AvdR Webinars

107
WWW.AVDRWEBINARS.NL ACTUALITEITEN STRAFRECHT SPREKER MR. J.W. SOETEMAN, ADVOCAAT JEBBINK SOETEMAN ADVOCATEN 29 OKTOBER 2013 13:00 – 15:15 UUR

description

Actualiteiten Strafrecht

Transcript of AvdR Webinars

Page 1: AvdR Webinars

WWW.AVDRWEBINARS.NL

ACTUALITEITEN STRAFRECHT

SPREKER MR. J.W. SOETEMAN, ADVOCAAT JEBBINK SOETEMAN

ADVOCATEN

29 OKTOBER 2013 13:00 – 15:15 UUR

Page 2: AvdR Webinars

ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN START 6 DECEMBER 2013

De sprekers:

Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.

4 PO

Page 3: AvdR Webinars

Inhoudsopgave Mr. J.W. Soeteman Jurisprudentie Maatstaf getuigenverzoeken in hoger beroep Hoge Raad, 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:828 (regiezitting) p. 4 Hoge Raad, 6 september 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP2675 (bij beroep OM) p. 8 Hoge Raad, 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702 (noodzaak als verdediging) p. 13 Hoge Raad, 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370 (wel bij eerste zitting) p. 22

Getuigen ter terechtzitting: wie, hoe en welk criterium?

Hoge raad, 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0398 (benadeelde partij als OM-getuige) p. 32

Hoge Raad, 26 maart 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BZ5399 (advocaat als getuige) p. 35

Hoge Raad, 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5303 (niet bij aanvang aangekondigde getuige) p. 45

Hoge Raad, 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3873 (rechter als getuige) p. 50

Hoge Raad, 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5691 (medeverdachte als getuige) p. 55

Hoge raad, 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4269 (raadsonderzoeker als getuige) p. 58

Rechtbank Amsterdam, 22 oktober 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BO1532 (juridisch onterechte Wilders-wraking) p. 62

Hoge Raad, 1 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6743 (maatstaf getuige ter terechtzitting) p. 65

Verklaring medeverdachte ter zitting als bewijsmiddel

Hoge Raad, 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605 (verklaring medeverdachte ter zitting als bewijsmiddel) p. 69

Hoge Raad, 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6199 (proces-verbaal zitting medeverdachte als bewijs) p. 95

Hoge Raad, 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5571 (verklaring medeverdachte ter zitting mag niet, toch geen probleem) p. 98

Hoge Raad, 6 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0641 (verklaring medeverdachte ter zitting als bewijsmiddel) p. 103

Hoge Raad, 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6349 (Verklaring als getuige als bewijs in eigen zaak p. 106

3

Page 4: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2013:828

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

01-10-2013

Datum publicatie

02-10-2013

Zaaknummer

11/00710

Formele relaties

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BX5738, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:851

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek, maatstaf. In het geval dat het onderzoek ttz. is geschorst en het verzoek tot het oproepen van getuigen eerst is gedaan of - na eerdere afwijzing - herhaald na de schorsing, is de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Het Hof heeft de juiste maatstaf aangelegd bij zijn afwijzing van het eerst na de schorsing van het onderzoek ttz. gedane verzoek.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Uitspraak

1 oktober 2013

Strafkamer

nr. 11/00710

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2011, nummer 23/002009-10, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

4

Page 5: AvdR Webinars

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1.

Het middel bevat de klacht dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen een onjuiste maatstaf heeft toegepast.

2.2.

De Rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van - kort gezegd - de hem tenlastegelegde poging tot doodslag. De Officier van Justitie heeft tegen deze vrijspraak hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de verdachte ter zake van voormeld misdrijf veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van zes jaren.

2.3.

Bij de stukken van het geding bevindt zich:

(i) het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 4 oktober 2010; dit proces-verbaal houdt in dat het onderzoek van de zaak toen is aangevangen en dat dit vervolgens op verzoek van de raadsman van de verdachte is geschorst tot de terechtzitting van 17 januari 2011;

(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 17 januari 2011; dit proces-verbaal, waaruit blijkt dat het onderzoek van de zaak toen is hervat, houdt het volgende in:

"De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:

In reactie op de aanvullende processen-verbaal die ik van het ressortsparket heb ontvangen en die ook ter terechtzitting van heden aan het hof zijn overgelegd, heb ik een brief gestuurd, inhoudende het verzoek tot het oproepen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen, teneinde hen te horen over deze aanvullende processen-verbaal.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

De brief van de raadsman is mij niet bekend. Voorafgaand aan de terechtzitting van heden heb ik met mijn ambtsgenoot mr. R. Smits telefonisch contact gehad. Uit dit contact bleek dat het ressortsparket geen nadere onderzoekswensen had.

De raadsman van de verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:

Graag zou ik [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen willen horen. [verbalisant 1] wens ik te horen over de inhoud van het door hem opgemaakte vierde aanvullende proces-verbaal van 8 december 2010. Ik zou hem nadere vragen willen stellen over de aanleiding van dit aanvullende onderzoek en onder welke assumpties dit onderzoek is uitgevoerd. Op deze wijze kan ik nagaan of het aanvullende onderzoek op objectieve wijze is verricht of dat het onderzoek is uitgevoerd teneinde de koppeling tussen de aanwezigheid van de verdachte in de woning van de aangever en het bij de aangever toegebrachte letsel te versterken.

[verbalisant 2] wens ik te horen, omdat in het proces-verbaal van bevindingen van 20 januari 2010 de data kennelijk door elkaar zijn gehaald. Het proces-verbaal wekt de indruk dat [verbalisant 2] eveneens een aanvullend onderzoek heeft verricht.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik zie nu de brief van de raadsman, gericht aan mr. R. Smits, van 6 januari 2011. Ik leid hieruit af dat mr. Smits het aanvullende onderzoek heeft laten verrichten. Met de raadsman ben ik van mening dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een fraai opsporingsonderzoek. Als ik echter de resultaten van het onderzoek bekijk, dan kom ik - anders dan de raadsman - tot de conclusie dat geen noodzaak bestaat de verbalisanten als getuigen te horen.

De raadsman van de verdachte voert aan dat hij persisteert in het verzoek tot het

5

Page 6: AvdR Webinars

horen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen.

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het verzoek van de raadsman tot het oproepen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen wordt afgewezen, wegens gebrek aan noodzaak. Het hof ziet de relevantie niet in van deze getuigenverhoren in verband met de op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissingen."

2.4.1.

Tot de inwerkingtreding van de Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 2004, 579) luidde art. 321 Sv als volgt:

"1. In alle gevallen waarin na schorsing het onderzoek wordt hervat, kunnen nieuwe nog niet eerder opgeroepen of gehoorde tolken, getuigen en deskundigen worden opgeroepen overeenkomstig de artikelen 260, eerste lid, en 263.

2. Artikel 260, tweede lid, en 287, tweede lid, vinden overeenkomstige toepassing."

2.4.2.

Art. 321 Sv is met de inwerkingtreding van genoemde wet op 1 januari 2005 vervallen. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid houdt daaromtrent het volgende in:

"Regiezittingen

De Nederlandse strafrechtspraktijk is in de afgelopen jaren in toenemende mate geconfronteerd met grote strafzaken. Teneinde te bevorderen dat de behandeling van deze zaken zo effectief mogelijk plaats kan vinden heeft zich in de praktijk de gewoonte ontwikkeld van de zogenaamde regiezittingen. Met deze term worden zittingen aangeduid waar, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, beslissingen worden genomen die voor de omvang en inrichting van die inhoudelijke behandeling van belang zijn. Daarbij valt vooral te denken aan beslissingen inzake het horen van getuigen. Daarnaast worden op deze zittingen ook wel andere beslissingen genomen, te denken valt vooral aan beslissingen inzake preliminaire verweren.

De wettelijke regeling maakt een effectief gebruik van regiezittingen thans in mindere mate mogelijk dan wenselijk is. Thans kan na een schorsing van het onderzoek ingevolge artikel 321 Sv zonder beperkingen om de oproeping van nog niet eerder opgeroepen of gehoorde getuigen en deskundigen wordt verzocht. Dat betekent dat, na een regiezitting, elke afwijzing van een verzoek om een getuige ter terechtzitting te horen opnieuw ter discussie kan worden gesteld (vgl. recentelijk HR 14 januari 2003, nr. 01040/02, Nieuwsbrief Strafrecht 13 februari 2003). Dat komt niet wenselijk voor. Als de behandeling ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, ligt het in de rede een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts te honoreren als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt. Dat nu wordt door artikel 315 Sv reeds mogelijk gemaakt. Voorgesteld wordt dan ook, artikel 321 Sv te laten vervallen." (Kamerstukken II 2003/04, 29254, nr. 3, p. 4)

2.5.

In het licht hiervan moet worden aangenomen dat in het geval dat het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en het verzoek tot het oproepen van getuigen eerst is gedaan (of – na eerdere afwijzing – herhaald) na de schorsing, de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Het Hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd bij zijn afwijzing van het eerst na de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting gedane verzoek.

2.6.

Het middel faalt.

6

Page 7: AvdR Webinars

3Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4Beoordeling van het derde middel

4.1.

Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

4.2.

Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.

5Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2013 .

7

Page 8: AvdR Webinars

ECLI:NL:PHR:2011:BP2675

Instantie

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak

06-09-2011

Datum publicatie

06-09-2011

Zaaknummer

09/04212

Formele relaties

Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BI8392 Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP2675

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

-

Inhoudsindicatie

Getuigenverzoek. Maatstaf. Voortbouwend appel. ’s Hofs oordeel dat de verdediging het eerdere verzoek heeft ingetrokken is niet zonder meer begrijpelijk. Het verzoek is i.c. dan ook een verzoek ex art. 414.2 jo. 263.2 en 3 Sv welk verzoek de rechter o.g.v. art. 418.1 Sv slechts kan afwijzen op een der gronden van art. 288.1 Sv. HR tekent aan dat art. 414.1 en 2 Sv, m.b.t. het opgeven van getuigen en deskundigen in het geval het h.b. is ingesteld door het OM, niet zijn aangepast na de invoering van de Wet stroomlijnen hoger beroep. Hoewel i.c. nog altijd het redelijkheidscriterium moet worden toegepast, kan bij de motivering van de beslissing ter zake het karakter van het voortbouwend appel worden betrokken.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2011, 496 met annotatie door P.A.M. Mevis RvdW 2011, 1088 NS 2011, 295 NJB 2011, 1672

Conclusie

Nr. 09/04212

Mr. Knigge

Zitting: 25 januari 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 11 juni 2009 het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 23 januari 2008 bevestigd, behoudens de strafoplegging en de strafmotivering. De Rechtbank Rotterdam heeft verdachte veroordeeld wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken

8

Page 9: AvdR Webinars

hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren". Het Gerechtshof heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel klaagt er primair over dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek getuigen te horen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.

5. De procesgang in hoger beroep is als volgt geweest:

- Tegen het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 23 januari 2008 heeft het OM hoger beroep ingesteld;

- Op 24 juni 2008 verzoekt de verdediging door middel van een faxbericht het OM (onder meer) om bepaalde getuigen en deskundigen op te roepen;

- Op 10 juli, 25 september 2008 en 18 december 2008 vinden pro forma terechtzittingen plaats;

- Op 26 februari 2009 wordt het onderzoek opnieuw aangevangen; het betreft een regiezitting;

- Op 19 maart 2009 worden de verzoeken tot het horen van getuigen afgewezen;

- Op 28 mei 2009 wordt het onderzoek hervat en verzoekt de verdediging nogmaals om getuigen op te roepen;

- Op 11 juni 2009 doet het Gerechtshof uitspraak.

6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 februari 2009 houdt het volgende in:

"(...)

De voorzitter doet mededeling van een binnengekomen brief d.d. 24 juni 2008 waarin de verdediging het hof verzoekt een groot aantal getuigen te horen, alsmede kennis te kunnen nemen van alle in deze zaak opgenomen telefoongesprekken en een aantal vervaardigde beelden.

De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid een nadere toelichting te geven op zijn eerder bij brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken.

De raadsman licht zijn verzoeken toe, overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota.

Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 31 vermelde verzoek aangaande het toevoegen van processtukken aan het dossier, zoals ook is verzocht bij de rechtbank op 11 oktober 2007, merkt de voorzitter op dat de rechtbank weliswaar niet heeft gereageerd op het verzoek van de verdediging de betreffende processtukken te voegen in het dossier, doch dat de verdediging hierop ook niet heeft aangedrongen.

Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 60 vermelde verzoek aangaande het uitluisteren van de tapgesprekken merkt de oudste raadsheer op dat de door de raadsman bedoelde tapgesprekken niet te verstaan zijn.

Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede zijn overige bij brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken in te trekken."

Het Hof heeft op deze zitting de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 19 maart 2009 "teneinde zich te beraden en op die zitting de beslissingen omtrent de verzoeken van de verdediging te geven".

7. De brief van 24 juni 2008 heeft de volgende inhoud:

"(...)

Tegen de zitting van 10 juli 2008 verzoek ik u als getuigen/deskundigen op te

9

Page 10: AvdR Webinars

roepen:

- [getuige 1], (...)

- [getuige 2], (...)

- [getuige 3], (...)

- [getuige 4], (...)

- [getuige 5], (...)

- [getuige 6] (...)

- [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12], [getuige 13], allen werkzaam als politieambtenaar bij de politie Rotterdam-Rijnmond.

De verdediging zal het gerechtshof verzoeken kennis te mogen nemen van alle in deze zaak opgenomen telefoongesprekken, alsmede van de beelden die op 3-4 februari 2006 zijn vervaardigd bij de woning van de [c-straat 1] te [plaats] (vgl. o.m. proces-verbaal pag. 169 e.v.)."

8. In de in het proces-verbaal van de zitting bedoelde pleitnota wordt verzocht (onder 33) de verdediging kennis te laten nemen van de beelden en van alle getapte telefoongesprekken in deze zaak. Voorts wordt verzocht om de (hoofd)agenten [getuige 14], [getuige 15], [getuige 13], [getuige 16] en [getuige 7], en voorts [getuige 5], [getuige 17] en de "melder van Stichting M" te horen (onder 61-66).

9. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 maart 2009 houdt in:

"Afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen/het toevoegen van processtukken/het opmaken van deskundigenrapportage

In eerste aanleg is de verdachte bij vonnis van 23 januari 2008 van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, gekwalificeerd als

Diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest.

De verdachte heeft tegen de bewezenverklaring, de veroordeling en de opgelegde straf geen hoger beroep ingesteld.

Het openbaar ministerie heeft, blijkens de appelmemorie d.d. 19 februari 2008, enkel ten aanzien van de opgelegde straf, die naar het oordeel van het openbaar ministerie te laag was, op 5 februari 2008 hoger beroep ingesteld.

De verdediging heeft bij brief van 24 juni 2008 verzoeken gedaan, ondermeer inhoudende het verzoek tot het horen van getuigen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2009 heeft de raadsman nieuwe verzoeken gedaan, overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft hij zijn eerdere per brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken desgevraagd door de voorzitter ingetrokken.

Een en ander betekent dat de ter terechtzitting gedane verzoeken moeten worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium als bedoeld in artikel 418 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Die toetsing leidt tot de volgende overweging en beslissing.

De verdachte heeft, zo stelt het hof vast, niet op de wijze zoals voorzien in de artikelen 410 e.v. van het Wetboek van Strafvordering bezwaar gemaakt tegen de bewezenverklaring zoals die door de rechtbank is gegeven. Het hof stelt voorop dat de hoger beroepsprocedure het karakter heeft van een voortbouwend appel, hetgeen

10

Page 11: AvdR Webinars

betekent dat - behoudens het zich hier niet voordoende geval dat de appèlrechter de behoefte heeft om ambtshalve op bepaalde aspecten van de zaak in te gaan - de behandeling in hoger beroep zich in beginsel met name richt op datgene waartegen in het kader van een ingesteld hoger beroep expliciet is geopponeerd. Zoals reeds overwogen is in de onderhavige zaak tegen de bewezenverklaring zoals de rechtbank die heeft gegeven niet op een zodanige wijze geopponeerd. Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat ook hetgeen de raadsman in zijn pleitnota ter toelichting op zijn verzoeken heeft aangevoerd, bij het hof niet de behoefte heeft doen ontstaan om nader op de zaak in te gaan.

Uitgaande van het vorenstaande komt het hof tot de beslissing dat het horen van de getuigen, het opmaken van een deskundigenrapport, dan wel het toevoegen aan het dossier van de stukken, zoals door de verdediging verzocht, niet noodzakelijk is.

De verzoeken worden daarom afgewezen."

10. Op de terechtzitting van 28 mei 2009 is de verdediging op de afwijzing van de gedane verzoeken teruggekomen. Aan de hand van een lijvige pleitnota werd betoogd dat de afwijzing in strijd was met art. 6 EVRM en met "(de ratio van) o.m. art. 415 en 416 Sv en/of het systeem van het wetboek van strafvordering". Het verzoek om onder anderen de getuigen [getuige 13], [getuige 7] en [getuige 5] te horen, werd herhaald. Deze verzoeken werden door het Hof in het eindarrest afgewezen. Daarbij stelde het Hof voorop dat voor toewijzing van de verzoeken in beginsel geen plaats is omdat de verdachte geen hoger beroep tegen het veroordelend vonnis van de Rechtbank heeft ingesteld. Voor het geval "hierover anders zou moeten worden geoordeeld", wees het Hof de verzoeken af op basis van het noodzakelijkheidscriterium.

11. Het middel klaagt uitsluitend over de afwijzing van de verzoeken om de getuigen [getuige 7] en [getuige 13] te horen. Daartoe zal ik mij derhalve beperken. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof het verzoek om getuigen te horen, zoals vervat in de brief van 24 juni 2008, had moeten toetsen aan het criterium van het verdedigingsbelang en niet aan het noodzakelijkheidscriterium. De verdediging zou ruim voor de in art. 263, tweede lid, Sv bedoelde termijn het OM hebben verzocht de genoemde getuigen op te roepen.

12. De steller van het middel heeft het gelijk aan zijn zijde waar hij stelt dat het bepaalde in art. 418 lid 3 Sv toepassing mist in gevallen waarin de verdachte geen hoger beroep heeft ingesteld. Zo al zou moeten worden aangenomen dat het eerste en het derde lid van art. 410 Sv mede het oog hebben op de verdachte die geen appel heeft ingesteld, heeft het feit dat die verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bij appelschriftuur getuigen op te geven, geen effect op het toepasselijke criterium. Dat betekent dat in een zodanig geval een tijdig op voet van art. 414 jo. 263 Sv gedaan verzoek om nog niet in eerste aanleg gehoorde getuigen op te roepen, slechts op de in art. 288 Sv genoemde gronden kan worden afgewezen.

13. Nu alleen het OM van het vonnis van de Rechtbank in beroep is gekomen, brengt het voorgaande mee dat het Hof de bij brief van 24 juni 2008 gedane verzoeken om bepaalde getuigen te horen, voor zover die verzoeken door de verdediging ter zitting werden gehandhaafd, alleen op de in art. 288 Sv genoemde gronden had kunnen afwijzen. Ik merk daarbij op dat in elk geval ten aanzien van de getuigen [getuige 13] en [getuige 7] geen sprake is van een situatie als bedoeld in art. 418 lid 2 Sv dat de getuigen reeds in eerste aanleg dan wel voorafgaand door de rechter-commissaris zijn gehoord.

14. De beslissing op het gedane verzoek die het Hof ter terechtzitting van 19 maart 2009 gaf, is in stand gebleven. Dit reeds omdat, anders dan de steller van het middel meent, het onderzoek ter terechtzitting van 28 mei 2009 niet opnieuw is aangevangen, maar met toestemming van de partijen is hervat in de stand waarin dat onderzoek zich bevond. Bovendien blijft ingevolge art. 322 lid 4 Sv een afwijzing

11

Page 12: AvdR Webinars

van een verzoek om getuigen te horen zoals bedoeld in art. 288 Sv ook nadat een onderzoek opnieuw wordt aangevangen in stand. Over de bedoelde beslissing kan dus in cassatie worden geklaagd.

15. Het middel spitst zich blijkens de daarop gegeven toelichting toe op de vraag of het oordeel van het Hof begrijpelijk is dat de raadsman (al) zijn "eerdere" bij brief gedane getuigenverzoeken heeft ingetrokken. De steller van het middel wijst er met juistheid op dat het proces-verbaal van de zitting van 28 februari 2009 vermeldt dat de raadsman desgevraagd meedeelt dat hij zijn "overige" bij brief van 24 juni 2008 gedane verzoeken intrekt. Met die "overige verzoeken" kan de raadsman moeilijk iets anders hebben bedoeld dan de verzoeken die niet bij de zojuist door hem voorgedragen pleitnota waren herhaald.

16. Ik merk daarbij op dat sprake was van dergelijke "overige verzoeken". In de brief van 24 juni 2008 worden vele getuigen opgevoerd die in de pleitnota niet terugkeren. Enkel de in deze brief genoemde getuigen [getuige 5], [getuige 7] en [getuige 13] worden in de pleitnota opnieuw genoemd. Met zijn antwoord bevestigde de raadsman zogezien wat voor de goede verstaander al duidelijk was, namelijk dat hij zijn verzoek met betrekking tot de niet meer genoemde getuigen niet langer handhaafde. Dat hij zijn opnieuw gedane verzoek om de getuigen [getuige 5], [getuige 7] en [getuige 13] introk, ligt allesbehalve in de rede.

17. In de pleitnota wordt ook een groot aantal getuigen genoemd waarom niet al bij de brief van 24 juni 2008 was verzocht. In zoverre ging het om een verzoek dat voor het eerst ter terechtzitting wordt gedaan en dat derhalve aan het noodzakelijkheidscriterium moet worden getoetst. Mogelijk heeft het Hof zich vergist en over het hoofd gezien dat zich tussen al die nieuwe getuigen ook een drietal getuigen bevond waarom al bij de eerdergenoemde brief was verzocht. Dat echter is een fout die voor rekening van het Hof komt. Het Hof is derhalve bij het beoordelen van het verzoek om [getuige 13] en [getuige 7] te horen van een verkeerd uitgangspunt uitgegaan, hetgeen heeft geleid tot toepassing van een onjuist criterium.

18. Het voorgaande wordt niet anders door het verdere procesverloop. Het wekt enige verwondering dat de verdediging op de zitting van 28 mei 2009 wel een breedvoerig betoog heeft gehouden waarvan de strekking was dat de afwijzing van alle gedane verzoeken met art. 6 EVRM en het systeem van de wet strijdt, maar niet heeft aangevoerd dat het Hof met betrekking tot de getuigen [getuige 5], [getuige 7] en [getuige 13] een verkeerde maatstaf had gehanteerd omdat deze getuigen al voor de zitting bij brief waren opgegeven. Dat neemt niet weg dat het vooral het Hof zelf is dat alerter had moeten zijn.

19. De primaire klacht van het middel slaagt. Dat betekent dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft.

20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

12

Page 13: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2007:AZ1702

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

19-06-2007

Datum publicatie

19-06-2007

Zaaknummer

03472/05

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ1702

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Horen getuigen in h.b. HR geeft antwoorden op in de praktijk gerezen vragen aangaande de Wet van 10 november 2004 tot wijziging van Sr, Sv en RO i.v.m. het horen van getuigen en enkele aanverwante onderwerpen (Stb. 579). 1. Onderscheid “niet noodzakelijk” en “redelijkerwijs (niet) noodzakelijk”. 2. Opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur. 3. De aan de appelschriftuur en de indiening daarvan te stellen eisen. Ad 1. Vóór de inwerkingtreding van de Wet golden t.a.v. de door de verdediging voorafgaand aan de terechtzitting opgegeven getuigen en deskundigen zowel voor AG als voor Hof louter de weigeringsgronden van art. 264, onderscheidenlijk 288 Sv. Naast een aantal hier niet ter zake doende gronden, kan op de voet van die artikelen oproeping van door de verdachte verzochte getuigen en deskundigen worden geweigerd indien de AG, onderscheidenlijk het Hof van oordeel is dat door het niet oproepen de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Van oudsher – en ook thans – geldt dat indien een opgave voorafgaand aan de terechtzitting achterwege is gebleven, voor de beoordeling van een ter terechtzitting gedaan verzoek van de verdediging om getuigen en deskundigen op te roepen, de maatstaf is of de noodzaak van het verzochte is gebleken (art. 315 en 328 Sv jo. 415 Sv). Naar de bewoordingen van die maatstaven en volgens de invulling die daaraan in de jurisprudentie is gegeven, biedt het “noodzakelijkheidscriterium” de rechter, in ieder geval in abstracto, een ruimere marge om een desbetreffend verzoek niet te honoreren dan het criterium van het “verdedigingsbelang”. De wetgever heeft met de nieuwe term in art. 410.3, art. 414.2 en 418.3 Sv (“redelijkerwijs (niet) noodzakelijk”) geen andere maatstaf voor ogen gehad. Ad 2. Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414.2 en art. 418.3 Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft. Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is. Ook kunnen zich gevallen voordoen waarin de - voorafgaand aan de uiterste datum voor de indiening van de appelschriftuur - (nog) niet van rechtsbijstand voorziene verdachte er redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de aan het niet opgeven van

13

Page 14: AvdR Webinars

getuigen en deskundigen bij appelschriftuur verbonden consequenties. In dat verband komt betekenis toe aan de wijze waarop de verdachte door de justitiële autoriteiten is gewezen op zijn bevoegdheid tot indiening van de appelschriftuur en op de betekenis daarvan voor de beoordeling van de desbetreffende verzoeken. Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur (in welke gevallen t.a.v. niet verschenen getuigen en/of deskundigen van het OM zonder meer het criterium geldt van art. 288.1c Sv). In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist – de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de AG onderscheidenlijk het Hof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het “noodzakelijkheidscriterium” de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het “verdedigingsbelang” zou worden bereikt. Ad 3. Nu de appelschriftuur ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, terwijl die schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin – met consequenties voor de aan te leggen maatstaf – getuigen en deskundigen op te geven, ligt het in de rede aan de formulering van de grieven geen hoge eisen te stellen. T.a.v. de appelschriftuur geldt niet het vereiste dat deze in persoon moet worden ingediend.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2007, 626 met annotatie door P.A.M. Mevis NS 2007, 252 RvdW 2007, 654

Uitspraak

19 juni 2007

Strafkamer

nr. 03472/05

DV/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 oktober 2005, nummer 21/001695-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 4 april 2005 - de verdachte ter zake van "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van driehonderd euro, subsidiair zes dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de 14

Page 15: AvdR Webinars

raadslieden op de conclusie van de Procureur-Generaal.

3. Aan de beoordeling van het tweede en het derde middel voorafgaande beschouwingen

3.1. De middelen stellen vragen aan de orde die samenhangen met de toepassing van de wet van 10 november 2004

tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579), hierna: "de Wet".

De Wet is met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden.

Bij de Wet zijn onder meer wijzigingen aangebracht in de regeling met betrekking tot de wijze waarop de verdediging in hoger beroep getuigen en deskundigen kan opgeven, terwijl tevens de voor de beoordeling van dergelijke verzoeken geldende criteria zijn herzien.

Het is de Hoge Raad bekend dat zich op dit punt bij de toepassing van de Wet moeilijkheden aandienen. De Hoge Raad vindt daarin aanleiding om, voor zover dat past in het kader van de onderhavige zaak, een aantal in de praktijk gerezen vragen te bespreken.

3.2. De huidige regeling.

3.2.1. Voor het navolgende zijn de volgende bepalingen van belang:

Art. 410 Sv:

"1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.

2. De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.

3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing. De advocaat-generaal kan, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping voorts weigeren indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten."

Art. 414 Sv:

"1. De advocaat-generaal en de verdachte kunnen zoowel ter terechtzitting in eersten aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden of schriftelijk doen oproepen. Zij kunnen ook nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen.

2. De artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, en 264 zijn van overeenkomstige toepassing. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan de advocaat-generaal bij een met redenen omklede beslissing een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten.

3. (...)"

Art. 418 Sv:

1. De oproeping van niet verschenen getuigen kan worden geweigerd in de gevallen, genoemd in artikel 288.

2. In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter

15

Page 16: AvdR Webinars

terechtzitting in eerste aanleg dan wel, daaraan voorafgaand, door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.

3. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige worden geweigerd indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten.

3.2.2. Bij de op 1 juli 2003 in werking getreden wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris) (Stb. 143) is voorzien in de - facultatieve - mogelijkheid voor de verdediging om bij de schriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv (hierna appelschriftuur) getuigen en deskundigen op te geven. Die opgave geldt als een opgave als bedoeld in art. 263 Sv, terwijl bij genoemde wet van 3 april 2003, wat betreft de door de advocaat-generaal te hanteren weigeringsgronden, art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard (art. 410, derde lid, (oud) Sv).

In de nota van wijziging bij genoemde wet is een en ander als volgt toegelicht:

"Van praktisch belang is vooral de wijziging in onderdeel C van artikel 410 Sv, bestaande in een toe te voegen derde lid. Mogelijk gemaakt wordt, dat de verdachte reeds in de schriftuur opgeeft welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, Sv aangemerkt. Dat impliceert dat het openbaar ministerie, dat van de processtukken kennis neemt waar de schriftuur bij wordt gevoegd, de getuigen en deskundigen ingevolge het derde lid ter terechtzitting dient op te roepen, tenzij de oproeping ingevolge het - van overeenkomstige toepassing verklaarde - artikel 264 Sv wordt geweigerd. Deze aanpassing van het wetsvoorstel vloeit voort uit het programma Naar een veiliger samenleving (Ministerie van Justitie, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag, oktober 2002, p. 47).

De verdachte en diens advocaat zijn niet verplicht om in de schriftuur limitatief aan te geven welke getuigen naar hun opvatting gehoord dienen te worden. De voorgestelde voorziening geldt "onverminderd artikel 414", dat artikel 263, tweede en derde lid, Sv rechtstreeks van toepassing verklaart. Een verplichting tot opgave bij schriftuur zou te ver voeren omdat de noodzaak tot het horen van getuigen door nieuwe ontwikkelingen kan opkomen, en nieuwe getuigen kunnen worden opgespoord. Het voorgestelde derde lid biedt een faciliteit. Gebruik maken van die faciliteit heeft voor beide procespartijen aantrekkelijke kanten. Zo kan er op worden gewezen dat het bestaande artikel 411a Sv het mogelijk maakt om, voordat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is aangevangen, nog onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris te laten verrichten. Daartoe kan ook het horen van in de schriftuur opgegeven getuigen behoren. Mogelijk is daarbij, dat dit horen de verdachte en diens advocaat aanleiding geeft, er uitdrukkelijk mee in te stemmen dat het gerechtshof, nadat het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen, van oproeping afziet: artikel 288, gewijzigd als voorgesteld in dit wetsvoorstel, is in artikel 415 Sv van toepassing verklaard."

(Kamerstukken II 2002-2003, 28 477, nr. 6, p. 2)

3.2.3. Vervolgens is bij de Wet in het derde lid van art. 410 Sv een weigeringsgrond toegevoegd aan de van toepassing zijnde weigeringsgronden van art. 264 Sv, luidende: "De advocaat-generaal kan, indien de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden de getuigen en deskundigen tevens weigeren op de grond dat die getuige of deskundige in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten".

3.2.4. Onder vigeur van de Wet is de mogelijkheid voor de verdediging om getuigen en deskundigen op de voet van art. 414 Sv op te geven blijven bestaan. In het

16

Page 17: AvdR Webinars

tweede lid van art. 414 is evenwel voorzien in een extra weigeringsgrond voor de advocaat-generaal: "Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan de advocaat-generaal (...) een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten".

