AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
221 -
download
1
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0261
ACTUALITEITEN AMBTENARENRECHT
SPREKERS
MR. DRS. M.L.M. VAN DER LAAR, ADVOCAAT CAPRA ADVOCAAT MR. M.J. KOLIJN-VAN DER MERWE, ADVOCAAT CAPRA
ADVOCATEN
4 APRIL 2013 09:00 – 11:15 UUR
H O O G L E R A R E N
W E B I N A R S
Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V.
Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner
Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem,
rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten
Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen
Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel),
directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School,
universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer)
Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam
Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch
Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht
Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten
Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.
Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam
Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam
Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP
Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie
Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg
Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner
Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten
Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden
Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
Klik hier voor meer informatie
3
Inhoudsopgave
Mr. drs. M.L.M. van de Laar
Mr. M.J. Kolijn-van de Merwe
Algemeen/politiek
Gevolgen regeerakkoord Rutte II 2012 (www.rijksoverheid.nl) p. 4
Arbeidsvoorwaardenoverleg
CAO-akkoord Gemeenten 2011-2012 (www.vng.nl) p. 8
CAO-akkoord Nederlandse Universiteiten 2011-2014 (www.vsnu.nl) p. 16
Medezeggenschap
Hof A’dam (OK) 9 februari 2012, LJN: BV7331, JAR 2012/105 p. 28
Hof A’dam (OK) 24 februari 2012, LJN: BV7221, JAR 2012/124 p. 38
Hof A’dam (OK) 16 maart 2012, LJN: BV9235 p. 47
Hof A’dam (OK) 18 juli 2012, LJN: BX4168, JAR 2012/240 p. 57
Hof A’dam (OK) 14 september 2012, LJN: BX9486 p. 71
Hof A’dam (OK) 23 oktober 2012, LJN: BY5628 p. 90
Hof A’dam (OK) 31 oktober 2012, LJN: BY5619 p. 99
Reorganisatie individueel
CRvB 6 oktober 2011, LJN: BV8026, TAR 2012/39 p. 106
CRvB 15 december 2011, LJN: BU8671, TAR 2012/78 p. 112
CRvB 15 december 2011, LJN: BU9005, TAR 2012/81 p. 118
CRvB 12 april 2012, LJN: BW3728, TAR 2012/114 p. 123
CRvB 26 juli 2012, LJN: BX2797, TAR 2013/10 p. 132
CRvB 9 augustus 2012, LJN: BX4801, TAR 2013/15 p. 141
Rechtbank Alkmaar 23 augustus 2012, LJN: BX6357 p. 145
CRvB 29 november 2012, LJN: BY4642 p. 156
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
Hof A’dam (OK) 9 februari 2012, LJN: BV7331, JAR 2012/105
Datum uitspraak: 09-02-2012
Datum publicatie: 29-02-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer d.d. 9 februari 2012; de
Ondernemingsraad van de Gemeente Middelburg/ Gemeente Middelburg.
Vindplaats(en): ARO 2012, 40
JAR 2012, 105
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.096.953/01 OK van:
de ONDERNEMINGSRAAD van de GEMEENTE MIDDELBURG,
gevestigd te Middelburg,
VERZOEKER,
advocaat: mr. S.M.W.L. van Boven, kantoorhoudende te Middelburg,
t e g e n
de GEMEENTE MIDDELBURG,
gevestigd te Middelburg,
VERWEERSTER,
29
advocaten: mr. D.W. Boere en mr. B.F.TH. de Moor, beiden kantoorhoudende te
Terneuzen.
1. Het verloop van het geding
1.1 Partijen zullen hierna onderscheidenlijk de ondernemingsraad en de gemeente
Middelburg genoemd worden.
1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 10 november 2011 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer
verzocht - zakelijk weergegeven -
1. te verklaren dat de gemeente Middelburg bij afweging van de betrokken belangen
niet in redelijkheid tot het besluit van 12 oktober 2011, voor zover het betreft de
benoeming van een operationeel leidinggevende van de organisatorische eenheid
belastingen, heeft kunnen komen;
2. de gemeente Middelburg te verplichten het bestreden deel van het besluit in te
trekken;
3. de gemeente Middelburg te verbieden een operationeel leidinggevende van de
organisatorische eenheid belastingen te benoemen;
4. de gemeente Middelburg te veroordelen in de kosten van deze procedure.
1.3 De gemeente Middelburg heeft bij op 21 december 2011 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer
verzocht het verzoek af te wijzen.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer
van 5 januari 2012, alwaar mr. Van Boven en mr. De Moor de standpunten van de door
hen gerepresenteerde partijen nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van aan de
Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen en wat mr. Van Boven betreft
onder overlegging van een op voorhand aan de Ondernemingskamer en de advocaten
van de andere partij gezonden nadere productie.
2. De feiten
2.1 Tot 2003 bestond de interne organisatiestructuur van de gemeente Middelburg uit
vier lagen. In 2003 is een tussenlaag uit de organisatiestructuur geschrapt en is een
nieuwe structuur vastgesteld die bestaat uit drie niveaus, te weten directie,
30
afdelingshoofden en ambtenaren. Binnen afdelingen bestaan organisatorische eenheden.
Ter ondersteuning van de afdelingshoofden is bij de invoering van de nieuwe
organisatiestructuur per organisatorische eenheid een eerste medewerker of opzichter
aangewezen.
2.2 In 2009 is de organisatiestructuur opnieuw onder de loep genomen. Daarbij is onder
meer onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van een wijziging van die structuur, waar
in de organisatie voor werd gepleit en die inhield dat de opzichters en eerste
medewerkers zouden worden betrokken bij het personeelsbeleid, in het bijzonder door
deelname aan de functionerings- en beoordelingsgesprekken met de medewerkers. De
rol van de opzichters en eerste medewerkers is toen niet uitgebreid met die taken. De
organisatiestructuur is in februari 2009 vastgelegd in het Organisatieplan Gemeente
Middelburg 2009, dat onder meer inhoudt:
“1.5 Eenvoudige organisatiestructuur
Onder een eenvoudige structuur wordt verstaan een structuur, waarbij sprake is van zo
weinig mogelijk hiërarchische niveaus. In de praktijk betekent dit maximaal drie
hiërarchische niveaus: (…). Ter ondersteuning van de afdelingshoofden wordt, binnen die
afdelingen die een zeer specifiek karakter hebben en bijzonder groot van omvang zijn,
een opzichter ingezet. Deze opzichter stuurt functioneel aan, maar is hiërarchisch gezien
geen leidinggevende. Daarnaast kan het afdelingshoofd ervoor kiezen binnen de afdeling
ter ondersteuning een hoogste medewerker met coördinerende taken in te zetten. Deze
hoogste medewerker heeft ook geen hiërarchische bevoegdheden".
2.3 De gemeenten Middelburg, Schouwen-Duiveland, Veere en Vlissingen hebben de
intentie om samenwerkingsverbanden aan te gaan op 34 gebieden. Een
samenwerkingsverband kan worden vormgegeven in een "gastgemeente"-model, waarin
ambtenaren van de ene gemeente die betrokken zijn bij het terrein waarop de
samenwerking plaatsvindt, worden ingepast in de ambtelijke dienst van de andere
gemeente, de gastgemeente.
2.4 De eerste van die reeks van beoogde samenwerkingverbanden betreft een
samenwerking tussen de gemeente Middelburg en de gemeente Vlissingen op het terrein
van gemeentelijke belastingheffing en -invordering, uitvoering van de Wet waardering
onroerende zaken en privaatrechtelijke facturering. Daartoe is op 21 juli 2009 door de
colleges van burgemeester en wethouders van beide gemeenten een startnotitie
vastgesteld. Op 6 augustus 2009 heeft de gemeente Middelburg aan de
ondernemingsraad advies gevraagd ter zake van het voorgenomen besluit tot vaststelling
van de projectstructuur, de "startnotitie samenwerking belastingen" en een convenant
met de gemeente Vlissingen betreffende de “samenwerking belastingen”. De
ondernemingsraad heeft positief geadviseerd. In de eerste fase van dit project zijn
project- en werkgroepen ingesteld. Bij brief van 26 juli 2010 heeft de gemeente
Middelburg advies gevraagd over het "Plan van aanpak samenwerking belastingen". Ook
hierover heeft de ondernemingsraad positief geadviseerd. Een nota van de afdeling
Planning en Control van de gemeente Middelburg, gedateerd 25 mei 2011, waarmee de
31
tweede fase werd afgesloten, houdt onder meer in dat de beoogde samenwerking op het
gebied van belastingen zal leiden tot structurele kostenbesparingen en dat de continuïteit
en de kwaliteit van de werkzaamheden bij samenwerking gebaat zijn. Het project bevindt
zich in de vierde en laatste fase, die van het opstellen van een implementatieplan.
2.5 Het beoogde samenwerkingsverband op het gebied van belastingen zal meebrengen
dat ambtenaren van de gemeente Vlissingen (8 fte, 12 personen) zullen worden ingepast
in de ambtelijke dienst van de gemeente Middelburg en met de Middelburgse collega's
(11 fte, 15 personen) op het stadskantoor van de gemeente Middelburg worden
geïntegreerd in een aparte organisatorische eenheid "belastingen" binnen de afdeling
Planning en Control. Deze eenheid gaat de belastingen verzorgen voor zowel de
gemeente Middelburg als de gemeente Vlissingen.
2.6 Op 9 juni 2011 heeft de gemeentesecretaris van de gemeente Middelburg, die heeft
te gelden als bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden, het volgende
aan de ondernemingsraad geschreven:
"Het College van burgemeester en wethouders heeft op 6 juni 2011 de in de bijlage
gevoegde besluiten ten aanzien van de samenwerking belastingen Middelburg-Vlissingen
genomen. (…) Ik verzoek u uw advies uit te brengen ten aanzien van de genomen
besluiten".
De bijlage bij de brief houdt een lijst besluiten in, waaronder:
"(…)
8. de samenwerking belastingen onder te brengen in een aparte organisatorische eenheid
(binnen de afdeling Planning en Control) en de beoogd leidinggevende Ron Kodde als
kwartiermaker van het nieuw te vormen samenwerkingsverband te laten fungeren;
(…)".
De bijlage houdt voorts het voorgenomen besluit in om “de samenwerking belasting in
Middelburg te huisvesten”. Uit de bijlage blijkt verder dat de gemeente Middelburg als
gastgemeente zal optreden.
2.7 Bij brief van 6 juli 2011 heeft de gemeentesecretaris ter aanvulling van de
adviesaanvraag van 9 juni 2011 de adviezen van verschillende werkgroepen van het
project samenwerking belastingen gestuurd aan de ondernemingsraad.
2.8 Een brief van de ondernemingsraad aan de gemeentesecretaris, gedateerd 12
september 2011, luidt, voor zover van belang:
"Met de komst van de medewerkers belastingen naar Middelburg komt er een eenheid
belastingen met daarboven een leidinggevende. De nieuwe managementlaag heeft
consequenties voor de organisatiestructuur binnen Middelburg en staat haaks op de
32
gekozen organisatiestructuur binnen onze organisatie. Bovendien wordt in de nota al
gesproken over een persoon als kwartiermaker en beoogd leidinggevende. (…) [Wij]
blijven (…) moeite hebben met de bevoegdheden die de beoogd medewerker krijgt en
vind[en] dit niet passen binnen onze organisatiestructuur en cultuur”.
2.9 Op 19 september 2011 is het voorgenomen besluit besproken in de
overlegvergadering tussen de gemeentesecretaris en de ondernemingsraad. Het verslag
van deze vergadering houdt onder meer in:
"Het is de [ondernemingsraad] niet duidelijk waarom er een extra managementlaag
wordt gecreëerd voor Ron Kodde. Dit past niet in onze organisatiestructuur. De
[gemeentesecretaris] legt uit dat de samenwerking belastingen Middelburg-Vlissingen
een eerste samenwerkings-verband is. De [gemeentesecretaris] zegt dit op een zo goed
mogelijke manier te willen vormgeven. Met het samenvoegen bestaat de cluster
belastingen uit meer dan 20 medewerkers. Dit moet goed worden aangestuurd. Om dit te
faciliteren is er voor gekozen Ron Kodde als kwartiermaker en beoogd leidinggevende
aan te wijzen. En daarbij heeft gemeente Vlissingen gevraagd de betrokken medewerker
operationeel leidinggevende te laten worden. Het college van burgemeester en
wethouders heeft in principe besloten dit naar de betreffende persoon tijdelijk voor een
jaar te respecteren. De [gemeente Middelburg voelt] zich gelet op de relatie met de
gemeente Vlissingen niet vrij de voorwaarden nog te veranderen. (…) De projectgroep
[personeel] heeft om een aantal redenen (…) geadviseerd een aparte leiding boven [de]
cluster belastingen aan te wijzen. (…) Er is bewust voor tijdelijkheid gekozen (een jaar)
om zo te voorkomen dat we gedwongen worden over te gaan tot een organisatie
wijziging".
2.10 Op 6 oktober 2011 heeft de ondernemingsraad zijn advies uitgebracht. Voor zover
van belang houdt het advies in:
"Het aanwijzen van een operationeel leidinggevende door het creëren van een extra
managementlaag past niet binnen de organisatiestructuur zoals in 2003 op bestuurlijk
niveau is vastgesteld. Bovendien past de uitbreiding van deze leidinggevende laag niet in
de doelstellingen om te bezuinigen op het management. Resumerend komen wij tot de
conclusie dat wij op onderdelen van de samenwerking Middelburg-Vlissingen akkoord
gaan en wij negatief adviseren over het onderdeel een beoogd leidinggevende te
plaatsen boven de eenheid belastingen".
2.11 Bij brief van 12 oktober 2011 heeft de gemeente Middelburg het besluit aan de
ondernemingsraad bekend gemaakt. In de brief wordt meegedeeld dat:
"het college van burgemeester en wethouders (…) heeft besloten (…) te kiezen voor een
operationeel leidinggevende, ondanks het negatieve advies van de Ondernemingsraad
(…).
Het college heeft aan zijn besluit 3 argumenten ten grondslag gelegd:
33
1. Dit is de eerste vorm van samenwerking tussen de gemeente Vlissingen en de
gemeente Middelburg, waarbij gewerkt wordt met een gastgemeente. Beide gemeenten
vinden het erg belangrijk dat deze samenwerking succesvol wordt. Goede aansturing van
de werknemers is zeer belangrijk voor het succes van de samenwerking.
2. Het besluit om de huidige teamleider van de gemeente Vlissingen operationeel
leidinggevende (…) te laten worden is (…) besloten op advies van de Projectgroep
Samenwerking Belastingen, in welke projectgroep zowel medewerkers van de gemeente
Middelburg als medewerkers van de gemeente Vlissingen vertegenwoordigd zijn. Deze
medewerkers hechten ook aan directe aansturing door een operationeel leidinggevende
om de samenwerking tot een succes te maken.
3. De belangen van de betreffende medewerker. De gemeente Vlissingen heeft aan de
gemeente Middelburg uitdrukkelijk verzocht een passende plek te creëren voor de
persoon die nu teamleider is in de gemeente Vlissingen. Van belang hierbij is dat het hier
gaat om een persoonlijke garantie. Het toevoegen van de operationeel leidinggevende is
een tijdelijke situatie. Dit is namelijk uitdrukkelijk gekoppeld aan de persoon van de
huidige teamleider van de gemeente Vlissingen.
(…)
De benoeming van de huidige teamleider als operationeel leidinggevende brengt ook
geen extra kosten met zich mee. (…)
Vanzelfsprekend zal de opschortingtermijn van 1 maand zoals bedoeld in artikel 25 lid 6
van de Wet op de ondernemingsraden in acht worden genomen."
2.12 Een memo, gedateerd 24 oktober 2011, van (een aantal medewerkers van) de
afdeling Planning en Control van de gemeente Middelburg houdt in, kort gezegd, dat het
afwijzende standpunt van de ondernemingsraad ten aanzien van het voornemen een
operationeel leidinggevende aan te stellen in de nieuw te vormen eenheid niet wordt
gedeeld.
2.13 Bij brief van 3 november 2011 heeft de advocaat van de ondernemingsraad de
gemeente Middelburg laten weten dat tegen het bestreden besluit beroep zal worden
ingesteld bij de Ondernemingskamer. De gemeentesecretaris heeft in zijn schriftelijke
reactie, gedateerd 9 november 2011, onder meer meegedeeld dat voor de duur van de
procedure bij de Ondernemingskamer geen operationeel leidinggevende zal worden
benoemd.
3. De gronden van de beslissing
3.1 De ondernemingsraad heeft aan zijn verzoek stellingen ten grondslag gelegd die er
op neer komen dat de gemeente Middelburg bij afweging van alle betrokken belangen
niet in redelijkheid tot het besluit van 12 oktober 2011 heeft kunnen komen, voor zover
34
het besluit behelst dat boven de organisatorische eenheid belastingen een operationeel
leidinggevende wordt geplaatst.
3.2 De ondernemingsraad heeft ter toelichting van zijn standpunt onder meer het
volgende naar voren gebracht. Door benoeming van een operationeel leidinggevende
wordt inbreuk gemaakt op de eerder gekozen organisatiestructuur. De uitbreiding van de
organisatiestructuur met een extra laag past voorts niet in de doelstelling van de
gemeente om te bezuinigen op het management. De ondernemingsraad vreest dat de
voorgenomen benoeming van een operationeel leidinggevende precedentwerking zal
hebben op de 33 andere gebieden waarvoor samenwerking tussen de gemeente
Middelburg en andere gemeenten wordt onderzocht. De ondernemingsraad heeft
voorgesteld om de operationeel leidinggevende uit Vlissingen te benoemen tot eerste
medewerker met behoud van salaris en emolumenten, of om hem te benoemen tot
afdelingshoofd.
3.3 De gemeente Middelburg heeft zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van de
ondernemingsraad op grond van het bepaalde in artikel 46d, aanhef en onder b, WOR.
Het in die bepaling neergelegde “primaat van de politiek” brengt mee dat geen
verplichting bestond om voor het bestreden besluit advies te vragen als bedoeld in artikel
25 WOR. De besluiten betreffende de samenwerking op het gebied van belastingen met
de gemeente Vlissingen zijn immers aan te merken als uitvloeisel van de bevoegdheid
van het college van burgemeester en wethouders om de ambtelijke organisatie te
wijzigen met het oog op de vervulling van publieke taken, aldus de gemeente
Middelburg. Wat betreft het onderhavige besluit heeft de gemeente Middelburg nog
betoogd dat zij geen afstand heeft gedaan van het recht zich te beroepen op het
“politieke primaat”.
3.4 De Ondernemingskamer overweegt het volgende. Uit de brief van de
gemeentesecretaris van 9 juni 2011 en de bijlage bij die brief blijkt niet dat het advies is
gevraagd onder enig voorbehoud, integendeel. Ook anderszins is niet van enig door de
gemeente Middelburg gemaakt voorbehoud, ook niet ter zake van het politieke primaat,
gebleken. Uit de in het geding gebrachte stukken, onder welke het besluit waarin het in
acht nemen van de in artikel 25 lid 6 WOR voorgeschreven opschortingtermijn wordt
aangekondigd en de in 2.13 vermelde brief van de gemeentesecretaris van 9 november
2011, moet juist worden afgeleid dat de gemeente Middelburg het bestreden besluit
steeds heeft beschouwd, althans heeft behandeld, als een kwestie waarop het in artikel
25 WOR neergelegde adviesrecht van de ondernemingsraad zonder meer van toepassing
is. Bij die stand van zaken kan de gemeente Middelburg niet met succes voor het eerst in
deze procedure het standpunt innemen dat geen advies gevraagd had hoeven worden en
dat aan de ondernemingsraad daarom geen beroep als bedoeld in artikel 26 WOR
toekomt. Het verweer dat de ondernemingsraad niet ontvankelijk behoort te worden
verklaard wordt daarom verworpen. In het midden kan blijven of het beroep van de
gemeente op het politieke primaat naar de betekenis daarvan zou hebben kunnen
slagen.
35
3.5 Met betrekking tot de vraag of de gemeente Middelburg bij afweging van de
betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen
overweegt de Ondernemingskamer het volgende.
3.6 Vooropgesteld wordt dat de ondernemingsraad uitdrukkelijk naar voren heeft
gebracht dat hij instemt met de samenwerking op het gebied van belastingen met de
gemeente Vlissingen en met het onderbrengen van die samenwerking in een aparte
organisatorische eenheid binnen de afdeling Planning en Control van de gemeente
Middelburg. Het gaat de ondernemingsraad enkel om de plaatsing van een operationeel
leidinggevende boven die organisatorische eenheid.
3.7 De gemeente Middelburg heeft, onder verwijzing naar de in het besluit van 12
oktober 2011 verwoorde argumenten, het volgende benadrukt. Het fusieproces, waarin
niet alleen werkprocessen op elkaar moeten worden afgestemd maar ook
cultuurverschillen moeten worden overbrugd, is gebaat bij begeleiding door een
leidinggevende binnen de te vormen eenheid. De operationeel leidinggevende zal
functioneringsgesprekken voeren, beoordelingsgesprekken voeren en andere
leidinggevende taken vervullen. Tijdens de voorbereiding van de samenwerking is de
wenselijkheid van een eigen operationeel leidinggevende voor de organisatorische
eenheid belastingen gebleken en de projectgroep samenwerking belastingen heeft tot
benoeming van R. Kodde (hierna Kodde te noemen) geadviseerd. In de organisatie is
veel draagvlak voor het besluit; ook het memo van 24 oktober 2011 van de afdeling
Planning en Control getuigt daarvan. In het adviestraject heeft de gemeente Middelburg
naar voren gebracht dat de samenwerkingspartner, de gemeente Vlissingen, bijzonder
veel waarde hecht aan de benoeming van Kodde tot operationeel leidinggevende. Ter
terechtzitting heeft de gemeente Middelburg nog uiteengezet dat de gemeente Vlissingen
in de onderhandelingen een koppeling heeft gemaakt tussen de huisvesting van de
nieuwe eenheid in Middelburg en de positie van Kodde. De gemeente Vlissingen stemt
bovendien niet in met de door de ondernemingsraad voorgestelde benoeming van Kodde
tot eerste medewerker, terwijl benoeming tot afdelingshoofd tot een veel verdergaande
wijziging van de organisatie van de gemeente Middelburg zou leiden dan het bestreden
besluit.
3.8 Uit de in de vorige rechtsoverweging weergegeven, niet gemotiveerd weersproken
stellingen van de gemeente Middelburg blijkt dat zij, bij het realiseren van de beoogde
samenwerking, stond voor de keuze tussen enerzijds huisvesting van de nieuwe eenheid
te Middelburg onder acceptatie van de benoeming van Kodde tot operationeel
leidinggevende van die eenheid, en anderzijds huisvesting van de eenheid te Vlissingen.
3.9 In aanmerking genomen (i) de consensus van partijen over de wenselijkheid en de
overige aspecten van de samenwerking en (ii) de twee hiervoor vermelde
keuzemogelijkheden daartoe, en gelet op de steun onder de medewerkers van de
gemeente Middelburg voor de benoeming van Kodde, kan naar het oordeel van de
Ondernemingskamer niet gezegd worden dat de gemeente Middelburg in redelijkheid niet
36
tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. In dat oordeel wordt betrokken dat de
gemeente Middelburg wat betreft de bezuinigingsdoelstelling onweersproken heeft
aangevoerd dat, gelet op de rechtspositionele aanspraken van Kodde, het financieel geen
verschil maakt welke functie hij krijgt.
3.10 Het beroep van de ondernemingsraad op precedentwerking van het besluit kan aan
dit oordeel niet afdoen. Nog afgezien van de vraag of mogelijke precedentwerking die
van het besluit uit zou kunnen gaan het besluit op zichzelf onredelijk zou maken, heeft
de ondernemingsraad, in het licht van het betoog van de gemeente Middelburg dat het
besluit een tijdelijke aanstelling betreft voor de duur van de arbeidsrelatie van Kodde en
dat dit eerste samenwerkingsverband een zo groot mogelijke kans op slagen moet
krijgen, het gevaar van precedentwerking onvoldoende geconcretiseerd. Daar komt nog
bij dat de gemeente Middelburg ter terechtzitting heeft doen verklaren dat de
secretarissen van de vier bij de samenwerkingsprojecten betrokken gemeenten hebben
afgesproken dat bij de totstandkoming van de overige 33 projecten de
(organisatiestructuur van de) gastgemeente leidend zal zijn.
3.11 De ondernemingsraad heeft nog opgemerkt dat de functie van operationeel
leidinggevende volgens de gemeente Middelburg tijdelijk zal bestaan, maar dat uit het
besluit niet blijkt welke periode de gemeente Middelburg op het oog heeft.
3.12 De Ondernemingskamer is met de ondernemingsraad van oordeel dat de
adviesaanvraag, de in het adviestraject verschafte informatie en het besluit op dit punt
niet uitblinken in helderheid. Er is immers sprake geweest van een "kwartiermaker", van
het "tijdelijk voor een jaar respecteren" van de door de gemeente Vlissingen gewenste
positie van Kodde, en van "voor tijdelijkheid gekozen (een jaar)". Pas in de loop van deze
procedure is duidelijk gemaakt dat de functie van operationeel leidinggevende zal
bestaan gedurende de periode dat Kodde deze zal vervullen, dat wil zeggen mogelijk
totdat hij, over circa 20 jaar, de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Naar het oordeel
van de Ondernemingskamer had het op de weg van de gemeente Middelburg, tot wier
zorgplicht het behoort om het medezeggenschaptraject te bewaken, gelegen om de
ondernemingsraad eerder helder en adequaat te informeren over de beoogde
bestaansperiode van de functie en over de eerder vermelde twee keuzemogelijkheden.
Dat hierover langer dan wenselijk onduidelijkheid heeft bestaan is echter niet van dien
aard dat het bestreden besluit als kennelijk onredelijk zou moeten worden aangemerkt.
In deze beschouwing wordt betrokken dat de gemeente Middelburg ter terechtzitting bij
monde van de gemeentesecretaris heeft bevestigd dat de ondernemingsraad structureel
zal worden betrokken bij de volgende samenwerkingsverbanden.
3.13 De slotsom is dat het verzoek zal worden afgewezen.
37
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
wijst het verzoek van de ondernemingsraad af.
De beschikking is gegeven door mr. E.F. Faase, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. J.H.M.
Willems raadsheren, E.R. Bunt en drs. G. Izeboud RA, raden, in tegenwoordigheid van
mr. A.J. van Wees, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de
Ondernemingskamer van 9 februari 2012.
38
Hof A’dam (OK) 24 februari 2012, LJN: BV7221, JAR 2012/124
Datum uitspraak: 24-02-2012
Datum publicatie: 29-02-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer d.d. 24 februari 2012
Ondernemingsraad/Gemeente Leeuwarden
Vindplaats(en): JAR 2012, 124
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met zaaknummer 200.099.785/01 OK van
de ONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE LEEUWARDEN,
gevestigd te Leeuwarden,
VERZOEKER,
advocaten: mrs. S.F.H. Jellinghaus en J.M.M. Janssen, kantoorhoudende te Tilburg,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE LEEUWARDEN,
zetelend te Leeuwarden,
VERWEERSTER,
advocaat: mr. P.J. Schaap, kantoorhoudende te Zwolle.
39
1. Het verloop van het geding
1.1 Partijen zullen als volgt worden aangeduid:
- verzoeker als de ondernemingsraad;
- verweerster als de gemeente.
1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 4 januari 2012 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen
het "besluit inzake advies Werkplein". De ondernemingsraad heeft de
Ondernemingskamer verzocht om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad,
- te bepalen dat de gemeente niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen,
- de gemeente de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken,
- de gemeente een verbod op te leggen om handelingen of taken te verrichten ter
uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan en
- de gemeente te verplichten de gevolgen die de tenuitvoerlegging van het besluit heeft
veroorzaakt ongedaan te maken.
1.3 De gemeente heeft bij op 23 januari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek
af te wijzen.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van
9 februari 2012. Bij die gelegenheid hebben mrs. Jellinghaus en Schaap voornoemd de
standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, mr. Jellinghaus aan de hand van –
aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen
hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
2. De feiten
De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
40
2.1 Het Werkplein, onderdeel van de sector Sociale Zaken, op zijn beurt onderdeel van
de Dienst Welzijn van de gemeente, begeleidt werkzoekenden met een uitkering naar
werk. De formatie van het Werkplein bedraagt 80,3 fte. Daarvan is thans 59,78 fte met
werknemers in vaste dienst bezet. Daarnaast zijn ongeveer 25 fte bezet door
werknemers in tijdelijke dienst.
2.2 Het personeel van het Werkplein wordt bekostigd uit het participatiebudget. Dit
budget zal als gevolg van wijzigingen in landelijke regelgeving met 40% dalen. Op grond
daarvan heeft de gemeente het voornemen opgevat om het Werkplein te reorganiseren
en het aantal formatieplaatsen terug te brengen. De gemeente heeft de
ondernemingsraad in de voorbereiding van de besluitvorming betrokken.
2.3 Bij brief van 20 september 2011 heeft de gemeente aan de ondernemingsraad advies
gevraagd omtrent het "besluit inzake advies Werkplein", verder het besluit. Bij haar brief
had de gemeente haar "Adviesrapport Project ‘Herontwerp Werkplein’ September 2011"
gevoegd. In dit rapport, verder het rapport, heeft zij het besluit weergegeven en
toegelicht.
2.4 Volgens het besluit zal de formatie in 2012 teruglopen tot 61,1 fte en gedurende de
planningsperiode (de Ondernemingskamer begrijpt: tot en met 2015) verder tot 41,8 fte.
2.5 Tijdens een overlegvergadering van 26 oktober 2011 is de adviesaanvraag
besproken.
2.6 Bij brief van 27 oktober 2011 heeft de gemeente op verzoek van de
ondernemingsraad nadere informatie verschaft.
2.7 Op 17 november 2011 heeft de ondernemingsraad advies uitgebracht. De
ondernemingsraad heeft daarin op een aantal punten kritiek geleverd, enige
aanbevelingen gedaan en wensen geuit en vervolgens negatief geadviseerd, tenzij aan
die wensen tegemoet gekomen zou worden.
2.8 Op 5 december 2011 heeft de gemeente onder het geven van een toelichting
meegedeeld dat zij het besluit ongewijzigd – en zonder aan de wensen tegemoet te
komen – had genomen.
41
2.9 Binnen de gemeente is van toepassing het Sociaal Akkoord 2008. Daarin is bepaald
dat – kort gezegd en voor zover hier van belang – aan de werknemers in dienst van de
gemeente "tot de expiratiedatum van dit akkoord een werkgelegenheidsgarantie (wordt)
verstrekt." Op grond hiervan is het de gemeente gedurende de looptijd van het akkoord
niet toegestaan werknemers in vaste dienst van de gemeente in het kader van een
reorganisatie als hier aan de orde te ontslaan.
2.10 De geldigheid van het Sociaal Akkoord loopt op 31 december 2012 af. De gemeente
en de vakorganisaties voeren onderhandelingen over het sluiten van een nieuw sociaal
akkoord. Deze onderhandelingen hebben nog niet tot resultaat geleid.
2.11 Op de arbeidsverhouding tussen de gemeente en haar werknemers is voorts van
toepassing de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Leeuwarden, verder CAL. Deze
regeling houdt onder meer de volgende bepalingen in.
“Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie
Lid 1
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of
wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of
van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan
arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Lid 3
Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend
ingevolge een vooraf vastgesteld plan.
Artikel 8:3:1 Ontslag wegens reorganisatie
Over het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie
bedoeld in artikel 12:1, tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren
medegedeeld.
Artikel 10d:5 Reïntegratiefase voor ontslag
Lid 1
De ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:3 (…) heeft recht op een
reïntegratiefase.
Lid 2
42
De reïntegratiefase begint met een besluit tot ontslag op grond van artikel 8:3 (…).
(…)”
3. De gronden van de beslissing
3.1 De ondernemingsraad voert – naar de Ondernemingskamer begrijpt – ter
ondersteuning van het beroep het volgende aan.
a. In het besluit wordt niet uitgesloten dat boventalligen na afloop van het geldende
Sociaal Akkoord gedwongen zullen worden ontslagen. De procedure voor medewerkers
na afloop van het Sociaal Akkoord is onduidelijk. De personele gevolgen zijn aldus
onvoldoende in kaart gebracht. Dit is volgens de ondernemingsraad in strijd met artikel
25 lid 3 WOR.
b. Volgens het besluit geldt voor formatievermindering en herplaatsing – afgezien van
vrijwilligheid – een afspiegelingsregeling op basis van achtereenvolgens geslacht,
etniciteit, leeftijd en diensttijd (rapport bladzijde 33). Volgens het advies van de
ondernemingsraad dient dit achtereenvolgens leeftijd, diensttijd, geslacht en etniciteit te
zijn. Ook dit is in de opvatting van de ondernemingsraad in strijd met artikel 25 lid 3
WOR.
c. Onduidelijk is welk van de volgende, binnen de gemeente circulerende en door de
ondernemingsraad overgelegde documenten bepalend is voor de wijze waarop met
boventalligen zal worden omgegaan:
- "de houdbaarheid van de werkgelegenheid uit het Sociaal Akkoord en het
collegeprogramma" van onbekende datum,
- "werkwijze bij boventalligheid" van 14 oktober 2011 en
- "Plan van aanpak Werkplein" van 6 november 2011.
d. De ondernemingsraad heeft in zijn advies "een lacune aangaande de ratio's en
taakinvullingen" geconstateerd en heeft gevraagd "om de validiteit van de gestelde
beweringen" (verzoekschrift 23). De gevraagde informatie is in het besluit niet gegeven.
Ook andere gevraagde informatie is niet gegeven.
e. Er bestaat onduidelijkheid ten aanzien van de nieuwe organisatie van het Werkplein.
Dat geldt in het bijzonder voor de ICT-systemen. Naar de opvatting van de
ondernemingsraad is meer voorbereidingstijd noodzakelijk. Ook overigens moeten
vraagtekens worden geplaatst bij de uitwerking van de organisatiewijzigingen.
f. Er is geen "deugdelijke motivatie" gegeven van het begrip "passende functie". Voorts
wijkt hetgeen in het besluit over het begrip wordt meegedeeld af van de mededelingen in
de brief van 27 oktober 2011 van de gemeente aan de ondernemingsraad.
