1994, beperkt tot het verweer dat
Bijleveld via zijn echtgenote had laten weten niet accoord te gaan met de wachtdag.
2.3
Met betrekking tot laatstgenoemd verweer heeft het hof naar aanleiding van het betoog
van Bijleveld in de incidentele grief (zie r.o. 1 van het thans bestreden arrest) onderzocht
of, gelijk de rechtbank had geoordeeld maar Getru had bestreden (zie r.o. 3 van het
genoemde arrest), voor het annuleren van de opdracht door Getru vereist was dat de
449
mededeling van Bijleveld via zijn vrouw aan Zwaardfruit dat hij de wachtdag niet
accepteerde, ook was gedaan aan Getru zelf. Die vraag beantwoordt het hof in r.o. 4
bevestigend. En nu uit de stellingen van Getru zelf bleek dat die mededeling niet aan
haarzelf was gedaan, slaagde de incidentele grief.
2.4
Nu diende het hof, de zaak, na vernietiging van het in appel bestreden tussenvonnis van
de rechtbank, op grond van art. 356 lid 1 Rv aan zich trekkend (evocatie) en gesteld
voor de vraag of de vordering voor toewijzing vatbaar was, de nog niet behandelde
verweren van Getru tegen de vordering te behandelen. Hetzelfde gold ten aanzien van de
door Getru voor haar reconventionele vordering aangevoerde gronden, welke met haar
verweren in conventie samenvielen.
2.5
Ik sluit niet uit dat de rechtbank het door het middelonderdeel genoemde verweer —
tevens grondslag voor de reconventionele vordering — in haar laatste tussenvonnis over
het hoofd heeft gezien en dat het hof er daarom ook niet meer op heeft gelet. Toch meen
ik dat r.o. 3.2 van het tussenvonnis van de rechtbank van 24 november 1993 weinig
twijfel erover laat bestaan dat de rechtbank dit verweer (deze grondslag voor de
reconventionele vordering) aanvankelijk wel in de stellingen van Getru heeft gelezen.
2.6
Hiervan uitgaande meen ik op grond van de hierboven in 2.4 uiteengezette regel dat het
onderdeel terecht erover klaagt dat het hof ten onrechte geen bespreking wijdt aan dit
verweer, tevens grondslag voor de eis in reconventie. In zoverre slaagt het onderdeel dat
voor het overige geen behandeling behoeft.
2.7
Onderdeel 2 stelt de vraag aan de orde of de vordering van Bijleveld in conventie door
Getru wel of niet is bestreden. Ook dit onderdeel slaagt.
2.8
In eerste aanleg is de hoogte van de vordering in ieder geval bestreden. Ik moge
verwijzen naar het in de conclusie van antwoord in prima subsidiair gevoerde verweer en
de overige in het onderdeel genoemde vindplaatsen. In appel is dit verweer niet meer
met zoveel woorden herhaald. De devolutieve werking van het appel brengt echter mee
dat men de betwisting van stellingen in hoger beroep niet hoeft te herhalen[1].
Onbegrijpelijk is dan ook dat het hof heeft overwogen dat de vordering niet is bestreden,
zodat ik onderdeel 2 eveneens gegrond acht.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28
mei 1996 en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing.
450
RvdW 2011/588: Verbintenissenrecht. Beschikking investeringspremie
zeescheepvaart 1976. Investeringspremie toegekend voor de bouw van
motorschip. C...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 29 april 2011
Magistraten:
Mrs. D.H. Beukenhorst, E.J. Numann, F.B. Bakels, W.D.H. Asser, C.E. Drion
Zaaknr: 09/04338
Conclusie:
A-G Wissink
LJN: BP4340
Noot: - Roepnaam: Bekkers Holding/Staat
Verbintenissenrecht. Beschikking investeringspremie zeescheepvaart 1976.
Investeringspremie toegekend voor de bouw van motorschip. Contractuele
aansprakelijkheid moedermaatschappij voor terugbetaling. Ontbinding
afbetalingsregeling mogelijk? Terecht ontbonden?
Partij(en)Naar boven
[Eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres tot cassatie, adv.: mr. R.S. Meijer en mr. A.E.H.
van der Voort Maarschalk,
tegen
De Staat der Nederlanden, (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), te 's‑Gravenhage,
verweerder in cassatie, adv.: mr. J.W.H. van Wijk.
ConclusieNaar boven
Conclusie A-G mr. Wissink:
Deze zaak gaat over een in 1988 tussen de Staat en [eiseres] gesloten regeling voor de
terugbetaling van een door de Staat aan een inmiddels failliete dochtermaatschappij van
[eiseres] in 1978 toegekende investeringspremie. De Staat heeft de betalingsregeling in
2002 ontbonden en het gehele bedrag opge ist.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten, zoals vastgesteld door het
hof 's‑Gravenhage in rov. 1.1 t/m 1.14 van zijn tussenarrest van 22 december 2005.
1.2
451
De Staat heeft in 1978 ingevolge de Beschikking Investeringspremie Zeescheepvaart
1976 (Stcrt. 1976, nr. 124; hierna: de IPZ-regeling), een investeringspremie toegekend
aan Scheepvaartmaatschappij Marlot B.V. (hierna: Marlot) voor de bouw van het
motorschip Valkenswaard.
1.3
Marlot was een 100% dochteronderneming van [A] B.V. sinds 1990 geheten [eiseres].
1.4
In 1982 is het motorschip Valkenswaard opgeleverd.
1.5
Bij brief van 15 juni 1984 heeft Marlot zich tot de Staat gewend met de vraag of zij het
motorschip Valkenswaard mag overdragen aan een aparte zustervennootschap
‗Motorschip Valkenswaard B.V.‘ (hierna: Valkenswaard B.V.) en of dat consequenties
heeft voor de ontvangen premies.
1.6
Bij brief van 27 juli 1984 heeft de Directeur Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken
van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (DGSM) toestemming voor de overdracht
verleend, onder de voorwaarde dat Marlot naast Valkenswaard B.V.
medeverantwoordelijk en medeaansprakelijk zou blijven ten aanzien van de naleving van
alle voorwaarden welke zijn verbonden aan de toekenning van de investeringspremie
voor het motorschip Valkenswaard. Daarbij is aan Marlot medegedeeld: ‗Als de beide
stukken door mij zijn ontvangen en akkoord bevonden zal ik u mijn definitieve
goedkeuring bevestigen. De premie wordt dan geacht te zijn toegekend en uitbetaald aan
Motorschip Valkenswaard B.V.‘
1.7
Bij brief van 29 oktober 1984 heeft de Staat goedkeuring verleend voor de vervreemding
van het motorschip Valkenswaard, onder de nadere voorwaarde dat (ook) [eiseres]
verklaart ten aanzien van alle aan de premietoekenning verbonden voorwaarden
medeaansprakelijk te zijn.
1.8
Bij ‗verklaring‘ van 6 november 1984 heeft [eiseres] verklaard volledig
medeaansprakelijk te zijn voor de nakoming van alle premievoorwaarden. In deze
verklaring is ook opgenomen: ‗Tevens verbindt zij zich — naast Motorschip Valkenswaard
B.V. — tot terugbetaling van de toegekende premie eventueel verhoogd met rente en
kosten indien door Motorschip Valkenswaard B.V. niet wordt voldaan aan de in de
premietoekenning gestelde voorwaarden.‘ Op 10 augustus 1984 heeft Marlot een
verklaring met een op de relevante punten identieke inhoud aan de Staat gestuurd.
1.9
Op 13 januari 1987 zijn Valkenswaard B.V. en Marlot in staat van faillissement verklaard.
Het motorschip Valkenswaard is executoriaal verkocht aan derden.
452
1.10
Bij brief van 18 februari 1987 heeft de Staat [eiseres] medeaansprakelijk gehouden voor
terugbetaling van 5.649.418 en rente.
1.11
Na overleg tussen partijen is een regeling tot stand gekomen. Deze is kenbaar uit de
brief van 17 oktober 1988 waarin de Staat aan [eiseres] onder meer het volgende heeft
geschreven:
‗Gelet op het bovenstaande ben ik bereid tot een regeling.
De vordering tot terugbetaling wordt omgezet in een achtergestelde vordering. Aan deze
achtergestelde vordering zijn de volgende voorwaarden verbonden:
a)
De achtergestelde vordering heeft een looptijd van 15 jaar. Hierna vervalt de vordering.
b)
Over de vordering zal rente verschuldigd zijn. Van toepassing is de ‗Wettelijke rente‘;
deze bedraagt op dit moment 8% per jaar.
c)
Gedurende genoemde 15 jaar dient u de jaarcijfers zo snel mogelijk na de voltooiing
ervan toe te sturen aan DGSM.
d)
Aan de hand van de jaarcijfers wordt door DGSM bepaald wat kan worden terugbetaald.
e)
Indien zich ontwikkelingen voordoen die van invloed kunnen zijn op afhandeling van deze
achtergestelde vordering, dient u DGSM hier per omgaande over te informeren.‘
1.12
Na 17 oktober 1988 heeft [eiseres] jaarlijks jaarrekeningen aan de Staat toegezonden,
enkele malen na daartoe door de Staat te zijn gerappelleerd.
1.13
Bij brief van 5 oktober 2001 heeft de Staat aan [eiseres] medegedeeld dat Ernst & Young
is ingehuurd om te onderzoeken of de overheid alle mogelijkheden heeft bezien om de
terugbetalingsvordering te innen.
1.14
Ernst &Young Forensic Services B.V. heeft op 29 november 2001 een conceptrapport
uitgebracht, gevolgd door een rapport op 14 maart 2002. Tevens heeft Ernst & Young op
10 oktober 2002 een conceptrapport uitgebracht.
453
1.15
Bij brief van 13 december 2002 heeft de Staat aan [eiseres] meegedeeld de
overeenkomst van 17 oktober 1988 te ontbinden. Voorts heeft de Staat bij deze brief
aanspraak gemaakt op betaling van 2.563.594,l2. Daarna heeft Staat beslag doen leggen
op een aan [eiseres] toebehorende onroerende zaak.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 14 januari 2003 heeft de Staat [eiseres] gedagvaard voor
de rechtbank Rotterdam en gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van
2.644.751,24 (zijnde de hoofdsom, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke
kosten), vermeerderd met rente en proceskosten.
2.2
De Staat heeft aan zijn vordering, naar de kern genomen, ten grondslag gelegd dat
[eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen die voor
[eiseres] uit de afbetalingsregeling voortvloeien. [Eiseres] heeft namelijk haar jaarcijfers
niet tijdig vastgesteld en gedeponeerd en bovendien te laat aan de Staat aangeleverd,
maar vooral is gebleken dat de jaarcijfers geen juist en volledig beeld en inzicht geven in
de financi le positie van [eiseres]. [Eiseres] heeft de Staat daarmee nagelaten te
informeren over ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn op de afhandeling
van de achtergestelde vordering. De Staat heeft de overeenkomst ontbonden, waardoor
de vordering opeisbaar is geworden. Subsidiair stelt de Staat dat [eiseres] hiermee
onrechtmatig heeft gehandeld.[1.] [Eiseres] heeft de vordering weersproken. De door
[eiseres] ingestelde reconventionele vordering speelt in cassatie geen rol meer. In haar
vonnis van 18 februari 2004 heeft de rechtbank de vordering van Staat goeddeels
(behoudens de buitengerechtelijke kosten) toegewezen.
2.3
[Eiseres] is in beroep gekomen van het vonnis bij het hof 's‑Gravenhage. Na een door
het hof bevolen deskundigenbericht[2.] — ter zake de vraag welke gegevens niet,
althans (naar de normen van behoorlijke verslaggeving) onvoldoende inzichtelijk, in de
jaarrekeningen zijn opgenomen en of deze gegevens van invloed kunnen zijn (en zo ja,
in hoeverre) op de aflossingscapaciteit van [eiseres] en/of overigens op de afhandeling
van de achtergestelde lening — heeft het hof in zijn eindarrest van 23 juni 2009 het
vonnis van de rechtbank slechts vernietigd voor zover [eiseres] werd veroordeeld tot
betaling van 60.242,77 (ter zake kosten van verhaalsonderzoek en accountantskosten)
en opnieuw rechtdoende [eiseres] veroordeeld tot betaling van een bedrag van
58.200,76 (namelijk de accountantskosten). Voor het overige heeft het hof het vonnis
bekrachtigd.
2.4
[Eiseres] heeft tijdig[3.] beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot
verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [Eiseres] heeft
gerepliceerd.
454
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen met verschillende subonderdelen. Onderdeel I
betreft de verwerping van het verweer, dat Valkenswaard B.V. niets aan de Staat
verschuldigd was en daarom ook [eiseres] niet. Onderdeel II bestrijdt dat de
betalingsregeling uit 1988 een overeenkomst is die kan worden ontbonden. Onderdeel III
bestrijdt het oordeel dat er voldoende grond was voor een (algehele) ontbinding
aangezien
(1)
geen sprake was van een tekortkoming,
(2)
het beroep op artikel 6:89 BW ten onrechte is verworpen,
(3)
er geen verzuim was, en
(4)
de tekortkoming deze ontbinding niet rechtvaardigde.
Onderdeel IV bevat een veegklacht die ziet op de veroordeling om de accountantskosten
te vergoeden. Het hof heeft, met partijen, de zaak beoordeeld op basis van het thans
geldende Burgerlijk Wetboek. Ook in cassatie dient daarvan te worden uitgegaan.[4.]
Onderdeel I ‗Miskenning afhankelijk karakter‘
3.2
In rov. 6.8 concludeert het hof dat [eiseres] gebonden is aan haar (bij 1.8 genoemde)
verklaring uit 1984. Daaraan voorafgaand heeft het hof (onder meer) de drie in rov. 6.1
genoemde verweren van [eiseres] onderzocht. Twee daarvan zagen op de vraag of de
Staat bevoegd was voorwaarden te stellen aan zijn goedkeuring aan de overdracht van
het schip aan Valkenswaard B.V. respectievelijk of [eiseres] daaromtrent heeft gedwaald.
Het derde verweer — waarop onderdeel I ziet — wordt door het hof in rov. 6.1, slot,
aldus verwoord ‗dat Valkenswaard B.V., voor wier verplichtingen [eiseres] zich tot borg
zou hebben gesteld, niets aan de Staat was verschuldigd.‘
3.3
Het hof heeft het volgende overwogen.
(i)
455
De premie is in 1978 is toegekend aan Marlot als aanvragende ondernemer (rov. 6.2) en
vervreemding van het schip door Marlot had tot terugvordering van de premie kunnen
leiden (rov. 6.3–6.4).
(ii)
Indien de Staat kan terugvorderen, kan hij ook voorwaarden stellen (waaronder hij afziet
van terugvordering ofwel waaronder hij terugvordert en opnieuw toekent; rov. 6.5,
eerste volzin).
(iii)
Dit heeft de Staat gedaan bij de brieven d.d. 27 juli 1984 en 29 oktober 1984; dat zijn
besluiten gericht op het rechtsgevolg ‗dat de premie niet (…) wordt teruggevorderd maar
geacht wordt te zijn toegekend en uitbetaald aan Valkenswaard BV.‘ (rov. 6.5, tweede en
derde volzinnen). Deze besluiten (beschikkingen) hebben formele rechtskracht verkregen
(aldus, in andere woorden, rov. 6.5, vierde volzin).
(iv)
Het hof concludeert: ‗Daarom moet voor de juiste voorstelling van zaken worden
gehouden, dat de investeringspremie bij de eigendomsovergang niet is teruggevorderd,
maar geacht is te zijn toegekend aan Valkenswaard BV, uitsluitend onder de voorwaarde
dat Marlot en [eiseres] medeverantwoordelijk en medeaansprakelijk zijn voor de naleving
van alle voorwaarden welke aan de toekenning van de investeringspremie voor het
motorschip Valkenswaard zijn verbonden.‘ (rov. 6.5, vijfde volzin).
(v)
De verweren inzake bevoegdheid en dwaling (zie rov. 6.5., laatste volzin) worden
daarmee verworpen.
(vi)
Met de verklaring van 6 november 1984 heeft [eiseres] zich medeaansprakelijk
gehouden ‗voor wat betreft de nakoming van alle voorwaarden welke zijn verbonden aan
de toekenning van de premie zoals vervat in de brieven dd. 14 april 1978 (…) en dd. 22
mei 1978 (…)‘ en zich verbonden ‗tot terugbetaling van de toegekende premie eventueel
verhoogd met rente en kosten indien door Motorschip Valkenswaard B.V. niet wordt
voldaan aan de in de premietoekenning gestelde voorwaarden‘ (rov. 6.6., eerste volzin).
(vii)
Vaststaat dat Valkenswaard B.V. (in elk geval na het faillissement) niet aan de in de
premietoekenning gestelde voorwaarden voldeed (rov. 6.6., tweede volzin).