3.2.5. In het verlengde van vorengenoemde wijzigingen van de art. 410 en 414 Sv is in art. 418 Sv bepaald dat, ingeval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de oproeping van een niet verschenen getuige of deskundige door het gerechtshof kan worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel, daaraan voorafgaand, door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt (art. 418, tweede lid, Sv). Voorts kan, indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, de oproeping van een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige door het gerechtshof worden geweigerd, indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten (art. 418, derde lid, Sv).

3.3. De aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van een verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen en deskundigen in hoger beroep. Het onderscheid tussen "(niet) noodzakelijk en "redelijkerwijs (niet) noodzakelijk".

3.3.1. Vóór de inwerkingtreding van de Wet golden ten aanzien van de door de verdediging voorafgaand aan de terechtzitting opgegeven getuigen en deskundigen zowel voor de advocaat-generaal als voor het gerechtshof louter de weigeringsgronden van art. 264, onderscheidenlijk 288 Sv. Naast een aantal hier niet ter zake doende gronden, kan op de voet van die artikelen oproeping van door de verdachte verzochte getuigen en deskundigen worden geweigerd indien de advocaat-generaal, onderscheidenlijk het gerechtshof van oordeel is dat door het niet oproepen de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.

Van oudsher - en ook thans - geldt dat indien een opgave voorafgaand aan de terechtzitting achterwege is gebleven, voor de beoordeling van een ter terechtzitting gedaan verzoek van de verdediging om getuigen en deskundigen op te roepen, de maatstaf is of de noodzaak van het verzochte is gebleken (de art. 315 en 328 Sv, die in hoger beroep op grond van art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing zijn).

Naar de bewoordingen van die maatstaven en volgens de invulling die daaraan in de jurisprudentie is gegeven, biedt het "noodzakelijkheidscriterium" de rechter, in ieder geval in abstracto, een ruimere marge om een desbetreffend verzoek niet te honoreren dan het criterium van het "verdedigingsbelang".

3.3.2. De tekst van het bij de Wet ingevoegde art. 410, derde lid, en 418, derde lid, Sv roept de vraag op of met de daar gebezigde terminologie (namelijk of het horen ter terechtzitting redelijkerwijs (niet) noodzakelijk is te achten) iets anders is bedoeld dan met het klassieke noodzakelijkheidscriterium. In de wetsgeschiedenis is geen rechtstreeks antwoord te vinden op deze vraag.

Op grond van het navolgende moet echter worden aangenomen dat de wetgever met "redelijkerwijs (niet) noodzakelijk" geen andere maatstaf voor ogen heeft gehad dan die welke is voorzien bij de art. 315 en 328 Sv.

(i) In het oorspronkelijke wetsvoorstel hield het voorgestelde derde lid van art. 410 Sv in dat de advocaat-generaal oproeping kon weigeren "indien het gerechtshof horen ter terechtzitting naar redelijke verwachting niet noodzakelijk zal oordelen". Die passage is naar aanleiding van opmerkingen van het openbaar ministerie gewijzigd. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet heeft geleid, houdt dienaangaande het volgende in:

"Het OM meent dat het niet juist is dat de advocaat-generaal zijn beslissing moet funderen op wat het gerechtshof mogelijkerwijs noodzakelijk acht, en zou het beter vinden om in de voorgestelde artikelen een algemeen noodzakelijkheidscriterium op

17

Page 18: AvdR Webinars

te nemen, zodat de advocaat-generaal zijn beslissing kan nemen op grond van wat hij zelf nodig acht.

Aan dit advies van het OM is gevolg gegeven."

(Kamerstukken II 2003-2004, 29 254, nr. 3, p. 16)

Een en ander duidt erop dat de wetgever wat betreft de door de advocaat-generaal te nemen beslissing de maatstaf voor ogen had die geldt bij de beoordeling van een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het horen van getuigen en deskundigen. Bij de nadere vormgeving van de regeling is de kennelijk uit de oorspronkelijke tekst voortgekomen term "redelijkerwijs" naar moet worden aangenomen zonder bijzondere bedoeling gehandhaafd.

(ii) Dat vindt bevestiging in de eerder in die memorie van toelichting (p. 14) vervatte redengeving van de aan de advocaat-generaal in dit opzicht gegeven beoordelingsvrijheid:

"Van de advocaat-generaal wordt in dit stadium derhalve verwacht dat hij zich uitsluitend op het criterium van art. 315 Sv oriënteert."

(iii) Ten slotte is, indien met "redelijkerwijs (niet) noodzakelijk" iets anders zou zijn beoogd dan met "(niet) noodzakelijk", gelet op het corresponderende art. 410 Sv niet te verklaren waarom in art. 418, tweede lid, Sv sprake is van "niet noodzakelijk", terwijl in het daaropvolgende lid wordt gesproken van "redelijkerwijs niet noodzakelijk".

Op grond van een en ander moet worden geoordeeld dat aan de term "redelijkerwijs" in art. 410, derde lid, art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv geen bijzondere betekenis toekomt.

3.4. De opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur.

3.4.1. Ten gevolge van de Wet zal, ingeval de verdachte in hoger beroep is gekomen, oproeping van een met inachtneming van art. 414 Sv, maar niet reeds bij appelschriftuur opgegeven getuige of deskundige kunnen worden geweigerd indien het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is (art. 414, tweede lid en art. 418, derde lid, Sv). Dat betekent dat de wetgever aan indiening van een appelschriftuur, met opgave van getuigen en/of deskundigen, de consequentie heeft verbonden dat bij een latere opgave het criterium van art. 288, eerste lid onder c, Sv ("verdedigingsbelang") geen toepassing vindt. De vraag rijst hoe die consequentie zich verdraagt met de omstandigheid dat de verdediging binnen de voor de indiening van de appelschriftuur voorgeschreven termijn niet altijd kan beschikken over de aanvulling op het verkorte vonnis, zodat zij geen kennis draagt van de bewijsvoering en - veelal - evenmin van in het verkorte vonnis niet opgenomen verwerping van bewijsverweren.

Overigens kunnen ook andere omstandigheden meebrengen dat een verantwoorde opgave van getuigen en deskundigen niet al bij appelschriftuur is te verwezenlijken.

Naar de Hoge Raad bekend is, heeft dat laatste ertoe geleid dat raadslieden in voorkomende gevallen bij appelschriftuur een groot aantal, namelijk ook de eventueel in aanmerking komende, getuigen en deskundigen opgeven, om zeker te stellen dat de beoordeling van het verzoek aan de maatstaf van art. 288 Sv zal zijn onderworpen. Daarmee is een efficiënte procesvoering niet gediend.

De belangen van de verdediging op dit punt zijn bij de parlementaire behandeling van de Wet onder ogen gezien.

De nota naar aanleiding van het verslag houdt dienaangaande het volgende in:

"De leden van de fractie van D66 hadden bedenkingen bij het voorstel inzake het opgeven van getuigen in appel door de verdachte. Zij stelden dat ook na het geding in eerste aanleg vaak nog nieuwe informatie aan het dossier wordt toegevoegd, en dat bij het instellen van hoger beroep vaak nog niet kan worden beschikt over het

18

Page 19: AvdR Webinars

uitgewerkte vonnis van de rechtbank. In dat geval is, zo stelden deze leden, ook nog niet bekend welke bewijsmiddelen tot de bewezenverklaring hebben geleid; de keuze van de bewijsmiddelen zou echter wel van belang zijn voor het beoordelen van de vraag welke getuigen in appel in de visie van de verdediging moeten worden opgeroepen.

Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om een reactie op hun kanttekeningen. Dat bij het instellen van appel geen uitgewerkt vonnis beschikbaar behoeft te zijn, is naar mijn mening niet van overwegend belang. De rechter in appel is bij zijn beslissing of het tenlastegelegde feit bewezen kan worden, namelijk in geen enkel opzicht gebonden aan de bewijsconstructie van de rechtbank. Het gerechtshof kan, als het tot een bewezenverklaring komt, deze op dezelfde bewijsmiddelen baseren, maar ook op hele andere. De verdachte en diens raadsman nemen, als zij zich bij de opgave van getuigen in sterke mate laten leiden door de bewijsconstructie van het rechtbankvonnis, dan ook een processueel risico. Een regeling inzake het opgeven van getuigen die voorkomt dat verdachte en raadsman te veel gewicht hechten aan de bewijsconstructie van de rechtbank, behoedt hen voor dit risico, en verkort hun rechten dan ook geenszins. Doorslaggevend is, wat op de terechtzitting in eerste aanleg aan de orde is geweest en wat in het procesdossier zit, en dat is de verdachte en diens raadsman bekend. De aan het woord zijnde leden signaleerden terecht, dat in appel nog nieuwe informatie aan het dossier kan worden toegevoegd. Additioneel bewijsmateriaal dat een ander licht werpt op de zaak komt in dat stadium echter zelden alsnog boven tafel. En in het enkele geval waarin dat wel het geval is, waarborgt het noodzaakcriterium, dat mede tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 EVRM wordt uitgelegd, dat de getuige wordt gehoord indien de verdachte dat wenst."

(Kamerstukken II 2003-2004, 29 254, nr. 8, p. 6)

3.4.2. Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft.

Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is.

Ook kunnen zich gevallen voordoen waarin de - voorafgaand aan de uiterste datum voor de indiening van de appelschriftuur - (nog) niet van rechtsbijstand voorziene verdachte er redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de aan het niet opgeven van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur verbonden consequenties. In dat verband komt betekenis toe aan de wijze waarop de verdachte door de justitiële autoriteiten is gewezen op zijn bevoegdheid tot indiening van de appelschriftuur en op de betekenis daarvan voor de beoordeling van de desbetreffende verzoeken.

Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur (in welke gevallen ten aanzien van niet verschenen getuigen en/of deskundigen van het openbaar ministerie zonder meer het criterium geldt van art. 288, eerste lid onder c, Sv). In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het "noodzakelijkheidscriterium" de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van

19

Page 20: AvdR Webinars

het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt.

3.5. De aan de appelschriftuur en de indiening daarvan te stellen eisen.

3.5.1. Ingevolge art. 410 Sv dient een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg te bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te voldoen, worden in die bepaling niet gesteld. Ook de geschiedenis van die bepaling - waaronder die van de Wet - geeft daarover geen uitsluitsel.

Nu de appelschriftuur ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, terwijl die schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin - met consequenties voor de aan te leggen maatstaf - getuigen en deskundigen op te geven, ligt het in de rede aan de formulering van de grieven geen hoge eisen te stellen.

In dat verband past de kanttekening dat in gevallen waarin alleen een verkort vonnis beschikbaar is, het formuleren van grieven tegen de bewijsvoering dan wel de verwerping van bewijsverweren niet wel mogelijk is.

In een geval waarin in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan, zal de rechter op grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat.

3.5.2. Wat betreft de aan de indiening van de schriftuur te stellen eisen geldt het volgende.

Art. 410, eerste lid, Sv bepaalt dat de appelschriftuur wordt ingediend op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Ingevolge art. 452, eerste lid, Sv is art. 450 Sv op de indiening van schrifturen van overeenkomstige toepassing, behoudens het bepaalde in het - hier niet van belang zijnde - tweede lid.

In art. 452 Sv is art. 449 Sv niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Nu ook de wetsgeschiedenis niet in een andere richting wijst, moet daarom worden aangenomen dat ten aanzien van de appelschriftuur niet het vereiste geldt dat deze in persoon moet worden ingediend.

4. Beoordeling van het tweede en het derde middel

4.1. De middelen klagen over de beslissing die het Hof heeft gegeven op het verzoek van de verdediging tot het oproepen van getuigen.

4.2. Wat betreft de procesgang kan, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, in cassatie van het volgende worden uitgegaan.

(i) De verdachte heeft tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle op 4 april 2005 hoger beroep ingesteld.

(ii) Bij brief van 12 april 2005, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft de raadsman verzocht in hoger beroep een zestal getuigen op te roepen. Bij brief van diezelfde datum heeft de raadsman een kopie van dat verzoek verzonden aan de Griffie van de Rechtbank te Zwolle.

(iii) De Advocaat-Generaal heeft de oproeping van de verzochte getuigen geweigerd.

4.3. Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsman de oproeping verzocht van de door de Advocaat-Generaal geweigerde getuigen.

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als beslissing van het Hof op dat verzoek in:

"- dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] vóór de behandeling van de zaak in eerste aanleg door de rechter-commissaris zijn gehoord en dat het hof het redelijkerwijs niet noodzakelijk acht deze getuigen wederom te (laten) horen;

- dat de verklaring van de getuige [getuige 3] niet noodzakelijk is voor het bewijs in

20

Page 21: AvdR Webinars

deze zaak en door het hof - ingeval van bewezenverklaring - door het hof niet als bewijsmiddel zal worden gebezigd. Het hof is daarom van oordeel dat door het niet horen van deze getuige de verdachte niet is geschaad in zijn verdedigingsbelang, en

- dat ook, door het niet horen van de "drie karaktergetuigen", de verdachte niet is geschaad in zijn verdedigingsbelang."

4.4. Het Hof is kennelijk - en bij het ontbreken van aanwijzingen voor het tegendeel - niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat de op 12 april 2005 door de raadsman aan de Griffie van de Rechtbank verzonden kopie van de brief aan de Advocaat-Generaal, houdende opgave van een zestal getuigen, tijdig ter griffie is ontvangen en dat zodoende in deze zaak een schriftuur als bedoeld in art. 410 Sv, met opgave van getuigen, is ingediend. Dat laatste geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

4.5. Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek tot het oproepen van de twee getuigen die door de Rechter-Commissaris voor de behandeling in eerste aanleg waren gehoord, geoordeeld dat (opnieuw) horen "redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten". Aldus heeft het Hof terecht de in art. 418, tweede lid, Sv voorziene maatstaf gehanteerd. Aan de omstandigheid dat het Hof in weerwil van de tekst van die bepaling spreekt van "redelijkerwijs niet noodzakelijk", in plaats van "niet noodzakelijk" komt, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, geen betekenis toe. De opvatting van het tweede middel dat het Hof door het gebruik van de term "redelijkerwijs" een andere maatstaf heeft gehanteerd dan de maatstaf van art. 418, tweede lid, Sv is dan ook onjuist.

4.6. Opmerking verdient dat het Hof, ten aanzien van de overige, ook reeds bij appelschriftuur opgegeven vier getuigen oordelend dat door het niet horen "de verdachte niet is geschaad (de Hoge Raad leest: redelijkerwijs niet is geschaad) in zijn verdedigingsbelang", terecht toepassing heeft gegeven aan art. 418, eerste lid, Sv en de in art. 288, eerste lid onder c, Sv voorziene maatstaf heeft gehanteerd.

5. Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2007.

21

Page 22: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2010:BN2370

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

07-12-2010

Datum publicatie

07-12-2010

Zaaknummer

09/03948

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN2370 In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2009:BJ0638, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

1. Getuigenverzoek, maatstaf. 2. Voorhanden hebben, art. 26 WWM. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BJ3295: art. 418.3 Sv ziet, waar wordt gesproken van "een niet bij schriftuur opgegeven getuige" op een o.d.v.v. art. 263 jo. art. 414.2 Sv opgegeven getuige. Dat betreft dus een getuige die niet bij appelschriftuur, maar voorafgaande aan de tz. aan de AG - op de wijze als in art. 263 Sv is voorzien - is opgegeven, maar door de AG niet is opgeroepen. Dat brengt, in het licht van hetgeen de HR eerder in HR LJN AZ1702 heeft geoordeeld mee dat een beroep op omstandigheden die een door de HR beoogde strengere toepassing van het noodzaakcriterium van art. 418.3 Sv kunnen meebrengen uiterlijk op de eerste tz. van het Hof dient te worden gedaan. Indien op die eerste tz. de behandeling van de zaak is aangehouden, is voor een beroep op dergelijke omstandigheden bij gelegenheid van enige nadere behandeling van de zaak geen plaats, omdat sedert de invoering van de wet van 10 november 2004 (Stb. 579) de mogelijkheid om na schorsing van het o.t.t.z., voor enige nadere tz. o.d.v.v. art. 263 Sv getuigen op te geven is komen te vervallen en daarmee toepassing van art. 418.3 Sv dus op die nadere tz. niet meer in aanmerking komt. I.c. zijn de desbetreffende getuigen door de verdediging voorafgaande aan de eerste tz. van het Hof o.d.v.v. art. 263 jo. art. 414.2 Sv opgegeven en is op die tz. een verzoek gedaan om die - niet door de AG opgeroepen - getuigen te horen. Niet blijkt dat daarbij een beroep is gedaan op omstandigheden die een toepassing van het noodzaakcriterium zouden kunnen meebrengen die niet wezenlijk verschilt met toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang. Een dergelijk beroep is eerst gedaan op de nadere tz. Zoals uit het voorgaande volgt was toen voor een dergelijk beroep geen plaats meer. De aangevoerde omstandigheden noopten het Hof evenmin zijn op de eerste tz. gegeven beslissing - die op de voet van art. 322.4 Sv in stand was gebleven - te heroverwegen. Zijn bij eindarrest, met toepassing van het noodzaakcriterium gegeven beslissing op het op die nadere tz. herhaalde verzoek van de verdediging stoelt dan ook niet op art. 418.3 Sv, maar op art. 315 Sv jo. 328 Sv. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN ZD1169 i.v.m. het voorhanden hebben van een wapen of munitie i.d.z.v. art. 26 WWM. ‘s Hofs oordeel dat verdachte het wapen en de munitie voorhanden had i.d.z.v. art. 26 WWM omdat hij over het wapen

22

Page 23: AvdR Webinars

en de munitie kon beschikken is in het licht van de niet door de bm weersproken verklaring van verdachte dat ook anderen dan hijzelf de sleutel hadden van de opslagbox waar het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen niet zonder meer begrijpelijk.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2010, 682 RvdW 2010, 1486 NJB 2011, 64 NS 2011, 41

Uitspraak 7 december 2010

Strafkamer

nr. 09/03948

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 29 juni 2009, nummer 21/005087-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder

4 bewezenverklaarde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van een verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen.

2.2.1. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de raadsman van de verdachte van 10 april 2009 aan de Advocaat-Generaal bij het Hof inhoudende een verzoek tot het oproepen van getuigen. Deze brief houdt het volgende in:

"Onderzoekswensen verdediging inzake [verdachte]

In verband met pro forma / regiezitting 22 april 2009.

I Het horen van de navolgende getuigen:

1. [getuige 1], hoofdagent van politie

Toelichting:

De verdediging wenst deze getuige te horen in verband met de afstand tussen getuige en cliënt alsmede met betrekking tot het moment van schieten en de periode gelegen tussen de verschillende schoten.

Daarnaast wenst de verdediging genoemde getuige te horen in verband met de herkenning van cliënt en het contact daaromtrent met getuige [getuige 2].

23

Page 24: AvdR Webinars

2. [getuige 2], inspecteur van politie

Toelichting:

Getuige verklaarde over hetgeen hij van het latere slachtoffer heeft gehoord omtrent de herkenning van cliënt. Slachtoffer zag kennelijk een man op Anklaar die hij herkende van een eerdere aanhouding in 2005 op de Europaweg te Apeldoorn en waarvan hij wist dat het een Joegoslaaf was. In verband met de mededelingen van slachtoffer alsmede in verband met het eigen onderzoek van getuige op de naam "[verdachte]" wenst de verdediging deze getuige te horen.

3. [getuige 3]

4. [getuige 4]

5. [getuige 5]

6. [getuige 6]

7. [getuige 7]

8. [getuige 8]

9. [getuige 9]

Toelichting 3 t/m 9

De verdediging wenst de genoemde getuigen te horen in verband met de afstand tussen cliënt en slachtoffer en tevens in verband met het aantal schoten dat zou zijn gelost en de periode gelegen tussen de verschillende schoten en de daarbij behorende handelingen - voorafgaand en na afloop - van zowel cliënt als het latere slachtoffer. Ook de positie van het slachtoffer tussen de twee schoten is van belang en getuigen kunnen daar mogelijk nader over verklaren.Genoemde getuigen dienen tevens te worden gehoord in verband met de herkenning van cliënt ten tijde van de schietpartij. Daarnaast wenst de verdediging inzichtelijk te krijgen of er mogelijk sprake is geweest van een andere schutter in plaats van cliënt. Getuigen kunnen daar nader over verklaren. Immers is het getuige [getuige 13] geweest die een man met een gele jas heeft zien wegrennen, zulks terwijl enkele andere getuigen verklaren over een man met een lange zwarte jas.

10. [getuige 10]

Toelichting:

De rechtbank heeft de verklaring van deze getuige in haar oordeel betrokken. Er is een foto getoond aan getuige en getuige herkent cliënt voor 100 procent van de foto als zijnde degene die geschoten heeft. In verband met die herkenning wenst de verdediging genoemde getuige nader te horen.

11. [getuige 11]

Toelichting:

Genoemde getuige ziet dat cliënt kennelijk wordt aangesproken door het slachtoffer. Getuige loopt langs ze heen zo verklaart zij. Zij hoort het slachtoffer nog tegen cliënt zeggen: "ik ken u wel". Slachtoffer roept dan iets van "vreemdelingenpolitie". Getuige ziet dat het slachtoffer geen uniform aan heeft maar in burger gekleed is. In verband met de mededelingen van slachtoffer aan cliënt wenst de verdediging deze getuige te horen alsmede i.v.m. de afstand tussen cliënt en slachtoffer en het tijdstip tussen de verschillende schoten."

2.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2009 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:

"De in de brief genoemde getuige 1 en de getuigen 3 tot en met 9 wenst de verdediging te horen in verband met de afstand tussen het slachtoffer en de schutter, met name vanaf het moment dat het slachtoffer ten val is gekomen. De rechtbank heeft in haar vonnis onder punt 41 met betrekking tot de voorbedachten

24

Page 25: AvdR Webinars

rade overwogen dat de voorbedachten rade wordt versterkt door het afvuren van een tweede kogel. Dit punt wenst de verdediging te onderzoeken, evenals de tijdspanne tussen de schoten. Voor het horen van getuige [getuige 10] (10) geldt hetzelfde. Daarnaast handhaaf ik het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 2] (2)."

2.2.3. Het Hof heeft het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen bij tussenarrest van 6 mei 2009 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:

"Verzoek tot het horen van getuigen en deskundigen in verband met de schootsafstand, het aantal geloste schoten, herkenning en voorbedachte raad.

Gelet op de door de raadsman ter terechtzitting gegeven toelichting op de verzoeken begrijpt het hof dat de verdediging de hierboven genoemde getuigen in het bijzonder wenst te horen in verband met de afstand tussen het slachtoffer en de schutter, met name vanaf het moment dat het slachtoffer ten val is gekomen, en de tijd die is verstreken tussen het geloste schot/de geloste schoten, dit alles in het bijzonder in verband met het bewijs van de voorbedachte raad.

In het deskundigenrapport, gedateerd 25 oktober 2007, opgemaakt door ing. S.B.C.G. Chang, werkzaam bij het NFI, is aangegeven dat rond de waarschijnlijke inschotbeschadiging op het T-shirt van het slachtoffer sporen zijn aangetroffen die wijzen op een schootsafstand tussen 25 en 150 centimeter terwijl rond de vrijwel zekere inschotbeschadigingen op het T-shirt sporen zijn aangetroffen die wijzen op tenminste één schootsafstand tussen circa 10 en 75 centimeter. Gelet hierop en op de verklaring van de ook reeds in het bijzijn van de toenmalige raadsman van verdachte door de rechter-commissaris gehoorde getuige [getuige 1], acht het hof het horen van de verzochte getuigen en het doen opmaken van een aanvullend schotrestenonderzoek met het oog op de beantwoording van de vraag hoe vaak en van welke afstand is geschoten niet noodzakelijk.

Gelet op de verdere inhoud van het dossier acht het hof het horen van de verzochte getuigen met het oog op enige herkenning en de door het hof te beantwoorden vraag of al dan niet sprake is van voorbedachte raad evenmin noodzakelijk. Verzoek tot het horen van getuigen in verband met de door het slachtoffer gedane mededelingen

Getuige 11

De raadsman mr. Kuijpers heeft in zijn brief van 10 april 2009 aangegeven dat hij de getuige [getuige 11] (11) tevens wenst te horen in verband met de mededelingen van het slachtoffer aan de schutter.

Dit verzoek heeft de raadsman mr. Nillesen ter terechtzitting gehandhaafd.

Het horen van deze getuige wordt door de advocaat-generaal niet noodzakelijk geacht.

Het hof is van oordeel dat het horen van getuige [getuige 11] niet noodzakelijk is. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de getuige [getuige 1] zelf en de getuige [getuige 12] eveneens een verklaring omtrent de gedane mededelingen hebben afgelegd.

Getuige 2

Daarnaast heeft raadsman mr. Kuijpers bij brief van 10 april 2009 verzocht om getuige [getuige 2] (2) te horen.

De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen het horen van deze getuige. Het hof begrijpt dat de verdediging deze getuige in het bijzonder wenst te horen in verband met de mededelingen van het slachtoffer en het door de getuige verrichte onderzoek op de naam '[verdachte]'. De getuige is in de onderhavige zaak reeds op 9 oktober 2008, onder meer op dit punt, door de rechter-commissaris gehoord. De voormalige raadsman van verdachte is bij het verhoor op 9 oktober 2008 aanwezig geweest en heeft daarbij van de rechter-commissaris de gelegenheid gekregen om de getuige vragen te stellen, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt. Het hof acht

25

Page 26: AvdR Webinars

het opnieuw horen van deze getuige niet noodzakelijk. (...)

Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat ter terechtzitting van 15 juni 2009 (...)."

2.3. Het bij brief van 10 april 2009 gedane en ter terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2009 gehandhaafde verzoek van de raadsman tot het horen van getuigen is een verzoek in de zin van art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263, tweede en derde lid, Sv. Het Hof heeft het verzoek afgewezen omdat daartoe niet de noodzaak bestond en daarmee terecht die - aan art. 418, derde lid, Sv ontleende - maatstaf gehanteerd.

2.4.1. De raadsman van de verdachte heeft vervolgens, voorafgaand aan de nadere terechtzitting van 15 juni 2009 het verzoek tot het horen van de desbetreffende getuigen bij brief van 2 mei 2009 gericht aan de Advocaat-Generaal, herhaald. Deze brief houdt het volgende in:

"Met referte aan bovengenoemde zaak ten aanzien van welke de behandeling ter terechtzitting zal plaatshebben op 15 juni a.s. te 11.00 uur, verzoek ik u andermaal de personen op te roepen zoals ik die heb opgenoemd in mijn brief van 10 april jl. teneinde alsdan en aldaar ter terechtzitting als getuigen te worden gehoord.

Ik ben mij er van bewust dat reeds bij gelegenheid van de regiezitting van 22 april jl. een en ander aan de orde is geweest en dat het gerechtshof in dat verband reeds beslissingen heeft genomen.

Evenwel ben ik van mening dat het door het Hof gehanteerde beoordelingscriterium niet het noodzakelijkheidcriterium had moeten zijn maar het verdedigingsbelang. Een en ander mede bezien in het licht van het feit dat de Europese rechtspraak eigenlijk een onderscheid in die criteria niet kent.

Zulks geldt evenwel niet voor wat betreft de personen [getuige 1] & [getuige 2], zij werden reeds eerder gehoord ten kabinette van de rechter-commissaris in strafzaken.

Om reden dat het belang voor cliënt groot is en in eerste aanleg een en ander nogal anders is verlopen dan normaliter klemt dit verzoek eens te meer.

Immers had cliënt zijn raadsman bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting om hem moverende redenen ontslagen waardoor het vrijwel onmogelijk was voor mij als opvolgend raadsman om een appelmemorie, tijdig, te construeren. Immers beschikte ik pas geruime tijd later over het dossier."

2.4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2009 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:

"Het hof heeft bij tussenarrest van 6 mei 2009 het tijdens de regiezitting op 22 april 2009 gedane verzoek om de getuigen [getuige 1] (1), [getuige 2] (2), [getuige 3] (3), [getuige 4] (4), [getuige 5] (5), [getuige 6] (6), [getuige 7] (7), [getuige 8] (8), [getuige 9] (9), [getuige 10] (10) en [getuige 11] (11) te horen afgewezen. Ik persisteer bij het verzoek tot het horen van deze getuigen. (...)

Mijns inziens is ten aanzien van de getuigen 3 tot en met 11 bij tussenarrest van 6 mei 2009 een onjuiste maatstaf toegepast, te weten of de noodzaak is gebleken. Het toepasselijke criterium is echter of de verdediging door het horen van de getuigen in haar belangen is geschaad, aangezien ook het EHRM een dergelijk onderscheid niet kent. [Getuige 1] (1) en [getuige 2] (2) dienen nogmaals te worden gehoord om na te gaan of er mogelijk communicatieproblemen tussen [getuige 1] en [getuige 2] aanwezig waren. Het is opvallend dat bij de aanhouding van [verdachte] in 2005 de Explosieven Opruimings Dienst is ingeschakeld in verband met de aanwezigheid van een koffer, terwijl in de communicatie tussen [getuige 1] en [getuige 2] met geen woord is gesproken over dat gegeven. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat [getuige 1] toch een andere persoon dan [verdachte] in zijn hoofd heeft gehad. Het horen van de getuigen 3 tot en met 11 is van belang in verband met het bewijs van de

26

Page 27: AvdR Webinars

voorbedachte raad. Er dient onder meer nagegaan te worden wat het moment van het ineenzakken van [getuige 1] is geweest en wat de precieze gang van zaken is geweest na de geloste schoten."

2.4.3. Het eindarrest van 29 juni 2009 houdt het volgende in:

"De raadsman mr. J-H.L.C.M. Kuijpers heeft bij brief van 2 mei 2008 de advocaat-generaal verzocht om de getuigen [getuige 1] (1), [getuige 2] (2), [getuige 3] (3), [getuige 4] (4), [getuige 5] (5), [getuige 6] (6), [getuige 7] (7), [getuige 8] (8), [getuige 9] (9), [getuige 10] (10) en [getuige 11] (11) op te roepen. Hiertoe is de advocaat-generaal niet overgegaan. De raadsman heeft ter terechtzitting bij het verzoek tot het horen van voornoemde getuigen gepersisteerd. (...)

De raadsman heeft betoogd dat ten aanzien van de getuigen 3 tot en met 11 het hof bij tussenarrest van 6 mei 2009 een onjuiste maatstaf heeft toegepast, te weten of de noodzaak is gebleken. Naar het oordeel van de raadsman is het toepasselijke criterium of de verdediging door het horen van de getuigen in haar belangen is geschaad, aangezien ook het EHRM een dergelijk onderscheid niet kent.

Het hof verwerpt de stelling van de raadsman en is van oordeel dat het op grond van de wet dient te beoordelen of de noodzaak tot het horen van de getuigen is gebleken. Daarbij is van belang dat de getuigen 1 en 2 reeds door de rechter-commissaris zijn gehoord en de getuigen 3 tot en met 11 niet bij schriftuur binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep zijn gevraagd.

Bij de regiezitting op 22 april 2009 zijn de hierboven door de raadsman gedane verzoeken reeds aan de orde gesteld. Het hof heeft bij tussenarrest van 6 mei 2009 omtrent het horen van voornoemde getuigen en het uitvoeren van een (video)reconstructie gemotiveerd beslist.