43
g. De gemeente heeft besloten op basis van "essentiële nieuwe informatie waarover in de
adviesaanvraag geen melding van wordt gemaakt" (onder meer verzoekschrift 18 en 26).
3.2 De gemeente heeft verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal daarop hierna voor
zover nodig ingaan.
3.3 De Ondernemingskamer overweegt als volgt.
Ten aanzien van 3.1 sub a: gedwongen ontslagen
3.4 De werkgelegenheidsgarantie vervat in het Sociaal Akkoord loopt af op 31 december
2012. De onderhandelingen over een nieuw sociaal akkoord hebben nog niet tot resultaat
geleid en ook overigens is er geen duidelijke regeling omtrent de positie van
boventalligen voor zover het de periode vanaf 1 januari 2013 betreft. Weliswaar heeft de
gemeente aangevoerd dat zij – volgens de gemeente tijdens een overleg op 16
november 2011 en volgens de ondernemingsraad pas in het verweerschrift – heeft
toegezegd geen gedwongen ontslagen te geven zolang de onderhandelingen over een
nieuw sociaal akkoord nog lopen. Maar dat neemt niet weg, dat de positie van de
werknemers die boventallig worden – reeds omdat de uitkomst van die onderhandelingen
ongewis is – thans evenzeer nog onduidelijk is.
3.5 De Ondernemingskamer is van oordeel, dat het op de weg van de gemeente had
gelegen er (meer) naar te streven om deze onzekerheid weg te nemen. Zij had mogelijk
in een eerder stadium een nieuw sociaal akkoord aan de orde kunnen stellen. Zij had –
ten minste – kunnen onderzoeken of – al dan niet voor de periode totdat een nieuw
sociaal akkoord tot stand zou zijn gekomen – een speciaal voor deze reorganisatie
opgesteld plan in de zin van artikel 8:3 CAL had kunnen worden vastgesteld. Zij had ten
slotte bij de besluitvorming rekenschap kunnen afleggen van de resultaten van haar
desbetreffende inspanningen.
3.6 In aanmerking moet echter worden genomen, dat de gemeente geconfronteerd is
met ingrijpende bezuinigingen, waarop zij geen invloed kon uitoefenen, en dat
aannemelijk is, dat voortvarende besluitvorming – gelet op de omvang van de inkrimping
van het budget – thans noodzakelijk is. Het ontbreken van (tijdige en voldoende)
inspanningen als voormeld wordt weliswaar niet gerechtvaardigd door deze
omstandigheden, maar is van onvoldoende gewicht om te kunnen oordelen dat de
gemeente op deze grond niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Daarbij
speelt een doorslaggevende rol, dat de gemeente in ieder geval heeft toegezegd dat er
gedurende voormelde onderhandelingen geen gedwongen ontslagen zullen vallen als
gevolg waarvan de betrokken werknemers in ieder geval van hun werk verzekerd zijn
totdat wel een regeling is getroffen. Dat betekent, zo heeft zij ter terechtzitting
gepreciseerd, dat er geen ontslagen zullen vallen – ook niet in het kader van de
44
uitvoering van het Plan van aanpak Werkplein – zolang geen nieuw akkoord of anderszins
een regeling is overeengekomen.
3.7 De ondernemingsraad heeft nog aangevoerd dat de gemeente er in strijd met het
Sociaal Akkoord van uitgaat dat de reïntegratiefase als bedoeld in artikel 10d:5 CAL
reeds ingaat op het moment dat een werknemer boventallig wordt verklaard. De
gemeente heeft echter in het verweerschrift verklaard (bladzijde 5), dat zij dat standpunt
niet inneemt. Een andere opvatting zou – nu gedwongen ontslagen zich in de periode van
onderhandelingen als voormeld niet voordoen – ook in strijd zijn met voormelde
bepaling, die de reïntegratiefase laat beginnen met het besluit tot ontslag op grond van
artikel 8:3 CAL.
3.8 Een en ander brengt mee, dat de hiervoor onder 3.1 sub a vermelde grond niet
toereikend is.
Ten aanzien van 3.1 sub b: criteria afspiegeling
3.9 De gemeente heeft in de adviesaanvraag een uitvoerige toelichting gegeven op de
door haar beoogde afspiegelingsregeling en de daarbij behorende criteria. De
ondernemingsraad heeft in zijn advies daartegenover de wens geuit dat de criteria in
voormelde andere volgorde zou moeten worden gesteld en dit – slechts – voorzien van
de toelichting dat "deze rangorde (…) meer (past) bij de maatschappelijke opvattingen in
deze tijd" (de laatste bladzijde van het advies). Niet gezegd kan worden, dat de
gemeente – gelet op voormelde uitvoerige toelichting – niet voldoende op dit onderdeel
van het advies is ingegaan of anderszins tekort is geschoten door in het besluit –
afgezien van een beperkte tegemoetkoming aan de wensen van de ondernemingsraad
voor het overige – te volstaan met handhaving van de door haar gekozen, in de
adviesaanvraag voldoende toegelichte, volgorde.
Ten aanzien van 3.1 sub c: onduidelijkheid documenten
3.10 De ondernemingsraad stelt niet te weten welk van de hiervoor genoemde drie
documenten bepalend is voor de hier aan de orde zijnde reorganisatie. Naar het oordeel
van de Ondernemingskamer is dit echter voldoende duidelijk: gelet op het opschrift gaat
het om het document "plan van aanpak Werkplein". Het is bovendien niet aannemelijk,
dat de ondernemingsraad, indien na ontvangst van dit document nog onzekerheid
bestond, desgevraagd op dit punt vóór het uitbrengen van het advies geen duidelijkheid
had kunnen krijgen. In het besluit heeft de gemeente op bladzijde 3 bevestigd dat het
inderdaad uitsluitend om dit document gaat en het nog eens bijgevoegd.
Ten aanzien van 3.1 sub d: verschaffen informatie
45
3.11 De Ondernemingskamer stelt vast, dat de gemeente in het besluit op bladzijde 6
onder punt 4 tamelijk gedetailleerd is ingegaan op de toekomstige behoefte van
werknemers uitgedrukt in fte’s. Hoewel aan de ondernemingsraad moet worden
toegegeven dat daar niet zozeer "ratio’s" worden opgegeven, is niet aanstonds duidelijk
– en wordt ook niet duidelijk gemaakt – op grond waarvan deze opgave niet toereikend
is. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer kan – mede gelet op de in het rapport
gegeven toelichtingen – niet gezegd worden dat de gemeente niet ook overigens in
redelijkheid de gevraagde informatie heeft verschaft en vragen heeft beantwoord.
Ten aanzien van 3.1 sub e: wijzigingen organisatie, ICT
3.12 De gemeente heeft aangevoerd dat de ICT inderdaad verbetering behoeft maar ook,
dat dit los staat van de thans aan de orde zijnde reorganisatie. De gemeente heeft de
verbetering ook ter hand genomen. Daarnaast blijkt uit het rapport (bladzijde 29 en
volgende) dat de gemeente het belang van ICT ook in verband met deze reorganisatie
niet uit het oog verliest. In het licht van dit een en ander is de Ondernemingskamer van
oordeel dat het verwijt van de ondernemingsraad geen doel treft.
Ten aanzien van 3.1 sub f: passende functie
3.13 In haar brief van 17 oktober 2011 definieert de gemeente het begrip "passende
functie" als "een functie die past bij persoonlijkheid en omstandigheden van de betrokken
werknemer" en verwijst de gemeente voor de betekenis ervan naar de desbetreffende
jurisprudentie. In het besluit schrijft de gemeente: "Passende arbeid is arbeid die
redelijkerwijs in verband met de persoonlijkheid, de omstandigheden en de bestaande
vooruitzichten kan worden opgedragen. Passend is tot maximaal 2 schalen lager." Naar
het oordeel van de Ondernemingskamer kan niet gezegd worden dat deze omschrijving
onjuist is of gelet op de gestelde vragen tekortschiet. Bij de gestelde "afwijking" gaat het
om een aanvulling ("bestaande vooruitzichten" als onderdeel van "omstandigheden")
alsmede een beperking van de mogelijkheid een werknemer in een lagere schaal te
plaatsen. Niet duidelijk is – de ondernemingsraad legt dat ook niet uit – waarom deze in
het besluit gegeven aanvulling onderscheidenlijk beperking de ondernemingsraad in zijn
medezeggenschapsrechten tekort heeft gedaan.
Ten aanzien van 3.1 sub g: nieuwe informatie
3.14 De ondernemingsraad stelt dat de gemeente heeft besloten op basis van "essentiële
nieuwe informatie waarover in de adviesaanvraag geen melding van wordt gemaakt"
(onder meer verzoekschrift 18 en 26). De ondernemingsraad heeft echter niet gesteld
dat er voor hem, ware de betrokken informatie hem wel bekend geweest, aanleiding zou
kunnen zijn geweest om het advies niet uit te brengen zoals het is uitgebracht. Reeds
daarom kan dit betoog geen doel treffen.
Conclusie
46
3.15 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat de gemeente
bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen
komen. Al hetgeen de ondernemingsraad overigens nog heeft aangevoerd, kan niet tot
een ander oordeel leiden. Dat betekent dat het verzoek – ook dat tot het treffen van
voorzieningen – dient te worden afgewezen.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. G.C. Makkink en mr.
M.P. Nieuwe Weme, raadsheren, en prof. dr. R.A.H. van der Meer RA en H. de Munnik,
raden, in tegenwoordigheid van mr. B.E. Meerdink, griffier, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van de Ondernemingskamer van 24 februari 2012.
47
Hof A’dam (OK) 16 maart 2012, LJN: BV9235
Datum uitspraak: 16-03-2012
Datum publicatie: 19-03-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uitspraak 16 maart 2012 Ondernemingskamer; ondernemingsraad
van de Regiopolitie Flevoland / Politieregio Flevoland
Vindplaats(en): ARO 2012, 52
JAR 2012, 106
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.100.298/01 OK van
de ONDERNEMINGSRAAD VAN DE REGIOPOLITIE FLEVOLAND,
gevestigd te Almere,
VERZOEKER,
advocaat: mr. R.J.M. Hampsink, kantoorhoudende te Utrecht,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de POLITIEREGIO FLEVOLAND,
48
zetelend te Lelystad,
VERWEERSTER,
advocaat: mr. M.H. Horst, kantoorhoudende te Landsmeer.
1. Het verloop van het geding
1.1 Hierna zal verzoeker worden aangeduid als de ondernemingsraad en verweerster als
Politieregio Flevoland.
1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 13 januari 2012 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen
het besluit van 15 december 2011 van Politieregio Flevoland om één meldkamer te
Naarden te realiseren en om de daarmee gepaard gaande investeringen te doen, met
wijziging van de standplaats van de betrokken medewerkers van Lelystad in Naarden,
verder "het besluit". De ondernemingsraad heeft de Ondernemingskamer voorts verzocht
om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- te verklaren dat Politieregio Flevoland bij afweging van alle betrokken belangen niet in
redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit,
- Politieregio Flevoland de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken alsmede
alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken en
- Politieregio Flevoland te verbieden om handelingen te verrichten of te doen verrichten
ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan.
1.3 Politieregio Flevoland heeft bij op 9 februari 2012 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer
verzocht het verzoek af te wijzen.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van
23 februari 2012. Bij die gelegenheid hebben mr. L.J.M. van Westerlaak, advocaat te
Utrecht, en mr. Horst voornoemd de standpunten van de onderscheiden partijen
toegelicht, ieder aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij
overgelegde – aantekeningen. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer
beantwoord. Zij hebben elk tevens – tevoren aan de Ondernemingskamer en de
wederpartij toegezonden – nadere producties overgelegd.
49
2. De feiten
De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1 Het Regionaal Politiekorps Flevoland is het politiekorps als bedoeld in artikel 21 lid 3
Politiewet voor de politieregio Flevoland. Korpschef als bedoeld in artikel 24 Politiewet is
W.H. Woelders.
2.2 In december 2007 is het rapport "Algemene Doorlichting Rampenbestrijding, de
stand van zaken 2003-2007", opgesteld door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid
van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (IOOV), verschenen. Op grond van dit
rapport moet geconcludeerd worden dat de gemeenschappelijke meldkamer (GMK) van
Flevoland alsmede die van Gooi en Vechtstreek bij een crisis, ramp of grootschalig
optreden nauwelijks in staat zijn om zelfstandig te voldoen aan de minimumeisen die
gelden voor een meldkamer "met een volwaardige meld- en opschalingsfunctie", zoals
deze beide meldkamers. Sindsdien is het samenvoegen van deze twee meldkamers met
het oog op de noodzakelijke kwaliteitsverbetering voorwerp van overleg geweest, onder
meer tussen de betrokken organisaties, te weten de brandweer, de Gemeenschappelijke
Gezondheidsdienst (GGD), de gemeente en de politie, en de betrokken
ondernemingsraden. Daarbij is aan de orde geweest de mogelijkheid de beide
meldkamers samen te voegen op de locatie van de meldkamer Gooi en Vechtstreek te
Naarden alsmede de mogelijkheid dat beide meldkamers zouden worden samengevoegd
met die te Utrecht.
2.3 Bij brief van 15 augustus 2011 heeft Politieregio Flevoland tezamen met Politieregio
Gooi en Vechtstreek aan de beide betrokken ondernemingsraden advies gevraagd over
de samenvoeging van de beide meldkamers op de locatie Naarden. De adviesaanvraag
houdt onder meer het volgende in.
"Landelijk onderzoek door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid in alle
Veiligheidsregio's (Radar) heeft in 2009 aangetoond dat de GMK’s van Gooi en
Vechtstreek en Flevoland niet kunnen voldoen aan de wettelijke eisen en normen die aan
een meldkamer worden gesteld in geval van opschaling (GRIP 1 en hoger) bij
rampenbestrijding en crisisbeheersing (…).
(…) Om aan de huidige kwetsbare situatie een einde te maken is er door de besturen van
Veiligheidsregio's Gooi en Vechtstreek en Flevoland opdracht gegeven om te komen tot
een gezamenlijk operationeel centrum (OCSB), met als doel de krachten te bundelen om
te kunnen voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen. (…) Gaande het proces hebben de
Veiligheidsregio Utrecht en het KLPD te kennen gegeven zich te willen aansluiten bij de
beweging om een gezamenlijk operationeel centrum in te richten.
50
(…)
In afwachting van een definitief standpunt van de Veiligheidsregio Utrecht, is de
ontwikkeling van het OCSB vertraagd. Inmiddels is er bestuurlijke bereidheid van de
Veiligheidsregio Utrecht om aan te sluiten bij de reeds ingezette ontwikkelingen met als
locatie de Stichtste Brug en wordt er thans een doorstart gemaakt naar een Operationeel
Centrum Midden Nederland (OCMNL).
In de oorspronkelijke situatie waarin de meldkamers van Gooi en Vechtstreek en
Flevoland zouden worden samengevoegd (OCSB), was het uitgangspunt om in 2012 een
operationeel centrum te hebben. De kwetsbare situatie zou zo worden opgelost en de
regio's zouden kunnen voldoen aan de wettelijk gestelde kwaliteitseisen. Met de
participatie van de Veiligheidsregio Utrecht is de planning ingrijpend veranderd en is de
feitelijke situatie dat het OCMNL niet eerder dan de tweede helft van 2014 operationeel
zal zijn. Deze planning (OCMNL) is uit hoofde van de veiligheid en bestrijding van rampen
onaanvaardbaar voor de besturen van de beide Veiligheidsregio's.
Vanuit de noodzaak om de urgente en kwetsbare situatie in de GMK’s van beide regio's
spoedig op te heffen is in opdracht van de besturen van de Veiligheidsregio Gooi en
Vechtstreek en Flevoland door Twynstra en Gudde een analyse (businesscase) gemaakt
voor de locatie van de gezamenlijke meldkamer en een Plan van Aanpak opgesteld (d.d.
31 mei 2011). Uit de businesscase komt naar voren dat de meldkamer Naarden het
meest geschikt is voor de samenvoeging. In het Plan van Aanpak van de samenvoeging
van de beide meldkamers is het toekomstscenario, waarin de samengevoegde GMK op
termijn zal worden ondergebracht in een Operationeel Centrum Midden-Nederland, het
uitgangspunt. Een samenvoeging van de GMK’s van Gooi en Vechtstreek en Flevoland
kan in dat kader gezien worden als een waardevolle, edoch noodzakelijke tussenstap. Op
basis van de inzichten als verwoord in het Plan van Aanpak, kan acht maanden na de
startdatum van de samenvoeging de samengevoegde meldkamer in gebruik genomen
worden en kan de meldkamer derhalve in mei 2012 operationeel zijn. Het Plan van
Aanpak is inmiddels vastgesteld door de directies en de besturen van beide
Veiligheidsregio’s."
2.4 Een notitie samenwerking meldkamers Gooi en Vechtstreek, Utrecht en Flevoland van
22 september 2011 van de IOOV houdt onder meer het volgende in.
"Uit de informatie waarover de Inspectie OOV beschikt blijkt onvoldoende dat met het
samenvoegen van de meldkamers Gooi en Vechtstreek en Flevoland de noodzakelijke
verbeteringen ook volledig worden doorgevoerd.
De samengevoegde meldkamer zal, naar verwachting meer kunnen voldoen aan de
huidige normen voor adequate bestrijding van rampen en crises dan de beide regionale
meldkamers afzonderlijk.
(…)
51
In meer algemene zin wil de Inspectie OOV er op wijzen dat het samenvoegen van
meldkamers ertoe leidt dat opkomsttijden van de regionale functionarissen toenemen tot
veelal buiten de wettelijk genormeerde tijd."
2.5 Tijdens een overlegvergadering van 27 oktober 2011 heeft Woelders aan de
ondernemingsraad meegedeeld dat het niet langer de bedoeling was om de meldkamers
op de locatie Naarden samen te voegen en dat het thans de bedoeling was dat de beide
meldkamers op die locatie zouden samen werken. Bij e-mail van 3 november 2011 heeft
Woelders vervolgens namens de politieregio's Gooi en Vechtstreek en Flevoland verzocht
uiterlijk op 4 november 2011 advies uit te brengen over het voorgenomen besluit tot het
aangaan van een nauwe samenwerking tussen de beide meldkamers te Naarden. Het
was daarbij niet langer de bedoeling de personeelsformaties van de beide meldkamers
samen te voegen.
2.6 Bij brief van 11 november 2011 heeft Woelders de termijn aangepast en de
ondernemingsraad verzocht uiterlijk op 21 november 2011 advies uit te brengen. De
brief houdt onder meer het volgende in.
"In de overlegvergadering van 27 oktober jl. is door mij aan u een uitgebreide toelichting
gegeven op de gewijzigde insteek van de samenvoeging van de Meldkamers van Gooi en
Vechtstreek en Flevoland.
Ik heb toegelicht dat er geen sprake meer zal zijn van een samenvoeging (stapeling) van
formaties. Beide formaties blijven in stand, inclusief de leidinggevenden. De enige
wijziging die zal plaatsvinden is een wijziging van de standplaats van de Flevolandse
medewerkers van Lelystad naar Naarden, alwaar een nauwe samenwerking zal gaan
plaatsvinden. Ten aanzien van de uitvoering geldt hierbij als uitgangspunt dat de
medewerkers die het betreft onder de werking van de Regeling Landelijk Sociaal Statuut
worden gebracht, als ware er sprake van een reorganisatie. (…)"
2.7 De ondernemingsraad heeft Woelders daarop bericht meer tijd nodig te hebben en
uiterlijk op 6 december 2011 advies te zullen uitbrengen.
2.8 Op 6 december 2011 heeft de ondernemingsraad advies uitgebracht. Dit advies
houdt onder meer het volgende in.
"In de formele overlegvergadering tussen de Ondernemingsraad en de korpschef op 27
oktober 2011 is door de korpschef aangegeven dat er niet langer sprake was van het
voornemen tot samenvoeging van de beide meldkamers, maar van samenwerking van de
beide meldkamers op de locatie van de meldkamer Gooi & Vechtstreek te Naarden. De
Ondernemingsraad heeft na een mondelinge discussie aangegeven geen argumenten te
hebben gehoord die aanleiding gaven tot wijziging van het eerder gegeven negatief
advies [Ondernemingskamer: naar aanleiding van een eerdere adviesaanvraag met
52
betrekking tot versnelde samenvoeging van de meldkamers]. In uw brief aan de
Ondernemingsraad van 11 november 2011 verzoekt u de Ondernemingsraad schriftelijk
advies uit te brengen over het ‘gewijzigde voorgenomen besluit met betrekking tot de
meldkamers’.
De Ondernemingsraad moet bij deze vaststellen dat dit ‘gewijzigde voorgenomen besluit’
nimmer schriftelijk aan de Ondernemingsraad is aangeboden en dat derhalve niet is
voldaan aan de verplichting daartoe zoals gesteld in artikel 25 lid 2 van de Wet op de
Ondernemingsraden (WOR).
Kwaliteit meldkamer Flevoland:
De Ondernemingsraad is van mening dat de meldkamer moet voldoen aan de wettelijke
eisen. De Ondernemingsraad stelt op basis van een notitie van de Inspectie Openbare
Orde en Veiligheid (IOOV), dd. 22 september 2011 (…), vast dat binnen de
Veiligheidsregio's Flevoland en Gooi & Vechtstreek geen maatregelen zijn genomen om
de gesignaleerde knelpunten bij de meldkamers op te lossen.
(…)
Locatiekeuze:
De Ondernemingsraad heeft grote twijfels ten aanzien van de locatiekeuze Naarden. In
het Plan van Aanpak Samenvoeging gemeenschappelijke meldkamers, dd. 31 mei 2011,
van Twynstra Gudde wordt feitelijk gesteld dat de locatiekeuze het resultaat is van niet
geverifieerde informatie die ‘destijds is aangeleverd door de projectleiding’. Ondanks dat
in dit Plan van Aanpak nog wel wordt gesteld dat aanvullend nog een aantal gesprekken
is gevoerd, heeft de Ondernemingsraad grote twijfels ten aanzien van de zorgvuldigheid
en de volledigheid naar het onderzoek dat geleid heeft tot de locatiekeuze Naarden.
(…)
Uit de door de Ondernemingsraad verkregen informatie is gebleken dat de technologische
voorzieningen in de meldkamer van Naarden achterlopen op de voorzieningen van de
meldkamer in Lelystad. Zo is er op de meldkamer in Naarden geen zogenaamd AVLS+
systeem aanwezig, waardoor de veiligheid van de medewerkers op straat minder
gewaarborgd is.
Uit de aan de Ondernemingsraad aangeboden informatie blijkt onvoldoende dat de
samenvoeging van de meldkamers systemen, onder andere GMS, binnen een
aanvaardbare termijn gerealiseerd kan worden."
2.9 Bij brief van 8 december 2011 heeft de minister van Veiligheid en Justitie aan de
korpsbeheerder van Politieregio Flevoland onder meer het volgende geschreven.
53
"Teneinde duidelijk te krijgen of de voorgenomen wijziging gelet op de verwachte
toekomstige ontwikkelingen binnen het meldkamerdomein en van het OCMNL in het
bijzonder noodzakelijk is, heb ik de IOOV gevraagd nader onderzoek te doen.
De IOOV constateert dat de knelpunten zoals neergelegd in de RADAR rapportage van
2009 zijdelings in het plan van aanpak voor de samenvoeging aan bod komen. Relatering
aan de knelpunten, eigen normering van het niveau van kwaliteit waar de
veiligheidsregio's aan willen voldoen en operationalisering van de gewenste
kwaliteitsverbetering ontbreken.
De IOOV merkt echter ook op dat de samenvoeging wel een belangrijke verbetering is
ten opzichte van de huidige situatie. De samengevoegde meldkamer zal naar
verwachting beter kunnen voldoen aan de huidige normen voor adequate bestrijding van
rampen en crises dan de beide regionale meldkamers afzonderlijk. Naar de mening van
de IOOV zou een dergelijke samenvoeging, als tussenstap naar het OCMNL, zo kort
mogelijk moeten voortduren.
Aansluitend zou een snelle samenvoeging met de Gemeenschappelijke Meldkamer
Utrecht ertoe kunnen leiden dat de geconstateerde knelpunten alsnog volledig worden
opgelost."
2.10 Bij brief van 15 december 2011 heeft Woelders de Ondernemingsraad bericht te
hebben besloten "tot het realiseren van één meldkamer te Naarden en tot de daarmee
gepaard gaande investeringen" alsmede de standplaats van de Flevolandse medewerkers
te wijzigen van Lelystad in Naarden.
3. De gronden van de beslissing
3.1 De ondernemingsraad voert – naar de Ondernemingskamer begrijpt – ter
ondersteuning van het beroep het volgende aan.
a. Het besluit tot samenwerking is feitelijk een besluit tot samenvoeging van de
gemeenschappelijke meldkamers zodat op grond van hoofdstuk VII.b van het Besluit
algemene rechtspositie politie (BARP) een rol is weggelegd voor de Commissie voor
georganiseerd overleg in politie- en ambtenarenzaken. Deze rol is veronachtzaamd.
b. Niet valt in te zien op grond waarvan vooruitlopend op de besluitvorming met
betrekking tot OCMNL nu haast moet worden gemaakt en hoge kosten moeten worden
gemaakt, terwijl er ook minder ingrijpende en minder kostbare oplossingen voorhanden
lijken te zijn.
c. Politieregio Flevoland heeft de afwijking van het advies niet adequaat gemotiveerd en
op diverse punten onduidelijkheid laten bestaan.
54
3.2 Politieregio Flevoland heeft verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal daarop
hierna voor zover nodig ingaan.
Ad a: reorganisatie in de zin van hoofdstuk VII.b BARP
3.3 Politieregio Flevoland heeft aangevoerd dat het besluit niet meer is gericht op
samenvoeging maar op samenwerking, dat er geen inkrimping van de formatie plaats
vindt en ook geen (gedwongen) ontslagen volgen en – ter terechtzitting – dat ten
aanzien van het overleg bij reorganisaties in de zin van hoofdstuk VII.b BARP een rol is
weggelegd voor de bonden en niet voor de ondernemingsraad, terwijl de bonden geen
bezwaren hebben geuit tegen het ontbreken van overleg. De Ondernemingsraad heeft
aangevoerd dat in het georganiseerd overleg – in aanwezigheid van de korpschef – is
afgesproken, dat slechts tot samenwerking zou worden besloten, indien de beide
betrokken ondernemingsraden de samenwerking zouden ondersteunen. Ter terechtzitting
heeft een aanwezige vertegenwoordiger van Politievakbond ACP een dergelijke afspraak
niet duidelijk kunnen bevestigen. Woelders heeft betwist dat de afspraak is gemaakt.
3.4 De Ondernemingskamer overweegt als volgt. Nu voormelde afspraak is betwist en
voormelde vertegenwoordiger die afspraak niet duidelijk kon bevestigen, kan het bestaan
van die afspraak niet tot uitgangspunt worden genomen. De Ondernemingskamer stelt
vast, dat de regeling van hoofdstuk VII.b BARP gelet op de inhoud ervan in het bijzonder
betrekking heeft op reorganisaties die leiden tot ontslag, wijziging van functies,
herplaatsing en dergelijke. Gelet daarop en op de omstandigheid dat het besluit in zijn
gewijzigde vorm in ieder geval dergelijke gevolgen niet (langer) beoogt, is het niet
onaannemelijk en evenmin onbegrijpelijk, dat Politieregio Flevoland gemeend heeft, dat
de bonden haar opvatting, dat het hier niet (langer) om een reorganisatie in de zin van
voormelde regeling ging, deelde, althans aan het desbetreffende overleg geen behoefte
meer had. Dit betekent, dat de omstandigheid dat dat overleg niet heeft plaatsgevonden
in het kader van deze procedure niet aan Politieregio Flevoland kan worden
tegengeworpen.
Ad b en c: onduidelijk waarom het besluit tot samenwerking nu moet worden genomen
en afwijking van het advies onvoldoende gemotiveerd
3.5 Deze verwijten, die erop neerkomen, dat de adviesaanvraag en de afwijking van het
advies onvoldoende zijn gemotiveerd, zijn gegrond. Noch in de adviesaanvraag van 15
augustus 2011, noch in de gewijzigde adviesaanvraag van 11 november 2011, noch in
het besluit van 15 december 2011 is een voldoende duidelijke uiteenzetting gegeven
welke verbetering het besluit oplevert ten aanzien van de geconstateerde "kwetsbare
situatie" en op welke wijze het besluit er toe leidt dat meer wordt voldaan aan de aan
een meldkamer gestelde wettelijke eisen en normen. Evenmin is in die documenten een
afweging te vinden tussen enerzijds het voordeel van de beoogde verbeteringen en
anderzijds het nadeel van twee binnen betrekkelijk korte tijd, rond twee of drie jaar, op
elkaar volgende operaties, te weten de verhuizing van meldkamer Lelystad naar Naarden
55
met het oog op de samenwerking, en vervolgens de verhuizing van de aldus
samenwerkende meldkamers alsmede die te Utrecht naar – zo lichtte Politieregio
Flevoland ter terechtzitting toe – een gezamenlijke nieuwe meldkamer te Zeewolde. Een
dergelijke uiteenzetting en afweging had te meer op de weg van Politieregio Flevoland
gelegen in het licht van de – ten dele kennelijk op voormelde notitie van 22 september
2011 van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid berustende – constatering in de brief
van 8 december 2011 van de minister van Veiligheid en Justitie,
- dat de gebreken knelpunten slechts "zijdelings in het plan van aanpak voor de
samenvoeging aan bod komen" en
- dat "relatering aan de knelpunten, eigen normering van het niveau van kwaliteit waar
de veiligheidsregio's aan willen voldoen en operationalisering van de gewenste
kwaliteitsverbetering ontbreken".
Weliswaar schrijft de minister tevens dat de samenvoeging een belangrijke verbetering
zal opleveren, maar deze verder niet gespecificeerde opmerking is niet voldoende in het
kader van een behoorlijke motivering van het hier aan de orde zijnde besluit.
Daarbij komt nog het volgende. Weliswaar kan de brief van 11 november 2011 worden
aangemerkt als een adviesaanvraag ten aanzien van het gewijzigde besluit
(samenwerking in plaats van samenvoeging), maar een behoorlijke uiteenzetting wat die
wijziging precies inhoudt en wat de beweegredenen zijn, ontbreekt. Ter terechtzitting
heeft Politieregio Flevoland desgevraagd uiteengezet, dat het enige verschil tussen
samenwerken en samenvoegen het schrappen van de inkrimping van de formatie vormt.
Hoewel daaromtrent – afgezien van de toezegging dat geen (gedwongen) ontslagen
zullen volgen – niet alle onduidelijkheid kon worden weggenomen bleek uit de
desgevraagd ter terechtzitting door Politieregio Flevoland verder gegeven toelichting dat
het de bedoeling zal zijn om met gemeenschappelijke roosters te werken en ook
overigens zo veel mogelijk te functioneren als één meldkamer. Niet, althans onvoldoende
duidelijk werd onder meer welke de gevolgen zijn voor het werk van de werknemers die
bij samenvoeging van meldkamers overtollig zouden zijn geweest respectievelijk voor de
positie van de desbetreffende werknemers.
De Ondernemingskamer is van oordeel dat dit een en ander een ernstige tekortkoming in
de motivering van de adviesaanvraag en van de afwijking van het advies oplevert en dat
Politieregio Flevoland daarom bij afweging van alle betrokken belangen niet in
redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
Conclusie
3.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Politieregio Flevoland bij afweging van alle
betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De
Ondernemingskamer zal Politieregio Flevoland bevelen het besluit in te trekken en
verbieden om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het
besluit. Ter terechtzitting heeft Politieregio Flevoland zich erop beroepen dat de
meldkamer te Naarden in de loop van dit jaar operationeel moet zijn en dat "de
56
veiligheidsbelangen (…) evident (zijn) en (dat) er veel derde partijen betrokken (zijn) bij
deze zaak". Over het gewicht van de betrokken belangen kan inderdaad geen twijfel
bestaan. Des te sterker doet het tekort zich gevoelen dat deze niet adequaat zijn
afgewogen als hierboven is overwogen.
Politieregio Flevoland heeft ter terechtzitting verklaard dat nog geen uitvoering aan het
besluit is gegeven en ook geen uitvoering zal worden gegeven voordat de
Ondernemingskamer zal hebben beslist. Dat betekent, dat met de navolgende beslissing
kan worden volstaan.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verklaart dat Politieregio Flevoland bij afweging van alle betrokken belangen niet in
redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit van 15 december 2011 om één
meldkamer te Naarden te realiseren en om de daarmee gepaard gaande investeringen te
doen, met wijziging van de standplaats van de betrokken medewerkers van Lelystad in
Naarden;
legt Politieregio Flevoland de verplichting op om voormeld besluit in te trekken;
legt Politieregio Flevoland het verbod op om handelingen te verrichten of te doen
verrichten ter uitvoering van voormeld besluit;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa
en mr. G.C. Makkink, raadsheren, prof. dr. mr. F. van der Wel RA en G.A. Cremers,
raden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Wees, griffier, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van de Ondernemingskamer van 16 maart 2012.
57
Hof A’dam (OK) 18 juli 2012, LJN: BX4168, JAR 2012/240
Datum uitspraak: 18-07-2012
Datum publicatie: 09-08-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer d.d. 18 juli 2012; OR WML / WML
Vindplaats(en): ARO 2012, 117
JAR 2012, 240
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.104.427/01 OK van
de ONDERNEMINGSRAAD van de DIENST WERKBEDRIJF VOOR GESUBSIDIEERDE
ARBEID, ACTIVERING EN TRAJECTEN MIDDEN-LANGSTRAAT,
gevestigd te Waalwijk,
VERZOEKER,
58
advocaat: mr. L.I. Hofstee, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DIENST WERKBEDRIJF VOOR GESUBSIDIEERDE ARBEID, ACTIVERING EN TRAJECTEN
MIDDEN-LANGSTRAAT,
gevestigd te Waalwijk,
VERWEERDER,
advocaat: mr. J.C.M. de Roover, kantoorhoudende te Den Bosch.