(viii)
Daarom trad de verbintenis tot terugbetaling van de premie door [eiseres] in werking
(rov. 6.6, derde volzin).
(ix)
456
Het subsidiair genoemde verweer van [eiseres] inhoudende dat door Valkenswaard B.V.
nooit een investeringspremie is aangevraagd zodat op haar geen
terugbetalingsverplichting kan rusten, treft geen doel (rov. 6.6, vierde volzin).
3.4.1
Het onderdeel klaagt dat 's hofs oordeel geen juiste, althans geen toereikend
gemotiveerde weerlegging bevat van [eiseres]' derde verweer (zie onder ‗algemene
klacht‘ op p. 2 en onder ‗Klachten‘ op p. 5 van de cassatiedagvaarding). Dit wordt
uitgewerkt in vier klachten (op p. 6). Het betreffende verweer wordt op p. 3–4 van de
cassatiedagvaarding samengevat in zeven stappen. Zie in het bijzonder de op p. 4 sub
(iv) geformuleerde weergave.
3.4.2
Wat betreft de positie van Valkenswaard B.V., gaat het verweer in de kern om de vraag
of Valkenswaard B.V. publiekrechtelijk verplichtingen jegens de Staat had.[5.]
Hierop ziet het sub a.(ii) op p. 3 van de cassatiedagvaarding betoogde: de brief van de
Staat van 27 juli 1984 — waarin onder meer is vermeld dat de investeringspremie geacht
werd te zijn toegekend aan Valkenswaard B.V. — kan niet als een jegens Valkenswaard
B.V. genomen beschikking gelden, nu deze niet (mede) aan Valkenswaard B.V. was
gericht.
In de schriftelijke repliek sub 1.3 stelt [eiseres] voorts dat de brief van 29 oktober 1984
— volgens welke [eiseres] zich medeaansprakelijk moest houden — wel gericht was aan
Valkenswaard B.V., maar niet aan haar geadresseerd. De brief was namelijk
geadresseerd aan Marlot, die op hetzelfde adres was gevestigd. Die brief kan dus geen
zelfstandige publiekrechtelijke aansprakelijkheidsgrond scheppen.
3.4.3
Wat betreft de positie van [eiseres], gaat het verweer in de kern om de aard van de
privaatrechtelijke verplichting van [eiseres] jegens de Staat.[6.] Blijkens het gestelde
sub a.(iv) op p. 3–4 van de cassatiedagvaarding hield de verklaring van [eiseres] volgens
haar een borgtocht in, althans is haar verplichting afhankelijk van het bestaan van een
terugbetalingsverplichting van Valkenswaard B.V.
3.5
Ik bespreek onderdeel I aan de hand van de vier op p. 6 van de dagvaarding genoemde
klachten. Ik ga eerst in op de positie van Valkenswaard B.V., nu blijkens de eigen
stellingen van [eiseres] haar positie daarvan afhankelijk is. Zoals gezegd, gaat het dan
om de publiekrechtelijke positie van Valkenswaard B.V. Er spelen daarbij twee punten,
die aan de orde worden gesteld onder de klachten (1) respectievelijk (3).
3.6.1
Ik behandel eerst klacht (3). Volgens deze klacht gaat het hof er in rov. 6.6, tweede en
derde volzinnen, aan voorbij dat op Valkenswaard B.V. geen (publiekrechtelijke)
verplichtingen rustte om de premie-voorwaarden na te leven of de premie terug te
betalen.
457
3.6.2
Blijkens rov. 6.5, vijfde volzin, wordt de investeringspremie door de beschikkingen van
1984 ‗geacht (…) te zijn toegekend aan Valkenswaard BV‘.
3.6.3
De s.t. van mrs Meijer en Van der Voort Maarschalk sub 3.1.3–3.1.4 kent hieraan
(slechts) de betekenis toe, dat Marlot hiermee de zekerheid had dat de premie niet zou
worden teruggevorderd door de vervreemding aan Valkenswaard B.V., maar niet dat
Valkenswaard B.V. zich daarmee jegens de Staat publiekrechtelijk of privaatrechtelijk
verbonden had.
3.6.4
Ik lees het oordeel van het hof anders. De geciteerde overweging impliceert m.i. dat op
Valkenswaard B.V. (vanaf dat moment) de publiekrechtelijke verplichtingen zijn gaan
rusten die rustten op de ondernemer die de premie heeft ontvangen. Het hof heeft over
deze verplichtingen in rov. 6.2–6.4 (toen nog ten aanzien van Marlot) overwogen dat bij
vervreemding van het schip de Staat de premie kon terugvorderen.
Hiermee spoort dat Marlot en [eiseres] zich hebben verbonden naast Valkenswaard B.V.
(zie bij 1.8). Dat impliceert een bedoeling — ook bij de Staat — dat de betreffende
verplichtingen ook op Valkenswaard B.V. zouden rusten.[7.]
Daarom verwerpt het hof in rov. 6.6, laatste volzin, ook het verweer dat door
Valkenswaard B.V. nooit een premie is aangevraagd zodat op haar geen
betalingsverplichting kon rusten. Feitelijk heeft Valkenswaard B.V. de premie niet
aangevraagd (en feitelijk is die niet aan haar toegekend),[8.] maar zij wordt volgens het
hof vanaf 1984 geacht zich in de positie te bevinden van de ondernemer (Marlot) die de
premie heeft aangevraagd en aan wie die is toegekend.
3.6.5
De klacht onder (3) ten aanzien van Valkenswaard B.V. faalt m.i.
3.7.1
Daarmee scharniert onderdeel I om klacht (1). Volgens deze klacht gaat het hof er in
rov. 6.5 aan voorbij dat de beschikking niet mede aan Valkenswaard B.V. is gericht.
3.7.2
Nu heeft het hof aan deze kwestie inderdaad geen afzonderlijke overweging gewijd. Het
hof is er kennelijk van uitgegaan, dat de beschikking(en) Valkenswaard B.V. heeft
(hebben) bereikt.
3.7.3
De brief van 27 juli 1984 is gericht aan Marlot, terwijl de brief van 29 oktober 1984 (die
mede verwijst naar de brief van 27 juli 1984) is gericht aan ‗Motorschip ‗Valkenswaard‘
B.V. p/a B.V. Scheepvaartmaatschappij ‗Marlot‘, [adres]‘.
3.7.4
458
Het hof is kennelijk, en in het licht van de stellingen van partijen, niet onbegrijpelijk van
oordeel dat Valkenswaard B.V. bekend was met de aan haar zustervennootschap
geadresseerde — en deels aan haarzelf gerichte — beschikkingen. Het hof kon tot dit
oordeel komen.
3.7.5
Wat betreft de wijze van bekendmaking, wijs ik op het volgende. Naar huidig recht
bepaalt artikel 3:40 Awb dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekend
gemaakt. De wet preciseert niet dat de bekendmaking moet hebben plaats gehad
‗overeenkomstig afdeling 3.6‘. Een defect in de wijze van bekendmaking betekent dus
niet automatisch dat het besluit nog niet in werking is getreden. Soms zal een dergelijk
gebrek geen enkel gevolg hoeven te hebben voor de werking van het besluit, namelijk
wanneer alle belanghebbenden ondanks de gebrekkige bekendmaking voldoende van het
besluit op de hoogte waren.[9.]
De onderhavige besluiten zijn genomen ten tijde van de wet AROB. De wet AROB kende
niet een aan artikel 3:40 Awb gelijke bepaling. Uit de toen geldende jurisprudentie, die
overwegend is gevormd met betrekking tot de aanvang van de beroepstermijn, volgde
echter een aan artikel 3:40 Awb qua strekking gelijke regel en kan worden afgeleid dat
een gebrekkige bekendmaking niet per se aan de werking van een besluit in de weg
hoeft te staan.[10.]
3.7.6
Wat betreft de stelling — dat de brief van 29 oktober 1984 wel gericht was aan
Valkenswaard B.V., maar niet aan haar geadresseerd zodat deze brief voor Valkenswaard
B.V. geen publiekrechtelijke aansprakelijkheidsgrond schept — merk ik op, dat deze in de
feitelijke instanties niet als zodanig is betrokken. Er is geen (kenbare) stelling genomen
omtrent de aan Valkenswaard B.V. gerichte brief van 29 oktober 1984. In de in het
onderdeel genoemde vindplaatsen in de feitelijke instanties is namelijk het volgende
vermeld.
In de CvD 6 is gesteld dat een beschikking niet eerder in werking kan treden dan nadat
zij aan de primair belanghebbende bekend is gemaakt. Aangezien de brief van 27 juli
1984 (slechts) aan Marlot is gericht en nimmer aan Valkenswaard B.V. bekend is
gemaakt, heeft de door de Staat beoogde overgang nimmer plaatsgevonden.
In de MvG 45–47 heeft [eiseres] gesteld dat de Staat de slotzin van de brief aan Marlot
van 27 juli 1984 als een beschikking beschouwt die formele rechtskracht heeft
verkregen. [Eiseres] vervolgt dat de Staat een soort gelijk beroep heeft gedaan op de
brief van 18 februari 1987 aan de curator van Valkenswaard B.V., waarbij de vordering
tot terugbetaling van de premie werd ingediend. [Eiseres] concludeert dat die opvatting
onjuist is. Nog daargelaten dat de desbetreffende mededeling niet aan Marlot was
geadresseerd (wat voor de inwerkingtreding van een beschikking een vereiste is), kan
het, aldus nog steeds [eiseres], niet zo zijn dat een tot een willekeurige derde (nl.
Valkenswaard B.V.) gerichte schriftelijke mededeling, die derde noopt tot het maken van
bezwaar en het instellen van beroep.
Tot slot heeft [eiseres] in de pleitnota van mr. De Munnik in hoger beroep op p. 11 en 12
opgemerkt dat door het neerschrijven van een fictie in de beschikking van 27 juli 1984 —
namelijk de fictie dat premie wordt geacht te zijn uitgekeerd aan Valkenswaard B.V. —
459
de werkelijkheid niet wordt veranderd, en al helemaal niet wanneer die beschikking zich
richt tot Marlot.
3.7.7
Bij deze stand van zaken kan m.i. in het midden blijven de vraag of met de brief van de
Staat aan de curator van Valkenswaard B.V. van 18 februari 1987 (zie productie 11 CvR
in conventie, tevens CvA in reconventie) — waarbij de vordering tot terugbetaling van de
premie werd ingediend — het besluit niet bekend is gemaakt en of [eiseres]' onderhavige
verweer daarop niet stuk loopt.
3.7.8
De klacht onder (1) ten aanzien van Valkenswaard B.V. faalt m.i.
3.8
Bij deze stand van zaken kunnen de overige klachten van onderdeel I die zien op de
positie van [eiseres], evenmin tot cassatie leiden. De klacht onder (1) is ook betrokken
op [eiseres] zelf. Nu volgens de stellingen van [eiseres] haar (privaatrechtelijke)
verplichting jegens de Staat afhankelijk is van het bestaan van een verplichting van
Valkenswaard B.V., hoefde het hof niet te onderzoeken of de beschikkingen afzonderlijk
aan [eiseres] waren gericht. Voor zover de klachten onder (2), (3) en (4) erover klagen
dat het hof er (in de verschillende in deze subklachten aangeduide overwegingen) aan
voorbij is gegaan dat [eiseres]' verplichting jegens de Staat een afhankelijke is,
miskennen zij dat het hof op dit deel van het verweer van [eiseres] niet hoefde in te
gaan, nu het kon aannemen dat op Valkenswaard B.V. de (publiekrechtelijke)
verplichtingen rusten, waarvan de betalingsverplichting van [eiseres], volgens haar eigen
stellingen, afhankelijk was.
3.9
Nu onderdeel I naar mijn mening dient te falen, ga ik niet in op de vraag of [eiseres] zich
naar het oordeel van het hof jegens de Staat heeft verbonden onafhankelijk van de vraag
of op Valkenswaard B.V. enige verplichting was komen te rusten. Zie daarover de s.t.
van mrs Van Wijk en Nieuwland sub 5.11, 5.18-.5.20 alsmede de schriftelijke repliek sub
1.4.
Onderdeel II ‗ ontbindingsmogelijkheid‘
3.10
Onderdeel II keert zich tegen rov. 7.4 van het tussenarrest van 22 december 2005 en de
daarop voortbouwende rov. 11 van het eindarrest 23 juni 2009. In rov. 7.4 van het
tussenarrest heeft het hof als volgt geoordeeld:
‗7.4
(…) Artikel 6:265 BW is een bepaling omtrent wederkerige overeenkomsten. Artikel
6:261 lid 2 Bw bepaalt dat de bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten van
overeenkomstige toepassing zijn op andere rechtsbetrekkingen die strekken tot het
460
wederzijds verrichten van prestaties, voor zover de aard van die rechtsbetrekkingen zich
daartegen niet verzet.
Zoals ook [eiseres] heeft aangevoerd, is de afbetalingsregeling een meerzijdige
overeenkomst, waarbij de Staat betalingsuitstel en achterstelling van de vordering
verleent (en daarmee afstand doet van zijn recht om de vordering direct op te eisen),
terwijl op [eiseres] de verplichting (blijft) rust(en) om terug te betalen hetgeen blijkens
de jaarcijfers kan worden terugbetaald. Ter bepaling daarvan moet zij de jaarcijfers aan
de Staat toesturen en de Staat per ommegaande informeren over de ontwikkelingen die
van invloed kunnen zijn op het afhandelen van de achtergestelde vordering. De aard van
deze rechtsbetrekking verzet zich niet tegen toepassing van artikel 6:265 BW en de
afbetalingsregeling kon dus worden ontbonden.‘
3.11
Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, de
afbetalingsregeling als een overeenkomst in de zin van artikel 6:261 lid 1 of lid 2 BW
heeft aangemerkt (algemene klacht op p. 7 van de cassatiedagvaarding). Dit wordt (op
p. 8) uitgewerkt in twee, hierna te bespreken, klachten.
3.12.1
Eerst dient nader bepaald te worden wat het hof heeft geoordeeld.
3.12.2
Artikel 6:265 BW is rechtstreeks van toepassing op wederkerige overeenkomsten. Dit zijn
blijkens het eerste lid van artikel 6:261 BW overeenkomsten waarbij ‗elk van beide
partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de
wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt.‘ Ingevolge artikel 6:261 lid 2 BW is
artikel 6:265 BW van overeenkomstige toepassing op ‗andere rechtsbetrekkingen die
strekken tot het wederzijds verrichten van prestaties, voor zover de aard van die
rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.‘ Analoge toepassing ook buiten de in het
tweede lid vermelde gevallen is overigens niet uitgesloten.[11.]
3.12.3
Uit het oordeel van het hof in rov. 7.4, slot, dat de aard van de bedoelde
rechtsbetrekking zich niet verzet tegen toepassing van artikel 6:265 BW en dat de
afbetalingsregeling dus kan worden ontbonden, volgt dat naar 's hofs oordeel in casu
sprake is van een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 6:261 lid 2 BW.
3.12.4
Voor zover de tweede klacht veronderstelt, dat volgens het hof sprake is van een
wederkerige overeenkomst, faalt deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Volgens de eerste klacht is het gebruik van de term ‗meerzijdige overeenkomst‘ door het
hof onbegrijpelijk. Het middel veronderstelt daarbij (blijkens de tweede klacht) dat
sprake is van een contaminatie van ‗meerzijdige rechtshandeling‘ en ‗wederkerige
overeenkomst‘.
461
Of het hof deze begrippen heeft verhaspeld, betwijfel ik. Met ‗meerzijdige overeenkomst‘
kan het hof hebben bedoeld uit te drukken dat geen sprake is van een eenzijdige
overeenkomst (waarbij slechts een partij verbintenissen op zich neemt; vgl. artikel 6:213
lid 1 BW) noch van een wederkerige overeenkomst in de zin van artikel 6:261 lid 1 BW
maar van een tussenvorm waarop artikel 6:261 lid 2 BW ziet. Hoe dat ook zij,
onbegrijpelijk is het gebruik van deze terminologie niet, nu het hof klaarblijkelijk doelt op
een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 6:261 lid 2 BW.
3.13
De tweede klacht voert als centraal bezwaar aan tegen het oordeel van het hof, dat het
ruilkaraker van de prestaties tussen partijen ontbreekt. Hierin zitten twee punten. Ten
eerste: het ruilkarakter ontbreekt. Ten tweede: de relevantie verplichtingen van [eiseres]
(te weten: de informatieplichten zoals bedoeld onder c en e van de betalingsregeling)
zijn ‗Obliegenheiten‘ en (dus) geen ‗contra-verbintenis of wederprestatie‘ voor de
verplichtingen van de Staat (te weten: het verlenen van betalingsuitstel, achterstelling
en voorwaardelijk verval van de vordering).