Volgens de raadsman dienen [getuige 1] (1) en [getuige 2] (2) nogmaals te worden gehoord om na te gaan of er mogelijk communicatieproblemen tussen [getuige 1] en [getuige 2] aanwezig waren. Hij heeft aangegeven dat het opvallend is dat bij de aanhouding van [verdachte] in 2005 de Explosieven Opruimings Dienst is ingeschakeld in verband met de aanwezigheid van een koffer, terwijl in de communicatie tussen [getuige 1] en [getuige 2] met geen woord is gesproken over dat gegeven. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat [getuige 1] toch een andere persoon dan [verdachte] in zijn hoofd heeft gehad. Het horen van de getuigen 3 tot en met 11 is van belang in verband met het bewijs van de voorbedachte raad. De raadsman wil onder meer nagaan wat het moment van het ineenzakken van [getuige 1] is geweest en wat de precieze gang van zaken is geweest na de geloste schoten.

In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ziet het hof geen noodzaak alsnog (een of meer van) de elf genoemde personen op te roepen als getuige (...). De raadsman heeft niet wezenlijk nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag gelegd die niet reeds ten tijde van de regiezitting aan de orde zijn geweest. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en wijst de verzoeken af."

2.5.1. Het middel keert zich tegen de door het Hof bij eindarrest gegeven beslissing tot afwijzing van het verzoek de desbetreffende getuigen te horen. Het betoogt dat het Hof in plaats van het noodzaakcriterium het criterium van het verdedigingsbelang had dienen te hanteren. Het beroept zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626.

2.5.2. In dat arrest heeft de Hoge Raad een aantal vragen beantwoord die waren gerezen bij de toepassing van de wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie (Stb. 579) in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen.

Uiteengezet is dat ingeval de verdachte in hoger beroep is gekomen oproeping van een met inachtneming van art. 414 Sv, maar niet reeds bij appelschriftuur

27

Page 28: AvdR Webinars

opgegeven getuige op de voet van art. 418, derde lid, Sv kan worden geweigerd indien het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is. Vervolgens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder omstandigheden bezwaarlijk van de verdachte zal kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen reeds bij appelschriftuur opgeeft en dat dat kan meebrengen dat de concrete toepassing van het noodzaakcriterium van art. 418, derde lid, Sv niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt. Het ligt in de rede dat de verdachte zich in voorkomende gevallen op dergelijke omstandigheden beroept.

2.5.3. Het middel betoogt dat een dergelijke toepassing was aangewezen wat betreft de beslissing door het Hof bij eindarrest op het ter terechtzitting van 15 juni 2009 gedane verzoek tot het horen van getuigen.

Het middel faalt op grond van het navolgende.

Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 december 2009, LJN BJ3295, NJ 2010/192, ziet art. 418, derde lid, Sv, waar wordt gesproken van "een niet bij schriftuur opgegeven getuige" op een op de voet van art. 263 in verbinding met art. 414, tweede lid, Sv opgegeven getuige. Dat betreft dus een getuige die niet bij appelschriftuur, maar voorafgaande aan de terechtzitting aan de Advocaat-Generaal - op de wijze als in art. 263 Sv is voorzien - is opgegeven, maar door de Advocaat-Generaal niet is opgeroepen.

Dat brengt, in het licht van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 19 juni 2007 heeft geoordeeld mee dat een beroep op omstandigheden die een door de Hoge Raad beoogde strengere toepassing van het noodzaakcriterium van art. 418, derde lid, Sv kunnen meebrengen uiterlijk op de eerste terechtzitting van het Hof dient te worden gedaan. Indien op die eerste terechtzitting de behandeling van de zaak is aangehouden, is voor een beroep op dergelijke omstandigheden bij gelegenheid van enige nadere behandeling van de zaak geen plaats, omdat sedert de invoering van de wet van 10 november 2004 de mogelijkheid om na schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, voor enige nadere terechtzitting op de voet van art. 263 Sv getuigen op te geven, is komen te vervallen en daarmee toepassing van art. 418, derde lid, Sv dus op die nadere terechtzittingen niet meer in aanmerking komt.

2.5.4. In het onderhavige geval zijn de desbetreffende getuigen door de verdediging voorafgaande aan de eerste terechtzitting van het Hof op de voet van art. 263 in verbinding met art. 414, tweede lid, Sv opgegeven en is op die terechtzitting een verzoek gedaan om die - niet door de Advocaat-Generaal opgeroepen - getuigen te horen. Niet blijkt dat daarbij een beroep is gedaan op omstandigheden die een toepassing van het noodzaakcriterium zouden kunnen meebrengen die niet wezenlijk verschilt met toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang. Een dergelijk beroep is eerst gedaan op de nadere terechtzitting van 15 juni 2009. Zoals uit het voorgaande volgt was toen voor een dergelijk beroep geen plaats meer. De aangevoerde omstandigheden noopten het Hof evenmin zijn op de eerste terechtzitting gegeven beslissing - die op de voet van art. 322, vierde lid, Sv in stand was gebleven - te heroverwegen. Zijn bij eindarrest, met toepassing van het noodzaakcriterium gegeven beslissing op het op de terechtzitting van 15 juni 2009 herhaalde verzoek van de verdediging stoelt dan ook niet op art. 418, derde lid, Sv, maar op art. 315 in verbinding met art. 328 Sv.

2.6. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 4 ontoereikend is gemotiveerd.

3.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 4 bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 29 maart 2003 tot en met 28 juli 2007 in de gemeente Apeldoorn een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (een hagelgeweer,

28

Page 29: AvdR Webinars

merk Mossberg, pumop & slide action, een zgn riot-gun), en munitie (patronen) van categorie III, voorhanden heeft gehad."

3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Op 24 juli 2007 werd er binnengetreden in perceel [a-straat 1] te Apeldoorn. Tijdens de doorzoeking werd onder andere een visitekaartje aangetroffen met de tekst: "[...]". [A] is een bedrijf, dat zich bezighoudt met de verhuur van opslagruimte. Op 27 juli is een onderzoek ingesteld bij [A]. Op 28 juli 2007 werd een doorzoeking verricht in een opslagruimte van [A], [b-straat 1] te Apeldoorn."

b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:

"Op 27 juli 2007 stelden wij, verbalisanten, bij het bedrijf [A], [b-straat 1] te Apeldoorn, een nader onderzoek in met betrekking tot het visitekaartje. Ter plaatse spraken wij met de storemanager van [A], [betrokkene 1]. Uit het klantenbestand van [A] bleek dat [betrokkene 2] sinds 29 maart 2003 staat geregistreerd als huurder van opslagruimte bij de Apeldoornse vestiging van [A], gevestigd aan de [b-straat 1], onder boxnummer [001]. Hierop toonden wij [betrokkene 1] de foto van [verdachte] met CRV-nummer [002] en vroegen hem of hij deze man kende. [Betrokkene 1] verklaarde ons daarop dat hij voor 100% deze man herkende als degene die de feitelijke beschikking had over box met nummer [001] en als de man die altijd contant de huur voor die box kwam betalen."

c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2009, voor zover inhoudende:

"U wijst mij erop dat tijdens de doorzoeking in mijn woning aan de [a-straat 1] te Apeldoorn op 24 juli 2007 papieren waren aangetroffen, die erop wezen dat ik de huurder van een box bij [A] aan de [b-straat 1] in Apeldoorn was en dat tijdens een doorzoeking op 28 juli 2007 in opslagbox [001] een riotgun en munitie waren aangetroffen. De box had ik voor vijf jaren. Het is juist dat ik toegang had tot de box en de inhoud van de box. Ik betaalde maandelijks de huur van de box contant."

d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Tijdens de doorzoeking op 28 juli 2007 in een opslagruimte van [A], [b-straat 1] te Apeldoorn werden vijf patronen LUGER, SVO nummers 509 tot en met 513, en een jachtgeweer met pump & slide mechanisme, SVO nummer 504, aangetroffen. De patronen, SVO's 509 tot en met 513, respectievelijk voorzien van de DNA zegelnummers FMA076, FMA077, FMA078, FMA079 en FMA080, en het jachtgeweer, SVO 504, voorzien van het DNA zegelnummer FMA073, zijn door mij, verbalisant [verbalisant 4], ingezonden naar het NFI te Den Haag."

e. een rapport, opgemaakt door [verbalisant 4] (de Hoge Raad leest T. Dijkman), gerechtelijk deskundige bij het NFI, voor zover inhoudende:

"Onderzoeksmateriaal

SVO-nummer Zegelnummer Omschrijving

504 FMA073 een jachthagelgeweer,merk Mossberg, kaliber 12

509 FMA076 een patroon, kaliber 9 mm,

Parabellum

510 FMA077 een patroon, kaliber 9 mm,

Parabellum

29

Page 30: AvdR Webinars

511 FMA078 een patroon, kaliber 9 mm,

Parabellum

512 FMA079 een patroon, kaliber 9 mm,

Parabellum

513 FMA080 een patroon, kaliber 9 mm,

Parabellum

Wapen- en munitieonderzoek

Patronen [509 t/m 513]

Gezien de opschrift en de afmetingen zijn de vijf patronen van het kaliber 9 mm Parabellum.

Jachthagelgeweer [504]

Dit enkelloops geweer is van het merk Mossberg. Het betreft een zogenaamd slideaction geweer, ook wel pumpgun genoemd."

f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Ik, verbalisant [verbalisant 4], heb een onderzoek ingesteld naar de op 28 juli 2007 inbeslaggenomen voorwerpen afkomstig uit een [A] opslagbox [001], [b-straat 1] te Apeldoorn. Hierbij zag ik munitie van het model Luger en kaliber 9 mm. Dit is munitie in de zin van artikel 1, eerste lid onder 4, gelet op artikel 2, tweede lid, Categorie III van de Wet wapens en munitie."

g. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Ik, verbalisant [verbalisant 4], heb een onderzoek ingesteld naar het op 28 juli 2007 inbeslaggenomen voorwerp afkomstig uit een [A] opslagbox [001], [b-straat 1] te Apeldoorn. Hierbij zag ik een hagelgeweer van het merk Mossberg, model pump & slide, kaliber 12. Dit geweer is een vuurwapen in de zin van artikel 1, eerste lid onder 3, gelet op artikel 2, eerste lid, Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie."

3.2.3. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2009 ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit het volgende verklaard:

"U wijst mij erop dat tijdens de doorzoeking in mijn woning aan de [a-straat 1] te Apeldoorn op 24 juli 2007 papieren waren aangetroffen, die erop wezen dat ik de huurder van een box bij [A] aan de [b-straat 1] in Apeldoorn was en dat tijdens een doorzoeking op 28 juli 2007 in opslagbox [001] een riotgun en munitie waren aangetroffen. [Betrokkene 2] heeft mij geholpen bij de huur van de box. De box had ik voor vijf jaren. U vraagt mij hoe vaak in deze periode in de box ben geweest. Ik denk in totaal 100 keer. Ik ging alleen naar de box als ik iets moest opslaan of ophalen. Ik wist niet dat er in de box een riotgun en munitie lagen. In de box lagen spullen van de kinderen. Het is juist dat ik toegang had tot de opslagbox en de inhoud van de box. Andere mensen hadden ook toegang tot de box. Ik kan de naam van die anderen niet noemen. Als je een sleutel hebt, dan kan de sleutel ook naar anderen toegaan. Toen ik in gevangenis zat, heb ik de sleutel aan vrienden gegeven. Ik wil de naam van deze vrienden niet noemen. Ik betaalde maandelijks de huur van de box contant."

3.3. Het bestreden arrest houdt het volgende in:

"Voor bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorhanden hebben' als bedoeld in artikel 26 van de Wet wapens en munitie is vereist dat de dader over het wapen en/of de munitie kan beschikken. Gelet op de verklaring van verdachte dat hij in de tenlastegelegde periode de beschikking over de opslagbox en de inhoud van de box

30

Page 31: AvdR Webinars

heeft gehad, kon verdachte over het wapen en de munitie beschikken en had verdachte het wapen en de munitie aldus voorhanden als bedoeld in artikel 26 van de Wet wapens en munitie. Dat ook anderen, daargelaten dat verdachte de naam van die anderen niet heeft willen noemen, toegang tot de opslagbox hadden, doet hieraan niet af. Het verweer wordt verworpen."

3.4.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie, verder WWM, is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1169, NJ 1999/537).

3.4.2. Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de verdachte het wapen en de munitie voorhanden had in de zin van art. 26 WWM omdat hij over het wapen en de munitie kon beschikken, in het licht van de niet door de bewijsmiddelen weersproken verklaring van de verdachte dat ook anderen dan hijzelf de sleutel hadden van de opslagbox waar het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen, niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in het bijzijn van waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 december 2010.

31

Page 32: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2013:CA0398

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

21-05-2013

Datum publicatie

22-05-2013

Zaaknummer

11/03054

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0398

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

1. De opvatting dat een niet als getuige ttz. aanwezige benadeelde partij niet als getuige kan worden gehoord vindt i.h.a. geen steun in het recht. 2. De hantering van de maatstaf aan de hand waarvan de rechter een vordering van het OM resp. verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige moet beoordelen, dient te geschieden met het oog op de belangen van degene die de vordering/het verzoek heeft gedaan. Andere partijen hebben geen rechtens te respecteren belang bij een klacht over de beslissing op zo’n vordering resp. verzoek.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl RvdW 2013, 725 NJB 2013, 1449

Uitspraak

21 mei 2013

Strafkamer

nr. S 11/03054

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 juni 2011, nummer 22/001413-10, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor

32

Page 33: AvdR Webinars

het overige.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van het verzoek van de Advocaat-Generaal tot het horen als getuige van een niet als zodanig opgeroepen doch ter terechtzitting in hoger beroep aanwezige benadeelde partij.

2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:

"De voorzitter stelt de identiteit van de ter terechtzitting aanwezige verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.

De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn genaamd:

[Verdachte],

(...)

Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam.

[Betrokkene 1] is in de hoedanigheid van benadeelde partij verschenen.

Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.

De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en wijst erop dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

De advocaat-generaal draagt de zaak voor.

De voorzitter deelt mede dat het openbaar ministerie appel tegen het vonnis waarvan beroep heeft ingesteld.

Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt de advocaat-generaal mede dat de reden van het hoger beroep - overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie d.d. 3 maart 2010 - is dat het appel van het openbaar ministerie op beide feiten ziet, maar met name is gericht tegen de vrijspraak van de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde met de daarmee samenhangende gevolgen voor de strafmaat. Vervolgens vordert de advocaat-generaal wijziging van het aan de verdachte tenlastegelegde overeenkomstig de overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte schriftelijke vordering wijziging tenlastelegging.

De verdachte en de raadsman delen mede geen bezwaar te hebben tegen de gevorderde wijziging tenlastelegging.

Het gerechtshof wijst de vordering wijziging tenlastelegging toe.

De griffier reikt een door haar gewaarmerkt afschrift van de vordering wijziging tenlastelegging aan de verdachte en de raadsman uit, waarna het onderzoek terstond met toestemming van de verdachte en de raadsman wordt voortgezet.

Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt de advocaat-generaal mede dat, nu [betrokkene 1] als benadeelde partij heden ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig is, het openbaar ministerie verzoekt [betrokkene 1] als getuige te horen. [Betrokkene 1] geeft te kennen daartoe bereid te zijn.

Desgevraagd deelt de raadsman mede geen belang te hebben bij het horen van [betrokkene 1] als getuige, en zich derhalve tegen het verzoek te verzetten.

De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat nu [betrokkene 1] heden als benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig is en bereid is een getuigenverklaring af te leggen, hij als meegebrachte getuige beschouwd dient te worden en derhalve het verdedigingscriterium van toepassing is. Het verzoek van de advocaat-generaal [betrokkene 1] als getuige te

33

Page 34: AvdR Webinars

horen wordt derhalve toegewezen. De voorzitter deelt voorts bij monde van het hof mede dat eerst de verdachte een verklaring zal afleggen en dat daarna Van Dijk als getuige gehoord zal worden. De getuige verlaat de zittingszaal.

(...)

De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:

(...)

De voorzitter doet hierop de getuige voor het gerechtshof verschijnen."

2.3. Voor zover het middel berust op de opvatting dat een niet als getuige opgeroepen doch ter terechtzitting aanwezige benadeelde partij niet als getuige kan worden gehoord, faalt het. Die opvatting vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht.

2.4. Voor zover het middel klaagt dat het Hof het verzoek van de Advocaat-Generaal tot het horen van de getuige op onjuiste gronden heeft toegewezen, faalt het eveneens. De hantering van de maatstaf aan de hand waarvan de rechter een vordering van het openbaar ministerie respectievelijk een verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige moet beoordelen, dient te geschieden met het oog op de belangen van degene die de vordering dan wel het verzoek heeft gedaan. De andere procespartij(en) hebben geen rechtens te respecteren belang bij een klacht over de beslissing op zo een vordering respectievelijk verzoek noch over de maatstaf die daarbij is aangelegd of de wijze waarop deze is gehanteerd.

3. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

4.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze dertig maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2013.

34

Page 35: AvdR Webinars

ECLI:NL:PHR:2013:BZ5399

Instantie

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak

26-03-2013

Datum publicatie

26-03-2013

Zaaknummer

11/05450

Formele relaties

Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ5399

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

-

Inhoudsindicatie

Horen van de raadsman als getuige. De klacht omtrent de afwijzing van het verzoek om de raadsman als getuige te horen, faalt omdat het horen van de advocaat die op de tz. hetzij de verdachte als raadsman bijstaat, hetzij hem ex (art. 48 WED jo.) art. 398.2° Sv vertegenwoordigt, hetzij hem ex art. 279 Sv als gemachtigde verdedigt - behoudens bijzondere gevallen waarvan te dezen niet is gebleken - niet past in het NL stelsel van strafvordering (vgl. t.a.v. het OM: HR LJN ZD0328).

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2013, 207 RvdW 2013, 491

Conclusie

Nr. 11/05450

Mr. Knigge

Zitting: 19 februari 2013

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 1 april 2011 bevestigd een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 12 februari 2009 waarbij verdachte wegens "diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren" en wegens "wederspannigheid" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren onder bijzondere voorwaarden als in het vonnis bepaald.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. L.C.M. Jurgens , advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel 35

Page 36: AvdR Webinars

4.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof d.d. 18 maart 2011 van het verzoek van de raadsman tot het horen van hem als getuige.

4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 18 maart 2011 zijn in die zitting onder meer aan de orde gekomen twee door de raadsman bij faxbericht van 11 maart 2011 gedane verzoeken(1). Een blik achter de papieren muur leert ons dat in dat faxbericht is opgenomen:

"1. Overleggen verklaring

Hierbij (origineel) exemplaar van mijn schriftelijke verklaring van 28 februari 2010.

Met het verzoek de verklaring toe te voegen aan het zaaksdossier.

De verklaring heb ik ter inzage overhandigd aan de R-C bij het verhoor van de getuige [betrokkene 1] op 28 september 2010. De R-C heeft vervolgens die verklaring voorgehouden aan de getuige.

In zijn verklaring bij de R-C verwijst de getuige [betrokkene 1] naar mijn schriftelijke verklaring.

2. Verzoek horen als getuige

Ik verzoek u mij ter zitting van 18 maart a.s. kort onder ede te horen aangaande hetgeen [betrokkene 1] aan mij heeft verklaard op 28 februari 2010, daaronder ook hetgeen hij mij heeft verklaard omtrent zijn redenen van wetenschap van hetgeen hij mij op 28 februari 2010 heeft verklaard."

Van het faxbericht van 11 maart 2011 maakt als bijlage deel uit een verklaring van de raadsman van verdachte, gedateerd 28 februari 2010. Die verklaring houd kort gezegd in dat de raadsman een bezoek heeft gebracht aan de supermarkt waarin het onder 1 bewezenverklaarde feit zich afspeelde en aldaar heeft gesproken met onder meer [betrokkene 1], die zoals de gebezigde bewijsmiddelen leren de beveiligingsbeambte was tegen wie geweld is gepleegd. [Betrokkene 1] deelde daarbij mee dat de systeemtijd van de bewakingscamera's afweek van de werkelijke tijd.(2)

4.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 18 maart 2011 heeft de raadsman zijn verzoek als volgt toegelicht:

"Ik geef graag een kleine toelichting op het ongebruikelijke verzoek mij als getuige te horen omtrent hetgeen [betrokkene 1] aan mij heeft verklaard. [Betrokkene 1] heeft onder meer zijn redenen van wetenschap aangaande de camerabeelden uitgelegd. Ik wil u voorhouden wat hij mij heeft verteld. Ik handhaaf het verzoek zoals het er ligt. "

4.4. In het proces-verbaal van 18 maart 2011 is voorts vermeld:

"De advocaat-generaal deelt mede:

Ik zie in het getuigenverhoor van de rechter-commissaris niet terug dat verdachte een verklaring is voorgehouden. Voor wat betreft het eerste verzoek van de raadsman. Ik heb bezwaar tegen het toevoegen aan het dossier van de schriftelijke verklaring van de raadsman. Ook maak ik bezwaar tegen het horen van de raadsman als getuige. De verdediging heeft de gelegenheid gehad om [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris te horen en dat acht ik voldoende. (...) Ik verzet mij tegen het eerste en het tweede verzoek van de raadsman, nu hij reeds uitgebreid vragen heeft kunnen stellen aan de getuige.

Hierop onderbreek het hof de zitting voor beraad.

Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:

Het hof heeft zich beraden over de twee verzoeken die thans nog voorliggen. Het eerste verzoek ziet op het toevoegen aan het dossier van de schriftelijke verklaring. Die verklaring is reeds aan het dossier toegevoegd. Het hof wijst het verzoek van de raadsman hem als getuige te horen af. Immers, het horen van één van de

36

Page 37: AvdR Webinars

procespartijen past niet in het stelsel van de wet."

4.5. Het middel klaagt dat het Hof het bedoelde verzoek ten onrechte heeft afgewezen omdat zich geen rechtsregel verzet tegen het horen van de (gemachtigde) raadsman in de hoedanigheid van getuige, althans dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek onvoldoende is gemotiveerd.

4.6. In het door het Hof bevestigde vonnis heeft de Politierechter onder het kopje "Nadere bewijsoverweging" het volgende overwogen:

"De politierechter overweegt ten aanzien van haar eigen waarneming het volgende. Op basis van het proces-verbaal van aangifte en de mededeling van de raadsman, dat de manager van het filiaal van Albert Heijn aan de Haarlemmerdijk te Amsterdam hem heeft verteld dat de camerabeelden voorlopen, komt de politierechter tot de conclusie dat het tijdstip, waarop de schermutseling tussen verdachte en de medewerkers van de Albert Heijn heeft plaatsgevonden, te weten 21:03 uur onjuist is. De politierechter concludeert dat de schermutseling rond 19:45 uur heeft plaatsgevonden. Dit heeft verdachte ook tegenover zijn raadsman bevestigd."

Men kan zich gezien deze overweging afvragen of het middel niet reeds moet falen bij gebrek aan belang. De raadsman lijkt immers door het Hof op zijn woord te zijn geloofd. Over die boeg zou ik het echter niet willen gooien. Het belang van de in het middel opgeworpen rechtsvraag vraagt om een inhoudelijke beoordeling van het middel.

4.7. De bedoelde rechtsvraag is of juist is dat, zoals het Hof overweegt, het horen van de raadsman van de verdachte als getuige niet past in het stelsel van de wet en dat er dus wél een rechtsregel is die zich tegen dat horen verzet. Een bevestigende beantwoording van deze vraag impliceert dat de rechter in voorkomende gevallen niet toekomt aan een beoordeling van het verzoek aan de hand van het noodzaakcriterium dan wel aan de hand van de criteria neergelegd in de artt. 287 en 288 Sv.

4.8. Het Hof heeft kennelijk aansluiting gezocht de jurisprudentie betreffende het horen van de officier van justitie als getuige.(3) In HR 17 februari 1981, LJN: AC7147, NJ 1981, 536 m.nt. G.E.M. oordeelde de Hoge Raad (rov. 5) dat "in het Nederlandse stelsel van strafvordering het horen als getuige van een partij in het strafgeding, zoals een OvJ die tijdens het gerechtelijk vooronderzoek het OM vertegenwoordigde, niet past".(4) Hoewel deze uitspraak betrekking heeft op de officier van justitie als getuige, formuleert de Hoge Raad daarin een verdergaande regel. Voor elke procespartij geldt dat zij niet als getuige kan worden gehoord. De conclusie lijkt daarom te moeten zijn dat ook de raadsman niet als getuige kan worden gehoord. Toch is enige twijfel op zijn plaats. Men kan zich afvragen of de Hoge Raad met "partij in het strafgeding" mede het oog heeft gehad op de raadsman van de verdachte. Betoogd zou kunnen worden dat de raadsman zelf geen procespartij is, maar alleen iemand die de verdachte, die wel procespartij is, bijstaat. Daar komt bij dat de Hoge Raad in HR 2 oktober 2012, LJN: BX5183 mogelijk voor een andere benadering heeft gekozen. In deze zaak was sprake van een verzoek van de gemachtigde raadsman in hoger beroep om de raadsman in eerste aanleg (niet zijnde de raadsman in hoger beroep) te horen als getuige over de vraag of hij in eerste aanleg was gemachtigd. Mijn ambtgenoot Hofstee stelde voorop dat het Hof, dat het verzoek afwees met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium, de juiste maatstaf had gehanteerd. De Hoge Raad verwierp in die zaak het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO. Moet daaruit afgeleid worden dat de Hoge Raad geen principiële bezwaren heeft tegen het horen van de raadsman als getuige? Opmerking in dit verband verdient dat de Hoge Raad, zoals aanstonds zal worden uiteengezet, de door hem in 1981 geformuleerde regel voor wat de officier van justitie betreft, heeft genuanceerd. Denkbaar is dat ook de vraag of de raadsman als getuige kan optreden een genuanceerd antwoord verdient.

4.9. De in 1981 geformuleerde regel brengt niet mee dat een officier van justitie 37

Page 38: AvdR Webinars

nimmer als getuige kan worden gehoord. De uitsluiting als getuige geldt alleen als de officier van justitie het OM heeft vertegenwoordigd in de vervolgingsfase van de desbetreffende zaak. Een officier van justitie die alleen bemoeienis met het opsporingsonderzoek heeft gehad, kan dus wel als getuige worden opgeroepen. Daar staat tegenover dat de uitsluiting geldt voor alle officieren van justitie die in enig stadium van de vervolging het OM hebben vertegenwoordigd. Het gaat dus niet, of niet alleen, om het vermijden van een dubbelrol ter terechtzitting. In de jurisprudentie van de Hoge Raad van na 1981 is het voor zover ik heb kunnen nagaan steeds gegaan om gevallen waarin in hoger beroep werd verzocht om de officier van justitie (die zoals bekend alleen in eerste aanleg optreedt) te horen over de gang van het vooronderzoek en dus niet om verzoeken om het lid van het OM dat ter terechtzitting het OM vertegenwoordigde als getuige te beëdigen. Dat neemt uiteraard niet weg dat de uitsluiting ook geldt voor de officier van justitie die ter terechtzitting als procespartij optreedt.

4.10. In HR 9 oktober 1990, rov. 5.2., LJN: AC1070, NJ 1991, 98 stelde de Hoge Raad zich op het standpunt dat de in 1981 geformuleerde regel geldt behoudens "bijzondere gevallen".(5) HR 19 december 1995, LJN: ZD0328, NJ 1996, 249 voegde de Hoge Raad daaraan toe (rov. 12.3) dat van een dergelijk bijzonder geval "onder meer" sprake kan zijn indien "de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem als getuige te (doen) horen ertoe strekt hem te ondervragen omtrent hetgeen hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden". Het hangt dus mee af van het onderwerp of de officier van justitie als getuige kan worden ondervraagd. Als het alleen om het aan de vervolging voorafgaande opsporingsonderzoek gaat, kan de officier van justitie die in de vervolgingsfase namens het OM is opgetreden, wel worden gehoord. De vraag is of dat ook geldt voor de officier van justitie (of de advocaat-generaal) die ter terechtzitting optreedt. Is het met ons stelsel van strafvordering te verenigen dat de vertegenwoordiger van het OM ter zitting aldaar een dubbelrol vervult en wisselend als procespartij en als getuige optreedt?

4.11. Gelet op het voorgaande is de vraag of ook niet bij de vraag of de raadsman als getuige kan worden gehoord, onderscheid moet worden gemaakt. Maakt het verschil of het gaat om een advocaat die de verdachte nog steeds als raadsman bijstaat (zodat hij een dubbelrol vervult) dan wel om een advocaat die de verdachte in een eerder stadium van het proces heeft bijgestaan, maar dat niet langer doet? Maakt het verschil waarover de raadsman wordt gehoord, zodat hij wel kan getuigen over wat uit een door hem ingesteld "opsporingsonderzoek" is gebleken, maar niet over hetgeen de verdachte hem in vertrouwen heeft meegedeeld?

4.12. In de literatuur is over de raadsman als getuige onder meer het volgende opgemerkt.

Nederburgh noteert:(6)

"Behalve de voormelde kategorieën van personen, zijn er nog enkele personen, die geacht worden niet als getuigen gehoord te mogen worden, al is dit niet uitdrukkelijk bepaald. Deze opvatting berust deels op een formeelen grond, deels op het vermoeden van onbetrouwbaarheid.

De formeele grond is de onvereenigbaarheid van het getuige zijn met een andere hoedanigheid, in welke zij zouden moeten optreden bij het gerechtelijk onderzoek. Men neemt aan, dat het niet mogelijk is tegelijk beklaagde en getuige, openbaar aanklager en getuige, rechter (of griffier van dezen) en getuige te zijn, maar dat iemand wel tegelijk deskundige en getuige kan zijn. Dubieus is het of men tegelijk rechtskundig raadsman van den beklaagde en getuige kan zijn. Zoo men tevens als zijn gemachtigde voor hem verschijnt, wordt dit van een formeel standpunt zeker moeilijk.

Het formeele standpunt zou overigens van minder belang zijn, als er geen andere 38

Page 39: AvdR Webinars

bezwaren bestonden. Zoodra de wet het maar geoorloofd verklaarde, zou elk formeel bezwaar dan zijn opgeheven. Overigens ligt het voor de hand dat een vereeniging van eenige der genoemde hoedanigheden met het zijn van getuige, ook al was zij geoorloofd, waar mogelijk zou moeten worden vermeden, daar zij allicht eenige stremming teweegbrengt. Gewoonlijk zal het wel mogelijk zijn een ander dan dengeen, wiens getuigenis noodig is, als rechter te doen fungeeren, of als openbaar vervolger, en ook zal meestal het noodige bewijs wel zijn te verkrijgen zonder den beklaagde of verdediger tevens als getuige in een zaak te betrekken, maar dit zal niet altijd mogelijk zijn zonder den goeden gang der justitie te benadeelen. Zelfs het belang van den beklaagde kan er mee gemoeid zijn.

Het vermoeden van onbetrouwbaarheid (partijdigheid) is meer bepaald gericht tegen den beklaagde, den openbaren aanklager en - zoo men dezen ook uitgesloten acht - tegen den raadsman-verdediger. Deze kunnen in zekeren zin als niet onpartijdig worden beschouwd, de eerste twee omdat zij de zgn. partijen zijn, de belaagden en hun verdedigers omdat zij belang hebben bij den uitslag van het proces. Al deze redenen mogen en zullen een rechtschapen mensch echter nog niet beletten de waarheid te zeggen, en het kon evenals ten aanzien der andere gehoorde personen - die ook niet altijd onpartijdig en betrouwbaar zijn - aan 's rechters oordeel worden overgelaten, òf en hoeveel geloof aan de zgn. partijen mag worden geschonken. (...) "

Blok en Besier schrijven: (7)

"Enkele personen zijn er, die, hoewel niet uitdrukkelijk uitgesloten, toch ten gevolge van het onderling verband der wetsvoorschriften niet als getuigen gehoord kunnen worden. In de eerste plaats moet de verdachte zelf als zoodanig genoemd worden. (...)