1. Het verloop van het geding
1.1 In het vervolg zal verzoeker worden aangeduid als de ondernemingsraad en
verweerder als WML.
1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 28 maart 2012 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer
verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad
1. te bepalen dat WML bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot
het besluit tot sluiting van de afdeling arbeidsdiagnostisch centrum (“ADC”) heeft kunnen
komen,
2. WML te verplichten dit besluit in te trekken en alle eventuele gevolgen daarvan, voor
zover mogelijk, ongedaan te maken,
3. WML te verbieden handelingen te (doen) verrichten ter uitvoering van dit besluit of
onderdelen daarvan, en
4. de hiervoor onder 2 en 3 genoemde voorzieningen tevens bij wijze van voorlopige
voorzieningen te treffen.
59
1.3 WML heeft bij op 29 mei 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen
verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de verzoeken van de
ondernemingsraad af te wijzen.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer
van 14 juni 2012, bij gelegenheid waarvan mr. Hofstee en mr. De Roover de standpunten
van de door ieder van hen gerepresenteerde partij nader hebben toegelicht, beiden aan
de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen en wat mr.
Hofstee betreft onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de
wederpartij gezonden nadere producties. Partijen hebben vragen van de
Ondernemingskamer beantwoord.
2. De feiten
2.1 WML geeft namens de gemeenten Heusden, Loon op Zand en Waalwijk uitvoering
aan de Wet sociale werkvoorziening (WSW). In dat kader helpt zij mensen met een
sociale, lichamelijke, psychische en/of verstandelijke beperking aan het werk. Daarnaast
voert WML re-integratie opdrachten uit voor onder meer de Intergemeentelijke Sociale
Dienst (ISD) in het kader van het tweede spoor Wet Verbetering Poortwachter. Voorts is
WML betrokken bij hulp voor langdurig werkzoekenden of werkzoekende jongeren en
voor mensen die zijn vastgelopen in hun werkomgeving.
2.2 De hulp die WML biedt bestaat onder meer uit het ontwikkelen van een zogeheten
re-integratieplan/trajectplan voor de personen die door hem aan (tijdelijk) werk worden
geholpen en in dat kader bij WML in dienst treden. Dergelijke re-integratieopdrachten
kunnen (ook) plaats vinden in het kader van de Wet Arbeidsondersteuning
Jonggehandicapten (Wet Wajong) en de Wet Werk en Bijstand (WWB). Het gaat hier
(thans) om circa 600 personen met enige beperking die op deze basis bij WML in dienst
zijn getreden. Deze medewerkers verrichten commerciële activiteiten, zoals verpakken,
assembleren, wasserijwerkzaamheden, industriële detachering, kringloopactiviteiten,
alsmede groen- en schoonmaakactiviteiten. Men spreekt in dit verband ook wel van een
‘sociale werkplaats’ (SW).
2.3. Voor de hiervoor bedoelde medewerkers van WML wordt tezamen met re-integratie-
consulenten van WML een (nieuwe) weg naar de arbeidsmarkt uitgestippeld. Daartoe
beschikt WML onder meer over een arbeidsdiagnostisch centrum, de afdeling ADC. Deze
afdeling is in 2003 opgericht. Eén van haar activiteiten bestaat uit het meten van de
afstand tot de arbeidsmarkt van mensen met een beperking als zij bij WML in dienst
treden. In een aparte, daartoe speciaal ingerichte ruimte voeren de deelnemers diverse
werkzaamheden uit om te testen tot welke werkzaamheden zij in staat zijn.
60
Daarnaast geeft de afdeling ADC advies ten behoeve van personen die reeds in dienst
zijn van WML, bijvoorbeeld indien een werknemer niet meer in een bepaalde functie
voldoet en moet worden onderzocht welke andere functie passend is. Voorts verzorgt de
afdeling ADC verschillende soorten training, zoals zogenoemde toeleidings- en
assertiviteitstrainingen.
2.4. De afdeling ADC bestaat sedert het vertrek van de heer C. Vermaat, die eind 2011
met vervroegd pensioen is gegaan, nog uit één persoon, de heer A.H.M. Nijenkamp.
2.5. Nadat door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 oktober 2011
voor WML een daling van de SW-taakstelling bekend is gemaakt en daarbij het SW-
budget van WML met € 642.417 is verminderd, heeft WML op 11 november 2011
besloten tot een vacaturestop voor 2012.
2.6. In het ‘Bedrijfsplan WML & begroting 2012’ van december 2011 is onder meer het
volgende vermeld:
“1. Voorwoord
Het jaar 2012 (…) staat in het teken van de voorgenomen fusie tussen de
gemeenschappelijke regeling van [WML] en de gemeenschappelijke regeling van de
‘Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden Langstraat’ (ISD).
(…)
De nieuwe gefuseerde organisatie wordt een gemeenschappelijke regeling voor de
uitvoering van de nieuwe Wet Werken naar Vermogen (WWnV).
(…)
6. Bedrijfsplan WML
(…)
6.2 Indicatiestelling
(…)
2. Intake
De intake vormt de voordeur van het Wsw-ontwikkeltraject. Hiertoe wordt de kandidaat
aangemeld bij het [ADC] (…).
3. Arbeidsdiagnose en eerste voorlopige loonwaardebepaling
Voor de geïndiceerde kan vervolgens een arbeidsdiagnose worden uitgevoerd. Het
hieruit volgende plaatsingsadvies van het ADC kan resulteren in (…) (dwingende)
adviezen.”
61
2.7 Op 2 december 2011 heeft de ondernemingsraad van WML een adviesaanvraag
ontvangen inzake de voorgenomen sluiting van de afdeling ADC. In deze adviesaanvraag
is onder meer het volgende vermeld:
“2.1 Vacaturestop
(…)
Consequentie: door de vacaturestop 2012 is de instroom vanuit de wachtlijst in 2012
nihil en is daarmee de behoefte aan arbeidsdiagnostische onderzoeken nihil.
2.2 Individuele trajectbegeleiding
Voor geheel 2012 geeft de stafafdeling Organisatie, Personeel en Juridische Zaken aan
dat de behoefte aan individuele trajectbegeleiding vrijwel nihil zal zijn.
Als reden hiervoor wordt genoemd het feit dat in 2011 geen instroom van nieuwe SW-
werknemers heeft plaatsgevonden.
(…)
2.3 Arbeidsdeskundige
Per 1 januari 2012 is het hoofd ADC met FPU gegaan. Deze functionaris was de enige
persoon met gekwalificeerde kennis op het gebied van arbeidsdeskundigheid.
Consequentie: door het vertrek van de arbeidsdeskundige per 1 januari 2012 beschikt de
afdeling ADC niet meer over de kennis en kunde voor het uitvoeren van het
arbeidsdiagnostisch onderzoek.
2.4 Wet werken naar vermogen
Per 1 januari 2013 gaat de [WSW] op in de nieuwe Wet werken naar vermogen. In deze
nieuwe wet wordt het accent gelegd op het zo snel mogelijk plaatsen van personen op
een reguliere baan. Arbeidsontwikkeling wordt minder van belang geacht.
Consequentie: door de nieuwe Wet werken naar vermogen ontstaat geen nieuwe
behoefte aan arbeidsdiagnostisch onderzoek of individuele trajectbegeleiding.
3. Organisatie
De huidige afdeling ADC is een afdeling, rechtstreeks ressorterend onder Manager
Centrale Staf. De afdeling kent vanaf 1 januari 2012 nog slechts één functionaris (…) die
via de Stichting Bevordering Werkgelegenheid Midden-Langstraat (SBW) is gedetacheerd
bij WML op de afdeling ADC. De organisatorische consequenties van het opheffen van de
afdeling ADC zijn nihil.
4. Personeel
Er zijn geen personele consequenties daar er enkel één functionaris binnen de afdeling
ADC werkzaam is (…). De detachering van deze medewerker zal worden beëindigd en
voor deze medewerker zal een oplossing ‘op maat’ worden gezocht.
62
5. Financiën
WML realiseert over 2012 een negatief exploitatieresultaat van ± € 250.000,-. Voor 2012
wordt, vanwege de kortingen op het rijksbudget een negatief exploitatieresultaat
verwacht van ± € 2.500.000,-. Het opheffen van de afdeling ADC leidt tot de navolgende
besparingen:
- salaris arbeidskundige/medewerker Intake/ITB € 115.000,-
- 595 m2 vrijgevallen huisvesting 29.750,-
- test- training hulpmiddelen 25.000,-
-----------------
Totaal € 169.750,-
(…)
7. Advies
Verzocht wordt aan de OR WML om een advies uit te brengen (…). Gelet op de urgentie
(…) verzoek ik u met klem dit advies uit te brengen vóór 21 december 201[1].”
2.8 De adviesaanvraag is door de directeur van WML toegelicht tijdens een
overlegvergadering op 13 december 2011. De notulen van deze vergadering houden
onder meer in:
“De directeur geeft aan waarom deze afdeling wordt gesloten. Doordat er bijna geen
nieuwe mensen meer zijn binnengekomen is het werk bij het ADC fors gedaald. (…)
Hierdoor komt de heer Nijenkamp per 1.1.2012 zonder werk. Hierdoor is er geen
arbeidsdeskundige capaciteit meer in huis. Mocht er in 2013 toch behoefte aan zijn, dan
zal dit extern worden ingekocht. Het sluiten van deze afdeling levert een forse besparing
op (…)”
2.9 In een brief van de ondernemingsraad aan WML van 21 december 2011 is over de
adviesaanvraag onder meer het volgende vermeld:
“Wij willen van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal aandachtspunten (…) aan
te dragen (…).
- Een trend binnen Sociale Werkvoorzieningen om zich om te vormen tot
arbeidsontwikkelbedrijf waarbij diagnostiek als belangrijk instrument benoemd wordt (…)
- (…) Het plan ‘WML als leerwerkbedrijf’(…). In dit plan wordt diagnostiek een
belangrijke plaats toegedicht in het primaire proces. (…)
- De notitie ‘evaluatie samenwerking WML / Maetis Ardyn’;
(…)
63
- De notitie van Prisma d.d. 07 maart 2011 om samen met WML te komen tot een
arbeidstrainingscentrum, waarin kwaliteiten van ADAPT en ADC samenvallen.
(…)
- Daarnaast zal de nieuwe Wet werken Naar Vermogen veel behoefte meebrengen [aan]
diagnostisch advies.
(…)
Gezien het voorgaande komt de sluiting van de afdeling ADC bij ons wat vreemd voor. Er
zou ook gedacht kunnen worden aan een andere indeling van de organisatie. De
[ondernemingsraad] mist in uw adviesaanvraag ook de alternatieven waaraan ook u
wellicht heeft gedacht.”
2.10 In een brief van WML aan de ondernemingsraad van 9 januari 2012 is onder meer
het volgende vermeld:
“2. u onderbouwt met verwijzing naar in- en externe rapporten, artikelen e.d. dat
diagnostiek een belangrijke zaak is. Ik ben het hier mee eens.
3. in het visiedocument staat inderdaad dat diagnose, activering, loonwaarde, re-
integratie en nazorg door de uitvoeringsorganisatie in eigen beheer wordt uitgevoerd.
Dit is ook volledig de bedoeling.
(…)
Ik ben desalniettemin voornemens de afdeling ADC op te heffen. Er is immers thans geen
werk, er is geen gekwalificeerde arbeidsdeskundige capaciteit, opheffing leidt tot een
kostenbesparing van € 169.750,- op jaarbasis.
Omdat diagnostiek de basis vormt voor arbeidstoedeling zullen deze werkzaamheden in
eigen beheer in de nieuwe organisatie uitgevoerd gaan worden en wel door de
werkcoaches. Waar nodig zal op deelterreinen (financieel, medische belastbaarheid) op
maat extern specialistische ondersteuning gevraagd kunnen worden.”
2.11 In het verslag van de overlegvergadering van WML van 17 januari 2012 is onder
meer het volgende vermeld:
“5 Adviesaanvraag ADC
(…) De directeur licht toe dat het besluit om het ADC te sluiten voortkomt uit de situatie
dat er geen werk is. Vanaf 1 januari 2013 is het de bedoeling de arbeidsdiagnostiek in te
laten vullen door de jobcoaches.
(…)
De directeur merkt op dat het ADC niet wordt opgeheven als voorbereiding op de fusie.
Ook als er geen sprake was van een fusie zou de afdeling gesloten worden. Er is nu geen
werk en in het kader van de reguliere bedrijfsvoering kan de afdeling niet voortbestaan.
64
Bij de nieuwe organisatie zal de arbeidsdiagnostiek aangepast worden aan de nieuwe
wetgeving. De jobcoaches richten zich op een brede doelgroep.”
2.12 In het verslag van de overlegvergadering van WML van 14 februari 2012 is onder
meer het volgende vermeld:
“5. Adviesaanvraag ADC (…)
De directeur licht toe dat de werkzaamheden van het ADC nagenoeg afgelopen zijn. Er is
alleen nog zeer incidenteel sprake van onderzoek voor de zittende populatie. De directeur
wijst op de gevolgen van de landelijke bezuinigingen. WML krijgt met een korting van € 2
miljoen te maken en daarom zijn kostenbesparingen noodzakelijk.”
2.13 In een brief van WML aan de ondernemingsraad van 16 februari 2012 is onder meer
het volgende vermeld:
“5. In uw brief d.d. 14 februari jl. stelt u het navolgende: (…)
- “Dit maakt dat de opheffing van de afdeling ADC feitelijk niet los kan worden gezien
van de komende fusie WML met ISD ML”.
Deze conclusie van u is onjuist. Het betreft hier de reguliere bedrijfsvoering 2012 van
WML waarbij het gaat om een afdeling die vrijwel zonder werk zit en waarbij sluiting leidt
tot een resultaatverbetering voor WML van € 169.750,-. (…)
- ‘Thans worden al medewerkers (werkcoaches) van de ISD ML opgeleid tot
jobcoaches.’
Deze constatering van u is onjuist. Wel is er een werkcoach, op eigen verzoek, bezig met
de opleiding tot jobcoach. (…)
- ‘Een onderbouwing daarvoor (besparing € 169.750,-) ontbreekt.’
Ik verwijs in deze naar mijn brief d.d. 2 december 2011 waarin op pagina 2 deze
onderbouwing is weergegeven.
6. U vraagt om een overzicht van de kosten en opbrengsten voor de komende twee jaar.
U treft deze in de bijlage aan.”
2.14 In een brief van de ondernemingsraad aan WML van 24 februari 2012 heeft de
ondernemingsraad “onder protest” negatief geadviseerd over het voorgenomen besluit de
afdeling ADC op te heffen. De brief houdt onder meer in:
“(…) er heeft nimmer overleg plaatsgevonden over mogelijke alternatieven. Tijdens de
overlegvergaderingen is het (…) duidelijk geworden dat u juist niet bereid bent tot enig
overleg. (…)
De OR overweegt (…) de volgende punten:
65
(…)
• Het is (…) onduidelijk op basis waarvan u geen onderzoek wenst te doen c.q. geen
discussie met de OR wenst aan te gaan naar de mogelijke alternatieven voor het niet
opheffen van de afdeling ADC;
(…)
• ADC activiteiten (diverse diagnoseproducten, assertiviteitstraining, sollicitatie
training…) zijn niet alleen van belang voor de organisatie van WML doch ook voor de
toekomstige organisatie die wordt gevormd door WML en ISD ML;
• U onderschrijft (…) dat in het visiedocument van de nieuwe organisatie staat dat
diagnose, activering, loonwaarde, re-integratie en nazorg door de uitvoeringsorganisatie
in eigen beheer zullen worden gaan uitgevoerd;
(…)
• U schrijft in uw voorstel dat de noodzakelijke arbeidskundige kwaliteit niet aanwezig
zou zijn. Dit is onjuist! De huidige medewerker voldoet evenals het voormalige hoofd
ADC ruimschoots aan de criteria INOVAT professional;
• U stelt dat er helderheid is gegeven over de financiële kant van het verhaal doch bij de
OR bestaat die helderheid absoluut niet. De OR heeft nog steeds veel vragen en zet ook
de nodige vraagtekens bij uw financiële onderbouwing. U rekent kosten toe aan het ADC
die blijven bestaan, de OR zou graag willen weten hoeveel uren gemoeid zijn met de
diagnose taken van de werkcoaches….”
2.15 In een brief aan de ondernemingsraad van 28 februari 2012 heeft WML bekend
gemaakt dat het besluit is genomen ADC op te heffen (hierna: het besluit). De brief
houdt onder meer in:
“Met dit besluit wijkt het dagelijks bestuur af van uw advies. Hierbij is het navolgende
overwogen:
1. Het opheffen van de afdeling ADC heeft geen relatie met de fusie van WML met ISD-
ML (…)
2. (…)
3. Met de sluiting van de afdeling ADC wordt een besparing gerealiseerd van € 169.750,-
(…)
4. Het voortzetten van een afdeling waarvoor geen werk meer is, is niet reëel.
5. In de conceptplannen van de nieuwe fusieorganisatie is geen afdeling ADC
opgenomen. Het tijdelijk laten voortbestaan van een afdeling waaraan ook in de
toekomst geen behoefte is, is dus geen optie.”
66
3. De gronden van de beslissing
3.1 De ondernemingsraad heeft, kort samengevat, de volgende bezwaren tegen het
gevolgde adviestraject en tegen het besluit:
(a) De bestuurder heeft het adviestraject niet correct uitgevoerd.
(b) Het besluit is onvoldoende gemotiveerd.
(c) Alternatieven zijn niet onderzocht.
3.2 Voor wat betreft de gebreken in het adviestraject heeft de ondernemingsraad erop
gewezen dat de bestuurder geen inhoudelijk overleg heeft gevoerd met de
ondernemingsraad en voorbij is gegaan aan vragen van de ondernemingsraad. De
beoogde financiële besparing is onvoldoende toegelicht en de daarover verstrekte
informatie is onjuist, aldus de ondernemingsraad. Er is bovendien ten onrechte al
uitvoering gegeven aan het besluit doordat de re-integratieconsulenten taken van het
ADC hebben overgenomen.
3.3 Wat betreft de motivering van het besluit voert de ondernemingsraad onder meer
aan:
a. Het oordeel van de bestuurder dat de behoefte aan arbeidsdiagnostische onderzoeken
nihil is, is onjuist. Er gold ook in 2011 een (WSW-)vacaturestop, maar deze heeft voor de
afdeling ADC geen grote wijziging in het aanbod van werk teweeg gebracht. Het
natuurlijk verloop onder de medewerkers van WML is volgens de ondernemingsraad in de
voorbije periode groter geweest dan verwacht, zodat weer instroom van nieuwe
medewerkers te verwachten is. Voorts is WML er volgens de ondernemingsraad aan
voorbij gegaan dat ook in 2011 werkzaamheden door de afdeling ADC zijn verricht en dat
in 2012 enkele externe opdrachten zijn verstrekt. De afdeling ADC verricht ook werk voor
de in het verleden ingestroomde medewerkers van WML. Er zal ook een behoefte aan
diagnostisch werk blijven bestaan indien de invoering van de Wet werken naar vermogen
(WWnV) doorgaat; dit laatste is volgens de ondernemingsraad nog onzeker, terwijl het er
naar uitziet dat indien de WWnV wordt ingevoerd, dit niet gepaard zal gaan met een door
een externe instantie te verrichten verplichte toegangstoets. In dat geval is volgens de
ondernemingsraad te verwachten dat ook bij invoering van de WWnV voor de afdeling
ADC een rol is weggelegd. Op grond van wijzigingen in de AWBZ en decentralisatie van
de jeugdzorg is volgens de ondernemingsraad een toename aan diagnostisch werk te
verwachten.
b. Het argument van de bestuurder dat na de pensionering van het hoofd van het ADC
de noodzakelijke deskundigheid ontbreekt, is onjuist omdat de overgebleven werknemer
voldoet aan de kwalificaties van INOVAT.
c. De motivering van het besluit is niet consistent omdat de bestuurder enerzijds stelt
dat het besluit niet samenhangt met de voorgenomen fusie met de Intergemeentelijke
Sociale Dienst Midden-Langstraat (ISD-ML), maar anderzijds heeft geschreven dat
67
diagnostische werkzaamheden in de nieuwe organisatie uitgevoerd gaan worden door de
werkcoaches.
3.4 Ter toelichting op het verwijt dat geen onderzoek is gedaan naar alternatieven wijst
de ondernemingsraad op de voorgenomen fusie van WML en ISD-ML, op het integreren
van de diagnostiek van Stichting Prisma/afdeling ADAPT en die van WML na oprichting
van een Arbeids Trainings Centrum, alsmede op diverse rapporten en plannen, waaruit is
af te leiden dat diagnosewerkzaamheden van (groot) belang blijven.
Volgens het plaatsingsbeleid van WML dient standaard een diagnostisch onderzoek
plaats te vinden, indien ten aanzien van een medewerker van WML discussie ontstaat
over passend werk.
3.5 WML heeft gesteld dat als gevolg van de vacaturestop geen nieuwe instroom
plaatsvindt van nieuwe WSW-medewerkers. Voorts heeft WML aangevoerd dat slechts in
incidentele gevallen aan de afdeling ADC advies wordt gevraagd, indien een medewerker
van WML niet meer voldoet in zijn functie. In 2010 ging het op dit punt om zes adviezen
en in 2011 om vijf. WML verwijst voorts naar de overzichten van opdrachten aan het ADC
die als productie 2 bij het verweerschrift zijn gevoegd. Op basis van deze overzichten
concludeert WML dat er in 2008 nog een redelijk goed gevulde opdrachtenportefeuille
was voor de afdeling ADC, dat het daarbij ging om externe opdrachten die vanaf 2009
zijn komen te vervallen en dat vanaf 2009 sprake is van een afname van de
opdrachtenportefeuille van de afdeling ADC. In verband met deze terugloop van het werk
voor de afdeling ADC is de heer Nijenkamp voor een gedeelte van zijn werktijd
ingeschakeld bij de afdeling verpakkingen van WML. WML weerspreekt dat de afdeling
ADC in 2011 door externe opdrachtgevers is ingehuurd. Wel heeft de afdeling ADC voor
14 personen advies uitgebracht aan de afdeling re-integratie van WML, met een totaal
tijdsbeslag van 14 werkdagen.
3.6 De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. Zowel WML als de ondernemingsraad
hebben benadrukt overtuigd te zijn van het belang van arbeidsdiagnostisch onderzoek.
Dit komt ook tot uiting in onderdeel 6 van het bedrijfsplan voor 2012 (zie 2.6). Dat
neemt niet weg dat er - zoals de Ondernemingskamer op grond van hetgeen WML heeft
aangevoerd aannemelijk acht - na het vertrek van Vermaat, in 2011 en in 2012 voor de
enige resterende medewerker van de afdeling ADC onvoldoende arbeidsdiagnostisch
werk beschikbaar is om die persoon voltijds van voldoende werk op dat terrein te
voorzien. In welke mate dat het geval is en 0f dat een incidentele dan wel structurele
situatie is, is echter niet duidelijk. Het door WML geproduceerde overzicht van de
werkzaamheden van de afdeling ADC (productie 2 van WML) is immers – naar de
ondernemingsraad, onvoldoende weersproken door WML, heeft gesteld – niet volledig.
Voorts staat, gelet ook op hetgeen de ondernemingsraad daaromtrent heeft betoogd, niet
vast dat de invoering van de WWnV tot een afname van de behoefte aan
arbeidsdiagnostisch onderzoek zal leiden. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer
komt in de aan het besluit ten grondslag liggende en aan de ondernemingsraad
medegedeelde afwegingen onvoldoende tot uiting, dat WML de argumenten van de
ondernemingsraad voor bestaan van een blijvende behoefte aan arbeidsdiagnostisch
68
onderzoek, voldoende heeft betrokken in haar besluitvorming. In dit opzicht acht de
Ondernemingskamer het besluit niet voldoende gemotiveerd. Op de in dit verband door
WML voorgestelde overheveling van werkzaamheden naar jobcoaches dan wel
werkcoaches wordt hierna ingegaan.
3.7 Voorts heeft WML ter motivering van het voorgenomen besluit aangevoerd dat de
afdeling ADC na het vertrek van Vermaat niet meer over de kennis en kunde beschikt
voor het verrichten van arbeidsdiagnostisch onderzoek. WML heeft in de motivering van
het besluit bij brief van 28 februari 2012 echter niet gereageerd op het standpunt van de
ondernemingsraad dat dit argument feitelijk niet juist is. Ook in zoverre is het besluit
onvoldoende gemotiveerd, alleen al omdat onduidelijk is of het besluit mede steunt op de
overweging dat het ADC niet langer beschikt over een voldoende gekwalificeerde
medewerker. Daar komt bij dat de ondernemingsraad in de onderhavige procedure
gemotiveerd heeft gesteld – verwezen wordt in het bijzonder naar de als productie 23
door de ondernemingsraad overgelegde stukken – dat Nijenkamp voornoemd voldoende
gekwalificeerd is en dat WML die stelling, ook desgevraagd, niet voldoende gemotiveerd
heeft betwist.
3.8 WML heeft in haar brief van 9 januari 2012 (zie 2.10) geschreven dat diagnostiek de
basis vormt voor arbeidstoedeling en dat deze werkzaamheden ook in de toekomst in
eigen beheer uitgevoerd gaan worden en wel door werkcoaches. Zonder nadere
toelichting, die WML niet aan de ondernemingsraad heeft verstrekt, is onduidelijk hoe dit
standpunt te verenigen is met het onder meer in de adviesaanvraag en het besluit door
WML genoemde argument dat er voor de afdeling ADC geen werk meer zou zijn. Daarbij
komt dat uit de gedingstukken niet blijkt dat WML aan de ondernemingsraad heeft
toegelicht op grond van welke competenties de jobcoaches dan wel werkcoaches tot
arbeidsdiagnostiek in staat kunnen worden geacht. Weliswaar heeft WML achteraf, in een
brief aan mr. Hofstee van 29 maart 2012, gesteld dat de functieomschrijving van de
werkcoaches in het stellen van diagnoses voorziet, maar op grond waarvan bij die
functionarissen de daarvoor vereiste competentie daadwerkelijk aanwezig is, is ook toen
onvoldoende duidelijk geworden. Hiervan uitgaande is overigens niet goed te begrijpen
waarom WML het voorgenomen besluit heeft gemotiveerd mede met het argument dat
de (enige) medewerker van de afdeling ADC niet voldoet aan de vereiste kwalificaties,
terwijl dat laatste bovendien, zoals hierboven aan de orde kwam, onvoldoende is
gebleken. Voor het geval WML niet heeft bedoeld dat de werkcoaches ook zelf
diagnostische taken gaan verrichten, geldt dat niet goed duidelijk wordt op welke wijze
alsdan door WML in de behoefte aan diagnostisch onderzoek zal worden voorzien.
3.9 In verband met de aan WML opgelegde bezuinigingsdoelstelling is het opheffen van
de afdeling ADC door WML gemotiveerd met de daarmee te realiseren kostenbesparing.
Deze bedraagt € 169.750 en is gespecificeerd in de adviesaanvraag van 2 december
2011.
In zoverre stelt de ondernemingsraad ten onrechte dat de beoogde besparing slechts is
onderbouwd door een bijlage bij de brief van WML van 16 februari 2012. In de hiervoor
bedoelde specificatie zijn voor het jaar 2011 geen opbrengsten geboekt. Dat lijkt niet te
69
stroken met de informatie die voor het jaar 2011 is opgenomen in productie 2 bij het
verweerschrift. Daaruit blijkt in ieder geval dat de afdeling ADC ook in 2011 nog een
betrekkelijk groot aantal opdrachten heeft uitgevoerd. Evenmin komt in de specificatie de
door WML voorziene besparing tot uiting welke de kosten zijn van het verrichten van
diagnostische werkzaamheden door de job- en/of werkcoaches dan wel door ad hoc in te
huren externe deskundigen. Voorts zijn ook de op huisvesting en op test- training en
hulpmiddelen voorziene besparingen niet voldoende toegelicht. Van een voornemen tot
het investeren in nieuwe hulpmiddelen is uit de stukken niet gebleken, terwijl, voor zover
dat al zou zijn bedoeld, op de hulpmiddelen ook niet meer valt af te schrijven, omdat in
een brief van WML aan mr. Hofstee van 29 maart 2012 is vermeld dat het
instrumentarium reeds volledig is afgeschreven.
3.10 Resumerend acht de Ondernemingskamer het besluit ook op grond van hetgeen
hiervoor onder 3.7 tot en met 3.9 is overwogen niet naar behoren gemotiveerd. In
samenhang daarmee moet ook worden geconcludeerd dat WML aan de
ondernemingsraad onvoldoende inzicht heeft verschaft in de met het besluit beoogde
besparing .
3.11 De ondernemingsraad heeft gesteld dat het enkele voortbestaan van de afdeling
ADC voor hem geen noodzaak is, mits alternatieven worden onderzocht die een
continuering van het arbeidsdiagnostisch werk door WML mogelijk maken. Voor een
dergelijk onderzoek is gelet op hetgeen hiervoor omtrent de behoefte aan
arbeidsdiagnostiek is overwogen, voldoende reden geweest. Desalniettemin is niet
gebleken dat WML alternatieven serieus in het overleg met de ondernemingsraad heeft
betrokken.
3.12 Door middel van diverse maatregelen is, naar de ondernemingsraad – niet
weersproken door WML – heeft gesteld, een situatie gecreëerd waardoor gedeeltelijk
reeds uitvoering aan het besluit is gegeven: de trainingswerkzaamheden die door de
afdeling ADC werden verricht zijn naar andere medewerkers van WML overgeheveld, de
ruimte waarin ADC was gevestigd is verhuurd dan wel herbestemd. Ook dat is niet in
overeenstemming met de wettelijke regeling van het medezeggenschapsrecht.
3.13 Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat WML bij afweging van
alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De
Ondernemingskamer zal, zoals verzocht, WML bevelen het besluit in te trekken,
verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit
en de ondernemer gebieden reeds tot stand gekomen gevolgen van het besluit, voor
zover mogelijk, ongedaan te maken.
3.14 Omdat de Ondernemingskamer aldus beslist op het verzoek van de
ondernemingsraad, behoeft zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening,
zoals weergegeven onder 1.2 aanhef en onder 4), geen beoordeling en beslissing meer.
70
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verklaart dat WML bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft
kunnen komen tot het besluit van 28 februari 2012 om de afdeling ADC te sluiten;
legt WML de verplichting op om voormeld besluit in te trekken;
legt WML het verbod op om handelingen te verrichten ter uitvoering van voormeld
besluit;
gebiedt WML reeds tot stand gekomen gevolgen van het besluit, voor zover mogelijk,
ongedaan te maken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Faber, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa
en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en prof. dr. J. Klaassen RA en prof. dr. M.N.
Hoogendoorn RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verheggen, griffier, en in het
openbaar uitgesproken op 18 juli 2012.
71
Hof A’dam (OK) 14 september 2012, LJN: BX9486
Datum uitspraak: 14-09-2012
Datum publicatie: 09-10-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer 14 september 2012; BIJZONDERE
ONDERNEMINGSRAAD GOEREE-OVERFLAKKEE/GEMEENTE DIRKSLAND c.s.
Vindplaats(en): ARO 2012, 142
JAR 2012, 287
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met zaaknummer 200.110.772/01 OK van
de BIJZONDERE ONDERNEMINGSRAAD GOEREE-OVERFLAKKEE,
gevestigd te Middelharnis,
VERZOEKER,
72
advocaat: mr. S.M. Broens, kantoorhoudende te Utrecht,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersonen
1. de GEMEENTE DIRKSLAND,
gevestigd te Dirksland,
2. de GEMEENTE GOEDEREEDE,
gevestigd te Goedereede,
3. de GEMEENTE MIDDELHARNIS,
gevestigd te Middelharnis,
4. de GEMEENTE OOSTFLAKKEE,
gevestigd te Oude-Tonge
VERWEERSTERS,
advocaat: mr. M.J. Hoekstra, kantoorhoudende te Terneuzen.
1. Het verloop van het geding
1.1 Verzoeker zal worden aangeduid als de ondernemingsraad en verweerders als de
gemeenten.
1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 31 juli 2012 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen
het besluit van 17 juli 2012 van de gemeenten om de taken op het gebied van de
gemeentelijke belastingen, de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) en de
Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: BAG) van de per 1 januari 2013
nieuw te vormen gemeente Goeree-Overflakkee over te hevelen naar het
Samenwerkingsverband Vastgoed Heffing en Waardebepaling (SVHW) zoals genomen en
aan de ondernemingsraad meegedeeld door de Stuurgroep Herindeling Goeree-
Overflakkee (hierna: de Stuurgroep). De ondernemingsraad heeft de
73
Ondernemingskamer verzocht om bij beschikking, naar de Ondernemingskamer verstaat
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren dat de gemeenten bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in
redelijkheid niet tot het besluit van 17 juli 2012 (hierna: het besluit) hebben kunnen
komen;
- de gemeenten te verplichten het besluit in te trekken, en
- de gemeenten te verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter
uitvoering van het besluit.
Voorts heeft de ondernemingsraad verzocht om bij wege van voorlopige voorziening de
gemeenten te verbieden ook na afloop van de wettelijke opschortingstermijn handelingen
te verrichten ter uitvoering van het besluit.
1.3 De gemeenten hebben bij op 22 augustus 2012 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer
primair verzocht het verzoek ongegrond te verklaren en subsidiair, indien het beroep
gegrond wordt verklaard, de gemeenten niet te verplichten het besluit in te trekken en
hen niet te verbieden om aan het besluit uitvoering te geven.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer
van 30 augustus 2012. Bij die gelegenheid hebben mr. Broens en mr. Hoekstra de
standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, ieder aan de hand van – aan de
Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen hebben
vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
2. De feiten
De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1 De gemeenten vormen tezamen het eiland Goeree-Overflakkee. Sedert 2011 treffen
zij voorbereidingen voor de samenvoeging tot één gemeente per 1 januari 2013, de
nieuw te vormen gemeente Goeree-Overflakkee. Daartoe hebben zij gemeenschappelijk
een herindelingsorganisatie ingesteld waaraan de Stuurgroep leiding geeft en waarin
beslissingen met betrekking tot de inrichting van de nieuwe gemeente Goeree-
Overflakkee worden genomen. De Stuurgroep is samengesteld uit leden van de Colleges
van Burgemeester & Wethouders van de gemeenten.