3.14
Het eerste punt is niet relevant. Het ‗ruilkarakter‘ is kenmerkend voor de wederkerige
overeenkomst,[12.] maar daarover gaat het hier juist niet. Voor de toepassing van
artikel 6:261 lid 2 BW is een ruilkarakter van de wederzijds (niet: ‗wederkerig‘ in de zin
van artikel 6:261 lid 1 BW) te verrichten prestaties niet vereist. Het betoog op p. 8 van
de cassatiedagvaarding, dat er geen vooroverleg tussen [eiseres] en de Staat heeft
plaatsgevonden, dient kennelijk ter onderbouwing van de stelling dat de
afbetalingsregeling geen ruilkarakter kent. Het kan dus verder buiten beschouwing
blijven.
3.15
Bij de beoordeling van onderdeel II gaat het dus op om het tweede punt.
3.16
[Eiseres] heeft (overigens als onderdeel van haar bestrijding dat sprake is van een
wederkerige overeenkomst; vgl. MvG nrs. 75 en 77) betwist dat zij in het kader van de
betalingsregeling een verbintenis is aangegaan. De informatiebepaling kan volgens haar
niet als zodanig worden gekwalificeerd (nr. 78 MvG). Het recht van de Staat op
informatieverschaffing is geen vermogensbestanddeel van de Staat. Om dezelfde reden
als de overeenkomst niet wederkerig is, omdat de Staat zich niet tot afstand van rechten
verplichtte teneinde een (afdwingbaar) recht op periodieke verschaffing van informatie te
verwerven, is de informatiebepaling niet een verbintenis in vermogensrechtelijke zin,
maar een contractsbepaling, die men naar Duits recht Obliegenheit zou noemen (nr. 79
MvG). Het gaat niet om een (beweerde) tekortkoming in de nakoming van een
verbintenis, maar om een (beweerde) schending van de Obliegenheit, voor welke
categorie de wet geen specifieke regeling bevat. Het zijn de eisen van de redelijkheid en
billijkheid ex artikel 6:248 BW aan de hand waarvan het passende rechtsgevolg van
geval tot geval dient te worden vastgesteld (nr. 81 MvG). Niet valt uit te sluiten dat in
extreme gevallen het door de Staat beoogde rechtsgevolg kan intreden. Bijvoorbeeld
indien na een terme de gr ce de informatie nog niet wordt verschaft, of indien de
informatie met het oog op benadelen wordt gemanipuleerd (nr. 83 MvG).
462
3.17
De term ‗Obliegenheit‘ wordt in Nederland doorgaans gebruikt om een gehoudenheid aan
te geven waaraan het niet voldoen beperking of verlies meebrengt van bepaalde rechten
of bevoegdheden waarop die gehoudenheid ziet. Kenmerkend van de Obliegenheit is dat
door het niet-nakomen daarvan een partij haar eigen rechtspositie beknot (wat gunstig
kan uitpakken voor de rechtspositie van een ander). Hierbij kan men bijvoorbeeld denken
aan onderzoeks- en mededelingsplichten in het kader van dwaling of aan de onderzoeks-
en klachtplicht van de artikelen 6:89 en 7:23 BW.[13.] Men spreekt in dit verband wel
van een ‗plicht‘, maar het gaat niet het om een verbintenis of een anderszins in rechte
afdwingbare rechtsplicht. Juist om dit verschil aan te geven, wordt veelal gezegd dat een
Obliegenheit ziet op een plicht die niet door een ander afdwingbaar is.[14.]
3.18.1
Het hof heeft de contractuele informatieplichten van [eiseres] behandeld als ware het
verbintenissen. Zie rov. 7.6 en 7.7 van het arrest van 22 december 2005 en rov. 11 van
het eindarrest. Daaruit zou men kunnen afleiden, dat het hof deze informatieplichten
inderdaad als afdwingbare verplichtingen (verbintenissen) heeft gezien. Dwingend is die
conclusie intussen niet, omdat het hof ook via artikel 6:261 lid 2 BW toekomt aan een
analoge toetsing aan artikel 6:265, leden 1 en 2, en mogelijk artikel 6:82 e.v. BW.
3.18.2
Dat wel sprake is van verbintenissen, waarvan de Staat in beginsel nakoming zou kunnen
vorderen, ligt mijns inziens overigens voor de hand gegeven
(i)
de louter contractuele aard van de informatieplichten van [eiseres][15.] en
(ii)
de inhoud van de informatieplichten, in het bijzonder de verplichting om de jaarcijfers toe
te zenden.
3.19.1
Maar ook indien geen sprake zou zijn van verbintenissen, maar van niet-afdwingbare
verplichtingen c.q Obliegenheiten (dan wel van een tussenvorm), kon het hof de
afbetalingsregeling naar mijn mening onder artikel 6:261 lid 2, althans 6:265 BW
brengen.
3.19.2
In de eerste plaats, omdat het niet-afdwingbare karaker van de verplichtingen van een
van beide partijen niet in de weg hoeft te staan aan toepassing van artikel 6:261 lid 2
BW.
Het toepassingsbereik van artikel 6:261 lid 2 BW is niet beperkt tot (niet
wederkerige)[16.] overeenkomsten waarbij op beide partijen afdwingbare verplichtingen
(verbintenissen) rusten, zoals bij zogenaamd onvolmaakt wederkerige
overeenkomsten.[17.] Ook andere rechtsbetrekkingen kunnen een zodanige samenhang
tussen de over en weer door partijen te verrichten prestaties vertonen, dat ontbinding is
463
gerechtvaardigd als een van hen daarin tekortschiet.[18.] In de parlementaire
geschiedenis is opgemerkt dat onder het bereik van lid 2 ook valt de overeenkomst
waarbij de ene partij zich tot een prestatie verbindt onder de voorwaarde dat de andere
partij een prestatie verricht, waartoe deze niet is verplicht.[19.] Bakels heeft hierbij het
volgende voorbeeld gegeven: een kinderdagverblijf komt met een invalkracht overeen
dat deze op afroep en tegen betaling zal inspringen bij ziekte van een leerkracht, mits de
invalster daartoe concreet in de gelegenheid is. Wanneer de invalster, wanneer een
beroep op haar wordt gedaan, vervolgens enkele malen achtereen op onduidelijke
gronden niet beschikbaar blijft, kan het dagverblijf de overeenkomst ontbinden.[20.]
Hoewel de invalster niet gedwongen kon worden in te vallen, kan de overeenkomst wel
worden ontbonden. Dat de door [eiseres] bedoelde Obliegenheiten naar haar stellingen
niet-afdwingbaar zijn, staat blijkens de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis
niet zonder meer in de weg aan de toepasselijkheid van artikel 6:261 lid 2 BW.
3.19.3
In de tweede plaats, omdat het niet-prestatieve karakter (zoals hierna omschreven) van
de verplichtingen van een van beide partijen niet in de weg hoeft te staan aan toepassing
van artikel 6:265 BW.
Men kan wellicht tegenwerpen, dat bij een Obliegenheit niet gesproken kan worden van
‗prestaties‘, zoals artikel 6:261 lid 2 BW verlangt. Men doet wel iets (namelijk
informeren), zo zou de gedachte kunnen zijn, maar dat doet men uitsluitend voor zichzelf
(teneinde rechtsverlies te voorkomen) en niet voor de ander (zodat men niet aan hem
presteert). Een dergelijke redenering, die misschien in het middel verscholen zit, zou ik
in casu onjuist achten (zie bij 3.18.2). Maar zelfs als het geval om deze reden buiten
artikel 6:261 lid 2 BW zou vallen, is analogische toepassing van artikel 6:265 BW nog
mogelijk. Vergelijk het door Bakels genoemde voorbeeld van de ontbinding van de
liberatoire overeenkomst.[21.] Het hof zou in deze veronderstelling dan via een
verkeerde route tot een juiste eindbestemming zijn gekomen.
3.20
De mogelijkheid om artikel 6:265 BW (al dan niet via artikel 6:261 lid 2 BW) analogisch
toe te passen op niet-wederkerige overeenkomsten functioneert als een middel om
partijen te kunnen bevrijden van afspraken die niet blijken te werken, omdat een van
partijen zich niet aan die afspraken houdt op de wijze zoals de ander dat zou mogen
verwachten (ook als die afspraken niet in alle opzichten afdwingbare verbintenissen zijn).
In de rechtspraak wordt in dit verband wel verwezen naar de aard van de regeling om te
bepalen of zij voor ontbinding in aanmerking komt.[22.]
Het gaat in casu om een afbetalingsregeling. De aard van zo'n regeling wijst erop dat de
schuldeiser, indien de schuldenaar zich niet houdt aan de voorwaarden van de regeling,
kan terugvallen op de status quo ante, dat wil zeggen op onmiddellijke opeisbaarheid van
zijn vordering. Men kan dit op verschillende manieren construeren,[23.] maar over de
uitkomst zal normaliter geen redelijke twijfel mogelijk zijn. De gedachte van het middel,
dat aan de hand van redelijkheid en billijkheid moet worden bezien wat de gevolgen zijn
van het niet voldoen aan de voorwaarden van de afbetalingsregeling, zou mijns inziens
tot onduidelijkheid leiden terwijl duidelijkheid juist in dit soort situaties wenselijk is.
464
Hieraan doet m.i. niet af dat de afbetalingsregeling in dit geval door de soepele
terugbetalingsvoorwaarden het karakter van een voorwaardelijke investering krijgt (voor
zover terugbetalen niet kan, vervalt na 15 jaar de vordering). Voorop stond dat
terugbetaald moest worden als dat kon en daartoe rustten op [eiseres]
informatieverplichtingen.
3.21
Concluderend is 's hofs oordeel, dat sprake was van een rechtsbetrekking die strekte tot
het wederzijds verrichten van prestaties terwijl de aard van die rechtsbetrekking zich niet
tegen toepassing van artikel 6:265 BW verzette, naar mijn mening noch onjuist noch
onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel II faalt dan ook.
Onderdeel III ‗ontbinding‘
3.22
Onderdeel III komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 7.7 en 7.8 van het
tussenarrest van 22 december 2005 en rov. 6 t/m 18 van het eindarrest van 23 juni
2009, dat sprake is van voldoende relevant verzuim dat algehele ontbinding van de
betalingsregeling rechtvaardigt.
3.23.1
In rov. 7.6 heeft het hof geoordeeld dat de Staat de afbetalingsregeling niet kon
ontbinden omdat de jaarcijfers niet op tijd zouden zijn toegezonden nu de Staat [eiseres]
niet in gebreke heeft gesteld. In rov. 7.7 en 7.8 heeft het hof het volgende geoordeeld:
‗7.7
Dit is anders waar het gaat om de door de Staat gestelde tekortkoming die daarin
bestaat dat met de jaarcijfers geen juist en volledig beeld en inzicht is gegeven in de
financi le positie van [eiseres] en [eiseres] heeft nagelaten om de Staat te informeren
over de ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn op de afhandeling van de
achtergestelde vordering.
Anders dan [eiseres] aanvoert vormt deze informatieplicht van [eiseres] een wezenlijk
onderdeel van de afbetalingsregeling, zonder welk de afbetalingsregeling niet kan worden
nagekomen. Immers, uit de afbetalingsregeling volgt dat alleen op basis van de door
[eiseres] aan DGSM verstrekte informatie zou worden bepaald hoeveel [eiseres] zou
moeten terugbetalen. Zowel het toesturen aan DGSM van jaarcijfers die geen juist beeld
geven van de financi le positie van [eiseres] als het nalaten de Staat te informeren over
ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de afhandeling van de vordering, maakt
correcte (vaststelling en) nakoming van de met de afbetalingsregeling overeengekomen
terugbetalingsplicht onmogelijk en doet direct verzuim ontstaan.
7.8
Het voorgaande betekent dat genoemde grieven falen voorzover zij zich richten tegen
het oordeel van de rechtbank dat de ontbindingsbrief van 13 december 2002
rechtsgevolg heeft ingeval [eiseres] de voorwaarde tot het informeren van DGSM over
465
ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op afhandeling van de achtergestelde
vordering — voorwaarde e) — niet heeft nageleefd. Dat rechtsgevolg houdt in dat de
afbetalingsregeling in dat geval is ontbonden, waardoor [eiseres] gehouden is tot
(directe, algehele) terugbetaling van de investeringspremie. Daaraan staat niet in de weg
dat de Staat de gestelde niet-nakoming pas heeft ontdekt nadat hij in 2001 een externe
deskundige had ingeschakeld.‘
3.23.2
Nadat de door het hof benoemde deskundigen hun deskundigenbericht hadden
uitgebracht, heeft het hof in zijn eindarrest kort gezegd geoordeeld:
(i)
De Staat mocht erop vertrouwen dat [eiseres] de Staat op de hoogte stelde van
ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn op de aflossingscapaciteit van
[eiseres] (rov. 6).
(ii)
De vordering van de Staat is, anders dan de deskundigen aannamen, niet bij lke andere
vordering achtergesteld (rov. 8).
(iii)
De Condor I-lening is k een achtergestelde lening is, omdat terugbetaling ervan
afhankelijk is van de aanwezigheid van liquiditeiten (rov. 9).
(iv)
De ontwikkelingen rond Condor I, en mutatis mutandis Condor II, zijn ontwikkelingen die
van invloed zouden kunnen worden op de aflossingscapaciteit van [eiseres] en daarmee
ontwikkelingen waarvan [eiseres] de Staat op de hoogte had moeten stellen. Dat heeft
zij niet gedaan. De conclusie is dat [eiseres] tekortgeschoten is in haar informatieplicht
(rov. 10.1).
(v)
[Eiseres] had ook de bereidheid van NSH om substantieel op haar vordering in te leveren
aan de Staat moeten melden. Dat zij dit heeft gedaan, is niet gebleken (rov. 10.2).
(vi)
Zoals in rov. 7.4 van het tussenarrest werd overwogen is het tekortschieten in de
informatieplicht een tekortkoming die (met inachtneming van hetgeen bij de behandeling
van de negentiende grief wordt overwogen) ontbinding van de overeenkomst
rechtvaardigt. Ingebrekestelling is niet vereist (rov. 11).
(vii)
Voorzover [eiseres] met grief XIX betoogt, dat de tekortkoming van zo geringe betekenis
is, dat zij de ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigt, wordt dit betoog
verworpen (rov. 16). Immers, de deskundigen hebben ook geconstateerd dat in de
jaarrekening informatie omtrent de ontwikkeling van de actuele waarde van het pand aan
466
de Scheepsmakershaven had moeten worden opgenomen. Deze waardeontwikkeling had
een reden kunnen zijn om de panden te belasten met hypotheek, waardoor vrij
beschikbare liquide middelen hadden kunnen ontstaan. Volgens deskundigen had
hypotheekvestiging in 1999 4 miljoen aan liquiditeit kunnen genereren. Indien
liquiditeiten zouden zijn verworven ten gevolge van het benutten van een kredietfaciliteit
als een hypotheekvestiging, waartoe de Staat [eiseres] op grond van de door hem
gestelde voorwaarden zou hebben verplicht, hadden de achtergestelde vorderingen
minstgenomen ponds-pondsgewijs moeten worden voldaan (rov. 17).
3.24
Onderdeel III, splitst zich in drie subonderdelen III.1 t/m III.3, die weer uiteenvallen in
verdere subonderdelen.
Subonderdeel III.1 ‗ geen tekortkoming‘
3.25
Subonderdeel III.1 bepleit in verschillende subonderdelen, dat geen sprake is van een
tekortkoming. Het subonderdeel stelt daarbij voorop dat volgens het hof [eiseres] is
tekortgeschoten omdat de door haar aan de Staat verstrekte jaarcijfers geen juist en
volledig beeld en inzicht gaven in haar financi le positie en dat zij daarom niet heeft
voldaan aan haar informatieplicht wat betreft de achterstelling van de leningen Condor I
en Condor II en de bereidheid van Nederlandse Scheepshypotheekbank N.V. (‗NSH‘) om
substantieel op haar vordering in te leveren. Ik bespreek hieronder de verschillende
subonderdelen.
Subonderdeel III.1.1 ‗ jaarcijfers‘
3.26
Subonderdeel III.1.1 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de door [eiseres] verschafte
jaarcijfers geen juist en volledig beeld en inzicht geven in de financi le positie, de onder
(a) t/m (e) in het subonderdeel beschreven omstandigheden heeft miskend.