Eindelijk kunnen ook de Rechters, die over de zaak oordeelen, niet als getuigen gehoord worden, omdat er steeds drie zitting moeten hebben, wat niet het geval is, zoolang een hunner als getuige optreedt, en deze zich niet gedurende dien tijd door een ander kan doen vervangen, daar het geheele onderzoek voor dezelfde personen moet plaats vinden.

Dit geldt echter wederom niet voor de overige bij het geding betrokken leden der rechterlijke macht, den O.v.J. en den Griffier, noch voor den raadsman, die zich immers tijdelijk kunnen doen vervangen. Tegen het hooren van deze personen als getuigen bestaat derhalve geen wettelijke bezwaar. Wel zullen zij zich hebben te onderwerpen aan de voorschriften van art. 283, lid 1 en 291, lid 2, en daardoor, totdat hun verhoor is afgeloopen, verhinderd worden hunnen functieën zelf waar te nemen. Reeds hierom zullen zij er wel steeds de voorkeur aan geven, wanneer zij als getuigen geroepen zijn, zich voor het geheele geding door anderen te doen vervangen, gelijk de Rechters in dat geval steeds moeten doen. Overigens behooren uit den aard der zaak beide partijen er zich van te onthouden, personen, waarvan het hun bekend is, dat zij als lid der rechterlijke macht of als raadsman in de zaak betrokken zullen zijn, als getuigen op te roepen, wanneer die niet beslist noodzakelijk is."

Mols is de volgende mening toegedaan:(8)

"De wet verbiedt niet om de raadsman als getuige te horen. Het heeft niet zoveel zin om de raadsman van de verdachte in de strafzaak tegen zijn cliënt als getuige te horen omdat de raadsman zich op zijn verschoningsrecht zal kunnen en mogen beroepen als het gaat om informatie die tot hem is gekomen in zijn hoedanigheid van raadsman. Dat neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarin de raadsman zichzelf aanbiedt om als getuige een verklaring af te leggen. De vraag is of dat gewenst is gegeven de bijzondere positie van de raadsman als verlengstuk van de verdachte. Denkbaar is de situatie waarin de raadsman ter voorbereiding van de zaak met een voor de verdachte ontlastende getuige heeft gesproken. Vóór de behandeling ter zitting is de getuige overleden of om andere redenen niet (meer)

39

Page 40: AvdR Webinars

beschikbaar. In die gevallen kan de raadsman als getuige verklaren wat hem ter ore is gekomen. Gelet op de bijzondere positie van de raadsman, vertrouwenspersoon en verdediger van de verdachte, en gelet op de omstandigheid dat de raadsman een en ander ook bij pleidooi aan de orde kan stelen, zal van het recht om als getuige te worden gehoord een terughoudend gebruik moeten worden gemaakt. Dat vloeit voort uit de wenselijkheid de rolverdeling in het strafproces ook naar buiten toe zo helder mogelijk te houden, maar ook uit de taak van de raadsman: het behartigen van de belangen van zijn cliënt. Door zich als getuige op te werpen loopt de raadsman een zeker risico dat hem vragen worden gesteld waarop het antwoord zijn cliënt niet in alle gevallen helpt. Bovendien maakt het noodzakelijk beroep op het verschoningsrecht bij die vragen waarop het antwoord wellicht minder positief voor de verdachte uitvalt, bepaald geen sterke indruk en kan de positie van de verdachte erdoor worden geschaad.

Er is nog een probleem dat zich kan voordoen namelijk dat het OM of de rechtbank van oordeel is dat de raadsman nog langer als getuige beschikbaar moet blijven of eventueel met andere getuigen moet worden geconfronteerd. In die constellatie kan de raadsman in problemen komen omdat hij te zeer als getuige in de zaak wordt betrokken, waarbij onmiddellijk bijvoorbeeld bij een confrontatie de vraag rijst wie uit oogpunt van de verdediging aan de getuigen vragen stelt. Kortom, er is alle reden voor de advocatuur om zich in deze kwestie terughoudend op te stellen. De raadsman zou zich eigenlijk alleen als getuige mogen opwerpen als dat (uiteraard) in het belang van zijn cliënt is, en het optreden als getuige op dat moment onvermijdelijk is bijvoorbeeld omdat de verklaring niet met behulp van een ander als getuige in de zaak kan worden geïntroduceerd. Daarbij zal de raadsman zich er terdege rekenschap van moeten geven dat hij gelet op het belang van zijn cliënt enig risico loopt. Bovendien zal hij zich indien van tevoren vaststaat dat hij zich als getuige zal laten horen, zo mogelijk als raadsman moeten laten vervangen, niet alleen uit oogpunt van helderheid van rollen maar ook om het risico voor de cliënt zo gering mogelijk te doen zijn, zo niet volledig uit te sluiten en diens belangen zo optimaal mogelijk te (doen) behartigen. (...) "

Garé schrijft:(9)

"Wat de raadsman betreft, in het algemeen neemt men aan dat ook deze niet als getuige in het strafproces mag worden gehoord. Dit standpunt is juist. Het vertrouwelijke karakter van zijn functie - dat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in het aan de advocaat toegekende verschoningsrecht - staat daaraan in de weg. Dit vertrouwelijk karakter is principieel onverenigbaar met de spreekplicht van de getuige. Bovendien is de raadsman zozeer betrokken bij en dienstbaar aan de belangen van de verdachte die hij heeft te behartigen, dat een cumulatie van hoedanigheden van raadsman (verdediger) en getuige hem zou plaatsen in een dubbelrol die behoort te worden vermeden. Evenmin als van de verdachte zelf mag dus van hem een verklaring in de hoedanigheid van getuige worden gevergd."

Corstens ten slotte merkt op (en Wöretshofer sluit zich daarbij aan):(10)

"Gelet op de positie van de raadsman als verlener van bijstand aan de verdachte en het onthouden van de getuigenrol aan de verdachte, is het raadzaam ook de raadsman niet als getuige te laten optreden. Hij zou bovendien, ware het anders, al snel op zijn verschoningsrecht beroep moeten doen."

4.13. Ik pretendeer niet dat het bovenstaande een uitputtende weergave bevat van de opvattingen in de Nederlandse literatuur over de onderhavige kwestie. Dat neemt niet weg dat de stelling van Garé dat "in het algemeen" wordt aangenomen dat de raadsman niet als getuige kan optreden, geen steun vindt in de literatuur, ook niet in de meer recente literatuur. Opvallend is juist dat van de schrijvers die zich over het onderwerp hebben uitgelaten, Garé de enige is die een "dubbelrol" categorisch afwijst. Toch zou ik me bij haar stellingname willen aansluiten. Ik merk daarbij op dat die stellingname betrekking heeft op de raadsman die de verdachte bijstaat. Van

40

Page 41: AvdR Webinars

een dubbelrol is immers geen sprake als een advocaat als getuige wordt gehoord die de verdachte niet langer bijstaat. Of de gewezen raadsman (al dan niet alleen in bijzondere gevallen) als getuige zou kunnen worden gehoord, is daarbij een vraag die hier geen beantwoording behoeft. Het middel heeft immers betrekking op de raadsman die de verdachte ter terechtzitting bijstaat.

4.14. Op de keper beschouwd wijzen ook Blok en Besier een dubbelrol af. Zij menen immers dat als getuige gehoorde raadslieden "hunnen functieën" niet zelf kunnen waarnemen zo lang hun verhoor niet afgelopen is. Met de verwijzing naar art. 283 lid 1 (oud) en art. 291 lid 2 (oud)Sv - thans art. 289 lid 1 en art. 297 lid 2 Sv - maken zij daarbij niet alleen duidelijk dat met het optreden als getuige geruime tijd kan zijn gemoeid, maar ook dat de raadsman die als getuige optreedt, grote delen van het proces zal missen doordat hij in het getuigenvertrek op zijn beurt moet wachten. Omdat de verdachte al die tijd niet van rechtsbijstand verstoken mag zijn, zal hij in de gelegenheid gesteld moeten worden zich van een vervangende raadsman te voorzien.(11) Als die raadsman vervolgens om aanhouding verzoekt omdat hij zich eerst in moet werken, zal dat moeilijk geweigerd kunnen worden. Dat geldt in het bijzonder als het verzoek om de raadsman als getuige te horen eerst op de zitting wordt gedaan. Dat, zoals Blok en Besier schrijven, een raadsman die als getuige wordt opgeroepen, er "vrijwel steeds" de voorkeur aan zal geven zich voor het gehele geding door een ander te laten vervangen, lijkt mij tegenwoordig de vraag. Ik merk op dat het in de voorstelling van Blok en Besier vooral het OM zal zijn dat het oproepen van de raadsman als getuige in voorkomende gevallen "beslist noodzakelijk" zal achten. Als die oproeping in feite zou betekenen dat de raadsman de verdediging moet overdragen, wordt het OM - dat een eigen bevoegdheid heeft om getuigen op te roepen (art. 260 Sv) - de macht gegeven om een verandering van raadsman te bewerkstelligen.(12) Een dergelijke inmenging in de verdediging zal het OM niet steeds in dank worden afgenomen. Dat zal overigens ook gelden als de raadsman ervoor kiest de verdediging alleen tijdelijk neer te leggen. (13)

4.15. Volgens Mols heeft het horen van de raadsman als getuige alleen zin als deze zichzelf als zodanig "aanbiedt". Als het initiatief van de rechter of het OM uitgaat, zal de raadsman zich namelijk op zijn verschoningsrecht kunnen en misschien wel moeten beroepen. De vraag is echter of dat steeds het geval is. De onderhavige zaak kan dat illustreren. De raadsman stelde zelf een onderzoek in en hoorde in dat kader een getuige (het slachtoffer van het misdrijf). Niet ondenkbaar is dat de getuige ook mededelingen deed die minder goed pasten in de kraam van de verdediging. Ook als moet worden aangenomen dat het ingestelde onderzoek tot de normale beroepsuitoefening van een advocaat kan worden gerekend, is nog de vraag of sprake is van informatie die de advocaat is "toevertrouwd" in de zin van art. 218 Sv. Het belang dat men zich vrijelijk tot een raadsman moet kunnen wenden, lijkt niet direct aan de orde. Maar zelfs als met Spronken wordt aangenomen dat art. 218 Sv op dit punt ruim moet worden uitgelegd(14), zou de vraag kunnen rijzen of - mede gelet op het feit dat het met het verschoningsrecht gemoeide belang daardoor niet of slechts in beperkte mate wordt geschonden - een doorbreking van het verschoningsrecht niet gerechtvaardigd is. De vraag is of men het strafproces met gesteggel over dit soort vragen moet willen belasten.

4.16. De omvang van het verschoningsrecht is ook van belang als de raadsman op eigen verzoek als getuige wordt gehoord. De meerwaarde van een getuigenverhoor boven een op schrift gestelde verklaring is mede hierin gelegen dat kritisch kan worden doorgevraagd en dat de getuige aldus gedwongen kan worden om informatie prijs te geven die hij liever voor zich had gehouden. Als het al zo zou zijn dat de raadsman steeds met een beroep op zijn verschoningsrecht kan voorkomen dat hij verklaringen aflegt die niet in het straatje van de verdediging passen, dan is daarmee tegelijk gezegd dat van een "echt" getuigenverhoor geen sprake is nu een kenmerkend element daarvan (de mogelijkheid van kruisverhoor) in feite ontbreekt. Wat overblijft, is dat de verdediging de mogelijkheid wordt geboden om bepaalde

41

Page 42: AvdR Webinars

beweringen met een eed te bekrachtigen. Of daaraan behoefte bestaat, is een vraag waarop ik nog terugkom. Hier merk ik op dat een dergelijke bevoegdheid van de verdediging problematisch is vanuit een oogpunt van equality of arms. De officier van justitie heeft die mogelijkheid immers niet. Als bijvoorbeeld door de verdediging wordt beweerd dat het OM een bepaalde toezegging heeft gedaan, terwijl dat door de OvJ wordt bestreden, dan is het wat merkwaardig als de raadsman zijn bewering onder ede kan bevestigen, maar de OvJ niet.

4.17. Niet zonder belang is voorts dat de mededelingen/ verklaringen van de raadsman ter terechtzitting niet als wettig bewijsmiddel gebruikt kunnen worden.(15) Daarin pleegt een belangrijke garantie te worden gezien voor de vrijheid van spreken van de raadsman. De raadsman kan er zonder meer van uitgaan dat hetgeen hij naar voren brengt, nooit als bewijs tegen zijn cliënt kan worden gebruikt.(16) Die zekerheid heeft de raadsman niet als hij als getuige wordt gehoord. Het is - nu afgelegde verklaringen kunnen worden "gesplitst" - ook voor de behoedzaam opererende raadsman moeilijk om te voorkomen dat zijn verklaringen elementen bevatten die door de rechter als schakel in de bewijsredenering kunnen worden gebruikt.(17) Het zal daarbij voor de raadsman moeilijk zijn om achteraf de betrouwbaarheid van zijn eigen verklaring aan te vechten. Ook op dit punt wringt de dubbelrol van raadsman en getuige.

4.18. Het gaat in het onderhavige geval om een raadsman die ter terechtzitting verzoekt om als getuige te worden gehoord. Als het horen van de raadsman als getuige op zich mogelijk zou zijn, rijst onmiddellijk de vraag aan de hand van welke maatstaf het verzoek getoetst moet worden. Is het noodzaakcriterium van toepassing nu het verzoek pas op de zitting is gedaan, of moet de raadsman worden gezien als een (niet daartoe opgeroepen) verschenen getuige in de zin van art. 287 lid 1 Sv, zodat art. 287 lid 2 jo art. 288 lid 1 onder b en c Sv van toepassing is?(18) Dat daarop niet gemakkelijk een bevredigend antwoord is te geven, zou gezien kunnen worden als een aanwijzing dat voor het horen van de raadsman als getuige in het Nederlandse stelsel van strafvordering geen plaats is.

4.19. De vraag bij dit alles is welk belang wordt gediend met het introduceren van de mogelijkheid om de raadsman als getuige te horen. Het argument dat in de schriftuur naar voren wordt gebracht - namelijk dat de verdediging anders de mogelijkheid wordt onthouden om ontlastende informatie te introduceren - klopt naar mijn mening niet. De verdediging is vrij om ter zitting alles naar voren te brengen wat zij in het belang van de verdachte acht. Dat de mededelingen van de raadsman niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, kan daarbij geen bezwaar zijn. De raadsman zou immers niet moeten willen dat zijn mededelingen tegen de verdachte worden gebruikt. Wat als belang overblijft - afgezien van het belang dat het OM zou kunnen hebben om de raadsman ondanks diens verschoningsrecht als getuige te horen - is dat de raadsman de betrouwbaarheid van zijn mededelingen zou kunnen verhogen door die met een eed te bekrachtigen. Ik merk echter op dat ons recht een andere waarborg bevat dat de raadsman geen onware mededelingen doet. Volgens gedragsregel 30 dient de advocaat zich te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn. Wat voegt beëdiging aan deze tuchtrechtelijk gehandhaafde plicht toe?

4.20. Mijn conclusie is dat aan het introduceren van de mogelijkheid om de raadsman als getuige te horen zoveel principiële en praktische bezwaren kleven, dat het ervoor moet worden gehouden dat voor dat horen in het stelsel van ons strafproces geen plaats is, te meer omdat met die introductie geen belang van enige betekenis is gemoeid.

4.21. Het middel faalt.

5. Het tweede middel

5.1. Het middel klaagt over de verwerping van het Hof van het namens verdachte gevoerde verweer dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-

42

Page 43: AvdR Webinars

ontvankelijk diende te worden verklaard. Die verwerping zou met het oog op 'de integrale inhoud van het gehele onderliggende strafdossier ' onvoldoende gemotiveerd zijn.

5.2. Deze klacht kan niet worden aangemerkt als een middel van cassatie, omdat het geen stellige en duidelijke klacht bevat. (19)

6. Het eerste middel faalt, het tweede leent zich niet voor bespreking.

7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 Het verzoek van de raadsman om hem als getuige te horen is niet gedaan in het appelschriftuur.

2 In de stukken heb ik bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1] waarover in het faxbericht gesproken wordt niet bij de stukken aangetroffen. Voor de beoordeling van deze zaak is het niet noodzakelijk om over die verklaring te beschikken.

3 Vgl. M.J. Alink, P.D.J. van Zeben, Getuigen in het Nederlands strafproces, 2007, p. 137-138.

4 Vgl. HR 6 mei 1980, LJN: AB7471, NJ 1980, 506 waarin de OvJ door de R.C. als getuige was gehoord. De Hoge Raad casseerde omdat de Rechtbank op deze verklaring geen acht had mogen slaan bij de vraag of door de OvJ ter zitting van de kantonrechter afstand was gedaan van hoger beroep.

5 Impliciet reeds HR 7 juni 1988, rov. 6.2, LJN: AB9861, NJ 1988, 1041 m.nt. ThWvV.

6 I.A. Nederburgh, Hoofdstukken over Strafvordering voor Ned-Indië, tweede gedeelte, Het bewijs, 1911, p. 112-113.

7 A.J. Blok, L.Ch. Besier, Het Nederlands strafproces, Haarlem, 1925, p. 48-50.

8 G.P.M.F. Mols, Getuigen in strafzaken, 2003, p. 276-277.

9 D.M.H.R. Garé, in Melai/Groenhuijsen e.a. Strafvordering (losbl.), art. 342, aant. 2.

10 G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 126. Wöretshofer in T&C Sv., art. 287, aant. 2 onder d.

11 In de gevallen van art. 41 Sv zal de verdachte ambtshalve een vervangende raadsman toegevoegd moeten worden.

12 Dat wordt niet anders als aangenomen wordt dat de raadsman zich ten aanzien van alle vragen op zijn verschoningsrecht kan beroepen. Het verschoningsrecht komt pas tijdens het optreden als getuige aan de orde.

13 Vgl. Hof Amsterdam 23 december 2009, LJN: BK7623 onder het kopje "B 2.3 De raadsman als getuige". In deze zaak betoogde de verdediging dat het OM niet-ontvankelijk diende te worden verklaard vanwege de "onaanvaardbare druk" die op de verdediging was uitgeoefend door de lang volgehouden wens van het OM om de raadsman als getuige te horen.

14 Taru Spronken, Verdediging, Deventer 2001, p. 397: onder toevertrouwde informatie vallen "alle waarnemingen en ondervindingen in het kader van de hulpverlening, inclusief ongewild of toevallig verkregen informatie en inclusief informatie van derden".

15 HR 15 oktober 1928, NJ 1928, 1660; HR 15 september 1980, LJN: AC4301, NJ 43

Page 44: AvdR Webinars

1981.

16 Taru Spronken, Verdediging, Deventer 2001, p. 256.

17 De onderhavige zaak vormt daarvan in zekere zin een illustratie. Wat de raadsman met de door hem verschafte informatie heeft willen bereiken, is mij niet recht duidelijk geworden, maar feit is dat Rechtbank en Hof die informatie hebben gebruikt om een inconsistentie in het bewijsmateriaal te verklaren en zo tot een bewezenverklaring te komen (zie punt 4.6). Het middel klaagt daarover niet.

18 Vgl. HR 18 december 2012, LJN: BY5303, NJ 2013, 54.

19 Vgl. HR 2 maart 1999, LJN: AB7950, NJ 1999, 739.

44

Page 45: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2012:BY5303

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

18-12-2012

Datum publicatie

18-12-2012

Zaaknummer

11/02291

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY5303

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek. Maatstaf. Tegen de achtergrond van de in het arrest weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van art. 287 Sv en de in de artt. 288a en 289 Sv vervatte regeling m.b.t. de gang van zaken bij het verhoor van getuigen ttz. moet worden aangenomen dat de in art. 287.1 Sv bedoelde vaststelling door de voorzitter welke - al dan niet ex art. 260.4 Sv door de verdachte meegebrachte - personen als getuigen ttz. zijn verschenen, plaatsvindt onmiddellijk nadat de zaak door het OM is voorgedragen en dat art. 287.2 Sv betrekking heeft op die getuigen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de getuige X “later en onaangekondigd ttz. is verschenen”, alsmede dat blijkens het p-v van de tz. in h.b. bij de aanvang van de behandeling van de zaak door de voorzitter is vastgesteld welke personen ttz. waren verschenen en dat door verdachtes raadsman toen niet is medegedeeld dat hij ex art. 260.4 Sv een getuige had meegebracht die hij ex art. 287.2 Sv ttz. wenste te doen horen, geeft ’s Hofs oordeel dat X niet kan worden aangemerkt als “een meegebrachte getuige” - hetgeen verstaan moet worden als een getuige ex art. 287.2 Sv - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Door het verzoek tot het horen van X af te wijzen op de grond dat het Hof dit niet noodzakelijk acht, heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2013, 54 NJB 2013, 155 RvdW 2013, 127 NS 2013, 56

Uitspraak

18 december 2012

Strafkamer

nr. S 11/02291

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

45

Page 46: AvdR Webinars

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 mei 2011, nummer 23/006132-09, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verzoek tot het horen van een getuige aan de hand van een onjuiste maatstaf.

2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:

"De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.

De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn:

[Verdachte],

(...)

Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam.

(...)

De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

De advocaat-generaal draagt de zaak voor.

De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.

Hij zegt dat hij ten onrechte is veroordeeld.

De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van dossier in deze strafzaak, waaronder met name al die stukken waarvan in het verkorte arrest en de aanvulling daarop melding is gemaakt.

De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:

(...)

De raadsman van de verdachte merkt op dat ook getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij bij de Dam linksaf zijn geslagen. Naar zijn mening kan het dan ook niet anders dan dat getuige [getuige 2] een andere auto moet zijn gevolgd.

(...)

Voorts is ter terechtzitting een persoon, genaamd [getuige 1], verschenen, om als getuige te verklaren in deze zaak. De raadsman verklaart desgevraagd dat hij deze getuige onaangekondigd heeft meegebracht.

Na beraad in de raadkamer en gehoord de advocaat-generaal, deelt de voorzitter vervolgens als beslissing van het hof mede dat genoemde [getuige 1] niet kan worden aangemerkt als een meegebrachte getuige, nu hij later en onaangekondigd

46

Page 47: AvdR Webinars

ter terechtzitting is verschenen. In dit geval is derhalve bij de beoordeling van de vraag of hij als getuige ter terechtzitting gehoord zal worden het noodzakelijkheidscriterium van toepassing. Het hof acht het horen van [getuige 1] niet relevant voor enige door het hof te nemen beslissing, en acht zulks dus niet noodzakelijk. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.

De raadsman van de verdachte merkt op dat hij het niet eens is met deze beslissing. Hij is in de veronderstelling dat het hier wel een meegebrachte getuige betreft, waardoor niet het noodzakelijkheidscriterium, maar het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is."

2.3. Bij de beoordeling van het middel is het volgende, ook in hoger beroep toepasselijke wettelijk kader van belang.

a. Tot de inwerkingtreding op 1 februari 1998 van de Wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 33, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting) luidde het toen vervallen art. 280 Sv:

"1. De officier van justitie draagt de zaak voor en legt eene lijst over van de getuigen.

2. De voorzitter doet deze lijst door den griffier voorlezen.

3. Op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte worden alsnog op de lijst gebracht getuigen niet op de lijst voorkomende, doch op de terechtzitting tegenwoordig.

4. Alle verschenen getuigen worden gehoord, tenzij door de rechtbank met toestemming van den officier van justitie en van den verdachte van hun verhoor wordt afgezien."

b. Bij de inwerkingtreding van genoemde wet is art. 280 Sv vervallen. Het eerste en het tweede lid van het toen van kracht geworden art. 287 Sv luiden:

"1. De voorzitter stelt vast welke personen, al dan niet daartoe opgeroepen, als getuige ter terechtzitting zijn verschenen.

2. De verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en van de verdachte dan wel op de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid, onder b en c."

c. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot voormelde wet heeft geleid, houdt onder meer in:

"Artikel 287 (het horen van getuigen)

De afschaffing van de getuigenlijst is door de Cie Moons als volgt gemotiveerd. "In de huidige regeling vormt de getuigenlijst die door het openbaar ministerie wordt overgelegd het startpunt voor de beslissingen omtrent het horen, oproepen of afzien van getuigen. Het komt regelmatig voor dat deze lijst zich niet in het dossier bevindt. Het openbaar ministerie geeft als regel op de dagvaarding aan wie het eventueel als getuigen zal oproepen. Van de door de verdediging gevraagde getuigen wordt niet altijd een lijst opgemaakt. Wel blijkt, bij voorbeeld uit een brief van de raadsman in het dossier dat de verdediging om het horen van één of meer getuigen heeft verzocht. In feite wordt dan bij het begin van de terechtzitting door de rechtbank vastgesteld wie als getuigen zullen worden gehoord en daartoe eventueel alsnog zullen worden opgeroepen. Deze praktijk kan worden gecodificeerd, in die zin dat van deze vaststelling aantekening wordt gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting ingevolge het algemene voorschrift van artikel 326. Aan een getuigenlijst als apart stuk bestaat dan geen behoefte meer." Het uitgangspunt voor de rechtbank is dat verschenen getuigen worden gehoord. Het betreft dan zowel de daartoe opgeroepen en de medegebrachte, niet opgeroepen getuigen. De niet verschenen getuigen worden (andermaal) opgeroepen. Op beide hoofdregels bestaan

47

Page 48: AvdR Webinars

uitzonderingen."

Kamerstukken II 1995/96, 24 692, nr. 3, p. 22.

d. Voorts zijn de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering van belang:

- art. 260, derde en vierde lid:

"3. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. (...)

4. Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; (...)"

- art. 288a, eerste lid:

"De voorzitter bepaalt in welke volgorde hij de verschenen getuigen, deskundigen en het slachtoffer of de nabestaande, zal horen. Indien hij daartoe aanleiding ziet, neemt hij maatregelen dat de verschillende procesdeelnemers naar afzonderlijke ruimten worden geleid."

- art. 289:

"1. De voorzitter beveelt dat de getuigen zich zullen begeven naar het voor hen bestemde vertrek, met uitzondering van de eerste getuige die zal worden gehoord.

2. Hij kan, gehoord de officier van justitie en de verdachte, de getuige toestaan zich voor het afleggen van zijn verklaring tot een bepaald tijdstip te verwijderen.

3. Hij neemt zo nodig maatregelen om de getuigen te beletten dat zij voor het afleggen van hun verklaring op de terechtzitting

a. zich met elkaar onderhouden dan wel

b. kennis nemen van eerder ter terechtzitting afgelegde verklaringen van andere getuigen en de verdachte.

4. De voorzitter bepaalt met inachtneming van artikel 292, vierde lid, in welke volgorde de getuigen worden gehoord."

- art. 292, vierde lid:

"Indien echter de getuige tijdens het voorbereidende onderzoek nog niet is gehoord en op verzoek van de verdachte is opgeroepen of ter terechtzitting verschenen, wordt hij eerst door de verdachte en daarna door de voorzitter ondervraagd. (...)"

2.4. Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van art. 287 Sv en de in de art. 288a en 289 Sv vervatte regeling met betrekking tot de gang van zaken bij het verhoor van getuigen ter terechtzitting moet worden aangenomen dat de in het eerste lid van art. 287 Sv bedoelde vaststelling door de voorzitter welke - al dan niet op de voet van art. 260, vierde lid, Sv door de verdachte meegebrachte - personen als getuigen ter terechtzitting zijn verschenen, plaatsvindt onmiddellijk nadat de zaak door het openbaar ministerie is voorgedragen, en dat het tweede lid van art. 287 Sv betrekking heeft op die getuigen.

2.5. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de getuige [getuige 1] "later en onaangekondigd ter terechtzitting is verschenen", alsmede dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep bij de aanvang van de behandeling van de zaak door de voorzitter is vastgesteld welke personen ter terechtzitting waren verschenen en dat door de raadsman van de verdachte toen niet is medegedeeld dat hij op grond van art. 260, vierde lid, Sv een getuige had meegebracht die hij op de voet van art. 287, tweede lid, Sv ter terechtzitting wenste te doen horen, geeft 's Hofs oordeel dat [getuige 1] niet kan

48

Page 49: AvdR Webinars

worden aangemerkt als "een meegebrachte getuige" - hetgeen verstaan moet worden als een getuige in de zin van art. 287, tweede lid, Sv - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Door het verzoek tot het horen van [getuige 1] af te wijzen op de grond dat het Hof dit niet noodzakelijk acht, heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd.

2.6. Het middel faalt.

3. Beoordeling van de overige middelen

Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, J. Wortel en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 december 2012.

49

Page 50: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2009:BI3873

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

08-09-2009

Datum publicatie

08-09-2009

Zaaknummer

07/10403

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI3873

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Verzoek horen voorzitter raadkamer. Het Hof heeft het bij appelschriftuur gedane verzoek toegewezen in die zin dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld door tussenkomst van de RC schriftelijk vragen te stellen aan deze rechter. De klacht dat het verzoek is afgewezen althans dat de beslissing daarop blijkbaar (voorlopig) is aangehouden, mist feitelijke grondslag. Voor de beoordeling van het ttz. gedane verzoek om de rechter te horen heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd, te weten of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Dat oordeel is toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2009, 428 RvdW 2009, 1019

Uitspraak

8 september 2009

Strafkamer

nr. 07/10403

Hoge Raad der nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2007, nummer 23/000847-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden, locatie Zoetermeer" te Zoetermeer.

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

50

Page 51: AvdR Webinars

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek van de verdediging tot het horen van mr. M.J.C. van Kamp als getuige ten onrechte en ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.

2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 januari 2006 houdt onder meer in:

"De voorzitter maakt melding van het volgende ingekomen stuk:

- een brief van de raadsman van 19 januari 2006 aan de voorzitter met als bijlage een afschrift van de brief van diezelfde datum aan de advocaat-generaal inhoudende de onderzoekswensen van de verdediging.

(...)

De raadsman licht de in de appelschriftuur van 8 februari 2005 en zijn brief van 19 januari 2006 geformuleerde onderzoekswensen toe. Meer in het bijzonder en/of in aanvulling hierop deelt hij -zakelijk weergegeven- het volgende mede:

"(...)

De verdediging wenst officier van justitie Van Straelen en rechter Van Kamp te horen ter terechtzitting teneinde te achterhalen of door mr. Van Kamp ontoelaatbaar aan mr. Van Straelen is toegezegd dat [betrokkene 1] in vrijheid gesteld zou worden voordat [betrokkene 1] op 7 juli 2003 de getuigenovereenkomst heeft ondertekend. Een dergelijke toezegging is namelijk in strijd met de Tijdelijke Aanwijzing. Tevens verzoek ik u het schorsingsverzoek alsmede het proces-verbaal van de raadkamerzitting en de schorsingsbeslissing ten aanzien van [betrokkene 1] aan de processtukken toe te voegen.

Het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een kroongetuige vergt een bijzondere motivering ten aanzien van diens betrouwbaarheid, zie NJ 1999, 565. Het is derhalve voor uw hof noodzakelijk [betrokkene 1] ter terechtzitting te horen teneinde zelf een oordeel te kunnen vormen over zijn betrouwbaarheid. De verdediging is in het bezit van een telefoonnummer van [betrokkene 1] waarop hij wellicht in Thailand te bereiken is. Ik zal dit nummer aan de advocaat-generaal doorgeven."