74
2.2 Naast de Stuurgroep is er een projectgroep ingesteld, bestaande uit de
gemeentesecretarissen van de gemeenten en een externe projectleider, die de
besluitvorming voorbereidt (hierna: de projectgroep). Eén van de leden van de
projectgroep is aangewezen als coördinerend WOR-bestuurder en treedt op als
gesprekspartner van de ondernemingsraad.
2.3 De heffing en inning van gemeentelijke belastingen, alsmede de taken op het gebied
van de WOZ en de BAG - inclusief de registratie van de gegevens die op grond van de
WOZ en de BAG door de gemeenten (moeten) worden bijgehouden (hierna ook: de
basisregistraties) - worden door de gemeenten Middelharnis en Oostflakkee zelf
uitgevoerd. De gemeenten Dirksland en Goedereede hebben deze taken uitbesteed aan
het gemeenschappelijk Samenwerkingsverband Vastgoedheffing en Waardebepaling
(SVHW), gevestigd te Klaaswaal. Dit samenwerkingsverband is sedert 1 januari 2001 een
rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet
gemeenschappelijke regelingen. Aan het SVHW nemen 23 gemeenten, één waterschap
en één afvalstoffendienst deel.
2.4 Met het oog op de vraag of de nieuwe gemeente Goeree-Overflakkee de
gemeentelijke belastingen, alsmede de taken op het gebied van de WOZ en de BAG zelf
zal gaan uitvoeren dan wel deze taken zal laten uitvoeren door het SVHW, heeft de
Stuurgroep advies gevraagd aan TOG Nederland Midden West B.V. (hierna: TOG), een
bureau dat locale overheden in Nederland adviseert op het gebied van locale heffingen en
de WOZ.
2.5 TOG heeft op 31 augustus 2011 een rapport uitgebracht waarin onder meer het
volgende is vermeld:
“1 Managementsamenvatting
1.1 Overzicht
De nieuw te vormen gemeente moet een beslissing nemen over de uitvoering van de
WOZ- en belastingwerkzaamheden.
In beginsel zijn er drie opties: alle werkzaamheden in eigen beheer uitvoeren,
gedeeltelijk uitbesteden of geheel uitbesteden. Als de gemeente ervoor kiest om de
werkzaamheden in eigen beheer uit te voeren wordt aanbevolen om een afdeling
Gegevensbeheer op te zetten waar het gegevensbeheer en de waardering wordt
uitgevoerd waarna de afdeling Belastingen de heffing en invordering uitvoert.
(…)
1.2 Onderbouwing kosten
75
De kosten van de verschillende varianten zijn:
Zelf uitvoeren:
(…)
Totaal € 799.000,-
Bij deze variant zijn ook incidentele kosten te benoemen. Dit zijn de kosten van
uittreding van de gemeenten Goederede en Dirksland uit SVHW (…). Daarnaast zijn er
kosten voor conversie en samenvoeging van de bestanden.
(…)
Volledig uitbesteden:
(…)
Totaal € 477.000,-
Bij deze variant zijn de variabele kosten nog te benoemen:
Intredingskosten € 25.000,-
Kosten Personeel € 210.000,-
De totale kosten kunnen de eerste jaren oplopen tot maximaal € 687.000,-.
(…)
Gedeeltelijk uitbesteden:
(…)
Totaal € 615.000,-
(…).
3 Het stelsel van basisregistraties
De huidige colleges dan wel het nieuwe college van de te vormen gemeente zijn bij wet
aangewezen als bronhouder van een viertal basisregistraties. Dit houdt in dat de huidige
colleges dan wel het nieuwe college verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en inhoud van
deze basis registraties.
(…)
De relatie tussen de WOZ en de BAG (…)
Voor de jaarlijkse taxatie van alle onroerende zaken heeft de gemeente een actuele
administratie nodig met voor de waardebepaling relevante kenmerken. (…) De BAG legt
een wettelijke basis voor dit registratieproces en ziet systematisch toe op de kwaliteit
76
van de geregistreerde gegevens. (…) Naast de BAG-gegevevens heeft de WOZ voor de
waardebepaling aanvullende gegevens nodig.
(…)
De andere twee basisregistraties waarvoor de gemeenten zijn aangewezen als
bronhouder zijn de BRP (Basis Registratie Personen) en de BGT (Basisregistratie
Grootschalige Topografie).
(…)
9 Advies
De gemeenten moeten een keuze maken hoe de nieuw te vormen gemeente de BAG-,
WOZ- en belastingwerkzaamheden na de samenvoeging tot één gemeente moet
uitvoeren.
In onze rapportage hebben wij het belang van de basisregistraties aan u gepresenteerd.
Gelet op het belang van deze registraties voor een groot deel van de werkzaamheden
adviseren wij u om deze werkzaamheden zelf uit te voeren. Controle op de uitvoering, de
kwaliteit van de gegevens, sturing van de werkzaamheden, relaties met andere
gemeentelijke werkzaamheden en verantwoordelijkheid als bronhouder zijn dan goed te
beheren.
Indien de gemeente kiest voor het zelfstandig uitvoeren van de basisregistraties heeft zij
de keuze om de WOZ-werkzaamheden en de heffings- en invorderingswerkzaamheden
zelf uit te voeren of uit te besteden. De beslissing hierover is mede afhankelijk van wat
voor gemeente de nieuwe gevormde gemeente wil zijn: een gemeente die zelf alles
uitvoert of een regie-gemeente.
Als deze keuze alleen wordt bepaald door financiële overwegingen waarbij de jaarlijkse
kosten de grootste rol spelen, dan is uitbesteden aan het SVHW een logische keuze.
Indien voor de definitieve keuze meer duidelijkheid is over de mogelijkheid om het
huidige personeel over te nemen, is ook meer bekend over de frictiekosten.
De vraag of het verschil in kosten tussen zelf of gedeeltelijk uitbesteden het verlies van
sturing, controle, kwaliteit en vermindering van uitwisseling van gegevens, rechtvaardigt
is een vraag die alleen de gemeenten [kunnen] beantwoorden.”
2.6 In een advies van 14 november 2011 heeft de projectgroep aan de Stuurgroep
voorgesteld om alle werkzaamheden op het terrein van gemeentelijke belastingen, WOZ
en BAG, met inbegrip van de basisregistraties, door de nieuwe gemeente Goeree-
Overflakkee te laten uitbesteden aan SVHW.
2.7 De ondernemingsraad heeft bij brief aan de projectgroep van 21 november 2011 op
dit voorstel gereageerd. In deze brief heeft de ondernemingsraad – kort gezegd – zijn
zorgen kenbaar gemaakt over het voorstel van de projectgroep en over de te volgen
procedure.
77
2.8 Bij brief van 27 december 2011 heeft de Stuurgroep, die ook van voormelde brief
heeft kennis genomen, daarop gereageerd. In deze brief is onder meer het volgende
vermeld:
“Ter voorbereiding van de besluitvorming door de Stuurgroep heeft TOG een advies
opgesteld (…). Dit advies houdt in dat geadviseerd wordt specifieke belastingtaken, zoals
opleggen aanslagen, behandeling bezwaarschriften e.d. over te hevelen naar het SVHW.
Het gegevensbeheer zou bij de gemeente moeten blijven. Over dit TOG-advies is
ambtelijk noch bestuurlijk overeenstemming tussen de vier gemeenten.
De Stuurgroep is (…) tot de conclusie gekomen dat sprake dient te zijn van de
overheveling van het hele pakket, dus inclusief gegevensbeheer aan het SVHW. De
Stuurgroep baseert zich daarbij op de gunstige ervaringen van de beide gemeenten die
reeds de taken hebben overgedragen. Bijkomend voordeel is dat de taken alsdan
goedkoper kunnen worden uitgevoerd dan als deze nog in eigen beheer blijven.
Van belang is wel dat na de overheveling sprake dient te zijn van een situatie waarin het
raadplegen van allerlei bestanden op eenzelfde niveau moet kunnen plaatsvinden als
waren de databases in eigen beheer. De Stuurgroep acht het dan ook van belang dat
sprake dient te zijn van een goede formulering van de randvoorwaarden waaronder de
overdracht kan plaatsvinden. (…)
Samenvattend moet worden gesteld dat sprake zal zijn van het opstellen van
randvoorwaarden met betrekking tot de overheveling van taken en het alsdan voeren
van onderhandelingen met de SVHW. Aan de hand van de uitkomsten hiervan zal een
definitief besluit door de Stuurgroep worden voorbereid. Uw BOR zal in de gelegenheid
worden gesteld hierover advies uit te brengen.”
2.9 Bij brief van 3 februari 2012 van de projectgroep is de ondernemingsraad om advies
gevraagd over “de randvoorwaarden voor overdracht van taken aan het SHWV die in een
gesprek met het SHWV zullen worden ingebracht”. In een bijlage bij deze brief zijn de
randvoorwaarden geformuleerd.
2.10 De randvoorwaarden zijn met de ondernemingsraad besproken in de
overlegvergadering van 21 februari 2012. In het verslag van deze vergadering is onder
meer het volgende vermeld:
“In een eerste gesprek met SVHW zal het (…) alleen gaan over [de] randvoorwaarden.
Dit is het technische eisenpakket waar SVHW aan moet voldoen. Als SVHW hier niet aan
kan voldoen ontstaat er een nieuwe situatie en zal er opnieuw gesproken moeten worden
78
over hetgeen dan wel mogelijk is. Verder is het zo dat de Waarderingskamer vier
gradaties kent. Nu hebben Middelharnis en Oostflakkee het predicaat goed en dat zal zo
moeten blijven. (…) Als SVHW niet kan voldoen aan de nu opgestelde randvoorwaarden
zal teruggevallen moeten worden op de conclusies uit het (…) TOG rapport. Vanuit de
[ondernemingsraad] wordt gesteld dat de Waarderingskamer nu het predicaat ‘kan beter’
aangeeft voor de gemeenten Goederede en Dirksland. In de randvoorwaarden zou de
kwaliteitseis dan ook wel scherper gesteld mogen worden. De WOR bestuurder zegt hier
kennis van te nemen. (…)
Nu zal door de [ondernemingsraad] alleen advies uitgebracht worden over de opgestelde
voorwaarden (…). De WOR bestuurder voegt hier nog aan toe dat, indien het SVHW niet
kan voldoen aan de opgestelde randvoorwaarden, te overwegen valt om alle gegevens
van Goedereede en Dirksland terug te halen naar deze beide gemeenten. Dat kan ook
nog een optie zijn. (…) Vanuit de [ondernemingsraad] wordt nog (…) gesteld dat, indien
door het SVHW niet kan worden voldaan aan de opgestelde randvoorwaarden, de
volgende stap, het aangaan van verdere onderhandelingen dan niet nodig is. De WOR
bestuurder zegt dat dit juist is weergegeven (…). ”
2.11 Bij brief aan de projectgroep van 27 februari 2012 heeft de ondernemingsraad
advies uitgebracht over de bij uitbesteding van taken op het gebied van de gemeentelijke
belastingen, de WOZ en de BAG aan het SVHW te stellen randvoorwaarden. In dit advies
wordt onder meer – op basis van informatie afkomstig van de Waarderingskamer –
geconstateerd dat er een verschil is in kwaliteit van de voor de WOZ gebruikte gegevens
van enerzijds de gemeenten die bij het SVHW zijn aangesloten, Dirksland en
Goedereede, en anderzijds de gemeenten Middelharnis en Oostflakkee. Het SVHW krijgt
van de Waarderingskamer het predikaat ‘kan verbeterd worden’. Middelharnis en
Oostflakkee hebben het predikaat ‘goed’ gekregen. Op basis van deze constatering heeft
de ondernemingsraad erop aangedrongen dat in de randvoorwaarden als criterium voor
kwaliteit van de WOZ- en BAG-gegevens wordt uitgegaan van het niveau ‘goed’.
2.12 In een (op dat moment nog voorlopig, maar ten tijde van het bestreden besluit
definitief geworden) Rapport onderzoek interne beheersing wet WOZ van de
Waarderingskamer, gedagtekend 29 februari 2012, is onder meer het volgende vermeld:
“1. Samenvatting
De Waarderingskamer heeft bij het SVHW een onderzoek uitgevoerd naar de interne
beheersingsmaatregelen in het WOZ-proces. (…) De interne beheersingsmaatregelen van
het SVHW hebben ten doel te waarborgen dat zij WOZ-beschikkingen verstuurt die
voldoen aan de eigen en door de Waarderingskamer gestelde kwaliteitseisen. (…)
Uit het door de Waarderingskamer uitgevoerde onderzoek blijkt dat de organisatorische
borging van kwaliteit van de WOZ-beschikkingen door het systeem (…) van interne
beheersingsmaatregelen kan worden verbeterd.
(…)
79
Wij hebben de nu gebruikte procesbeschrijvingen gezien en geconstateerd dat deze niet
altijd actueel of volledig zijn. (…)
Wij beoordelen de interne beheersing van de kadastrale volledigheid bij het SVHW als
‘naar behoren’. (…)
De nu gebruikte, zeer globale typering maakt het moeilijk om met modelmatige
waardebepaling de onderlinge verhoudingen in de marktwaarde goed in de
taxatiewaarden tot uitdrukking te brengen. (…)
Het SVHW heeft niet kunnen aantonen dat er systematische controles van de niet-
woningtaxaties (…) hebben plaatsgevonden, omdat er geen vastleggingen hiervan zijn.
Bij de agrarische objecten taxeert het SVHW niet op basis van de taxatiewijzers. SVHW
heeft geen aannemelijke gemotiveerde verklaring waarom men afwijkt van deze
landelijke taxatiewijzers. (…)
Het SVHW heeft naar aanleiding van het conceptrapport hierop een uitgebreide reactie
gegeven. De opmerkingen van het SVHW zijn zoveel mogelijk verwerkt in de definitieve
rapportage.
Uit de reactie van SVHW komt naar voren dat de organisatie zich niet herkent in het
beeld dat uit het onderzoek van de Waarderingskamer naar voren komt en heeft ook
kritiek op de aanpak van het onderzoek, de conclusies op hoofdlijnen en de conclusies op
detailniveau. Daarnaast zijn er over een aantal kwesties ook fundamentele verschillen
van inzicht tussen de Waarderingskamer en het SVHW. (…)”.
2.13 Bij brief van 13 maart 2012 heeft de Stuurgroep aan het SVHW laten weten dat de
nieuw te vormen gemeente Goeree-Overflakkee het voornemen heeft zich aan te sluiten
bij het SVHW en mededeling gedaan van een aantal randvoorwaarden “waaraan voldaan
moet worden alvorens tot toetreding tot [SVHW] kan worden overgegaan”.
2.14 Bij brief van 21 maart 2012 heeft de projectgroep onder meer als volgt op het
advies van de ondernemingsraad gereageerd:
“3. (…) Kwaliteit WOZ-gegevens (…)
Besloten is uit te gaan van het predicaat ‘goed’. (…) Uit de gesprekken moet blijken hoe
aan deze randvoorwaarde kan worden voldaan. In gesprekken zal het predikaat “goed”
worden gehanteerd m.b.t. de kwaliteit van de WOZ- gegevens.”
2.15 Een ambtelijke werkgroep, bestaande uit de hoofden financiën van de gemeenten,
heeft begin mei 2012 aan de projectgroep verslag uitgebracht. In dit verslag is onder
meer als volgt aangegeven of aan de acht aan het SVHW gestelde randvoorwaarden is
voldaan:
80
“Randvoorwaarden
(…)
Absolute randvoorwaarde (…) is dat [SVHW] in staat moet zijn om gemeentelijke en
landelijke basisgegevens te distribueren en te synchroniseren.
(…)
1. Alle uitwisseling van gegevens vindt plaats middels aantoonbaar gerealiseerde
automatische koppelingen.
(…)
Conclusie:
Ervan uitgaande dat nog dit jaar gewerkt gaat worden met versie 3.10 [ van een door
het Kwaliteit Instituut Nederlandse Gemeenten gedefinieerde StUF koppeling] kan het
SVHW volledig aan deze randvoorwaarde voldoen.
2. (…) gemeenten hebben meer gegevens nodig voor hun bedrijfsvoering dan nu in de
landelijke basisregistraties beschikbaar zijn. Extra gegevens, zoals BAG+ elementen,
dienen te kunnen worden opgenomen in de [uitbestede] registraties. (…)
Conclusie:
Het SVHW kan (…) deels voldoen aan deze randvoorwaarde. (…)
3. De gemeente kan te allen tijde beschikken over de ruwe data. Ontsluiting dient plaats
te vinden via geautomatiseerde on-line en real-time koppelingen.
(…)
Conclusie:
Het SVHW kan (…) deels voldoen aan deze randvoorwaarde.
4. Gegevens die opgenomen worden in één van de [uitbestede] Basisadministraties
worden digitaal aangeleverd. (…)
Conclusie
Het SVHW geeft aan dat ze aan deze voorwaarde kan voldoen mits concrete afspraken
worden gemaakt over het format.
5. (…) Om de gemeente in staat te stellen haar wettelijke taak uit te laten voeren, biedt
het SVHW de gemeente op ieder gewenst moment inzicht in de voortgang van de
registraties. (…)
Conclusie:
Het SVHW kan niet aan deze voorwaarde voldoen.
6. (…) SVHW garandeert dat bij toetreding (…) de kwaliteit van de gegevens van de
nieuw te vormen gemeente (…) bij onderzoek door de Waarderingskamer, (…) met het
81
predicaat goed [zal] worden beoordeeld. Tevens geeft SVHW aan op welke wijze zij deze
kwaliteit, ook naar de toekomst toe, borgt. (…)
Conclusie:
Het SVHW kan op basis van de laatste 2 inspecties (2009 en 2011) niet aan deze
randvoorwaarde voldoen.
7. (…) SVHW is bekend met en hanteert het ‘Stappenplan gemeentelijke herindeling en
de BAG’(…) bij de opzet, inrichting en uitvoering van het project van toetreding tot de
Gemeenschappelijke Regeling. Het project WOZ kan in hetzelfde stramien meedraaien.
(…)
Conclusie:
Het SVHW kan op basis van de informatie die we hebben ontvangen deels, zijnde het
activiteitenschema, voldoen aan deze randvoorwaarde.
8. De voorbereidingen voor belastingjaar 2013 dienen uiterlijk 1 mei te worden
opgestart. (…)
Conclusie
Het SVHW kan deels voldoen aan deze randvoorwaarde.”
Op basis van onder meer de hiervoor weergegeven beoordeling is de ambtelijke
werkgroep tot het navolgende advies gekomen:
“Advies
Geconcludeerd wordt dat het SVHW voor een deel, doch niet volledig, heeft aangetoond
aan de randvoorwaarden te kunnen voldoen. Strikt genomen kan het SVHW niet voldoen
aan het door de stuurgroep genomen besluit inhoudende dat aan alle randvoorwaarden
moet worden voldaan.
Om die reden wordt u door de vertegenwoordigers van Oostflakkee en Middelharnis van
deze werkgroep geadviseerd, met inachtneming van de risico’s, de stuurgroep voor te
stellen over te gaan tot uittreding van de gemeenten Dirksland en Goedereede.
De vertegenwoordigers vanuit Dirksland en Goedereede adviseren vanuit hun
waarnemende rol SVHW in de gelegenheid te stellen [een] nadere reactie te geven.”
2.16 Op 9 mei 2012 heeft de projectgroep aan de Stuurgroep een voorstel gedaan,
onder meer inhoudende:
82
“De projectgroep heeft kennis genomen van de bevindingen van de werkgroep. De
projectgroep is van mening dat thans een finaal besluit genomen moet worden over de
wijze waarop deze taken voor de toekomst worden belegd. Gegeven het belang dat begin
2013 de aanslagoplegging met aanverwante taken adequaat geregeld moet zijn en
indachtig de eerdere besluitvorming in de stuurgroep, stelt de projectgroep voor om de
uitvoering van de taken op het gebied van gemeentelijke belastingen, BAG en WOZ op te
dragen aan het SVHW.”
2.17 In het verslag van de overlegvergadering van 15 mei 2002 is onder meer het
volgende vermeld:
“7. Stand van zaken overheveling taken belastingen, enz. naar het SVHW
(…) Nu blijkt dat toch voorgesteld wordt om deze taken over te hevelen, ondanks dat
SVHW niet aan de voorwaarden kan voldoen. (…) De WOR bestuurder geeft aan dat door
de projectgroep aan de stuurgroep is voorgesteld om alle taken op het gebied van
BAG/WOZ en belastingen over te hevelen naar het SVHW. (…) SVHW kan echter maar
aan één voorwaarde voldoen, vijf gedeeltelijk en aan twee voorwaarden in het geheel
niet. De werkgroep die het voorstel heeft voorbereid heeft geadviseerd alle taken die op
dit moment voor Dirksland en Goedereede door SVHW worden uitgevoerd terug te halen,
omdat niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden. Vooraf is gesteld dat pas tot
overheveling van de genoemde taken kan worden overgegaan als aan alle voorwaarden
is voldaan. Nu hier niet aan wordt voldaan zou dus niet tot overheveling overgegaan
moeten worden, maar er zal wellicht door de stuurgroep anders besloten worden.”
2.18 Bij brief van de WOR-bestuurder van 23 mei 2012 is aan de ondernemingsraad
advies gevraagd over het (voorgenomen) besluit tot uitbesteding van de heffing en
inning van gemeentelijke belastingen, alsmede de uitvoering van de WOZ en de BAG,
door de toekomstige gemeente Goeree-Overflakkee aan het SVHW. Het hiervoor
aangehaalde advies van de ambtelijke werkgroep en het aangehaalde voorstel van de
projectgroep waren daarbij gevoegd. De adviesaanvraag houdt in dat de Stuurgroep
overeenkomstig het voorstel van de projectgroep heeft besloten.
De adviesaanvraag is aangepast bij brief van de WOR-bestuurder aan de
ondernemingsraad van 31 mei 2012, waarbij nader is ingegaan op de positie van
personeelsleden die in dienst zijn bij de gemeenten Middelharnis en Oostflakkee.
2.19 In een brief van de WOR-bestuurder aan de ondernemingsraad van 4 juni 2012 is
vermeld dat de projectgroep de ambtelijke werkgroep heeft verzocht een noodscenario
uit te werken dat voorziet in het tijdelijk handhaven van de bestaande werkwijzen.
2.20 Bij brief aan de projectgroep van 28 juni 2012 heeft de ondernemingsraad een
negatief advies uitgebracht . Dit advies houdt onder meer het volgende in:
83
“De [ondernemingsraad] is van oordeel dat met het rapport van de Waarderingskamer
betreffende het SVHW, de constatering van de werkgroep (…) dat het SVHW op slechts
één aspect aan de randvoorwaarden kan voldoen doch niet of niet geheel aan de overige
voorwaarden kan voldoen, het voorgenomen besluit in ieder geval niet voldoet aan de
beweegredenen dat bij de overheveling van de taken aan het SVHW minimaal moet
voldoen aan de gestelde randvoorwaarden. Tevens wordt niet voldaan aan de
beweegreden dat na de overheveling in ieder geval sprake dient te zijn van een situatie
waarin het raadplegen van allerlei bestanden op dezelfde manier moet kunnen
plaatsvinden als ware de databases in eigen beheer. (…)
De [ondernemingsraad] moet (…) constateren dat de adviesaanvraag onvoldoende
inzichtelijk is ten aanzien van de gevolgen die het voorgenomen besluit heeft voor de
betreffende medewerkers alsook dat er geen duidelijkheid is ten aanzien van de
maatregelen die worden getroffen om het voorgenomen besluit op te vangen. De
[ondernemingsraad] is dan ook van oordeel dat met het ontbreken van deze informatie u
in uw adviesaanvraag onvoldoende inzicht verstrekt van de gevolgen en de daarmee
samenhangende maatregelen van het door u genomen besluit. (…)
De [ondernemingsraad] is van oordeel dat het voorgenomen besluit niet voldoet aan de
door u dan wel de stuurgroep (op voorhand) gestelde beweegredenen om tot
taakoverheveling over te gaan. Nu reeds op voorhand duidelijk is dat het SVHW niet kan
voldoen aan de gestelde richtlijnen van de Waarderingskamer alsmede de
randvoorwaarden die dienen om de wettelijke uitvoering en wettelijke kwaliteit van de
werkzaamheden optimaal vorm te geven is de [ondernemingsraad] van oordeel dat u
niet had kunnen komen tot het voorgenomen besluit tot overheveling van de taken ten
aanzien van belastingen, WOZ en BAG. De [ondernemingsraad] is daarnaast van oordeel
dat gezien het rapport van de Waarderingskamer en de huidige ontwikkelingen binnen
het SVHW, te weten het integriteitsonderzoek naar de directie, alsmede het onderzoek
naar de toekomstbestendigheid van het SVHW met het voorgenomen besluit een
onaanvaardbaar (financieel) risico wordt genomen. (…) De [ondernemingsraad] is van
oordeel dat het verschil in kosten tussen overheveling en in eigen beheer houden, zoals
is begroot door TOG, niet wordt gerechtvaardigd gezien het verlies van sturing, controle,
kwaliteit en vermindering van uitwisseling van gegevens. De [ondernemingsraad] merkt
hierbij op dat uit uw brief van 4 juni 2012 blijkt dat er een noodscenario mogelijk is op
basis waarvan gedurende de periode van 1 jaar de huidige situatie, ook in de nieuw te
vormen gemeente, kan voortbestaan. Hiermee wordt in ieder geval voldaan aan de
doelstelling dat de aanslagen gemeentelijke belastingen en heffingen tijdig worden
verzonden. (…) De [ondernemingsraad] kan op basis van het vorenstaande niet anders
dan negatief adviseren op het voorgenomen besluit (…).”
2.21 Bij brief van 17 juli 2012 heeft de Stuurgroep definitief het besluit genomen om de
uitvoering van de taken van de gemeenten op het terrein van belastingen, WOZ en BAG
vanaf 1 januari 2013 in de nieuwe gemeente Goeree-Overflakkee integraal door het
SVHW te laten uitvoeren (hierna: het besluit) en onder meer als volgt op het advies van
de ondernemingsraad gereageerd:
84
“De Stuurgroep is van oordeel dat met een overheveling van de taken zeker kan worden
voldaan aan de (minimale) wettelijke kwaliteitsnormen. Dit blijkt uit de huidige praktijk
in de gemeente Dirksland en Goedereede en in tal van andere gemeenten die zijn
aangesloten bij het SVHW. (…) Wij constateren dat er in het (voorlopige) oordeel van de
Waarderingskamer zorg- en aandachtspunten zitten. Maar wij constateren ook dat die
zorg- en aandachtspunten het minimale wettelijke kwaliteitsniveau niet aantasten (…).
De Stuurgroep is van opvatting dat overheveling voldoet aan geformuleerde
randvoorwaarden. (…) Het komt bij de Stuurgroep over dat de [ondernemingsraad] het
niet ten volle kunnen voldoen aan een of meer van de randvoorwaarden interpreteert als
een ‘knock-out’-beoordeling voor overheveling. Zo heeft de Stuurgroep dit ingezet noch
beoordeeld. (…) Ook de Stuurgroep wil de kwalitatieve lat hoog leggen bij de uitvoering
van de taken, maar dient wel te komen – in het belang van de nieuwe gemeente – tot
een integrale afweging op basis van kwaliteit, kosten, gevolgen voor
personeel/organisatie, bestuurlijke aansturing. (…) Deze integrale afweging valt dan in
dit geval anders uit dan het (…) oordeel dat u (…) uitspreekt. De Stuurgroep heeft naar
aanleiding van recente publicaties, informatie en bestuurlijke informatie-uitwisseling
geen aanleiding om te veronderstellen dat met de huidige discussie en situatie bij het
SVHW de risico’s voor de uitvoering van taken voor de nieuwe gemeente aanmerkelijk
(…) [worden] vergroot. (…) [Uit] overleg met het SVHW [is] gebleken dat die organisatie
bereid en in staat is om medewerkers van de huidige gemeenten over te nemen. (…) De
Stuurgroep heeft eerder aangegeven dat de zorgplicht van de huidige gemeenten
betekent dat als een overgang van medewerkers niet mogelijk is deze medewerkers
onder de werking van het Sociaal Statuut Herindeling zullen vallen. (…) De Stuurgroep
heeft bij de bespreking van uw advies geconstateerd dat u op de inhoudelijke
(beleids)afweging ten aanzien van overheveling criteria en argumenten hanteert die in
sterke mate overeenkomen met die van de Stuurgroep, maar dat de beoordeling en
weging daarvan bij u enerzijds en bij de Stuurgroep anderzijds uiteindelijk leidt tot een
ander eindresultaat. De Stuurgroep heeft op basis van bovenstaande argumentatie zijn
standpunt herbevestigd dat gekozen moet worden voor integrale uitvoering van de
belastingtaken/WOZ/BAG in de nieuwe gemeente door het SVHW.”
2.22 Op 26 juli 2012 heeft de Commissie voor het Bijzonder Georganiseerd Overleg
overeenstemming bereikt over een Sociaal Statuut ter regeling van de personele
gevolgen van de samenvoeging van de gemeenten.
3. De gronden van de beslissing
3.1 De ondernemingsraad voert ter ondersteuning van het beroep de volgende gronden
aan.
85
a. De Stuurgroep heeft ‘volstrekt’ onvoldoende gemotiveerd waarom hij is
teruggekomen van het eerder genomen besluit dat aan alle randvoorwaarden moet zijn
voldaan.
De ondernemingsraad vindt het zonder nadere motivering onbegrijpelijk en
ongeloofwaardig dat de door de Stuurgroep geformuleerde randvoorwaarden ‘opeens’
niet meer van doorslaggevend gewicht zijn, waarbij de ondernemingsraad in het
bijzonder wijst op de vaststelling dat het SVHW niet kan voldoen aan randvoorwaarden 2
(deels), 3, 5 en 6 (zie hiervoor onder 2.15).
Van de Stuurgroep had mogen worden verwacht dat per randvoorwaarde zou worden
aangegeven waarom een niet (volledig) daaraan voldoen door het SVHW geen
belemmering vormt voor de overheveling van taken. Weliswaar voert de Stuurgroep aan
dat een integrale afweging is gemaakt op basis van kwaliteit, kosten, gevolgen voor
personeel/organisatie en bestuurlijke aansturing, maar hoe die afweging heeft
plaatsgevonden is onduidelijk gebleven.
Wat betreft het kostenaspect heeft de ondernemingsraad erop gewezen dat aan het
voldoen aan de vereiste kwaliteit bij de uitvoering van de aan het SVHW over te dragen
taken (onvoorziene) extra kosten verbonden kunnen zijn.
b. De Stuurgroep is niet ingegaan op overige door de ondernemingsraad naar voren
gebrachte aspecten, zoals een verlies aan flexibiliteit als de overheveling van taken naar
het SVHW eenmaal heeft plaatsgevonden.
c. Op alternatieven, zoals het partieel overhevelen van taken en de mogelijkheid van het
maken van een pas op de plaats door middel van een noodscenario, is niet ingegaan.
d. De Stuurgroep heeft erkend dat ‘om tot een goed gedragen en onderbouwd besluit tot
taakoverheveling te komen’ nog te weinig duidelijk is over de gevolgen voor het
personeel. Daarmee erkent de Stuurgroep volgens de ondernemingsraad dat op dit punt
sprake is van een kennelijk onredelijk besluit.
3.2 De gemeenten hebben verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal daarop hierna
voor zover nodig ingaan.
Ad a: De randvoorwaarden
3.3 De gemeenten betogen dat het nooit de bedoeling is geweest dat de uitbesteding
van taken uitsluitend kan plaatsvinden als SVHW aan alle randvoorwaarden voldoet. Het
voldoen aan de randvoorwaarden is hooguit een na te streven doel geweest, zodanig dat
bij het niet kunnen bereiken van dat doel een heroverweging dient plaats te vinden. Met
het niet (volledig) kunnen voldoen aan alle randvoorwaarden is er een nieuwe situatie
ontstaan.
86
3.4 De Ondernemingskamer kan de gemeenten niet volgen in dit betoog. In de eerste
plaats drukt – taalkundig – het woord ‘randvoorwaarden’ uit dat aan de aldus aangeduide
voorwaarden moet zijn voldaan, althans dat aan de voorwaarden een zwaarwegend
belang moet worden toegekend. Dat de gemeenten deze zwaarwichtige betekenis aan de
randvoorwaarden hechtten komt ook tot uitdrukking in (a) de omstandigheid dat de
gemeenten over de formulering van de randvoorwaarden afzonderlijk advies hebben
gevraagd aan de ondernemingsraad, (b) de in 2.10 aangehaalde passages uit het verslag
van de overlegvergadering van 21 februari 2012, (c) de in 2.13 aangehaalde formulering
van de brief van de Stuurgroep van 13 maart 2012 aan het SVHW en (d) de in 2.14
aangehaalde reactie van de projectgroep op het advies van de ondernemingsraad over
de formulering van de randvoorwaarden. Op grond van een en ander mocht de
ondernemingsraad er in redelijkheid van uit gaan dat uitbesteding aan SVHW slechts zou
plaatsvinden indien SVHW aan de randvoorwaarden zou voldoen, althans dat de mate
waarin SVHW aan de voorwaarden zou kunnen voldoen, van zwaarwegende, zo al niet
doorslaggevende betekenis zou zijn bij de uiteindelijke besluitvorming.
3.5 De gemeenten hebben de door hen gemaakte afweging verdedigd door erop te
wijzen dat zij en de ondernemingsraad weliswaar grotendeels dezelfde argumenten van
belang achten, maar dat de Stuurgroep aan die argumenten een ander gewicht heeft
toegekend dan de ondernemingsraad. De gemeenten menen dat ‘de bestuurlijke
eindafweging alsmede het algemeen belang’ voor de Stuurgroep de doorslag hebben
gegeven. Daarbij geldt dat de aanslagen voor de gemeentelijke belastingen begin 2013
tegen de laagste mogelijke kosten moeten kunnen worden verzonden. Om die reden
dient de overheveling van taken doorgang te vinden, aldus de gemeenten.