3.27
Het subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft namelijk geen
oordeel gegeven over de jaarcijfers en dus niet geoordeeld dat de jaarcijfers geen juist
en volledig beeld en inzicht geven in de financi le positie van [eiseres]. Zoals volgt uit
rov. 7.7 van het tussenarrest van 22 december 2005 alsmede uit rov. 6 van het
eindarrest van 23 juni 2009, bestond de informatieplicht van [eiseres] uit zowel het
toesturen van de jaarcijfers als uit het informeren over ontwikkelingen die van invloed
kunnen zijn op de afhandeling van de vordering. In rov. 6 van het eindarrest van 23 juni
2009 heeft het hof, met de deskundigen, geoordeeld dat de jaarcijfers niet het juiste
instrument waren om de aflossingscapaciteit te bepalen. Het hof heeft geoordeeld dat de
Staat derhalve erop mocht vertrouwen en van [eiseres] mocht verlangen dat [eiseres] de
Staat op de hoogte zou stellen van ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn op
467
de aflossingscapaciteit van [eiseres]. Daarop heeft het hof geoordeeld dat [eiseres]
mededelingen had dienen te doen over de ontwikkelingen omtrent de leningen van
Condor aan [eiseres], alsmede dat [eiseres] had dienen te berichten dat de NSH bereid
was haar vordering op [eiseres] over te doen tegen een bedrag dat aanmerkelijk lager
lag dan de nominale waarde van de vordering. De door het hof geduide tekortkoming is
dan ook niet gelegen in de jaarcijfers, maar in de omstandigheid dat [eiseres] de Staat
niet op de hoogte heeft gesteld van ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn
op de aflossingscapaciteit van [eiseres].
Subonderdelen III.1.2 – III.1.7 ‗ achtergestelde leningen‘
3.28
De subonderdelen III.1.2 t/m III.1.7 zien op het oordeel van het hof dat niet zonder
meer valt in te zien waarom de lening van de Staat is achtergesteld bij de twee leningen
van Condor aan [eiseres], respectievelijk Condor I en Condor II.
3.29
Het middel bevat te dienaangaande geen klacht, maar maakt op p. 10 (en in de s.t. sub
3.3.5 van mr. Van der Voort Maarschalk) wel een opmerking over het feit dat de
achtergestelde vordering van de Staat wordt geduid als een achtergestelde lening. De
deskundigen spreken van een lening van de Staat (zie bijvoorbeeld op p. 8 van het
deskundigenbericht). Het hof volgt kennelijk dit taalgebruik.
3.30
Wat betreft achtergestelde vorderingen merk ik het volgende op.
Artikel 3:277 lid 1 BW bepaalt als hoofdregel voor de onderlinge verhouding van
schuldeisers dat zij gelijk in rang zijn, behoudens door de wet erkende redenen van
voorrang (paritas creditorum). Het tweede lid van het artikel bepaalt dat bij
overeenkomst van een schuldeiser met de schuldenaar kan worden bepaald dat zijn
vordering jegens alle of bepaalde andere schuldeisers een lagere rang neemt dan de wet
hem toekent. Deze contractuele verlaging in rang wordt in praktijk wel geduid met een
achterstellingsovereenkomst. Een achterstellingsovereenkomst is een niet nader in de
wet geduide overeenkomst.
Hoewel een achterstellingsverklaring c.q. overeenkomst van achterstelling vaak de
strekking heeft dat een crediteur ten opzichte van zijn wederpartij, de debiteur, verklaart
dat zijn vordering jegens alle of jegens bepaalde andere schuldeisers een lagere rang
inneemt dan de wet hem toekent, is dit niet steeds het geval. Bij wijze van achterstelling
kan bijvoorbeeld ook worden overeengekomen dat de schuldeiser zich slechts op een
beperkt gedeelte van het vermogen van de schuldenaar mag verhalen, dat de vordering
niet rechtens afdwingbaar is of dat de crediteur afstand doet van zijn
vorderingsrecht.[24.]
Het is een vraag van uitleg van de overeenkomst — aan de hand van de
Havlitexmaatstaf — wat partijen zijn overeengekomen en wat de gevolgen zijn die aan de
overeenkomst van achterstelling zijn verbonden.[25.]
468
3.31
Subonderdeel III.1.2 stelt dat het hof in rov. 10.1 van zijn eindarrest aan zijn oordeel dat
de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vordering niet is achtergesteld bij
Condor I en Condor II, onder meer ten grondslag heeft gelegd dat de ‗lening‘ van de
Staat eerder is aangegaan dan Condor I. Het subonderdeel klaagt dat het oordeel
onbegrijpelijk is, nu Condor I de gecedeerde scheepshypothecaire NSH-lening is, die al
bestond voordat Valkenswaard B.V. en Marlot failliet gingen. Pas na deze faillissementen
maakte de Staat aanspraak op terugbetaling van de IPZ-premie. De vordering van de
Staat op [eiseres] is dus niet van eerdere, maar van latere datum dan Condor I.
3.32
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals volgt uit rov. 4 van het arrest
van 23 juni 2009, heeft het hof onder ogen gezien dat Condor de oorspronkelijke
vordering van NSH van [betrokkene 1] heeft overgenomen. In rov. 10.1 heeft het hof
slechts tot uitdrukking gebracht dat de achtergestelde lening van de Staat is aangaan v
rdat Condor (naar het oordeel van het hof) eveneens achtergesteld schuldeiser werd ten
aanzien van de oorspronkelijke vordering van NSH.
3.33
Subonderdeel III.1.3 klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof, anders dan de deskundigen,
uit de opmerkingen in de jaarrekeningen 1999 en 2000 heeft afgeleid dat de vordering
van de Staat niet is achtergesteld bij Condor I (en in het verlengde daarvan bij Condor
II). Het middel voert daartoe verschillende, hierna te bespreken, argumenten aan.
3.34
Het hof heeft met in achtneming van de Haviltex-maatstaf geoordeeld dat de Staat zijn
vordering op [eiseres] niet heeft achtergesteld bij Condor I en/of Condor II. Uit rov. 7 en
8 volgt dat naar 's hofs oordeel de Staat zijn vordering niet had achtergesteld bij alle
huidige en toekomstige crediteuren, zoals de deskundigen hadden geoordeeld.
3.35
Het eerste argument van subonderdeel III.1.2 is, dat op het moment van de
afbetalingsregeling Condor I al bestond, zodat de vordering van de Staat toen al was
achtergesteld bij Condor I.
3.36
Dit argument miskent dat het hof een onderscheid maakt tussen de oorspronkelijke
vordering zoals deze toekwam aan NSH en de (achtergestelde) vordering zoals deze
toekomt aan Condor. Dat onderscheid is niet onbegrijpelijk in het licht van de strekking
van de afspraak tussen de Staat en [eiseres], kort gezegd, dat de laatste zou
terugbetalen voorzover daartoe financi le ruimte was (rov. 6 van het eindarrest). Of die
ruimte bestaat, is mede afhankelijk van de vraag of eerst andere vorderingen moeten
worden voldaan.
3.37
469
Volgens het subonderdeel, blijkt niet van een afspraak met de crediteur om Condor I
(alsnog) achter te stellen bij de vorderingen van andere crediteuren (behalve de Staat),
met name niet uit de cessieakten uit 1990 en 1994. Een dergelijke
achterstellingsafspraak kan volgens het middel ook niet worden afgeleid uit de in een
tweetal eigen jaarrekeningen vermelde opmerkingen. Ten slotte betoogt het
subonderdeel, dat de achterstelling niet (zonder meer) kan worden afgeleid uit de
litigieuze passages in de jaarrekeningen, omdat liquiditeiten voor elke aflossing nodig
zijn, terwijl die passages geenszins impliceren dat Condor ermee instemt dat andere
schulden, laat staan die aan de Staat, bij voorrang boven of zelfs gelijkelijk met haar
vorderingen mogen worden afgelost, aldus het subonderdeel.
3.38
Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk in het licht van deze argumentatie. Het hof
heeft het achtergestelde karakter van Condor I en II afgeleid uit het feit dat de
terugbetaling afhankelijk is van de aanwezigheid van liquiditeiten (rov. 9 en 10.1). De
cessie-akten zijn hiervoor niet relevant. Dat de terugbetaling afhankelijk is van de
liquiditeiten hebben de deskundigen op p. 8 van hun rapport afgeleid uit de jaarrekening
1999. Het hof neemt dit gegeven over en kent daaraan een eigen betekenis toe. Dat
impliceert niet, zoals het middel betoogt, dat een debiteur (op deze wijze) eenzijdig de
vordering een achtergesteld karakter kan geven. Het geeft slechts aan wat de bron is van
het feitelijke gegeven waaruit het hof afleidt, dat tussen debiteur [eiseres] en crediteur
Condor geldt dat vordering een achtergesteld karakter heeft.
Voor zover het subonderdeel betoogt dat de vordering van de Staat op [eiseres] is
achtergesteld bij de vordering op Condor, behoudens voor zover Condor haar vordering
op [eiseres] heeft gelijk- of achtergesteld bij de vordering van de Staat, faalt de klacht
nu deze uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het wettelijke uitgangspunt is dat
schuldeisers gelijk in rang zijn (artikel 3:277 BW). Het hof heeft — indachtig zijn oordeel
dat de Staat zijn vordering niet bij alle huidige en toekomstige schuldeisers van [eiseres]
heeft achtergesteld — beoordeeld of de Staat zijn vordering heeft achtergesteld bij
Condor I en/of II. Dit is, voor de goede orde, een andere vraag dan de vraag of Condor
haar vorderingen (nl. Condor I en/of Condor II) heeft achtergesteld bij die van de Staat.
Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat Condor I en II onder bepaalde voorwaarden
waren gesloten — namelijk dat de terugbetaling afhankelijk was van de liquiditeiten bij
[eiseres] — en dat de Staat zijn vordering niet bij dergelijke vorderingen heeft
achtergesteld. Bij gebreke van een achterstelling geldt dat schuldeisers (tenzij de wet
anders meebrengt) gelijk in rang zijn.
Het hof heeft begrijpelijkerwijs kunnen oordelen dat niet zonder meer valt in te zien
waarom de lening van de Staat is achtergesteld bij Condor I (en in het verlengde
daarvan ook bij Condor II). Nu de deskundigen in hun oordeel, dat de vordering van de
Staat is achtergesteld bij alle huidge en toekomstige crediteuren, niet zijn uitgegaan van
de juiste Haviltex-maatstaf, behoefde het hof niet nader te motiveren waarom hij het
deskundigenoordeel op dit punt niet heeft gevolgd.
3.39
Subonderdeel III.1.4 klaagt dat ter zake Condor II niet valt in te zien dat andere
schulden, laat staan die aan de Staat, bij voorrang of gelijkelijk met Condor II mogen
worden afgelost. Het subonderdeel wijst er in de eerste plaats op dat een
470
minimumaflossing van fl. 300.000 is overeengekomen, zodat de aflossing niet alleen
afhankelijk is gesteld van de aanwezige liquiditeiten. Zonder nadere motivering valt niet
in te zien waarom 's hofs oordeel ten aanzien van Condor I ‗mutatis mutandis‘ ook geldt
voor Condor II.
3.40
Condor I en II zijn inderdaad niet helemaal aan elkaar gelijk. De term ‗mutatis mutandis‘
brengt m.i. echter voldoende tot uitdrukking dat de aflossing van Conder II slechts
gedeeltelijk afhankelijk was van de aanwezige liquiditeiten. Het hof is van oordeel dat de
omstandigheid dat de aflossingen van Condor I en Condor II (gedeeltelijk) afhankelijk
waren van de aanwezigheid van liquiditeiten met zich bracht dat ontwikkelingen rond die
twee lening, ontwikkelingen waren waarvan [eiseres] de Staat op de hoogte had moeten
stellen. Dat oordeel is, in navolging van het gestelde bij het vorige subonderdeel, niet
onbegrijpelijk.
3.41
Het subonderdeel klaagt voorts dat [eiseres] het moeten aangaan van Condor II, met het
oog op de renovatie van het complex, expliciet ruim vooraf aan de Staat heeft
meegedeeld bij brief 6 september 1994. Daaruit kon de Staat onmogelijk afleiden dat de
aflossingen of rentebetalingen ter zake die lening zouden worden achtergesteld bij of
gelijkgesteld met de aflossingen aan de Staat. Dit geldt in het bijzonder nu [eiseres] in
die brief de Staat heeft verzocht af te zien van zijn vordering.
3.42
In navolging van het gestelde bij de bespreking van subonderdeel III.1.3 faalt de klacht
(nog daargelaten dat in de genoemde vindplaatsen de betreffende brief niet is betrokken
in het kader van de uitleg van Condor II). Immers, niet van belang is of de Staat heeft
kunnen afleiden dat Condor II was achtergesteld of gelijk gesteld bij zijn vordering, maar
of de Staat zijn vordering heeft achtergesteld bij vorderingen zoals die van Condor.
3.43
Tot slot klaagt het subonderdeel dat in het licht hiervan evenmin valt in te zien dat
Condor jaren later wat betreft Condor I, in afwijking van Condor II, wel alsnog met een
achterstelling zou hebben ingestemd, te meer omdat [eiseres] heeft gesteld dat er in
wezen slechts n aandeelhouderslening was en dat het niet uitmaakte of Condor I of II
werd afgelost. Deze klacht bouwt voort op de overige klachten van het subonderdeel en
treft dan ook geen doel.
3.44
Subonderdeel III.1.5 klaagt over 's hofs oordeel in rov. 16 en 17 van het eindarrest van
23 juni 2009, dat, kort gezegd, algehele ontbinding gerechtvaardigd is omdat de
waardeontwikkeling van het pand aan de [a-straat] reden had kunnen zijn de panden te
belasten met een hypotheek waardoor vrij beschikbare liquide middelen hadden kunnen
ontstaan waarmee Condor en de Staat pondsgewijs hadden kunnen worden afgelost
omdat Condor I en II ook achtergestelde, aan de vordering van de Staat in gelijke rang
zijnde leningen zijn.
471
Het subonderdeel klaagt dat het hof daarmee miskent dat de Staat er redelijkerwijs niet
vanuit kon gaan dat de door Condor gefinancierde en bij de Staat aangekondigde
investering ter aflossing van zijn vordering zou worden aangewend. Dat circa 4 miljoen
aan liquiditeiten kon worden gegenereerd door middel van een hypothecaire lening,
betekent nog niet dat vrij beschikbare liquide middelen hadden kunnen ontstaan, zoals
het hof heeft geoordeeld. De renovatie die ten grondslag lag aan de waardestijging was
gefinancierd door Condor. Door de brief van 6 september 1994 en de nadien verschafte
jaarstukken was de Staat daarmee bekend. Door de herfinanciering in 2000 bij FGH werd
de investering van Condor als het ware weer liquide gemaakt. Indien daarmee de Staat
(ten dele) zou worden afgelost, dan zou dat betekenen dat Condor in feite de vordering
van de Staat afloste. Dit was niet de bedoeling van Condor. De Staat kon niet
verwachten dat hij aanspraak kon maken op de waardestijging van het pand die was
betaald met de door Condor ter beschikking gestelde middelen. Als de renovatie extern
zou zijn gefinancierd of als Condor een recht van hypotheek zou hebben bedongen, zou
de Staat ook niet in die positie zijn geweest.
De aan het oordeel van het hof ten grondslag liggende veronderstelling dat Condor
ermee instemde om haar vordering achter te stellen of gelijk te stellen met de vordering
van de Staat is daarom onbegrijpelijk. Niet relevant is of de waardestijging werd benut
om Condor I of II af te lossen, aangezien de Staat geen aanspraak had op de
waardestijging, ook als de vordering van de Staat niet (meer) was achtergesteld bij
Condor I (doch wel bij andere schuldeisers). Overigens was de vordering van de Staat
wel achtergesteld bij Condor I, aldus nog steeds het subonderdeel.
3.45
Voor zover de klacht veronderstelt dat Condor zou dienen in te stemmen met een
gelijkstelling van haar vordering met die van de Staat, volsta ik met een verwijzing naar
hetgeen ik bij subonderdeel III.1.3 opmerkte.
Naar de kern genomen betoogt de klacht dat Condor bij voorrang boven de Staat
aanspraak kon maken op de overwaarde, nu de overwaarde het gevolg was van een
investering in het pand met door Condor ter beschikking gestelde middelen (vgl. de
schriftelijke repliek sub 3.6).
De klacht kan hierin niet worden gevolgd. In rov. 8 en 9 heeft het hof geoordeeld dat de
lening van de Staat niet is achtergesteld bij Condor I noch Condor II. De tegen dat
oordeel gerichte klachten treffen naar mijn mening geen doel. Aangenomen dat de lening
van de Staat niet is achtergesteld bij Condor I of Condor II, dan heeft ingevolge artikel
3:277 BW te gelden dat Condor en de Staat (ten minste) in gelijke rang staan. Juridisch
klopt het argument dus niet.
Ook in een meer economische benadering verdient het argument m.i. enige nuancering.
[Eiseres] heeft betoogd (vgl. subonderdeel III.1.4) dat er in wezen slechts n
aandeelhouderslening was en dat het niet uitmaakte of Condor I of II werd afgelost. De
Staat bevond zich in economische zin echter ook in de positie van voorwaardelijk
investeerder in [eiseres] (door te accepteren dat na 15 jaar zijn vordering zou vervallen
voor zover deze niet kon worden afgelost, anders gezegd door aldus vermogen te
verschaffen). In dat licht is niet evident dat de Staat niet, maar Condor wel zou kunnen
profiteren van de waardestijging.
3.46
472
Volgens subonderdeel III.1.6 is het oordeel in rov. 9 — dat volgens de klacht inhoudt:
‗[d]at de aanwezigheid van kredietfaciliteiten wel relevant is voor de aflossingscapaciteit
van [eiseres] ter zake de vordering van de Staat, maar niet voor de aflossing van de
Condorleningen omdat die (slechts) afhankelijk is van de aanwezigheid van liquiditeiten‘
— zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu het gebruikmaken van kredietfaciliteiten
teneinde daarmee aflossing te doen tot de aanwezigheid van liquiditeiten leidt.
3.47
De klacht mist feitelijke grondslag. Anders dan de klacht veronderstelt, heeft het hof zich
(blijkens rov. 17, slot) gerealiseerd dat liquiditeiten kunnen worden verworven uit
kredietfaciliteiten. Aldaar concludeert het hof verder dat de ‗achtergestelde vorderingen
minst genomen ponds-pondsgewijs moeten worden voldaan‘. Anders dan de klacht
veronderstelt, was het hof dus niet van oordeel dat de aflossing van de Condorleningen
(slechts) afhankelijk zou zijn van de aanwezigheid van liquiditeiten in tegenstelling tot
(liquiditeiten verkregen uit) kredietfaciliteiten.
3.48
Subonderdeel III.1.7 klaagt dat, indien het hof de stelling van de Staat dat zijn vordering
niet tevens was achtergesteld bij de Condor I en II aannemelijk heeft geacht, het hof ten
onrechte het door [eiseres] gedane aanbod tot tegenbewijs heeft gepasseerd.
3.49
[Eiseres] heeft in eerste aanleg een (algemeen) bewijsaanbod gedaan (CvA nr. 35 en
CvD nr. 14.3). Nadat de deskundigen in opdracht van het hof hun rapport hadden
uitgebracht en [eiseres] daarop een Memorie na deskundigenbericht had genomen, heeft
de Staat bij Antwoordmemorie na deskundigenbericht sub 9 e.v. een punt gemaakt van
de door de deskundigen aangenomen achterstelling van zijn vordering bij Condor I en II.
[Eiseres] heeft hierop nog met een korte Akte gereageerd, maar dit punt niet
aangeroerd. Het hof is kennelijk — en niet onbegrijpelijk — van oordeel dat in het licht
van de standpunten van partijen over en weer, [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om
tot het leveren van tegenbewijs op dit punt te worden toegelaten. Het subonderdeel faalt
derhalve.
Subonderdelen III.1.8 – III.1.11 ‗ cessie NSH vordering‘
3.50.1
Deze subonderdelen klagen over rov. 10.2 van het eindarrest van 23 juni 2009.
3.50.2
In subonderdeel III.1.8 wordt geklaagd dat het oordeel van het hof, dat de kennelijke
bereidheid van NSH om haar vordering tegen een (aanmerkelijk) lager bedrag dan de
nominale waarde over te dragen dan wel tegen betaling van een aanmerkelijk lager
bedrag kwijt te schelden een voordeel inhield voor [eiseres], onbegrijpelijk is. Die
bereidheid bestond volgens het subonderdeel namelijk omdat de financi le positie van
[eiseres] geen betaling toeliet.
473
3.50.3
Subonderdeel III.1.9 klaagt dat het oordeel van het hof dat NSH bereid was haar
vordering op [eiseres] tegen betaling van een veel lager bedrag kwijt te schelden, nadere
motivering behoeft. De bereidheid van een crediteur om een vordering tegen een
aanmerkelijk lager bedrag dan de nominale waarde te cederen impliceert volgens het
subonderdeel namelijk nog niet de bereidheid de vordering (in zoverre) kwijt te schelden,
laat staan tegen betaling van eenzelfde bedrag als waarvoor de crediteur bereid is de
vordering te cederen.
3.50.4
In subonderdeel III.1.10 wordt geklaagd dat niet valt in te zien hoe [eiseres] het
voordeel, bestaande uit de bereidheid van NSH om genoegen te nemen met een
(aanmerkelijk) lager bedrag dan de nominale waarde van de vordering, zonder meer aan
haar bestuurder heeft ‗laten toevallen‘. Zoals volgt uit subonderdeel III.1.8 kon [eiseres]
het voordeel immers niet zelf realiseren, terwijl overigens niet valt in te zien hoe zij als
debiteur van de vordering van NSH kon bepalen of be nvloeden aan wie en tegen welke
prijs NSH de vordering cedeerde.
3.50.5
Subonderdeel III.1.11 klaagt vervolgens ten eerste dat zonder nadere motivering niet
valt in te zien waarom voor [eiseres] voldoende aanleiding bestond de Staat te
informeren dat NSH kennelijk bereid was haar vordering voor een lager bedrag dan de
nominale waarde te cederen. Niet gesteld of gebleken is dat de Staat bereid was de
vordering van NSH te kopen dan wel een lening aan [eiseres] te verstrekken opdat zij
NSH kon betalen. [Eiseres] behoefde daarmee ook geen rekening te houden. In de
tweede plaats klaagt het subonderdeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat
een crediteur die zijn vordering op een niet-solvabele debiteur cedeert, flink moet
inleveren. De Staat, die met zowel de cessie als de niet-solvabele positie van [eiseres]
bekend was uit de verschafte jaarrekeningen, was derhalve voldoende ge nformeerd. Dit
klemt temeer nu de Staat naar aanleiding van de jaarrekeningen geen vragen heeft
gesteld of om nadere informatie heeft gevraagd.
3.51
De subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
De kern van rov. 10.2 is dat [eiseres] de bereidheid van NSH om substantieel op haar
vordering in te leveren aan de Staat had moeten melden. Dan had kunnen worden
onderzocht of NSH ook bereid zou zijn geweest haar vordering tegen betaling van een
veel lager bedrag (dan de nominale waarde ervan) kwijt te schelden, waardoor [eiseres]'
financi le positie er rooskleuriger zou hebben uitgezien. Hoe na een dergelijke melding
precies verder zou zijn gehandeld, heeft het hof niet vastgesteld of hoeven proberen vast
te stellen. Kennelijk is het hof van mening dat een achtergestelde crediteur als de Staat
na de door het hof bedoelde melding in ieder geval met andere ogen naar de
aflossingscapaciteit van de vennootschap zou hebben gekeken.
Het hof heeft m.i. in rov. 10.2 zonder nadere motivering kunnen oordelen dat uit de
omstandigheid dat NSH bereid was haar vordering op [eiseres] over te dragen tegen een
aanmerkelijk lager bedrag dan de nominale waarde van die vordering, volgt, dat NSH
474
mogelijk k bereid zou zijn geweest haar vordering op [eiseres] tegen betaling van een
veel lager bedrag kwijt te schelden (III.1.8). Juist omdat het om een ‗veel lager bedrag‘
gaat (hoe laag blijkt uit rov. 4 van het eindarrest) terwijl het bedrag waarvoor was
gecedeerd kennelijk niet was vermeld, kan [eiseres] niet worden gevolgd in haar tweede
klacht van subonderdeel III.1.11.
Het oordeel dat de financi le positie van [eiseres] na kwijtschelding rooskleuriger zou zijn
geweest, is evident en vergt geen nadere motivering. Het hof behoefde niet te
onderzoeken welk bedrag in dat geval aan NSH zou zijn betaald nu het spreekt van de
situatie dat NSH afstand zou hebben gedaan tegen betaling van een veel lager bedrag
dan de nominale waarde van de vordering (III.1.9).
De klacht onder III.1.10 faalt, nu zij zich richt tegen een obiter dictum. Dragend is de
overweging dat [eiseres] de bereidheid van NSH om substantieel op haar vordering in te
leveren aan de Staat had moeten melden. De eerste klacht onder III.1.11 faalt, reeds
omdat [eiseres] een dergelijke stelling niet heeft betrokken in de feitelijke instanties; het
subonderdeel vermeldt althans geen vindplaatsen van een dergelijke stelling.
Subonderdeel III.2 ‗artikel 6:89 BW‘
3.52
Subonderdeel III.2 klaagt dat het hof [eiseres]' essenti le beroep op artikel 6:89 BW
heeft gepasseerd.
Daartoe draagt het onderdeel aan dat [eiseres] een beroep heeft gedaan op de lange
termijn die was verstreken sinds de door de Staat gestelde tekortkomingen zich hebben
voorgedaan. Ook heeft [eiseres] in de feitelijke instanties gesteld dat de volgens de Staat
ontbrekende informatie wel degelijk in de (toelichting bij de) aan de Staat verschafte
jaarcijfers staat vermeld of in elk geval daaruit (eenvoudig) kon worden afgeleid. Het
onderdeel vervolgt met een uiteenzetting dat uit de jaarrekeningen (en overige
toegestuurde stukken) blijkt dat
i)
de NSH-vordering was gecedeerd,
ii)
[eiseres] een slechte financi le positie had,
iii)
[eiseres] de panden waardeerde tegen kostprijs en
iv)
de waarde van het kantoorpand als gevolg van de renovatie was toegenomen.
Het onderdeel vervolgt dat 's hofs oordeel eveneens onbegrijpelijk is, voor zover het met
zijn oordeel in rov. 7.8 van het arrest van 22 december 2005 — dat aan zijn oordeel dat
de ontbindingsbrief van 13 december 2002 rechtsgevolg heeft waardoor [eiseres]
475
gehouden is tot directe, algehele terugbetaling van de investeringspremie niet in de weg
staat dat de Staat de gestelde niet-nakoming pas heeft ontdekt nadat hij in 2001 een
externe deskundige had ingeschakeld — tevens heeft geoordeeld dat de Staat de niet-
nakoming redelijkerwijze niet eerder had behoren te ontdekken op grond van
toegezonden jaarstukken.
3.53
Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep
meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of
redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.
3.54
De in de klacht weergegeven stellingen betreffen geen beroep op deze in artikel 6:89 BW
bedoelde onderzoeks- en klachtplicht, doch bepleiten veeleer dat de
informatieverplichting wel degelijk is nageleefd. De in het onderdeel vertolkte stellingen
noopten het hof dan ook niet tot een nader oordeel dienaangaande.
3.55
De in de vermelde vindplaatsen in de stukken in feitelijke instanties betrokken stellingen
houden, kort gezegd, het volgende in.
[Eiseres] heeft gesteld dat zij erop vertrouwde (en mocht vertrouwen) dat de Staat keer
op keer kennis had genomen van de jaarstukken en steeds had geconstateerd dat er
geen ruimte voor terugbetaling aanwezig was. De vordering van de Staat is dan ook,
aldus [eiseres], in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel
(CvA nr. 25).
Voorts heeft [eiseres] zich wat betreft de verwijten over het onjuist samenstellen van de
jaarrekeningen (zij het niet met zoveel woorden) beroepen op rechtsverwerking (CvA nr.
28, v). Daarnaast heeft [eiseres] in meer algemene zin gesteld dat nu de Staat 15 jaar
heeft gezwegen, de mogelijkheden om aan ontijdige informatieverschaffing
consequenties te verbinden zijn uitgeput (CvD nr.10.3).
In hoger beroep heeft [eiseres] gesteld dat onjuist is de stelling van de Staat, dat hij
reeds in geval van vertraging in de aanlevering van de vereiste informatie van zijn
verplichtingen is bevrijd en al helemaal dat deze bevrijding intreedt zonder aanmaning
althans ingebrekestelling op grond van de omstandigheid dat deze ‗tekortkoming‘ in het
verleden plaatsvond en dus thans niet meer kan worden geheeld althans ex artikel 6:83
sub a BW. In dat kader heeft [eiseres] verwezen naar artikel 6:89 BW en gesteld dat,
ofschoon het verschaffen van informatie niet een prestatie is waarop de Staat als
schuldeiser recht had, er geen twijfel kan leiden dat sprake is van een algemeen
rechtsbeginsel, dat ook voor situaties als de onderhavige geldigheid heeft. Van de Staat
is nimmer een indicatie ontvangen dat aan de incidentele gevallen van vertraging
consequenties zouden worden verbonden, zodat de gestelde vertraging is gedekt (MvG
nr. 84–85).
Tot slot heeft [eiseres] bij pleidooi in hoger beroep bij monde van haar bestuurder
[betrokkene 2] zich beroepen op artikel 6:89 BW, dat volgens [eiseres] als algemeen
rechtsbeginsel ook op de Nederlandse variant van Obliegenheiten van toepassing is. De
Staat had binnen een redelijke termijn na ontvangst van de stukken moeten klagen over
476
schending van enige uit de betalingsregeling voortvloeiende verplichting. De Staat zou
daarbij een termijn hebben moeten stellen, waarbinnen [eiseres] de gelegenheid zou
hebben gehad de schending ongedaan te maken. Nu de Staat dit heeft nagelaten, kan hij
zich niet langer beroepen op de beweerde schendingen (nr. 5.6 van de pleitnota).
3.56
Niet alle genoemde vindplaatsen behelzen een beroep op artikel 6:89 BW als zodanig.
Waar [eiseres] in de feitelijke instanties wel heeft verwezen naar artikel 6:89 BW, had
het materi le betoog veeleer de strekking dat nakoming niet onmogelijk was, althans dat
verzuim niet zonder ingebrekestelling intrad. Bovendien betoogde [eiseres] dat haar
informatieverplichting een Obliegenheit was. Daarop ziet artikel 6:89 BW niet.[26.] Het
betoog dat artikel 6:89 BW daarop analoog van toepassing was, kan moeilijk worden
volgehouden. Die opvatting zou ertoe leiden, dat over schending van een Obliegenheit
(bijvoorbeeld verzaking van de onderzoeks- en klachtplicht ex artikel 6:89 BW) de
wederpartij moet klagen om haar rechten te behouden. Bij een Obliegenheit van de ene
partij heeft de wederpartij echter niet te vrezen voor rechtsverlies aan haar kant; de
partij op wie de Obliegenheit rust moet vrezen voor rechtsverlies indien zij aan deze
gehoudenheid geen gevolg geeft.
Tegen deze achtergrond meen ik dat het hof kennelijk — en niet onbegrijpelijk — in de
stellingen van [eiseres] niet een (voldoende begrijpelijk) beroep op het bepaalde in
artikel 6:89 BW heeft gelezen. Het stond het hof daarom niet vrij om aan artikel 6:89 BW
te toetsen.[27.] Hierop strandt de klacht.
Anders dan de Staat (s.t. onder 7.61) lees ik rov. 7.8, slot, geen verwerping van een
(adequaat) beroep op artikel 6:89 BW. In deze overweging heeft het hof m.i. slechts in
algemene zin gerespondeerd op de verschillende stellingen van [eiseres], kort gezegd,
dat de Staat sneller na ontvangst van de jaarstukken had moeten reageren opdat
[eiseres] eventuele schendingen nog had kunnen herstellen. Nu het hof blijkens rov. 7.7,
slot, van mening was dat het niet informeren reeds het verzuim van [eiseres] deed
intreden, kon het hof ook oordelen dat de Staat niet eerder hoefde te reageren. Dat dit
oordeel onbegrijpelijk is, zie ik niet in; de slotklacht van subonderdeel III.2 maakt dit
m.i. ook niet duidelijk.
3.57
In cassatie is nog enig debat ontstaan over de vraag of in casu sprake was van gebrekkig
informeren door [eiseres] (nr. 3.9 van de schriftelijke repliek) dan wel van een niet
informeren (s.t. van mrs Van Wijk en Nieuwland sub 7.59). Artikel 6:89 BW ziet wel op
het eerste, niet op het tweede.[28.]
Dit verschil in kwalificatie is afhankelijk van de gekozen invalshoek:
(i)
[eiseres] heeft wel enige informatie gegeven (i.h.b. door middel van de jaarstukken) dus
haar informatieplicht is hoogstens gebrekkig nagekomen; of
(ii)
477
men zegt dat de ene informatieverplichting (sub c: toezending jaarstukken) wel is
nagekomen, maar de andere (sub e: overigens informeren over relevante
ontwikkelingen) niet.
Het hof heeft m.i. eerder het oog op ‗niet‘ informeren, als ik rov. 10.1, slot, en 10.2, slot,
goed versta, dan op gebrekkig informeren.
Hoe dit ook zij, het antwoord op de vraag of het niet (volledig) verstrekken van bepaalde
informatie — indien een verbintenis ertoe strekt dat informatie moet worden gegeven —
als een gebrek in de prestatie moet worden beschouwd, hangt af van de omstandigheden
van het geval, zodat de vraag in cassatie niet voor het eerst kan worden onderzocht. Ik
merk op, dat de veralgemenisering van het principe van de onderzoeks- en klachtplicht in
artikel 6:89 BW uitnodigt tot debatten over dergelijke kwalificatievragen die de wetgever
elders in het wanprestatierecht — zoals bij de vraag of een ingebrekestelling nodig is —
juist heeft willen vermijden.