(...)

De advocaat-generaal deelt hierop -zakelijk weergegeven- mede:

Het horen van officier van justitie Van Straelen en rechter Van Kamp is niet noodzakelijk nu er onvoldoende aanknopingspunten zijn in het dossier voor de stelling van de verdediging dat er ongeoorloofde toezeggingen aan [betrokkene 1] zouden zijn gedaan. Dat de officier van justitie in verband met zijn vakantie overleg heeft gevoerd met de raadkamervoorzitter en daarbij ook over de schorsingsvoorwaarden heeft gesproken, is geen abnormale gang van zaken.

(...)

Hierop deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, langer dan een maand, nu de zaak voor nadere onderzoekshandelingen is verwezen naar de rechter-commissaris en het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen een maand niet toelaat, doch voor maximaal drie maanden, met bevel tot oproeping van de verdachte en diens raadsman tegen het nader te bepalen tijdstip."

2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 13 maart 2006 houdt onder meer in:

51

Page 52: AvdR Webinars

"Het Hof hervat het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 26 januari 2006.

(...)

De voorzitter deelt mede dat heden de beslissingen worden meegedeeld op de ter terechtzitting van 26 januari jl. behandelde verzoeken. Deze beslissingen zijn overeenkomstig hetgeen op 10 februari jl. aan de raadsman en de advocaat-generaal bij emailbericht spoedshalve is aangekondigd, welk emailbericht aan dit proces-verbaal wordt gehecht. Daarbij worden nog de volgende, deels nadere, overwegingen toegevoegd.

Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van rechter mr. M.J.C. van Kamp in die zin dat de verdediging binnen 14 dagen na heden schriftelijk de aan mr. Van Kamp te stellen vragen dient op te geven aan de rechter-commissaris, met verzoek tot schriftelijke beantwoording van deze vragen."

2.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 februari 2007 houdt onder meer in:

"Aangezien het Hof anders is samengesteld dan ten tijde van de schorsing van de regiezitting van 26 januari 2006, wordt het onderzoek opnieuw aangevangen. Het Hof verklaart evenwel -met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman - de beslissingen zoals door het Hof genomen op voornoemde regiezitting over te nemen.

(...)

De raadsman deelt voorts mede als aanvullende en herhaalde onderzoekswens mr. M. van Kamp als getuige te horen. Hij voert daartoe aan dat er na de afwijzing van het eerdere verzoek een nieuwe situatie is ontstaan, gelegen in de omstandigheid dat Van Straelen in zijn schriftelijke verklaring heeft aangegeven dat de onderhavige zaak ten tijde van de schorsing van [betrokkene 1] een opmerkelijke zaak betrof, aangezien het sluiten van een overeenkomst met een kroongetuige zelden voorkomt. Ook komt het niet vaak voor dat een officier van justitie na werktijd bij een rechter binnenloopt om de schorsing van een verdachte te bespreken. Mr. Van Kamp zou zich dit -anders dan zij eerder zelf heeft aangegeven- moeten kunnen herinneren.

De advocaat-generaal deelt hierop -zakelijk weergegeven- mede

(...)

- dat zij zich evenzeer verzet tegen het horen van mr. Van Kamp, nu deze reeds schriftelijk heeft aangegeven zich de zaak niet te herinneren. Voorts deelt zij mede dat het niet ongebruikelijk is wanneer een officier van justitie -op wiens instigatie het bevel tot voorlopige hechtenis is verleend maar zich niet verzet tegen vrijlating- hierover van tevoren mededeling doet aan de gerechtelijke functionaris die beslist over een verlenging daarvan. Het horen van deze getuige is naar het oordeel van de advocaat-generaal derhalve niet noodzakelijk.

Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter de navolgende beslissingen van het hof mede.

(...)

Het verzoek tot het horen van de getuige mr. Van Kamp wordt afgewezen. Het hof overweegt daartoe dat de raadsman met het horen van voornoemde persoon als getuige kennelijk beoogt de nodige informatie te verkrijgen ter onderbouwing van het verweer dat de met de getuige [betrokkene 1] gesloten overeenkomst onrechtmatig is. Het hof is evenwel van oordeel dat gelet op het onderzoek dat reeds naar de rechtmatigheid van de desbetreffende overeenkomst is verricht en gelet op de in dat verband zowel mondeling als schriftelijk gehoorde getuigen zich thans voldoende informatie in het dossier bevindt om te dien aanzien te oordelen en dat gelet op de inhoud van die stukken het horen van deze getuige niet noodzakelijk is."

52

Page 53: AvdR Webinars

2.2.4. De bestreden uitspraak houdt in:

"Met betrekking tot de schorsing van de voorlopige hechtenis van [betrokkene 1] heeft de officier van justitie mr. Van Straelen in zijn proces-verbaal van 2 mei 2006 - zakelijk weergegeven - het volgende gerelateerd.

Onderdeel van de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en het openbaar ministerie is dat de officier van justitie medewerking zou verlenen aan een schorsingsverzoek van [betrokkene 1]. De behandeling van het desbetreffende schorsingsverzoek in raadkamer zou plaatsvinden op 8 juli 2003. Aangezien de officier van justitie in verband met zijn vakantie niet bij die behandeling aanwezig kon zijn, heeft hij de dag tevoren de voorzitter van de raadkamer, mr. Van Kamp, bezocht op haar werkkamer, haar de gang van zaken met betrekking tot de te sluiten overeenkomst met [betrokkene 1] uitgelegd en medegedeeld zich te kunnen vinden in de schorsing van diens voorlopige hechtenis. Daarna heeft de officier van justitie [betrokkene 1] bezocht in het huis van bewaring en is de overeenkomst getekend. Op 8 juli 2003 heeft de raadkamer de voorlopige hechtenis van [betrokkene 1] geschorst, waarna deze in vrijheid is gesteld.

Mr. Van Kamp heeft desgevraagd bij proces-verbaal van 13 juli 2006 laten weten zich niets meer te kunnen herinneren van de zaak. Er zijn het hof noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting feiten of omstandigheden gebleken of anderszins aannemelijk geworden op grond waarvan aan de juistheid van het relaas van de officier van juiste getwijfeld dient te worden.

Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie zijn bevoegdheden heeft overschreden. Mede gelet op het feit dat de Aanwijzing niet in de weg staat aan een toezegging als door de officier van justitie is gedaan met betrekking tot zijn medewerking aan een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis en in casu niet de feitelijke invrijheidstelling van [betrokkene 1] is toegezegd, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of van de in de Aanwijzing gegeven voorschriften. Daaraan kan niet afdoen dat [betrokkene 1] bij de politie meermalen te kennen heeft gegeven in ruil voor zijn verklaringen schorsing van zijn voorlopige hechtenis te wensen. Aan eventuele mededelingen terzake van de voormalige raadsman van [betrokkene 1] over een ophanden zijnde schorsing kan geen betekenis worden gehecht."

2.3. Blijkens de toelichting klaagt het middel in de eerste plaats over de ter terechtzitting van 13 maart 2006 gegeven beslissing omtrent het bij appelschriftuur en bij brief van 19 januari 2006 gedane verzoek mr. M.J.C. van Kamp als getuige te horen.

2.4. Het Hof heeft dit verzoek toegewezen in die zin dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld door tussenkomst van de Rechter-Commissaris schriftelijk vragen te stellen aan mr. Van Kamp. De klacht, die ervan uitgaat dat het Hof het verzoek heeft afgewezen, althans het verzoek "blijkbaar (voorlopig) [heeft] aangehouden in afwachting van de uitkomst van de schriftelijke beantwoording van de door de verdediging te stellen vragen", mist dus feitelijke grondslag.

2.5. Voorts klaagt het middel over 's Hofs afwijzing van het ter terechtzitting van 6 februari 2007 gedane verzoek mr. Van Kamp als getuige te horen.

2.6. Voor de beoordeling van dat verzoek is ingevolge art. 315 en art. 328 in verbinding met art. 415 Sv de maatstaf of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij de afwijzing van dat verzoek heeft het Hof geoordeeld dat het horen van mr. van Kamp "niet noodzakelijk" is. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd. Dat oordeel is toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.

2.7. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3. Beoordeling van het vijfde middel

53

Page 54: AvdR Webinars

3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf van elf jaren.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze tien jaren en zes maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 8 september 2009.

54

Page 55: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2008:BF5691

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

02-12-2008

Datum publicatie

18-12-2008

Zaaknummer

07/12047

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF5691 In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2007:BA0467, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Getuigenverzoek. Horen gelijktijdig berechte medeverdachte als getuige. Het middel berust op de opvatting dat een medeverdachte die i .v.m. de gelijktijdige behandeling van zijn zaak ttz. aanwezig is, o.g.v. de enkele omstandigheid dat de verdediging verzoekt hem in de zaak van verdachte als getuige te horen, moet worden aangemerkt als een "verschenen getuige" i.d.z.v. art. 287.2 Sv. Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt. Conclusie AG: anders.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2009, 10 RvdW 2009, 16 NS 2009, 17 NJB 2009, 25

Uitspraak

2 december 2008

Strafkamer

nr. 07/12047

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 maart 2007, nummer 22/002171-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel

55

Page 56: AvdR Webinars

uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

2. Beoordeling van het tweede middel

2.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige te horen.

2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 november 2005 houdt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang in:

"De voorzitter deelt mede dat de zaak van de verdachte gelijktijdig doch niet gevoegd zal worden behandeld met de zaak tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (2200192705) en [medeverdachte 2] (2200136405).

De voorzitter deelt mede dat het hof de zaak heden niet inhoudelijk zal behandelen.

(...)

De raadsman licht zijn verzoeken toe als volgt - zakelijk weergegeven -:

De verdediging wenst de getuige [medeverdachte 1] te horen, omdat deze getuige in hoger beroep wellicht meer te vertellen heeft dan in eerste aanleg.

(...)

Het hof acht het niet noodzakelijk de getuige [medeverdachte 1] te horen, nu deze getuige reeds bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging is gehoord en de verdediging slechts in algemene termen heeft aangegeven waarom zij deze getuige opnieuw wenst te horen."

2.3. Het middel berust op de opvatting dat een medeverdachte die in verband met de gelijktijdige behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig is, op grond van de enkele omstandigheid dat de verdediging verzoekt hem in de zaak van de verdachte als getuige te horen, moet worden aangemerkt als een "verschenen getuige" in de zin van art. 287, tweede lid, Sv. Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt.

3. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

4.2. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en tien maanden.

4.3. Het middel klaagt terecht dat de zogenoemde inzendtermijn is overschreden. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing 56

Page 57: AvdR Webinars

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en acht maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 december 2008.

57

Page 58: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2012:BX4269

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

25-09-2012

Datum publicatie

25-09-2012

Zaaknummer

11/01578 J

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX4269

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Gebruik als bewijs van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Verschoningsrecht van de opsteller van dat rapport. HR: Aangenomen moet worden dat de inhoud van een op de voet van art. 494.1 Sv opgesteld en aan het openbaar ministerie toegezonden rapport van de Raad voor de Kinderbescherming in beginsel niet kan worden gebruikt voor het bewijs. Hieruit vloeit evenwel niet voort dat de opsteller van een dergelijk rapport als getuige geen voor het bewijs bruikbare verklaring zou kunnen afleggen met betrekking tot hetgeen hij in verband met de totstandkoming van het rapport heeft waargenomen of ondervonden. Voor zover aan de als getuige opgeroepen rapporteur vragen worden gesteld die betrekking hebben op feiten of omstandigheden waarvan de wetenschap aan de raadsonderzoeker als zodanig is toevertrouwd, komt hem de bevoegdheid toe zich van het beantwoorden van die vragen te verschonen als voorzien in art. 218 Sv (vgl. - met betrekking tot reclasseringsambtenaren - HR LJN AC4872). Indien de opsteller van een rapport, als getuige gehoord, geen aanleiding heeft gezien zich op het verschoningsrecht te beroepen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de aldus afgelegde verklaring van het bewijs moet worden uitgesloten. Het oordeel van het Hof dat de desbetreffende verklaring van de raadsonderzoekster voor het bewijs kan worden gebezigd, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Conclusie AG: anders.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2013, 127 met annotatie door T.M. Schalken RvdW 2012, 1187 NS 2012, 335 NJB 2012, 2117

Uitspraak

25 september 2012

Strafkamer

nr. S 11/01578 J

Hoge Raad der Nederlanden 58

Page 59: AvdR Webinars

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2011, nummer 23/002214-10, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, dat de verklaring van de ter terechtzitting in eerste aanleg als getuige gehoorde onderzoekster van de Raad voor de Kinderbescherming [getuige 1] niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mag worden gebruikt, alsmede over het gebruik van die verklaring voor het bewijs.

2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 24 april 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een grote hoeveelheid snoepgoed, waaronder chocoladerepen en mueslirepen en koeken en een hoeveelheid snoepmix en winegums en een hoeveelheid chips, met een totale waarde van 1.001,35 euro, toebehorende aan winkelbedrijf Albert Heijn To Go."

2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:

"De verklaring die de getuige [getuige 1], raadsonderzoekster, ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 april 2010, heeft afgelegd.

Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:

Ik heb de verdachte [verdachte] op 3 september 2009 gesproken. Voorafgaand aan het gesprek dat ik toen met de verdachte had, heb ik hem gezegd dat hij niet verplicht is te antwoorden. Het is de werkwijze van de Raad dat vooraf aan de verdachte gezegd wordt dat de verdachte niet verplicht is te antwoorden. De verdachte verklaarde aan mij dat hij met vijf vrienden in de bus was. Andere jongens in de bus zeiden dat zij van plan waren te gaan stelen in de Albert Heijn en zij vroegen de verdachte om mee te gaan. De verdachte is achter die jongens aangegaan en hij zag hoe de jongens allemaal spullen uit de schappen haalden. De verdachte heeft toen zelf een Kinderbueno gepakt."

2.2.3. In het verkorte arrest heeft het Hof naar aanleiding van een door de verdediging gevoerd verweer de volgende overweging opgenomen:

"De raadsvrouw heeft voorts bepleit dat de verklaring van de raadsonderzoekster, die zij ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 april 2010 heeft afgelegd, niet voor het bewijs mag worden gebezigd, nu dat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met de Salduz-normen en met de beginselen van een behoorlijke procesorde.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof is van oordeel dat de verklaring die de raadsonderzoekster ter zitting in eerste instantie heeft afgelegd, als bewijs kan worden gebruikt.

De raadsonderzoekster is op vordering van het openbaar ministerie als getuige ter terechtzitting opgeroepen. Binnen de taakomschrijving van de raadsonderzoekster

59

Page 60: AvdR Webinars

valt de voorlichting van de justitiële autoriteiten omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte op welk gebied de raadsonderzoekster geen verschoningsrecht toekomt. Dit ligt anders waar het de beantwoording van vragen betreft aangaande andere informatie die aan de raadsonderzoekster door de verdachte is meegedeeld. Nu de raadsonderzoekster op vragen over die laatste categorie desgevraagd heeft geantwoord zonder - na daarop uitdrukkelijk te zijn gewezen - een beroep te doen op het haar daarvoor toekomende verschoningsrecht, verzet geen rechtsregel zich ertegen deze verklaring voor het bewijs te bezigen. De Salduznorm noch (andere) beginselen van een behoorlijke procesorde zijn naar het oordeel van het hof geschonden nu de verdediging in de gelegenheid is geweest de raadsonderzoekster vragen te stellen, haar verklaring te betwisten en al datgene op te merken wat naar het oordeel van de verdediging in belang van de verdachte was."

2.3. Bij de processtukken bevindt zich een "Rapport raadsonderzoek strafzaken" van 16 september 2009, namens de Raad voor de Kinderbescherming opgesteld door [getuige 1], waarin is vermeld dat het is opgesteld naar aanleiding van een bij de officier van justitie ingezonden proces-verbaal betreffende het delict dat de verdachte in deze zaak is tenlastegelegd.

Dit rapport, klaarblijkelijk op de voet van art. 494, eerste lid, Sv opgesteld teneinde inlichtingen omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte te verschaffen en de met vervolging en berechting belaste functionarissen van een strafadvies te voorzien, bevat onder meer een weergave van hetgeen de raadsonderzoekster [getuige 1] de verdachte heeft horen zeggen met betrekking tot de toedracht van het tenlastegelegde feit.

2.4. Een juiste en doeltreffende afdoening van strafzaken tegen jeugdigen vergt dat de kinderrechter kan beschikken over een rapport als bedoeld in art. 494, eerste lid, Sv waarin zo veel mogelijk relevante informatie is verwerkt, waaronder gegevens die de jeugdige verdachte aan de rapporteur heeft toevertrouwd. Daarnaast moet rekening ermee worden gehouden dat tussen de opsteller van een dergelijk rapport en de als verdachte aangemerkte jeugdige een hulpverleningsrelatie kan ontstaan. Uit dit een en ander volgt dat de rapporteur en de door hem gehoorde verdachte ervan moeten kunnen uitgaan dat de in het rapport vastgelegde gegevens niet voor een ander doel zullen worden gebruikt dan in overeenstemming is met het in art. 494, eerste lid, Sv genoemde oogmerk, en dat deze verwachting in het belang van een goede rechtspleging in strafzaken tegen jeugdigen moet worden beschermd. Daarom moet worden aangenomen dat de inhoud van zodanig op de voet van art. 494, eerste lid, Sv opgesteld en aan het openbaar ministerie toegezonden rapport in beginsel niet kan worden gebruikt voor het bewijs.

2.5. Hieruit vloeit evenwel niet voort dat de opsteller van een dergelijk rapport als getuige geen voor het bewijs bruikbare verklaring zou kunnen afleggen met betrekking tot hetgeen hij in verband met de totstandkoming van het rapport heeft waargenomen of ondervonden. Voor zover aan de als getuige opgeroepen rapporteur vragen worden gesteld die betrekking hebben op feiten of omstandigheden waarvan de wetenschap aan de raadsonderzoeker als zodanig is toevertrouwd, komt hem de bevoegdheid toe zich van het beantwoorden van die vragen te verschonen als voorzien in art. 218 Sv (vgl. - met betrekking tot reclasseringsambtenaren - HR 20 juni 1968, LJN AC4872, NJ 1968/332).

Indien de opsteller van een rapport als bedoeld in art. 494, eerste lid, Sv, als getuige gehoord, geen aanleiding heeft gezien zich op het verschoningsrecht te beroepen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de aldus afgelegde verklaring van het bewijs moet worden uitgesloten.

2.6. Het oordeel van het Hof dat de desbetreffende verklaring van de raadsonderzoekster voor het bewijs kan worden gebezigd, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, ook wat betreft zijn oordeel dat het gebruik van de door deze getuige

60

Page 61: AvdR Webinars

afgelegde verklaring voor het bewijs niet tot een inbreuk op de in art. 6 EVRM gewaarborgde rechten van de verdediging voert.

2.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van tien uren, subsidiair vijf dagen jeugddetentie, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2012.

61

Page 62: AvdR Webinars

ECLI:NL:RBAMS:2010:BO1532

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak

22-10-2010

Datum publicatie

22-10-2010

Zaaknummer

HA RK 10.1128

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie

De rechtbank wijst het verzoek tot wraking toe. De beslissing van de rechtbank om de getuige niet te horen lijkt in strijd met de geldende jurisprudentie. Daarom vindt de wrakingskamer de vrees van verzoeker dat de beslissing van de rechtbank getuigt van een zeker mate van vooringenomenheid, ook in het licht van de eerdere incidenten, begrijpelijk.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NS 2010, 329 NJFS 2011, 32

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Zaaknummer HA RK 10.1128

Beschikking op het verzoek tot wraking ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van:

[ ],

verzoeker tot wraking,

raadsman mr. A.M. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam,

welk verzoek strekt tot wraking van mrs. [ ], [ ] en [ ], hierna: de rechters, leden van de strafkamer belast met de behandeling van een tegen verzoeker bij de rechtbank aanhangige strafzaak.

1. Verloop van de procedure

Ter zitting van 22 oktober 2010 heeft de raadsman namens verzoeker een mondeling verzoek tot wraking van de rechters gedaan.

De rechters hebben meegedeeld niet in de wraking te berusten.

Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2010, waar de rechtbank verzoeker, diens raadsman, en de officier van justitie heeft gehoord.

De rechters hebben een schriftelijke verklaring overgelegd die ter zitting is voorgelezen.

Verzoeker tot wraking heeft het laatste woord gevoerd.

62

Page 63: AvdR Webinars

Na behandeling ter zitting is na schorsing en hervatting meegedeeld dat de uitspraak wordt gedaan op 22 oktober om 16.00 uur.

Ter openbare zitting van 22 oktober 2010 is uitspraak gedaan.

Gronden van de beslissing

Grondslag voor het wrakingverzoek is, zo begrijpt de wrakingskamer, dat de rechtbank niet aanstonds heeft ingestemd met het verzoek van de verdediging de ter terechtzitting aanwezige getuige [ ] te horen met betrekking tot uitlatingen zoals weergegeven in een artikel in de Pers. Achtergrond van dat verzoek is, zo heeft de raadsman naar voren gebracht, dat het standpunt van de verdediging is dat de beschikking van het Hof die geleid heeft tot vervolging van verzoeker, getuigt van vooringenomenheid bij het Hof en dat die omstandigheid moet leiden tot niet ontvankelijkheid van de OM. De getuige zou kunnen verklaren omtrent uitlatingen van één van de leden van het Hof ten overstaan van de getuige waaruit van de vooringenomenheid van het Hof zou blijken, zodat die getuigenverklaring kan bijdragen aan de onderbouwing van het verweer, aldus de raadsman.

Uit de aan de wrakingskamer ter beschikking gestelde reactie van de rechtbank komt naar voren dat de rechtbank het verzoek niet zonder meer heeft afgewezen, maar dat over de vraag of zich de noodzaak van het horen van de getuige voordoet, zal worden besloten na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting.

Een beslissing om op een verzoek tot het horen van een getuige op een later tijdstip te beslissen moet worden aangemerkt als een beslissing om dat verzoek op dat moment af te wijzen. De wraking richt zich dus tegen de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige [ ].

In beginsel kan de omstandigheid dat een rechter een beslissing neemt die een partij onwelgevallig is, geen grond zijn tot wraking van die rechter. Dat is slechts anders als die beslissing zo onbegrijpelijk is dat voor die beslissing redelijker wijze geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat zij voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechter, of als de beslissing objectief gezien bij de verzoeker de gerechtvaardigde vrees heeft kunnen wekken dat de beslissing is ingegeven door vooringenomenheid jegens verzoeker.

Naar vaste jurisprudentie van de HR (zie laatstelijk HR 1 april 2008, LJN BC6743) wordt een getuige die ter terechtzitting is medegebracht (waaronder ook moet worden verstaan een getuige die ter terechtzitting anderszins aanwezig is) gehoord, tenzij zich een van de omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b of c Sv voordoet. Kort gezegd als de gezondheid van de getuige bij het verhoor in het geding is, dan wel redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen van de getuige de verdachte in zijn verdediging niet wordt geschaad. Dat zich die omstandigheden voordeden kan uit de beslissing van de rechtbank niet worden afgeleid. In die zin is de beslissing, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk.

De rechtbank heeft wel, door daarbij te overwegen dat zij na sluiting van het onderzoek in raadkamer zou onderzoeken of het horen van de getuige niet toch zou moeten, kenbaar gemaakt dat zij het horen de getuige niet zonder meer wilde afwijzen, zodat in die zin wel kan worden aangenomen dat de beslissing van rechtbank op dit punt niet door vooringenomenheid is ingegeven.

De beslissing van de rechtbank om de getuige niet te horen lijkt in strijd met de geldende jurisprudentie. Daarom vindt de wrakingskamer de vrees van verzoeker dat de beslissing van de rechtbank getuigt van een zeker mate van vooringenomenheid, ook in het licht van de eerdere incidenten, begrijpelijk.

In die omstandigheden dient het verzoek te worden toegewezen.

BESLISSING:

De rechtbank:

63

Page 64: AvdR Webinars

- wijst het verzoek tot wraking toe.

Aldus gegeven door mrs. G.H. Marcus, F. Salomon en Y.A.A.G. de Vries, leden van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 22 oktober 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.

Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.

64

Page 65: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2008:BC6743

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

01-04-2008

Datum publicatie

01-04-2008

Zaaknummer

03207/06

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6743

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Verzoek tot het horen van een ttz. meegebrachte getuige. Blijkens het p-v van de ttz. van het Hof van 4-4-2006 heeft de raadsman aldaar het verzoek gedaan tot het horen van de meegebrachte getuige X. Een zodanig verzoek kan slechts worden afgewezen op de gronden genoemd in art. 288.1.b en c Sv. Het Hof heeft door te overwegen dat het verzoek tot het horen van de meegebrachte getuige wordt afgewezen nu "de noodzaak daartoe thans niet is gebleken" de verkeerde maatstaf aangelegd.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl RvdW 2008, 411

Uitspraak

1 april 2008

Strafkamer

nr. 03207/06

RS/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 april 2006, nummer 22/003864-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 9 juni 2005 - de verdachte ter zake van 1., 2. en 3. telkens opleverende "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van € 40.000,-, subsidiair 335 dagen hechtenis alsmede een

65

Page 66: AvdR Webinars

gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van een ter terechtzitting meegebrachte getuige een onjuiste maatstaf heeft toegepast.

3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 16 december 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"De voorzitter doet mededeling van een brief van de raadsman van de verdachte, ingekomen d.d. 7 juli 2005, met als bijlage een appèlschriftuur, inhoudende het verzoek de navolgende personen als getuigen te horen: (...) [betrokkene 1] (...).

(...)

De raadsman legt aan het hof over een brief van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente 's-Gravenhage, d.d. 15 december 2005, (...) inhoudende de mededeling (....) dat het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats A] volgens de

verstrekte vergunningen staat geregistreerd als een etagewoning (1e en 2e, naar het hof begrijpt: etage).

De raadsman deelt mede dat [betrokkene 1], de beheerder van het perceel, kan bevestigen dat het een woning betreft.

(...)

Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof voorshands van mening is dat het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats A] als woning aangemerkt kan worden. Het hof wijst derhalve het verzoek tot het horen van (...) [betrokkene 1] (...) als getuigen af, nu de raadsman heeft aangegeven dat hij deze personen wil horen omdat zij kunnen bevestigen dat het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats A] een woning is en geen bedrijfsruimte. Naar 's hofs oordeel valt redelijkerwijs aan te nemen dat de verdachte, door het niet horen van deze getuigen, niet in zijn verdediging wordt geschaad."

3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 4 april 2006 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"De raadsman deelt mede dat hij [betrokkene 1] verwacht; indien hij verschijnt zal de raadsman een verzoek doen tot het horen van [betrokkene 1] als getuige.

(...)

De gerechtsbode meldt dat [betrokkene 1] is verschenen.

De raadsman verzoekt het hof om [betrokkene 1] te horen als getuige. De raadsman wil deze getuige horen zodat hij ter terechtzitting zijn eerder afgelegde schriftelijke verklaring met betrekking tot de gang van zaken rond het telefoneren met de verdachte zoals die zich in de stukken bevindt onder ede kan bevestigen.

De raadsman wil de getuigenis van [betrokkene 1] vastgelegd hebben in een proces-verbaal omdat de genoemde schriftelijke verklaring slechts de status heeft van een

66

Page 67: AvdR Webinars

geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, sub 5 van het Wetboek van Strafvordering.

De advocaat-generaal deelt mede dat hij van mening is dat dit verzoek moet worden afgewezen, nu de eerder door de getuige [betrokkene 1] afgelegde verklaring voldoende duidelijk is.

(...)

Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1], wiens verhoor reeds bij appèlschriftuur is verzocht door de raadsman en welk verzoek bij beslissing van het hof ter terechtzitting van 16 december 2005 op grond van het redelijkheidscriterium is afgewezen, afwijst nu, bij gebrek aan nieuwe argumenten ter onderbouwing van dat verzoek, het hof de noodzaak daartoe thans niet is gebleken. Aan de bij de raadsheer-commissaris gehoorde verbalisanten is de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] voorgehouden; zij hebben hierop, op vragen van en in het bijzijn van de raadsman van de verdachte gereageerd. De schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] bevindt zich in het dossier; een gelijkluidende verklaring onder ede afgelegd daaraan toevoegen ontbeert belang onder de gegeven omstandigheden."

3.3. De volgende wetsartikelen, die op grond van art. 415 Sv mede van toepassing zijn in hoger beroep, zijn te dezen van belang.

Art. 287 Sv, dat luidt:

"1. De voorzitter stelt vast welke personen, al dan niet opgeroepen, als getuige ter terechtzitting zijn verschenen.

2. De verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en van de verdachte dan wel op de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid, onder b en c.

(...)"

Art. 288, eerste lid, Sv, dat luidt:

"De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in art. 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:

(...)

b. het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen;

c. redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad."

3.4. Blijkens het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 4 april 2006 heeft de raadsman aldaar het verzoek gedaan tot het horen van de meegebrachte getuige [betrokkene 1]. Een zodanig verzoek kan slechts worden afgewezen op de gronden genoemd in art. 288, eerste lid onder b en c, Sv. Het Hof heeft door te overwegen dat het verzoek tot het horen van de meegebrachte getuige wordt afgewezen nu "de noodzaak daartoe thans niet is gebleken" de verkeerde maatstaf aangelegd.

3.5. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

67

Page 68: AvdR Webinars

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 april 2008.

68

Page 69: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2013:BX4605

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

08-01-2013

Datum publicatie

08-01-2013

Zaaknummer

10/04667

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX4605

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Witwassen, artt. 420bis en 420quater Sr. HR herhaalt HR LJN BM4440 m.b.t. het witwassen van een door verdachte zelf begaan misdrijf en voegt daar ter verduidelijking aan toe:

Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Het voorgaande leidt i.c. ertoe dat het oordeel van het Hof ontoereikend is gemotiveerd. Conclusie AG: anders.

Vindplaatsen

69

Page 70: AvdR Webinars

Rechtspraak.nl NJ 2013, 264 met annotatie door M.J. Borgers RvdW 2013, 124 NS 2013, 63

Uitspraak 8 januari 2013

Strafkamer

nr. S 10/04667

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 2010, nummer 23/001501-09, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend met betrekking tot de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2. Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:

"1.

hij op tijdstippen in de periode 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] heeft gedwongen tot de afgifte van grote geldbedragen, te weten:

- 223.000 euro (in of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 en

- 150.000 euro (in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007) en

- 250.000 euro (in of omstreeks juni 2007) en

- 250.000 euro (op of omstreeks 20 september 2007) en

- 250.000 euro (op of omstreeks 20 december 2007) en

- 180.000 euro (op of omstreeks 25 maart 2008),

toebehorende aan [betrokkene 1], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat de verdachte en/of zijn mededader tegen [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:

- de familie [van betrokkene 1] in gevaar was en

- een Turk [betrokkene 1] en diens familie aansprakelijk hield voor bepaalde schulden en dat die Turk niets meer te verliezen had en

- de verdachte en zijn mededader hierin kunnen bemiddelen en

tegen [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:

- er drie moordenaars ingehuurd zijn om drie familieleden van de familie [van betrokkene 1] te liquideren en

- de moordenaars hiervoor elk 50.000 euro ontvangen en

- de huurmoordenaars zijn af te kopen voor hetzelfde bedrag, daar de huurmoordenaars al in Nederland verbleven en

70

Page 71: AvdR Webinars

tegen [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:

- de vader van [betrokkene 1] kort voor diens gewelddadige dood geld aan een criminele organisatie schuldig werd en

aan [betrokkene 1] een foto heeft/hebben getoond waarop de moeder van [betrokkene 1] is te zien voor het kantoor van de familie [van betrokkene 1] en

tegen [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:

- zij deze foto van de PKK hadden gekregen met de mededeling dat zij aan het observeren waren om de boel op te ruimen en

- als [betrokkene 1] niet betaalt, de moeder van [betrokkene 1], het zusje van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] zelf zullen worden opgeruimd en

- er snel 1.700.000 euro moet worden betaald, maar dat dit ook 1.500.000 euro mag zijn indien er snel wordt betaald en

"je weet het nooit met die gasten"en "zulke gasten zijn altijd moeilijk" en "zulke gasten zijn niet altijd te peilen, snap je dat?"

2.

hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader:

A) geldbedragen, te weten:

- 223.000 euro in de periode februari 2007 tot en met april 2007 en

- 150.000 euro in de periode maart 2007 tot en met april 20007 en

- 250.000 euro in juni 2007 en

- 250.000 euro op 20 september 2007 en

- 250.000 euro op 20 december 2007

voorhanden gehad en

B) voertuigen, te weten:

- een zwarte personenauto, merk Nissan, type Qashqai, bouwjaar 2007, gekentekend [AA-00-BB] en

- een zwarte personenauto, merk Mercedes-Benz, type S500, bouwjaar 2006, gekentekend [CC-00-DD] en

- een witte personenauto, merk Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, gekentekend [EE-00-FF] en

- een oranje personenauto, merk Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, gekentekend [GG-00-HH] en

C) een goed, te weten

- een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat 1] te Amsterdam

verworven en voorhanden gehad, terwijl de verdachte en zijn mededader telkens wisten dat die geldbedragen en goederen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."

2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:

"Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde

1. Een proces-verbaal van 12 februari 2008 met het nummer PL14ND/08-008598 (map Relaas 2 en zaaksdossiers, doorgenummerde pagina 0001 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren

71

Page 72: AvdR Webinars

[verbalisant 1] en [verbalisant 2].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergeven - als de tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:

Ik doe aangifte tegen [verdachten] (het hof begrijpt hier en verder onderscheidenlijk: de verdachten [verdachte] en [medeverdachte].

Na een zakelijke bespreking te Amsterdam vertelde [medeverdachte] dat haar man mij nog wat wilde vertellen. [Verdachte] vertelde mij toen dat mijn familie en ik in groot gevaar waren. Hij vertelde dat hij gehoord had dat iemand achter ons aan zat. Mijn vader had 15 à 20 jaar geleden een pand in bezit aan de [b-straat] te Amsterdam.

Daar zou ooit een Turk in gezeten hebben met een horecazaak. Deze Turk zou iets gedaan hebben waardoor hij de gevangenis in ging. Mijn vader heeft het pand toen laten ontruimen omdat er geen huur meer betaald werd. Toen de man vrijkwam waren zijn vrouw en zijn kind bij hem weggegaan en zijn bedrijf was ook weg. De man nam mijn vader dit kwalijk. De man bleek schulden voor zijn zaak te hebben gemaakt bij de verkeerde mensen. Deze zouden achter hem aanzitten en ik begreep van [verdachte] dat de instelling van de Turk was dat als hij zou gaan, hij ook een paar familieleden van de familie [van betrokkene 1] zou meenemen.

Hij had niets meer te verliezen. Het bleek dat de man een schuld had van 500.000 gulden bij de Grijze Wolven. Ik heb een vervolgafspraak gemaakt met [verdachte]. Hij zei toen dat het heftig was en dat ik beter naar het buitenland kon gaan. Ik zei hem dat ik niet wilde vluchten en [verdachte] gaf aan dat het misschien wel op te lossen was.

Hij is gaan informeren en uitzoeken hoe of wat. Na een week of twee vertelde hij mij dat het op te lossen was. De schuld van die man kon rechtstreeks bij de schuldeiser worden afgelost en dan zouden ze er garant voor staan dat de Turk niets meer zou doen. Dat was ongeveer maart 2007. Ik ben het geld gaan regelen, het ging om iets van € 223.000,-. Ik heb het geld in Amsterdam contant aan [verdachte] gegeven.

Het verhaal van [verdachte] kwam dusdanig over dat ik er geloof aan hechtte.

Vlak nadat ik betaald had hoorde ik van [verdachte] dat er al drie contracten waren afgesloten met mensen uit buitenland om mij en mijn familie te liquideren. Deze mensen waren al in Nederland en kwamen niet voor niets. Ik begreep van [verdachte] dat ik beter de contracten kon afkopen. De contracten waren 50.000 euro per stuk.

Ik heb in Amsterdam contant 150.000 euro aan [verdachte] betaald. Ik heb betaald omdat ik bang was dat ze mijn moeder en zusje wat zouden aandoen. Ik voelde mij gedwongen dit op deze wijze op te lossen. Ik heb contant betaald aan [verdachte]. Ik heb de betaling in de periode maart tot half april 2007 gedaan.

Als ik met [verdachte] sprak waren ze altijd met z’n tweeen [medeverdachte].

Na ongeveer een maand kwam er nog een probleem. [Verdachte] zei dat hij achterhaald had dat er nog een probleem was. Het zou gaan over witwassen van geld door mijn vader.

Mijn vader had 2 miljoen euro zwart gekregen en ik zou 1,7 miljoen euro wit terug moeten betalen. Dit zou betaald moeten worden aan de PKK.

Ik kon het probleem oplossen door te betalen. [Verdachte] droeg deze oplossing aan.

Hij zou dan als tussenpersoon fungeren.

[Verdachte] liet mij op een gegeven ogenblik een foto zien waarop mijn moeder te zien is voor het huidige kantoor aan de [c-straat] te Amsterdam. Het verhaal erachter was dat hij de foto van de PKK had gekregen, met als mededeling dat ze al

72

Page 73: AvdR Webinars

aan het observeren waren om de boel op te ruimen.

Ik vroeg wat mogelijk was. [Verdachte] is gaan praten en hij zei dat het er heftig aan toeging. Het kwam er op neer dat het geld terug moest komen, anders zouden mijn moeder, zusje en ik opgeruimd worden. Dit werd door [verdachte] zo gezegd.

Ik vroeg wat er terug moest komen van het bedrag. Dat was 1,7 miljoen euro. Het kon later ook 1,5 miljoen zijn, maar dan moest snel afgelost worden. Het zou om 50.000 euro per maand gaan en dan moest het 1,7 miljoen zijn. Als ik 1,5 miljoen wilde betalen, dan moest ik 250.000 euro per kwartaal betalen. Als blijk van goede wil moest ik als eerste gedeelte 250.000 euro binnen één maand betaald zijn. Deze betaling heeft half juni 2007 in Amsterdam plaatsgevonden. Bij de overdracht waren zowel [verdachte] als [medeverdachte] aanwezig. De afspraak was op hun verzoek.

De tweede betaling van 250.000 euro is geweest op 20 september 2007 om 13:00 uur in de broodjeszaak in de [d-straat] te Amsterdam.

De derde betaling (het hof begrijpt: van € 250.000) is geweest op 20 december 2007 in de broodjeszaak aan de [d-straat] te Amsterdam.

Ik heb volledig vertrouwen gehad in [verdachte] en [medeverdachte]. Ze hebben een dusdanige sfeer gecreëerd dat ze de dreiging voor een liquidatie van mij en mijn familie konden voorkomen. Ik heb er al die tijd in geloofd.

2. Een proces-verbaal van 7 juni 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas pv algemeen, doorgenummerde pagina 000031), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevinding van voornoemde verbalisant:

In de periode van 26 februari 2008 tot en met 24 maart 2008 is de telefoon met het nummer 06-[001] getapt. Deze telefoon was in gebruik bij [betrokkene 1].

3. Een proces-verbaal van onderzoek relevante telefoongesprekken algemeen van 26 juni 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas pv algemeen, doorgenummerde pagina 000089), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevinding van verbalisant voornoemd:

Gesprek

Getapt nummer : 06[002]

Telefoonnr : 06[001]

Datum : 20 maart 2008

[Betrokkene 1] bum (het hof begrijpt: belt naar) [medeverdachte]

[Betrokkene 1] : Nou is de helft betaald, kennen we ook uuh, dan ken die ook weer zeggen van nou dan wordt het uiteindelijk een ton meer.

[Medeverdachte] : Ja, dat wil [verdachte] gaan proberen weetje maar uuh ja je weet het nooit met die gasten.

[Betrokkene 1] : Nee, nou.. .zijn ze nog zo moeilijk? Of uuh (ntv).

[medeverdachte] : Zulke gasten zijn altijd moeilijk. Zulke gasten zijn niet te peilen. Snap je dat?

4. Een proces-verbaal van 26 maart 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas 2, doorgenummerde pagina 0121 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 3].

Dit proces-verbaal houdt in - voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven - als de tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:

73

Page 74: AvdR Webinars

Ik heb op 20 maart 2008 [medeverdachte] meegedeeld, dat ik een vervolgafspraak had gemaakt met de bank voor 25 maart 2008. Ik heb telefonisch bij de bank € 180.000,- besteld. Ik ben op 25 maart 2008 met een grote enveloppe met het geld, in totaal 360 biljetten van € 500,- naar binnen gegaan in de broodjeszaak aan de [d-straat] te Amsterdam. Op een gegeven moment betraden [medeverdachte] en [verdachte] de broodjeszaak. Voordat ik wegging uit de broodjeszaak heeft [verdachte] mij een zwarte papieren Boss-zak aangegeven en vroeg mij het geld daar in te doen. Dit heb ik gedaan, waarna ik de tas onder de tafel heb gezet. Normaal pakte [medeverdachte] bij vertrek het geld van tafel en deed dit dan in haar handtas en/of schoudertas. Hierna heb ik de broodjeszaak verlaten.

5. Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 27 februari 2008 (doorgenummerde pagina 0128 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 6].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [betrokkene 2]:

In eerste instantie kregen wij (het hof begrijpt: [A] B.V.) van [betrokkene 1] te horen dat het om een afpersing ging met betrekking tot een contract van een horecagelegenheid in Amsterdam.

[Verdachte] had aan [betrokkene 1] verteld dat een huurder 15 jaar geleden een boel geld had geïnvesteerd in de exploitatie van deze horecagelegenheid.

Het zou gaan om een Turkse man die de huur betaalde. Die man zou al zijn geld in de zaak hebben gestoken.

Omdat door [betrokkene 1] werd verteld dat [verdachte] hem had gezegd dat het door hem aan [verdachte] betaalde geld meteen na afgifte zou worden doorgegeven aan de desbetreffende Turkse man of organisatie, is door ons bedrijf, [A] B.V., gekeken of er een relatie tussen [verdachte] en deze groepering en/of Turkse persoon zou bestaan. In ons onderzoek is daarvan niets gebleken.

Op 20 december 2007 is door ons bedrijf een observatie verricht tijdens de overdracht van € 250.000,- door [betrokkene 1] aan [verdachte] en [medeverdachte].

Op 20 december 2007 hebben [medeverdachte] vanaf hun woning aan de [a-straat] te Amsterdam gevolgd naar de broodjeszaak [...] aan de [d-straat] te Amsterdam waar de overdracht van het geld zou plaatsvinden.

Aan het eind van de ontmoeting is gezien dat [verdachte] en [medeverdachte] afscheid namen van [betrokkene 1] en dat [medeverdachte] de plastic tas had opgepakt waarin het geld zat.

Wij zagen dat [verdachte] en [medeverdachte] uit de broodjeszaak wegliepen naar een Albert Heijn in de buurt, boodschappen deden en terugliepen naar hun auto.

Zij had de tas met geld steeds bij zich. Vervolgens hebben wij gezien dat zij naar de [a-straat] reden en naar binnen gingen met de plastic tas waarin het geld zat.

Wij hebben geconstateerd dat [verdachte] het geldbedrag niet onmiddellijk had afgegeven aan een man van Turkse afkomst, zoals hij aan [betrokkene 1] had verteld.

6. De verklaring van de verdachte [verdachte] - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 4 juni 2010:

In of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 hebben ik en [medeverdachte] € 223.000 gekregen van [betrokkene 1]; in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007, € 150.000 euro; in of omstreeks de periode juni 2007, € 250.000 euro; op of omstreeks 20 september 2007, € 250.000 euro; op 20 december 2007 € 250.000 euro en op 25 maart 2008 € 180.000 euro.

74

Page 75: AvdR Webinars

Wij hadden [betrokkene 1] gezegd dat die bedragen moesten worden betaald in verband met "Turkendreiging" in de bewoordingen zoals in de tenlastelegging staat aangegeven.

Ik sluit mij ten aanzien van de auto's zoals vermeld op de tenlastelegging en het Chopard horloge, type La Strada aan bij de verklaring die mijn echtgenote [medeverdachte] heden ter terechtzitting in hoger beroep in mijn aanwezigheid heeft afgelegd.

Het hof stelt vast dat die verklaring van [medeverdachte] luidt:

U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik

- de zwarte Nissan Qashqai, bouwjaar 2007, [AA-00-BB] en

- de zwarte Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, [CC-00-DD] en

- de witte Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, [EE-00-FF] en

- de oranje Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, [GG-00-HH], in de periode 2007-2008 heb gekocht en in contanten heb betaald en dat ik de Excalibur aan [betrokkene 3], onze dochter en de Plymouth aan dochter [betrokkene 4] heb gegeven. Dat klopt. [Verdachte] en ik gebruiken de Mercedes en de Nissan. Het Chopard horloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik heb er € 46.000,- voor betaald. Het horloge lag thuis, [a-straat 1] in Amsterdam.

7. Een proces-verbaal van bevindingen van 14 april 2008 met het nummer 2008050351 (blauwe map dossier 2, map 3, doorgenummerde pagina 201065 e.v), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevindingen en verrichtingen van verbalisant voornoemd:

Naar aanleiding van het onderzoek genaamd "TABA08" zijn op 19 maart 2008 bij zes grote banken te weten: SNS bank; Fortisbank; ING bank; Rabobank; Postbank en ABN-AMRO bank producten/ bankrekeningen opgevraagd die bij hen worden afgenomen door [verdachte] en [medeverdachte]

- Bevindingen SNS bank: de bevraagde personen nemen geen producten af.

- Bevindingen Fortisbank. Alleen [verdachte] houdt een rekening aan.

De laatste mutatie was op 22 mei 1989.

- Bevindingen ING bank: de bevraagde personen nemen geen producten af.

- Bevindingen Rabobank: de bevraagde personen nemen geen producten af.

- Bevindingen Postbank: [verdachte] en/of [medeverdachte], rek.nr [003]

Als adres werd genoemd: [adres].

De aangehouden rekening is meer dan vier jaar niet gebruikt. Het saldo is minder dan € 10.

- Bevindingen ABN-AMRO bank: Van [verdachte] en [medeverdachte] is niets in de cliëntendatabase aangetroffen.

8. Een proces-verbaal onderzoek vervolg belastingdienst Amsterdam van 30 mei 2008 met het nummer 2008050531 (blauwe map, geen opschrift, doorgenummerde pagina 200011), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevindingen van verbalisant voornoemd:

Met betrekking tot [verdachte] en [medeverdachte] wordt uit de systemen van de belastingdienst de volgende informatie gehaald:

75

Page 76: AvdR Webinars

Aangegeven winst uit onderneming:

1995 negatief hfl 13.963

1996 positief hfl 60.232

1997 positief hfl 31.499

1998 positief hfl 45.340

1999 positief hfl 51.666

De aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2000 t/m 2002 zijn niet ingediend.

Betrokkenen hebben een belastingschuld van ruim € 1.100.000.

9. Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 26 mei 2008 (zaakdossiers 3-7, doorgenummerde pagina 300025 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7].

Dit proces-verbaal houdt - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevindingen van verbalisant voornoemd:

In het onderzoek "Taba08" zijn op 7 maart 2008 bij de Belastingdienst de volgende gegevens opgevraagd:

* de inkomsten en vermogensbestanddelen van over de jaren vanaf aanvang 2003 tot en met heden van:

- [Verdachte], [geboortedatum] 1963;

- [Medeverdachte], [geboortedatum] 1958.

[Verdachte], [geboortedatum] 1963

Er zijn geen inkomsten bekend.

[Medeverdachte], [geboortedatum] 1958

Er zijn geen inkomsten bekend.

Op het moment van navraag heeft [betrokkene 6] het volgende kenteken op naam: [CC-00-DD]

10. Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het Kentekenregister van de Rijksdienst voor het Wegverkeer van 29 mei 2008 (map zaaksdossiers 3 t/m 7, tabblad zaaksdossier 6, doorgenummerde pagina 600009).

Dit geschrift houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven -:

Kenteken:[AA-00-BB]

Merk:Nissan

Type:Nissan Qashqai

Eerste inschrijving:14/11/2007

Tenaamstelling:[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4])

11. Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 14 april 2008 (map zaaksdossiers 3 t/m 7, tabblad zaaksdossiers 3, doorgenummerde pagina 300114), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 10].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [betrokkene 5]:

Vraag verbalisanten

Klopt het dat u namens [B] de Mercedes S500, kleur zwart, kenteken [CC-00-DD] heeft verkocht en, zo ja, wanneer en aan wie?

76

Page 77: AvdR Webinars

Antwoord gehoorde

Ja, dat klopt. Wij hebben de Mercedes verkocht aan [verdachte].

Vraag verbalisanten

Op welke wijze is deze verkoop tot stand gekomen?

Antwoord gehoorde

[Verdachte] is met zijn vrouw (het hof begrijpt: de verdachte [medeverdachte]) naar onze showroom gekomen. Dat was begin juni 2007. [verdachte] en zijn vrouw waren geïnteresseerd in de Mercedes. We kwamen een prijs overeen van 105.000 euro.

Vraag verbalisanten

Wie heeft aan u de verkoopprijs betaald?

Antwoord gehoorde

Het gehele bedrag is contant aan ons betaald door [verdachte] en zijn vrouw.

12. Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 25 maart 2008 (map relaas 2 en zaakdossiers, doorgenummerde pagina 0270 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 5].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [verdachte]:

Vraag:

Uit de gegevens van de Rijksdienst van het Wegverkeer (hierna: RDW) blijkt dat [betrokkene 6] een zwarte Mercedes S500 met het kenteken [CC-00-DD] op zijn naam heeft staan. Weet u van wie die auto is en hoe deze is betaald?

Antwoord:

De Mercedes is mijn eigendom. Hij is door mij betaald.

13. Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 28 mei 2008 (map zaaksdossiers 3 t/m 7, tabblad zaaksdossier 5, doorgenummerde pagina 500022 e.v.), in de wettige vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 11] en [verbalisant 12].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [betrokkene 7]:

Vraag verbalisanten:

Bent u eigenaar geweest van de Excalibur Phaeton K6, kleur wit, met het kenteken [EE-00-FF]?

Antwoord gehoorde:

Ja.

Vraag verbalisanten

Wanneer heeft u deze Excalibur verkocht en wat was de verkoopprijs?

Antwoord gehoorde:

Ik heb de Excalibur mei 2007 voor ongeveer vijfentwintigduizend euro verkocht aan de [verdachten] (het hof begrijpt: de verdachten [medeverdachte] en [verdachte]).

Vraag verbalisanten:

Wie heeft aan u de verkoopprijs betaald?

Antwoord gehoorde:

77

Page 78: AvdR Webinars

[Medeverdachte] heeft het geld betaald. Het waren allemaal 500 euro biljetten.

14. Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 25 maart 2008 (map relaas 2 en zaakdossiers, doorgenummerde pagina 0270 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 5].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [verdachte]:

Vraag:

Uit gegevens van de RDW blijkt dat de Excalibur (het hof begrijpt: Phaeton K6, kleur wit) met het kenteken [EE-00-FF] sinds 3 mei 2007 op naam staat van [betrokkene 3]. Weet u van wie deze auto is en hoe deze is betaald?

Antwoord:

Deze auto is van mijn vrouw [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte]/de verdachte) en mij. Wij hebben de auto betaald.

15. Een geschrift zijnde, een uittreksel uit het kentekenregister (map zaaksdossiers 3 t/m 7, tabblad zaaksdossier 4, doorgenummerde pagina 400010 e.v.).

Dit geschrift houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven -:

Kenteken: [GG-00-HH]

Merk: Plymouth

Type: Prowler

Aansp.heid: Begin: 10/04/2007

Naam eigenaar [betrokkene 4]

16. Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 25 maart 2008 (map relaas 2 en zaakdossiers, doorgenummerde pagina 0270 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 5].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [verdachte]:

Vraag:

Uit gegevens van de RDW blijkt dat de Plymouth Prowler met het kenteken [GG-00-HH] sinds 10 april 2007 op naam staat van [betrokkene 4]. Weet u van wie deze auto is en hoe deze is betaald?

Antwoord:

Deze auto is van ons. Ik bedoel van mijn vrouw en mij. Wij hebben deze auto ook betaald. Wij hebben rond de 40.000 euro voor deze auto betaald.

17. Een proces-verbaal van 25 (het hof leest verbeterd: 26) maart 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas 2 en zaaksdossiers, doorgenummerde pagina 0320 e.v), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 13] en [verbalisant 14].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 4]:

Mijn moeder (het hof begrijpt: [medeverdachte]) zei dat ze de Prowler niet op haar naam kon hebben en vroeg of de auto op mijn naam kon. Mijn ouders (het hof begrijpt: [medeverdachte] en [verdachte]) kwamen met de auto aan en ik heb de auto op mijn naam gezet en de verzekering ook. Mijn ouders hebben die auto van net voor de zomer (het hof begrijpt 2007) geloof ik. Ik weet niet beter dan dat mijn moeder deze auto helemaal heeft betaald. Ik weet niet beter dan dat [verdachte] en

78

Page 79: AvdR Webinars

mijn moeder het geld beiden beheren en het geld uit één pot komt. De verzekering en de wegenbelasting krijg ik contant terug van mijn ouders. Ik krijg alle kosten welke ik voor mijn ouders maak contant terug.

De Nissan is betaald door [verdachte]. Ik geloof dat de nieuwwaarde van de auto € 23.000 euro is. De Nissan is contant betaald. Ik heb het geld van [verdachte] gehad.

Ik weet dat [betrokkene 6] de Mercedes S500 op zijn naam heeft staan. Het is een verzekeringskwestie. Mijn moeder regelt alles. Mijn moeder rijdt in de Mercedes. Meestal rijdt [verdachte].

18. Een proces-verbaal van 28 (het hof leest verbeterd: 26) maart 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas 2 en zaaksdossiers doorgenummerde pagina 0334 e.v), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 13] en [verbalisant 14].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3]:

Ik zou de Excalibur krijgen als mijn ouders (het hof begrijpt: [verdachte] en [medeverdachte]) de auto konden betalen. Mijn ouders wilden hier ook graag in rijden. Mijn ouders hebben de auto betaald en alles geregeld. De auto zag er aan de buitenkant goed uit, maar de binnenkant is vervallen en wordt nu opgeknapt. Ik weet dat er een nieuwe motor in wordt gezet. Mijn vader heeft een zwarte Mercedes, daar rijdt hij altijd in. Ik weet dat de auto op naam staat van een vriend van mijn vader.

19. Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 22 augustus 2008 (map witwassen II, doorgenummerde pagina 200889), in de wettige vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4].

Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op 20 augustus 2008 van [betrokkene 8]:

Ik heb begrepen dat u mij wil horen over de aankoop van een Chopard horloge omstreeks oktober 2007.

Ik herken het horloge van de foto die u mij toont (het hof begrijpt: de foto op pagina 200891). Ik heb dit horloge gekocht op verzoek van de man en de vrouw, waarvan u mij foto's toont (het hof begrijpt: de foto's op de pagina's 200892 en 200893 van onderscheidenlijk [verdachte] en [medeverdachte]). De vrouw had mij benaderd voor de aankoop van dit horloge. Het bedrag voor dit horloge hebben de man en de vrouw mij in contant geld overhandigd.

20. De verklaring - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - van de verdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 februari 2009:

Over de Chopard die heb ik gekocht. Ik zei tegen hem (het hof begrijpt: [betrokkene 8]): "voor onder de 50 doe ik het."

2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer nog het volgende overwogen:

"Gevoerde verweren, verzoeken verdediging en nadere bewijsoverwegingen

(...)

2. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Niet wordt betwist dat door de verdachte en haar mededader op/in de onder feit 1 genoemde data/perioden de aldaar genoemde bedragen van [betrokkene 1] in ontvangst zijn genomen. Dat is echter enkel gebeurd omdat zij zich op verzoek van [betrokkene 1] hebben opgeworpen als intermediair tussen [betrokkene 1] en zijn werkelijke afpersers om te voorkomen dat de door die derden, te weten personen van Turkse origine, geuite bedreigingen met geweld zouden worden tenuitvoergelegd. [Betrokkene 1] is derhalve niet door de

79

Page 80: AvdR Webinars

verdachten, maar door die door derden geuite bedreigingen bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Deze Turkse personen hadden nog schulden te vereffenen met de in 2003 om het leven gebrachte [betrokkene 9], de vader van [betrokkene 1], welke schulden enerzijds te maken hadden met een door [betrokkene 10] gehuurde bar -de [...]bar - en met door [betrokkene 9] wit te wassen dan wel witgewassen gelden. Naar het oordeel van de verdediging vindt de door de verdachten geschetste gang van zaken bevestiging in de stukken in het dossier en andere samenhangende feiten en omstandigheden. Daarbij heeft de verdediging - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de door [betrokkene 10] en [betrokkene 11] afgelegde verklaringen niet betrouwbaar zijn en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het vermeende witwassen door [betrokkene 9]. Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat evenmin uit het uitgavenpatroon van de verdachten en het aantreffen van een aanzienlijk bedrag aan contant geld kan worden afgeleid dat zij de door [betrokkene 1] afgegeven geldbedragen ten eigen bate zouden hebben aangewend, nu zij uit andere hoofde over aanzienlijke geldbedragen kunnen beschikken.

In het kader van dit verweer zijn een aantal verzoeken gedaan zoals hierna te bespreken.

Het hof oordeelt als volgt.

Op 12 februari en 3 maart 2008 bij de politie en op 17 september 2008 als getuige bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij omstreeks maart 2007 voor het eerst hoort van de vermeende schulden die hebben geleid tot het onder 1 tenlastegelegde tijdens een gesprek met de verdachten na een zitting bij de rechtbank te Amsterdam in een civielrechtelijk geschil tussen hem en de verdachten over de beëindiging van de huur van het pand [e-straat 1]. De verdachten geven dan summiere en vage informatie met betrekking tot een pand/bar aan de [b-straat]. In daarop volgende gesprekken wordt meer informatie verschaft, op grond waarvan [betrokkene 1] begrijpt dat het om een horeca onderneming ging waarin een Turk had gezeten, die door toedoen van zijn vader, [betrokkene 9], fl.500.000,- was kwijtgeraakt. In die gesprekken wordt een dreiging opgevoerd van de zijde van de "Grijze Wolven", een als zeer gewelddadig bekend staande Turkse groepering (hierna: geschil A). Pas ongeveer een maand na betaling van 223.000 euro ter delging van de vermeende schuld van fl. 500.000,-en 150.000 euro om een drietal Turkse huurmoordenaars af te kopen, die al in het land zouden zijn om hem, [betrokkene 1], en zijn familie te liquideren, wordt door de verdachten ter sprake gebracht dat nog een andere schuld van zijn vader, ten bedrage van 2.000.000 euro moet worden voldaan in verband met witwasactiviteiten in 2003. Daarvan moet 1.700.000 euro in termijnen van 250.000 euro worden terug betaald. In dat verband zou de dreiging worden uitgeoefend door de PKK, eveneens gewelddadig van aard (hierna: geschil B). Uiteindelijk zou het echter in beide gevallen om dezelfde, Turkse, personen gaan.

[Betrokkene 1] heeft verklaard dat voor hem de dreiging reëel en aannemelijk werd, doordat de verdachten vertelden over bijeenkomsten met deze Turken waardoor een sfeer van criminaliteit en geweld werd geschapen en waarbij werd gesuggereerd dat slechts door betaling via de verdachten "het probleem" kon worden opgelost. De verdachten boden zichzelf aan [betrokkene 1] aan als bemiddelaars tussen hem en de Turken.

[Betrokkene 1] heeft verklaard, dat de geldbedragen door hem aan de verdachten zijn afgedragen en dat de verdachten hem vertelden dat zij die bedragen telkens onmiddellijk aan de Turken ter hand stelden.

Het hof stelt vast, dat de verklaringen [betrokkene 1] bij de politie en bij de rechter-commissaris heeft afgelegd consistent zijn en dat deze op onderdelen worden bevestigd door de verklaringen die door [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 2] zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris zijn afgelegd.

80

Page 81: AvdR Webinars

De verklaringen van [betrokkene 1] vinden verder bevestiging in hetgeen de verdachten hebben verklaard over de inhoud van de gesprekken die zij met [betrokkene 1] hebben gevoerd en in de inhoud van de uitgewerkte telefoongesprekken welke in het dossier zijn gevoegd.

Het hof acht de verklaringen van de verdachten ten aanzien van de contacten die zij in dezen met Turken zouden hebben en de bemiddelende rol die zij tussen deze Turken en [betrokkene 1] zouden hebben gespeeld niet geloofwaardig. Het hof stelt daartoe het volgde vast. Het hof neemt hierbij de door de verdachte en zijn partner afgelegde verklaringen tezamen, nu zij ter terechtzitting in hoger beroep elkaars verklaringen telkens hebben bevestigd.

De verdachten hebben over de achtergrond van de betalingen, de vermeende dreiging met geweld en de wijze waarop de geldbedragen zouden zijn doorgegeven aan de Turken, in de verklaringen bij de politie wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig verklaard.

Zakelijk weergegeven komen die verklaringen op het volgende neer.

De verdachte heeft bij de politie in zeer vage bewoordingen verklaard over een ontmoeting met een aantal onbekende Turken in de buurt van het pand [e-straat 1], die hem aanspraken in verband met geschil B. Daarbij blijft met name onduidelijk hoe en waarom juist met hem contact werd gelegd over dit onderwerp, waarom hij werd gezien als de mogelijke bemiddelaar tussen hen en [betrokkene 1] en hoe de contacten tussen hem en de Turken liepen. Zelfs wordt wisselend verklaard over de taal waarin de communicatie tussen hem, verdachte, en de Turken werd gevoerd.

Met betrekking tot de betaling van de verschillende geldbedragen heeft de verdachte eerst verklaard dat hijzelf deze afdroeg aan de Turken, steeds onmiddellijk na ontvangst en steeds om de hoek bij de broodjeszaak in de [d-straat] waar het geld door [betrokkene 1] was overgedragen. Na confrontatie met onderzoekgegevens en met de observatie van [A] op 20 december 2007 waaruit blijkt dat toen in elk geval geen sprake is geweest van een directe overdracht, wordt deze stellige verklaring aangepast in die zin dat hij de geldoverdracht telkens samen met de medeverdachte [medeverdachte] deed, waarbij slechts het eerste bedrag van 223.000 euro direct na de ontvangst om de hoek bij de broodjeszaak is afgedragen en de overige geldbedragen op verschillende tijdstippen en locaties zijn overgedragen, waarover ook niet steeds gelijkluidend wordt verklaard.

De verdachte [medeverdachte] plaatst het begin van haar rol met betrekking tot betaling van het bedrag van fl 500.00,-/223.000 euro (geschil A) in de [f-straat] (in 2006) en legt de oorsprong bij [betrokkene 11], die zij kende uit een periode begin jaren tachtig waarin zij, [betrokkene 10 en 11] zijn aangehouden geweest ter zake van heroïnehandel. In de loop van haar verklaringen -ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - blijkt vervolgens dat bij de afdracht van de 150.000 euro aan de Turken door haar en de verdachte bleek dat het bij beide geschillen om dezelfde Turken zou gaan.

Het hof merkt op dat het een feit van algemene bekendheid is dat de politieke doelstellingen van de "Grijze Wolven" en van de PKK diametraal tegenover elkaar staan en dat niet aannemelijk is dat leden van deze groeperingen op deze wijze zouden samenwerken.

[Medeverdachte] heeft verklaard dat de Turken haar één keer hebben gebeld -op een nummer dat zij niet meer kan achterhalen - om een afspraak te maken over het afgeven van het geld en dat vervolgens de overdracht telkens op de 21ste van elke maand plaats vond. De verdachte heeft evenwel bij de politie verklaard dat hij na elke ontmoeting een nieuwe telefoon kreeg en dat hij de oude kapot sloeg.

Helderheid over de contacten met "de Turken" heeft het hof niet kunnen verkrijgen, nog daargelaten dat volgens [medeverdachte] het bedrag van 223.000 euro rechtstreeks aan voormelde [betrokkene 11] en het bedrag van 150.000 euro door

81

Page 82: AvdR Webinars

tussenkomst van [betrokkene 11] aan de Turken is betaald.

Het hof heeft geen zicht kunnen krijgen op de reden waarom de bedragen ter delging van de schuld uit 1982 en de schuld uit 2003 - hoe verschillend ook van oorsprong - aan dezelfde Turkse personen werden voldaan. Onduidelijk is ook gebleven waarom tot na de hiervoor op bladzijde 3 bedoelde zitting bij de rechtbank in maart 2007 is en ondanks de dreiging met geweld kennelijk ook kon worden gewacht alvorens [betrokkene 1] te confronteren met het bestaan en de achtergrond van zeer aanzienlijke schulden die betaald moesten worden. Evenmin is duidelijk geworden waarom [betrokkene 1] eerst was geconfronteerd met de schuld uit geschil A en pas daarna met de schuld uit geschil B, terwijl beide schulden in maart 2007 bij de verdachte en [medeverdachte] bekend waren.

Evenmin is duidelijkheid verschaft omtrent details van de identiteit en het uiterlijk van de Turken, die naar zeggen van de verdachten "telkens dezelfde Turken" waren.

Voorts is niet duidelijk geworden waarom en door wie de verdachten zijn aangezocht als bemiddelaars tussen [betrokkene 1] en de Turken. De verdachten hebben verklaard dat zij [betrokkene 9] goed kenden en daarom een verwantschap voelden met diens zoon [betrokkene 1]. Niet duidelijk is - wat daar ook van zij - hoe de afpersers dit wisten of konden weten, terwijl dit toch een goede reden zou moeten zijn hen als bemiddelaar aan te trekken.

Uit de verklaring van de verdachten komen niet meer aanwijzingen van contacten met [betrokkene 9] naar voren dan dat [verdachte] in het verleden als portier bij een nachtclub aan het Rembrandtplein heeft gewerkt. De eerste contacten met (het bedrijf van) [betrokkene 1] hielden verband met de huur van de panden [g-straat 1] en [e-straat 1] terwijl [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat hij voordien de verdachten niet persoonlijk kende.

Reeds op grond van bovenstaande onwaarschijnlijkheden, elk op zich opmerkelijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, acht het hof de lezing van de verdachten over het gehele complex van feiten zoals onder 1 is ten laste gelegd ongeloofwaardig. Dat betekent dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen.

Dat betekent overigens niet, dat het hof het bestanddeel in het onder 1 tenlastegelegde "door bedreiging met geweld" niet bewezen acht. Integendeel, het hof stelt vast dat de door de verdachten opgevoerde bedreigingen met geweld afkomstig van erkend gewelddadige groeperingen als de Grijze Wolven en de PKK, ook al blijkt dat allemaal verzonnen, een zodanige indruk hebben gemaakt en ook konden maken op [betrokkene 1], dat deze zich gedwongen heeft gevoeld om de betalingen te doen van de onder feit 1 genoemde geldbedragen.

(...)

De verdediging heeft daarnaast gesteld dat de verdachten uit anderen hoofde konden beschikken over grote geldbedragen zodat uit de levensstijl en de sinds 2007 gedane uitgaven niet kan worden afgeleid dat zij hiertoe de van [betrokkene 1] verkregen gelden hebben gebruikt. Daartoe heeft de verdediging gewezen op de verklaring van [medeverdachte] inhoudende dat zij vanaf 1980 een relatie heeft onderhouden met een rijke Arabier, genaamd [betrokkene 16], van wie zij een sieradenset cadeau heeft gekregen. Deze sieraden heeft zij in 2003 voor 650.000 euro verkocht aan een Chinese man die zij op de 'Millionaire Fair' had ontmoet. Bij de verkoop in het Okurahotel te Amsterdam was aanwezig [betrokkene 14], een vriend van [medeverdachte]. Deze [betrokkene 14] heeft het geld - 1.300 briefjes van 500 euro - in ontvangst genomen en vervolgens geteld en op echtheid gecontroleerd. Op 26 april 2010 heeft [betrokkene 14] hierover verklaard tijdens een verhoor door de politie. Een deel van dat geld is, aldus [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste

82

Page 83: AvdR Webinars

aanleg, aangetroffen in een tas die in het tuinhuisje lag dat diende als slaapkamer van [medeverdachte] en verdachte. Daarnaast zouden de verdachten over -sinds 1998 voor de belastingdienst verzwegen - inkomsten uit de verhuur van appartementen hebben beschikt.

Het hof heeft hierboven onder de bespreking van de lezing van de verdachten reeds vastgesteld dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen. Het hof komt tot dit oordeel onafhankelijk van het bestedingspatroon van de verdachten in de jaren 2007 en 2008.

Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over inkomsten in het verleden maakt dat oordeel niet anders. Wel zal het hof daarop reageren.

Vooreerst is het hof van oordeel dat hetgeen is gesteld met betrekking tot de verkoop van een sieradenset eind 2003 voor 650.000 euro volstrekt onvoldoende is onderbouwd. Ondanks herhaald verzoek van het hof zijn geen controleerbare feiten en omstandigheden aangereikt die het mogelijk maken deze inkomsten te verifiëren. Ook de enkele verklaring van [betrokkene 14] maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders.

Voorts stelt het hof vast dat in bedoelde tas in de slaapkamer een bedrag van 56.050 euro is aangetroffen. Wat er ook zij van de verkoop van een sieradenset, uit de verklaring van de Nederlandsche Bank die als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van 27 mei 2010 is gevoegd, is gebleken dat 28 van de in die tas aangetroffen biljetten van € 500 na december 2003, merendeels na medio 2006, door De Nederlandsche Bank zijn ingenomen geweest, hetgeen er op duidt dat zij na december 2003 in het geldverkeer in omloop zijn geweest alvorens te zijn ingenomen. Dit verdraagt zich niet met de lezing van de verdachten.

Het hof merkt tevens op dat in die tas, welke door de verdachte werd betiteld als "een oude sok", ook zijn aangetroffen twee 'geldbundelstroken' (dienend voor de bundeling van respectievelijk 50 euro en 20 euro biljetten) die afkomstig waren van de bank in Laren (NH) waar [betrokkene 1] in juni 2007 geld had gehaald ter voldoening van - naar het het hof voorkomt - het eerste geldbedrag van 250.000 euro. De verdachten hebben voor de aanwezigheid van deze geldbundelstroken geen sluitende of eensluidende verklaring kunnen geven. Zo zouden deze stroken daarin zijn beland bij het wisselen van biljetten van 50 euro en 20 euro die waren gepind van de bankrekening [betrokkene 1] had geopend teneinde de verdachten in het kader van een regeling met betrekking tot het civiele geschil over het pand [e-straat 1] te betalen; deze rekening werd echter pas in november 2007 geopend. Ook is aangevoerd dat [betrokkene 1] tegelijk met een van de ten laste gelegde betalingen van 250.000 euro in dezelfde plastic tas geldbedragen had gestopt van twee keer 10.000 euro die hij aan de verdachten meende verschuldigd te zijn in het kader van het geschil [e-straat 1]. Het is het hof niet duidelijk geworden hoe in die lezing het verband moet worden gelegd met de twee geldbundelstroken, temeer niet daar [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij die twee keer 10.000 euro op een later tijdstip dan juni 2007 heeft afgegeven in biljetten van 500 euro, verpakt in enveloppen.

Het hof stelt vast dat de verklaring van de verdachten over de herkomst van voormeld bedrag van 56.050 euro ongeloofwaardig is gebleken, mede omdat de verdachten, daarnaar meermalen gevraagd, geen controleerbaar inzicht hebben willen geven in de herkomst van hun inkomsten en bij de belastingdienst door [medeverdachte] en de verdachte na 2000 geen belastingaangiften zijn ingediend. Voor zover daarin 2x 10.000 euro zou zijn begrepen afkomstig van [betrokkene 1], zou daaraan een legale herkomst niet kunnen worden ontzegd; dit is echter gelet op het gebrek aan informatie van de zijde van de verdachten, niet vast te stellen.

Van andere inkomsten - behoudens mogelijk in het buitenland - dan uit de veronderstelde sieradenverkoop is sinds 2001, het jaar waarin de verdachten met

83

Page 84: AvdR Webinars

een hypotheekschuld de woning in Almere verlieten en in Amsterdam hebben verbleven, weinig gebleken. Enige huurinkomsten zijn mogelijk gedurende drie maanden verworven uit de verhuur van appartementen aan de [e straat en g-straat]. De hoogte daarvan is niet komen vast te staan. Daartegenover stonden evenwel de kosten van verbouwing. Verder hadden de verdachten de beschikking over de door [betrokkene 1] in 2007 betaalde 20.000 euro en de vanaf 2 november 2007 tot en met 29 januari 2008 ten laste van een door [betrokkene 1] geopende bankrekening met diens toestemming gepinde bedragen van in totaal 75.150 euro. Deze inkomsten zijn echter, zo stelt het hof vast, niet toereikend voor de levensstijl van de verdachten zoals die vóór 2007-2008 is gebleken.

(...)

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, ook in onderling verband bezien, komt het hof tot het oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde is bewezen verklaard.

Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde komt het hof tot een andere bewezenverklaring dan de rechtbank en in hoger beroep is gevorderd door de advocaat-generaal.

Het hof acht bewezen dat de verdachte de onder A bewezen verklaarde geldbedragen voorhanden heeft gehad uit de onder 1 bewezen verklaarde afpersing. Ten aanzien van de onder B genoemde voertuigen en het onder D bewezen verklaarde horloge is het hof van oordeel dat, nu in de bewezen verklaarde periode geen legale inkomsten zijn gebleken die toereikend zijn voor financiering daarvan, de verdachte deze goederen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Ten aanzien van de onder C genoemde geldbedragen, waarmee de daar genoemde goederen zijn verworven, kan het hof nu niet gebleken is dat op een of andere wijze tussentijds omzetting in de zin van artikel 420 bis Sr heeft plaatsgehad niet vaststellen of deze bedragen samenvallen met de onder A genoemde bedragen en zal het hof van dat onderdeel vrijspreken."

3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

3.1. Het eerste en het tweede middel klagen in de kern genomen dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan ten onrechte verklaringen van de medeverdachte die deze in haar eigen strafzaak heeft afgelegd, heeft betrokken. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.2. Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

- art. 286, eerste en tweede lid, Sv:

"1. De voorzitter ondervraagt de verdachte.

2. Is er meer dan één verdachte, dan bepaalt de voorzitter in welke volgorde de verdachten worden ondervraagd."

- art. 301 Sv:

"1. Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken worden op last van de voorzitter, wanneer een van de rechters of de officier van justitie dit verlangt, voorgelezen.

2. Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie anders beveelt.

3. De voorlezing van de stukken kan, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet, worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud door de voorzitter.

4. Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn

84

Page 85: AvdR Webinars

voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld."

- art. 341 Sv:

"1. Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.

2. Zoodanige opgave, elders dan ter terechtzitting gedaan, kan tot het bewijs, dat de verdachte het tenlastegelegde feit begaan heeft, medewerken, indien daarvan uit eenig wettig bewijsmiddel blijkt.

3. Zijne opgaven kunnen alleen te zijnen aanzien gelden.

4. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van den verdachte."

3.3. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juni 2010, waar de zaken tegen de verdachte en diens medeverdachte inhoudelijk zijn behandeld. Dit proces-verbaal houdt in dat de zaken tegen de verdachte en zijn medeverdachte gelijktijdig, doch niet gevoegd zijn behandeld, en houdt voorts wat betreft de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte het volgende in:

"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak, waaronder met name al die stukken waarvan in het verkorte arrest en de aanvulling daarop melding is gemaakt.

De verdachte [verdachte], door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:

Ik was 19 jaar oud toen ik mijn echtgenote, de verdachte [medeverdachte], leerde kennen. Ik hoor mijn echtgenote zeggen dat wij in 1986 zijn getrouwd. Toen ik mijn echtgenote leerde kennen werkte ik via uitzendbureaus en als portier. Een paar jaar nadat wij elkaar hebben leren kennen, zijn we gaan samenwonen. Eerst in huurwoningen in de Nieuwe laan en de Vrijheidslaan in Amsterdam. Vervolgens zijn wij naar Diemen verhuisd, naar de adressen [adressen]. In 1998 hebben we een huis in aanbouw gekocht te Almere; dat huis was één jaar na aankoop bewoonbaar. U houdt mij voor dat u uit het dossier opmaakt dat wij problemen kregen met de hypotheek en in 2001 de woning verlaten hebben om naar Amsterdam te verhuizen. Wij hebben in de tussentijd ook nog enkele jaren in Spanje doorgebracht, ik weet dat niet meer zo. Ik hoor mijn echtgenote zeggen dat zij niet veel in Nederland was en ik vanwege mijn familie meer.

U, voorzitter, houdt mij voor dat mijn echtgenote en ik in 2006 enige tijd uit elkaar zijn geweest. Wij zijn in de loop van de tijd wel vaker uit elkaar geweest. U vraagt mij of ik op de hoogte was van de aanwezigheid van een wietplantage in het pand aan de [e-straat 2]. Dat pand was verhuurd aan een zus van mij, maar ik wist niet van een hennepplantage. In het pand waren zeven appartementen aanwezig.

In de tijden dat wij uit elkaar waren, gaf mijn echtgenote mij nog wel geld om in mijn levensonderhoud te voorzien. Ik had zelf geen werk.

De verdachte [medeverdachte], door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:

Wij hadden met [betrokkene 1], [betrokkene 1], de afspraak dat wij twee panden aan de [g-straat] zouden opknappen. Eén van die panden werd gekraakt en [betrokkene 1] kreeg de krakers er niet uit.

U vraagt mij of ik mijn echtgenoot, de verdachte [verdachte], al kende toen [betrokkene 10] en ik in verband met de handel in heroïne werden aangehouden. Ja,

85

Page 86: AvdR Webinars

ik kende [verdachte] van mijn werkzaamheden in de Tivolibar, omdat hij bevriend was met de zoon van de eigenaar. Destijds was ik getrouwd met de vader van mijn eerste kind. Er waren wel meer mannen gek op mij, die niets van elkaars bestaan wisten.

[Verdachte] wist wel dat ik een kind had en getrouwd was met de vader en dat ik ook een relatie had met een Turk. Met [betrokkene 16] was ik tot 1986 getrouwd, [verdachte] wist daarvan. Hij wist ook dat ik geld had.

De verdachte [verdachte] antwoordt - zakelijk weergegeven - :

op vragen van de voorzitter:

In of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 hebben ik en [medeverdachte] € 223.000 euro gekregen van [betrokkene 1]; in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007, € 150.000 euro; in of omstreeks de periode juni 2007, € 250.000 euro; op of omstreeks 20 september 2007, € 250.000 euro; op 20 december 2007, € 250.000 euro en op 25 maart 2008, € 180.000 euro. Wij hadden [betrokkene 1] gezegd dat die bedragen moesten worden betaald in verband met "Turkendreiging" in de bewoordingen zoals in de tenlastelegging staat aangegeven.

U vraagt mij of ik door de door mij genoemde Turken ben aangesproken toen ik aan het werk was in het pand aan de [e-straat 1]. Dat klopt. U vraagt mij of zij het bedrag van twee miljoen euro te berde brachten.

Dat klopt ook. U vraagt mij hoe deze Turken wisten dat ik in contact stond met [betrokkene 1]. Dat weet ik niet. De Turken zagen mij aan het werk in het pand en vroegen wie de eigenaar was, omdat ze het pand wilden kopen. Ik antwoordde dat het pand van de familie [van betrokkene 1] was. Toen begon het te rollen.

Ze begonnen te praten en zeiden dat er problemen waren met mannen die geld van de familie [van betrokkene 1] wilden hebben. Ze vroegen mij dat door te geven aan [betrokkene 1]. U vraagt mij of toen ook het bedrag van twee miljoen euro werd genoemd. Nee, ze zeiden alleen dat er problemen waren met mannen die geld wilden. Ik heb er lang mee gewacht om het tegen [betrokkene 1] te zeggen. U vraagt mij of ik die Turken in de tussentijd heb gezien. Nee, ze hebben mij niet meer aangesproken. U vraagt mij of de Turken vertelden wie zij waren. Nee, ze hebben geen naam genoemd. Zij vroegen me slechts het door te geven. U houdt mij voor dat dat een nogal vage boodschap is. Op enig moment sprak ik met [betrokkene 1] en vroeg ik hem of er problemen waren. Hij zou het aan zijn moeder vragen en bevestigde later aan mij dat er inderdaad problemen waren. U vraagt mij hoe ik wist dat het Turken waren. Dat wist ik niet. Ik weet niet zeker of het Turken waren, ik dacht het wel. U houdt mij voor dat ik steeds heb verklaard dat het Turken waren. U vraagt mij of ik ooit stappen heb ondernomen om vast te stellen of het om een bestaande schuld ging, of het waar was. U vraagt mij of ik het ooit aan de Turken gevraagd heb. Ze zeiden dat het om geld ging. De tweede keer dat ik ze sprak zeiden ze dat ze de vader van [betrokkene 1], [betrokkene 9], twee miljoen euro hadden gegeven om wit te wassen en dat ze netto 1,7 miljoen euro witgewassen geld zouden terugkrijgen. U vraagt mij waaruit ik kon opmaken dat deze Turken gevaarlijk waren en welke dreiging van hen uitging. Ik kreeg de bevestiging van [betrokkene 1] dat er iets aan de hand was. Voor [betrokkene 1] was dat kennelijk voldoende om de dreiging serieus te nemen. U vraagt mij wat voor bedreigingen er werden geuit door de Turken. Ze zeiden dat ze snel geld wilden zien en dat er anders rare dingen zouden gebeuren. U vraagt mij waarom de Turken zich niet rechtstreeks tot [betrokkene 1] zelf wendden. Dat weet ik niet. Ik zei tegen [betrokkene 1] dat hij zelf met de Turken moest gaan praten, maar hij vroeg mij en mijn echtgenote [medeverdachte] om op te treden als bemiddelaars.

U vraagt mij waarom wij daarmee hebben ingestemd. We gingen goed met elkaar om en ik was persoonlijk ook op [betrokkene 1] gesteld. U vraagt mij wanneer ik

86

Page 87: AvdR Webinars

gehoord heb over het geld voor de [...]bar. Dat weet ik niet meer. U houdt mij voor dat ik dat geld wel zelf in ontvangst heb genomen en vraagt mij nogmaals wanneer ik bekend raakte met het aan de [...]bar verbonden geld. Ik hoorde het van [medeverdachte]. U vraagt mij of in dat verband ook gesproken is over de rol van [betrokkene 10]. Daarover is gewoon gesproken, verder weet ik het niet. U vraagt mij of mijn echtgenote [medeverdachte] vertelde over de [...]bar en daarbij de naam van [betrokkene 10] noemde. Ik weet het niet meer precies. U vraagt mij of [medeverdachte] in dat verband gesproken heeft over de rol van [betrokkene 11]. Ik weet wel dat [medeverdachte] haar in de [f-straat] heeft gesproken. U vraagt mij of [medeverdachte] heeft gesproken over een verband tussen [betrokkene 11] en de [...]bar. Dat weet ik niet. U vraagt mij waarom ik [betrokkene 1] niet heb verteld dat [betrokkene 10] een rol speelde in de afpersing. Ik wist niet of die meneer er achter zat. U houdt mij voor dat het de voor de hand ligt dat ik diens naam noem. Ik heb daarop geen reactie. U vraagt mij met welke schuld de drie huurmoordenaars verband hielden. Ik weet niet precies hoe dat allemaal is gegaan. Er waren mensen in Nederland om een klus of zo iets dergelijks af te maken. U houdt mij voor dat in het dossier twee geldschulden een rol spelen, één van vijfhonderdduizend gulden en één van twee miljoen euro. U vraagt mij voor welke schuld die huurmoordenaars naar Nederland waren gekomen. Dat weet ik niet meer precies, het is ook al zo lang geleden. U vraagt mij of ik de huurmoordenaars heb gesproken. Ik heb geen contact met hen gehad. U vraagt mij of ik het geld telkens aan dezelfde mensen afdroeg. Ja, het waren telkens dezelfde mensen. U vraagt mij of ik het geld alleen aan de Turken afdroeg of samen met iemand anders. In eerste instantie heb ik verklaard dat ik alleen het geld afdroeg, dat deed ik om [medeverdachte] te beschermen. Wij droegen echter het geld telkens gezamenlijk over aan de Turken. U vraagt mij of het geld direct na ontvangst van [betrokkene 1] werd overgedragen aan de Turken. Dat is één keer voorgekomen. Meestal vond de overdacht één dag later plaats, nooit later. In het begin had ik een mobiele telefoon van de Turken gekregen, waarmee een afspraak werd gemaakt. Die telefoon moest ik dan meteen vernietigen. U vraagt mij op welke tijd en plaats de overdrachten plaatsvonden. Dat spraken we dan af, ik weet niet meer hoe dat is gegaan. U vraagt mij of ik telkens een nieuwe mobiele telefoon kreeg. Nee. U vraagt mij hoe dat dan ging nadat ik de mobiele telefoon had vernietigd. Dan werd er gewoon gesproken over een nieuwe afspraak. Ik weet het niet meer precies. U vraagt mij of dat inhoudt dat wij telkens tijdens de geldoverdracht een nieuwe afspraak maakten. Ja.

U houdt mij voor dat er problemen waren met de betaling die op 21 maart 2007 zou moeten worden verricht en dat wij daarover in overleg zijn getreden met de Turken. U vraagt mij hoe wij met elkaar in contact zijn gekomen. Het was steeds op de datum dat we hadden afgesproken, als [betrokkene 1] het niet rond zou krijgen. U vraagt mij of dat de afspraak is geweest waar ik zelf vijftigduizend euro heb voorgeschoten voor [betrokkene 1]. Dat weet ik niet meer zo precies, ik heb wel één keer zo'n bedrag voorgeschoten. Ik weet niet meer of [medeverdachte] daarbij was. Het was op het Museumplein. U houdt mij voor dat telkens grote bedragen werden overgedragen en u houdt mij voor dat u in vergelijkbare omstandigheden een bewijs van betaling zou willen hebben. U vraagt mij hoe [betrokkene 1] wist dat wij het geld overdroegen. Het geld is afgegeven. U herhaalt uw vraag. Ik kan u daarop geen antwoord geven. U houdt mij voor dat u als bemiddelaar zou willen kunnen bewijzen dat u daadwerkelijk het geld hebt overgegeven. Daarop heb ik geen reactie.

U houdt mij voor dat in het tuinhuisje dat hoort bij onze woning aan de [a-straat] een tasje met daarin een geldbedrag van circa zesenvijftigduizend euro is aangetroffen. U vraagt mij of dat geld van [betrokkene 1] was. Ik wist niet eens dat er geld in huis was.

U houdt mij voor dat ik bij de politie vrijelijk heb verklaard, maar dat ik tijdens mijn vierde verhoor waarbij mij een aantal getapte telefoongesprekken zijn voorgelegd, mij vervolgens beroep op mijn zwijgrecht. Ik werd zwaar onder druk gezet door de

87

Page 88: AvdR Webinars

politie, ook met mijn kinderen. U vraagt mij of dat alleen bij dat verhoor speelde. Ik werd zwaar onder druk gezet.

De verdachte [medeverdachte] antwoordt - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven -:

op vragen van de voorzitter:

Ik sluit mij ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde aan bij de verklaring die mijn echtgenoot [verdachte] heden ter terechtzitting in hoger beroep in mijn aanwezigheid heeft afgelegd.

Het hof stelt vast dat die verklaring van [verdachte] luidt:

In of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 hebben ik en [medeverdachte] € 223.000 euro gekregen van [betrokkene 1]; in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007,

€ 150.000 euro; in of omstreeks de periode juni 2007,

€ 250.000 euro; op of omstreeks 20 september 2007,

€ 250.000 euro; op 20 december 2007,

€ 250.000 euro en op 25 maart 2008, € 180.000 euro.

Wij hadden [betrokkene 1] gezegd dat die bedragen moesten worden betaald in verband met "Turkendreiging" in de bewoordingen zoals in de tenlastelegging staat aangegeven.

U vraagt mij of het geldbedrag van circa zesenvijftigduizend euro dat is aangetroffen in onze woning aan de [a-straat] afkomstig was van [betrokkene 1]. Dat geld had ik gepind van de bankrekening waarover [betrokkene 1] ons de beschikking had gegeven in verband met de schadevergoeding van honderdvijftigduizend euro voor het pand aan de [e-straat 1]. Ik kreeg dat geld uit de pinautomaat in biljetten van vijftig euro en die heb ik omgewisseld naar biljetten van vijfhonderd euro. Dat deed ik bij mensen die ik ken. U vraagt mij of er geld van [betrokkene 1] bijzat. Dat kan best zo zijn. Ik heb ook wel eens twintigduizend euro van [betrokkene 1] gekregen in een envelop. U vraagt mij of er geld bijzat dat in het kader van de afpersing aan mij en [verdachte] is overgedragen. Nee. Ik heb wel eens gezocht in een tas waarin [betrokkene 1] geld voor de afpersers had gedaan omdat volgens [betrokkene 1] er een envelop voor ons in zat met twintigduizend euro, die ik niet zo snel kon vinden. Toen heb ik dat bedrag in biljetten van twintig en vijftig euro daaruit gepakt. Vervolgens vond ik de envelop alsnog en heb ik het geld weer in de tas gedaan. Dat bedrag van twintigduizend euro bestond uit biljetten van vijfhonderd euro. Ik heb ook wel geld dat ik gepind heb gewisseld met geld van [betrokkene 1] in zo'n tas. U vraagt mij waarom ik niet gewisseld heb bij de bank. Ik pinde altijd na zes uur 's avonds en dan zijn de banken gesloten.

U vraagt mij wanneer ik voor het eerst ben benaderd door [betrokkene 11] met betrekking tot de schuld van vijfhonderdduizend gulden. Dat was ongeveer anderhalf jaar vóór maart 2008. Ongeveer een jaar voordat [betrokkene 1] de eerste betaling deed. U vraagt of ik de eerste helft van 2006 bedoeld. Dat zou kunnen. Ik was toen in de [f-straat] en zij sprak mij aan in de Blokker. Ze begon een praatje te maken. Ik vertelde dat ik panden van [betrokkene 1] huurde. Zij zei dat het haar verbaasde dat

[betrokkene 10] en ik geen kinderen hadden gekregen. Ze vertelde dat hij een relatie had met haar zuster en dat hij veel geldproblemen had en vroeg of ik hem kon helpen. Later, bij de slager, sprak zij mij weer aan. Ze vertelde dat [betrokkene 10] nog geld kreeg van [betrokkene 9] en dat het mijn schuld was. Ze vertelde vervolgens dat het de bedoeling van [betrokkene 10] was om [betrokkene 1] door drie Turken te laten afschieten. Later vroeg ze me of ik bereid was aan [betrokkene 1] te vragen of hij het geld zou willen betalen. Ik vertelde [betrokkene 1] dat ik problemen had met een Turkse gast die in mijn nek hing die een pand had gehuurd

88

Page 89: AvdR Webinars

van zijn vader en die vijfhonderdduizend gulden wilde. Ik vroeg [betrokkene 1] of er problemen waren en hij bevestigde dat die er waren. [Betrokkene 1] zei tegen mij dat hij niet wist wat hij moest doen. Ik wilde me er niet mee bemoeien. [Betrokkene 1] heeft desondanks gevraagd of ik hem wilde helpen. Ik zei tegen [betrokkene 1] dat hij het zelf moest uitzoeken, maar hij stelde voor dat hij het geld zou regelen en dat ik het zou overdragen aan [betrokkene 11]. Ik zei tegen [betrokkene 11] dat ik het geld had en ik heb het in het Kruidvat aan de [f-straat] aan haar overgedragen. Ik heb haar gebeld voor die afspraak. Ik had haar daarvoor ook nog een aantal maal gesproken.

U vraagt mij of ik enig bewijs voor die overdacht heb ontvangen. Nee, dat heb ik niet. Criminelen geven geen kwitanties af. Kennelijk vertrouwde [betrokkene 1] ons. Ik vertrouw mensen en ik maak geen afspraken op papier.

U vraagt mij of ik de naam van [betrokkene 10] heb doorgegeven aan [betrokkene 1]. Nee, ik wil niets met hem te maken hebben.

U vraagt mij of [betrokkene 1] niet te kennen heeft gegeven dat hij zelf met zijn afpersers wilde spreken en of ik de naam van [betrokkene 11] heb genoemd. Nee, hij wilde dat niet en ik heb haar naam ook niet genoemd. Ik heb alleen gezegd dat het te maken had met het café waar "[...]" gevestigd was, ik wist niet meer dat het destijds de [...]bar heette. De naam [...]bar kwam ik pas tegen in het dossier in het verhoor van [betrokkene 10].

U vraagt mij wanneer ik [verdachte] heb verteld over [betrokkene 11], [betrokkene 10] en het geld. [Verdachte] was erbij in de auto wanneer ik met [betrokkene 11] sprak. Hij wist dat ik een afspraak met haar had. Ik heb [verdachte] er over verteld.

U vraagt mij of de huurmoordenaars hoorden bij het bedrag van vijfhonderdduizend gulden of bij de twee miljoen euro. Die horen bij allebei de bedragen. Ik had te maken met [betrokkene 11] die begon over de vijfhonderdduizend gulden en vervolgens zei ze dat [betrokkene 10] al een aantal huurmoordenaars naar Nederland had laten komen en dat hij niet de honderdvijftigduizend euro wilde betalen om ze af te kopen. Ik heb toen afgesproken met [betrokkene 1] en hem daarover verteld.

Ik heb de mannen in de [e-straat], waarover [verdachte] zo-even verklaarde, nooit gezien, want toen waren wij ook uit elkaar. Het bleken wel telkens dezelfde personen. U vraagt mij hoe ik dat te weten ben gekomen. Ik vroeg aan [verdachte] of de personen aan wie wij het geld afgaven dezelfde personen waren die hij in de [e-straat] had gezien. Dat beaamde hij.