3.6 De Ondernemingskamer is van oordeel dat, mede in het licht van de hierboven
geschetste betekenis van de randvoorwaarden, de Stuurgroep het besluit om de
voorgenomen overheveling van taken door te zetten onvoldoende heeft gemotiveerd. Het
besluit is gemotiveerd door te verwijzen naar een ‘integrale afweging op basis van
kwaliteit, kosten, gevolgen voor personeel/organisatie, bestuurlijke aansturing’. Op welke
wijze deze aspecten in de afweging zijn betrokken en waarom de gemaakte afweging
leidt tot het genomen besluit kan uit de motivering niet worden opgemaakt. Het is
immers evenzeer denkbaar dat een ‘integrale afweging op basis van kwaliteit, kosten,
gevolgen voor personeel/organisatie, bestuurlijke aansturing’ leidt tot het niet dan wel
gedeeltelijk overhevelen van taken naar het SVHW. Dit gebrek klemt te meer nu de
ondernemingsraad de (inhoud van de) gestelde randvoorwaarden in zijn eerdere advies
heeft onderschreven en het SVHW daaraan, naar de vaststelling van de werkgroep,
grotendeels niet kan voldoen. Gelet op het zwaarwegende, zo al niet doorslaggevende,
belang dat door de ondernemingsraad redelijkerwijs aan de in februari 2012 vastgestelde
randvoorwaarden mocht worden toegekend, heeft het op de weg van de Stuurgroep
gelegen om reeds in de adviesaanvraag van 23 mei 2012, maar bepaald ook in het
besluit van 17 juli 2012 toe te lichten waarom ondanks het niet vervuld zijn van de
randvoorwaarden toch tot (volledige) uitbesteding is besloten. Naar het oordeel van de
Ondernemingskamer heeft de Stuurgroep dit nagelaten en is (ook) in dit opzicht sprake
van een niet naar behoren gemotiveerd besluit.
87
3.7 In het verweerschrift en bij pleidooi hebben de gemeenten (nader) gewezen op het
kostenaspect. Dit aspect komt ook naar voren in het rapport van TOG (zie onder 2.5),
maar niet dan wel hooguit in bedekte termen in de adviesaanvraag en het besluit.
Kennelijk hebben de gemeenten bij het nemen van het besluit een
bezuinigingsdoelstelling zwaar laten wegen, maar het gewicht van deze doelstelling en de
relatie van deze doelstelling tot de geformuleerde randvoorwaarden komt in de
motivering van het besluit niet, althans onvoldoende tot uiting. Hieraan kan nog worden
toegevoegd dat ter zitting van de Ondernemingskamer door de gemeenten is verklaard
dat eventuele kosten die verband houden met het op de door de Waarderingskamer
gewenste kwalificatie ‘goed’ brengen van de WOZ-gegevens, niet in de door de
Stuurgroep gemaakte financiële afweging zijn betrokken, ofschoon de ambitie om aan die
norm te voldoen in randvoorwaarde 6 tot uiting komt en ook ter zitting van de
Ondernemingskamer door de gemeenten is onderschreven. Dit geldt evenzeer voor de
kosten van de extra maatregelen die SVHW zal moeten nemen voor het (naar de
gemeenten ter zitting van de Ondernemingskamer hebben verklaard) op verzoek van de
gemeenten in de komende jaren aanbrengen van andere kwaliteitsverbeteringen,
bijvoorbeeld voor het in zijn registratie opnemen van zogeheten BAG+ gegevens.
3.8 Bij verweer en bij pleidooi hebben de gemeenten zich beroepen op het ‘algemeen
belang’ en gesteld dat het algemeen belang een tijdige en juiste belastingheffing tegen
de laagst mogelijke kosten vereist en benadrukt dat dit laatste zwaar weegt, omdat de
gemeenten moeten bezuinigen. Waarom evenwel het standpunt van de
ondernemingsraad niet evenzeer (en in eenzelfde mate) in dienst staat van het algemeen
belang is naar het oordeel van de Ondernemingskamer – en hier wreekt zich de in hoge
mate onbepaalde inhoud van het begrip algemeen belang – niet duidelijk geworden, nog
daargelaten dat het algemeen belang in de (motivering van de) adviesaanvraag en het
besluit niet als zodanig naar voren is gebracht.
Overige aspecten (ad onderdelen b, c en d)
3.9 In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat de gemeenten in het besluit
onvoldoende hebben gerespondeerd op de door de ondernemingsraad in zijn advies
aangevoerde bezwaren tegen uitbesteding, in het bijzonder het verlies aan flexibiliteit en
bestuurlijke aansturing. Wat betreft de door de ondernemingsraad geuite twijfel rond het
functioneren van (in het bijzonder de directeur van) het SVHW constateert de
Ondernemingskamer dat deze in de stukken in feitelijke zin onvoldoende is onderbouwd.
De gemeenten behoefden dit aspect dus niet in de motivering van hun besluit te
betrekken.
3.10 De Ondernemingskamer constateert dat op alternatieven die door de
ondernemingsraad ter sprake zijn gebracht, te weten een gedeeltelijke overheveling van
taken dan wel het volgen van het noodscenario, in de motivering van de adviesaanvraag
en het besluit niet is ingegaan. Ook in zoverre ontbreekt aan het besluit een voldoende
motivering.
88
3.11 Wat betreft de personele gevolgen voor de betrokken medewerkers van de
gemeenten Middelharnis en Oostflakkee is van belang dat op 26 juli 2012
overeenstemming is bereikt over een Sociaal Statuut. Gelet op de uitkomst van de
onderhavige procedure behoeft dit aspect thans geen nadere bespreking.
3.12 Hetgeen is overwogen onder 3.4, 3.6, 3.7, 3.8, 3.9 (deels) en 3.10 leidt tot de
slotsom dat het besluit niet voldoende is gemotiveerd en dat de Stuurgroep bij afweging
van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen
komen. De Ondernemingskamer zal de gemeenten bevelen het besluit in te trekken en
de gemeenten handelend binnen het samenwerkingsverband van de Stuurgroep
verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit.
Mede gelet op het in opdracht van de Stuurgroep opgestelde “noodscenario” acht de
Ondernemingsraad het belang van de gemeenten bij uitvoering van het besluit niet zo
zwaarwichtig dat toewijzing van het gebod tot intrekking van het besluit en het verbod
tot uitvoering van het besluit daarop zou moeten afstuiten. Omdat de
Ondernemingskamer thans ten gronde beslist behoeft de verzochte voorlopige
voorziening geen bespreking.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
- verklaart dat de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee dan
wel, namens deze gemeenten, de Stuurgroep Gemeentelijke Herindeling bij afweging van
alle
betrokken belangen niet in redelijkheid hebben respectievelijk heeft kunnen komen tot
het besluit van 17 juli 2012 om de heffing en inning van de gemeentelijke belastingen,
alsmede de uitvoering van de WOZ en de BAG aan het gemeenschappelijk
Samenwerkingsverband Vastgoedheffing en Waardebepaling (SVHW) over te dragen;
- verplicht de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee het
besluit
van de Stuurgroep Gemeentelijke Herindeling van 17 juli 2012 in te trekken;
- verbiedt de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee binnen
het verband van de Stuurgroep Gemeentelijke Herindeling handelingen te verrichten of
te doen verrichten ter uitvoering van het besluit van 17 juli 2012;
- verklaart deze beschikking voor wat betreft de verplichting tot intrekking van het
besluit en het verbod tot uitvoering van het besluit uitvoerbaar bij voorraad.
89
Deze beschikking is gegeven door mr. E.F. Faase, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa
en mr. G.C. Makkink, raadsheren, E.R. Bunt en prof. dr. J. Klaassen RA, raden, in
tegenwoordigheid van mr. B.E. Meerdink, griffier, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van de Ondernemingskamer van 14 september 2012.
90
Hof A’dam (OK) 23 oktober 2012, LJN: BY5628
Datum uitspraak: 23-10-2012
Datum publicatie: 10-12-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer 23 oktober 2012;
ONDERNEMINGSRAAD van de PROVINCIE LIMBURG / PROVINCIE LIMBURG
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.110.183/01 OK van:
de ONDERNEMINGSRAAD van de PROVINCIE LIMBURG,
gevestigd te Maastricht,
VERZOEKER,
advocaat: mr. G.A. Stouthart, kantoorhoudende te Utrecht,
91
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE LIMBURG,
gevestigd te Maastricht,
VERWEERDER,
advocaat: mr. G.P.F. van Duren, kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch.
1. Het verloop van het geding
1.1 Partijen zullen hierna onderscheidenlijk de ondernemingsraad en de provincie
genoemd worden.
1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 20 juli 2012 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer -
zakelijk weergegeven - verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
1. te verklaren dat de provincie bij afweging van de betrokken belangen niet in
redelijkheid tot het besluit van 26 juni 2012 en 6 juli 2012 heeft kunnen komen;
2. de provincie te verplichten dit besluit in te trekken en alle eventuele gevolgen
daarvan ongedaan te maken.
1.3 De provincie heeft bij op 13 september 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek
van de ondernemingsraad af te wijzen.
92
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer
van 27 september 2012, alwaar de advocaten de standpunten van partijen nader hebben
toegelicht,
mr. Stouthart aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde
pleitaantekeningen en beiden onder overlegging van op voorhand aan de
Ondernemingskamer en de advocaat van de andere partij gezonden nadere producties.
2. De feiten
2.1 In de periode vanaf 28 april 2010 heeft de provincie overlegd met en advies
gevraagd aan de ondernemingsraad over een reorganisatieproces.
2.2 Met de vakbonden is in april 2011 overeenstemming bereikt over het “Toekomstvast
Sociaal Plan 2011-2016 Provincie Limburg” (hierna het Sociaal Plan te noemen).
2.3 In het Sociaal Plan is voorzien in het instellen van een begeleidingscommissie,
bestaande uit een onafhankelijke voorzitter, een lid van het directieteam van de
provincie, een afgevaardigde uit de werknemersdelegatie in het overleg met de
vakbonden, een afgevaardigde uit de ondernemingsraad, een afgevaardigde van de
afdeling Personeel en Organisatie van de provincie (hierna met P&O aan te duiden), de
mobiliteitsmanager en een ambtelijk secretaris (hierna de Begeleidingscommissie te
noemen). In hoofdstuk 1 van het Sociaal Plan zijn onder meer de volgende begrippen als
volgt gedefinieerd:
"(…)
e. Functie:
het samenstel van werkzaamheden dat de medewerker is opgedragen en de
werkzaamheden die de medewerker feitelijk verricht.
(…)
Gewijzigde functie:
een functie die wat functie-inhoud en functie-eisen betreft wezenlijk wijzigt (indicatief;
40% of meer wijzigt en 60% of minder ongewijzigd).
Nieuwe functie:
een functie die in de organisatie voorafgaande aan de reorganisatie niet voorkwam.
93
Ongewijzigde functie:
Een functie die wat functie-inhoud en functie-eisen betreft niet wezenlijk wijzigt, ook wel
volgfunctie genoemd.
(…)
f. Functievolger: de medewerker waarvan de functie in de nieuwe organisatie niet
wezenlijk wijzigt.
(…)".
2.4 Het in 2.1 vermelde adviestraject heeft geresulteerd in een besluit op 5 juli 2011 tot
reorganisatie zoals omschreven in het rapport "Een procesgerichte organisatie voor een
toekomstvast Limburg".
2.5 Na het in 2.4 vermelde besluit heeft de ondernemingsraad op 12 december 2011
positief geadviseerd over de “structuuraanpassingen Toekomstvast Limburg".
2.6 Vervolgens zijn zogenaamde kwartiermakers (de beoogde lijnmanagers) aangesteld,
die de opdracht hebben gekregen het veranderproces te leiden en per cluster een
zogenaamd Bouw & Ontwikkelingsplan (hierna B&O plan te noemen) op te stellen.
2.7 Op 25 januari 2012 heeft de provincie advies gevraagd inzake "sturingsfilosofie
toekomstvast Limburg". Op 16 februari 2012 volgde het positieve advies van de
ondernemingsraad.
2.8 De B&O plannen zijn in februari 2012 in concept beschikbaar gekomen en zij zijn,
conform het Sociaal Plan, getoetst door medewerkers van het cluster
Bedrijfsvoering/P&O van de provincie. De toets heeft geresulteerd in een toetsingsnotitie,
gedateerd 7 maart 2012, ten behoeve van de Begeleidingscommissie en in een positief
advies van de Begeleidingscommissie aan de provincie. De Begeleidingscommissie heeft
de ondernemingsraad bij brief van 10 mei 2012 uitleg gegeven over dat positieve advies.
2.9 De provincie heeft op 21 maart 2012 advies gevraagd aan de ondernemingsraad
over het voorgenomen besluit van 20 maart 2012 tot vaststelling van de B&O plannen.
De B&O plannen behelzen onder meer dat er 281 fte aan Nieuwe en Gewijzigde functies
(als gedefinieerd in het Sociaal Plan) zullen komen.
2.10 Het Sociaal Plan voorziet in zogenoemde inspraakreacties van medewerkers van de
provincie op de concept B&O plannen.
94
2.11 Omdat werd verwacht dat in verband met de in het Sociaal Plan bedoelde
inspraakreacties pas in een laat stadium wijzigingen in de B&O plannen beschikbaar
zouden zijn, hebben de ondernemingsraad en de provincie het volgende afgesproken. De
ondernemingsraad zal zijn advies afronden op basis van de versie van de plannen van 21
maart 2012 en de door de ondernemingsraad op 29 mei 2012 ontvangen nota van
beantwoording, en de provincie zal over de wijzigingen in de plannen aanvullend advies
vragen.
2.12 Op 8 juni 2012 heeft de ondernemingsraad een negatief advies uitgebracht. Het
advies is op 11 juni 2012 bij brief aan de provincie aangeboden. Het advies houdt onder
meer in:
"Ook veel medewerkers van de provincie, zo blijkt onder meer uit vele inspraakreacties
(…), zijn het niet eens met de conclusie dat sprake is van een nieuwe functie. (… )
Medewerkers hebben er op basis van de B&O-plannen geen zicht op of hun
werkzaamheden in stand blijven en/of in het kader van welke nieuwe functie en/of op
welk niveau hun taken vanaf 2013 worden voortgezet ".
2.13 Aan het advies is als bijlage 3 een brief, gedateerd 7 juni 2012, van de
vakorganisaties gehecht, die onder meer inhoudt:
"Tijdens Verbeterd Veranderen in 2006 was sprake van 175 nieuwe formatieplaatsen en
48 herplaatsingskandidaten. Deze aantallen vonden de vakorganisaties hoog en wensten
zij niet te overtreffen bij de reorganisatie Toekomstvast Limburg. De vakorganisaties die
(…) hun handtekening hebben gezet onder het Sociaal Plan, zijn van oordeel dat de
intenties die ten grondslag liggen aan het Sociaal Plan, onvoldoende ten uitvoer zijn
gebracht in de Bouw- en Ontwikkelplannen. Als dit beeld tijdens de onderhandelingen
van het Sociaal Plan aan de orde zou zijn geweest, dan hadden de vakbonden
nadrukkelijker ingezet op zaken zoals het selectieproces en -tijd en de vorming, opleiding
en ondersteuning van medewerkers".
2.14 Op 13 juni 2012 heeft de provincie, nadat de inspraakreacties tot wijzigingen in de
B&O plannen hadden geleid, het hiervoor in 2.11 bedoelde aanvullende advies gevraagd.
2.15 Op 26 juni 2012 heeft de provincie de ondernemingsraad in kennis gesteld van het
besluit tot vaststelling van de B&O plannen.
2.16 De ondernemingsraad heeft op 27 juni 2012 negatief geadviseerd op de
aanvullende adviesaanvraag van 13 juni 2012 inzake de wijzigingen in de B&O plannen.
95
2.17 Bij brief van 6 juli 2012 heeft de provincie de ondernemingsraad meegedeeld dat
zijn negatieve aanvullende advies niet heeft geleid tot wijzigingen in het op 26 juni 2012
bekendgemaakte besluit.
3. De gronden van de beslissing
3.1 De ondernemingsraad heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat de provincie bij
afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 26 juni 2012
en (het besluit van) 6 juli 2012 heeft kunnen komen.
3.2 De provincie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de
ondernemingsraad moet worden afgewezen omdat het niet betrekking heeft op een
besluit als bedoeld in artikel 25, lid 5 WOR. De argumenten, waarmee de
ondernemingsraad de onderhavige besluiten bestrijdt, hebben volgens de provincie
betrekking op de politieke afwegingen die aan de besluiten ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 46 d, aanhef en sub b, WOR ontbreekt het adviesrecht voor die
besluiten, aldus de provincie.
3.3 Dit verweer wordt verworpen. De provincie heeft immers aan de ondernemingsraad
advies gevraagd en niet is gebleken dat daarbij enig beroep is gedaan op of enig
voorbehoud is gemaakt ter zake van de publiekrechtelijke vaststelling van taken van de
provincie, of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken. Evenmin is
gebleken dat de provincie, voorafgaande aan de adviesaanvraag, aan de
ondernemingsraad bekend heeft gemaakt van mening te zijn dat (onderdelen van) het
besluit op grond van artikel 46 d, aanhef en sub b, WOR of op enige andere grond
zou(den) vallen buiten het adviesrecht en het beroepsrecht van de ondernemingsraad.
3.4 De ondernemingsraad heeft het verzoek uitvoerig toegelicht met een groot aantal
bezwaren. Die bezwaren komen er naar de kern genomen en in hoofdzaak op neer, dat
het besluit onvoldoende gemotiveerd is, omdat de provincie bij het vaststellen van
nieuwe en gewijzigde functies andere criteria heeft gebruikt dan in het Sociaal Plan zijn
overeengekomen, waardoor het aantal nieuwe en gewijzigde functies (281 fte) hoger is
uitgevallen dan bij gebruik van de juiste criteria het geval zou zijn geweest.
3.5 De ondernemingsraad heeft nader toegelicht dat hij op grond van het overleg met
de provincie leefde in de verwachting dat de werkzaamheden van een aanzienlijk kleiner
aantal medewerkers zouden wijzigen. Voorts heeft de ondernemingsraad zich erop
beroepen dat veel medewerkers de conclusie, dat hun functie niet als Ongewijzigde
functie als bedoeld in het Sociaal Plan kan worden aangemerkt, niet delen. De provincie
96
had bij het aanwijzen van gewijzigde functies de zogenaamde 40-60 norm uit het Sociaal
Plan ("een functie die wat functie-inhoud en functie-eisen betreft wezenlijk wijzigt
(indicatief; 40% of meer wijzigt en 60% of minder ongewijzigd)" moeten hanteren, aldus
de ondernemingsraad. Verder vreest de ondernemingsraad dat geen zorgvuldige
selectieprocedure kan plaatsvinden omdat, zo stelt hij, voor zoveel nieuwe en gewijzigde
functies 3000 sollicitatiegesprekken gevoerd moeten worden in korte tijd.
3.6 De provincie heeft ten eerste aangevoerd dat noch met de ondernemingsraad noch
met de vakbonden afspraken zijn gemaakt over het precieze aantal nieuwe en gewijzigde
functies als gevolg van de reorganisatie.
3.7 De Ondernemingskamer overweegt het volgende. De ondernemingsraad heeft
onvoldoende toegelicht dat de provincie in het overleg met hem over de reorganisatie de
verwachting heeft gewekt dat het aantal nieuwe en gewijzigde functies substantieel lager
zou uitvallen dan 281 fte, op zodanige wijze, dat moet worden geoordeeld dat het
bestreden besluit bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid had
kunnen worden genomen. De ondernemingsraad heeft weliswaar gewezen op het
"Coalitieakkoord 2012-2015", op het programmaplan "Op koers in ontwikkeling", op de
reactie van de Commissaris van de Koningin van 4 juni 2012 op het voornoemde
coalitieakkoord, op het commentaar van de ondernemingsraad op het programmaplan -
waarin de ondernemingsraad met het programmaplan akkoord is gegaan -, op de
"concept-sturingsfilosofie TVL" van 23 november 2011, zijn reactie daarop van 22
december 2011 en zijn positieve advies van 16 februari 2012, op de probleemanalyse,
het eerste advies van 22 juni 2011 en de overeenkomst tussen de ondernemingsraad en
de provincie van dezelfde datum die aan eerdergenoemde sturingsfilosofie TVL vooraf
gingen, en ten slotte op het overleg tussen de ondernemingsraad en de provincie tijdens
een tweetal "heidagen" op 7 juli 2011 en 21 november 2011, maar hij heeft niet
geconcretiseerd dat hij op grond van dit alles een lager aantal dan 281 fte aan nieuwe en
gewijzigde functies mocht verwachten. De stellingen van de ondernemingsraad over het
totstandkomen en de inhoud van het Sociaal Plan houden evenmin concrete
aanknopingspunten in voor het oordeel dat de door de ondernemingsraad bedoelde
verwachting meebrengt dat de provincie in redelijkheid niet tot het besluit kon komen.
Verder heeft de ondernemingsraad zijn stelling, dat de vakorganisaties het Sociaal Plan
zijn overeengekomen in de veronderstelling dat het aantal nieuwe en gewijzigde functies
veel lager dan 281 fte zou zijn, slechts toegelicht door te verwijzen naar de hiervoor
aangehaalde bijlage 3 bij het advies van 8 juni 2012. Niet alleen biedt die bijlage aan die
stelling onvoldoende steun, maar bovendien valt niet in te zien dat een eventuele
veronderstelling aan de zijde van de vakorganisaties zou moeten prevaleren boven de
hierna te bespreken, in het Sociaal Plan vastgelegde concrete afspraken.
3.8 De provincie heeft voorts aangevoerd dat in het Sociaal Plan afspraken zijn gemaakt
over de criteria die worden gehanteerd om te bepalen of er sprake is van nieuwe of
gewijzigde functies, over de wijze waarop die criteria in individuele gevallen worden
gehanteerd, over de procedures om tot vaststelling van Nieuwe of Gewijzigde functies als
bedoeld in het Sociaal Plan te komen, en over de betrokkenheid van de
97
medezeggenschap en de individuele medewerkers bij die procedures. Die
procedureregels zijn volgens haar telkens conform de afspraken en voorschriften van het
Sociaal Plan nageleefd en het criterium van de 40-60 norm is steeds - overeenkomstig
het Sociaal Plan uitgaande van de opgedragen en feitelijke werkzaamheden - toegepast.
De provincie heeft toegelicht dat van de B&O plannen functielijsten deel uitmaken
waaruit blijkt welke functies de oude organisatie kent, welke functies nodig zijn in de
nieuwe organisatie en welke functies in welke mate wijzigen, dat daarbij niet van iedere
gewijzigde functie precies is aangegeven hoeveel procent deze wijzigt en op welke taken,
maar wel is vermeld welke functies voor meer dan 40 procent wijzigen, dat deze lijsten
onderwerp van inspraak zijn geweest, dat P&O heeft getoetst of een consistente lijn is
gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een Nieuwe functie, en dat die toetsing
heeft geresulteerd in de toetsingsnota van 7 maart 2012 aan de Begeleidingscommissie.
De provincie heeft er voorts op gewezen dat de Begeleidingscommissie de toetsingsnota
positief heeft beoordeeld. De provincie heeft verder aangevoerd dat in individuele
besluiten per gewijzigde functie aan de betrokken werknemer concreet zal worden
uitgelegd hoeveel procent de functie wijzigt en welke taken dat betreft.
3.9 De Ondernemingskamer overweegt dat uit de stellingen van partijen blijkt dat zij het
eens zijn over het criterium - de 40-6o norm - dat moet worden gehanteerd en over de
procedure. De ondernemingsraad heeft niet gesteld en toegelicht dat de
overeengekomen procedure niet zou zijn gevolgd. Hij heeft wel gesteld dat de provincie
niet heeft "onderbouwd in welke mate functies wijzigen", maar hij heeft het standpunt
van de provincie, dat het Sociaal Plan slechts voorschrijft te vermelden welke functies
voor meer dan 40 procent wijzigen, niet betwist.
3.10 De ondernemingsraad heeft de klacht dat de 40-60 norm niet is toegepast,
toegelicht - afgezien van de eerder besproken verwachting - met de stelling dat veel
medewerkers de indruk hebben, dat hun functie ten onrechte niet als Ongewijzigde
functie is aangemerkt. Deze toelichting volstaat niet, mede gelet op de door de
ondernemingsraad niet betwiste toetsing door P&O en de goedkeuring door de
Begeleidingscommissie, op de in het Sociaal Plan voorgeschreven wijze. Dat klemt
temeer aangezien de ondernemingsraad, zoals hij ter terechtzitting heeft meegedeeld, 50
individuele werknemersdossiers heeft getoetst op juiste toepassing van de 40-60 norm.
Deze toetsing zou de ondernemingsraad naar het oordeel van de Ondernemingskamer in
staat hebben moeten stellen om zijn stelling van concrete toelichting te voorzien, maar
heeft de ondernemingsraad klaarblijkelijk geen aanleiding tot nadere concretisering
gegeven.
3.11 De provincie heeft ter terechtzitting nog uitgelegd dat 3000 sollicitatiegesprekken
bij lange na niet nodig zullen zijn, onder meer omdat een Nieuwe functie in de zin van
het Sociaal Plan niet per definitie betekent dat een nieuwe medewerker wordt aangesteld
en er dus moet worden gesolliciteerd, omdat niet voor elke functie 3 rondes
(sollicitatie)gesprekken nodig zullen zijn, omdat bij 281 fte geen sprake is van 365
medewerkers (factor 1,3) maar van 337 medewerkers (factor 1,2), en omdat er naast de
281 fte nieuwe en gewijzigde functies, anders dan de ondernemingsraad veronderstelt,
98
geen sprake is van 200 fte (ca. 260 medewerkers) overtollige functievolgers die moeten
worden herplaatst en - dus - ook zullen moeten solliciteren, maar van 184 fte (ca. 220
medewerkers). Afgezien daarvan is de provincie zeer wel in staat om grote hoeveelheden
sollicitaties in een korte periode in goede banen te leiden, aldus de provincie. In het licht
van deze uiteenzetting heeft de ondernemingsraad ook het op de sollicitatiegesprekken
betrekking hebbende onderdeel van zijn bezwaren onvoldoende gesubstantieerd.
3.12 Al hetgeen de ondernemingsraad voor het overige naar voren heeft gebracht leidt
evenmin tot het oordeel dat de provincie niet in redelijkheid tot het bestreden besluit had
kunnen komen.
3.13 De slotsom is dat het verzoek van de ondernemingsraad moet worden afgewezen.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
wijst het verzoek van de ondernemingsraad af.
De beschikking is gegeven door mr. E.F. Faase, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. G.C.
Makkink, raadsheren, en prof. dr. mr. F. van der Wel RA en drs. J. van den Belt, raden,
in tegenwoordigheid van mr. R. Verheggen, griffier, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van de Ondernemingskamer van 23 oktober 2012.
99
Hof A’dam (OK) 31 oktober 2012, LJN: BY5619
Datum uitspraak: 31-10-2012
Datum publicatie: 10-12-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer 31 oktober 2012;
ONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM MEER SPECIAAL HAAR
STADSDEEL ZUIDONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM MEER
SPECIAAL HAAR STADSDEEL ZUID / GEMEENTE AMSTERDAM (STADSDEEL ZUID)
Vindplaats(en): JAR 2013, 29 m. nt. mr. C. Nekeman
Rechtspraak.nl
RON 2013, 18
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met zaaknummer 200.113.225/01 OK van
100
de ONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM MEER SPECIAAL HAAR
STADSDEEL ZUID,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKER,
advocaten: mrs. B.A. Smits en R.E.M. Vink-Dijkstra, kantoorhoudende te Leiden,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM (STADSDEEL ZUID),
zetelend te Amsterdam,
VERWEERSTER,
advocaat: mr. P.A. de Jong, kantoorhoudende te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding
1.1 Partijen zullen als volgt worden aangeduid:
- verzoeker de ondernemingsraad
- verweerster Stadsdeel Zuid.
1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 13 september 2012 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen
het besluit van Stadsdeel Zuid
“om (i) het De Mirandabad te renoveren en (ii) ten behoeve van deze renovatie een
krediet ter beschikking te stellen ten bedrage van EUR 4.060.000 (…) dat (…) dateert van
27 maart 2012 (…).”
De ondernemingsraad heeft de Ondernemingskamer verzocht om bij beschikking voor
zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven:
101
- te verklaren dat Stadsdeel Zuid niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft
kunnen komen,
- Stadsdeel Zuid de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken alsmede alle
gevolgen van het besluit ongedaan te maken en
- Stadsdeel Zuid te verbieden om handelingen te verrichten ter uitvoering van het
besluit of onderdelen daarvan.
1.3 Stadsdeel Zuid heeft bij op 27 september 2012 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer
verzocht het verzoek af te wijzen.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer
van 18 oktober 2012. Bij die gelegenheid hebben mrs. Smits en De Jong voornoemd de
standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, ieder aan de hand van – aan de
Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen hebben
vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
2. De feiten
De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten.
2.1 Stadsdeel Zuid is een deelgemeente als bedoeld in Hoofdstuk V, paragraaf 2, van de
Gemeentewet.
2.2 Op 27 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur van Stadsdeel Zuid omtrent het
onderwerp “Kredietaanvraag renovatie De Mirandabad” besloten om aan de deelraad van
Stadsdeel Zuid voor te stellen om “[i]n te stemmen met het ter beschikking stellen van
het krediet van € 4.060.000 voor de renovatie van het De Mirandabad”. Op 30 mei 2012
heeft de deelraad die kredietaanvraag “aangenomen”.
2.3 Bij brief van 16 augustus 2012 heeft de ondernemingsraad verzocht om hem “een
afschrift van het besluit van de Deelraad” te doen toekomen. Stellende dat het hier ging
om een belangrijke investering en tevens het aantrekken van een belangrijk krediet en
derhalve om een besluit in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder h respectievelijk
onder i Wet op de ondernemingsraden (WOR), heeft de ondernemingsraad tevens
verzocht het besluit ter advisering aan hem voor te leggen.
102
2.4 Stadsdeel Zuid heeft zich in een e-mailbericht van 23 augustus 2012 op het
standpunt gesteld dat het besluit niet adviesplichtig is en heeft geweigerd advies te
vragen.
3. De gronden van de beslissing
3.1 Partijen beschouwen – zo bleek desgevraagd ter terechtzitting – de gemeente
Amsterdam als de ondernemer en (het organisatorisch verband van) Stadsdeel Zuid als
onderneming in de zin van artikel 1 aanhef en onder d respectievelijk c WOR.
Voorts moet mede op grond van hetgeen partijen ter terechtzitting op vragen van de
Ondernemingskamer hebben geantwoord, worden aangenomen dat het beroep
betrekking heeft op het hiervoor onder 2.2 genoemde besluit van 30 mei 2012 van de
deelraad om de “Kredietaanvraag renovatie De Mirandabad” als beschreven in het
desbetreffende voorstel van 27 maart 2012 van het dagelijks bestuur van Stadsdeel
Zuid, “aan te nemen”, terwijl dit besluit geacht moet worden niet alleen betrekking te
hebben op de financiering maar mede op de renovatie als zodanig.
3.2 De ondernemingsraad heeft zijn standpunt neergelegd in zijn brief van 16 augustus
2012, zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, in het verzoekschrift herhaald en gesteld
dat Stadsdeel Zuid – nu het daaromtrent geen advies heeft gevraagd – niet in
redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hij heeft voorts aangevoerd dat
Stadsdeel Zuid door geen advies te vragen “de belangen van het personeel en eventuele
alternatieven voor de genomen besluiten niet (heeft) meegenomen in de
besluitvorming”.
3.3 Stadsdeel Zuid heeft tot verweer aangevoerd
a dat het hier niet om een belangrijke investering (als bedoeld in artikel 25 lid 1 aanhef
en onder h WOR) gaat,
b dat het hier niet om een krediet laat staan een belangrijk krediet (als bedoeld in artikel
25 lid 1 aanhef en onder i WOR) gaat en
c dat het besluit een aangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 46d aanhef en onder b
WOR (politiek primaat),
zodat Stadsdeel Zuid niet verplicht was advies te vragen.
103
Ad c politiek primaat?
3.4 De Ondernemingskamer zal eerst het verweer onder c behandelen. Stadsdeel Zuid
heeft in dit verband gesteld dat “[b]esluiten van een deelraad, zoals die tot renovatie van
onder haar beheer vallende sportvoorzieningen en het beschikbaar stellen van gelden
daarvoor, (…) aangelegenheden (zijn) zoals bedoeld in artikel 46d onderdeel b van de
WOR”, zodat “het aangevallen besluit onder het primaat van de politiek valt en (…) om
die reden dus niet adviesplichtig is”. Naar de opvatting van Stadsdeel Zuid is “[e]en
beslissing van de gemeenteraad van Amsterdam c.q. van een stadsdeelraad, over de
inrichting van haar begroting en daarmee over de verdeling van haar financiële middelen
(…) een politiek besluit in de meest zuivere vorm.” Ter terechtzitting heeft het daaraan
doen toevoegen dat het bestreden besluit ziet op beleid betreffende een deel van de aan
de gemeente opgedragen publiekrechtelijke taak. De gemeente exploiteert “sinds jaar en
dag” zwembaden ten behoeve van de bevolking van Amsterdam, welke exploitatie
Stadsdeel Zuid met betrekking tot het De Mirandabad op zich heeft genomen. Daarbij
gaat het, aldus Stadsdeel Zuid, om een politieke keuze in een politieke context. Het heeft
daarbij verwezen naar artikel 108 van de Gemeentewet waarin is bepaald dat aan het
gemeentebestuur “de regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente”
wordt overgelaten.