Subonderdeel III.3 ‗ verzuim‘
3.58
In rov. 7.7 van het arrest van 22 december 2005 heeft het hof geoordeeld dat het
toesturen van jaarcijfers die geen juist beeld geven van de financi le positie van [eiseres]
alsmede het nalaten de Staat te informeren over ontwikkelingen die van invloed kunnen
zijn op de afhandeling van de vordering, correcte (vaststelling en) nakoming van de met
de betalingsregeling overeengekomen terugbetalingsplicht onmogelijk maakt en direct
verzuim doet ontstaan. Subonderdeel III.3 klaagt naar de kern dat het hof niet heeft
vastgesteld dat sprake was van een blijvende of tijdelijke onmogelijkheid om alsnog na
te komen. Zonder nadere motivering is volgens het onderdeel dat ook niet in te zien, nu
[eiseres] de door de Staat gewenste informatie nog had kunnen verstrekken.[29.]
3.59
Het hof heeft in rov. 7.7 van het arrest van 22 december 2005 of rov. 11 van het
eindarrest niet geoordeeld dat sprake was van een onmogelijkheid van nakoming wat
betreft de informatieplicht.
Het niet informeren maakt volgens het hof immers correcte nakoming van de
terugbetalingsplicht onmogelijk (omdat deze afhankelijk is van de periodiek bij [eiseres]
aanwezige aflossingscapaciteit; zie rov. 6. van het eindarrest). Daarom meent het hof
om de in rov. 7.7 genoemde redenen dat niet-nakoming van de informatieplicht
automatisch verzuim doet ontstaan. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor.
3.60
De stellingen van het middel dat de informatieplicht nog had kunnen worden nagekomen
en dat [eiseres] daartoe ook bereid zou zijn geweest, zijn dan ook niet van belang voor
de vraag of [eiseres] in verzuim is gekomen (maar hoogstens voor de vraag of zij dat
verzuim zou hebben kunnen zuiveren). Voor zover aan het middel de gedachte ten
grondslag ligt, dat ontbinding zonder ingebrekestelling slechts mogelijk is indien
nakoming (blijvend of tijdelijk) onmogelijk is, gaat het uit van een onjuiste
478
rechtsopvatting. Wanneer nakoming nog mogelijk is, kan volgens artikel 6:83 BW het
verzuim ook zonder ingebrekestelling intreden. De klacht faalt daarom.
Subonderdeel III.4 ‗ ontbinding gerechtvaardigd‘
3.61
Subonderdeel III.4 stelt onder 4.1 dat [eiseres] heeft aangevoerd dat haar eventuele
tekortkomingen gezien hun bijzondere aard en geringe betekenis een ontbinding niet
rechtvaardigen. Het onderdeel klaagt dat 's hofs verwerping van het verweer in rov. 7.4
en 7.7–7.8 van het arrest van 22 december 2005 en rov. 16 van het eindarrest onjuist is,
althans ontoereikend is gemotiveerd. Het onderdeel draagt daartoe aan dat het hof als
tekortkomingen heeft geduid het niet melden van de ontwikkelingen rond Condor I en
Condor II en het niet melden van de bereidheid van NSH om genoegen te nemen met
een lager bedrag dan de nominale waarde van haar vordering. Zelfs als [eiseres] een en
ander had moeten melden, dan valt haar niet een zodanig ernstig verwijt te maken dat
(algehele) ontbinding gerechtvaardigd is. [Eiseres] mocht er namelijk van uitgaan dat de
Staat door middel van de jaarrekeningen voldoende bekend was met de cessie van de
NSH-vordering aan [betrokkene 1] en later aan Condor. Bovendien had [eiseres] geen
redenen om aan te nemen dat de Staat ge nteresseerd was in overname van die
vordering of het verschaffen van middelen aan [eiseres] om de NSH-schuld af te kopen,
te meer omdat de Staat over de overgelegde cessies geen enkele vraag had gesteld.
Voorts mocht [eiseres] ervan uitgaan dat de vordering van de Staat was achtergesteld bij
Condor I en Condor II en dat de waardestijging van het pand niet ten dele aan de Staat
diende te worden betaald, zelfs indien achteraf anders zou blijken.
Zelfs als de Staat ten dele aanspraak kon maken op de waardestijging, dan was volgens
subonderdeel 4.2 de algehele ontbinding niet gerechtvaardigd, althans behoefde het
oordeel van het hof nadere motivering, gelet op het relatief (door het hof niet
gekwalificeerde) beperkte bedrag van het deel van de waardestijging waarop de Staat
volgens het hof aanspraak zou hebben, in verhouding tot veel grotere gevolgen voor
[eiseres]. [Eiseres] dient namelijk meer dan 2,5 miljoen terug te betalen, hetgeen in
feite het faillissement van [eiseres] betekent. De Staat kan uit het faillissement
nauwelijks betaling verwachten.
3.62
Volgens artikel 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming recht op ontbinding, tenzij de
tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met
haar gevolgen niet rechtvaardigt. De schuldenaar dient zich gemotiveerd op de bedoelde
uitzondering te beroepen; alsdan kunnen allerlei omstandigheden en belangen in de
beoordeling worden betrokken.[30.]
3.63
Het beroep op de uitzondering van artikel 6:265 lid 1, slot, BW heeft het hof afgeleid uit
grief XIX. Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen.
Dit beroep kwam er in de kern op neer, dat de Staat geen schade of nadeel heeft geleden
van enige verzwijging, omdat er toch geen aflossingscapaciteit was (zo lees ik ook de
passages van de stukken in feitelijke instanties, waarnaar het subonderdeel in noot 60
479
verwijst. De in het subonderdeel overigens geponeerde stellingen zijn in de feitelijke
instanties niet aangevoerd met het oog op de vraag of de tekortkoming de ontbinding
rechtvaardigt). Het hof antwoordt daarop met rov. 17.
Hieruit blijkt dat er volgens het hof wel een mogelijkheid is geweest om door
verhypothekering liquiditeiten — volgens deskundigen in 1999 4 miljoen — te verwerven
waarmee de achtergestelde vorderingen (waaronder die van de Staat) minst genomen
ponds-ponds gewijs hadden moeten worden voldaan.
Het oordeel van het hof behoefde daarom geen nadere motivering in het licht van
hetgeen in feitelijke instanties omtrent het beroep op de uitzondering van artikel 6:265
lid 1, slot, BW was aangevoerd.
Onderdeel IV ‗kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid‘
3.64
Onderdeel IV klaagt voortbouwend op de overige onderdelen over het oordeel van het
hof over de door de Staat gemaakte (accountants)kosten ter vaststelling van de
aansprakelijkheid van [eiseres]. Het onderdeel deelt het lot van de overige onderdelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
UitspraakNaar boven
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties.
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a.
het vonnis in de zaak met rolnummer 190225/HA ZA 03-217 van de rechtbank
Rotterdam van 18 februari 2004;
b.
de arresten in de zaak 04/660 van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 22 december
2005, 21 september 2006 en 23 juni 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
480
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr.
G.C. Nieuwland, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het
cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 18 februari 2011 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)
De Staat heeft in 1978 ingevolge de Beschikking Investeringspremie Zeescheepvaart
1976 (Stcrt. 1976, nr. 124; hierna: de IPZ-regeling), een investeringspremie toegekend
aan Scheepvaartmaatschappij Marlot B.V. (hierna: Marlot) voor de bouw van het
motorschip Valkenswaard. Marlot was een 100% dochteronderneming van [eiseres].
(ii)
In 1982 is het motorschip Valkenswaard opgeleverd.
(iii)
Bij brief van 15 juni 1984 heeft Marlot zich tot de Staat gewend met de vragen of zij het
motorschip Valkenswaard mocht overdragen aan haar zustervennootschap ‗Motorschip
Valkenswaard B.V.‘ (hierna: Valkenswaard B.V.), en of dat consequenties zou hebben
voor de ontvangen premies.
(iv)
Bij brief van 27 juli 1984 heeft de Directeur Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken
van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (DGSM) toestemming voor de overdracht
verleend, onder de voorwaarde dat Marlot zich naast Valkenswaard B.V.
medeverantwoordelijk en medeaansprakelijk zou stellen ten aanzien van de naleving van
alle voorwaarden welke zijn verbonden aan de toekenning van de investeringspremie
voor het motorschip Valkenswaard. Daarbij is aan Marlot medegedeeld:
‗Als de beide stukken door mij zijn ontvangen en akkoord bevonden zal ik u mijn
definitieve goedkeuring bevestigen.
De premie wordt dan geacht te zijn toegekend en uitbetaald aan Motorschip
Valkenswaard B.V.‘
(v)
481
Bij brief van 29 oktober 1984 heeft de Staat goedkeuring verleend voor de vervreemding
van het motorschip Valkenswaard, onder de nadere voorwaarde dat (ook) [eiseres] zou
verklaren ten aanzien van alle aan de premietoekenning verbonden voorwaarden
medeaansprakelijk te zijn.
(vi)
Op 6 november 1984 heeft [eiseres] schriftelijk verklaard zich volledig
medeverantwoordelijk en medeaansprakelijk te stellen voor de nakoming van alle
premievoorwaarden. In deze verklaring is ook vermeld: ‗Tevens verbindt zij zich — naast
Motorschip Valkenswaard B.V. — tot terugbetaling van de toegekende premie eventueel
verhoogd met rente en kosten indien door Motorschip Valkenswaard B.V. niet wordt
voldaan aan de in de premietoekenning gestelde voorwaarden.‘ Op 10 augustus 1984
heeft Marlot een verklaring met een op de relevante punten identieke inhoud aan de
Staat gestuurd.
(vii)
Op 13 januari 1987 zijn Valkenswaard B.V. en Marlot in staat van faillissement verklaard.
Het motorschip Valkenswaard is executoriaal verkocht aan derden.
(viii)
Bij brief van 18 februari 1987 heeft de Staat [eiseres] medeaansprakelijk gehouden voor
terugbetaling van 5.649.418 met rente.
(ix)
Vervolgens is tussen partijen een regeling tot stand gekomen (hierna ook: de
afbetalingsregeling).
Bij brief van 17 oktober 1988 is namens de Staat aan [eiseres] onder meer het volgende
bericht:
‗Gelet op het bovenstaande ben ik bereid tot een regeling.
De vordering tot terugbetaling wordt omgezet in een achtergestelde vordering. Aan deze
achtergestelde vordering zijn de volgende voorwaarden verbonden:
a)
De achtergestelde vordering heeft een looptijd van 15 jaar. Hierna vervalt de vordering.
b)
Over de vordering zal rente verschuldigd zijn. Van toepassing is de ‗Wettelijke rente‘;
deze bedraagt op dit moment 8% per jaar.
c)
Gedurende genoemde 15 jaar dient u de jaarcijfers zo snel mogelijk na de voltooiing
ervan toe te sturen aan DGSM.
d)
482
Aan de hand van de jaarcijfers wordt door DGSM bepaald wat kan worden terugbetaald.
e)
Indien zich ontwikkelingen voordoen die van invloed kunnen zijn op afhandeling van deze
achtergestelde vordering, dient u DGSM hier per omgaande over te informeren.‘
(x)
Na 17 oktober 1988 heeft [eiseres] jaarlijks jaarrekeningen aan de Staat toegezonden,
enkele malen na daartoe door de Staat te zijn gerappelleerd.
(xi)
Bij brief van 5 oktober 2001 heeft de Staat aan [eiseres] medegedeeld dat hij Ernst &
Young opdracht heeft gegeven te onderzoeken of de overheid alle mogelijkheden heeft
bezien om de terugbetalingsvordering te innen.
(xii)
Ernst & Young Forensic Services B.V. heeft op 29 november 2001, 14 maart 2002 en 10
oktober 2002 (concept)rapporten uitgebracht.
(xiii)
Bij brief van 13 december 2002 heeft de Staat aan [eiseres] meegedeeld de
overeenkomst van 17 oktober 1988 te ontbinden. Voorts heeft de Staat bij deze brief
aanspraak gemaakt op betaling van 2.563.594,12.
3.2.1
In dit geding heeft de Staat gevorderd dat [eiseres] zal worden veroordeeld hem
2.644.751,24 te voldoen.
De Staat heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [eiseres] is tekortgeschoten
in de nakoming van haar verplichtingen uit de afbetalingsregeling. [Eiseres] heeft
namelijk haar jaarcijfers niet tijdig vastgesteld en gedeponeerd, en deze bovendien te
laat aan de Staat aangeleverd, terwijl voorts is gebleken dat de jaarcijfers geen juist en
volledig beeld en inzicht gaven in [eiseres]' financi le positie. [Eiseres] heeft aldus
nagelaten de Staat te informeren over ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn
op de afhandeling van de achtergestelde vordering.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van de Staat grotendeels toegewezen. Het hof heeft dit
vonnis bekrachtigd behoudens een kleine, en in cassatie niet terzake dienende, correctie
van het bedrag van de verschuldigde accountantskosten.
3.3
Het tegen het arrest van het hof gerichte cassatiemiddel bevat een groot aantal klachten.
Deze betreffen in de kern de volgende punten:
I.
483
de rechtsgeldigheid van de verklaring van [eiseres] van 6 november 1984,
II.
de vraag of de afbetalingsregeling in beginsel kan worden ontbonden,
III.
de rechtsgeldigheid van de ontbindingsverklaring van de Staat, en
IV.
de accountantskosten.
I. De rechtsgeldigheid van de verklaring van [eiseres] van 6 november 1984
3.4
Het hof heeft dienaangaande, kort samengevat, in zijn tussenarrest van 22 december
2005 het volgende overwogen.
(a)
De investeringspremie is in 1978 toegekend aan Marlot (rov. 6.2). Vervreemding van het
motorschip Valkenswaard door Marlot had tot terugvordering van die premie kunnen
leiden (rov. 6.3–6.4). Daarom kon de Staat ook voorwaarden stellen waaronder dat hij
afzag van terugvordering. Dit laatste heeft de Staat gedaan in zijn brieven van 27 juli en
29 oktober 1984. Deze bevatten beschikkingen in de zin van de toentertijd geldende Wet
Arob, zodat de burgerlijke rechter thans van de juistheid van de inhoud daarvan uitgaat.
Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de investeringspremie bij de
eigendomsovergang niet is teruggevorderd, maar is toegekend aan Valkenswaard B.V.
onder de voorwaarde dat Marlot en [eiseres] medeverantwoordelijk en
medeaansprakelijk zijn voor de naleving van alle voorwaarden welke aan de toekenning
van de investeringspremie zijn verbonden (rov. 6.5).
(b)
Met haar verklaring van 6 november 1984 heeft [eiseres] zich medeaansprakelijk gesteld
voor de nakoming van alle voorwaarden welke zijn verbonden aan de toekenning van de
investeringspremie (rov. 6.6).
(c)
Nu vaststaat dat Valkenswaard B.V. in elk geval na haar faillissement niet aan de in de
premietoekenning gestelde voorwaarden voldeed, is [eiseres] gehouden tot terugbetaling
van die premie. Het subsidiaire verweer van [eiseres] dat Valkenswaard B.V. nooit een
investeringspremie heeft aangevraagd zodat op haar — [eiseres] — geen
terugbetalingsverplichting kan rusten, treft geen doel (rov. 6.6).
3.5
Onderdeel I.1 van het hiertegen gerichte middel klaagt dat het hof ten onrechte
stilzwijgend is voorbijgegaan aan het verweer van [eiseres] dat Valkenswaard B.V. en
484
[eiseres] rechtens niet gehouden kunnen zijn aan het enkele opnemen van een beoogd
rechtsgevolg of voorwaarde, ook al ziet die op henzelf, in een niet mede tot hen gerichte
beschikking.
3.6
Voor zover het onderdeel betrekking heeft op de door het hof aanvaarde gebondenheid
van [eiseres] tegenover de Staat mist het feitelijke grondslag omdat het hof deze
gebondenheid niet heeft gebaseerd op de brieven van de Staat van 27 juli of 29 oktober
1984, maar op de eigen verklaring van [eiseres] van 6 november 1984.
3.7
Voor zover het onderdeel betrekking heeft op de door het hof aanvaarde gebondenheid
van Valkenswaard B.V. tegenover de Staat, mist het eveneens feitelijke grondslag. Het
bestreden arrest moet aldus worden verstaan dat het hof de door de Staat mede aan zijn
vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden — die door [eiseres] niet zijn
weersproken — dat
—
zijn brief van 29 oktober 1984 was gericht aan ‗Motorschip Valkenswaard B.V., p/a B.V.
Scheepvaartmaatschappij ‗Marlot‘‘,
—
de vennootschappen Valkenswaard B.V. en Marlot op n en hetzelfde adres waren
gevestigd, aan welk adres de genoemde brief is verzonden, en
—
Valkenswaard B.V. en Marlot zustervennootschappen zijn en tezamen met hun
moedervennootschap, [eiseres], een fiscale eenheid vormen,
als juist heeft aanvaard en op grond daarvan heeft geoordeeld dat, nu de ontvangst door
Marlot van de brief van 29 oktober 1984 niet is betwist, als vaststaand moet worden
aangenomen dat ook Valkenswaard B.V. van de inhoud daarvan heeft kennisgenomen
maar daartegen niet heeft geprotesteerd, laat staan bezwaar of beroep heeft
aangetekend tegen de volgens het hof in die brief besloten liggende beschikking.
3.8
Onderdeel I.1 kan dus niet tot cassatie leiden.
3.9
Onderdeel I.2 houdt, kort weergegeven, de klacht in dat de door [eiseres] op zich
genomen verplichting, als borgtocht, afhankelijk was van het bestaan van een
terugbetalingsverplichting van Valkenswaard B.V.
Nu deze verplichting niet bestond, was de borgstelling door [eiseres] in haar verklaring
van 6 november 1984 inhoudsloos, en dus niet rechtsgeldig, zo luidt de klacht.
3.10
485
In de hiervoor in 3.4 onder (a) en (b) weergegeven oordelen van het hof ligt besloten dat
het hof het verweer van [eiseres] dat deze zich als borg naast Valkenswaard B.V. heeft
verbonden tegenover de Staat, heeft verworpen. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld
dat [eiseres] zich — zoals door de Staat, zij het aanvankelijk niet steeds consistent, is
aangevoerd — anders dan als borg hoofdelijk tegenover de Staat heeft verbonden tot
nakoming van de vorenbedoelde voorwaarden. Het onderdeel, dat op het uitgangspunt
berust dat het hof het verweer van [eiseres] dat zij zich slechts als borg naast haar
dochtervennootschap Valkenswaard B.V. tegenover de Staat had verbonden, niet heeft
beoordeeld, mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.11
Voor zover het onderdeel mede de klacht inhoudt dat het hof zijn oordeel onvoldoende
heeft gemotiveerd, faalt het. Het oordeel van het hof is alleszins begrijpelijk gelet op de
formulering van de schriftelijke verklaring van 6 november 1984, waarin [eiseres] zich
zonder enig voorbehoud ‗volledig medeverantwoordelijk en medeaansprakelijk‘ stelde
voor de nakoming van alle voorwaarden die waren verbonden aan de toekenning van de
investeringspremie, en zich dus niet jegens de Staat heeft aangediend als iemand wie de
schuld intern niet aangaat.
3.12
De in de onderdelen I.3 en I.4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
II. Kon de afbetalingsregeling in beginsel worden ontbonden?
3.13
Onderdeel II is gericht tegen rov. 7.4 van het tussenarrest van het hof van 22 december
2005 en de daarop voortbouwende oordelen. Deze overweging luidt, voor zover thans
van belang, als volgt:
‗7.4
(…) Artikel 6:265 BW is een bepaling omtrent wederkerige overeenkomsten. Artikel
6:261 lid 2 BW bepaalt dat de bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten van
overeenkomstige toepassing zijn op andere rechtsbetrekkingen die strekken tot het
wederzijds verrichten van prestaties, voor zover de aard van die rechtsbetrekkingen zich
daartegen niet verzet.
Zoals ook [eiseres] heeft aangevoerd, is de afbetalingsregeling een meerzijdige
overeenkomst, waarbij de Staat betalingsuitstel en achterstelling van de vordering
verleent (en daarmee afstand doet van zijn recht om de vordering direct op te eisen),
terwijl op [eiseres] de verplichting (blijft) rust(en) om terug te betalen hetgeen blijkens
de jaarcijfers kan worden terugbetaald. Ter bepaling daarvan moet zij de jaarcijfers aan
de Staat toesturen en de Staat per ommegaande informeren over de ontwikkelingen die
van invloed kunnen zijn op het afhandelen van de achtergestelde vordering. De aard van
486
deze rechtsbetrekking verzet zich niet tegen toepassing van artikel 6:265 BW en de
afbetalingsregeling kon dus worden ontbonden.‘
Het onderdeel houdt in de kern de klacht in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld
dat de afbetalingsregeling op de voet van art. 6:261 lid 2 BW kon worden ontbonden.
Het daarvoor vereiste ruilkarakter tussen de prestaties van beide partijen ontbreekt
immers. De door [eiseres] op zich genomen verplichtingen staan niet tegenover de
verplichting van de Staat, maar houden slechts Obliegenheiten in.
3.14
De bevoegdheid tot ontbinding staat de schuldeiser wiens wederpartij tekortschiet in elk
geval ten dienste — mits ook de overige in art. 6:265 gestelde voorwaarden zijn vervuld
— indien tussen partijen een wederkerige overeenkomst is gesloten. Kenmerkend voor
wederkerige overeenkomsten is dat elk der partijen een verbintenis op zich neemt ter
verkrijging van een door haar daartegenover bedongen vordering op de wederpartij (art.
6:261 lid 1 BW). De bevoegdheid tot ontbinding staat de schuldeiser bovendien onder
meer ten dienste in het geval van andere rechtsbetrekkingen dan wederkerige
overeenkomsten die strekken tot het wederzijds verrichten van prestaties, voor zover de
aard van die rechtsbetrekkingen zich daartegen niet verzet (art. 6:261 lid 2).
3.15
Het hof heeft geoordeeld dat de afbetalingsregeling kon worden ontbonden op de voet
van art. 6:261.
De motivering van dit oordeel moet aldus worden verstaan. De Staat verleende [eiseres]
betalingsuitstel en stemde bovendien toe in achterstelling van zijn vordering onder de
door [eiseres] aanvaarde voorwaarden dat [eiseres] haar jaarcijfers zo snel mogelijk na
de vaststelling daarvan zou toesturen aan DGSM, en deze laatste per omgaande zou
informeren over ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op afhandeling van de
achtergestelde vordering van de Staat. Weliswaar heeft de Staat zich niet aldus
verbonden ter verkrijging van een door haar daartegenover bedongen vordering op
[eiseres], maar de nauwe samenhang tussen enerzijds het betalingsuitstel en de
achterstelling, en anderzijds de door [eiseres] aanvaarde voorwaarden, brengt mee dat
de afbetalingsregeling een rechtsbetrekking is die strekt tot het wederzijds verrichten
van prestaties in de zin van art. 6:261 lid 2. Nu de aard van de rechtsbetrekking tussen
partijen zich daartegen niet verzet, rechtvaardigt deze nauwe samenhang dat de
rechtsbetrekking tussen partijen, mits ook aan de overige in de wet gestelde
voorwaarden is voldaan, kan worden ontbonden.
3.16
Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn ook niet
onbegrijpelijk of anderszins ontoereikend gemotiveerd. Het onderdeel faalt.
III. Was de ontbindingsverklaring van de Staat rechtsgeldig?
3.17
Onderdeel III houdt in de kern de klacht in dat, al aangenomen dat de
afbetalingsregeling in beginsel kon worden ontbonden, zulks in het onderhavige geval
niet mogelijk was, nu de daartoe door de wet gestelde voorwaarden niet zijn vervuld.
487
Onderdeel III.1, dat een zeer groot aantal klachten bevat, voert in dat verband aan dat
het oordeel van het hof dat [eiseres] is tekortgeschoten, onbegrijpelijk is; onderdeel III.2
betoogt dat het hof ten onrechte of op onvoldoende begrijpelijke gronden het essenti le
beroep van [eiseres] op art. 6:89 heeft gepasseerd; onderdeel III.3 voert aan dat het
oordeel van het hof dat de tekortkoming van [eiseres] direct verzuim deed ontstaan,
onjuist of onbegrijpelijk is, en onderdeel III.4 behelst de klacht dat de onderhavige
tekortkoming geen algehele ontbinding rechtvaardigde.
Is aan het oordeel van het hof mede ten grondslag gelegd dat de jaarstukken van
[eiseres] niet betrouwbaar en volledig waren?
3.18
Het oordeel van het hof in zijn eindarrest dat [eiseres] is tekortgeschoten in de nakoming
van de afbetalingsregeling is, zeer verkort weergegeven, erop gebaseerd dat de Staat
mocht vertrouwen dat [eiseres] hem op de hoogte zou stellen van ontwikkelingen die van
invloed zouden kunnen zijn op haar aflossingscapaciteit (rov. 6). [Eiseres] is deze
informatieplicht echter niet behoorlijk nagekomen (rov. 8–10.2).
3.19
Onderdeel III.1.1 mist in zijn geheel feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie
leiden.
Het onderdeel berust op het uitgangspunt dat het hof zijn oordeel mede erop heeft
gebaseerd dat de door [eiseres] verschafte jaarcijfers geen juist en volledig beeld geven
van, of inzicht in, haar financi le positie. Zoals blijkt uit de hiervoor in 3.18 weergegeven
samenvatting is het oordeel van het hof dat [eiseres] is tekortgeschoten in de nakoming
van de afbetalingsregeling echter niet, ook niet mede, gebaseerd op gebreken in de door
[eiseres] aan de Staat toegezonden jaarcijfers.
De leningen Condor I en II
3.20.1
De onderdelen III.1.2–III.1.7 hebben betrekking op twee leningen aan [eiseres], door
het hof respectievelijk Condor I en Condor II genoemd. Het gaat hier om het volgende.
Het hof heeft vastgesteld dat Nederlandse Scheepshypotheek N.V. (NESH) een vordering
had op [eiseres] die in de jaarrekening van laatstgenoemde van 1989 is opgenomen voor
een bedrag van 2.206.538.
Deze vordering is op 19 februari 1990 door NESH gecedeerd aan [betrokkene 1],
toentertijd directeur/aandeelhouder van [eiseres]. [Betrokkene 1] heeft deze vordering
overgenomen voor een aanmerkelijk lager bedrag dan de nominale waarde daarvan.
Nadat de Staat op 14 september 1994 het verzoek van [eiseres] had afgewezen afstand
te doen van zijn hiervoor in 3.1 onder (ix) bedoelde achtergestelde vordering is, door
onder anderen [betrokkene 1], Condor Financial Services Ltd. opgericht, gevestigd op de
Virgin Islands (hierna ook: Condor). [Betrokkene 1] heeft een belang in Condor.
Vervolgens heeft [betrokkene 1] op 2 of 3 oktober 1994 de oorspronkelijk aan NESH
toebehorende vordering gecedeerd aan Condor.
488
In verband daarmee heeft Condor aan [eiseres] een lening verschaft, door het hof
aangeduid als Condor I.
De aflossing op deze lening is afhankelijk gesteld van beschikbare liquiditeiten. [Eiseres]
heeft de Staat van een en ander niet op de hoogte gesteld, aldus nog steeds de
onbestreden vaststellingen van het hof in rov. 4 en 10.2 van zijn eindarrest.
3.20.2
Voorts heeft Condor aan [eiseres] in 1995 een lening verschaft van 3.143.000 voor de
aanschaf van materi le vaste activa, welke lening door het hof is aangeduid als Condor II.
Deze lening hield verband met de renovatie door [eiseres] van een haar in eigendom
toebehorend pand aan de Scheepmakershaven te Rotterdam. Deze lening is in 2000
afgelost, waartoe [eiseres] in staat was door een hypothecaire lening te sluiten bij FGH.
Het hof heeft in rov. 17 van zijn eindarrest in het voetspoor van de door hem benoemde
deskundigen vastgesteld dat in de jaarrekening van [eiseres] informatie omtrent de
ontwikkeling van de waarde van voormeld pand had moeten zijn opgenomen, en dat
deze waardeontwikkeling — het hof bedoelt klaarblijkelijk: waardestijging — aanleiding
had kunnen zijn het pand (verder) te belasten met hypotheek, waardoor vrij beschikbare
liquiditeiten konden worden verkregen ten belope van 4.000.000.
3.21
Tegen deze achtergrond heeft het hof geoordeeld dat het partijen bij de
afbetalingsregeling erom ging dat [eiseres] zo mogelijk terugbetalingen deed (rov. 8 van
zijn eindarrest). Het hof overwoog voorts, in zoverre anders dan de deskundigen, dat ook
Condor I een achtergestelde lening was, nu terugbetaling daarvan afhankelijk was
gesteld van de aanwezigheid van liquiditeiten, waarvoor ook de aanwezigheid van
kredietfaciliteiten van belang is (rov. 9 van zijn eindarrest). Het hof heeft vervolgens
geoordeeld dat niet zonder meer valt in te zien waarom de lening van de Staat, die
eerder is aangegaan dan Condor I en andere voorwaarden inhoudt, is achtergesteld bij
de, eveneens achtergestelde, lening Condor I. Het hof vervolgde dat de ontwikkelingen
met betrekking tot Condor I en, mutatis mutandis, Condor II, in elk geval ontwikkelingen
zijn die van invloed zouden kunnen worden op de aflossingscapaciteit van [eiseres], dus
op de afhandeling van de vordering van de Staat, zodat [eiseres] de Staat daarvan op de
hoogte had moeten stellen.
Omdat zij dat niet heeft gedaan, is [eiseres] tekortgeschoten in haar informatieplicht
(rov. 10.1 van het eindarrest). Het hof voegde daaraan toe dat [eiseres] bovendien heeft
verzuimd de Staat ervan op de hoogte te stellen dat NESH bereid was gebleken haar
vordering op [eiseres] te cederen aan [betrokkene 1] voor een aanmerkelijk lager bedrag
dan de nominale waarde daarvan. Op grond van deze bereidheid moet worden
aangenomen dat, althans had kunnen worden onderzocht of, NESH ook van haar
vordering afstand had willen doen tegen betaling van een veel lager bedrag dan de
nominale waarde daarvan. In dat geval zou de financi le positie van [eiseres] veel
rooskleuriger zijn geweest dan nu het geval is. [Eiseres] heeft echter ervoor gekozen dit
voordeel zonder meer aan haar bestuurder [betrokkene 1] te doen toevallen, zonder de
bereidheid van NESH substantieel op haar vordering in te leveren, aan de Staat te
melden (rov. 10.2 van het eindarrest).
3.22
489
Voor het geval [eiseres] heeft willen betogen dat haar tekortkoming van zo geringe
betekenis was dat deze niet de ontbinding van de afbetalingsregeling rechtvaardigt,
wordt dit betoog verworpen, zo overwoog het hof verder. Het verwees daartoe naar de
feiten en omstandigheden als hiervoor in 3.20.2 vermeld.
Het oordeelde vervolgens dat, nu ook Condor I en Condor II als achtergestelde leningen
zijn te beschouwen, deze ponds-pondsgewijs met de achtergestelde vordering van de
Staat hadden moeten worden voldaan indien liquiditeiten zouden zijn verworven ten
gevolge van het benutten van een kredietfaciliteit, waartoe de Staat op grond van de
door hem gestelde voorwaarden [eiseres] zou hebben verplicht (rov. 17 van het
eindarrest van het hof).
3.23
Onderdeel III.1.2 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de lening
van de Staat eerder is aangegaan dan Condor I. Volgens het onderdeel is dit oordeel
onbegrijpelijk omdat het hier gaat om de vordering die aanvankelijk toekwam aan NESH,
welke vordering juist ouder is dan de vordering van de Staat.
3.24
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het op een onjuiste lezing van het
oordeel van het hof berust. Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat Condor I van
latere datum is dan de afbetalingsregeling, en dus dan de achterstelling van de vordering
van de Staat. Daaraan doet niet af dat de vordering waarmee de lening Condor I
samenhangt, niet was achtergesteld toen zij nog toekwam aan NESH.
3.25
Onderdeel III.1.3 houdt ten eerste in dat het onbegrijpelijk is dat het hof uit (de
toelichtingen bij) de jaarrekeningen 1999 en 2000 van [eiseres] heeft afgeleid dat de
vordering van de Staat niet is achtergesteld bij Condor I en Condor II. Condor I bestond
immers al op het moment van totstandkoming van de afbetalingsregeling.
Het onderdeel betoogt ten tweede dat een afspraak tot achterstelling van Condor I en
Condor II ook niet kan worden afgeleid uit de jaarrekeningen van [eiseres].
3.26
De eerste klacht van het onderdeel faalt reeds omdat de omstandigheid dat de vordering
van NESH — die later is gecedeerd aan [betrokkene 1], en daarna aan Condor — al
bestond op het moment van totstandkoming van de afbetalingsregeling en toen nog niet
was achtergesteld bij de vordering van de Staat, niet onverenigbaar is met het feit dat
Condor I wel degelijk was achtergesteld bij de vordering van de Staat. De tweede klacht
van het onderdeel faalt omdat het oordeel van het hof feitelijk van aard is en niet
onbegrijpelijk is gemotiveerd, in aanmerking genomen dat dit oordeel is gebaseerd op de
toelichting op een tweetal achtereenvolgende jaarrekeningen van [eiseres] zelf.