Op 7 mei heb ik het bedrag van vijfhonderdduizend gulden in euro's - nu tweehonderddrieëntwintigduizend euro - overgegeven aan [betrokkene 11]. De honderdvijftigduizend euro heb ik op 14 mei afgegeven in de [d-straat] en op 15 of 16 juni heb ik geld afgegeven op de Amstelveenseweg en vervolgens zijn de overige bedragen op of omstreeks de data in de tenlastelegging overgedragen op het Museumplein in Amsterdam. U vraagt mij of [verdachte] bij de geldoverdracht van honderdvijftigduizend euro was. Ja. U vraagt mij of de mannen Turken waren. Volgens mij waren het Turken, maar ze kunnen zo wat anders zijn geweest. Van mij denken ze altijd dat ik Russisch ben! U houdt mij voor dat ik me kennelijk bij de overdracht van de honderdvijftigduizend euro realiseerde dat het één groep betrof en dat [betrokkene 11] en [betrokkene 10] daarmee in verband staan. U vraagt mij waarom ik dat niet aan [betrokkene 1] heb verteld. Ik dacht dat de vijfhonderdduizend gulden en de honderdvijftigduizend euro bestemd waren voor [betrokkene 11] en [betrokkene 10]. Toen zeiden de Turken dat er nog een probleem was met twee miljoen euro. Ik wist niet of dat te maken had met [betrokkene 11] of met [betrokkene 10]. Ik zei tegen [betrokkene 1] dat er nog een probleem was met twee miljoen euro en heb hem toen geadviseerd het land te verlaten.

U houdt mij voor dat ik op 25 maart 2008 tegenover de politie heb verklaard dat ik in

89

Page 90: AvdR Webinars

de wandelgangen had gehoord dat [betrokkene 1] en zijn familie in gevaar waren en dat ik heb verklaard dat ik met die mensen in contact was gekomen via mijn panden en "het Rembrandtplein" en dat ik wist wie de bedreigingen uitte en dat ik ze ook wist te vinden. Ik denk niet dat ik dat zo gezegd heb. Ik hoor wel veel op het Rembrandtplein. U vraagt mij of ik wist wie die bedreigingen uitte. Eigenlijk niet. Ik had wel iets gehoord over een Surinamer.

(...)

De voorzitter deelt mede thans de verdachte [verdachte] te willen ondervragen over de aan hem onder 3, 4, 5 en 6 tenlastgelegde feiten.

De verdachte [verdachte] antwoordt - zakelijk weergeven -:

op vragen van de voorzitter:

Het vuurwapen dat onder 4 in de tenlastelegging is genoemd had ik van mijn broer afgepakt. Het lag op 4 maart 2008 nog in mijn auto, in het handschoenenvak, omdat ik er niet mee naar de politie durfde te gaan.

Ik heb de politie verteld dat ik de invalidenparkeerkaart in mijn bezit had en dat ze hem mochten komen ophalen.

De voorzitter deelt hierop mede de verdachten te willen ondervragen over de onder 2 aan hen tenlastegelegde feiten:

De verdachte [medeverdachte] antwoordt -zakelijk weergegeven -:

op vragen van de voorzitter:

U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik

- de zwarte Nissan Qashqai, bouwjaar 2007, [AA-00-BB] en

- de zwarte Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, [CC-00-DD] en

- de witte Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, [EE-00-FF] en

- de oranje Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001,[GG-00-HH],

in de periode 2007-2008 heb gekocht en in contanten heb betaald en dat ik de Excalibur aan [betrokkene 3], onze dochter en de Plymouth aan dochter [betrokkene 4] heb gegeven. Dat klopt. [verdachte] en ik gebruikten de Mercedes en de Nissan.

Het Chopard horloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik heb er € 46.000,- voor betaald. Het horloge lag thuis, [a-straat 1] in Amsterdam.

Ik had contant geld gespaard voor de kinderen. Als er iemand jarig is worden er juwelen of contant geld cadeau gedaan. De Mercedes heb ik ingeruild. [betrokkene 6] had zesduizend euro geleend van mijn dochter [betrokkene 4] en ik heb [betrokkene 6] in ruil voor dat geld gevraagd de Mercedes een half jaar op zijn naam te zetten. De in onze woning aangetroffen kleding was grotendeels van mijn ouders of had ik gekregen van [betrokkene 16]; deels was de kleding van de kinderen. Ik gooi nooit iets weg. De juwelen zijn voor noodgevallen.

Het Chopardhorloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik koop niet vaak iets voor mijzelf, maar wanneer ik dat wel doe is het kostbaar. Het horloge werd op papier naar Japan geëxporteerd om de BTW heffing in Nederland te ontlopen. Ik heb er € 46 000,- voor betaald.

De Cartier Pascha was een cadeau van mijn echtgenoot [verdachte]. De Cartier Thank hebben we in ruil voor het een of ander gekregen. Het trouwfeest en de limousineservice heb ik betaald.

U houdt mij voor dat de politie en het openbaar ministerie denken dat wij het geld dat [betrokkene 1] aan mij en [verdachte] gaf hebben gehouden en dat wij daarnaast niet gefiscaliseerde inkomsten hadden. U houdt mij daarnaast voor dat het idee bestaat dat wij uit onze legale inkomsten niet onze levenswijze kunnen hebben

90

Page 91: AvdR Webinars

bekostigd. Ik ben rijk. U houdt mij voor dat bepaalde instellingen denken dat zij nog geld van ons tegoed hebben. Ik lig overhoop met de Rabobank over de hypotheek voor een boot.

U houdt mij voor dat ik niet mijn officiële verblijf in Nederland heb, maar dat ik hier regelmatig ben. U vraagt mij van welk land ik ingezetene ben. Die vraag wil ik niet beantwoorden.

De verdachte [verdachte] verklaart op vragen van de voorzitter - zakelijk weergegeven - het volgende:

Ik sluit mij ten aanzien van de auto's zoals vermeld op de tenlastelegging en het Chopard horloge, type La Strada aan bij de verklaring die mijn echtgenote [medeverdachte] heden ter terechtzitting in hoger beroep in mijn aanwezigheid heeft afgelegd.

Het hof stelt vast dat die verklaring van [medeverdachte] luidt:

U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik

- de zwarte Nissan Qashqai, bouwjaar 2007, [AA-00-BB] en

- de zwarte Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, [CC-00-DD] en

- de witte Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, [EE-00-FF] en

- de oranje Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, [GG-00-HH],

in de periode 2007-2008 heb gekocht en in contanten heb betaald en dat ik de Excalibur aan [betrokkene 3], onze dochter en de Plymouth aan dochter [betrokkene 4] heb gegeven. Dat klopt.

[Verdachte] en ik gebruikten de Mercedes en de Nissan.

Het Chopard horloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik heb er € 46.000,- voor betaald. Het horloge lag thuis, [a-straat 1] in Amsterdam.

Desgevraagd delen de raadslieden mede dat zij geen behoefte hebben aan het voorhouden van stukken uit het dossier."

3.4.1. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het Hof bij de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde ten onrechte acht heeft geslagen op verklaringen van de medeverdachte die deze in eerste aanleg en in hoger beroep in haar eigen zaak heeft afgelegd en dat het Hof aldus het bepaalde in art. 301, vierde lid, Sv heeft geschonden. De klacht heeft klaarblijkelijk het oog op hetgeen het Hof heeft overwogen zoals dat hiervoor onder 2.3 is weergegeven.

3.4.2. Uit het hiervoor weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt dat de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze zaak, waaronder met name al die stukken waarvan in het verkorte arrest en de aanvulling daarop melding is gemaakt, door de voorzitter is medegedeeld. Voorts volgt uit dat proces-verbaal dat de verdachte zich ten aanzien van onderdelen van het tenlastegelegde op vragen van de voorzitter heeft aangesloten bij hetgeen de medeverdachte daaromtrent in haar gelijktijdig doch niet gevoegd behandelde strafzaak heeft verklaard en dat het Hof in dat verband uitdrukkelijk heeft vastgesteld wat de verklaring van de medeverdachte inhoudt. Ten slotte volgt uit de desbetreffende overwegingen van het Hof dat namens de verdachte is aangevoerd dat hij van het tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken, ter onderbouwing waarvan een beroep is gedaan op de verklaringen van de medeverdachte. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat ten bezware van de verdachte acht is geslagen op enige verklaring van de medeverdachte waarvan de verdachte geen kennis heeft kunnen nemen, terwijl de verdachte daardoor ook overigens niet is getroffen in enig belang dat art. 301 Sv beoogt te beschermen.

3.5.1. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het Hof zijn oordeel dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, mede heeft doen steunen op verklaringen van de

91

Page 92: AvdR Webinars

medeverdachte die het als ongeloofwaardig heeft bestempeld.

3.5.2. Uit de hiervoor onder 2.2 en 2.3 weergegeven bewijsvoering van het Hof volgt dat het Hof de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte en diens medeverdachte heeft beoordeeld in het kader van een verweer waarin een beroep werd gedaan op de betrouwbaarheid van die verklaringen terwijl in datzelfde verweer werd betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] als ongeloofwaardig moesten worden aangemerkt. De onderdelen van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte die door het Hof uiteindelijk als ongeloofwaardig zijn aangemerkt, zijn door het Hof niet gebezigd voor het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.

3.6.1. Ten slotte wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd een verklaring van de medeverdachte die deze in haar eigen zaak heeft afgelegd. De klacht heeft blijkens de daarop gegeven toelichting het oog op de als bewijsmiddel 20 opgenomen verklaring van de medeverdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg.

3.6.2. De Hoge Raad verstaat 's Hofs bewijsvoering aldus dat tot het bewijs is gebezigd de verklaring die de medeverdachte blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft afgelegd bij de behandeling van haar zaak in eerste aanleg, van welk proces-verbaal de voorzitter bij de behandeling van de zaak in hoger beroep de korte inhoud heeft medegedeeld. Aldus verstaan stond geen rechtsregel in de weg aan het gebruik van die verklaring voor het bewijs.

3.7. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Beoordeling van het vierde middel

4.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde het "medeplegen van gewoontewitwassen" oplevert. Blijkens de toelichting ziet het middel op de in de bewezenverklaring van feit 2 sub A genoemde geldbedragen waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte deze geldbedragen heeft verkregen door middel van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van afpersing van [betrokkene 1].

4.2.1. Over het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.

Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).

Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van

92

Page 93: AvdR Webinars

eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".

Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.

4.2.2. Aan deze overwegingen voegt de Hoge Raad ter verduidelijking het volgende toe. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".

Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.

In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.

4.3. In het onderhavige geval gaat het om het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte en zijn medeverdachte begaan misdrijf (afpersing). In een dergelijk geval zal uit de motivering van het oordeel dat sprake is van het medeplegen van (schuld)witwassen moeten kunnen worden afgeleid dat in nauwe en bewuste samenwerking meer is gedaan dan het enkele voorhanden hebben van het voorwerp doordat de gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.

4.4. Nu uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering in dit verband slechts volgt dat de verdachte en zijn medeverdachte de gelden buiten het zicht hebben gehouden van diverse banken en de Belastingdienst en het Hof kennelijk daarop zijn oordeel heeft gebaseerd dat in nauwe en bewuste samenwerking meer is gedaan dan het enkele voorhanden hebben van die gelden doordat de gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan, is het oordeel van het Hof dat sprake was van het medeplegen van gewoontewitwassen ontoereikend gemotiveerd.

4.5. Het middel slaagt.

5. Beoordeling van het derde en het vijfde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid,

93

Page 94: AvdR Webinars

RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het zesde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 sub A tenlastegelegde en de strafoplegging;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 januari 2013.

94

Page 95: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2012:BW6199

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

22-05-2012

Datum publicatie

22-05-2012

Zaaknummer

10/05064

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6199

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Art. 414.1 tweede volzin Sv. Overleggen nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2000/214. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het voegen van het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte in het dossier van de verdachte niet in strijd is met de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde, geeft niet blijkt van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Mede gelet op de omstandigheid dat niet blijkt dat de raadsman enig bezwaar heeft aangevoerd tegen deze voeging, was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2012, 349 RvdW 2012, 798

Uitspraak

22 mei 2012

Strafkamer

nr. S 10/05064

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 11 november 2010, nummer 21/003132-09, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

95

Page 96: AvdR Webinars

De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de voeging van stukken heeft toegestaan. Voorts klaagt het middel dat het Hof zijn beslissing om de voeging toe te staan onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt ten aanzien van de behandeling van de zaak op

24 september 2010 in:

"De voorzitter constateert dat de verdachte en zijn raadsman niet zijn verschenen. De voorzitter deelt mede dat de oproeping die op 22 september 2010 is besproken eveneens gold voor de terechtzitting van heden en dat de verdachte derhalve op juiste wijze is opgeroepen.

De voorzitter deelt mede dat bij het hof is ingekomen een brief van de advocaat-generaal, gedateerd 23 september 2010 waarin de advocaat-generaal verzoekt het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte [betrokkene 4] in het dossier van verdachte te voegen en meedeelt dat medeverdachte [betrokkene 4] zal worden opgeroepen voor de terechtzitting van 28 oktober 2010 om als getuige te worden gehoord. Het hof heeft van die brief kennisgenomen en stelt vast dat de advocaat-generaal het proces-verbaal gaat voegen in het dossier van verdachte. De voorzitter constateert dat in de brief van de advocaat-generaal wordt aangegeven dat een kopie van de brief is verzonden aan de raadsman."

2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2010 houdt in:

"De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal heeft besloten de getuige [betrokkene 4] op te roepen naar aanleiding van zijn verklaring die hij heeft afgelegd op 22 september 2010 als verdachte in zijn eigen strafzaak. De advocaat-generaal heeft het proces-verbaal van de terechtzitting van de verdachte [betrokkene 4] in het dossier gevoegd en daarom [betrokkene 4] opgeroepen als getuige.

De getuige [betrokkene 4] geeft op de vragen van de voorzitter op naam, voornamen, geboortedatum, beroep, woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld.

De getuige [betrokkene 4] verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en legt vervolgens - nadat de voorzitter erop gewezen heeft dat de getuige zich kan beroepen op het verschoningsrecht indien hij door te verklaren zichzelf aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zal blootstellen - op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.

De getuige verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt: Ik ben [betrokkene 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969. Ik verblijf thans in de penitentiaire inrichting in Arnhem Zuid. Ik heb geen beroep. Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht.

De voorzitter deelt mede dat het hof eerst de vragen van mr. De Leon wenst te horen alvorens te beslissen op het beroep van de getuige op zijn verschoningsrecht.

Mr. De Leon voert het woord, zakelijk weergegeven, als volgt:

Ik heb één vraag aan de getuige. De getuige heeft verklaard dat hij in het gezelschap van [betrokkene 5] en [verdachte] bij de Biltsche Hoek is geweest. Ik heb al eerder aangegeven dat ik met de officier van justitie in eerste aanleg de beelden van de Biltsche Hoek heb bekeken en dat mijn cliënt daarop niet te zien is. Mijn vraag aan de getuige is hoe het kan dat mijn cliënt niet op de beelden te zien is, terwijl getuige zegt dat hij samen met [betrokkene 5] en [verdachte] bij de Biltsche Hoek was.

96

Page 97: AvdR Webinars

De getuige deelt mede dat hij zich beroept op zijn verschoningsrecht.

De advocaat-generaal deelt mede dat zij van mening is dat [betrokkene 4] zich terecht op zijn verschoningsrecht beroept.

De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.

De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mede als beslissing van het hof dat het beroep van de getuige op zijn verschoningsrecht wordt gehonoreerd. De vraag die door mr. De Leon is gesteld, raakt een feit waarvan getuige zelf wordt verdacht. Het verschoningsrecht komt de getuige daarom toe.

De raadsman, de advocaat-generaal en het hof doen afstand van het horen van de getuige [betrokkene 4].

(...)

De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven, als volgt:

(...)

Ten slotte ben ik van mening dat de verklaring van [betrokkene 4], die hij ter terechtzitting van het hof als verdachte heeft afgelegd, geen waarde heeft voor het bewijs, omdat [betrokkene 4] tijdens het verhoor als getuige in de strafzaak van mijn cliënt naar aanleiding van die verklaring, zich heeft beroepen op zijn verschoningsrecht. [Betrokkene 4] zegt dat mijn cliënt bij de Biltsche Hoek aanwezig was. Ik heb de beelden in eerste aanleg samen met de officier van justitie bekeken en mijn cliënt is niet op de beelden te zien."

2.3. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (vgl. HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ 2000/214).

2.4. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het voegen van het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte [betrokkene 4] in het dossier van de verdachte niet in strijd is met de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Mede gelet op de omstandigheid dat niet blijkt dat de raadsman enig bezwaar heeft aangevoerd tegen deze voeging, was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden. Het middel faalt.

3. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 mei 2012.

97

Page 98: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2012:BV5571

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

13-04-2012

Datum publicatie

16-04-2012

Zaaknummer

10/01888

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV5571

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Bewijsklacht. Het middel klaagt op zichzelf terecht dat het Hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op de verklaring die medeverdachte X heeft afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, waar diens zaak tegelijk, doch niet gevoegd, met die van verdachte werd behandeld. In het dossier van de strafzaak tegen verdachte bevindt zich immers niet een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat de door de medeverdachte gedane opgave is afgelegd. Dit verzuim behoeft i.c. echter niet tot cassatie leiden, nu de inhoud van die verklaring wezenlijk in overeenstemming is met de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte zelf en de bewezenverklaring ook met weglating van de verklaring van de medeverdachte toereikend is gemotiveerd.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJB 2012, 1120 NS 2012, 232

Uitspraak

13 april 2012

Strafkamer

nr. S 10/01888

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 april 2010, nummer 22/005862-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

98

Page 99: AvdR Webinars

De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.

3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op tijdstippen in de periode van 01 september 2006 tot en met 19 januari 2007 te Rotterdam, meermalen, telkens tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk geldbedragen (totaal 40.550,00 euro of daaromtrent), die geheel of ten dele toebehoorden aan Holland Casino, en welke goederen verdachte telkens uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als dealer/casinomedewerker, onder zich had telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;

en

hij op tijdstippen in de periode van 01 september 2006 tot en met 19 januari 2007 te Rotterdam, meermalen, telkens tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen, Holland Casino telkens heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen (totaal 40.550,00 euro of daaromtrent), hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - listiglijk en bedrieglijk, meermalen, telkens

- aan de roulettetafel geen zogenaamde sweep (sein dat geen geld meer ingezet mag worden) gegeven, en

- vervolgens fiches op de winnende burenprint op het speelveld van de roulettetafel geplaatst/ingezet terwijl het winnende nummer al gevallen was,

waardoor Holland Casino telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."

3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

"1. Het proces-verbaal van aangifte van de politie Rotterdam Rijnmond, nr. 2007045042-1, d.d. 5 februari 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 22 januari 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:

Ik ben namens Holland Casino Rotterdam gerechtigd tot het doen van aangifte van verduistering en oplichting gepleegd te Rotterdam door een werknemer van Holland Casino Rotterdam genaamd [verdachte] en een gast van Holland Casino genaamd [medeverdachte]. Vooralsnog is Holland Casino Rotterdam voor een bedrag van 40550 euro benadeeld.

2. Een als bijlage bij het onder 2 vermelde proces-verbaal gevoegd geschrift, te weten een document aangeduid als bijlage I, opgemaakt door [betrokkene 1], assistent manager S&RC van Holland Casino Rotterdam d.d. 21 januari 2007.

Dit geschrift houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 1]:

Op 16 januari (het hof begrijpt: 2007) werd door een toezichthouder (tablemanager) van het Holland Casino te Rotterdam van enkele Amerikaanse roulette tafels aangegeven dat zij sterk de indruk kreeg dat de dealer [verdachte] samenspeelde met een gast genaamd [medeverdachte]. Op basis van deze vermoedens is door de afdeling Security &Risk Control een nader onderzoek gestart. In het bezoekerregistratiesysteem van Holland Casino is een onderzoek gedaan naar de

99

Page 100: AvdR Webinars

persoonsgegevens, bezoekdata en bezoekfrequentie van [medeverdachte] bij Holland Casino. Ook is er onderzoek gedaan naar het werkrooster van de dealer [verdachte], waarbij opviel dat [medeverdachte] Holland Casino sedert augustus 2006 met name bezocht heeft op tijden dat [verdachte] werkzaamheden verrichte als dealer.

De overeenkomsten tussen de bezoekdata van [medeverdachte] en het rooster van [verdachte] zijn vergeleken. Hierin is een vast patroon te ontdekken vanaf augustus 2006.

Kort voordat [verdachte] in zijn dienst aan een Amerikaans Roulettetafel moet staan, komt [medeverdachte] binnen en gaat vrij snel na afloop van de 45 minuten dat [verdachte] aan de Amerikaans Roulettetafel heeft gestaan, weer weg. Aansluitend is er een onderzoek gestart met gebruikmaking van het Closed Circuit television systeem (cctv). Op 16 januari 2007 is besloten om ter bevestiging van de cctv beelden en om duidelijkheid te krijgen over de feitelijke communicatie tussen [medeverdachte] en [verdachte], 2 spelobservanten van de afdeling Security & Risk Control uit een andere vestiging incognito deel te laten nemen aan het spel op die momenten dat [verdachte] als dealer werkzaam is en [medeverdachte] zich als gast had laten registreren. Resumerend kan gezegd worden dat de bezoeken van [medeverdachte] en de werktijden van [verdachte] vanaf augustus 2006 nagenoeg parallel lopen en zij op 30 momenten gelijktijdig in Holland Casino aanwezig waren. [Verdachte] als werknemer en [medeverdachte] als gast. Wanneer [medeverdachte] aan tafel kwam werd er geen sweep gegeven (een sweep is een zwaaiende beweging ter teken dat er door de gasten niet meer ingezet mag worden).

Derving door Holland Casino:

6 januari: 11.750 (op basis van kassabeelden)

8 januari: 2.950 (op basis van kassabeelden)

12 januari: 7.100 (vastgesteld a.d.v. tafelbeelden, dus correct)

13 januari: 8.250 (vastgesteld a.d.v. tafelbeelden, dus correct)

19 januari: 10.500 (vastgesteld a.d.v. tafelbeelden, dus correct)

Totaal dus 40.550 euro. Hierbij is geen rekening gehouden met de periode voor januari 2007.

3. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2007045042-5, d.d. 27 februari 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als de op de genoemde datum tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte:

In november 2006 kwam ik in een drukkerij op het Zuidplein te Rotterdam een man tegen die ik van gezicht kende als een speler in het Holland Casino Rotterdam. Hij zei zoiets van: "Zullen we eens samen spelen". Na ongeveer 2 weken kwam ik hem weer bij die drukkerij tegen en toen begon hij er weer over om samen te spelen. Ik versta onder "samen spelen" vals spelen om het Holland Casino te benadelen. Ik heb toen tegen hem gezegd dat hij zijn telefoonnummer moest geven, dan zou ik hem bellen wanneer ik een gelegenheid had. Ik heb toen met hem afgesproken dat hij alleen tegen mij moest zeggen: "zelfde spel" en mij het geld moest geven als de kogel draaide. Ik zou dan voor de rest zorgen. Als hij mij het geld gaf, dan begon ik het geld te tellen terwijl de kogel draaide. Vervolgens wisselde ik het geld om voor fiches. Op het moment dat de kogel gevallen was, met andere woorden wanneer het winnende nummer al gevallen was, plaatste ik de fiches op de "burenprint" waarna ik de man 35 keer zijn inzet als winst uitbetaalde. Op een avond "verdienden" wij ongeveer

42.000 euro, minus de inzetten.

100

Page 101: AvdR Webinars

4. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2007045042-8, d.d. 28 februari 2007, opgemaakt in de

wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op de genoemde datum tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte:

Ik heb [medeverdachte] al in september 2006 leren kennen en wij hebben vanaf september samen vals gespeeld in het Casino Rotterdam.

5. De verklaring van de medeverdachte [medeverdachte].

[Medeverdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2010 verklaard -zakelijk weergegeven-:

Het klopt dat ik [verdachte] heb gezien bij de drukkerij aan het Zuidplein te Rotterdam. Ik speelde vaak aan de roulettetafel bij Holland Casino Rotterdam waar hij dienst deed als croupier.

6. De eigen waarneming van het hof.

Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2010 op camerabeelden van de roulettetafels en de zaal van Holland Casino Rotterdam d.d. 12 januari 2007, d.d. 13 januari 2007 en d.d. 14 januari 2007 het volgende waargenomen - zakelijk weergegeven-:

12 januari 2007

22:18:53 uur en verder: [Verdachte] geeft een "sweep", de verdachte overhandigt geld aan [verdachte], [verdachte] legt het geld opzij, de kogel valt en [verdachte] geeft het geld terug aan de verdachte;

22:42:28 uur en verder: [Verdachte] geeft de kogel, de verdachte legt zijn geld op tafel, telt het geld, de kogel valt en nadat de kogel is gevallen worden de chips ingezet. Er wordt geen "sweep" gegeven;

22:49:00 en verder: [Verdachte] geeft geen "sweep",

de chip wordt geplaatst nadat de kogel is gevallen.

22:53:00 uur en verder: de verdachte legt bankbiljetten op tafel, de kogel valt en er wordt geen "sweep" gegeven. [Verdachte] telt geld en plaatst de chips nadat de kogel is gevallen.

13 januari 2007

23:35:00 uur en verder: de kogel valt en er wordt geen "sweep" gegeven. De chips worden geplaatst nadat de kogel is gevallen;

14 januari 2007

00:11:00 uur en verder: [Verdachte] geeft de kogel, hij geeft de "sweep" en tegelijkertijd geeft hij bankbiljetten aan de verdachte;

00:10:35 uur en verder: [Verdachte] geeft de kogel, voorts geeft hij de "sweep" en tegelijkertijd geeft de verdachte bankbiljetten aan [verdachte], de kogel valt, [verdachte] kijkt waarop de kogel viel en zet daarna in op de burenprint."

3.3. Het middel klaagt op zichzelf terecht dat het Hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op de verklaring die de medeverdachte [medeverdachte] heeft afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2010, waar diens zaak tegelijk, doch niet gevoegd, met die van de verdachte werd behandeld. In het dossier van de strafzaak tegen de verdachte bevindt zich immers niet een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat de door de medeverdachte gedane opgave is afgelegd.

3.4. Dit verzuim behoeft in dit geval evenwel niet tot cassatie leiden, nu de inhoud

101

Page 102: AvdR Webinars

van die verklaring wezenlijk in overeenstemming is met de onder 3 tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte zelf en de bewezenverklaring ook met weglating van de verklaring van de medeverdachte toereikend is gemotiveerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 april 2012.

102

Page 103: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2010:BL0641

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

06-04-2010

Datum publicatie

07-04-2010

Zaaknummer

09/00959

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL0641

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Verzoek tot voeging in dossier van een p-v van de t.z. in een andere zaak. ’s Hofs toewijzing van dat verzoek van de AG geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede gelet op hetgeen de raadsman van verdachte dienaangaande ttz. heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2010, 218 RvdW 2010, 525 NJB 2010, 919

Uitspraak

6 april 2010

Strafkamer

Nr. 09/00959

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 november 2008, nummer 22/000080-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Marstal" te Zeeland.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het eerste middel

103

Page 104: AvdR Webinars

2.1. Het middel keert zich onder meer tegen de beslissing van het Hof het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2008 in de zaak tegen [medeverdachte 1] in het dossier van de verdachte te voegen.

2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2008 houdt het volgende in:

"De voorzitter deelt mede dat de zaak tegen de verdachte gelijktijdig doch niet gevoegd wordt behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]. (...)

De advocaat-generaal verzoekt het hof om de griffier terstond proces-verbaal op te laten maken van de zitting van heden in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] met het oog op een mogelijke voeging van dat proces-verbaal in de onderhavige zaak.

De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat door de griffier terstond proces-verbaal zal worden opgemaakt van de zitting van heden in de zaak tegen [medeverdachte 1]. Het onderzoek zal daartoe worden onderbroken tot 13:30 uur.

Het hof hervat het onderzoek ter terechtzitting en legt het zojuist opgemaakte proces-verbaal over aan de advocaat-generaal.

De advocaat-generaal verzoekt het proces-verbaal van de zitting van heden in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] te voegen in het dossier van de verdachte.

De voorzitter onderbreekt het onderzoek om de raadsman in de gelegenheid te stellen het zojuist overgelegde proces-verbaal te lezen.

Na hervatting van het onderzoek stelt de raadsman dat er een discrepantie is tussen wat het hof heeft opgeschreven en wat hij zelf heeft gehoord. De raadsman verzet zich om die reden tegen voeging van het proces-verbaal van de zitting van heden in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] in het dossier van de verdachte. Voorts voert de raadsman aan dat het in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde om een verklaring van een medeverdachte, die niet als getuige is opgeroepen, op deze manier toch tot het bewijs te laten meewerken. Subsidiair verzoekt de raadsman [medeverdachte 1] te horen als getuige.

De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de advocaat-generaal tot voeging van het eerder bedoelde proces-verbaal wordt toegewezen."

2.3. Het Hof heeft het verzoek van de Advocaat-Generaal om het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 oktober 2008 in de zaak tegen [medeverdachte 1], inhoudende onder meer de verklaring van deze [medeverdachte 1], in het dossier van de verdachte te voegen, toegewezen. De toewijzing van dit verzoek geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 341, derde lid, Sv noch omtrent enig - in het middel niet nader geconcretiseerd - beginsel van een behoorlijke procesorde en is, mede gelet op hetgeen de raadsman van de verdachte dienaangaande ter terechtzitting heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.

3. Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak

104

Page 105: AvdR Webinars

nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en vijf maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 april 2010.

105

Page 106: AvdR Webinars

ECLI:NL:HR:2010:BK6349

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

02-03-2010

Datum publicatie

03-03-2010

Zaaknummer

09/00244

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6349

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Bewijs. Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op een p-v van de R-C inhoudende een verklaring van verdachte, afgelegd als getuige in de strafzaak tegen een medeverdachte, welk p-v deel uitmaakte van het dossier in de zaak van verdachte. Het gaat i.c. om een elders dan ttz. gedane opgave van verdachte i.d.z.v. art. 341.2 Sv. Een dergelijk opgave kan tot het bewijs meewerken als daarvan uit enig wettig bewijsmiddel blijkt. Uit hetgeen is overwogen volgt dat dat laatste hier het geval is, zodat, nu de korte inhoud van het desbetreffende p-v cfm. art. 301 jo. art. 415 Sv is meegedeeld, het het Hof vrijstond deze opgave tot het bewijs te doen meewerken.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl NJ 2010, 148 RvdW 2010, 400

Uitspraak

2 maart 2010

Strafkamer

Nr. 09/00244

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 2008, nummer 23/006192-07, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

106

Page 107: AvdR Webinars

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte de bewezenverklaring heeft doen steunen op een verklaring die de verdachte in de strafzaak van de medeverdachte als getuige heeft afgelegd.

3.2. Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris inhoudende een verklaring van de verdachte, afgelegd als getuige in de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] welk proces-verbaal deel uitmaakte van het dossier in de zaak van de verdachte.

3.3. Het gaat hier om een elders dan ter terechtzitting gedane opgave van de verdachte in de zin van art. 341, tweede lid, Sv. Een dergelijk opgave kan tot het bewijs meewerken als daarvan uit enig wettig bewijsmiddel blijkt. Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen volgt dat dat laatste hier het geval is, zodat, nu de korte inhoud van het desbetreffende proces-verbaal op de voet van art. 301 in verbinding met art. 415 Sv is meegedeeld, het het Hof vrijstond deze opgave tot het bewijs te doen meewerken. Het middel faalt derhalve.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 maart 2010.

107