3.5 De Ondernemingskamer oordeelt hierover als volgt. Anders dan Stadsdeel Zuid
kennelijk meent is de omstandigheid, dat het hier gaat om een besluit genomen door een
democratisch gekozen orgaan, op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat het
besluit de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en
onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als
bedoeld in artikel 46d aanhef en sub b WOR betreft. Het feit dat het besluit betrekking
heeft op “de renovatie van onder haar beheer vallende sportvoorzieningen en het
beschikbaar stellen van gelden daarvoor” en daarmee tevens betrekking heeft op “de
verdeling van haar financiële middelen” maakt dat niet anders. De opvatting van
Stadsdeel Zuid zou er toe leiden dat de medezeggenschap bij de overheid verder zou
worden beperkt dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het
primaat van de politiek. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer gaat het hier ook
niet om een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt
van de voor- en nadelen ervan.
3.6 Mogelijk heeft Stadsdeel Zuid ook willen betogen dat de besluitvorming door de
deelraad steeds of doorgaans een politieke is. Ook een dergelijke algemene notie is
echter niet voldoende. Om aan te nemen dat de uitzondering van artikel 46d aanhef en
onder b WOR van toepassing is, dient de ondernemer concrete omstandigheden, waaruit
(bijvoorbeeld) blijkt dat het besluit gepaard gaat met een verschuiving van politieke
taken of verantwoordelijkheden en/of is ingegeven door politieke overwegingen, te
stellen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het in het te beoordelen
geval met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek inderdaad
noodzakelijk is de medezeggenschap te beperken. Dergelijke concrete omstandigheden
ontbreken echter in de stellingen van Stadsdeel Zuid en zijn de Ondernemingskamer ook
niet anderszins gebleken.
104
3.7 Bij haar voorgaande oordeel heeft de Ondernemingskamer voorts het volgende in
aanmerking genomen. De enkele omstandigheid dat Stadsdeel Zuid, op grond van zijn
autonome bestuursbevoegdheid, de huishouding van het stadsdeel regelt en bestuurt
noopt nog niet tot de conclusie dat met het besluit van de deelraad tot renovatie van het
De Mirandabad (kennelijk) sprake is van de publiekrechtelijke vaststelling van een taak
van Stadsdeel Zuid, van de uitvoering daarvan of van beleid terzake. Ook indien wordt
aangenomen dat het besluit van de gemeente Amsterdam in het verleden om een
zwembad te bouwen en te exploiteren, berustte op politieke afwegingen en keuzes bij de
uitoefening van haar publiekrechtelijke taak, houdt dit niet zonder meer in dat het nu
genomen besluit tot renovatie – eveneens – op zodanige (hernieuwde) politieke
afwegingen en keuzes berust. Gelet ook op de aard van het besluit is evenzeer
voorstelbaar dat het niet (mede) op grond van politieke afwegingen wordt gemaakt. Het
heeft op de weg van Stadsdeel Zuid gelegen om met concrete feiten en omstandigheden
inzichtelijk, en daardoor in zoverre toetsbaar, te maken dat en op welke wijze politieke
afwegingen en keuzes (ook thans) hebben plaatsgevonden.
3.8 Het voorgaande brengt mee dat het verweer onder c als niet behoorlijk toegelicht
dient te worden verworpen.
Ad a belangrijke investering?
3.9 Volgens de formulering van het besluit gaat het om een investering van €
4.060.000. Ter terechtzitting bleek dat daar nog een bedrag van € 200.000 bij moet
worden opgeteld, zodat de investering totaal € 4.260.000 bedraagt. Daarnaast bleek ter
terechtzitting
- dat de investering weliswaar voor het grootste deel groot onderhoud betreft, maar
tevens dat het voor een substantieel deel, ten minste € 1 miljoen, om vernieuwing gaat,
- dat de boekwaarde van de activa van Stadsdeel Zuid € 161 miljoen is, waarvan € 124
miljoen onroerende zaken,
- dat het totaal aan investeringen (volgens de door Stadsdeel Zuid gehanteerde
definitie: alle activeringen in gebouwen en machines van meer dan € 50.000) in 2011
€ 3.7 miljoen en het totaal aan desinvesteringen over dat jaar € 5 miljoen bedroeg.
De Ondernemingskamer is in het licht van deze gegevens van oordeel dat de investering
gemoeid met de uitvoering van het aangevallen besluit als belangrijk voor de
onderneming van Stadsdeel Zuid in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder h WOR
moet worden aangemerkt.
Ad b belangrijk krediet?
3.10 Gelet op hetgeen de Ondernemingskamer ten aanzien van de verweren onder c en
a heeft overwogen kan in het midden blijven of het besluit mede het aantrekken van een
105
(belangrijk) krediet betreft en derhalve mogelijk ook op die grond adviesplichtig is. In het
bijzonder kan dus ook in het midden blijven of het besluit om “een lening aan te trekken
uit het gemeentelijk leningenfonds” in beheer bij “de Centrale Stad (een onderdeel van
dezelfde publiekrechtelijke rechtspersoon als Stadsdeel Zuid)” in de omstandigheden van
het geval een krediet betreft in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder i WOR.
Conclusie
3.11 Nu het hier gaat om een besluit tot het doen van een belangrijke investering ten
behoeve van de onderneming in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder h WOR en
vaststaat dat Stadsdeel Zuid geen advies heeft gevraagd aan de ondernemingsraad
concludeert de Ondernemingskamer dat Stadsdeel Zuid bij afweging van alle betrokken
belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Naar de
Ondernemingskamer heeft begrepen, heeft Stadsdeel Zuid nog geen uitvoering aan het
besluit gegeven. Dit leidt tot de navolgende beslissing.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verklaart dat Stadsdeel Zuid bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid
heeft kunnen komen tot zijn besluit van 30 mei 2012 zoals hiervoor onder 3.1
omschreven;
legt Stadsdeel Zuid de verplichting op om voormeld besluit in te trekken;
verbiedt Stadsdeel Zuid om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering
van het besluit of onderdelen daarvan;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. E.F. Faase en mr. A.C.
Faber, raadsheren, en E.R. Bunt en drs. P.R. Baart, raden, in tegenwoordigheid van mr.
R. Verheggen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de
Ondernemingskamer van 31 oktober 2012.
106
CRvB 6 oktober 2011, LJN: BV8026, TAR 2012/39
Datum uitspraak: 06-10-2011
Datum publicatie: 07-03-2012
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Ontslag wegens overtolligheid. Onvoldoende intern en extern
herplaatsingsonderzoek.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
TAR 2012, 39
Uitspraak
10/3685 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
107
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 mei 2010, 09/7092 (hierna:
aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 6 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2011. Appellant is verschenen,
bijgestaan door mr. D. van Raaij. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.H.G. Gilissen en mr. E.C.H. Pot, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van
Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister
van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in
voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
108
2. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht
van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met
het volgende.
2.1. Appellant is in 1987 in dienst getreden van het ministerie van Defensie en was
laatstelijk aangesteld als beleidsmedewerker elektromagnetische onderwatersignaturen
bij DMO-Zeesystemen. Bij besluit van 17 april 2007 is appellant met ingang van 1 juli
2007 aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het Sociaal beleidskader
Defensie (hierna: SBK). Daarbij is vermeld dat het herplaatsingsonderzoek waarvoor
appellant in aanmerking komt op 1 juli 2007 een aanvang neemt en “extern Defensie” zal
plaatsvinden voor de duur van maximaal 24 maanden.
2.2. Bij besluit van 16 april 2009 heeft de minister appellant met ingang van 1 augustus
2009 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid,
aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: Bard). Het
besluit van 16 april 2009 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2009
(hierna: bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden
besluit ongegrond verklaard.
4.1. Het hoger beroep strekt in hoofdzaak ten betoge dat de minister onvoldoende
herplaatsinginspanningen heeft gedaan. Appellant voert daartoe primair aan dat ten
onrechte is afgezien van een intern herplaatsingsonderzoek. Subsidiair brengt appellant
naar voren dat de minister ook wat betreft het externe herplaatsingsonderzoek
onvoldoende inspanningen heeft gedaan.
4.2. De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt
de Raad als volgt.
5.1. Voor de Raad staat voldoende vast dat het bestreden besluit bevoegdelijk namens
de minister is genomen door de directeur Defensie Materieel Organisatie (DMO). Gelet
hierop kan in het midden blijven of het primaire besluit wel bevoegdelijk is genomen,
aangezien volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 10 oktober 2002, LJN AE8966
en TAR 2003, 39) een aan het primaire besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht kan
109
worden te zijn geheeld, indien de beslissing op bezwaar op correcte wijze door of namens
het bevoegde orgaan is genomen.
5.2. Het in geding zijnde ontslag wegens overtolligheid berust op artikel 116, eerste lid,
aanhef en onder b, van het Bard. Op grond van het tweede lid van artikel 116 van het
Bard kan een ontslag als hier aan de orde slechts plaatsvinden, indien het na een
zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het
gezagsbereik van de minister, andere - mede in verband met zijn persoonlijkheid en
omstandigheden - voor hem passende werkzaamheden op te dragen, dan wel indien
deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden. De minister was naar het oordeel
van de Raad gelet hierop primair gehouden om (zorgvuldig) onderzoek te doen naar de
mogelijkheid om appellant binnen het gezagsbereik van de minister te herplaatsen. Dit
sluit aan bij paragraaf 3.6.2 van het SBK alwaar (evenzeer) uitdrukkelijk als
uitgangspunt wordt genomen dat de minister eerst onderzoek dient te verrichten naar de
mogelijkheid van interne herplaatsing.
5.3. De Raad is van oordeel dat, gelet op de ingrijpende gevolgen van een ontslag, aan
het herplaatsingsonderzoek veel gewicht moet worden toegekend. Zeker gelet op de
lange duur van het dienstverband van appellant rustte er een inspanningsverplichting
van aanzienlijk gewicht op de minister.
5.4. Vast staat dat een intern onderzoek als onder 5.2 bedoeld in het geval van appellant
achterwege is gebleven. Voor zover de minister betoogt dat appellant op grond van een
met hem gemaakte (expliciete) afspraak heeft moeten begrijpen dat de mogelijkheid van
een interne herplaatsing buiten beeld was geraakt, volgt de Raad de minister hierin niet.
Het bestaan van een dergelijke afspraak is voor de Raad niet komen vast te staan.
Appellant heeft uitdrukkelijk ontkend dat met hem zo’n afspraak is gemaakt en de
minister heeft voor de juistheid van zijn andersluidende stelling geen bewijs
aangedragen. Dat in het besluit van 17 april 2007 - tegen welk besluit appellant geen
rechtsmiddel heeft aangewend - is vermeld dat het herplaatsingsonderzoek “extern
Defensie” zal plaatsvinden doet aan het vorenstaande niet af. De Raad kan aan deze,
terloopse, vermelding in het licht van hetgeen onder 5.2 geen doorslaggevende betekenis
toekennen.
5.5. De Raad is verder met appellant van oordeel dat de minister ook wat betreft het
externe herplaatsingsonderzoek onvoldoende herplaatsinginspanningen heeft gedaan. De
gedingstukken laten zien dat appellant met name begeleiding is geboden bij de
gewenning aan de nieuwe situatie alsmede het vergroten van zijn persoonlijke
effectiviteit. Voorts is een door appellant ingediend verzoek om modules Nederlands
Recht te mogen volgen aan de Open Universiteit door de minister gehonoreerd. De
begeleiding in de laatste fase van het herplaatsingstraject is blijkens de Eindevaluatie
KansRijk/Defensie van 27 maart 2009 beperkt gebleven tot “enerzijds, het handhaven
van een goede structuur (verdeling studie- en werkzoekactiviteiten, bewaken van
prioriteitstelling; timemanagement), anderzijds op het ondersteunen van het vinden van
110
mogelijkheden voor werk en het begeleiden bij het uitvoeren van (eventueel verworven)
opdrachten.” Aan de Raad is evenwel op geen enkele wijze kunnen blijken dat appellant
op concrete vacatures is geattendeerd. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de
conclusie dat de minister niet heeft voldaan aan zijn in artikel 116, tweede lid, van het
Bard vervatte verplichting. De minister was daarom niet bevoegd appellant te ontslaan
op de gebezigde grond. De minister zal, alvorens opnieuw tot ontslag te kunnen
overgaan, alsnog een deugdelijk herplaatsingsonderzoek moeten verrichten. Zo’n
onderzoek zal zich in beginsel moeten uitstrekken over een periode van (ten minste) zes
maanden.
5.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak evenals
het bestreden besluit dat daarbij in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking
komen. De Raad ziet voorts aanleiding het primaire ontslagbesluit van 16 april 2009 met
toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te
herroepen.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Raad merkt in dit verband nog op dat, naar ter zitting is gebleken, de door
mr. Van Raaij aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand niet als
beroepsmatig verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt.
7. Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht de minister te
veroordelen in de door hem geleden inkomensschade. De Raad overweegt dat appellant
tengevolge van de herroeping van het ontslag recht heeft op betaling van bezoldiging. De
Raad gaat er daarbij vanuit dat de minister over de wettelijke rente over die nabetaling
zal vergoeden aan appellant. Onder die omstandigheden wijst de Raad het verzoek van
appellant af.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
111
Herroept het besluit van 16 april 2009;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal €
374,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J.
Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is in het
openbaar uitgesproken op 6 oktober 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.C. Nijholt.
HD
112
CRvB 15 december 2011, LJN: BU8671, TAR 2012/78
LJN: BU8671, Centrale Raad van Beroep , 10/3649 AW + 10/3650 AW + 10/3651 AW +
10/3652 AW Print uitspraak
Datum uitspraak: 15-12-2011
Datum publicatie: 21-12-2011
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. In de door
de rechtbank als besluit aangemerkte brief heeft de SG in het kader van de WOR en na
advisering door de DOR zijn beleid ten aanzien van een centralere plaatsing meegedeeld
aan de DOR. Een dergelijke beleidsbrief van de SG, die nog concretisering behoeft in
nadere besluiten, is naar het oordeel van de Raad geen besluit van een bestuursorgaan.
Evenmin kan zo’n brief door publicatie op het intranet een besluitkarakter krijgen. De
aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Plaatsingsbesluiten. De besluiten, waarbij opnieuw op de bezwaren van appellanten is
beslist, zijn genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en komen niet geheel
aan de bezwaren tegemoet. Reeds daarom ziet de Raad aanleiding om deze besluiten
mede te beoordelen in het kader van het onderhavige geding. Geen reden om een deel
van de nieuwe besluiten buiten de beoordeling te houden. De minister is bevoegd beleid
te maken en plaatsingsbesluiten te nemen. De inhoudelijke gronden kunnen, gelet op de
bestaande beleidsvrijheid van de minister en het organisatiebelang dat naar voren is
gebracht, niet leiden tot aantasting van de nieuwe besluiten op bezwaar.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
TAR 2012, 78
Uitspraak
10/3649 AW, 10/3650 AW, 10/3651 AW, 10/3652 AW, 10/3653 AW, 10/3659 AW,
11/1262 AW, 11/1263 AW, 11/1264 AW, 11/1265 AW, 11/1267 AW, 11/1268 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
113
op de hoger beroepen van:
1. [Appellant 1], wonende te [woonplaats],
2. [Appellant 2], wonende te [woonplaats],
3. [Appellant 3], wonende te [woonplaats],
4. [Appellant 4], wonende te [woonplaats],
5. [Appellant 5], wonende te [woonplaats] en
6. [Appellant 6], wonende te [woonplaats],
(hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2010, 09/6166,
09/6046, 09/6047, 09/6048, 09/6053, 09/6055, (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: minister),
Datum uitspraak: 15 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
114
Appellanten hebben nadere gronden ingediend tegen de besluiten die de minister op 17
februari 2011 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2011. Appellanten 1, 2,
4 en 6 zijn verschenen en appellanten 3 en 5 hebben zich ter zitting laten
vertegenwoordigen door de aanwezige appellanten. De minister heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. A.C.M. van Vliet, advocaat te ’s-Gravenhage, mr. A.W.G.M.
van Engelen, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch, en H.J.I.M. de Rooij,
plaatsvervangend Secretaris-Generaal bij het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid (hierna: ministerie).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en
omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met
het volgende.
1.1. Appellanten zijn werkzaam bij het ministerie. Medio 2007 is bij het ministerie een
begin gemaakt met een proces om te komen tot centralere plaatsing van medewerkers.
Dit houdt in het plaatsen van medewerkers op een hoger hiërarchisch niveau dan het
niveau van de directies of afdelingen waarbij zij op dat moment waren geplaatst. Dit
heeft ertoe geleid dat de Secretaris-Generaal (hierna: SG) in het voorjaar van 2008 op
grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de
ondernemingsraden (hierna: WOR) aan de decentrale ondernemingsraad (hierna: DOR)
heeft gevraagd om advies uit te brengen over zijn voornemen om alle medewerkers met
ingang van 1 januari 2009 te plaatsen op het hoogste niveau van de kolom waarbinnen
zij werkzaam zijn. Nadat de DOR advies had gegeven, heeft de SG bij brief van 30 juli
2008 aan de DOR bericht dat hij heeft besloten om de medewerkers per 1 januari 2009
centraler te plaatsen in de organisatie. De uitvoering van zijn besluit heeft de SG op
grond van artikel 25, zesde lid, van de WOR met een maand opgeschort. Op het intranet
van ministerie is op 9 september 2008 een bericht geplaatst, waarin is meegedeeld dat
het managementteam met instemming van de DOR heeft besloten medewerkers een
centralere plaats in de organisatie te geven. Naast een korte toelichting is verwezen naar
intranet pagina’s waar meer informatie over dat onderwerp is te vinden.
1.2. Bij besluiten van 21 januari 2009 heeft de minister appellanten 2 tot en met 6 met
ingang van 1 januari 2009 als volgt geplaats: appellanten 2, 3, 5 en 6 als coördinerend
juridisch bestuurlijk medewerker in de SG kolom en appellant 4 als senior juridisch
bestuurlijk medewerker in de SG kolom; bij besluit van 12 februari 2009 is appellant 1
met ingang van 1 januari 2009 als beleidsmedewerker geplaatst bij het Directoraat-
General Werk (hierna: plaatsingsbesluiten). Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen
de plaatsingsbesluiten. Bij besluiten van 13 juli 2009 (appellanten 2 t/m 6) en 16 juli
2009 (appellant 1) (hierna: bestreden besluiten) zijn de bezwaren van appellanten niet-
115
ontvankelijk verklaard. Aan die besluiten heeft de minister ten grondslag gelegd dat
appellanten niet aangemerkt kunnen worden als belanghebbenden in de zin van artikel
1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft de beroepen voor een deel ongegrond en voor een ander deel
gegrond verklaard en de minister opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De
rechtbank heeft daarbij overwogen dat de bezwaren van appellanten niet alleen waren
gericht tegen de plaatsingsbesluiten, maar ook tegen het definitieve besluit van 30 juli
2008 tot centralere plaatsing van medewerkers op het hoogste niveau binnen de kolom
waarin zij werkzaam zijn, welk besluit op 9 september 2008 via het intranet van het
ministerie bekend is gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat die bezwaren niet-
ontvankelijk zijn wegens termijnoverschrijding, zodat de beroepen in zoverre ongegrond
zijn. Voor zover de bezwaren waren gericht tegen de feitelijke plaatsingsbesluiten, heeft
de rechtbank overwogen dat appellanten, anders dan de minister meent, wel belang
hebben bij die besluiten, omdat hun functies anders dan voorheen in de organisatie
worden gepositioneerd en het hiërarchisch gezag over hen anders dan voorheen wordt
uitgeoefend. In zoverre zijn de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus
de rechtbank.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister bij besluiten van 17
februari 2011 de bezwaren tegen het centrale plaatsingsbesluit niet-ontvankelijk
verklaard wegens termijnoverschrijding en de bezwaren tegen de individuele
plaatsingsbesluiten ongegrond. Daarbij heeft de minister nog overwogen dat het centrale
plaatsingsbesluit niet zodanig onrechtmatig is dat het niet als grondslag mocht dienen
voor de individuele plaatsingsbesluiten.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep in de eerste plaats op het standpunt gesteld
dat de rechtbank de brief van de SG van 30 juli 2008, gepubliceerd op intranet op 9
september 2008, ten onrechte heeft aangemerkt als een appellabel besluit, waartegen
hun bezwaren mede zouden zijn gericht geweest.
5. Hierover overweegt de Raad het volgende.
5.1. In de door de rechtbank als besluit aangemerkte brief van 30 juli 2008 heeft de SG
in het kader van de WOR en na advisering door de DOR zijn beleid ten aanzien van een
centralere plaatsing meegedeeld aan de DOR. Een dergelijke beleidsbrief van de SG, die
nog concretisering behoeft in nadere besluiten, is naar het oordeel van de Raad geen
besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Evenmin kan zo’n
brief door publicatie op het intranet een besluitkarakter krijgen. Het is dan ook niet
mogelijk om tegen die brief bezwaar te maken. De Raad volgt de rechtbank dan ook niet
in haar oordeel dat de bezwaren van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk waren
wegens termijnoverschrijding.
116
5.2. De hoger beroepen van appellanten slagen dus en de aangevallen uitspraak komt in
zoverre voor vernietiging in aanmerking.
6. De besluiten op bezwaar van 17 februari 2011.
6.1. Appellanten hebben aangevoerd dat hun hoger beroepen niet mede kunnen worden
opgevat als beroepen tegen de besluiten van 17 februari 2011. Zij wensen daarover eerst
een oordeel van de rechtbank te verkrijgen.
6.2. Dat standpunt volgt de Raad niet. De besluiten van 17 februari 2011, waarbij
opnieuw op de bezwaren van appellanten is beslist, zijn genomen ter uitvoering van de
aangevallen uitspraak en komen niet geheel aan de bezwaren tegemoet. Reeds daarom
ziet de Raad aanleiding om deze besluiten mede te beoordelen in het kader van het
onderhavige geding. Het feit dat appellanten geen hoger beroepen hebben ingesteld
tegen het oordeel van de rechtbank over de individuele plaatsingsbesluiten is voor de
Raad, gezien de samenhang van beide kwesties en uit een oogpunt van finale
geschillenbeslechting geen reden om dat deel van de nieuwe besluiten buiten de
beoordeling te houden.
6.3. Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen in 5.1 is de grondslag komen te
ontvallen aan de besluiten van 17 februari 2011 voor zover zij zien op het centrale
plaatsingsbesluit. In zoverre worden deze besluiten vernietigd. Voor zover deze besluiten
zien op de individuele plaatsingen van appellanten overweegt de Raad het volgende.
6.4.1. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid van de
minister om medewerkers op een ander niveau in de organisatie te plaatsen ontbreekt en
dat de beleidsvrijheid die de minister heeft niet zover strekt dat hij medewerkers die bij
specifieke directies zijn geplaatst in de toekomst zonder formele overplaatsingsbesluiten
als bedoeld in artikel 57 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan
overplaatsen.
6.4.2. De Raad is van oordeel dat de minister zijn bevoegdheid tot het inrichten van de
ambtelijke organisatie van zijn ministerie, daaronder mede te verstaan de in geding
zijnde centralere plaatsing van ambtenaren, ontleent aan artikel 44, eerste lid, van de
Grondwet en artikel 2, eerste lid, van het Coördinatiebesluit organisatie en formatie
rijksdienst 2007, zoals dat gold ten tijde in geding. Dat de minister niet bevoegd is beleid
te maken en plaatsingsbesluiten te nemen onderschrijft de Raad dus niet.
117
6.5. De inhoudelijke gronden die appellanten hebben aangevoerd tegen de individuele
plaatsingsbesluiten zien alle op onzekere, en mogelijk nadelige, situaties die zich in de
toekomst zouden kunnen voordoen als gevolg van de in geding zijnde besluiten. Tegen
de plaatsingen als zodanig hebben zij geen bezwaren omdat die geen wijzigingen hebben
gebracht in hun werkzaamheden en werkplek. Die gronden kunnen naar het oordeel van
de Raad, gelet op de bestaande beleidsvrijheid van de minister en het organisatiebelang
dat naar voren is gebracht, niet leiden tot aantasting van de besluiten van 17 februari
2011 voor zover die zien op de indiviuele plaatsingsbesluiten. De beroepen daartegen
worden ongegrond verklaard.
7. Tot slot overweegt de Raad dat van voor vergoeding in aanmerking komende
proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Vernietigt de besluiten van 17 februari 2011 voor zover daarbij de bezwaren tegen het
centrale plaatsingsbesluit niet-ontvankelijk zijn verklaard;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 17 februari 2011 voor zover die zien op de
individuele plaatsingen ongegrond;
Bepaalt dat de minister aan appellanten het door hen in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 224,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan
als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken
in het openbaar op 15 december 2011.
(get.) J.G. Treffers.
K. Moaddine.
De griffier is buiten staat te tekenen.
HD
118
CRvB 15 december 2011, LJN: BU9005, TAR 2012/81
Datum uitspraak: 15-12-2011
Datum publicatie: 22-12-2011
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Tussenuitspraak. Afwijzing sollicitatie. Meer kandidaten geschikt dan
vacante functies. Bepalend bij de vaststelling van de geschiktheid van de sollicitanten en
bij de volgorde van benoeming van geschikt geachte kandidaten is het onderscheid in
vooropleidingseisen, die zijn onverdeeld in drie categorieën. Appellant is, met zijn
(buitenlandse) opleiding tot CNE, ingedeeld in groep 3. De kandidaten in groep 1 en 2
zijn benoemd. De Raad draagt de staatssecretaris om met inachtneming van de reeds
beschikbare gegevens een nader onderzoek te verrichten naar het niveau van de CNE-
opleiding.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
TAR 2012, 81
Uitspraak
10/5396 AW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 augustus 2010, 10/402 (hierna:
aangevallen uitspraak),
119
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 15 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Appellant is
verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.
Grandiek, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de
volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is als groepsfunctionaris C werkzaam bij de Belastingdienst/Limburg. In
september 2009 heeft hij gesolliciteerd naar een groepsfunctie E. Naar het oordeel van
de selectiecommissie was appellant geschikt voor benoeming in een groepsfunctie E.
Omdat er meer kandidaten geschikt zijn bevonden dan dat er beschikbare vacante
120
functies waren, is aan appellant bij besluit van 4 november 2009 meegedeeld dat hij niet
op een vacante functie zal worden geplaatst. Na bezwaar van appellant is bij besluit van
17 februari 2010 (hierna: bestreden besluit) de afwijzing gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt
de Raad het volgende.
3.1. Een besluit in een sollicitatieprocedure als hier aan de orde is het resultaat van een
afwegingsproces van de capaciteiten van de sollicitanten tegen de achtergrond van de
vereisten die voor de desbetreffende functie zijn gesteld. In een geval als dit, waarin
appellant geschikt is geacht voor de functie, maar de voorkeur is gegeven aan andere
eveneens geschikte kandidaten heeft het bestuursorgaan keuzevrijheid. De rechterlijke
toetsing van die beslissing is daarom terughoudend. Dat neemt niet weg dat het
bestuursorgaan wel enig inzicht moet bieden en onderbouwen waarom de keuze niet op
appellant is gevallen.
3.2. De sollicitatie van appellant heeft plaatsgevonden in het kader van een
grootscheepse werving voor vervulling van groepsfuncties. Bepalend bij de vaststelling
van de geschiktheid van de sollicitanten en bij de volgorde van benoeming van geschikt
geachte kandidaten is het in het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst
(RPVB) gemaakte onderscheid in vooropleidingseisen, die zijn onverdeeld in drie
categorieën, te weten:
1. het voldoen aan een in het RPVB opgenomen vooropleidingseis of een qua niveau
overeenkomende en qua inhoud verwante opleiding met goed gevolg afgerond;
2. het voldoen aan een qua niveau overeenkomende, maar qua inhoud niet verwante
opleiding met goed gevolg afgerond;
3. een denkniveau dat vergelijkbaar is met de vereiste vooropleiding (vastgesteld via de
niveautest welke onder de verantwoordelijkheid van B/CKC is afgenomen).
Bij de beslissing op appellants sollicitatie is uitgegaan van plaatsing in categorie 3. Alle
kandidaten die in de categorieën 1 en 2 zijn geplaatst zijn benoemd. Uit categorie 3 zijn
slechts enkelen benoemd.
3.3. Appellant betwist zijn plaatsing in categorie 3 en meent op grond van het afgerond
hebben van zijn opleiding tot Certified Novell Engineer (CNE) voor plaatsing in categorie
2 in aanmerking te komen. Volgens appellant moet de CNE-opleiding als een MBO-4-
opleiding worden gewaardeerd. Niet in geschil is dat hij bij plaatsing in catergorie 2 wel
zou zijn benoemd in de groepsfunctie E. De staatssecretaris heeft de CNE-opleiding niet
121
aangemerkt als een opleiding die qua niveau overeenkomt, omdat de CNE-opleiding niet
voorkomt in het centraal register beroepsopleidingen (crebo) en daarom geen erkende
MBO-4-opleiding is.
3.4. De Raad overweegt dat het standpunt van de staatssecretaris dat een opleiding
alleen als een qua niveau overeenkomende opleiding kan worden gezien als die opleiding
is erkend door opname in het crebo, niet uit het RPVB voortvloeit. Dat neemt niet weg
dat het beleid om in ieder geval de blijkens het crebo erkende opleidingen op MBO-4-
niveau te beschouwen als in het geval van groepsfunctie E qua niveau overeenkomend
niet als onredelijk kan worden beschouwd. Dat neemt evenmin weg dat, zoals ook tijdens
de zitting namens de staatssecretaris is erkend, ook een niet in het crebo opgenomen
opleiding een qua niveau overeenkomende opleiding kan zijn. Het zal in zijn
algemeenheid dan op de weg van de ambtenaar liggen om daar voldoende bewijs van
aan te dragen. Appellant heeft in dit kader diverse stukken over de door hem gevolgde
opleiding overgelegd, en een toelichting verstrekt die minst genomen het vermoeden
wekt dat sprake is van MBO-niveau. Het probleem is dat het hier een buitenlandse
opleiding betreft. Verder staat vast dat de Belastingdienst destijds de door appellant
gevolgde CNE-4-opleiding en de update naar CNE-5 heeft betaald en gefaciliteerd
teneinde hem zich te doen kwalificeren als netwerkbeheerder voor het computersysteem
Novell, het netwerk waarmee de Belastingdienst destijds werkte. Appellant was
toentertijd werkzaam op de ICT-afdeling. Volgens eigen zeggen is appellant ongeveer
twee jaar bezig geweest met het behalen van verschillende deelcertificaten en kan zijn
opleiding worden vergeleken met op andere computersystemen gerichte, wel erkende,
opleidingen. Onder deze omstandigheden acht de Raad het op de weg liggen van de
staatssecretaris om met inachtneming van de reeds beschikbare gegevens een nader
onderzoek te verrichten naar het niveau van de CNE-opleiding.
3.5. Gelet op voorgaande overwegingen kleeft aan het bestreden besluit een
zorgvuldigheidsgebrek. De Raad zal de staatssecretaris met toepassing van artikel 21,
zesde lid, van de Beroepswet, opdragen dit gebrek te herstellen, met inachtneming van
hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
122
Draagt de staatssecretaris op om binnen twaalf weken na verzending van deze
tussenuitspraak het onder 3.5 bedoelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen,
met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De
beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) J. van Dam.
HD
123
CRvB 12 april 2012, LJN: BW3728, TAR 2012/114
Datum uitspraak: 12-04-2012
Datum publicatie: 27-04-2012
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Functiewaardering. Waarderingscommissie samenstellen in
overeenstemming met de voorschriften. Gegeven de situatie dat de meest gerede
kandidaat voor de plaats van afdelingshoofd in de nieuwe waarderingscommissie niet
beschikbaar was, heeft het college met de keuze voor [L.] in voldoende mate naar de
strekking van de Procedureregeling gehandeld. Voldoende gebleken dat in bezwaar geen
terughoudende, maar een volledige heroverweging van de functiewaardering heeft
plaatsgevonden. Het gegeven dat in de afdeling van betrokkene geen senior
beleidsmedewerker RO was geplaatst, brengt nog niet mee dat een substantieel deel van
betrokkenes werkzaamheden op senior niveau had moeten worden gewaardeerd. Veeleer
is aannemelijk dat voor de meer complexe taken op het bredere RO-terrein gebruik werd
gemaakt van de expertise vanuit een andere afdeling, terwijl ook het afdelingshoofd
taken op dit terrein vervulde. Betrokkene is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat
voor zijn functie een groter aantal ervaringsjaren heeft te gelden dan voor de andere
functies van beleidsmedewerker, waarvoor eveneens - met uitzondering van één functie
op financieel-economisch terrein - van twee ervaringsjaren wordt uitgegaan. De totale
waardering van betrokkenes functie is met 445 punten (salarisschaal 9) niet onhoudbaar.
Overschrijding redelijke termijn.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
TAR 2012, 114
USZ 2012, 165
Uitspraak
10/6019 AW
10/6140 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
124
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene), en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg
(college),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 oktober 2010, 09/874
(aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het college
Datum uitspraak: 12 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
125
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. Betrokkene is
verschenen, bijgestaan door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat. Het college heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. F.I.M. Tevette, advocaat.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de
volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is sinds 1975 werkzaam, aanvankelijk bij de gemeente [naam
gemeente], en sinds de fusie van die gemeente met de gemeente Leidschendam op 1
januari 2002 bij de gemeente Leidschendam-Voorburg. Tussen betrokkene en het college
is een geschil ontstaan naar aanleiding van het besluit van 8 april 2002, waarbij zijn
functie van beleidsmedewerker ruimtelijke ontwikkeling (beleidsmedewerker RO), zoals
die van 1 juni 1999 tot 1 januari 2002 heeft bestaan bij het bureau Ruimtelijke
Ontwikkeling van de afdeling Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Voorburg, is
ingedeeld in salarisschaal 9. Betrokkene heeft tegen dit besluit op 15 mei 2002 een
bezwaarschrift ingediend.