3.27
Onderdeel III.1.4 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de ontwikkelingen rond
Condor I en, mutatis mutandis, Condor II, ontwikkelingen zijn die van invloed zouden
kunnen worden op de aflossingscapaciteit van [eiseres], en dan meer in het bijzonder
490
tegen de gelijkstelling van Condor I en Condor II. Het onderdeel klaagt dat wat betreft de
laatstgenoemde lening expliciet een minimumaflossing van 300.000 is overeengekomen
en voegt daaraan toe dat ruim tevoren aan de Staat is medegedeeld dat deze lening zou
worden aangegaan.
In aanmerking genomen dat het sluiten van de lening Condor II noodzakelijk was met
het oog op een hernieuwde zinvolle exploitatie van het desbetreffende pand kon de Staat
onmogelijk begrijpen dat deze lening zou worden achtergesteld bij, of gelijkgesteld met,
zijn eigen achtergestelde vordering.
3.28
Voor zover het onderdeel erover klaagt dat het hof ten onrechte Condor I en Condor II
heeft gelijkgesteld nu wat betreft de laatstgenoemde lening expliciet een
minimumaflossing van 300.000 is overeengekomen, mist het feitelijke grondslag en kan
het dus niet tot cassatie leiden. De klacht citeert immers niet de woorden ‗mutatis
mutandis‘, waarmee het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat Condor I en Condor II
gelijkgesteld kunnen worden voor zover Condor II het vorenbedoelde bedrag van
300.000 overschrijdt.
Voor zover het onderdeel de klacht bevat dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat
de Staat onmogelijk kon begrijpen dat Condor II zou worden achtergesteld bij, of
gelijkgesteld met, zijn eigen achtergestelde vordering, kan het evenmin tot cassatie
leiden. Het hof heeft immers niet overwogen dat Condor II is achtergesteld bij, of
gelijkgesteld met, de achtergestelde vordering van de Staat, maar dat niet zonder meer
valt in te zien waarom de lening van de Staat, die eerder is aangegaan dan Condor I en
andere voorwaarden inhoudt, is achtergesteld bij Condor I en Condor II. Dit oordeel
behoefde in het licht van de door het onderdeel aangevoerde feiten en omstandigheden
geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
3.29
Volgens het onderdeel, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, is dit oordeel wel
degelijk onbegrijpelijk omdat Condor II diende tot renovatie van het aan [eiseres]
toebehorende pand in Rotterdam waardoor dit in waarde steeg, terwijl Condor niet ertoe
verplicht was deze lening te verstrekken. Deze — op zichzelf vaststaande —
omstandigheden maken het oordeel van het hof echter niet onbegrijpelijk. Ook de Staat
heeft immers, eveneens onverplicht, [eiseres] in een betere positie gebracht door in de
afbetalingsregeling afstand te doen van zijn op zichzelf onbetwiste vordering tot
terugbetaling van de aan Valkenswaard B.V./Marlot verstrekte premie, onder de daarin
gestelde voorwaarden.
3.30
Onderdeel III.1.5 komt op tegen het hiervoor in 3.22 weergegeven oordeel van het hof.
Het bevat in wezen dezelfde klacht als hiervoor in 3.29 weergegeven, en faalt dus op de
aldaar vermelde grond.
Overige klachten van onderdeel III.1
3.31
491
Ook de onderdelen III.1.6– III.1.11 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien
art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.32
Nu alle klachten van onderdeel III.1 falen, staat daarmee vast dat [eiseres] is
tekortgeschoten in de nakoming van de afbetalingsregeling doordat zij haar verplichting
de Staat op de hoogte te stellen van ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn
op haar aflossingscapaciteit, niet behoorlijk is nagekomen.
Het beroep van [eiseres] op art. 6:89 BW
3.33
Onderdeel III.2 voert aan dat het hof ten onrechte [eiseres]' beroep op art. 6:89 BW
heeft gepasseerd.
Het onderdeel doet een beroep op de lange termijn die is verstreken sinds de door de
Staat gestelde tekortkomingen zich hebben voorgedaan, mede in aanmerking genomen
dat [eiseres] in de feitelijke instanties heeft gesteld dat de volgens de Staat ontbrekende
informatie wel degelijk in de (toelichting bij de) aan de Staat verschafte jaarcijfers staat
vermeld, of in elk geval daaruit eenvoudig kon worden afgeleid.
Voor zover het hof tevens heeft geoordeeld dat de Staat de hiervoor in 3.32 bedoelde
tekortkoming redelijkerwijze niet eerder had behoren te ontdekken op grond van de
toegezonden jaarstukken, is dit oordeel eveneens onbegrijpelijk, aldus nog steeds het
onderdeel.
3.34
Het bestreden arrest laat geen andere uitleg toe dan dat het hof niet een voldoende
gepreciseerd en gemotiveerd beroep van [eiseres] op art. 6:89 BW in de processtukken
heeft gelezen. Dit oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Het behoefde, in het licht van de vindplaatsen waarnaar door het onderdeel wordt
verwezen, geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
De tweede klacht van het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie
leiden omdat een oordeel als in het onderdeel bedoeld, niet door het hof is gegeven.
Het beroep van [eiseres] op de verzuimeis
3.35
Onderdeel III.3 kant zich tegen het oordeel van het hof dat de tekortkoming van
[eiseres] in de nakoming van de afbetalingsregeling direct verzuim deed ontstaan.
Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd omdat [eiseres]
haar verplichting de Staat op de hoogte te stellen van ontwikkelingen die van invloed
zouden kunnen zijn op haar aflossingscapaciteit, alsnog kon nakomen. Daarom had een
ingebrekestelling moeten volgen, die echter is uitgebleven.
492
3.36
Het onderdeel faalt omdat het hof klaarblijkelijk de verplichting uit de
afbetalingsregeling, luidende: ‗(e) Indien zich ontwikkelingen voordoen die van invloed
kunnen zijn op afhandeling van deze achtergestelde vordering, dient u DGSM hier per
omgaande over te informeren‘, aldus heeft uitgelegd dat de informatieplicht van [eiseres]
die daarin is vastgelegd, uitsluitend kon worden nagekomen binnen de in deze bepaling
bedoelde, door de woorden ‗per omgaande‘ gepreciseerde, termijn, aan welke
verplichting [eiseres] niet heeft voldaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, mede gelet op
art. 6:83, aanhef en onder a, BW.
Was de tekortkoming van [eiseres] voldoende zwaarwegend om algehele
ontbinding te rechtvaardigen?
3.37
Onderdeel III.4 keert zich met name tegen rov. 7.7 van het tussenarrest van 22
december 2005, en rov. 16 van het eindarrest. In eerstgenoemde overweging heeft het
hof geoordeeld dat de informatieplicht van [eiseres] een wezenlijk onderdeel van de
afbetalingsregeling was omdat nalatigheid van haar kant de Staat te informeren over
ontwikkelingen die van invloed konden zijn op de afhandeling van zijn vordering, correcte
vaststelling en nakoming van de met de afbetalingsregeling overeengekomen
terugbetalingsplicht onmogelijk maakt. En in rov. 16 van het eindarrest heeft het hof
geoordeeld dat, voor zover [eiseres] wil betogen dat haar tekortkoming van zo geringe
betekenis is dat deze geen ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, haar verweer
wordt verworpen op de in rov. 17 van het eindarrest vermelde gronden, hiervoor
weergegeven in 3.22.
3.38
Volgens het onderdeel zijn deze overwegingen onvoldoende gemotiveerd omdat de door
het hof vastgestelde tekortkomingen onvoldoende zwaarwegend zijn om algehele
ontbinding te rechtvaardigen.
3.39
Het hof heeft het desbetreffende verweer van [eiseres] klaarblijkelijk uitsluitend
betrokken geacht op de door hem in de rov. 16 en 17 van zijn eindarrest besproken
kwestie. Het gaat hier om een uitleg van de processtukken die aan de rechter die over de
feiten oordeelt is voorbehouden. Dit oordeel behoefde, in het licht van de vindplaatsen
waarnaar door het onderdeel wordt verwezen, geen nadere motivering om begrijpelijk te
zijn. Al hierop stuit het onderdeel af.
3.40
Het onderdeel zou overigens ook falen als zou worden aangenomen dat [eiseres] in de
feitelijke instanties mede het in het onderdeel bedoelde verweer heeft gevoerd. Het hof
heeft immers geoordeeld dat de Staat erop mocht vertrouwen dat [eiseres] hem op de
hoogte zou stellen van ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn op haar
aflossingscapaciteit, waarin [eiseres] echter is tekortgeschoten. Gelet op
493
(i)
het feit dat de Staat in het belang van [eiseres] onverplicht bereid is geweest zijn
vaststaande vordering tot terugbetaling van de aan Marlot dan wel Valkenswaard B.V.
verstrekte premie, tot voldoening waarvan [eiseres] hoofdelijk medegehouden was, om
te zetten in een achtergestelde vordering, en op
(ii)
voorwaarde (e) van de afbetalingsregeling, waarvan de behoorlijke nakoming volgens het
kennelijke oordeel van het hof essentieel was voor de Staat om zijn rechts- en
verhaalspositie te kunnen bepalen, is het oordeel van het hof dat de tekortkoming van
[eiseres] in de nakoming van haar informatieplicht voldoende zwaarwegend was om
algehele ontbinding van de afbetalingsregeling te rechtvaardigen, niet onbegrijpelijk.
IV. Accountantskosten
3.41
Onderdeel IV ten slotte, dat de verschuldigde accountantskosten betreft, bouwt voort op
de onderdelen I–III. Nu deze falen, moet onderdeel IV in het lot daarvan delen.
3.42
De tot dusver nog niet beoordeelde klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet
nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van de Staat begroot op 6.245,34 aan verschotten en 2.200 voor salaris.
[1.] Rov. 2.3 en 2.5 van het vonnis van de rechtbank van 18 februari 2004.
[2.] Zie het tussenarrest van het hof van 21 september 2006.
[3.] De cassatiedagvaarding is op 23 september 2009 uitgebracht.
[4.] Nu in ieder geval de in rov. 10.2 van het eindarrest bedoelde tekortkoming lijkt te
kunnen worden gelocaliseerd voor 1992 (nl. in 1990), had gezien artikel 182 e.v.
Overgangswet NBW mogelijk de vraag kunnen rijzen of op de gevolgen van de
tekortkoming het recht van v r 1 januari 1992 nog van toepassing zou zijn gebleven.
[5.] [eiseres] heeft ook gesteld dat Valkenswaard B.V. geen privaatrechtelijke
verplichtingen jegens de Staat had, maar overwegingen daarover kom ik in de arresten
van het hof niet tegen.
494
[6.] [eiseres] heeft ook gesteld dat [eiseres] geen publiekrechtelijke verplichtingen
jegens de Staat had, maar overwegingen daarover kom ik in de arresten van het hof niet
tegen.
[7.] De brief van 27 juli 1984 verbond aan de goedkeuring de voorwaarde ‗dat Marlot,
naast Motorschip Valkenswaard B.V., mede-verantwoordelijk en mede-aansprakelijk
blijft.‘ Dienovereenkomstig verklaarde Marlot in haar verklaring van 10 augustus 1984
dat zij ‗zich (…) naast Motorschip Valkenswaard B.V. volledig mede-verantwoordelijk en
mede-aansprakelijk blijft stellen‘ voor nakoming van de premievoorwaarden en verbond
Marlot zich ‗[t]evens (…) — naast Motorschip Valkenswaard B.V.- tot terugbetaling van
de toegekende premie.‘ [eiseres] heeft zich blijkens haar verklaring van 6 november
1984 op dezelfde wijze verbonden naast Valkenswaard B.V. In de brief van 29 oktober
1984 wordt weliswaar slechts vereist dat [eiseres] zich ‗mede-verantwoordelijk en mede-
aansprakelijk stelt.‘, maar daaruit volgt niet — anders dan de schriftelijke repliek
abusievelijk (vgl. noot 6 van de cassatiedagvaarding) sub 1.2 stelt, dat [eiseres] zich
heeft verbonden naast Marlot.
[8.] Vgl. de schriftelijke repliek sub 1.1 en 1.2.
[9.] Aldus Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken van administratief recht,
2008, p. 383–385. Vgl. voorts HR 25 november 2005, LJN: AU6887, BNB 2006, 43 m.nt.
Van Leijenhorst; ABRS 24 januari 2007, LJN: AZ6884, GST 2007, 54 m.nt. J.J.J. Sillen;
A-G Keus conclusie sub 2.10 v r HR 8 oktober 2010, LJN: BN9780, NJ 2010, 666 m.nt.
J.W. Zwemmer; Van Buuren 2009 (T&C Awb), aant. 1 bij art. 3:40.
[10.] Vgl. E.J. Daalder en G.R.J. de Groot, Parlementaire geschiedenis van de Algemene
wet bestuursrecht. Eerste tranche, 1993, p. 231; Van Wijk/Konijnenbelt, Hoofdstukken
van administratief recht, 1988, p. 483; Van Buuren 2009 (T&C Awb), aant. 3 bij art.
3:40; HR 4 december 1985, LJN: AB8949, NJ 1986, 668 m.nt. M. Scheltema.
[11.] Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 680.
[12.] TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 988–989.
[13.] Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 11.
[14.] Of dat steeds zo is, is intussen de vraag. Zie J.B.M. Vranken, Mededelings-,
informatie- en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht, 1989, p. 197–201 en A.G.
Castermans, De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase (diss. Leiden), 1992, p.
29–39 en 54 die er overigens voor pleiten de term ‗Obliegenheit‘ te vermijden. De
literatuur spreekt ook wel van ‗rechtsdrang‘ of ‗last‘. Vergelijk Asser/Hartkamp &
Sieburgh 6-I* 2008, nr. 11 en B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen
procespartijen (diss. Leiden), 2004, p. 12.
[15.] Vgl. Vranken, a.w., p. 200.
[16.] Met kan de rechtstreekse toepassing van artikel 6:265 beperken tot overeenkomst
die naar hun aard wederkerig zijn, maar ook uitbreiden tot overeenkomsten die in
concreto wederkerig zijn. Zie de door T. Hartlief, Ontbinding (diss. Groningen), 1994, p.
170 en 172 gegeven voorbeelden van verbruikleen en bewaargeving.
[17.] Zoals in HR 14 april 2000, LJN: AA5516, NJ 2000, 438. Zie voorts Asser/Hartkamp
& Sieburgh 6-III* 2010, nr. 680; Verbintenissenrecht (Klomp) art. 261 aant. 7.
495
[18.] Mon. Nieuw BW B-58 (Bakels), nr. 18.
[19.] Parl. Gesch. Boek 6, p. 989.
[20.] F.B. Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss. Leiden), 1993, p.
160.
[21.] F.B. Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss. Leiden), 1993,, p.
162 en Mon. Nieuw BW (Bakels) B-58, p 29.
[22.] Bij de vraag of ontbinding mogelijk was, stond de aard van de overeenkomst ook
centraal in HR 14 april 2000, LJN: AA5516, NJ 2000, 438 (ontbinding opdracht om zich in
te spannen een paard te verkopen als blijkt van onvoldoende inspanning) alsmede in HR
27 februari 1976, LJN: AC5703, NJ 1976, 319 m.nt. P.Z. (ontbinding bruikleen indien
bruiklener geen goede zorg aan de zaak besteedt).
[23.] Bijvoorbeeld: de schuldeiser ziet af van onmiddellijke invordering onder de
ontbindende voorwaarde dat de schuldeiser zich niet aan de regeling houdt. Of: de
schuldeiser ziet af van onmiddellijke invordering onder de opschortende voorwaarde dat
de schuldeiser zich wel aan de regeling houdt. Of in de vorm van een ‗als‘-contract: als
de schuldenaar zich aan de regeling houdt (waartoe hij zich niet verbonden heeft en wat
hem dus geheel vrij staat), dan zal de schuldeiser afzien van onmiddellijke invordering
van de schuld.
[24.] Zie Mon. Privaatrecht 6 (Wessels) p. 3–10.
[25.] HR 18 oktober 2002, LJN: AE5160, NJ 2003, 503 m.nt. C.E. du Perron, JOR 2002,
234 m.nt. B. Wessels. Zie voorts Mon. Privaatrecht 6 (Wessels) p. 3–10. In deze zaak is
verder niet aan de orde vraag hoe de achterstellingsafspraak tussen de debiteur en de
crediteur werking krijgt ten opzichte van andere crediteuren. Zie daarover Mon.
Privaatrecht 6 (Wessels) p. 48 e.v.
[26.] Het artikel ziet immers op verbintenissen.
[27.] HR 20 januari 2006, LJN: AU4122, NJ 2006, 80.
[28.] HR 23 maart 2007, LJN: AZ3531, NJ 2007, 176, rov. 4.3.
[29.] Zie aldus 3.3.18 s.t. van [eiseres].
[30.] HR 22 juni 2006, LJN: BA4122, NJ 2007, 343. Zie voorts Asser/Hartkamp &
Sieburgh 6-III* 2010, nrs. 684–685