1.2. Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het college het bezwaar van betrokkene
ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij haar uitspraak van 12
oktober 2006 het beroep van appellant tegen het besluit van 17 mei 2005 gegrond
verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak heeft betrokkene op 21 december 2006 hoger
beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van
12 oktober 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
1.4. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 17 april 2008, LJN BD0960,
de uitspraak van 12 oktober 2006 bevestigd, het beroep voor zover dit geacht moet
worden te zijn gericht tegen het besluit van 16 februari 2007 gegrond verklaard, dat
besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen
met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
1.5. Op 3 februari 2009 heeft betrokkene bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het
niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
126
2. Bij besluit van 11 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college ter uitvoering van
de uitspraak van 17 april 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij
onder meer het door betrokkene gemaakte bezwaar (opnieuw) ongegrond is verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig
nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van
het college in de proceskosten die betrokkene in dat beroep heeft gemaakt. De
procedurele en inhoudelijke gronden die betrokkene tegen het bestreden besluit heeft
aangevoerd heeft de rechtbank verworpen. Wel heeft zij wegens het overschrijden van
de redelijke termijn het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat
besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand
blijven, het college veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 4.500,-, en
bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
4.1. Betrokkene heeft in zijn hoger beroep gronden aangevoerd over de samenstelling
van de waarderingscommissie die op 28 april 2009 heeft geadviseerd over de waardering
van zijn functie en over de onvolledigheid van de stukken die het college aan de
waarderingscommissie ter kennis heeft gebracht. Voorts heeft hij aangevoerd dat de
rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de grondslag van zijn bezwaar een
volledige heroverweging door het college heeft plaatsgevonden.
Inhoudelijk heeft betrokkene betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld
dat de scores voor de kenmerken kennis, samengesteldheid, communicatie en
schaderisico en, in totaliteit, de waardering van de functie met 445 punten (salarisschaal
9) niet onhoudbaar zijn.
4.2. Het college heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte
bepaalde periodes heeft meegerekend bij de bepaling van de mate van overschrijding
van de redelijke termijn en dat in dit geval een langere termijn dient te gelden dan de
standaard redelijke termijn van vier jaar die de rechtbank heeft gehanteerd.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht
overweegt de Raad het volgende.
5.1.1. De beroepsgrond van betrokkene over de samenstelling van de
waarderingscommissie moet worden bezien tegen de achtergrond van de in 1.4
genoemde uitspraak van 17 april 2008, waar de Raad overwoog dat, nu in strijd met de
geldende Procedureregeling het afdelingshoofd van de afdeling waar betrokkene
werkzaam was geen deel heeft uitgemaakt van de waarderingscommissie die over de
waardering van de functie van betrokkene advies heeft uitgebracht, maar slechts door de
waarderingscommissie is gehoord, sprake is van een fundamenteel gebrek in de
voorbereiding van de bestreden waardering. De Raad verbond daaraan de conclusie dat
127
het in de rede ligt dat het college, alvorens een nieuw besluit op bezwaar te nemen, de
zaak eerst voor advies voorlegt aan een in overeenstemming met de voorschriften
samengestelde waarderingscommissie.
5.1.2. Bij de uitvoering van de uitspraak van de Raad van 17 april 2008 is gebleken dat
het voormalig afdelingshoofd [v. G.], die inmiddels de dienst had verlaten, om hem
moverende redenen geen deel wilde uitmaken van de nieuwe waarderingscommissie. Het
college heeft daarop het huidige afdelingshoofd van betrokkene, [L.], verzocht deel uit te
maken van de commissie, met als motivering dat de taken van de beleidsmedewerker RO
zich, gelet op de toepasselijke functiebeschrijving, met name uitstrekten tot het
ontwikkelen en uitvoeren van beleid op een deelgebied van ruimtelijke ontwikkeling, en
wel op het taakveld volkshuisvesting/wonen. Dit taakveld ressorteert thans onder de
afdeling Wonen, Voorzieningen en Leefbaarheid, waaraan [L.] leiding geeft.
5.1.3. Betrokkene heeft gesteld dat [L.] maar weinig weet van de relevante situatie in de
periode van 1 juni 1999 tot 1 januari 2002, aangezien zij pas kort voor 2002 in dienst is
gekomen, en bovendien toentertijd bij een andere afdeling werkzaam was. Het had meer
voor de hand gelegen om [v. R.] voor de nieuwe waarderingscommissie uit te nodigen,
die destijds direct leidinggevende van betrokkene en plaatsvervangend afdelingshoofd
onder [v. G.] was.
5.1.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, gegeven de situatie dat de meest
gerede kandidaat voor de plaats van afdelingshoofd in de nieuwe waarderingscommissie
niet beschikbaar was, het college met de keuze voor [L.] in voldoende mate naar de
strekking van de Procedureregeling heeft gehandeld. De Raad kan daarbij het standpunt
van het college volgen, dat een keuze voor [v. R.] minder voor de hand lag, aangezien
deze destijds niet een met een afdelingshoofd vergelijkbare positie in de organisatie
innam.
5.2. Wat betreft de beroepsgrond van betrokkene, dat de nieuwe waarderingscommissie
ten onrechte geen kennis heeft genomen van enkele relevante stukken, in het bijzonder
van de schriftelijke verklaringen van [v. R.] en de voormalige wethouder [R.] uit 2004,
deelt de Raad het oordeel van het college en de rechtbank, dat deze verklaringen gelet
op hun inhoud mogelijk wel van belang waren in het kader van de - thans niet meer aan
de orde zijnde - functiebeschrijvingsprocedure, maar niet relevant zijn in het kader van
de functiewaardering die hier aan de orde is. Indien al moet worden aangenomen dat de
nieuwe waarderingscommissie geen kennis heeft gedragen van deze verklaringen, dan
zou dat derhalve nog niet tot aantasting van het bestreden besluit kunnen leiden.
5.3. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat weliswaar in het advies van
de bezwaaradviescommissie ten onrechte gewag wordt gemaakt van de terughoudende
toetsingsmaatstaf die heeft te gelden voor een rechterlijke toetsing van een
functiewaardering, maar dat, afgezien van deze onjuiste vermelding, uit het bestreden
128
besluit en de gedingstukken die op de voorbereiding van dat besluit betrekking hebben
(waaronder het advies van de waarderingscommissie), voldoende blijkt dat in bezwaar
geen terughoudende, maar een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgevonden. Dit gebrek kan derhalve
evenmin tot aantasting van het bestreden besluit leiden.
5.4.1. De Raad komt nu toe aan de inhoudelijke waardering van de functie van
beleidsmedewerker RO. De Raad stelt daarbij allereerst vast dat de rechtbank de juiste,
terughoudende, toetsingsmaatstaf heeft aangelegd, die - kort gezegd - inhoudt dat pas
tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als
onhoudbaar moet worden aangemerkt.
5.4.2. Wat betreft het kenmerk kennis zijn partijen verdeeld over de vraag of het om een
brede functie gaat, waarvoor ten minste drie ervaringsjaren vereist zijn, of om een
minder brede functie, waarvoor twee ervaringsjaren volstaan. De Raad acht, mede op
grond van een tweetal gedingstukken van 8 oktober 2009, voldoende aannemelijk dat
het om een minder brede functie gaat dan door betrokkene wordt gesteld. Weliswaar was
sprake van werkzaamheden op meer dan één werkgebied, maar daarbij lag wel in sterke
mate de nadruk op het taakveld Volkshuisvesting en Wonen. Op dat taakveld was
betrokkene, behalve met uitvoerende taken, tevens belast met beleidsontwikkeling en
advisering. Voor zover (daarnaast) bij betrokkene sprake was van (andere) taken op het
gebied van Ruimtelijke Ontwikkeling - betrokkene heeft hierbij gewezen op juridisch-
planologische aangelegenheden op het terrein van ruimtelijke ontwikkelingen m.b.t.
(bestemmings)plannen en projecten, inclusief procedures van bestuursdwang - deelt de
Raad de opvatting van het college dat het hier om taken gaat met een minder complex
en meer uitvoerend karakter. Het gegeven dat in de afdeling van betrokkene geen senior
beleidsmedewerker RO was geplaatst, brengt nog niet mee dat - zoals betrokkene heeft
gesteld - een substantieel deel van betrokkenes werkzaamheden op senior niveau had
moeten worden gewaardeerd. Veeleer acht de Raad aannemelijk dat voor de meer
complexe taken op het bredere RO-terrein gebruik werd gemaakt van de expertise vanuit
een andere afdeling, terwijl ook het afdelingshoofd taken op dit terrein vervulde.
Betrokkene is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat voor zijn functie een groter
aantal ervaringsjaren heeft te gelden dan voor de andere functies van
beleidsmedewerker, waarvoor eveneens - met uitzondering van één functie op financieel-
economisch terrein - van twee ervaringsjaren wordt uitgegaan. De Raad acht de voor dit
kenmerk toegekende waardering dan ook niet onhoudbaar.
5.4.3. Ook wat betreft de kenmerken samengesteldheid, communicatie en schaderisico
onderschrijft de Raad het oordeel dat de rechtbank over de waardering heeft gegeven.
Betrokkene heeft over deze kenmerken in wezen geen andere grieven aangevoerd dan
hij in eerste aanleg heeft gedaan. Nu de Raad de overwegingen, op grond waarvan de
rechtbank tot haar oordeel is gekomen, volledig onderschrijft, volstaat de Raad met te
verwijzen naar die overwegingen.
129
5.5. Met de rechtbank komt de Raad tot de slotsom dat de totale waardering van
betrokkenes functie met 445 punten (salarisschaal 9) niet onhoudbaar is en dat het door
betrokkene ingestelde hoger beroep niet slaagt. Daaruit volgt dat ook naar het oordeel
van de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 januari 2010 in
zoverre in stand kunnen blijven.
5.6.1. Het college heeft in zijn hoger beroep gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van
de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM,
ten onrechte de periode vanaf 15 mei 2002 (de dag van indiening van een pro forma
bezwaarschrift) tot en met 28 augustus 2003 (het moment dat betrokkene de gronden
van zijn bezwaar heeft aangevuld) heeft meegeteld. De Raad kan het college hierin niet
volgen. Uit de gedingstukken leidt de Raad af, dat bedoelde “wachtperiode” te maken
heeft met een ambtshalve heroverweging van de functiebeschrijving die de
gemeentesecretaris op 18 april 2002 tijdens een afdelingsvergadering heeft toegezegd.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene om deze wachtperiode heeft
gevraagd of dat hij daar in ander opzicht voor verantwoordelijk kan worden gehouden.
De Raad is dan ook van oordeel dat de vertraging die door deze wachtperiode is
veroorzaakt voor rekening van de gemeente behoort te komen.
5.6.2. De Raad kan het college evenmin volgen in zijn stelling dat de standaard redelijke
termijn van vier jaren in dit geval door de rechtbank verlengd had moeten worden in
verband met de vertraging die het gevolg is van de noodzaak om na de uitspraak van de
Raad van 28 april 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, na advies van een
nieuwe waarderingscommissie. De Raad ziet geen reden om terug te komen op zijn vaste
rechtspraak (CRvB 25 maart 2009, LJN BH9991 en 16 april 2009, LJN BI3426) die
meebrengt dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit
op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde
behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het
bestuursorgaan moet worden toegerekend, tenzij in de loop van de procedure een of
meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke
instantie dan gerechtvaardigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat de redelijke termijn
ook in een dergelijk geval in beginsel vier jaar bedraagt, uitgaande van een half jaar in
bezwaar, anderhalf jaar in beroep en twee jaar in hoger beroep.
5.6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009
is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan
waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.6.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door
het college op 15 mei 2002 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van de
aangevallen uitspraak, 6 oktober 2010, zijn acht jaar en bijna vijf maanden verstreken.
Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase was op dat moment geen
sprake, aangezien de eerste behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen minder
dan drie en een half jaar had geduurd en de tweede behandeling bij de rechtbank minder
130
dan anderhalf jaar. Dit betekent dat de rechtbank terecht het college heeft veroordeeld
tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn tot een
bedrag van negen maal € 500,-, dit is € 4.500,-. Beide hoger beroepen slagen niet en de
aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten.
5.6.5. De overschrijding van de redelijke termijn heeft na de aangevallen uitspraak
voortgeduurd. De periode vanaf de datum van de aangevallen uitspraak tot aan de
datum van deze uitspraak bedraagt een jaar en ruim vijf maanden. Ook in deze periode
is geen sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, nu de
behandeling door de Raad minder dan twee jaar heeft geduurd. Op dit moment is er
aanleiding het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot
vergoeding van schade aan betrokkene tot een bedrag van drie maal € 500,-, dit is €
1.500,-.
5.6.6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van
betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 473,- aan kosten van rechtsbijstand
(verweerschrift).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan betrokkene van schade tot een bedrag van
€ 1.500,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 473,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H.C.P. Venema en K.J.
Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 12 april 2012.
(get.) M.C. Bruning.
131
(get.) J.M. Tason Avila.
IJ
132
CRvB 26 juli 2012, LJN: BX2797, TAR 2013/10
Datum uitspraak: 26-07-2012
Datum publicatie: 27-07-2012
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie en/of ontslag
wegens opheffing van de functie. Door te beoordelen of het ongeschiktheidsontslag met
voldoende concrete feiten is onderbouwd, heeft de rechtbank een juiste
toetsingsmaatstaf aangelegd. Niet valt in te zien waarom, door pas na afloop van de
herplaatsingstermijn de grond van ongeschiktheid te noemen in het ontslagvoornemen,
strijd zou bestaan met de zorgvuldigheid of met de rechtszekerheid. Daarbij wordt
opgemerkt dat ook bij ongeschiktheidsontslag eerst moet worden gezocht naar ander
(passend) werk. Het college heeft de onbekwaamheid of ongeschiktheid van appellant
voor zijn functie met voldoende concrete gegevens onderbouwd. Voldoende
verbeterkansen. Herplaatsingskandidaat. Procesbelang. Détournement de pouvoir.
Vindplaats(en): JB 2012, 215 m. nt. R.J.N. Schlössels
Rechtspraak.nl
TAR 2013, 10
Uitspraak
11/4708 AW en 11/4709 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juni
2011, 10/2099 en 10/4417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
133
[A. te B.] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit Twente (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Eillert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2012. Appellant is verschenen,
bijgestaan door mr. Eillert, en [C.D.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen
door mr. E. Hooftman-van Rietschoten, prof. dr. G. van der Steenhoven en prof. dr. V.
Subramaniam.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de
volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 april 2003 benoemd tot hoogleraar Moleculaire
Celbiologie bij de faculteit Technische Natuurwetenschappen van de Universiteit Twente
(UT) voor een periode van vijf jaar. Appellant was werkzaam bij de leerstoel Moleculaire
Celbiologie (MCB) die later onderdeel uitmaakte van het per 1 januari 2009 opgerichte
MIRA (Instituut voor biomedische technologie en technische geneeskunde). Op 17 juni
2008 is een beoordeling opgesteld over het functioneren van appellant, die is vastgesteld
op 20 juni 2008. Samenvattend is geconcludeerd dat appellant goed functioneert ten
aanzien van onderwijs en dat de komende jaren de focus meer op onderzoek moet
komen te liggen. Meer concreet is met appellant afgesproken dat groei moet
plaatsvinden naar minimaal twee aio’s per jaar uit middelen die verworven zijn uit de 2e
134
of 3e geldstroom en verder dat een gemiddelde wetenschappelijke output van minimaal
1,25 publicatie per fte moet plaatsvinden met een gemiddelde impactfactor van vijf.
Naast nationale betrekkingen moet ook internationaal worden geopereerd. Deze
afspraken zijn gebaseerd op een door appellant zelf opgesteld plan met doelstellingen
voor de komende vijf jaar. Bij besluit van 17 juli 2008 is aan appellant met
terugwerkende kracht tot 1 april 2008 een dienstverband voor onbepaalde tijd verleend.
Na juli 2008 is appellant op zijn verzoek toestemming verleend voor een sabbatical leave
voor een periode van drie maanden, welke tijd appellant heeft doorgebracht op het
Gladstone Instituut in San Francisco, Verenigde Staten. Desgevraagd is toestemming
gegeven het sabbatical leave te verlengen tot 1 september 2009.
1.2. Na terugkomst van appellant is met hem op 7 en 17 september 2009 een
jaargesprek gehouden. Volgens het verslag heeft de decaan aangegeven dat hij en de
wetenschappelijk directeur van het MIRA grote zorgen hebben over het functioneren van
appellant. Er is sprake van een zeer geringe publicatieoutput (0 papers in het afgelopen
jaar, twee papers in de afgelopen vier jaar), afnemende citaties en een zeer geringe
score in het verwerven van externe middelen in de afgelopen vier jaar. Ook is gewezen
op gevoeligheden die zijn ontstaan in de groep MCB na de verlenging van zijn sabbatical.
Verwezen is naar een eerder gesprek in februari 2009 met de wetenschappelijk directeur
van het MIRA, die destijds al had laten weten grote zorgen te hebben over de
wetenschappelijke output van appellant. Vastgesteld is dat geen van de concrete
afspraken uit 2008 is gerealiseerd. Aangekondigd is dat het voornemen bestaat tot
opheffing van de groep MCB.
1.3. Bij brief van 2 december 2009 is appellant het voornemen meegedeeld over te gaan
tot opheffing van de groep MCB en daarmee van alle functies binnen de groep met
ingang van 1 januari 2010. Reden daarvoor is het besluit van de wetenschappelijk
directeur om geen strategische onderzoeksmiddelen (gelden) meer beschikbaar te stellen
voor de groep, omdat die niet goed presteert op het gebied van onderzoek en valorisatie
en daarom niet bijdraagt aan de opdracht het MIRA te maken tot een prestigieus
instituut voor biomedische technologie en technische geneeskunde van internationale
allure. Verbeteringen worden vanwege het langdurig ondermaats presteren van de groep
MCB niet mogelijk geacht.
1.4. Bij besluit van 18 december 2009 is, nadat appellant zijn zienswijze tegen het
voornemen had ingebracht, de leerstoel MCB en daarmee de functie van appellant
opgeheven. De overige vijf medewerkers (UD en aio’s) van de groep MCB zijn
ondergebracht bij andere vakgroepen. Appellant is aangewezen als
herplaatsingskandidaat. Dit besluit is bij besluit op bezwaar van 19 mei 2010
gehandhaafd. Het bezwaar van appellant is ongegrond verklaard (bestreden besluit 1).
1.5. Op 13 juli 2010 heeft het college aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om
hem ontslag te verlenen per 1 november 2010 op grond van het bepaalde in artikel 8.4,
eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten 2007-2010 (CAO NU). Als redelijke
135
grond bedoeld in deze bepaling is genoemd primair het opheffen van appellants functie
en subsidiair onbekwaamheid dan wel ongeschiktheid voor de door hem vervulde functie.
Overwogen is dat appellant niet kan worden herplaatst. Om elders een functie te kunnen
verwerven is ingestemd met een door appellant ingediend reisplan met begroting. Bij
besluit van 5 augustus 2010 is aan appellant overeenkomstig dit voornemen ontslag
verleend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2010
(bestreden besluit 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uit overwegingen van proceseconomie
eerst de onbekwaamheid dan wel ongeschiktheid als redelijke ontslaggrond beoordeeld.
De rechtbank kwam tot de conclusie dat voldoende is komen vast te staan dat de
prestaties van appellant op het terrein van onderzoek en publicaties gedurende langere
tijd in vergelijking met andere hoogleraren ruimschoots beneden gemiddeld waren (in de
acht jaar van zijn aanstelling slechts enkele publicaties, citatiescore bleef ver achter bij
die van collega hoogleraren in andere exacte vakken en beïnvloedt het
inverdienvermogen, het is nauwelijks gelukt externe middelen voor de groep MCB binnen
te halen). De rechtbank was voorts van oordeel dat appellant voldoende verbeterkansen
heeft gehad, omdat hij er al in 2008 op is gewezen de focus te richten op onderzoek en
publicaties. Nu het ontslag op deze redelijke grond stand kan houden, heeft de rechtbank
de als eerste genoemde redelijke ontslaggrond van opheffing van de functie niet
besproken en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Voorts heeft de
rechtbank de vraag of appellant nog belang heeft bij een oordeel over bestreden besluit 1
ontkennend beantwoord en daartoe overwogen dat het resultaat dat appellant met zijn
beroep tegen dit besluit beoogt niet kan worden bereikt, nu het ontslag terecht is
gegeven. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is daarom niet-ontvankelijk verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich in de eerste plaats verzet tegen de niet-
ontvankelijkverklaring van zijn beroep tegen bestreden besluit 1. Appellant acht de
opheffing van zijn functie wegens disfunctioneren als hoogleraar in strijd met de
rechtspraak van deze Raad (CRvB 11 januari 1990, TAR 1990, 55). Van opheffing kan
slechts sprake zijn indien het samenstel van werkzaamheden niet meer bestaat. Er is wel
degelijk procesbelang, omdat de rechtspositie van appellant er zonder opheffingsbesluit
en zonder aanwijzing als herplaatsingskandidaat heel anders uit had gezien en hij niet
ontslagen had kunnen worden wegens opheffing van zijn functie. De opheffing is door
appellant “het begin van het einde”genoemd.
3.2. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het ontslag heeft appellant
aangevoerd dat de primaire grond niet deugt, omdat er geen voldoende
herplaatsingsinspanningen zijn gepleegd door het college.
3.3. Met betrekking tot het ontslag heeft appellant verder aangevoerd dat ontslag
wegens ongeschiktheid niet mogelijk is uit een functie die niet meer door hem werd
vervuld dan wel niet meer bestond. Deze ontslaggrond is pas in stelling gebracht na
136
afloop van de herplaatsingstermijn en dat acht appellant in strijd met de rechtszekerheid
en zorgvuldigheid.
3.4. Tot slot heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft onderschreven
dat hij ongeschikt was voor zijn functie als hoogleraar en om die reden mocht worden
ontslagen. Dat standpunt is in hoger beroep met een veelvoud aan stukken onderbouwd,
waaronder gegevens over de zogenoemde h-index van appellant.
3.5. Het college heeft gemotiveerd bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren
hebben gebracht als volgt. Daarbij zal de Raad, net als de rechtbank heeft gedaan, eerst
een oordeel geven over bestreden besluit 2, omdat het ontslag het zwaartepunt in deze
procedure is.
4.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU kan de werkgever, tenzij er sprake
is van een opzegverbod zoals genoemd in artikel 8.7, het dienstverband uitsluitend
beëindigen indien er sprake is van een redelijke grond. Indien de werknemer
voornemens is het dienstverband met de werknemer te beëindigen wegens
onbekwaamheid of ongeschiktheid van de werknemer voor zijn functie, onderzoekt de
werkgever, ingevolge het bepaalde in het zesde lid van dit artikel, of er andere passende
werkzaamheden beschikbaar zijn, tenzij het tekortschieten te wijten is aan schuld of
toedoen van de werknemer.
4.2. Het stond het college vrij om, nu van een opzegverbod geen sprake was, aan het
ontslag zowel de opheffing van de functie, als appellants ongeschiktheid voor die functie
ten grondslag te leggen en bij die keuze een volgorde aan te brengen van primair en
subsidiair. Er staat ook geen rechtsregel in de weg aan de keuze van de rechtbank om,
vanwege proceseconomische redenen, de beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond
voorop te stellen. Door te beoordelen of het ongeschiktheidsontslag met voldoende
concrete feiten is onderbouwd, heeft de rechtbank een juiste toetsingsmaatstaf
aangelegd. Niet valt in te zien waarom, door pas na afloop van de herplaatsingstermijn
de grond van ongeschiktheid te noemen in het ontslagvoornemen, strijd zou bestaan met
de zorgvuldigheid of met de rechtszekerheid. Daarbij wordt opgemerkt dat ook bij
ongeschiktheidsontslag eerst moet worden gezocht naar ander (passend) werk.
4.3. De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting met de rechtbank
van oordeel dat het college de onbekwaamheid of ongeschiktheid van appellant voor zijn
functie met voldoende concrete gegevens heeft onderbouwd. Uit de beoordeling van
2008 blijkt dat appellant meer aandacht moest geven aan onderzoek en publicaties en in
2009 is vastgesteld dat de naar aanleiding daarvan afgesproken concrete doelstellingen
137
niet zijn gehaald. De stelling van appellant dat die afspraken zagen op een periode van
vijf jaar, terwijl hij daarop al na één jaar is afgerekend kan hem niet baten. Weliswaar
kan aan appellant worden toegegeven dat van aio’s in het eerste of tweede jaar van hun
onderzoek nog nauwelijks publicaties kunnen worden verwacht, maar daarmee is nog
geen verklaring gegeven voor het feit dat appellant ook zelf niet met een publicatie is
gekomen. Dat een publicatie ‘in de pijplijn’ zat, heeft appellant niet onderbouwd. Ook is
appellant er niet in geslaagd om meer aio’s aan te trekken en middelen te generen uit de
2e of 3e geldstroom. Onweersproken is dat appellant gedurende zijn hele dienstverband
bij de UT slechts één promovenduspositie heeft inverdiend, terwijl de meeste hoogleraren
via gehonoreerde projectsubsidies het equivalent van twee à drie promovendusposities
per jaar weten te realiseren. Nu na één jaar nog geen begin was gemaakt met het
realiseren van de geformuleerde doelstellingen voor de komende vijf jaar mocht
appellant daar ook naar het oordeel van de Raad op worden afgerekend. De verwijzing
van appellant naar zijn h-index (een methode om de carrière-impact van de publicaties
van een wetenschapper te meten) die 44 bedraagt, en daarmee vrij hoog is in
vergelijking met andere (bekende) Nederlandse wetenschappers, komt in een ander licht
te staan door de toelichting die daarop door het college ter zitting is gegeven. De h-index
van appellant is vooral zo hoog omdat hij in 1984 en 1986 publicaties op zijn naam heeft
gezet die nadien veelvuldig zijn geciteerd. De leeftijd van appellant, die ouder dan 60
jaar is, brengt verder mee dat vergelijking met andere, jongere wetenschappers niet
goed mogelijk is.
Hun h-index zal immers in de loop der jaren nog verder stijgen. Wordt de h-index
berekend vanaf het aantreden van appellant bij de UT in 2003, dan is deze 1. Appellant
heeft dit alles niet weerlegd. Volgens het formulier jaargesprek 2009 heeft appellant
verder ook niet ontkend dat de prestaties ver onder de maat waren en in een reactie op
een brief van de wetenschappelijk directeur van 22 oktober 2009 schrijft appellant dat hij
zelf ook steeds heeft aangegeven niet tevreden te zijn over zijn prestaties als hoofd van
de vakgroep MCB wat betreft onderzoek en valorisatie. Voor zover appellant zich nog
heeft beroepen op de academische vrijheid moet worden geoordeeld dat die vrijheid niet
betekent dat het functioneren van een hoogleraar niet behoeft te voldoen aan bepaalde,
algemeen erkende, meetbare randvoorwaarden. De beroepsgrond uit 3.4 kan dus niet
slagen.
4.4. Dat appellant onvoldoende verbeterkansen zijn geboden, zoals hij heeft aangevoerd,
wordt niet onderschreven. Appellant wist al in 2007 dat hij meer aandacht moest geven
aan onderzoek en publicaties en bij zijn beoordeling in 2008 is hij daar nogmaals op
aangesproken. Van iemand met het niveau van appellant kan worden verwacht dat hij
zonder nadere aanwijzingen dan wel opdrachten of begeleiding op eigen kracht tracht de
doelstellingen te realiseren. Appellant is daarvoor voldoende tijd gegund. Het stond
appellant uiteraard vrij om door middel van een sabbatical leave tot het doen van meer
onderzoek te komen en het college heeft daar ook in toegestemd. Het komt echter voor
rekening van appellant dat gedurende die periode nog geen begin werd gemaakt met het
bereiken van de (ook door hemzelf) gestelde andere doelen. De conclusie kan dan ook
geen andere zijn dan dat appellant er niet in is geslaagd zich te verbeteren. De
verklaringen die appellant daarvoor geeft maken dat niet anders; zij vormen geen
rechtvaardiging voor het uitblijven van ieder resultaat.
138
4.5. Uit de stukken komt verder naar voren dat in 2010 samen met appellant is gezocht
naar een passende functie voor hem. Appellant heeft altijd goed gefunctioneerd in zijn
onderwijstaken en daarom is hem aangeboden die taken te blijven doen voor 50% van
zijn tijd. Appellant heeft daar niet mee ingestemd. Gelet op appellants zeer
gespecialiseerde kennis en ervaring is aannemelijk dat een passende functie binnen de
UT niet voor het oprapen lag. Dat blijkt ook uit de brief van de herplaatsingscommissie
van 29 maart 2010, waarin wordt geconcludeerd dat een herplaatsingsonderzoek niet
zinvol is. Appellant heeft zich niet verzet tegen die conclusie en is ook niet gekomen met
concrete voorbeelden van functies die hem hadden kunnen worden toegewezen. Gelet op
het feit dat appellant vervolgens een budget is toegekend om een functie buiten de UT te
verwerven, komt de Raad tot de conclusie dat voldoende herplaatsingsinspanningen zijn
gepleegd en dat voldaan is aan de eisen gesteld in het zesde lid van artikel 8.4 van de
CAO NU.
4.6. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor
zover deze betrekking heeft op het in stand gelaten ontslagbesluit.
5. Vervolgens komt de Raad toe aan de beoordeling van de door de rechtbank
uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1.
5.1. Anders dan de rechtbank, en met appellant, moet worden geconcludeerd dat enig
belang bij een oordeel over het besluit tot handhaving van de opheffing van zijn functie
en zijn aanwijzing tot herplaatsingskandidaat appellant niet kan worden ontzegd. Dat
besluit maakte onmiskenbaar inbreuk op zijn toenmalige rechtspositie en het is niet op
voorhand onaannemelijk dat hij door die besluitvorming schade heeft geleden. Volgens
vaste rechtspraak van de Raad kan die omstandigheid tot het oordeel leiden dat nog
steeds sprake is van een actueel procesbelang. De beroepsgrond weergegeven onder 3.1
slaagt dus.
5.2. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende
hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal bestreden besluit 1 worden getoetst in het
licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
5.3. Het besluit tot opheffing van de vakgroep MCB per 1 januari 2010 en daarmee de
functie van appellant als leerstoelhouder berust op de vaststelling dat de
wetenschappelijk directeur de financiering van het onderzoek van de groep MCB met
ingang van die datum heeft stopgezet. Aan die stopzetting lag uitsluitend het op
wetenschappelijk gebied disfunctioneren van appellant ten grondslag, zoals dat hiervoor
is besproken.
139
5.4. Daarmee is onmiskenbaar dat de opheffing van de betrekking niet van doen heeft
met het vervallen van het samenstel van werkzaamheden van appellant, maar is
ingegeven door zijn disfunctioneren en de wens hem te kunnen ontslaan. De opvatting
van het college dat hier geen sprake is van reorganisatie, omdat het slechts de functie
van appellant betreft, wijst daar ook op. De andere medewerkers van de vakgroep zijn
immers ondergebracht bij andere vakgroepen. Het besluit tot opheffing van de functie
van appellant berust daarmee op onjuiste grondslag en het college heeft zijn
bevoegdheid tot opheffing van een betrekking voor een onjuist doel gebruikt
(détournement de pouvoir). Bestreden besluit 1 kan dan ook niet in stand worden
gelaten en het beroep daartegen zal gegrond worden verklaard.
5.5. Aangezien het ontslag wegens ongeschiktheid van appellant stand houdt en alle
andere medewerkers zijn overgegaan naar een andere vakgroep, ziet de Raad geen
aanleiding om het primaire besluit tot opheffing van de vakgroep en de functie van
appellant nu nog te herroepen. De Raad zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van
het te vernietigen bestreden besluit 1 in stand blijven.
6. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant
in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.311,- in beroep en € 874,- in
hoger beroep, totaal € 2.185,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden
besluit 1 (19 mei 2010);
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden
besluit 2 (20 december 2010);
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 377,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal €
2.185,-.
140
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.G. Treffers
en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De
beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2012.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A.C. Oomkens
HD
141
CRvB 9 augustus 2012, LJN: BX4801, TAR 2013/15
Datum uitspraak: 09-08-2012
Datum publicatie: 16-08-2012
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Wijziging functie in die zin dat de werkzaamheden als
zittingsvertegenwoordiger niet langer aan appellant worden opgedragen. Daarbij is
vermeld dat de taak van zittingsvertegenwoordiger gaat rouleren onder een groter aantal
raadsonderzoekers dan voorheen op basis van een tweejaarlijks roulatieschema.
Beëindiging maandelijkse toelage. Geen opheffing functie. Geen reorganisatie. Een
bestuursorgaan is vrij is om zijn organisatie naar eigen inzicht in te richten. Verder heeft
de minister erop gewezen dat met de invoering van het roulatiesysteem de in de loop der
tijd gewijzigde functie van appellant weer in overeenstemming wordt gebracht met het
geldende functiehuis. Niet kan worden gezegd dat de minister bij afweging van alle
betrokken belangen niet in redelijkheid de organisatiebelangen zwaarwegender heeft
mogen achten dan het persoonlijke belang van appellant om de taak van
zittingsvertegenwoordiger - structureel - te kunnen blijven uitoefenen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
TAR 2013, 15
Uitspraak
11/2246 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16
maart 2011, 10/1058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
142
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak 9 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2012. Appellant is verschenen,
bijgestaan door mr. H.J. Weekers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.H.M. van der Voort en mr. drs. A.S. van der Ven.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de
volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) als
raadsonderzoeker in de regio Limburg (salarisschaal 9). In 2002 is hem opgedragen om,
naast de functie van raadsonderzoeker, de taak van zittingsvertegenwoordiger te gaan
uitvoeren. Deze taak is niet opgenomen in het functieprofiel van de functie van
raadsonderzoeker. De minister heeft aangenomen, zoals blijkt uit zijn besluit van 11
december 2008, dat de taak van zittingsvertegenwoordiger op enig moment een
structureel deel is gaan uitmaken van de functie van appellant. Tot 1 januari 2010
oefende naast appellant nog één andere raadsonderzoeker de taak van
zittingsvertegenwoordiger uit. In het jaar 2009 bedroeg de omvang van de
desbetreffende werkzaamheden voor appellant acht uur per week. Voor het verrichten
van de taak van zittingsvertegenwoordiger ontving appellant een toelage. Deze toelage
bedroeg met ingang van 1 april 2009 € 85,04 (bruto) per maand.
1.2. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat, zoals
bij brief van 25 mei 2009 was aangekondigd, zijn functie met ingang van 1 januari 2010
structureel wordt gewijzigd in die zin dat de werkzaamheden als
zittingsvertegenwoordiger niet langer aan appellant worden opgedragen. Daarbij is
vermeld dat de taak van zittingsvertegenwoordiger gaat rouleren onder een groter aantal
raadsonderzoekers dan voorheen op basis van een tweejaarlijks roulatieschema. Verder
is beslist om de maandelijkse toelage met ingang van 1 januari 2010 te beëindigen. Het
143
bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2009 is bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden
besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden
besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht,
overweegt de Raad het volgende.
3.1. In de eerste plaats volgt de Raad niet het standpunt van appellant dat het bestreden
besluit een opheffing van zijn functie inhoudt en dat dit besluit overeenkomstig moet
worden getoetst. Met ingang van 1 januari 2010 is de taak van
zittingsvertegenwoordiger, zoals vermeld onder 1.2, gaan rouleren onder een groter
aantal raadsonderzoekers dan voorheen op basis van een tweejaarlijks roulatieschema.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat deze wijziging geen wijziging meebrengt
van de organisatiestructuur, de omvang of de taakinhoud van het desbetreffende
dienstonderdeel, zodat geen sprake is van een reorganisatie in de zin van artikel 49b,
tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
3.2. Vervolgens moet voorop worden gesteld dat een bestuursorgaan volgens vaste
rechtspraak van de Raad vrij is om zijn organisatie naar eigen inzicht in te richten (CRvB
27 januari 2011, LJN BP3471).
3.3. De minister is overgegaan tot de invoering van een roulatiesysteem om zo te
bewerkstelligen dat meer raadsonderzoekers dan voorheen in aanmerking kunnen komen
voor het uitvoeren van de taak van zittingsvertegenwoordiger. Daarbij heeft de minister
erop gewezen dat het uitvoeren van deze taak kan bijdragen aan een betere uitoefening
van de functie van raadsonderzoeker en aan een bredere inzetbaarheid van de betrokken
raadsonderzoekers. Verder heeft de minister erop gewezen dat met de invoering van het
roulatiesysteem de in de loop der tijd gewijzigde functie van appellant weer in
overeenstemming wordt gebracht met het binnen de RvdK geldende functiehuis.
3.4. Niet kan worden gezegd dat de minister bij afweging van alle betrokken belangen
niet in redelijkheid de onder 3.3 vermelde organisatiebelangen zwaarwegender heeft
mogen achten dan het persoonlijke belang van appellant om de taak van
zittingsvertegenwoordiger - structureel - te kunnen blijven uitoefenen. Daarbij is mede
van betekenis dat appellant op een later moment weer opnieuw in aanmerking kan
komen voor de uitoefening van de taak van zittingsvertegenwoordiger en dat hij door de
minister ruim van tevoren op de hoogte is gesteld van de invoering van het
roulatiesysteem. Evenals de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat het
bestreden besluit in rechte stand kan houden.
144
4. Uit hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen
doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee
als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2012.
(getekend) J.G. Treffers
(getekend) M.R. Schuurman
HD
145
Rechtbank Alkmaar 23 augustus 2012, LJN: BX6357
Datum uitspraak: 23-08-2012
Datum publicatie: 04-09-2012
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie: Ontslag wegens opheffing van functie. Individueel geval als bedoeld
in artikel 8:3, derde lid, van de CAR/LAR, ontslag zonder vooraf vastgesteld plan.
Opheffing van functie vloeit niet voort uit het vervallen van het samenstel van
werkzaamheden. Ontbreken bevoegdheid tot ontslag. Herroeping ontslagbesluit.
Afwijzing verzoek om schorsing van het ontslagbesluit.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/1177, 12/1178 en 12/1179
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2012 op het beroep en de
verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[naam verzoekster], te [plaatsnaam], verzoekster
(gemachtigde: mr. M.J. Aantjes),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder
(gemachtigde: mr. P.R.M. Berends-Schellens).
146
Procesverloop
Bij e-mailbericht van 8 juni 2011 heeft [naam 1], P&O adviseur van verweerder, aan de
gemachtigde van verzoekster bericht dat verzoekster met ingang van 31 mei 2011
buitengewoon verlof heeft.
Bij besluit van 11 juli 2011 (hierna: het ontslagbesluit) heeft verweerder aan verzoekster
onder toepassing van artikel 8:3 van de Collectieve en Lokale
Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Alkmaar (CAR/LAR) met ingang van 15
oktober 2012 ontslag verleend. Daarbij heeft verweerder de in het ontslagvoornemen
genoemde vrijstelling van werkzaamheden gehandhaafd om verzoekster in staat te
stellen re-integratieactiviteiten te verrichten. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft
verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Tijdens de hoorzitting van 16 februari 2012 en bij brief van 29 februari 2012 heeft
verzoekster aan verweerder verzocht om haar toe te laten tot haar eigen werk, dan wel
een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te nemen over de non-actiefstelling of de
vrijstelling van arbeid.
Bij brief van 9 maart 2012 heeft verweerder het verzoek om toegelaten te worden tot het
eigen werk afgewezen. Voorts heeft verweerder gewezen op het bericht aan de
toenmalige gemachtigde van verzoekster dat zij gebruik kon maken van buitengewoon
verlof, waarna aan verzoekster in het trajectplan vrijstelling van werkzaamheden met
behoud van bezoldiging is verleend. Verweerder ziet geen aanleiding om van het besluit
tot vaststelling van het trajectplan terug te komen. Bij brief van 17 april 2012 heeft
verzoekster bezwaar gemaakt tegen de brief van 9 maart 2012.
Bij besluit van 23 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen
het ontslagbesluit ongegrond verklaard met dien verstande dat verweerder de
ontslagdatum heeft gewijzigd in 12 juli 2013.
Verzoekster heeft bij afzonderlijke brieven van 14 mei 2012 de voorzieningenrechter
verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Daarbij heeft verzoekster beroep
ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Verzoekster is
verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten
147
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2], directeur Stedelijk
Museum Alkmaar, en [naam 3], afdelingshoofd Museale Zaken.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter in de zaak met nummer 12/1179
tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van
de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige
voorziening (zaaknummer 12/1178), maar ook op het beroep. Het oordeel van de
voorzieningenrechter in de zaak met nummer 12/1177 heeft een voorlopig karakter en
bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Feiten
2.1. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als
vaststaand aan.
2.2. Verzoekster is sinds 1977 in dienst bij de gemeente Alkmaar. Sinds 1 juli 1982 is zij
werkzaam bij het Stadsbedrijf Stedelijk Museum, afdeling Museale Zaken, laatstelijk als
[naam functie] (werktitel: [naam werktitel]).
Op 1 juli 2008 is een organisatieplan voor het Stedelijk Museum vastgesteld. De platte
organisatie is gewijzigd in een organisatie met twee afdelingen met daarbij een
managementlaag, bestaande uit een directeur en twee afdelingshoofden. [naam 2]
(hierna: [naam 2]), en [naam 3] (hierna: [naam 3]) zijn benoemd als directeur
respectievelijk afdelingshoofd Museale Zaken
2.3. Op 15 november 2010 is een Strategisch Personeelsplan (SPP) tot stand gekomen,
waarin staat dat er tot 2018 plaats is voor twee projectleiders bij de afdeling Museale
Zaken.
Op 10 mei 2011 is het SPP aangepast met dien verstande dat er slechts behoefte is aan
één projectleider.
2.4. Op 19 mei 2011 heeft [naam 2] verweerder geadviseerd om de functie van
verzoekster per 1 juli 2011 wegens een beperkte reorganisatie te schrappen, een re-
integratieperiode van 15 maanden toe te kennen en gedurende de re-integratieperiode
vrijstelling van werkzaamheden op te leggen tot 1 oktober 2012.
148
Bij brief van 31 mei 2011 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld voornemens te
zijn haar te ontslaan. Vervolgens heeft verweerder het ontslagbesluit van 11 juli 2011
genomen.
Op 27 september 2011 heeft verweerder het re-integratieplan als bedoeld in artikel
10d:9 van de CAR/LAR vastgesteld (hierna: het trajectplan).
Standpunten partijen
3.1. Het bestreden besluit berust – kort samengevat – op het standpunt van verweerder
dat verzoekster terecht op grond van artikel 8:3 van de CAR/LAR ontslag is verleend
wegens opheffing van de functie van senior project- en procescoördinatie bij het Stedelijk
museum. Het organisatieplan 2008 vormt, anders dan de commissie van mening is, niet
de grondslag van het ontslag. Het verval van de functie van verzoekster werd niet
voorzien bij de vaststelling van dit plan. Van een individueel geval is sprake, omdat het
gaat om één enkel ontslag als gevolg van reorganisatie. De reorganisatie is onafhankelijk
van de kenmerken van een persoon. Het Sociaal Statuut is niet van toepassing. In het
trajectplan is verwoord hoe verzoekster zal worden ondersteund bij het vinden van een
nieuwe baan. Het realiseren van werk naar werk komt overeen met de geest van het
Sociaal Statuut.
Verweerder gaat uit van de sinds 1 augustus 2007 geldende functiebeschrijving [naam
functie]. Ter zake van de eindverantwoordelijkheid voor de planning, programmering en
de realisatie van tentoonstellingen, alsmede de conceptontwikkeling en het beleid, is het
[functie 2] aangewezen. In samenhang met de meer directe aansturing door het
management heeft dit uiteindelijk geleid tot een overlap met de werkzaamheden van
verzoekster. Dit impliceert dat de beleidsmatige bijdrage sterk is afgenomen. Tevens is
het verweerder duidelijk geworden dat de zware inhoudelijke uitvoeringsaspecten van de
functie in de praktijk niet in die mate voorkomen dat zij, naast de functie van [functie 2],
ook op het niveau van verzoeksters functie moeten worden uitgevoerd. Met het opheffen
van de functie zijn de functies binnen de afdeling museale zaken in balans gekomen met
de aard, het niveau en de hoeveelheid van de daar voorkomende werkzaamheden. Mede
gelet op de beschrijving van de functie, ziet verweerder geen (andere) mogelijkheden om
aan de complexiteit en het niveau van de functie binnen de organisatie van een relatief
beperkte omvang zoals het Stedelijk museum, invulling te geven.
Van een onevenredige belangenafweging is naar de mening van verweerder geen sprake.
Ook het advies van de commissie dat sprake zou zijn van willekeur, onderschrijft
verweerder niet. Verweerder ziet geen reden dat misbruik is gemaakt van de
ontslagbevoegdheid in verband met financiële redenen. Ook is van onzorgvuldige
besluitvorming geen sprake. Verweerder volgt de commissie niet in haar advies dat het
reorganisatieontslag niet mogelijk zou zijn in verband met de inhoud van het SSP. Gelet
op de korte termijn tussen het moment dat aan verzoekster duidelijk is geworden dat
haar functie werd opgeheven en het moment dat het ontslag kenbaar is gemaakt, heeft
verweerder de re integratietermijn verlengd tot 12 juli 2013. Ook de ontslagdatum is in
die zin gewijzigd.
149
3.2. Verzoekster stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat het bestreden
besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het ontslag is niet op de voorgeschreven
procedurele wijze voorbereid. Dit maakt dat het ontslag onrechtmatig is. Volgens
verzoekster kan het ontslag niet als individueel worden aangemerkt. Het gevolg is dat
het ontslagbesluit pas kan worden genomen wanneer het Sociaal Plan gereed is. Het
Sociaal Statuut is blijkens de brief van 19 maart 2012 van toepassing. Van beide
uitzonderingen als bedoeld in artikel 3.2 van het Sociaal Statuut is geen sprake.
Verweerder heeft nog steeds niet verklaard waarom het vervallen van de functie ten tijde
van het organisatieplan 2008 niet voorzienbaar was. Ook acht verzoekster het niet
geloofwaardig dat het ten tijde van de adviesaanvraag in 2008 niet voorzienbaar was dat
haar functie zou komen te vervallen. Bovendien had verweerder alsnog advies moeten
vragen aan de OR.
Verzoekster is van mening dat het niet vaststaat dat haar functie niet terugkomt. De
beslissing is genomen een half jaar nadat nog werd gesteld dat de functie zou blijven
bestaan. Ook worden er externe krachten ingehuurd om haar taken te vervullen.
Evenmin heeft verweerder aangetoond dat er geen andere functie beschikbaar is.
Verweerder heeft de belangen niet evenredig afgewogen. Het is verzoekster onduidelijk
waarom zij aan het SPP geen rechten zou mogen ontlenen. Ook is het in strijd met de
rechtszekerheid om twee en een half jaar later op basis van hetzelfde plan te
concluderen dat de functie vervalt. Verweerder heeft in strijd met het vertrouwens- en
zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Ook is het bestreden besluit in strijd met het
beginsel van détournement de pouvoir en het verbod van willekeur.
Juridisch kader
4.1. Op grond van artikel 8:3, eerste lid, van de CAR/LAR kan ontslag aan de ambtenaar
worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de
inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere
dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag
op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
Op grond van artikel 8:3, derde lid, van de CAR/LAR wordt op grond van dit artikel,
individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld
plan.
4.2. Op grond van artikel 1:3 van het Sociaal statuut van de gemeente Alkmaar
(geldend tot 1 januari 2011) is dit statuut van toepassing op alle herplaatsingen die het
gevolg zijn van organisatiewijzingen in de gemeentelijke organisatie, privatisering en
publieke taakoverheveling en taakbeëindiging.
Op grond van artikel 1:1, aanhef en onder c, van het Sociaal statuut wordt in dit Sociaal
statuut verstaan onder organisatiewijziging: een belangrijke inkrimping of wijziging van
de werkzaamheden van de gemeente (of een onderdeel daarvan) of een belangrijke
wijziging van de laatst vastgestelde organisatiestructuur van de gemeente (of een
150
onderdeel daarvan), die niet van tijdelijke aard is en die personele gevolgen met zich
meebrengt.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet de keuze
voor opheffing van de functie van een betrokkene, op louter zakelijke gronden berusten
(onder meer: CRvB 15 maart 2009, LJN: BH6398).
Ontslag
5.1. Uit de stukken blijkt niet dat de functie van verzoekster formeel is opgeheven.
Onder de stukken bevindt zich slechts een intern stuk waarin het voorstel van [naam 2]
door de algemeen directeur met een paraaf is geaccordeerd. In de jurisprudentie van de
CRvB (uitspraak van 16 augustus 1993, LJN: AK5551) is aanvaard dat het feitelijk
verdwijnen van het samenstel van werkzaamheden van een functie onder
omstandigheden gelijkgesteld kan worden met een formele opheffing van een functie.
5.2. Bij de beoordeling van het verzoek heeft als uitgangspunt te gelden de
functiebeschrijving van [naam functie] van 1 augustus 2007. Blijkens de gedingstukken
hebben verzoekster, [naam 2] en [naam 3] in de periode april 2009 – september 2009
diverse malen gesproken over de taken en verantwoordelijkheden van verzoekster. Op
28 april 2009 heeft [naam 2] met verzoekster een functioneringsgesprek gevoerd. In de
inleiding van het gespreksverslag is aangegeven dat verzoekster de afgelopen periode
veel heeft nagedacht over de vraag hoe de dingen op te pakken nadat haar ambities om
directeur en later [functie 2] te worden niet gerealiseerd werden. Over de taakinhoud is
vastgesteld dat door de organisatiewijziging met een nieuw afdelingshoofd en nieuwe
medewerkers de context van het werk van verzoekster is gewijzigd. De taken zijn echter
in hoofdlijnen hetzelfde gebleven. De kansen binnen deze nieuwe context liggen vooral in
de mogelijkheid dat verzoekster zich meer zal focussen op de inhoud, op hoofdlijnen en
op externe samenwerking, gecombineerd met het reguliere projectleiderschap of
gedelegeerd opdrachtgeverschap van de tentoonstellingen. Nadat verzoekster in een
gesprek op 23 juni 2009 met [naam 2] en [naam 3] had aangegeven dat er bij haar
onduidelijkheid bestond over haar taken en verantwoordelijkheden heeft [naam 3]
uitgaande van de generieke functiebeschrijving een concrete taakomschrijving voor
verzoekster opgesteld. Bij brief van 5 oktober 2009 heeft [naam 2] aan verzoekster de
taakomschrijving [naam werktitel] gestuurd onder de mededeling dat er in het concrete
takenpakket voor de komende jaren genoeg ruimte is voor een creatieve en inhoudelijke
rol. In het verslag van het functioneringsgesprek op 26 augustus en 21 september 2010
tussen [naam 3] en verzoekster is vermeld dat kijkend naar het bedrijfsplan, het
functieprofiel en het (sector- afdeling- en persoonlijke) werkplan beiden nog tevreden
zijn over het takenpakket.
5.3. Met betrekking tot de betekenis van het SSP kan de voorzieningenrechter
verweerder niet volgen in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat het SSP slechts is
opgesteld om na te gaan wat onder gelijkblijvende omstandigheden de toekomstige
151
gevolgen zijn van pensionering. Blijkens de inleiding van het SSP wordt het instrument
van strategische personeelsplanning immers ingezet om inzicht te geven in welke
mensen, competenties, functies en formatie nodig zijn om de korte- en lange termijn
ambitie en doelstelling van de gemeente Alkmaar te realiseren. De voorzieningenrechter
kan verweerder wel volgen in zijn standpunt dat het SSP slechts een door het
managementteam opgesteld document is. Als zodanig geeft het een beeld van de visie
van het managementteam, waaraan verzoekster geen rechten kan ontlenen.
5.4. In het SSP 2010-2014 van 15 november 2010 is aangegeven dat het museum moet
beschikken over een kernformatie waarin de noodzakelijke disciplines (sleutelfuncties)
aanwezig zijn. Deze plekken moeten sterk bezet zijn. Disciplines waar niet voortdurend
een beroep op wordt gedaan worden ingehuurd. Dit geeft de mogelijkheid om gericht
(inhoudelijk of technisch) specialisten in te zetten. De huidige formatie kan in hoofdlijnen
als een kernformatie worden gezien, aangezien de aanwezige disciplines voortdurend
worden ingezet. Om de geformuleerde ambities te halen, moet de kernformatie op
sterkte zijn en goed bezet. De projectleider tentoonstellingen wordt als een van de
sleutelfuncties binnen het museum aangemerkt. Over de projectleiding is aangegeven
dat de uitstroom in 2018 wegens pensionering van een relatief dure medewerker
mogelijkheid creëren om (zonder grote gevolgen voor de totale loonsom) twee
projectleiders en een projectmedewerker voor ondersteuning aan te stellen. Met drie
tijdelijke tentoonstellingen en meerdere kleinere presentaties is er behoefte aan een
sterke bezetting.
5.5. In de op 10 mei 2011 aangepaste versie van het SSP 2010-2014 is over de
projectleiding echter aangegeven dat één projectleider voldoende is om de reguliere
projecten aan te sturen en dat de senior projectleider mede vanwege de
organisatieontwikkeling in 2008-2009 niet meer nodig is. Binnen de nieuwe
organisatiestructuur is de functie [naam functie] overbodig geworden. Deze functie kan
daarom per 1 juli 2011 worden geschrapt waarmee tevens voor een deel invulling wordt
gegeven aan de nieuwe bezuinigingopgave. Bij brief van 19 mei 2011 heeft [naam 2] aan
de algemeen directeur van verweerder voorgesteld over te gaan tot opheffing van de
functie proces- en projectcoördinator bij het museum. Daarbij is toegelicht dat na de
organisatie-ontwikkeling in 2008-2009 er sprake is van voortschrijdend inzicht in het
functioneren van de museumorganisatie, de beleidsmatige inbreng van de [naam functie]
niet meer nodig is en voor het aansturen van de projectorganisatie van een
tentoonstelling één gewone project- en procescoördinator, een functie die al is vervuld,
volstaat. Behalve het genoemde voortschrijdende inzicht is er in 2011 een financiële
urgentie om kritisch naar de organisatie te kijken, namelijk de bezuinigingsopgave van
het college. Om deze bezuinigingsopgave te halen, zal het museum formatie moeten
inleveren.
5.6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten
voor het standpunt van verzoekster dat verweerder ten onechte heeft gesteld dat sprake
is van een individueel geval als bedoeld in artikel 8:3, derde lid, van het CAR/LAR.
152
5.7. De voorzieningenrechter ziet in de gedingstukken geen feitelijke onderbouwing voor
verweerders standpunt dat de situatie na 2009 dusdanig is gewijzigd dat het samenstel
van werkzaamheden van verzoekster is komen te vervallen. Uit hetgeen onder 5.2. tot
en met 5.4. van deze uitspraak is overwogen blijkt niet van een dergelijke wijziging in de
periode tot en met 15 november 2010. Ook uit de feitelijke werkzaamheden van
verzoekster na 15 november 2010 blijkt niet van een dergelijke wijziging. Verzoekster
had in april 2011 werkzaamheden aan een tentoonstelling afgerond en zou na terugkeer
van vakantie vanaf 30 mei 2011 starten met de inhoudelijk voorbereidingen en
projectopzet voor een tentoonstelling en vaste opstelling over de Bergense School. Op 31
mei 2011 werd verzoekster echter in een gesprek met [naam 2] en [naam 3] overvallen
door de mededeling dat haar functie per 1 juli 2011 zou zijn opgeheven.
De stelling van verzoekster dat verweerder externen inhuurt voor werkzaamheden die
door haar werden verricht, vindt bevestiging in de informatie in bijlage twee van het
memorandum van 12 februari 2012 over “uitzonderingen stop externe inhuur” van onder
meer de algemeen directeur aan verweerder. Daarin is aangegeven: ‘Inleveren van
[naam functie] is haalbaar, mits tijdelijke specialistische inhuur op projecten mogelijk
blijft’. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt dat ingehuurde externen geen
werkzaamheden uitvoeren die tot het taakveld van de functie [naam functie] behoren
gehandhaafd, zonder deze discrepantie afdoende te verklaren.
Uit de gedingstukken leidt de voorzieningenrechter af dat de omslag in de visie van het
managementteam over de functie [naam functie] die zich tussen november 2010 en mei
2011 heeft voortgedaan, is ingegeven door de wens om te voldoen aan de opgelegde
bezuinigingsopgave. Indien voor een organisatie als die van verweerder de noodzaak
ontstaat om te bezuinigen ligt het op de weg van verweerder om een verandering van de
inrichting van de organisatie langs de daartoe geëigende weg tot stand te brengen.
Nu de opheffing van de functie [naam functie] niet voortvloeit uit het vervallen van het
samenstel van werkzaamheden van verzoekster moet worden geconcludeerd dat
verweerder niet bevoegd was verzoekster te ontslaan op grond van artikel 8:3 van
CAR/LAR. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het
ontslagbesluit van 11 juli 2011 wordt herroepen. De voorzieningenrechter wijst het
verzoek tot schorsing van het ontslagbesluit in de zaak met nummer 11/1178 af.
Buitengewoon verlof
6.1. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat in het bestreden besluit abusievelijk is
verzuimd het bezwaar tegen de verlening van het buitengewoon verlof niet-ontvankelijk
te verklaren.
6.2. Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij het e
mailbericht van 8 juni 2011 aan haar met ingang van 31 mei 2011 buitengewoon verlof is
verleend. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoekster eerder dan tijdens de
hoorzitting van 12 februari 2012 middels de pleitnota bezwaar heeft gemaakt tegen het
verleende buitengewoon verlof. Dit betekent dat het bezwaarschrift niet tijdig is
153
ingediend. De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden die kunnen
leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
6.3. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter onder toepassing van het
bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaarschrift van 16 februari 2012
gericht tegen het besluit van 8 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaren.
Wedertewerkstelling
7.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het verzoek van verzoekster om
een besluit te nemen over de vrijstelling van werkzaamheden heeft opgevat als een
verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit tot verlening van
vrijstelling van werkzaamheden. Bij het besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder op dit
verzoek afwijzend beslist.
7.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder al in het
ontslagbesluit van 11 juli 2011 verzoekster (voor het eerst) vrijgesteld van het verrichten
van werkzaamheden. De vrijstelling genoemd in de brief van 18 juli 2011 en het
trajectplan zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter een herhaling van de in het
ontslagbesluit genoemde vrijstelling en derhalve geen besluiten in de zin van de Awb.
7.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het verzoek van verzoekster dan ook
terecht gezien als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit tot verlening
van vrijstelling van werkzaamheden, zij het dat het verzoek betrekking heeft op een
onderdeel van het ontslagbesluit. Dit gebrek kan verweerder in de lopende
bezwaarprocedure herstellen. De voorzieningenrechter wijst dan ook het verzoek in de
zaak met nummer 12/1177 af.
8. De voorzieningenrechter wijst erop dat door de herroeping van het ontslag de basis
aan zowel de aan het ontslag verbonden vrijstelling tot het verrichten van
werkzaamheden als aan het trajectplan zal komen te ontvallen. De gemachtigde van
verzoekster heeft - desgevraagd ter zitting en herhaaldelijk - niet verzocht om toelating
tot het werk met betrekking tot het ontslag, maar de wedertewerkstelling beschouwd als
(losstaand) verzoek met betrekking tot het besluit van 9 maart 2012. Over het daartegen
gemaakte bezwaar zal verweerder nog een beslissing moeten nemen.
Griffierecht en proceskosten
9. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, bepaalt de
voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht
voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de
154
voorzieningenrechter geen aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekster het
door haar betaalde griffierecht voor de verzoeken om voorlopige voorziening vergoedt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat voor de verzoeken om voorlopige
voorziening geen aanleiding. In de beroepszaak veroordeelt de voorzieningenrechter
verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de
voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.748,00 (1 punt voor het
indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor
het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een
waarde per punt van € 437,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het ontslagbesluit van 11 juli 2011, verklaart het bezwaar tegen het besluit
van 8 juni 2011 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde bestreden besluit;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan verzoekster te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 te betalen
aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzieningenrechter, in
aanwezigheid van mr. C. Bankert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 23 augustus 2012.
griffier voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken
na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad
155
van Beroep. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige
voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.
156
CRvB 29 november 2012, LJN: BY4642
Datum uitspraak: 29-11-2012
Datum publicatie: 30-11-2012
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Reorganisatie. Opheffing functie. Geen herplaatsing binnen de
nieuwe organisatie. Ontslag. Procesbelang.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
11/2937 AW, 11/4689 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6
april 2011, 10/1911 en 10/6270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
College van Bestuur Universiteit Leiden (college)
Datum uitspraak: 29 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
157
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Appellant is
verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Zanten,
advocaat, en door mr. D. Le Large en drs. C.C. Moors.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sedert 1 september 2000 werkzaam bij de Universiteit Leiden (UL). In
maart 2003 is appellant aangesteld als tenure-track UD, een aanstelling voor bepaalde
tijd als bedoel in artikel 6.5a van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU). Per 1
september 2006 is deze aanstelling omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
Appellant was laatstelijk werkzaam in de functie van universitair docent 1 bij de sectie
Dierenecologie van het Instituut Biologie Leiden (IBL), onderdeel van de faculteit der
Wiskunde en Natuurwetenschappen (faculteit).
1.2. Bij besluit van 17 november 2008 heeft het faculteitsbestuur het reorganisatieplan
IBL vastgesteld. Hierbij is een drietal secties, waaronder de sectie Dierenecologie,
opgeheven. Onder andere appellant heeft tegen dit besluit administratief beroep
ingesteld, dat door het college bij besluit van 27 november 2009 ongegrond is verklaard.
Hiertegen is geen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3. Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college de functie van appellant per 1
maart 2009 opgeheven. Op 27 februari 2009 heeft het college besloten appellant niet te
plaatsen in de nieuwe organisatie en hem aan te wijzen als herplaatsingskandidaat als
bedoeld in de artikelen 9.11 en 9.12 van de CAO NU. Bij besluit op bezwaar van 27
januari 2010 (besluit 1) heeft het college, overeenkomstig het advies van de Commissie
voor beroep- en bezwaarschriften, de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18
december 2008 en
27 februari 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Appellant is niet herplaatst op een andere passende functie binnen de universiteit.
Nadat de Toetsingscommissie als bedoeld in artikel 9.15 van de CAO NU op 29 oktober
2009 had geoordeeld dat de wederzijdse herplaatsingsinspanningen voldoende waren
geweest, heeft het college appellant bij besluit van 30 november 2009 met ingang van 1
maart 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU. Bij
besluit op bezwaar van
27 mei 2010 (besluit 2) is het ontslag gehandhaafd, zij het dat de ontslagdatum nader is
bepaald op 7 juni 2010.
158
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college ten
onrechte een door appellants toenmalige gemachtigde gefaxte kopie van het
bezwaarschrift van 28 januari 2009, gericht tegen het besluit van 18 november 2008, in
behandeling heeft genomen als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 27
februari 2009. Nu van een (ander) bezwaarschrift niet was gebleken en door appellant
ook niet kon worden overgelegd, heeft de rechtbank het beroep in zoverre gegrond
verklaard en besluit 1 vernietigd voor zover daarbij is overgegaan tot heroverweging van
het besluit van 27 februari 2009. Voor het overige heeft de rechtbank de beroepen van
appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berustte de opheffing
van appellants functie niet op onvoldoende gronden en heeft het college in redelijkheid
daartoe kunnen besluiten. Ook heeft het college naar het oordeel van de rechtbank
voldaan aan zijn inpanningsverplichting om appellant te herplaatsen. Nu deze
inspanningen er niet toe hebben geleid dat appellant in passende werkzaamheden is
herplaatst, mocht het college tot ontslag overgaan.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de
Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. Appellant heeft nog wel belang bij zijn hoger beroep, ook nu hij elders een baan
heeft gevonden. Appellant heeft gesteld, hetgeen op voorhand niet onaannemelijk is te
achten, dat hij door de in geding zijnde besluiten schade heeft geleden. Volgens vaste
rechtspraak van de Raad is die omstandigheid voldoende om te oordelen dat nog steeds
sprake is van een actueel procesbelang.
3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een door appellant ingediend
bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2009 niet is gebleken. Appellant heeft ook in
hoger beroep geen op dat besluit betrekking hebbend bezwaarschrift overgelegd. Het
stond het college niet vrij om niettemin tot een herbeoordeling van voornoemd besluit
over te gaan. Besluit 1 is in zoverre terecht vernietigd.
Opheffing functie (besluit 1)
4.1.1. Bij dit besluit is de functie van appellante opgeheven. Die opheffing vloeit voort uit
het reorganisatiebesluit. Niet gebleken is van gebreken in de totstandkoming van of de
inhoud van het reorganisatiebesluit, op grond waarvan het college dit plan niet aan het
besluit van 18 december 2008 ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is in aanmerking
genomen dat aan het college vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn
organisatie en dat voldoende duidelijk is dat de door het college gemaakte keuzes op
zakelijke en objectieve gronden berusten.
159
4.1.2. Uitgaande van het reorganisatiebesluit en de opheffing van de sectie waarin
appellant werkzaam was, moet worden geconstateerd dat de functie van appellant is
opgeheven, nu zijn onderzoeksgebied is komen te vervallen. Dat er bij de UL nog steeds
onderzoek wordt gedaan aan modelorganismen, waarmee ook appellant werkte, maakt
dit niet anders. Door het college is gesteld, en door appellant onvoldoende bestreden, dat
dit is gebeurd in het kader van reeds gestarte onderzoeken.
4.1.3. Het onderzoeksgebied besloeg volgens de ook door appellant ondertekende
Inventarisatie feitelijk opgedragen werkzaamheden 40% van zijn werkzaamheden. Reeds
om deze reden kan niet worden gezegd dat de functie van appellant is teruggekeerd in
de nieuwe organisatie, omdat daarvoor is vereist dat er in de nieuwe organisatie een
functie is waarin tenminste 80% van de taken van de opgeheven functie is
ondergebracht. Daarbij gaat het om de taken die appellant laatstelijk verrichtte en niet
om taken of onderzoeken die appellant, gelet op zijn expertise, ook zou kunnen
verrichten.
Het ontslag (besluit 2)
4.2.1. Gesteld noch gebleken is dat er zich tijdens de herplaatsingsperiode binnen de UL
concrete vacatures hebben voorgedaan, waarop appellant geplaatst had kunnen worden.
Het feit dat appellant voorafgaande aan zijn aanstelling voor onbepaalde tijd een tenure-
track aanstelling had, betekent niet dat appellant nadien een andere rechtspositie had
dan de overige medewerkers met een aanstelling voor onbepaalde tijd. De rechtbank
heeft terecht overwogen dat aan een tenure-track aanstelling geen andere
verwachtingen kunnen worden ontleend dan de verwachtingen die zijn verwoord in de
CAO NU. Die verwachting, het krijgen van een vaste aanstelling, is vervuld. Dit vrijwaart
appellant echter niet van ontslag, indien daarvoor gronden aanwezig zijn. Dat met
appellant op dit punt andere loopbaanafspraken zouden zijn gemaakt, is niet aannemelijk
gemaakt.
4.2.2. Het feit dat appellant op verzoek van het college een promovendus heeft begeleid,
behoefde voor het college geen reden te zijn de herplaatsingstermijn van appellant te
verlengen. Niet aannemelijk is geworden dat het tijdsbeslag op appellant zodanig groot
was, dat hij daardoor werd gehinderd in zijn herplaatsingsactiviteiten. Uit de door
appellant verstrekte gegevens blijkt dat die begeleiding pas na het ontslag van appellant
grotendeels op zijn schouders kwam te liggen en plaatsvond in een periode dat hij elders
werk had gevonden.
4.2.3. De situatie van collega dr. H, van wie de herplaatsingstermijn wel is verlengd, is
niet vergelijkbaar met die van appellant. Gesteld is dat het project waaraan dr. H mocht
deelnemen erop was gericht haar een betere positie op de arbeidsmarkt te verschaffen
en haar expertise op het terrein van de wiskunde te versterken. Een vorm van
bijscholing, die voor appellant, gelet op de bij hem aanwezige expertise op dit terrein,
160
niet noodzakelijk was. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze
stelling niet juist is. Om die reden is het niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel om de
(enige) plek die in dat project te vergeven was, niet aan appellant toe te wijzen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak
komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en N.J. van Vulpen-
Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker