AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
217 -
download
1
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0264
ACTUALITEITEN ZEKERHEIDSRECHTEN
SPREKER
MR. J.E.P.A. VAN HOOFF, ADVOCAAT STIBBE N.V
9 APRIL 2013 09:00 – 11:15 UUR
H O O G L E R A R E N
W E B I N A R S
Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V.
Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner
Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem,
rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten
Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen
Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel),
directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School,
universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer)
Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam
Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch
Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht
Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten
Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.
Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam
Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam
Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP
Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie
Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg
Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner
Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten
Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden
Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
Klik hier voor meer informatie
3
Inhoudsopgave
Mr. J. van Hooff
Jurisprudentie
Hoge Raad, 30 oktober 2009, LJN BJ0861, (Hamm q.q./ABN AMRO) p. 4
Hoge Raad, 3 december 2010, LJN BN9463, (ING Bank/Nederend q.q.) p. 37
Hoge Raad, 9 december 2011, LJN BT2700, (Quint q.q./ING Bank) p. 53
Hoge Raad, 3 februari 2012, LJN BT6947, (Dix q.q./ING Bank) p. 63
Artikelen
Ars Aequi, juni 2012, 20 jaar nieuw BW en het goederenrecht: er is in
die tijd veel/weinig gebeurd p. 105
WPNR, 19 mei 2012/6931, twintig jaar stil pandrecht op vorderingen
in Nederland p. 114
4
LJN: BJ0861, Hoge Raad , 08/00274
Datum uitspraak: 30-10-2009
Datum publicatie: 30-10-2009
Rechtsgebied: Faillissement
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Faillissementsrecht. Stil pandrecht vorderingen op naam. Vervolg op
HR 22 juni 2007, LJN BA2511 (ING/Verdonk); curator dient zich te
onthouden van actieve inning van stil verpande vorderingen
gedurende de in dat arrest genoemde termijn, alsook zodra stille
pandhouder heeft meegedeeld tot uitoefening van zijn rechten te
willen overgaan; boedelvordering stille pandhouder ter zake, met de
aan pandrecht verbonden voorrang (geen ‘superpreferentie’).
Inzagerecht stil pandhouder: curator (en buiten faillissement
pandgever) is verplicht aan de stille pandhouder op diens verlangen
informatie te verstrekken over (de debiteuren van) de verpande
vorderingen opdat pandhouder de mededeling van art. 3:246 lid 1 BW
kan doen en de inning ter hand kan nemen.
Vindplaats(en): JOR 2009, 341 m. nt. Mr. drs. W.J.M. van Andel
NJ 2010, 96 m. nt. F.M.J. Verstijlen
NJB 2009, 2041
Rechtspraak.nl
RvdW 2009, 1271
Uitspraak
30 oktober 2009
Eerste Kamer
08/00274
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Carl Felix Wim Antonius HAMM,
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennoot-schappen
met beperkte aansprakelijkheid Autocar Rotterdam B.V. en A.B. Transocar B.V.,
wonende te Dordrecht,
5
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en de bank.
1. Het geding in feitelijke instanties
De bank heeft bij exploot van 22 november 2000 de curator gedagvaard voor de
rechtbank Dordrecht en na vermeerdering van eis gevorderd, kort gezegd, voor recht te
verklaren dat door ondertekening van de pandlijst door Autocar Rotterdam B.V. en A.B.
Transocar B.V. op 3 augustus 1999 gevolgd door registratie daarvan op 4 augustus 1999,
de bank een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de vorderingen van Autocar
Rotterdam B.V. en A.B. Transocar B.V. en de curator te bevelen inzage in de
administraties van deze vennootschappen te verlenen, althans uit die administraties
zodanige gegevens te verstrekken, dat het voor de bank mogelijk wordt om aan de
debiteuren van verpande vorderingen mededeling van verpanding te doen.
De curator heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 februari 2002 de vorderingen van de bank
toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-
Gravenhage. De bank heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij haar eis
gewijzigd.
Bij arrest van 25 september 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd
en het door de bank bij wege van eisvermeerdering gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De bank heeft
incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van
antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en
maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het
principaal als het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van de bank heeft bij brief van 13 juli 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De bank heeft aan Autocar Rotterdam B.V. (hierna: Autocar) een krediet verstrekt.
6
A.B. Transocar B.V. (hierna: Transocar) heeft zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens
de bank voor schulden van Autocar.
(ii) Autocar en Transocar hebben tot zekerheid van de betaling van hetgeen zij aan de
bank verschuldigd zijn en zullen zijn, zich verplicht ten behoeve van de bank een stil
pandrecht te vestigen op al hun huidige en toekomstige vorderingen op derden.
(iii) In de desbetreffende overeenkomsten tot verpanding is onder meer bepaald:
"De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen
nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle
medewerking te verlenen."
(iv) Ter voldoening aan deze verplichting zijn aan de bank pandlijsten verstrekt, welke bij
de Inspectie der Registratie en Successie zijn geregistreerd. De laatste pandlijst dateert
van 3 augustus 1999 en is op 4 augustus 1999 geregistreerd.
(v) Deze pandlijst bevat niet alleen de verklaring dat aan de bank in pand worden
gegeven de op 3 augustus 1999 openstaande vorderingen (met een totaalsaldo van ƒ
7.264.854,51) die zijn vermeld op de daarbij gevoegde computerlijsten, maar tevens een
"vangnetbepaling" waarin wordt verklaard dat in pand worden gegeven:
"Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of
rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die - thans of
achteraf - met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden."
(vi) Autocar en Transocar zijn op 25 augustus 1999 in staat van faillissement verklaard
met benoeming van mr. Hamm tot curator.
(vii) Ten tijde van het uitspreken van het faillissement had de bank nog geen mededeling
van de verpanding gedaan aan alle debiteuren van de aan haar stil verpande
vorderingen.
3.2.1 Het geschil dat partijen in de eerste plaats verdeeld houdt, betreft in de kern de
vraag of en, zo ja, in hoeverre, de curator verplicht is de bank de gegevens te
verstrekken van de met de hiervoor in 3.1 (v) geciteerde vangnetbepaling bedoelde, aan
de bank verpande onbekende vorderingen en hun debiteuren teneinde de bank in staat
te stellen die debiteuren mededeling te doen van de verpanding en over te gaan tot
inning van die vorderingen.
3.2.2 De bank stelt zich op het standpunt dat de curator die verplichting heeft op grond
van, samengevat,
(a) de inhoud en strekking van het pandrecht en de wettelijke taak van de curator tot
beheer en vereffening van de boedel met inachtneming van de rechten van de
gefailleerde en de schuldeisers;
(b) het bepaalde in art. 3:15j, aanhef en onder d, BW;
(c) de hiervoor in 3.1 (iii) vermelde verplichtingen van de pandgevers.
Zij vordert op die grond onder meer dat de curator haar inzage verleent in de
administraties van Autocar en Transocar, althans haar uit die administraties zodanige
gegevens verstrekt dat het voor haar mogelijk wordt om aan de debiteuren van de
verpande vorderingen mededeling van de verpanding te doen.
3.2.3 De curator betwist het bestaan van de genoemde verplichting en neemt subsidiair,
kort gezegd, het stand-punt in dat indien hij al gehouden is de verlangde gegevens te
7
verschaffen, de bank alle kosten dient te vergoeden die daarmee voor de boedel gemoeid
zijn.
3.2.4 De rechtbank en het hof waren van oordeel dat het gelijk aan de zijde van de bank
ligt. De rechtbank heeft geoordeeld, kort samengevat, dat op grond van de hiervoor in
3.1 (iii) vermelde verplichtingen van de pandgevers ook de curator gehouden is de bank
inzage te verschaffen in de administraties van Autocar en Transocar, en heeft de curator
dienovereenkomstig bevolen die inzage te verlenen. Het hof heeft dat bevel bekrachtigd,
maar op de grond dat de verplichting tot het verlenen van inzage berust op art. 3:15j,
aanhef en onder d.
3.2.5 Hiertegen keert zich het middel in het principale beroep.
3.3.1 De bank heeft zich voorts op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat
- de curator de bank, die gerechtigd is als separatist haar pandrechten uit te oefenen,
daartoe de gelegenheid moet bieden;
- de curator, totdat een daartoe op de voet van art. 58 lid 1 F. gestelde redelijke termijn
is verstreken, zich dient te onthouden van actieve inning en andere executiehandelingen
met betrekking tot de verpande vorderingen;
- de curator hetgeen hij in weerwil daarvan heeft ontvangen, buiten de afwikkeling van
de boedel integraal - maar na aftrek van de redelijke kosten die hij ter zake van de
inning of executie heeft moeten maken - aan de bank dient af te dragen.
De bank heeft tot een en ander strekkende verklaringen voor recht (door het hof in rov.
2.12 onder b, d en e samengevat) gevorderd, die evenwel door het hof zijn afgewezen.
Het hof heeft die afwijzing hierop gegrond, kort samengevat, dat
- uit (de rechtsgeldigheid van) het pandrecht van de bank en dientengevolge uit art.
3:246 lid 1 en art. 3:239 lid 3 BW al voortvloeit dat haar de rechten van separatist
toekomen (rov. 2.16);
- de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 2007, nr. C06/067, LJN BA2511, NJ 2007, 520
(ING/Verdonk), heeft overwogen dat zolang de bank nog geen mededeling van haar stille
pandrecht aan de debiteuren heeft gedaan en de curator dus nog bevoegd is tot inning,
deze niet verplicht is de bank op de voet van art. 58 lid 1 F. een termijn te stellen om tot
uitoefening van de in art. 57 F. bedoelde rechten over te gaan, maar dat wel blijkens dit
arrest de curator een termijn van veertien dagen na de faillietverklaring in acht dient te
nemen voordat hij zelf actief tot inning mag overgaan (rov. 2.17).
3.3.2 Hiertegen keert zich het middel in het incidentele beroep.
4. Vooropstellingen bij de beoordeling van het principale en van het incidentele middel
4.1.1 Bij de beoordeling van de middelen moet, mede op grond van hetgeen de Hoge
Raad heeft overwogen in rov. 3.4 van zijn hiervoor genoemde arrest van 22 juni 2007
inzake ING/Verdonk, het volgende worden vooropgesteld.
4.1.2 De curator is in het belang van de boedel bevoegd voldoening van door de
gefailleerde stil verpande vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in
ontvangst te nemen, zolang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in
art. 3:246 lid 1, tweede volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan.
8
4.1.3 Echter, omdat de curator niet de vrijheid heeft de bevoegdheid van de stille
pandhouder tot het doen van de genoemde mededeling te frustreren door zijnerzijds
aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de
rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de stille pandhouder,
heeft de Hoge Raad tevens beslist dat de curator een redelijke termijn - die aanvangt
daags na de faillietverklaring en ten aanzien van een professionele stille pandhouder als
een bank in het algemeen is te stellen op veertien dagen - in acht neemt alvorens een
dergelijke (op incasso van de verpande vorderingen gerichte) mededeling aan de
debiteuren te doen, teneinde de stille pandhouder in de gelegenheid te stellen de
bevoegdheid tot inning op zich te doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de
debiteuren te doen. Een en ander impliceert dat voldoende is dat de curator gedurende
genoemde termijn zich onthoudt van op inning van de verpande vorderingen gerichte
activiteiten; hij is dus niet verplicht de stille pandhouder een redelijke termijn te stellen
om jegens de debiteuren van de verpande vorderingen over te gaan tot uitoefening van
zijn rechten overeenkomstig art. 57 F.
4.1.4 Zodra de stille pandhouder de curator heeft meegedeeld dat hij overeenkomstig
art. 57 F. wenst over te gaan tot het uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke
verdere activiteit achterwege te laten welke is gericht op inning ten behoeve van de
boedel van de verpande vorderingen. Dit geldt niet alleen wanneer deze mededeling
wordt gedaan binnen de hiervoor genoemde termijn, maar ook wanneer zij daarna
plaatsvindt. Door het verstrijken van de genoemde termijn verliest de stille pandhouder
immers niet zijn aan het pandrecht ontleende rechten.
4.2.1 Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, kan enerzijds van de curator niet verlangd
worden dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille pandhouder in staat te stellen zijn
uit art. 57 F. in verbinding met art. 3:246 lid 1 BW voortvloeiende rechten uit te oefenen,
maar mag anderzijds de curator die uitoefening niet frustreren, net zo min als de
pandgever dat buiten faillissement mag. Dit betekent dat de curator, zoals buiten
faillissement de pandgever, de pandhouder op diens verlangen alle informatie verstrekt
aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking
heeft en die de pandhouder nodig heeft teneinde de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin,
genoemde mededeling te doen en de inning van de betrokken vorderingen ter hand te
nemen. Deze verplichting inlichtingen te verschaffen vloeit voort uit de aard en strekking
van het stil pandrecht op vorderingen op naam in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4
BW genoemde rechtsgevolgen die zijn verbonden aan mededeling van het stil pandrecht
door de pandhouder aan de debiteur van de verpande vordering, te weten het ontstaan
van de nagenoeg exclusieve bevoegdheid van de pandhouder om in en buiten rechte - en
ingeval van faillissement van de pandgever: alsof dit er niet was (art. 57 F.) - voldoening
van de verpande vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Zou immers de
genoemde verplichting van de gefailleerde pandgever en van de curator inlichtingen te
verschaffen niet worden aangenomen dan zou de uitoefening van die bevoegdheden
grotendeels illusoir worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om overeenkomstig art.
3:239 stil pandrecht te vestigen in de kern zou worden aangetast.
4.2.2 De curator (en buiten faillissement de pandgever) dient de hiervoor bedoelde
informatie te verschaffen door de stille pandhouder de nodige gegevens uit de
administratie van de gefailleerde te verstrekken, dan wel door hem daarin genoegzaam
inzage te geven. Anders dan wanneer het gaat om nakoming van deze verplichting door
9
de pandgever zelf buiten faillissement, is in geval van diens faillissement de curator
gerechtigd om van de stille pandhouder te verlangen dat hij de boedel de kosten
vergoedt die de curator in redelijkheid heeft gemaakt voor het verschaffen van de
bedoelde gegevens of het verlenen van inzage.
4.3.1 Wat betreft de aanspraken van de pandhouder op hetgeen door de debiteuren van
de verpande vorderingen aan de boedel is betaald, geldt het volgende.
4.3.2 Hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen betekent niet dat de curator gedurende de
daar genoemde redelijke termijn waarbinnen hij zich dient te onthouden van op incasso
van de verpande vorderingen gerichte mededelingen aan de desbetreffende debiteuren,
de hiervoor in 4.1.2 genoemde bevoegdheid om voldoening van de stil verpande
vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, heeft
verloren. Het betekent slechts dat hij om de hiervoor in 4.1.3 genoemde reden dient na
te laten actief van die bevoegdheid gebruik te maken. Dit brengt mee dat betalingen die
debiteuren van de verpande vorderingen eigener beweging aan de curator hebben
gedaan, in de faillissementsboedel vallen, zij het dat de stille pandhouder ter zake van
het ontvangene verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden
voorrang, onder de verplichting bij te dragen in de algemene faillissementskosten (vgl.
HR 17 februari 1995, nr. 15743, LJN ZC1641, NJ 1996, 471 (Mulder/CLBN)).
4.3.3 Heeft de curator evenwel op incasso van de verpande vorderingen gerichte
mededelingen gedaan aan of andere
op incasso gerichte activiteiten verricht jegens de des-betreffende debiteuren, terwijl hij
dat ingevolge het hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 overwogene tegenover de stille pandhouder
had behoren na te laten, dan geldt het volgende.
Voorzover de curator als gevolg daarvan betalingen op de verpande vorderingen heeft
ontvangen, heeft de pandhouder voor afdracht aan hem van het aldus ontvangene - in
het verlengde van hetgeen in voormeld arrest van 17 februari 1995 is overwogen - een
boedelvordering met de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Er bestaat geen grond
de curator verplicht te achten zo spoedig mogelijk uit de beschikbare middelen van de
boedel een bedrag te voldoen gelijk aan dat wat ten onrechte door de boedel is
ontvangen. Een zodanige verplichting is wel aangenomen voor het geval dat per
vergissing aan de boedel door derden betalingen zijn gedaan, zoals in HR 5 september
1997, nr. 16400, LJN ZC2419, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm) en laatstelijk in HR 8
juni 2007, nr. C05/329, LJN AZ4569, NJ 2007, 419 (Van der Werff/BLG Hypotheekbank).
Maar van situaties waarop die rechtspraak het oog heeft, is in het onderhavige geval
geen sprake.
Aangezien het hier aan de orde zijnde handelen van de curator jegens de pandhouder als
onrechtmatig moet worden beschouwd, laat hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien
van het verhaal van de pandhouder ter zake van op de door de curator ontvangen
betalingen onverlet dat de pandhouder daarnaast een concurrente boedelvordering heeft
voor de schade die hij bovendien mocht hebben geleden als gevolg van dat onrechtmatig
handelen, onverminderd de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator uit dien hoofde
indien daarvoor gronden zijn.
5. Beoordeling van het principale middel
5.1 Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 1, dat vanuit verschillende invalshoeken
10
klaagt over een te ruime toepassing van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW, faalt bij
gebrek aan belang. Het inzagerecht van de stille pandhouder volgt immers reeds uit de
aard en strekking van het stil pandrecht, zoals hiervoor in 4.2.1 is overwogen.
5.2 Onderdeel 2, dat kort gezegd betoogt dat de stille pandhouder geen inzagerecht
toekomt omdat dat de curator zou stellen voor een aantal praktische problemen, faalt
omdat het, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, berust op een onjuiste
rechtsopvatting.
5.3.1 Onderdeel 3a bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 2.10 van het bestreden
arrest dat, aangezien de bank had aangeboden om de redelijke kosten van inzage te
vergoeden, er geen aanleiding is om aan de veroordeling van de curator als voorwaarde
te verbinden dat de bank deze kosten betaalt. Het onderdeel faalt. Kennelijk heeft het
hof geoordeeld dat, gelet op de bereidheid van de bank de redelijke kosten als hiervoor
in 4.2.2, slot, bedoeld te vergoeden, de curator onvoldoende belang had bij het
verbinden van een daartoe strekkende voorwaarde aan zijn veroordeling tot het verlenen
van inzage. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk.
5.3.2 Onderdeel 3b komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 2.18 van het bestreden
arrest dat in het incidenteel hoger beroep een kostenveroordeling achterwege wordt
gelaten. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO,
geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen
in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het incidentele middel
6.1 Het incidentele middel betoogt in onderdelen a tot en met d in de kern genomen dat
het hof heeft miskend dat de curator, wanneer hij een stil verpande vordering heeft
geïnd terwijl hij zich daarvan tegenover de stille pandhouder had moeten onthouden,
verplicht is om het geïnde - slechts na aftrek van (eventueel) gemaakte redelijke innings-
en onderzoekskosten - zo spoedig mogelijk aan de stille pandhouder af te dragen, zonder
de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van
(andere) boedelschuldeisers.
Deze onderdelen falen omdat zij, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen,
berusten op een onjuiste rechtsopvatting.
6.2.1 Onderdeel e komt op tegen rov. 2.17 van het bestreden arrest, waarin het hof twee
door de bank gevorderde verklaringen voor recht heeft afgewezen. Het betreft in de
eerste plaats de verklaring voor recht dat:
"de curator verplicht is (...) de Bank, totdat een op de voet van art. 58 lid 1 Fw gestelde
(eventueel door de rechter-commissaris verlengde) redelijke termijn voor uitoefening van
het pandrecht is verstreken, de gelegenheid te bieden haar pandrecht op de vorderingen
uit te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan worden
althans het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de curator zijnerzijds nalatig
blijft zijn hiervoor bedoelde medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te
verlenen;"
Uit hetgeen hiervoor in 4.1.3 - 4.2.2 is overwogen volgt dat de curator verderstrekkende
11
verplichtingen heeft dan de verklaring voor recht inhoudt. De klacht kan dus bij gebrek
aan belang niet tot cassatie leiden.
6.2.2 Voorts bestrijdt het onderdeel de afwijzing in rov. 2.17 van de verklaring voor recht
dat - kort gezegd - de curator verplicht is zich te onthouden van actieve inning zolang hij
niet aan bepaalde verplichtingen heeft voldaan en bij gebreke daarvan het geïnde -
slechts na aftrek van (eventueel) gemaakte redelijke innings- en onderzoekskosten - zo
spoedig mogelijk aan de stille pandhouder dient af te dragen, zonder de afwikkeling van
de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van (andere)
boedelschuldeisers.
De klacht kan eveneens bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden omdat toewijzing
van de gevorderde verklaring voor recht zou afstuiten op hetgeen hiervoor in 4.3.3 is
overwogen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van de bank begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de curator begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H.
Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 oktober
2009.
Conclusie
Rolnummer: 08/00274
Mr. Wuisman
Rolzitting: 26 juni 2009
CONCLUSIE inzake:
Mr Carl Felix Willem Antonius Hamm q.q.,
eiser tot cassatie,
incidenteel verweerder in cassatie,
advocaat: mr Staden ten Brink,
tegen
12
ABN AMRO Bank N.V.
verweerster in cassatie,
incidenteel eiseres tot cassatie
advocaten: mrs R.S. Meijer en F.E. Vermeulen
In de voorliggende zaak worden opnieuw vragen aan de Hoge Raad voorgelegd met
betrekking tot het per 1 januari 1992 ingevoerde stil pandrecht. Het betreft vragen
waaromtrent in 'insolventieland' nogal sterk uiteenlopende opvattingen worden
gehuldigd.
1. Feiten; procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) Autocar Rotterdam B.V. en Transocar B.V. zijn op 25 augustus 1999 in staat van
faillissement verklaard met benoeming van Mr. Hamm tot curator (hierna: de Curator).
(ii) Deze vennootschappen hebben zich in overeenkomsten tot verpanding jegens ABN
AMRO Bank (hierna: de Bank) verbonden om voor hetgeen zij aan de Bank verschuldigd
zijn en zullen worden, als zekerheid onder meer een stil pandrecht te verstrekken op hun
vorderingen op debiteuren. Ter voldoening aan deze verplichting zijn aan de Bank
pandlijsten verstrekt, welke bij de Inspectie der Registratie en Successie zijn
geregistreerd. De laatste pandlijst dateert van 3 augustus 1999 en is op 4 augustus 1999
geregistreerd. Daarin komt de volgende bepaling voor:
"Ter voldoening aan de jegens u bestaande verplichtingen tot verpanding van
vorderingen, geven wij bij deze aan u in pand onze per 3 augustus 1999 uitstaande
vorderingen, met een totaalsaldo groot Nlg 7.264.854,51. Deze vorderingen zijn vermeld
op de hierbij gevoegde computerlijsten.
...........................
Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of
rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die - thans of
achteraf - met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden."
[Het cursief weergegeven gedeelte van de bepaling wordt door partijen en hierna
aangeduid met: 'de vangnetbepaling'].
(iii) In de overeenkomsten tot verpanding is onder meer bepaald:
"De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen
nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle
medewerking te verlenen."
(iv) Ten tijde van het uitspreken van het faillissement heeft de Bank nog geen
mededeling van de verpanding gedaan aan alle debiteuren van de aan haar stil verpande
vorderingen.
1.2 In november 2000 is de Bank een procedure tegen de Curator bij de rechtbank
Dordrecht gestart. In de inleidende dagvaarding stelt de Bank alleen de vraag aan de
orde of haar met betrekking tot een aantal in de dagvaarding nader omschreven
vorderingen, die niet met zoveel woorden in de pandlijst van 3 augustus 1999 worden
genoemd, toch een pandrecht toekomt op grond van de vangnetbepaling. De vraag is of
met die vangnetbepaling de vorderingen met voldoende bepaaldheid zijn weergegeven
(gespecificeerd) in de pandlijst van augustus 1999, die mede ertoe strekte de vestiging
van stille pandrechten te bewerkstelligen. De Bank vordert een verklaring voor recht dat
dit het geval is. Naar aanleiding van opmerkingen van de Curator in de conclusie van
13
antwoord (sub 30) dat de Bank ook niet in staat is een pandrecht met betrekking tot de
in de dagvaarding nader omschreven vorderingen geldend te maken, omdat de Bank aan
de debiteuren van die vorderingen geen mededeling inzake het pandrecht heeft gedaan
en de Curator niet gehouden is de voor het doen van de mededeling vereiste gegevens te
verstrekken, breidt de Bank in de conclusie van repliek haar eis uit met een vordering om
aan de Curator te bevelen dat de Curator inzage in de administraties van de failliete
vennootschappen verleent, althans uit die administraties zodanige gegevens verstrekt,
dat het voor de Bank mogelijk wordt om aan de debiteuren van verpande vorderingen
mededeling van de verpanding te doen. In verband met deze laatste vordering wordt een
beroep gedaan op de hierboven in 1.2 sub (iii) vermelde bepaling in de overeenkomsten
van verpanding inzake het verschaffen van inlichtingen en medewerking door de
pandgever.
1.3 Bij vonnis d.d. 6 februari 2002 wijst de rechtbank de vorderingen van de Bank toe.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de eis van voldoende bepaaldheid voldaan
(rov. 6.2) en is de Curator ook gebonden aan de in de overeenkomsten van verpanding
opgenomen bepaling inzake het verschaffen van informatie en het verlenen van
medewerking (rov. 7.1 t/m 7.4). De rechtbank beveelt de Curator aan de Bank inzage in
de administraties van de failliete vennootschappen te geven en wel zodanig dat de Bank
aan de debiteuren van deze vennootschappen op rechtsgeldige wijze mededeling kan
doen van de verpanding van de vorderingen op hen aan de Bank.
1.4 De Curator komt van het vonnis van de rechtbank in appel bij het gerechtshof Den
Haag. De kwestie van het voldoende bepaald zijn van de pandrechten in de pandlijsten
laat hij rusten. In het kader van de door hem in de memorie van grieven (d.d. 27
februari 2003) aangevoerde grief brengt hij naar voren dat de faillissementswet geen
grondslag biedt voor het jegens hem geldend maken van de contractuele verplichting van
de pandgevers jegens de Bank om informatie te verstrekken en ook anderszins
medewerking te verlenen (memorie van grieven, sub 18 t/m 24). Hij voegt daaraan nog
toe, dat ook artikel 3:15j sub d BW - het artikel dat in geval van faillissement
schuldeisers het recht geeft om ten aanzien van de boekhouding van de failliet
openlegging te vorderen - in casu niet de vereiste grondslag biedt (memorie van grieven
sub 25). Tot slot betoogt hij dat, indien hij toch gehouden zou zijn tot het verschaffen
van de door de Bank verlangde informatie of medewerking, dan voor die gehoudenheid
de voorwaarde geldt dat alle kosten dienen te worden vergoed, die in redelijkheid door
de boedel zijn gemaakt (memorie van grieven, sub 26).
1.5 De Bank handhaaft in appel haar standpunt dat de Curator zijn medewerking moet
verlenen aan het ter beschikking van de Bank komen van de gegevens die zij nodig heeft
om de verpanding van de vorderingen op naam aan de debiteuren van die vorderingen te
kunnen meedelen. Zij voorziet dat standpunt in haar memorie van antwoord tevens
incidenteel appel, tevens wijziging van eis (d.d. 2 december 2004) van een nieuwe
juridische onderbouwing. Als grondslagen voor de verplichting van de Curator voert de
Bank, kort samengevat, aan: primair de inhoud en strekking van het pandrecht en de
wettelijke taak van de curator als vertegenwoordiger van de failliet en van alle
schuldeisers tot beheer en vereffening van de failliete boedel met inachtneming van
ieders recht; subsidiair artikel 3:15j sub d BW; meer subsidiair de in de overeenkomsten
van verpanding opgenomen verplichting tot het verstrekken van informatie en verlenen
van medewerking. Zij bestrijdt in het kader van het door haar ingesteld incidenteel appel
14
dat de rechtbank de inzage/informatieverplichting van de Curator op de in de
overeenkomst van verpanding neergelegde verplichting heeft gebaseerd en niet primair,
respectievelijk subsidiair op de hiervoor genoemde primaire en subsidiaire grondslag. In
aansluiting hierop wordt in het petitum van de memorie van antwoord tevens incidenteel
appel, tevens wijziging van eis gevorderd voor recht te verklaren, kort gezegd, - onder II
- dat de Bank gerechtigd is om als separatist haar pandrecht op de door de failliete
vennootschappen aan haar verpande vorderingen uit te oefenen en - onder III sub (i) -
dat de Curator in verband hiermee verplicht is de vereiste medewerking te geven voor
het ter beschikking van de Bank komen van de gegevens die zij nodig heeft om aan de
debiteuren van de verpande vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen.
De zojuist bedoelde verplichting van de Curator en de daaraan te verbinden gevolgen
werkt de Bank nader uit. De opvattingen die zij dienaangaande is toegedaan, vinden hun
neerslag in de volgende twee, in het petitum onder III geformuleerde verklaringen voor
recht:
(ii) de Curator is verplicht om, totdat een op de voet van artikel 58 lid 1 Fw gestelde,
eventueel door de rechter-commissaris verlengde redelijke termijn voor de uitoefening
van het pandrecht is verstreken, de Bank de gelegenheid te bieden haar pandrecht op de
vorderingen uit te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan
worden althans het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de Curator zijnerzijds
nalatig blijft zijn hiervoor bedoelde medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te
verlenen;
(iii) de Curator is verplicht om, zolang hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, zich
van actieve inning en andere executiehandelingen te onthouden en bij gebreke daarvan
dat wat hij heeft geïnd zo spoedig mogelijk, zonder afwikkeling van de boedel af te
wachten en met voorbijgaan aan aanspraken van andere boedelschuldeisers, integraal
aan de Bank af te dragen, waarbij hij slechts in mindering mag brengen de redelijke
kosten, die hij ter zake van de inning c.q. executie heeft moeten maken, onder de
bepaling dat de Bank zich daarop alsnog voor haar door het pandrecht gesecureerde
vorderingen kan verhalen.
1.6 In zijn arrest d.d. 25 september 2007 beslist het hof, kort samengevat en voor zover
in cassatie nog van belang:
a. uit hoofde van artikel 3:15j sub d BW heeft de Bank jegens de Curator het recht op
inzage in de administraties van de failliete vennootschappen althans op het verstrekt
krijgen van informatie uit die administraties, voor zover zij die inzage of dat verstrekt
krijgen van die informatie nodig heeft om van de aan haar stil verpande vorderingen
mededeling te kunnen doen aan de debiteuren van die vorderingen (rov. 2.2. t/m 2.9);
b. vanwege de onder a. vermelde beslissing en het door de rechtbank gegeven bevel aan
de Curator tot het geven aan de Bank van inzage in de administraties van de failliete
vennootschappen, welk bevel bij de onder a. vermelde beslissing in stand kan blijven,
heeft de Bank geen belang bij de verklaring voor recht die betrekking heeft op het
bestaan voor de Curator van een verplichting om de Bank inzage in de administraties van
de failliete vennootschappen te geven (rov. 2.15);
c. bij de verklaring voor recht dat de Bank gerechtigd is om als separatist haar pandrecht
op de door de failliete vennootschappen aan haar verpande vorderingen uit te oefenen,
heeft de Bank geen belang, want dat vloeit reeds voort uit de rechtsgeldigheid van de
pandrechten, waarop de Bank zich beroept, en de artikelen 3:246 lid 1 en 239 lid 3 BW
(rov. 2.16);
d. de twee verklaringen voor recht in het petitum onder III, sub (ii) en (iii) van de
15
memorie van antwoord tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis stuiten af op
hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 22 juni 2007, LJN BA2511 - het arrest
ING/Verdonk q.q., NJ 2007, 520 - heeft overwogen, te weten dat een
faillissementscurator, zolang nog geen mededeling van de stille verpanding is gedaan, tot
het innen van de verpande vorderingen bevoegd is, zij het dat hij pas stappen daartoe
mag ondernemen na veertien dagen na de faillietverklaring, en dat de curator niet
verplicht is op de voet van artikel 58 lid 1 Fw een termijn te stellen aan de gerechtigden
voor het overgaan tot uitoefening van de in artikel 57 Fw bedoelde rechten (rov. 2.17).
Het hof bekrachtigt (onder aanvulling van de rechtsgronden) het vonnis van de
rechtbank, wijst af hetgeen de Bank in het kader van de eisvermeerdering in appel heeft
gevorderd, en veroordeelt de Curator in de kosten van het principaal beroep. Een
kostenveroordeling in het incidenteel beroep wordt achterwege gelaten.
1.7 De Curator stelt principaal beroep in cassatie tegen het arrest van het hof in, de Bank
incidenteel beroep in cassatie. Iedere partij concludeert eerst voor antwoord tot
verwerping van het beroep van de ander en laat vervolgens het standpunt in cassatie
schriftelijk toelichten. De Curator repliceert nog inhoudelijk.
2. Algemene inleidende beschouwingen
A. Vragen met betrekking tot het stil pandrecht
2.1 Het stil pandrecht 'op een tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen recht
dat niet aan toonder of order luidt' (hierna kort 'vordering') maakt sedert 1 januari 1992
deel uit van het burgerlijk recht als opvolger van de tot die datum gebezigde cessie tot
zekerheid. De Hoge Raad is al enige malen geroepen om te oordelen over vragen die in
verband met deze nieuwe figuur zijn gerezen.((1))
2.1.1 In artikel 3:239 lid 1 BW is bepaald dat een stil pandrecht kan worden gevestigd op
vorderingen op naam, die ten tijde van de vestiging bestaan of rechtstreeks zullen
worden verkregen uit een op dat moment bestaande rechtsverhouding, en dat de
vestiging van het pandrecht geschiedt bij authentieke akte of geregistreerde
onderhandse akte. De vraag is gerezen met welke mate van bepaaldheid de te
verpanden vorderingen in de akte dienen te worden beschreven. In rov. 3.5 van HR 20
september 2002 (Mulder qq/ Rabobank)((2)) overweegt de Hoge Raad ten aanzien van
omschrijvingen 'alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of
vorderingen jegens derde' en 'alle rechten of rechten jegens derden die worden
verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande
rechtsverhoudingen met die derden': "...... dat voor het vestigen van en pandrecht op
een of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat,
eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke
vordering(en) het gaat. Anders dan in onderdeel 1 wordt betoogd, kan een generieke
omschrijving als hiervóór ...... weergegeven tot een geldige overdracht of verpanding
leiden, omdat het generieke karakter van een dergelijke omschrijving en het ontbreken
van een nadere specificatie van de betrokken vorderingen niet in de weg staan aan het
oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet aan het vereiste van voldoende
bepaaldheid in de zin van artikel 3:84 lid 2 BW. Zulks is in overeenstemming met de in
de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7 besproken arresten, waaruit volgt dat
het vereiste van voldoende bepaaldheid bij de akte van cessie of verpanding niet strikt
16
moet worden uitgelegd."((3))
2.1.2 De houder van een stil pandrecht kan de hem verpande vordering pas innen, nadat
hij aan de debiteur van de verpande vordering mededeling van de verpanding heeft
gedaan. Voordien is de pandgever bevoegd (artikel 3:246 lid 1 BW) en, nadat hij in staat
van faillissement is verklaard, de faillissementscurator (rov. 3.3.2 van HR 17 februari
1995 (Mulder qq/CLBN)((4))). Op de vraag of, en zo ja, welke rechten de houder van het
stil pandrecht kan doen gelden met betrekking tot hetgeen de curator onder de verpande
vorderingen heeft geïnd, antwoordt de Hoge Raad in rov. 3.3.3 en 3.3.4 van het zojuist
genoemde arrest, dat bij gebreke van een daartoe strekkende wettelijke bepaling niet
kan worden aanvaard dat het pandrecht op het geïnde komt te rusten en dat de
pandhouder niet uit hoofde van artikel 57 lid 1 Fw aanspraak kan maken op afdracht van
hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.((5)) Maar met een
beroep op de uit de parlementaire geschiedenis blijkende bedoeling dat met het stil
pandrecht praktisch hetzelfde resultaat als met zekerheidseigendom kan worden bereikt,
oordeelt de Hoge Raad dat de pandhouder wel zijn voorrang behoudt op het geïnde, zij
het dat hij moet wachten tot de uitdelingslijst verbindend is geworden en dat hij op de
voet van artikel 182 lid 1 Fw deelt in de algemene faillissementskosten (rov. 3.4.3).
2.1.3 Ook is aan de orde geweest of de houder van een stil pandrecht mededeling van de
verpanding kan doen, nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard. In rov.
3.3.4 van het arrest Mulder qq/CLNB oordeelt de Hoge Raad dat het de houder van een
stil pandrecht op grond van artikel 57 lid 1 Fw vrijstaat de verpanding mee te delen aan
de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning
op de pandhouder overgaat.
2.1.4 De voorshandse bevoegdheid van de curator om stil verpande vorderingen te innen
nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard enerzijds en de bevoegdheid
van de houder van het stil pandrecht om na dit tijdstip van de verpanding nog
mededeling te doen anderzijds hebben de vraag doen rijzen of de curator na het
uitspreken van het faillis-sement aanstonds mag overgaan tot het zelf nemen van
stappen om tot inning van de stil verpande vordering te komen. In rov. 3.4 van HR 22
juni 2007 (ING/Verdonk qq)((6)) wijdt de Hoge Raad aan dit vraagpunt aandacht. De
Hoge Raad overweegt: "Zo lang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet
de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan, is de
curator bevoegd in het belang van de boedel tot inning van de betrokken vorderingen
over te gaan, waarna de pandhouder op het door de curator geïnde verhaal kan zoeken
overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Omdat dit verhaal dan plaats
heeft in het kader van het faillissement, zal de pandhouder daarbij dienen bij te dragen
in de algemene faillissementskosten. De stille pandhouder kan de bevoegdheid tot inning
op zich doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Zo lang
die mededeling niet is gedaan, en de curator dus nog bevoegd is tot inning ten behoeve
van de boedel van de stil verpande vorderingen, is er voor de curator geen reden de stille
pandhouder in het belang van de boedel op de voet van artikel 58 lid 1 Fw een
(redelijke) termijn te stellen om tot uitoefening van de in artikel 57 bedoelde rechten
over te gaan, waartoe de curator ingevolge dat artikellid wel bevoegd, maar niet
verplicht is. Het voorgaande betekent niet dat het de curator vrijstaat de bevoegdheid
van de stille pandhouder tot het doen van de mededeling aan de betrokken debiteuren te
frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil
17
verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die
van de stille pandhouder. In het algemeen zal bij een professionele stille pandhouder als
een bank voldoende zijn dat de curator een redelijk te achten termijn in acht neemt van
veertien dagen alvorens een dergelijke mededeling aan de debiteuren te doen. Een
verplichting tot het actief vooraf dienaangaande informeren van zo'n stille pandhouder
kan niet worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 58 Fw en ook naar
ongeschreven recht bestaat een dergelijke verplichting niet. Dit neemt niet weg dat het,
mede ter voorkoming van onnodige onrust bij debiteuren, naar de rechtbank en hof
terecht hebben geoordeeld, wenselijk is dat de stille pandhouder zo nodig zelf het
initiatief kan nemen."((7)) [onderstreping toegevoegd]
2.2 Zoals hierboven al opgemerkt, mag de houder van een stil pandrecht van zijn
pandrecht ook nog mededeling doen, nadat de pandgever in staat van faillissement is
verklaard. Wanneer de vorderingen bij het vestigen van het stille pandrecht slechts
generiek zijn omschreven - waarvoor, zoals uit het voorgaande eveneens blijkt, rechtens
de ruimte is geboden - stuit de pandhouder op het probleem dat hij niet beschikt over de
gegevens die voor het doen van de mededeling nodig zijn. Deze dienen uit de
administratie van de failliet te worden gehaald. Over deze administratie voert de curator
het beheer. Met de in de onderhavige zaak ingestelde cassatieberoepen worden in
verband met deze situatie (aanvullende) vragen over de inhoud en werking van het stil
pandrecht aan de orde gesteld, welke vragen overigens op hun beurt aanleiding geven
tot nadere vragen. Het gaat met name om de volgende vragen:
1. Is, indien de houder van het stil pandrecht daarom verzoekt, de curator verplicht
eraan mee te werken dat de houder van een stil pandrecht de beschikking krijgt over de
gegevens, die hij nodig heeft om aan de debiteuren van de aan hem verpande
vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen, en, zo ja, wat is de
juridische grondslag van die verplichting?
2. Indien op zichzelf een verplichting voor de curator als onder 1. bedoeld kan worden
aangenomen, dan rijzen in verband met die verplichting nog de volgende nadere
vragen:
a. Hoe ver reikt de verplichting van de curator? Kan de curator volstaan met het
verstrekken aan de pandhouder van gegevens uit de administratie of moet hij
desverzocht aan de pandhouder de gelegenheid bieden om zelf een onderzoek in de
administratie uit te voeren?
b. Geldt een bepaalde termijn na het uitspreken van het faillissement van de pandgever,
waarbinnen het verzoek om medewerking aan de curator dient te worden gedaan?
c. Welke gevolgen hebben het bestaan van een verplichting tot medewerking en een
tijdig/ ontijdig beroep daarop voor de bevoegdheid van de curator om stil verpande
vorderingen te innen? Moet hij zich in verband met die verplichting onthouden van het
zelf actief, d.w.z. na daartoe door hem genomen initiatief, innen van vorderingen? Zo ja,
hoe lang dient hij zich van het actief innen van de vorderingen te onthouden?
3. Indien de curator verpande vorderingen int, welke rechten komen de pandhouder ten
aanzien van het geïnde toe? Welke betekenis valt in dit verband toe te kennen aan het
gegeven dat de inning door de curator ten opzichte van de houder van het stil pandrecht
regelmatig dan wel onregelmatig is geweest?
Op de zojuist vermelde vragen zal hierna nader worden ingegaan. Reeds hier zij
opgemerkt dat in het onderhavige geval de vragen in de vorige instanties niet steeds zo
aan de orde zijn gekomen als hiervoor weergegeven. Het debat over een vraagpunt is
wel eens binnen engere grenzen verlopen en soms zijn de bij een vraagpunt horende
18
feiten niet of minder voldoende gedetailleerd uitgewerkt. Dit komt hierna bij de
bespreking van de in cassatie voorgedragen klachten nog nader aan de orde. Ter
verkrijging van een vollediger en meer samenhangend beeld van de aan de orde zijnde
problematiek leek het evenwel nuttig om bij alle hiervoor vermelde vragen stil te staan,
ook al bieden de processtukken uit de vorige instanties niet voor alle vragen een
optimale feitelijke grondslag.
2.3 Over (een gedeelte van) de hiervoor in 2.2 opgesomde vragen, wordt in de literatuur
al enige tijd gedebatteerd. Daarbij worden geheel tegengestelde standpunten
ingenomen. Het komt niet onwaarschijnlijk voor, dat dit samenhangt met het gegeven
dat op de achtergrond duidelijk tegengestelde belangen spelen. De houders van stille
pandrechten zijn gebaat bij een zo sterk mogelijk optuigen van deze rechten, opdat zij de
hun verpande vorderingen zoveel mogelijk buiten het verband van het faillissement
kunnen innen en zo verschoond blijven van het delen in de algemene
faillissementskosten. De schuldeisers die aangewezen zijn op een uitkering uit de boedel,
hebben daarentegen belang bij een zo groot mogelijke omvang van de boedel en
daarmee bij een minder toeschietelijke bejegening van de houders van stille
pandrechten.((8))
B. Verplichting van de curator tot verlening van medewerking aan de houder van een stil
pandrecht.
2.4 Eerst wordt de verhouding tussen de pandhouder en de pandgever onder ogen
gezien. Zij staan tegenover elkaar in een rechtsverhouding, waarbij de pandhouder onder
zekere voorwaarden gerechtigd is om door mededeling van de verpanding aan de
debiteur(en) van de verpande vordering(en) de bevoegdheid tot inning van die
vordering(en) op zich over te laten gaan. De pandhouder is voor de uitoefening van de
mededelingsbevoegdheid aangewezen op door de pandgever te verstrekken informatie
over de debiteur-(en) van de pandgever. In juridische termen uitgedrukt, voor het recht
van de pandhouder om mededeling van de verpanding te doen is een noodzakelijk
complement een verplichting van de pandgever om aan de pandhouder de daarvoor
benodigde informatie beschikbaar te stellen.
De grondslag voor die verplichting zal kunnen worden gevonden in de overeenkomst tot
verpanding, de voor het rechtsgeldig totstandkomen van een pandrecht vereiste 'titel'
(artikelen 3:98 jo. 84 lid 1 BW), hetzij - wat veelal het geval zal zijn - omdat een
verplichting van de pandgever informatie te verstrekken en medewerking te verlenen
met zoveel woorden in de overeenkomst is opgenomen, hetzij omdat die verplichting uit
de redelijkheid en billijkheid in samenhang met de aard en inhoud van de overeenkomst
voortvloeit (artikel 6:248 lid 1 BW).
De grondslag voor het recht op informatie van de pandhouder en de daarmee
corresponderende verplichting van de pandgever wordt ook in de wet gezocht en wel in
artikel 3:239 lid 3 BW. Dat recht is immers, zo wordt gesteld, een onontbeerlijk sequeel
van het in artikel 3:239 lid 3 BW voorziene recht van de pandhouder om mededeling van
de verpanding te doen, wanneer de pandgever of de schuldenaar niet aan hun
verplichtingen jegens de pandhouder voldoen of wanneer daarvoor op goede grond te
vrezen valt.((9))
Ook wordt de visie uitgedragen dat het recht op informatie een onderdeel van het
pandrecht zelf is.((10))
19
2.5 Dan nu de vraag of ook de curator gehouden is eraan mee te werken dat de
pandhouder de beschikking krijgt over de informatie uit de administratie van de
pandgever, die de curator als beheerder van het vermogen van de failliete pandgever
onder zich heeft. De meningen hieromtrent zijn verdeeld.
Zij die de vraag ontkennend beantwoorden, voeren daarvoor - kort gezegd - het
volgende aan. De curator wordt aangesteld om het onder het faillissementsbeslag vallend
vermogen van de failliet te vereffenen (te gelde maken) ten behoeve van die
schuldeisers van de failliet, die voor de voldoening van hun vordering op de failliet
aangewezen zijn op een uitkering uit de faillissementsboedel (artikel 68 Fw). Gelet op
deze taak, is de curator niet alleen niet gehouden uitvoering te geven aan vorderingen op
de failliet die niet op geld waardeerbaar zijn, maar past het hem ook niet die
schuldeisers, die de bevoegdheid hebben om voor hun vordering op de failliet verhaal te
zoeken op vermogensbestanddelen van de failliet buiten het verband van het
faillissement, bij het uitoefenen van die bevoegdheid behulpzaam te zijn. Daarbij komt
nog dat schuldeisers die volstaan met het vestigen van een stil pandrecht op basis van
een generieke omschrijving van de verpande vorderingen, weten dat zij bij faillissement
van de pandgever tegen het probleem zullen oplopen dat zij bij gebreke van de daarvoor
vereiste informatie niet in staat zullen zijn om van de verpanding mededeling te doen.
Dat door hen zelf gecreëerde risico dienen zij zelf te dragen.((11))
Zij die voorstander van een verplichting van de curator zijn, betogen - wederom kort
weergegeven - het volgende. De curator heeft tot taak - en dat is een publieke taak - de
onder het faillissement vallende boedel van de failliet te vereffenen, maar dat heeft hij te
doen met eerbiediging van ieders recht. Tot de te respecteren rechten horen ook de
rechten van de 'separatisten'. Ook de houder van een stil pandrecht is een separatist.
Hem komt de bevoegdheid van parate executie toe. Die bevoegdheid omvat mede de
bevoegdheid om mededeling te doen van de verpanding aan de debiteur van de
vordering waarop het pandrecht is gevestigd en als afgeleide daarvan de bevoegdheid
om informatie te verkrijgen die nodig is om de mededeling te doen. De mededeling mag
ook nog worden gedaan na het faillissement van de pandgever, zelfs gedurende een
eventuele afkoelingsperiode (artikel 63b lid 1 Fw). Dat impliceert dat het recht op
informatie niet door het faillissement wordt aangetast en dus ook tegenover de curator
kan worden uitgeoefend.((12))
2.6 In beide hiervoor weergegeven visies zitten elementen, die op zichzelf wel
aanspreken. Daardoor is het ook niet zonder meer duidelijk welke visie de voorkeur
verdient. Dit doet de vraag rijzen of artikel 3:15j sub d BW een bijdrage zou kunnen
leveren aan de te maken keuze.
2.7 Krachtens dit artikel kunnen in geval van faillissement de schuldeisers ten aanzien
van de boekhouding van de failliet openlegging vorderen, voor zover zij daarbij een
rechtstreeks en voldoende belang hebben.((13)) Het artikel is in het BW opgenomen -
met aanvankelijk het nummer 3:15b - bij wet d.d. 6 december 2001, Stb 2001, 581,
welke wet strekte tot aanpassing van de wetgeving aan de hernieuwing van het
procesrecht in burgerlijke zaken en die op 1 januari 2002 in werking is getreden.
Daarmee werd artikel 11 WvK, vervangen.((14)) Dit laatste artikel verschafte, zo had de
Hoge Raad al in HR 12 april 1901, W. 7590 beslist, de individuele schuldeiser van een
failliet het recht op overlegging van de boekhouding van de failliet.((15))
De vraag waar het vooral om gaat, is wat onder het vereiste van 'rechtstreeks en
voldoende belang' valt. Laat het vereiste toe dat de schuldeiser door middel van
20
openlegging van de boekhouding van de failliet niet slechts informatie vergaart omtrent
de inhoud en omvang van zijn vorderingsrecht(en) jegens de failliet, maar ook omtrent
een eventueel stil pandrecht met betrekking tot zijn vorderingsrecht(en) jegens de
failliet? Aan de tekst van artikel 3:15j sub d BW is het antwoord niet direct te ontlenen,
terwijl ook de uiterst summiere toelichting op het artikel in het betrokken
wetsontwerp((16)) te dezen geen helderheid biedt. Deze onbestemdheid van het artikel
maakt het mogelijk dat ten aanzien van de zojuist genoemde vraag in de literatuur ook
weer geheel tegengestelde standpunten worden ingenomen. G. van Daal neemt het
standpunt in dat het artikel, dat spreekt van 'schuldeisers', alleen strekt tot het
verbeteren van de positie van een schuldeiser binnen het faillissement (betere
afwikkeling van faillissement in het algemeen; verkrijging van een hogere uitkering uit
het faillissement) en niet mede tot het bewerkstelligen dat een stil pandhouder zijn
vordering op de failliet buiten het verband van het faillissement kan verhalen. ((17)) G.
Molkenboer en A.J Verdaas zijn de mening toegedaan, dat behalve de vaststelling van de
hoedanigheid en omvang van een vordering ook de vaststelling van het bestaan van een
stil pandrecht een door artikel 3:15j sub d BW afgedekt belang vormt.((18))
2.8 Artikel 3:15j sub d BW houdt voor de curator een verplichting in om desgevorderd
informatie aan een schuldeiser van de failliet te verstrekken door openlegging van de
boekhouding van de failliet, maar aan de hand van dat artikel zelf, zo moge uit het voor-
gaande zijn gebleken, kan toch niet een definitief antwoord worden gegeven op de vraag
of de curator gehouden is om uit de bij hem in beheer zijnde boekhouding van de failliet
informatie te verstrekken ten behoeve van de vaststelling van het bestaan van een stil
pandrecht op vorderingen op naam van de pandgever en de mededeling van dat
pandrecht. Dat hangt hiermee samen dat het artikel zelf geen duidelijke richting
aangeeft. Derhalve zal bij de beoordeling van de vraag waartoe het artikel de curator te
dezen verplicht, mede de aard en werking van het stil pandrecht en de bedoelingen en
opzet van de regeling van het faillissement in de wet in aanmerking moeten worden
genomen. Zij die een standpunt omtrent artikel 3:15j sub d BW in verband met de
zojuist genoemde vraag innemen, doen dat welbeschouwd ook.
2.9 De keuze valt uiteindelijk toch op het in beginsel aanvaarden van een verplichting
voor de curator om, indien daarom wordt verzocht((19)), eraan mee te werken dat de
houder van een stil pandrecht de gegevens uit de administratie verkrijgt die deze nodig
heeft voor het doen van de mededeling van de verpanding. Deze keuze stoelt op de
volgende, in onderling verband te beschouwen gronden:
a. Ook het stil pand recht valt onder artikel 57 Fw. Daarmee komt ook aan de houder van
het stil pandrecht de positie van separatist toe, des dat hij voor zijn met het pandrecht
verzekerde vordering verhaal mag zoeken buiten het verband van het faillissement, zij
het ingevolge artikel 3: 246 lid 1 BW niet eerder dan nadat hij van de verpanding van de
vordering aan de debiteur van die vordering mededeling heeft gedaan.
b. Het doen van die mededeling en dus het verkrijgen van de mogelijkheid om
daadwerkelijk als separatist op te treden is ook nog mogelijk na het uitspreken van het
faillissement van de pandgever; zie hierboven in 2.1.3.
c. De Hoge Raad heeft, zoals hierboven in 2.1.1 vermeld, aanvaard dat de vestiging van
het pandrecht kan geschieden op basis van een generieke omschrijving van de te
verpanden vorderingen. Hierdoor is ruimte geschapen voor een ruime(re)
kredietverlening. Met deze ruimhartige opstelling ten aanzien van de vestiging van het
stil pandrecht valt niet goed te verenigen dat in het geval, waarin het recht zijn betekenis
21
van zekerheidsrecht moet bewijzen - dat geval zal meestal het faillissement van de
pandgever betreffen -, de pandhouder wordt tegengeworpen dat hij toch niet had moeten
varen op die generieke omschrijving maar tijdig had moeten zorgen voor een specificatie
van de verpande vorderingen.
d. Er zijn meer gevallen waarbij de curator hulp moet bieden aan een
zekerheidsgerechtigde, opdat deze - desgewenst - zijn zekerheidsrecht buiten het
faillissement kan uitoefenen. Zo zal de curator desverzocht zijn medewerking aan de
bezitloos pandhouder moeten verlenen in de vorm van het opsporen en het ter hand
stellen van de verpande zaken (zoals bedrijfsvoorraden, machines e.d.), die zich nog in
de boedel van de failliet bevinden. Dit vloeit voort uit de in artikel 3:237 lid 3 BW
voorziene en ook na het uitspreken van het faillissement van de pandgever nog uit te
oefenen bevoegdheid van de bezitloos pandhouder om afgifte aan hem van de verpande
zaak te vorderen, wanneer de pandgever of de schuldenaar in zijn verplichtingen jegens
de pandhouder tekortschiet. En ook zal de curator, tenzij de omstandigheden
rechtvaardigen dat de curator voorrang geeft aan zwaarwegende, bij het beheer en de
vereffening van de boedel betrokken belangen van maatschappelijke aard boven de
belangen van individuele schuldeisers, onder wie separatisten, het
eigendomsvoorbehoud((20)) dienen te respecteren dat op zich nog in de
faillissementsboedel bevindende zaken rust. Dat respecteren zal dienen te bestaan uit
het plegen van overleg met de eigenaar over wat met de onder eigendomsvoorbehoud
geleverde zaken dient te gebeuren. Verlangt de eigenaar afgifte dan zal de curator aan
dat verlangen gehoor dienen te geven. Dat kan worden afgeleid uit HR 19 december
2003 (Curatoren Mobell/Interplan).((21))
2.10 Het voorgaande laat zich kort aldus samenvatten. De aard en de opzet van het stil
pandrecht (na mededeling van de verpanding, welke mededeling ook nog na het
faillissement van de pandgever kan worden gedaan, kan de pandhouder de verpande
vordering zelf innen) en de in artikel 57 Fw besloten liggende verplichting van de curator
om de aan de pandhouder toegekende positie van separatist te respecteren, brengen
mee dat de curator gehouden is eraan mee te werken dat de houder van het stil
pandrecht de beschikking krijgt over die gegevens uit de administratie van de failliet, die
hij nodig heeft voor het doen van de mededeling van de verpanding.
Tot het bestaan van die verplichting kan al worden geconcludeerd los van artikel 3:15j
sub d BW, maar de hiervoor in 2.9 vermelde gronden maken het mogelijk om binnen de
grenzen van het in dat artikel gestelde vereiste van 'rechtstreeks en voldoende belang'
ook te doen vallen een stil (of bezitloos) pandrecht. Dat recht is - onlosmakelijk -
verbonden met het vorderingsrecht van de schuldeiser, waarin ook een verhaalsrecht ligt
opgesloten. In een faillissementssituatie heeft een schuldeiser belang bij kennis van niet
alleen de omvang van diens vordering op de failliet maar ook van de mogelijkheden om
voor de vordering verhaal te kunnen vinden. Hierdoor kan artikel 3:15j sub d BW
opgevat worden als een tweede grondslag voor het aanvaarden van een verplichting van
de curator om eraan mee te werken dat de houder van een stil pandrecht de beschikking
krijgt over die gegevens uit de administratie van de failliet, die hij nodig heeft om
mededeling van de verpanding te doen.
C. Reikwijdte van de verplichting van de curator.
2.11 Dat de stil pandhouder de beschikking krijgt over de gegevens uit de administratie
van de failliete pandgever die hij nodig heeft voor de mededeling van de verpanding, kan
22
langs verschillende wegen worden bereikt. De curator kan hem die gegevens aanreiken
op basis van een eigen onderzoek van de administratie. De pandhouder zou ook zelf dat
onderzoek kunnen uitvoeren, nadat hem toegang tot de administratie is verschaft. De
vraag rijst bij wie de bevoegdheid ligt om over de te dezen te volgen weg te beslissen.
Het ligt in de rede die bevoegdheid in eerste instantie aan de curator toe te kennen, nu
hij als beheerder van de boedel ook het beheer over de administratie van de failliet voert
en daarvoor de verantwoordelijkheid draagt.((22)) In de praktijk zal de te volgen weg als
regel wel op basis van onderling overleg worden bepaald. Wordt geen overeenstemming
bereikt dan kan de rechter-commissaris, als toezichthouder op het beheer van de
curator, worden benaderd (artikelen 64 en 69 Fw). Vanwege de veelal aanwezige spoed
verdient het aanbeveling deze procesgang aan te houden.
D. Termijn voor het doen van een beroep op de verplichting van de curator tot
medewerking; gevolgen van een tijdig/niet-tijdig beroep op de verplichting van de
curator voor diens inningsbevoegdheid.
2.12 Zoals hierboven in 2.1.4 vermeld, heeft de Hoge Raad in het arrest ING/Verdonk qq
beslist dat bij een professionele stille pandhouder als een bank in beginsel een termijn
van veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring voldoende zal zijn als
termijn waarbinnen de curator zich dient te onthouden van het doen van een mededeling
zijnerzijds aan debiteuren van stil verpande vorderingen, inhoudende dat zij de vordering
op de rekening van de faillissementsboedel dienen te voldoen. Hiermee wordt aan de
professionele houder van een stil pandrecht als een bank nog de ruimte geboden om
binnen veertien dagen na het uitspreken van het faillissement van de pandgever over te
gaan tot het doen van mededeling van de verpanding teneinde daarmee te
bewerkstelligen dat de bevoegdheid om de verpande vordering te innen van de curator
op hem overgaat. De vraag rijst of een zelfde termijn geldt voor het doen van een
verzoek aan de curator om medewerking te verlenen aan het ter beschikking komen van
gegevens die nodig zijn voor de mededeling van de verpanding. Indien deze vraag
bevestigend dient te worden beantwoord, dan is de vervolgvraag wat de gevolgen zijn
van een tijdig dan wel ontijdig verzoek.
2.13 Uit het arrest ING/Verdonk qq, zoals gepubliceerd, valt niet af te leiden dat in die
zaak de zojuist genoemde vragen voorlagen. De overwegingen van de Hoge Raad geven
geen aanleiding voor de veronderstelling dat de Hoge Raad niettemin beoogd heeft een
beslissing omtrent die vragen te geven. Het ligt dan ook niet in de rede om aan te nemen
dat die vragen in het zojuist genoemde arrest zijn beantwoord.
2.14 Wat de eerste vraag betreft, het valt niet goed in te zien waarom bij een
professionele houder van een stil pandrecht als een bank niet ook een termijn van in
beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring zou dienen te worden
aangehouden als termijn, waarbinnen de bank de curator om de genoemde medewerking
kan verzoeken en de curator dient af te zien van het benaderen van debiteuren voor
betaling op de faillissementsrekening. Er bestaan echter, zo komt het voor, ook geen
bijzondere redenen om ten aanzien van een professionele houder van een stil pandrecht
als een bank voor het doen van het verzoek om medewerking een andere en met name
langere termijn dan in beginsel veertien dagen aan te houden. Kortom, de eerste vraag
kan bevestigend worden beantwoord.
23
2.15 De volgende vraag is of de curator, indien een professionele houder van een stil
pandrecht als een bank binnen genoemde termijn van in beginsel veertien dagen het
verzoek om medewerking aan de curator heeft gedaan maar hij niet binnen die termijn
de benodigde gegevens heeft ontvangen en om die reden nog niet de mededeling van de
verpanding heeft kunnen doen, terwijl het ook niet tot de afspraak is gekomen dat de
curator voor de inning van de verpande vorderingen zal zorgdragen, zich dan na het
verstrijken van de in beginsel veertien dagen termijn nog steeds dient te onthouden van
actieve inning van de verpande vorderingen. De verplichting van de curator om
medewerking te verlenen voor het vergaren uit de administratie van de failliet van de
gegevens die nodig zijn voor het doen van de mededeling van de verpanding, zou
goeddeels illusoir worden indien de vraag ontkennend zou worden beantwoord. Anders
gezegd, een bevestigend antwoord ligt in de rede. Aan de verplichting van de curator om
zijn medewerking te verlenen komt alleen dan echt betekenis toe, indien de curator zich
van actieve inning onthoudt zolang de verzochte informatie niet door hem is verstrekt of
zolang hij niet aan de houder van het stil pandrecht voldoende gelegenheid heeft
geboden om zelf de verlangde informatie uit de administratie van de failliet te vergaren.
Nadat de voor het doen van de mededeling van de verpanding benodigde informatie ter
beschikking van de pandhouder is gekomen, zal aan de pandhouder nog een redelijke
termijn moeten worden gelaten voor het uitvoering geven aan de mededeling van de
verpanding. De vraag die in verband daarmee rijst, is hoe te komen tot een dergelijke
redelijke termijn, na ommekomst waarvan de curator tot actieve inning mag overgaan.
Twee wegen dienen zich aan: hetzij, naar analogie van het HR-arrest ING/Verdonk, in
het algemeen aanhouden van veertien dagen na het beschikbaar komen van de
informatie hetzij aan de curator overlaten om bij of na terbeschikkingstelling van de
benodigde informatie aan de pandhouder op de voet van artikel 58 Fw een redelijke
termijn voor het doen van de mededeling te stellen. Het volgen van deze laatste weg lijkt
aanbeveling te verdienen. Het is immers mogelijk dat het beschikbaar komen van de
gegevens zodanig verloopt dat het tijdstip waarop de termijn van veertien dagen gaat
lopen, niet voldoende duidelijk is, welk probleem niet speelt indien de curator de termijn
(en daarmee het begintijdstip) vaststelt. Wel zou kunnen worden bepaald dat de curator
een minimumtermijn van veertien dagen dient aan te houden.
2.16 En wat indien een professionele houder van een stil pandrecht als een bank niet
binnen de termijn van in beginsel veertien dagen om de medewerking van de curator
verzoekt? Mag de curator dan tot actieve inning overgaan? Het ligt in de lijn van de
beslissing in het arrest ING/Verdonk qq om aan te nemen dat de curator in geval van een
professionele houder van een stil pandrecht ook tot actieve inning mag overgaan, indien
hem binnen de termijn van in beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de
faillietverklaring niet een verzoek om medewerking heeft bereikt.
Een nadere vraag die in dit verband rijst, is of de curator, wanneer het verzoek om
medewerking van een professionele houder van een stil pandrecht hem na de termijn
van in beginsel veertien dagen bereikt, dan alsnog moet afzien van (verdere) actieve
inning. Bij de afwikkeling van een faillissementsboedel, waarbij toch al allerlei
tegengestelde belangen spelen en zich vele complicaties (kunnen) voordoen, bestaat er
behoefte aan duidelijkheid.((23)) In het licht daarvan verdient het aanbeveling om in
beginsel onverkort vast te houden aan de termijn van veertien dagen. De nadere vraag
komt derhalve voor een ontkennende beantwoording in aanmerking.
E. De rechten van de houder van een stil pandrecht, die nog geen mededeling van de
24
verpanding heeft gedaan, ten aanzien van hetgeen de curator heeft geïnd.
2.17 Voor hetgeen de curator regelmatig heeft geïnd - hij heeft de betaling aan hem niet
bevorderd of, voor zover hij dat wel heeft gedaan, was hij daartoe in de verhouding tot
de houder van het stil pandrecht gerechtigd - geldt de in rov. 3.4.3 van het arrest Mulder
qq/CLBN besloten liggende beslissing, dat de pandhouder als pre-faillisementschuldeiser
verhaal kan zoeken op hetgeen de curator bevoegd heeft geïnd, overeenkomstig de aan
zijn pandrecht verbonden voorrang en onder de in artikel 182 Fw verwoorde last van
bijdragen in de algemene faillissementskosten.
2.18 De curator kan vorderingen actief hebben geïnd, terwijl hij zich daarvan in de
verhouding tot de pandhouder had moeten onthouden, ondanks dat hij op zichzelf de
inningsbevoegdheid nog bezat omdat de pandhouder nog geen mededeling van de
verpanding had gedaan. Bijvoorbeeld wanneer de termijn van veertien dagen na (de
publicatie van) de faillietverklaring van de pandgever nog niet was verstreken of de
pandhouder tijdig had verzocht om medewerking aan het ter beschikking komen van de
gegevens uit de administratie van de failliet die nodig zijn voor de mededeling van de
verpanding. Met een ongeoorloofd actief innen zou gelijk kunnen worden gesteld het
geval dat de curator onnodig draalt met het verlenen van de verzochte medewerking en
daarmee bevordert dat door hem niet uitgelokte betalingen op de faillissementsrekening
plaatsvinden. Minst genomen zal in deze gevallen van onregelmatige inning door de
curator aan de pandhouder met betrekking tot het geïnde de verhaalsmogelijkheid
toekomen als hiervoor in 2.17 genoemd. De vraag is evenwel of hij vanwege het
onregelmatige gedrag van de curator tegenover hem niet op een betere verhaalspositie
aanspraak kan maken. Leidt het gedrag van de curator tot een boedelvordering en, zo ja,
is die vordering een 'superboedelvordering', die door de curator aanstonds en met
voorrang boven (alle) andere boedelvorderingen dient te worden voldaan? Dit laatste is
van belang in verband met het vrij veelvuldig optredende verschijnsel van 'lege of
negatieve boedels'. Dat zijn boedels waarin onvoldoende activum zit om alle
boedelvorderingen te voldoen.
2.19 Het innen van een vordering waarvan de curator zich tegenover de houder van het
stil pandrecht behoort te onthouden en welke tot een benadeling van de pandhouder
leidt, is als een onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen van de curator jegens
de pandhouder te beschouwen. Doordat het gaat om een handelen in hoedanigheid, is er
sprake van een aansprakelijkheid van de curator in zijn hoedanigheid van curator en dat
maakt de schadevordering tot een boedelvordering.((24))
2.20 Voor boedelvorderingen geldt dat zij in aanmerking komen voor voldoening vóór de
pre-faillissementsvorderingen en buiten het verband van de verificatieprocedure. De
boedel-vordering geeft een rechtstreekse aanspraak op de faillissementsboedel. Dit
betekent intussen niet dat er een onvoorwaardelijk recht op onmiddellijke voldoening van
de vordering bestaat. Met name zodra redelijkerwijs te verwachten valt dat niet alle
boedelschulden ten volle zullen kunnen worden voldaan, kan de curator, ook al is de
boedelvordering opeisbaar, in beginsel de betaling opschorten totdat duidelijk is wat hij
aan wie heeft te voldoen. Er is in de faillissementswet niet voorzien in een aparte
regeling voor de voldoening van boedel-vorderingen in de situatie dat het niet mogelijk is
alle boedelvorderingen uit de boedel te voldoen. In rov. 3.5 van HR 28 september 1990,
NJ 1991, 305, m.nt. PvS (De Ranitz qq/Ontvanger) heeft de Hoge Raad voor deze
25
situatie beslist: "(...) dat, zo het actief van de boedel niet toereikend is om alle
boedelschulden te voldoen, die schulden in beginsel naar evenredigheid van de omvang
van elke schuld moeten worden voldaan, behoudens de daarvoor geldende wettelijke
redenen van voorrang. Dit laatste is niet alleen van belang voor de voorrechten van de
ontvanger en de bedrijfsvereniging, doch bepaalt ook de rang die toekomt aan hetgeen
in geval van faillissement kan gelden - (...) in (...) het stelsel van titel 10 van Boek 3
NBW - als kosten van executie en vereffening die zijn gemaakt en vooraf uit de
opbrengst moeten worden voldaan, teneinde de 'netto-opbrengst' te verkrijgen, die
onder de daarvoor in aanmerking komende schuldeisers moet worden verdeeld."((25))
2.21 In het geval dat de curator tijdens het faillissement een betaling ontvangt waarvoor
een rechtsgrond ontbreekt, ontstaat er een boedelvordering tot terugbetaling van het
ontvangene wegens onverschuldigde betaling. Met betrekking tot deze boedelvordering is
de vraag gerezen of de curator gehouden is het ontvangene aanstonds terug te betalen
zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken
van andere boedelcrediteuren. Deze vraag is in de volgende drie arresten van de Hoge
Raad aan de orde geweest: HR 5 september 1997, NJ 1998, 437, m.nt. PvS, JOR 1997,
102, m.n. E.W.J.H. de Liagre Böhl en N.E.D. Faber (Ontvanger/Hamm qq); HR 7 juni
2002, NJ 2002, 608, m.nt, JBMV, JOR 2002, 147, m.nt. G.A.J. Boekraad (Komdeur
qq/NN); HR 8 juni 2007, NJ 2007, 419, m.nt. PvS, JOR 2007, 221, m.nt. A. Steneker
(Van der Werf qq/BLG). Uit deze uitspraken blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat de
verplichting tot aanstonds en met voorbijgaan van aanspraken van andere
boedelcrediteuren terugbetalen niet geldt voor iedere na de faillietverklaring verrichte
betaling aan de boedel zonder rechtsgrond, maar alleen in het geval, waarin tussen de
gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft
bestaan, althans geen die tot betaling aanleiding zou hebben kunnen geven, en de
betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing. Wanneer de curator
wordt geconfronteerd met een zodanige vergissing, dient hij, in overeenstemming met
hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt beschouwd, mee te werken aan
het ongedaan maken van die vergissing. Een dergelijke boedelvordering wordt ook wel
aangeduid als 'superboedelvordering'. Voor een uitzondering op de regel dat een
boedelvordering wegens onverschuldigde betaling als een concurrente boedelvordering
dient te worden behandeld en het betaalde bedrag ten profijte van de overige
(boedel)crediteuren dient te worden aangewend is, zo beslist de Hoge Raad in het arrest
Komdeur qq/NN, daarentegen geen ruimte, in het geval dat betaling aan de curator
plaatsvindt op diens aandringen en onder protest van gehoudenheid daartoe krachtens
een vonnis dat in appel wordt vernietigd.
2.22 Ook ten aanzien van het geval waarin de curator een stil verpande vordering heeft
geïnd, is de vraag gesteld of die inning niet een superboedelvordering oplevert. P.C.
Voûte beantwoordt deze vraag bevestigend, waarbij hij ervan lijkt uit te gaan dat, zolang
de curator aan de pandhouder niet op de voet van artikel 58 Fw een redelijke termijn
voor inning heeft geboden, de inning een ongerechtvaardigde verrijking vormt, die niet
alleen een boedelvordering oplevert maar ook een recht op aanstondse voldoening boven
de aanspraken van de andere boedelschuldeisers.((26)) R.J. van Galen volgt Voûte, maar
slechts voor zover de inning ook werkelijk een onrechtmatig handelen tegenover de
pandhouder vormt. Want alleen dan kan worden gezegd dat de opgetreden verrijking
ongerechtvaardigd is.((27)) Op deze laatste lijn zit ook A.J. Verdaas, die spreekt van een
door de curator onbevoegdelijk geïnde vordering waardoor (boedel)crediteuren
26
ongerechtvaardigd worden verrijkt.((28)) Bij alle drie auteurs speelt de
ongerechtvaardigde verrijking een rol. Daarmee zoeken zij aansluiting bij het HR-arrest
Ontvanger/Hamm qq, waarin als relevante factor voor de aanvaarding van een
superboedelvordering ook de verrijking van de gezamenlijke schuldeisers wordt
genoemd. Het hof Amsterdam geeft in zijn arrest d.d. 28 mei 1998 een met het
standpunt van Van Galen en Verdaas overeenstemmend oordeel.((29))
2.23 Het door de zojuist genoemde auteurs ingenomen standpunt vindt ook bestrijding.
Die bestrijding vindt mede plaats in het kader van het bestrijden van het aanvaarden van
superboedelvorderingen in het algemeen of althans van nog meer supervorderingen dan
die bedoeld in het HR-arrest Ontvanger/Hamm qq. M.J.M Franken((30)) voert onder
meer aan dat begrippen als ongerechtvaardigde verrijking, maatschappelijke
(on)betamelijkheid en billijkheid en redelijkheid, waarbij de concrete omstandigheden
van het geval een grote rol spelen, niet geschikt zijn om de in een faillissement - ook
voor wat betreft de rangorde van verhaal - benodigde 'hard and fast' rules te
verschaffen. De rangorde vereist een afweging in abstracto en dient door de wetgever te
geschieden. A. Steneker((31)) valt hem op beide punten bij. De aanvaarding van een
superboedelvordering in het HR-arrest Ontvanger/ Hamm qq heeft ook niet de
instemming kunnen verkrijgen van S.C.J.J Kortmann, G.A.J. Boekraad en F.M.J.
Verstijlen.((32)) Anders J.B.M. Vranken, die in dit verband wel spreekt van
een geval van 'Einzelfallgerechtigkeit'.((33))
2.24 Het voorontwerp Insolventiewet voorziet in een regeling voor boedelvorderingen
(Titel 5, afdeling 5.1) met in artikel 5.1.2 de volgende regeling voor de rangorde van
voldoening van de boedelvorderingen in geval van een negatieve boedel:
"De boedelvorderingen worden achtereenvolgens voldaan:
a. vorderingen terzake van kosten die zijn gemaakt om een bepaald goed te executeren,
tot maximaal de opbrengst van dat goed;
b. het salaris en de verschotten van de bewindvoerder;
c. de overige boedelvorderingen naar evenredigheid van de omvang van elke vordering,
behoudens wettelijke regels van voorrang en behoudens achterstelling."
In de toelichting wordt opgemerkt dat bewust is afgezien van het codificeren van de lijn
die de Hoge Raad volgt ten aanzien van onverschuldigde betaling na faillissement.((34))
2.25 Hoewel de omstandigheden verrijking van de boedel als gevolg van een
onrechtmatig handelen van de curator - geheel op zichzelf beschouwd - wel steun bieden
voor het aanvaarden van een superboedelvordering, is het, zo schijnt het toe, toch niet
opportuun te achten om de schadevordering, die ontstaat uit het tegenover de
pandhouder onterecht en tot verrijking van de boedel leidend innen door de curator van
stil verpande vorderingen, als een superboedelvordering te erkennen. Zoals ook Franken
en Steneker betogen, lijkt het nader in het kader van rechtspraak op de grondslag van
ongerechtvaardigde verrijking en/of naar maatstaven van het maatschappelijk verkeer
onbetamelijk handelen uitwerken van de vraag welke boedelvorderingen als
supervorderingen moeten worden opgevat, toch geen te verkiezen aanpak. Bij deze
aanpak spelen snel de omstandigheden van het concrete geval een belangrijke rol en dat
leidt ertoe dat de te volgen koers onvoorspelbaar en daarmee onzeker wordt in een mate
die ongewenst is bij de afhandeling van faillissementen. Bij faillissementen zijn vaak
grotere aantallen personen betrokken met uiteenlopende en meestal tevens
tegenstrijdige belangen, terwijl de financiële middelen beperkt zijn. Dit noopt tot een
27
aanpak op basis van 'hard and fast rules'.
In zijn drie hierboven in 2.21 genoemde arresten geeft de Hoge Raad er overigens ook
zelf blijk van zeer terughoudend te (willen) zijn met het aanvaarden van een
superboedelvordering. In het arrest Kommandeur qq/NN speelde naast het gegeven dat
een betaling aan de boedel uiteindelijk onverschuldigd bleek te zijn gedaan, ook dat het
tot die betaling gekomen was door een handelen van de curator dat in ieder geval een
onrechtmatig handelen van de curator qq was. Toch ging de Hoge Raad niet over tot het
aanvaarden van een superboedelvordering. De verklaring hiervoor moet, zo schijnt het
toe, toch hierin worden gezocht dat de Hoge Raad de erkenning van een supervordering
echt wil beperken tot de gevallen van onverschuldigde betaling aan de boedel die én niet
bedoeld is én niet te maken heeft met een verhouding van degene, die betaald heeft,
met de failliet. Tegen deze achtergrond bezien, valt niet in te zien dat aan de vordering
van de stil pandhouder tot vergoeding van de schade die hij lijdt als gevolg van het innen
door de curator van een stil verpande vordering, terwijl de curator zich in de verhouding
tot hem zich van dat innen had behoren te onthouden, wel de status van
superboedelvordering zou toekomen.
2.26 De slotsom uit het voorgaande luidt: de onregelmatige inning van de curator leidt
tot een boedelvordering, maar niet tot een boedelvordering die aanstonds en met
voorrang boven (alle) andere boedelvorderingen dient te worden voldaan. In geval van
persoonlijke aansprakelijkheid van de curator kan er zonodig ook op hem nog verhaal
worden gezocht.
3. Bespreking van het principaal beroep
3.1 Het door de curator ingestelde principaal beroep houdt drie hoofdklachten in,
waarvan de eerste hoofdklacht in twee deelklachten uiteen valt. Deze klachten laten zich
kort als volgt samenvatten:
I. Het hof kent aan artikel 3:15j sub d BW een te ruime toepassing toe:
A. Anders dan het hof oordeelt, voorziet het artikel niet in een recht op inzage in de
administratie van de failliet voor het vergaren van informatie over (eventuele)
vorderingen op derden. Het vereiste van 'voldoende en rechtstreeks belang' is aldus te
begrijpen dat artikel 3:15j sub d BW slechts toelaat bewijs te vergaren omtrent de
omvang en hoedanigheid van een vordering op de failliet. Het gaat immers in artikel
3:15j sub d BW om 'faillissementscrediteuren' (klacht 1, sub a), terwijl bovendien in
artikel 3:15j sub d BW alleen gesproken wordt van 'boekhouding' en niet van 'tot een
administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers' (klacht 1, sub
b). Het aanvaarden van een recht van inzage in de administratie van de failliet leidt ten
slotte tot veel problemen en doet afbreuk aan een ordelijke afwikkeling van een
faillissement (klacht 2, sub a, b eerste gedeelte en c).
B. Althans aan artikel 3:15j sub d BW valt niet aanstonds een recht op inzage te
ontlenen. De curator en de schuldeiser dienen eerst met elkaar overleg te voeren
omtrent het stil pandrecht, de rechtsgeldigheid en de omvang ervan, alsmede de
eventuele betrokkenheid van andere crediteuren. Het inzagerecht van artikel 3:15j sub d
BW komt pas in beeld, indien en voor zover de betrokken crediteur - ook na gegevens
verstrekt te hebben gekregen - volhoudt dat hij deze op juistheid en/of volledigheid
wenst te controleren (klacht 2, sub b, tweede gedeelte).
II. In rov. 2.10 miskent het hof dat een curator niet verplicht is respectievelijk niet
verplicht kan worden om mee te werken aan het verlenen van inzage, zonder dat een
28
regeling dan wel voorzieningen ter zake van de kosten is/zijn getroffen (klacht 3, sub a).
III. De beslissing in rov. 2.18 om een kostenveroordeling ten laste van de Bank
achterwege te laten, is onjuist althans niet onvoldoende gemotiveerd (klacht 3, sub b).
klacht sub IA
3.2 Hierboven is in 2.10 de conclusie bereikt dat reeds uit de aard en opzet van het stil
pandrecht en de in artikel 57 Fw besloten liggende verplichting van de curator om dat
recht te respecteren een gehoudenheid van de curator kan worden afgeleid om
desverzocht mee te werken aan het ter beschikking van de houder van een stil pandrecht
komen van die gegevens uit de administratie van de failliet, die nodig zijn voor het
meedelen van de verpanding aan de debiteur van de verpande vordering. Dit brengt mee
dat klacht IA reeds bij gebrek aan belang geen doel kan treffen.
3.3 Hierboven in 2.10 is eveneens de conclusie bereikt dat de zojuist genoemde
gehoudenheid van de curator ook op artikel 3:15j lid d BW valt te baseren. De drie in
klacht IA opgevoerde tegenargumenten geven geen aanleiding om op de conclusie terug
te komen.
Ook de houder van een stil pandrecht (i.c. de Bank) is een schuldeiser van de failliete
pandgever (i.c. de twee failliete vennootschappen Autocar Rotterdam en AB Transocar).
Een schuldeiser heeft een recht van verhaal op de failliet. Het stil pandrecht bepaalt
mede wat dat recht van verhaal inhoudt: voor zover de verpande vorderingen nog niet
zijn geïnd, bergt het recht in zich de mogelijkheid van verhaal buiten het verband van
het faillissement na mededeling van de verpanding en, voor zover de verpande
vorderingen reeds door de curator zijn geïnd, brengt het pandrecht voorrang mee bij
verhaal binnen het verband van het faillissement. In beide gevallen kan worden gezegd
dat de schuldeiser in verband met het vinden van verhaal voor zijn vordering op de
failliet een 'rechtstreeks en voldoende' belang heeft bij het verkrijgen van gegevens uit
de administratie van de failliet over het verpand zijn aan hem van vorderingen.
Reeds uit de opbouw van artikel 3:15j BW kan worden afgeleid dat met de term
'boekhouding' sub d gedoeld wordt op de 'tot een administratie behorende boeken,
bescheiden en andere gegevensdragers', waarvan in de aanhef van het artikel wordt
gesproken. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet het tegendeel.
De geopperde bezwaren van praktische aard tegen het aanvaarden van een
gehoudenheid van de curator om mee te werken aan het ter beschikking komen van de
gegevens nodig voor het doen van mededeling leggen, naar het toeschijnt, onvoldoende
gewicht in de schaal om van die gehoudenheid maar af te zien. In de algemene
gehoudenheid van de curator om het faillissement af te wikkelen met eerbiediging van
ieders recht ligt reeds besloten dat de curator bij het onderzoeken en inventariseren van
de boedel, die hij aantreft, ook onder ogen ziet of en in hoeverre derden wellicht rechten
ten aanzien van boedelbestanddelen zouden kunnen hebben. Daarbij heeft hij het
ervaringsgegeven in aanmerking te nemen, dat in geval van kredietverlening aan een
onderneming er veelal ook sprake zal zijn van zekerheidsverschaffing in de vorm van stil
en/of bezitloos verpanden. Verder is aan de bij een faillissement optredende samenloop
(concursus) van schuldeisers en rechthebbenden eigen dat er zich
belangentegenstellingen kunnen voordoen en voordoen. Op de vraag hoe ver de curator
zal moeten gaan met het verlenen van medewerking wordt hierna bij de bespreking van
klacht IB nog nader ingegaan, maar van een gehoudenheid om steeds zonder meer alle
tot de administratie behorende gegevensdragers open te leggen, is geen sprake. Reeds
29
het doel van de openlegging stelt grenzen aan de mate van openlegging, terwijl ook uit
de noodzaak van een ordelijke afwikkeling van een faillissement beperkingen aan de
openlegging kunnen voortvloeien. Uit hetgeen hof in de rov. 2.3 t/m 2.11 overweegt
omtrent het recht van inzage in (openlegging van) de administratie van de failliet, valt
niet af te leiden dat het hof op dit punt anders oordeelt.
3.4 Kortom, klacht IA slaagt, naar het voorkomt, niet.
klacht sub IB
3.5 Bij klacht sub IB is in aanmerking te nemen, dat de Curator het debat over de door
de curator te verlenen medewerking vooral heeft gevoerd vanuit de invalshoek of er wel
een gehoudenheid tot het verlenen van medewerking bestaat. Hoe aan de medewerking
verder gestalte moet worden gegeven, indien er voor de curator een verplichting daartoe
bestaat, heeft hij slechts zijdelings ter sprake gebracht. In de memorie van grieven
volstaat de Curator sub 25 met de subsidiaire opmerking dat de curator onder
omstandigheden verplicht is om een bank inzage te verstrekken in de administratie van
de failliet, opdat de bank zelf de nodige informatie vergaart, maar: (1) in casu heeft de
Bank dat niet gevorderd en (2) er is daarvoor slechts ruimte indien een bank vóór
faillissement het nodige heeft gedaan om het stille pandrecht te proberen openbaar te
maken, hetgeen in casu niet zo is.((35)) Tegen de achtergrond van die opstelling van de
Curator zelf in appel kon het hof volstaan met omtrent de wijze van verlenen van
medewerking te overwegen als het in rov. 2.5 heeft gedaan. Naar het oordeel van het
hof gaat niet op de stelling van de Curator dat de Bank in de onderhavige zaak niet heeft
gevorderd dat de Curator de Bank inzage verstrekt in de administraties, opdat zijzelf de
nodige informatie vergaart. De vordering van de Bank kan, aldus het hof, niet anders
worden gelezen dan dat deze primair strekt tot het haar in staat stellen de administraties
zelf in te zien, zodat ze zelf daarin de door haar benodigde gegevens kan zoeken. De
opstelling van de Curator in appel gaf het hof geen aanleiding om te beoordelen of de
veel terughoudendere of beperktere wijze van medewerking van de zijde de curator, die
in klacht IB wordt verdedigd, op zijn plaats zou zijn in het algemeen en/of in het
onderhavige geval.
3.6 Anders gezegd, klacht IB faalt omdat voor die klacht onvoldoende steun in de
processtukken is te vinden.
klacht II
3.7 Klacht II richt zich tegen rov. 2.10 uit het bestreden arrest van het hof, welke
overweging betrekking heeft op de vergoeding door de Bank van de kosten die aan de
verlangde medewerking van de curator zijn verbonden.
3.8 Rov. 2.10 moet men beschouwen in samenhang met het - summiere - debat, dat
tussen partijen over de kostenvergoeding in appel is gevoerd. In de memorie van grieven
merkt de Curator sub 26, wederom subsidiair, eerst op dat de curator niet tot enige
verstrekking van informatie of verlening van inzage verplicht is dan wanneer alle kosten
die in redelijkheid door de boedel gemaakt zijn en worden ter (nadere)
bepaling/vaststelling van de (stil)verpande vorderingen, worden vergoed. Hij vervolgt
dan met: "Indien de bank niet daartoe bereid is, is de curator gerechtigd een eventuele
30
informatie- of inzageplicht op te schorten. Een eventuele veroordeling van de curator kan
dan ook niet dan onder die voorwaarde worden uitgesproken.'' De Bank reageert hierop
door in haar memorie van antwoord sub 63 zich in dit geval bereid te verklaren de
daadwerkelijke kosten van inzage voor haar rekening te nemen, voor zover deze kosten
redelijk zijn (bijzondere faillissementskosten). De Bank wil vermijden dat zich de
mogelijkheid zou kunnen voordoen dat de boedel of de Curator zou worden benadeeld
door mee te werken aan het inzagerecht.
3.9 Het hof heeft het debat over de kosten verstaan en kunnen verstaan als dat de
Curator een voorbehoud voor medewerking maakt niet in het algemeen, maar voor het
onderhavige geval. Indien de Bank niet bereid is de kosten van de medewerking te
vergoeden dan dient aan de veroordeling tot het verlenen van medewerking de
voorwaarde te worden verbonden dat de Curator de nakoming van de verplichting tot
medewerking mag opschorten. Het hof constateert in rov. 2.10 dat de Bank zich bereid
heeft verklaard de daadwerkelijke kosten van inzage, voor zover deze redelijk zijn, voor
haar rekening te nemen. Daaraan verbindt het hof de slotsom en heeft het hof in het
licht van de opstelling van de Curator te dezen de slotsom kunnen verbinden dat er in
casu geen aanleiding bestaat om een voorwaarde over het betalen van de kosten van
inzage te verbinden. De veronderstelling van de Curator in de memorie van grieven dat
de Bank niet bereid zou zijn tot het betalen van een vergoeding, is ongegrond.
3.10 In klacht II wordt het vraagstuk van de vergoeding op een veel bredere,
principiëlere voet aan de orde gesteld. Daarvoor bieden de processtukken geen
grondslag. Klacht II is derhalve gedoemd te falen.
klacht III
3.11 Met klacht III wordt rov. 2.18 bestreden, waarin het hof beslist een
kostenveroordeling in het door de Bank ingestelde incidenteel appel achterwege te laten.
Deze beslissing komt hierop neer dat het hof de proceskosten in het incidenteel appel
compenseert in die zin dat iedere partij haar eigen kosten, voor zover verbonden aan het
incidenteel appel, zelf draagt.
3.12 Op grond van artikel 353 Rv is in appel ook artikel 237 lid 1 Rv van toepassing,
waar compensatie van (proces)kosten onder meer wordt toegelaten indien partijen over
en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. De vraag is of van die situatie
sprake is voor wat het incidenteel appel betreft.
3.13 In het kader van het incidenteel appel heeft de Bank ook op haar beurt de vraag
aan de orde gesteld, mede in de vorm van een verklaring voor recht (memorie van
antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis, petitum, sub III (i)), of op
de Curator een verplichting rust eraan mee te werken dat uit de administraties van de
failliete vennootschappen gegevens beschikbaar komen, die de Bank nodig heeft om aan
de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen mededeling van de verpanding te
kunnen doen. Voor het bestaan van die verplichting heeft zij drie grondslagen
aangevoerd in de volgorde van primair (aard van het pand recht jo. taak van de curator),
subsidiair (artikel 3:15j sub d BW) en meer subsidiair (contractueel beding) aangevoerd.
Het Hof stelt de Bank op dit punt in het gelijk in die zin dat het de door de Bank gestelde
verplichting aanwezig acht uit hoofde van artikel 3:15j sub d BW.
31
Verder heeft de Bank, wederom in de vorm van verklaringen voor recht, in het
incidenteel appel aan de orde gesteld hoe veel tijd de Curator de Bank moet laten voor
het doen van de mededeling van de verpanding, hoe lang hij zich van actieve inning van
verpande vorderingen moet onthouden en of hij gehouden is om datgene wat hij in strijd
met zijn verplichtingen jegens de Bank heeft geïnd, aanstonds, zonder de afwikkeling van
de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken van andere
boedelschuldeisers, integraal aan de Bank af te dragen (memorie van antwoord, tevens
incidenteel appel, tevens wijziging van eis, petitum, sub III (ii) en (iii)). Op deze punten
is de Bank in het ongelijk gesteld.
In het petitum van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging
van eis heeft de Bank sub I en II nog twee verklaringen voor recht gevorderd, die bij
gebrek aan belang zijn afgewezen maar punten betreffen, die in het debat in het
incidenteel beroep van geen betekenis zijn geweest. Ook de Curator heeft aan die punten
geen (noemenswaardige) aandacht geschonken.
Tegen de achtergrond van de zojuist geschetste, in het incidenteel appel er werkelijk toe
doende geschilpunten en de beslissingen van het hof dienaangaande, kan worden
gesproken van de situatie dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn
gesteld. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof in het incidenteel appel
tot compensatie van kosten heeft besloten.
4. Bespreking van het incidenteel beroep
4.1 De incidenteel voorgedragen klachten treft men aan in de conclusie van antwoord
tevens houdende incidenteel cassatieberoep onder het hoofd 'Klachten', blz. 4 e.v., en
zijn ondergebracht in de onderdelen a. t/m e.
4.2 De kern van wat in de onderdelen naar voren wordt gebracht, bestaat hieruit dat het
hof met de afwijzing van de door de Bank gevorderde verklaringen voor recht miskent
(a) dat de Bank als houdster van stille pandrechten de positie van separatist inneemt en
(b) dat de Curator, nu hij ondanks die positie van de Bank haar niet de medewerking
verleent die zij behoeft voor het kunnen meedelen van de verpanding aan de debiteuren
van de op basis van de 'catch all'-clausule verpande vorderingen, gehouden is om
hetgeen hij inmiddels onder die vorderingen heeft geïnd((36)), aan de Bank af te dragen
zo spoedig mogelijk, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met
voorbijgaan aan de aanspraken van andere boedelschuldeisers. Slechts eventueel
gemaakte redelijke innings- en onderzoekskosten komen voor aftrek in aanmerking.
Bedoelde miskenning blijkt in het bijzonder uit de afwijzing in rov. 2.17 van de in rov.
2.12 sub d en e genoemde verklaringen voor recht. Voor die afwijzing beroept het hof
zich in rov. 2.17 op het HR-arrest ING/Verdonk qq. Het hof ziet evenwel over het hoofd
dat dit arrest een geval betreft waarin niet, zoals in casu, speelt dat de curator door zijn
weigering om aan de houder van een stil pandrecht (inzage in) de verzochte gegevens
over de debiteuren van de verpande vorderingen te verschaffen, de houder van een stil
pandrecht verhindert om dat recht uit te oefenen.
4.3 Het hof doet in rov. 2.17 een beroep op het arrest ING/Verdonk qq zonder gewag te
maken van de weigering van de Curator om er aan mee te werken dat ter beschikking
van de Bank komen de gegevens die zij nodig heeft om aan de debiteuren van de aan
haar verpande vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen. Dit wijst erop
dat het hof het arrest zo verstaat dat voor de bevoegdheid van de curator tegenover de
32
pandhouder om de verpande vorderingen te innen na het verstrijken van de periode van
in beginsel veertien dagen een weigering van de curator om medewerking te verlenen
geen relevante factor vormt. Een bevestiging daarvan kan worden gevonden in wat het
hof in rov. 2.17 over het arrest opmerkt, te weten dat een curator zich slechts gedurende
veertien dagen na faillietverklaring van actieve inning van stil verpande vorderingen
heeft te onthouden en dat hij na die termijn, zolang de houder van het stil pandrecht nog
geen mededeling aan de debiteuren van de verpande vorderingen heeft gedaan, tot
inning bevoegd is en hij niet verplicht is de pandhouder op de voet van artikel 58 lid 1
FW een termijn te stellen om tot uitoefening van zijn recht over te gaan.
4.4 Dit komt als een onjuiste uitleg van het arrest ING/Verdonk qq voor. Hierboven is in
2.13 reeds opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat de Hoge Raad in dit arrest ook de
omstandigheid van een curator, die weigert de houder van een stil pand desverzocht hulp
te bieden bij het vergaren van de gegevens die hij nodig heeft voor de mededeling van
de verpanding, in aanmerking heeft genomen. Heeft de Hoge Raad dat inderdaad niet
gedaan, dan wordt in onderdeel e. terecht het enkele beroep van het hof op het arrest
ING/Verdonk qq onvoldoende geacht voor de afwijzing van de in rov. 2.12 sub d en e
genoemde verklaringen van recht.
4.5 Maar ook al wordt de klacht in onderdeel e. terecht voorgedragen, toch lijkt de klacht
de Bank niet te kunnen baten.
Hierboven is in 2.14 het standpunt ingenomen dat ook voor het verzoek van een
professionele houder van een stil pandrecht om medewerking van de curator voor het
vergaren van de gegevens voor het kunnen meedelen van de verpanding een termijn van
in beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring dient te worden
aangehouden. Wordt dit standpunt juist bevonden, dan betekent dit dat bij gebreke van
voldoende gestelde of gebleken feiten niet kan worden vastgesteld dat de Curator
vanwege een tijdig verzoek van de Bank zich jegens de Bank van het actief innen van
aan haar verpande vorderingen had moeten onthouden. Ten processe hebben partijen
zich nl. niet erg concreet uitgelaten over de gang van zaken rondom het verzoek van de
Bank aan de Curator om meergenoemde medewerking.
En ook indien de Curator zich tegenover de Bank van een (actief) innen van de verpande
vorderingen had moeten onthouden vanwege een tijdig verzoek van de Bank om
medewerking, dan levert de schending van die verplichting door de Curator de Bank niet
een recht op jegens de Curator op afdracht aanstonds en met voorbijgaan van de
aanspraken van de andere boedelschuldeisers van hetgeen de Curator heeft geïnd. Zoals
hierboven in 2.18 t/m 2.26 uiteengezet, kan eventueel gesproken worden van een
onrechtmatig handelen van de Curator qq jegens de Bank waardoor de boedel
ongerechtvaardigd is verrijkt, en ontleent de Bank daaraan een boedelvordering jegens
de Curator qq tot vergoeding van de door haar geleden schade. Maar aan die vordering
komt niet de status van een superboedelvordering toe. Een en ander komt hierop neer
dat, indien de uiteenzetting hierboven in 2.18 t/m 2.26 voor juist wordt gehouden, er
geen ruimte is voor de verklaring voor recht als door de Bank gevorderd in het petitum
sub III (iii) van haar memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging
van eis.
4.6 Het voorgaande voert tot de volgende slotsom omtrent het incidenteel beroep. Zoals
hiervoor al aangegeven, wordt met het incidenteel beroep in de kern genomen beoogd
ongedaan te maken de afwijzing door het hof van een recht van de Bank jegens de
33
Curator op afdracht aan haar van het door de Curator geïnde zo spoedig mogelijk, zonder
de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van
andere boedelschuldeisers. Nu de Bank een dergelijk recht niet reeds kan ontlenen aan
het enkele feit dat haar als houdster van een stil pandrecht de positie van separatist
toekomt en ook niet aan de combinatie van het zijn van separatist en de weigering van
de Curator haar de medewerking te verlenen, die zij nodig heeft voor het doen van de
mededeling van de verpanding, kan het incidentele beroep geen doel treffen, hoezeer het
beroep van het hof op het HR-arrest ING/Verdonk qq op zichzelf terecht wordt
bestreden.
5. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. De regeling ervan in het BW wordt door F.M.J. Verstijlen in TvI 2007, blz. 161
getypeerd als 'een nogal lapidaire en onvoldragen regeling'. Bij het oplossen van de
gerezen vragen doet de Hoge Raad, aldus Verstijlen op blz. 168, zijn best, maar hij moet
noodgrepen toepassen.
2. Het arrest is gepubliceerd in: JOR 2002, 211, m.nt. N.E.D. Faber; NJ 2004, 182, m.nt.
WMK.
3. Zie voor het bepaaldheidsvereiste nader A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen
op naam, serie Onderneming en Recht, 2008, blz. 129 e.v.
4. Het arrest is gepubliceerd in: NJ 1996, 471, m.n. W.M.K.
5. Volgens artikel 3.6.8 van het Voorontwerp Insolventiewet komt het pandrecht wel op
het door de bewindvoerder geïnde te rusten. Het geïnde dient aan de pandhouder te
worden afgedragen onder inhouding van een bijdrage. Zie Geschiedenis van de
Faillissementswet (red. Kortmann/Faber), deel 2-IV, Voorontwerp Insolventiewet, 2007,
blz. 39 en 265.
6. Gepubliceerd in NJ 2007, 520, m.nt. PvS; JOR 2007, 222, m.nt. J.J. van Hees; AA
2007/12, blz. 972 e.v., m.nt. S.E. Bartels.
7. In deze overweging wordt ten aanzien van de termijn van in beginsel veertien dagen
niet met
zoveel woorden aangegeven vanaf welk tijdstip deze termijn gaat lopen. Waarschijnlijk is
de Hoge Raad uitgegaan van de dag (na die) waarop het faillissement is uitgesproken.
Men zou overigens ook kunnen denken aan de dag (na die) waarop het vonnis van
faillietverklaring overeenkomstig artikel 14 lid 4 Fw op verzoek van de curator in de
Staatscourant is gepubliceerd. In zijn annotatie in JOR 2007, 222 merkt J.J. van Hees
onder 7 op: "Van belang is dat de Hoge Raad ervan uitgaat dat de bank in deze zaak niet
op informatie van de curator was aangewezen om te beseffen dat zij in actie diende te
komen (r.o. 3.5). In gevallen waarin de curator daar niet zonder meer vanuit kan gaan,
bijvoorbeeld indien het krediet nog niet is opgezegd en niet aanstonds duidelijk is dat de
bank op de hoogte is van het faillissement, zal de door de Hoge Raad genoemde termijn
van veertien dagen mijns inziens dan ook eerst aanvangen nadat de curator de bank
over het faillissement heeft geïnformeerd (...)."
8. Ook curatoren hebben belang bij activum in de boedel met het oog op hun salariëring.
Het aantal boedels met geen of weinig activum is stijgende. Dat doet de zorg omtrent de
34
beloning van curatoren en de bereidheid om als curator in faillissement op te treden
toenemen. Zie in dit verband onder meer: Insolad-rapport, Beloning Curatoren, 2008; G.
van Dijck, R.D. Vriesendorp, D.C.M.H. Vielvoye en N.Rachid, Lege Boedels: code rood of
vals alarm? Een verkennende empirische studie naar Bredase ervaringen met lege
boedels, TvI 2008/5, blz. 210 e.v.
9. Zie in dit verband: N.E.D. Faber, annotatie, sub 3, in JOR 2002, 38; G.J.P. Molkenboer
en A.J. Verdaas, Stille verpanding van vorderingen en de informatieverplicht van de
curator jegens de pandhouder, TvI 2002/4, blz. 208/209; A. van Hees, reactie op
beschouwingen van Molkenboer en Verdaas, TvI, 2002, blz. 213; N.S.G.J. Vermunt, Het
informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar Alsnog geannoteerd,
2006, blz. 176/177.
10. Zie A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, serie Onderneming en
Recht, nr. 43, 2008, nrs. 256 t/m 258. Hij concludeert in nr. 258 dat het recht op
informatie deel uitmaakt van de inhoud van het pandrecht. Hiertegen F.M.J. Verstijlen,
Een volgend stukje in de puzzel van het pandrecht, TvI 2007, blz. 166 jo. noot 19, die
het recht op informatieverstrekking een verbintenisrechtelijke aangelegenheid beschouwt
en niet een onderdeel van het pandrecht zelf. W.M.T. Keukens, Problemen rond stille
verpanding van vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van: A.J. Verdaas, Stil
pandrecht op vorderingen op naam, TvI 2009/1, blz. 31 e.v., betwijfelt eveneens of het
recht op informatie zonder duidelijk aanwijsbare wettelijke grondslag wel als een soort
'recht met goederenrechtelijke werking' valt te kwalificeren.
11. Dit standpunt wordt meer of minder expliciet gehuldigd door: A. van Hees, TvI 2002,
blz. 213 en 214; W.M.T. Keukens en R.D. Vriesendorp, Beantwoording rechtsvraag 331,
AA 2007/4, blz. 397 en 398; F.M.J. Verstijlen, TvI 2007/5, blz. 161 e.v.
12. Als vertolkers van dit standpunt kunnen worden beschouwd: G.J.P. Molkenboer en
A.J. Verdaas, TvI 2002/4, blz. 209; A.J. Verdaas ook in Stil pandrecht op vorderingen op
naam, serie Onderneming en Recht, nr. 43, 2008, nr. 259; N.S.G.J. Vermunt, Het
informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar Alsnog geannoteerd,
2006, blz. 177-179; W.J.M van Andel, annotatie bij Hof 's-Gravenhage 25 september
2007, JOR, 2007, 287; J.W.A. Biemans, Inbreuk op een vordering en het recht op
informatie, WPNR 2009 (6801), blz. 473 e.v.
13. In HR 21 januari 2005, NJ 2005, 250, m.nt. PvS, JOR, 2005, nr. 105, m.nt. R.J.
Abendroth oordeelt de Hoge Raad in rov. 4.2, dat het toepassingsgebied van het artikel
beperkt is tot de boekhouding van de failliet, voor zover deze betrekking heeft op het
tijdperk tot aan diens faillissement.
14. Voor beschouwingen over artikel 11 WvK zie men J. Rutgers, Openlegging en
overlegging van boekhouding, 1949, m.n. blz. 234 e.v.
15. In het door de Hoge Raad voorgelegde geval wenste de schuldeiser informatie over
de omvang van zijn vordering op de failliet.
16. Zie TK 2000-2001. 27 824, nr. 3, blz. 8.
17. G. van Daal, Van overlegging naar openlegging: artikel 3:15b BW; een Doos van
Pandora?, TvI 2003, blz. 84 e.v. Van Daal wordt bijgevallen door J.J. van Hees,
Schuldeisers en de afwikkeling van het faillissement: de curator onder invloed?, TvI
2004/special-Invloed van crediteuren, blz. 291 e.v., met name sub 5; W.M.T. Keukens
en R.D. Vriesendorp, Beantwoording rechtsvraag 331, AA 2007/4, blz. 397. Zie ook Hof
Amsterdam 15 januari 2004, JOR 2004, nr. 62, m.nt. R.J. Abendroth en TvI 2004, nr. 25,
m.nt G. van Daal, dat in rov. 4.7 onder meer overweegt: "De strekking van artikel 3:15j,
aanhef en sub d, BW lijkt primair te zijn om te verzekeren dat de vordering van de
crediteur ten tijde van het faillissement op de juiste hoogte en in de juiste hoedanigheid
35
komt vast te staan (verg. het geval aan de orde in HR 12 april 1901, W. 7590
[Kampfraath/curatoren] voornoemd."
18. G.J.P. Molkenboer, TvI 2004/3, blz. 117; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen
op naam, serie Onderneming en Recht, nr. 43, 2008, nr. 260. Zie ook: N.S.G.J. Vermunt,
Het informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar Alsnog geanno-
teerd, 2006, blz. 178 en 179; W.J.M van Andel, annotatie bij Hof 's-Gravenhage 25
september 2007, JOR 2007, 287.
19. Uit de beslissing in rov. 3.4 van het arrest ING/Verdonk qq, dat er een verplichting
voor de curator tot het actief vooraf informeren van de stille pandhouder niet kan worden
gebaseerd op overeenkomstige toepassing van artikel 58 Fw en ook naar ongeschreven
recht een dergelijke verplichting niet bestaat, volgt dat de curator - behoudens wellicht
bijzondere omstandigheden - niet gehouden is de houder van een stil pandrecht
spontaan van informatie te voorzien.
20. Het eigendomsvoorbehoud is naar zijn juridische aard weliswaar niet gelijk te stellen
met een pandrecht, maar vervult in de praktijk evenals het bezitloos pandrecht toch
vooral de functie van het verzekeren van de voldoening van een vordering bijvoorbeeld
door verkoop van de teruggenomen zaken aan een ander.
21. Het arrest is gepubliceerd in: NJ 2004, 293, m.nt. PvS; JOR 2004, 61, m.nt. J.J. van
Hees. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval hadden curatoren, die besloten
hadden tot liquidatie van de failliete onderneming en bekend waren met het
eigendomsvoorbehoud op zekere zaken, deze zaken zonder toestemming van de
eigenaar aan een derde overgedragen. De Hoge Raad oordeelt dat het belang van een
doelmatige afwikkeling van een faillissement in zijn algemeenheid niet tot de
zwaarwegende maatschappelijke belangen kunnen worden gerekend. Ook achtte de Hoge
Raad niet onbegrijpelijk dat het hof het feit dat de curatoren van de derde hadden
bedongen dat zij de belangen van de eigenaren zouden respecteren, niet heeft opgevat
als een onvoldoende waarborg van de belangen van de eigenaar. Zie onlangs in deze
geest: Hof Amsterdam 31 maart 2009, JOR 2009, 181.
22. Vermelding verdient nog dat in de desbetreffende memorie van toelichting (TK 2000-
2001, 27 824, nr. 3, blz. 8) omtrent het begrip 'openlegging' in artikel 3:15b, thans
3:15j, BW wordt opgemerkt: "Het zal ... bij de toepassing van art 15b van de
omstandigheden van het geval afhangen op welke wijze openlegging zal moeten
geschieden: door het verlenen van inzage, door het verschaffen van een uittreksel of
anderszins."
23. Het lijkt geenszins onaannemelijk dat de Hoge Raad in het arrest ING/Verdonk qq
juist om duidelijkheid te scheppen voor het geval van de professionele houder van een
stil pandrecht voor de introductie van de termijn van in beginsel veertien dagen heeft
gekozen.
24. Ook persoonlijke aansprakelijkheid van de curator behoort tot de mogelijkheden en
dat brengt de curator er wellicht mede toe voorzichtigheid te betrachten. Bij het
aanvaarden van persoonlijke aansprakelijkheid is wel enige terughoudendheid op zijn
plaats. Daarbij spelen de gezichtspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd in rov. 3.6
van zijn arrest van 19 april 1996, NJ 1996, 727, m.nt. WMK en JOR 1996, 48, m.nt.
S.C.J.J Kortmann (arrest Maclou en Prouvost). Zie ook nog A.L.M. Keirse en F.M.J.
Verstijlen, Curator qualitate qua, lever ieder het zijne! Over de aansprakelijkheid van de
curator bij het negeren van een eigendomsvoorbehoud, NTBR 2004/8, blz. 396 e.v. en R.
Verdonk, Is een vordering tot vergoeding van door de curator veroorzaakte schade een
superboedelvordering indien de faillissementsboedel daardoor is verrijkt? MvV, 2007/2,
p. 30 e.v.
36
25. Het arrest komt in diverse beschouwingen omtrent de afwikkeling van de negatieve
boedel aan de orde. Daarbij wordt ook onder ogen gezien in hoeverre de door de Hoge
Raad geformuleerde regel tekortschiet en hoe tot - naar de mening van de betrokken
auteur - een betere rangorderegeling kan worden gekomen. Hier wordt volstaan met te
vermelden: R.J. van Galen, De rangorde onder boedelschulden in faillissement, WPNR
1997 (6266 en 6267); F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, 1998, blz. 172 e.v.;
G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van faillisementsboedel, 1998, blz. 181 e.v. 26. P.C. Voûte,
Over het faillissement en boedelschulden die vooraf (buiten een eventuele rangregeling
om) voldaan moeten worden, NTBR 1994/10, blz. 233 e.v. en met name blz. 237 e.v.
27. R.J. van Galen, Het primaat van de pandhouder, bijdrage in de bundel: Onderneming
en vijf jaar Nieuw Burgerlijk Recht, 1997, met name blz. 600, te lezen in samenhang
met: De rangorde onder boedelschulden, WPNR 1997 (6266 en 6267), met name blz.
276, en De curator en de separatist, bijdrage in de bundel: Onzekere zekerheid, Insolad
jaarboek 2001, met name blz. 32 en 33.
28. A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, nr. 247.
29. JOR 1999, 13 en NJ 2000, 741 (Stichter/Tanger qq). Zie ook Rb Almelo 3 augustus
2005, JOR 2006, 21, m.nt. A. Steneker onder 22.
30. M.J.M Franken, De Stoelendans, bijdrage in de bundel: Onzekere zekerheid, Insolad
jaarboek 2001, blz. 45 e.v. en met name blz. 52 e.v.
31. A. Steneker, annotatie in JOR 2007, 221 bij het HR-arrest Van der Werff qq/BLG.
32. S.C.J.J. Kortmann, onder meer: De onbegrijpelijke, onbillijke en onbruikbare
Ontvanger/Hamm qq-regel, bijdrage in bundel: 10 jaar < JOR>; Alsnog geannoteerd,
2006, blz. 156 - 164; G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel, 1997,
blz, 226 e.v.; F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, 1998, blz. 183 e.v. en De erfenis
van Ontvanger/Hamm qq, WPNR 2001 (6463), blz. 927 e.v.
33. Annotatie in NJ 2002, 608
34. Zie Geschiedenis van de Faillissementswet (red. Kortmann/Faber), deel 2-IV,
Voorontwerp Insolventiewet, 2007, blz. 62 en 317.
35. In de memorie van antwoord neemt de Bank sub 44, 45 en 46 te dezen een
genuanceerder standpunt in: het hangt van de omstandigheden van het geval af waartoe
een curator op grond van artikel 3:15j sub d BW gehouden zal zijn.
36. In onderdeel b wordt erop gewezen dat de Bank bij haar declaratoire vorderingen
belang had "alleen al vanwege de alleszins reële mogelijkheid dat de curator .... al vóór
en/of gedurende de loop van deze bij exploot van 22 november 2000 door de Bank
aangevangen procedure tot inning van de aan de Bank verpande vorderingen was
overgegaan, althans zonder (actieve) inningswerkzaamheden op die vorderingen
betalingen heeft ontvangen."
37
LJN: BN9463, Hoge Raad , 10/01331
Datum uitspraak: 03-12-2010
Datum publicatie: 03-12-2010
Rechtsgebied: Faillissement
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Faillissementsrecht. Vóór faillissement verstrekt pandrecht op onder
meer bestaande vorderingen en op vorderingen die rechtstreeks
worden verkregen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen.
Vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie als gevolg van
ontbinding of opzegging van een overeenkomst, moeten voor de
toepassing van art. 35 lid 2 F. worden aangemerkt als vorderingen die
pas ontstaan door de genoemde beëindigingshandelingen, zodat de
schuldeiser die vorderingen pas op dat moment verkrijgt.
Vindplaats(en): JOR 2011, 63 m. nt. mr. B.A. Schuijling
NJ 2010, 653
NJB 2010, 2300
Rechtspraak.nl
RvdW 2010, 1453
TvI 2012, 20 m. nt. H. de Coninck-Smolders
Uitspraak
3 december 2010
Eerste Kamer
10/01331
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
38
mr. P.J.X. NEDEREND, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. G. Snijders en S.M. Kingma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de bank en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar het
vonnis in de zaak 152771/HA ZA 08-1599 van de rechtbank Haarlem van 23 december
2009.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de bank, nadat partijen op de voet van art. 398
sub 2° Rv. waren overeengekomen het hoger beroep over te slaan, beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de bank mede door mr.
P.A. Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het
cassatieberoep.
De advocaat van ING heeft bij brief van 15 oktober 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [A] B.V. (hierna: [A]) heeft op 8 augustus 2000 een kredietovereenkomst met de
bank gesloten.
(ii) Op 19 september 2006 heeft [A] aan de bank verpand haar uitstaande vorderingen
zoals vermeld op een bij de pandakte gevoegde computerlijst, en voorts
"alle overige thans reeds bestaande vorderingen alsmede alle vorderingen die
rechtstreeks worden verkregen uit thans reeds bestaande rechtsverhoudingen".
(iii) Op 20 september 2006 is aan [A] surseance van betaling verleend, waarna zij op 3
oktober 2006 in staat van faillissement is verklaard met aanstelling van de curator als
zodanig.
(iv) De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met de werknemers van [A] opgezegd,
waarna de verzekeringen bij Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.
(hierna: Nationale-Nederlanden) ter dekking van de aan deze werknemers verleende
pensioenaanspraken premievrij zijn gemaakt. Op 5 februari 2007 heeft Nationale-
Nederlanden op de faillissementsrekening een bedrag van € 89.736,64 gestort ter
restitutie van - per kalenderjaar vooruitbetaalde - pensioenpremies die betrekking
hadden op de periode na het ontslag van de werknemers.
(v) De curator heeft voorts de overeenkomst tot levering van gas die tussen [A] en RWE
Haarlemmergas N.V. (hierna: RWE) bestond, opgezegd. RWE heeft na de opzegging een
eindafrekening opgesteld waaruit volgde dat [A], die ter zake van de leveranties
voorschotten had betaald, € 4.274,63 teveel had betaald. RWE heeft dit bedrag op 11
39
januari 2007 op de faillissementsrekening gerestitueerd.
(vi) Ook heeft de curator de overeenkomst met Koninklijke TPG Post N.V. (hierna: TNT)
met betrekking tot de door [A] gebruikte frankeermachine beëindigd. De curator heeft op
grond van art. 5 van de op deze overeenkomst toepasselijke algemene voorwaarden het
met het resterende frankeertegoed overeenkomende bedrag teruggevorderd. Op 27
maart 2007 heeft TNT terzake een bedrag van € 666,19 op de faillissementsrekening
betaald.
(vii) Tussen de bank en de curator is de afspraak gemaakt dat laatstgenoemde voor de
bank de aan haar verpande vorderingen zou innen tegen een vergoeding ten bedrage
van 10% over het geïnde bedrag.
3.2 In dit geding vordert de bank, kort gezegd, een verklaring voor recht dat de hiervoor
in 3.1 onder (iv), (v) en (vi) vermelde vorderingen van de boedel jegens respectievelijk
Nationale-Nederlanden, RWE en TNT (hierna tezamen: de restitutievorderingen) waren
belast met een pandrecht van de bank, en veroordeling van de curator tot betaling van
een bedrag van € 85.209,55 (90% van het totaalbedrag van de restitutievorderingen).
De bank legt hieraan ten grondslag dat de restitutievorderingen ten tijde van de
verlening van de surseance reeds bestonden (en derhalve niet toekomstig waren), zodat
deze vorderingen niet ingevolge art. 35 lid 2 F. onbelast in de boedel vielen doch waren
belast met een pandrecht ten behoeve van de bank.
Volgens de curator zijn de restitutievorderingen evenwel pas ontstaan nadat de daaraan
ten grondslag liggende overeenkomsten waren beëindigd, zodat die vorderingen ten tijde
van de surseanceverlening nog toekomstig waren en ingevolge art. 35 lid 2 F. onbelast in
de boedel vielen.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen van de bank afgewezen. Voor zover in cassatie
van belang, overwoog de rechtbank daartoe als volgt.
De terugbetalingsverplichtingen van Nationale-Nederlanden, RWE en TNT ontstonden niet
reeds op het moment dat [A] hun de verschuldigde (voorschot)bedragen betaalde, maar
pas door de rechtshandelingen van de curator tot beëindiging van de respectievelijke
overeenkomsten. Zonder die opzeggingen zouden de terugbetalingsverplichtingen niet
zijn ontstaan. De restitutievorderingen vallen derhalve op grond van art. 35 lid 2 F. in de
boedel en de bank heeft daarop geen pandrecht verkregen. (rov. 4.5)
Indien de zienswijze van de bank zou worden gevolgd, zou in wezen terugwerkende
kracht aan de beëindigingshandelingen van de curator worden toegekend, als ware
sprake geweest van (vernietigbare of nietige) betalingen zonder rechtsgrond. Nu
vaststaat dat geen sprake is geweest van betalingen zonder rechtsgrond, ligt het veeleer
voor de hand aan te nemen dat de beëindigingshandelingen van de curator (niet meer
dan) ongedaanmakingsregelingen in werking hebben gesteld waaraan de boedel
terugbetalingsaanspraken kon ontlenen die voordien niet bestonden, gelijk doorgaans het
geval is wanneer rechtsverhoudingen door opzegging of ontbinding worden beëindigd.
Een andere opvatting zou het onwenselijke gevolg hebben dat zou worden afgeweken
van de uiteenlopende rechtsgevolgen (al dan niet terugwerkende kracht) verbonden aan
enerzijds vernietigbaarheid/nietigheid van rechtshandelingen en anderzijds beëindiging
van overeenkomsten. (rov. 4.6)
De jurisprudentie waarnaar de bank verwijst biedt geen steun voor de opvatting dat de
onderhavige restitutievorderingen als bestaande vorderingen onder een opschortende
voorwaarde zouden dienen te worden aangemerkt. (rov. 4.7)
40
3.4 Volgens onderdeel 1 van het middel heeft de rechtbank met haar oordeel dat de
restitutievorderingen eerst zijn ontstaan door een rechtshandeling van de curator, blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt dat Nationale-Nederlanden,
RWE en TNT door het aangaan van de overeenkomsten met [A] zich reeds definitief, zij
het voorwaardelijk, hadden verplicht tot restitutie. Er was dus sprake van bestaande
vorderingen tot restitutie onder een opschortende voorwaarde (van beëindiging van de
overeenkomsten).
De rechtbank heeft miskend dat de opeisbaarheid van de restitutievorderingen niet
afhankelijk was van enige (rechts)handeling van de debiteur ervan, maar slechts van
blote (rechts)feiten of rechtshandelingen van crediteurszijde.
3.5 Vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie als gevolg van ontbinding of opzegging
van een overeenkomst, moeten voor de toepassing van art. 35 lid 2 F. worden
aangemerkt als vorderingen die pas ontstaan door de genoemde beëindigingshandeling,
zodat de schuldeiser die vorderingen pas op dat moment verkrijgt. Door de ontbinding of
opzegging wordt immers de rechtsverhouding tussen partijen ingrijpend gewijzigd, als
gevolg waarvan veelal bestaande verbintenissen tot een einde komen en nieuwe
verbintenissen (tot ongedaanmaking of restitutie) ontstaan. Er is bij ontbinding of
opzegging van een overeenkomst dus geen sprake van reeds voordien (bij het sluiten
van de overeenkomst of bij het verrichten van bepaalde prestaties uit hoofde van de
overeenkomst) ontstane vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie onder de
opschortende voorwaarde van ontbinding of opzegging.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de
restitutievorderingen pas zijn ontstaan door de beëindigingshandelingen van de curator.
Onderdeel 1 faalt derhalve.
3.6 Voor zover de klachten van de onderdelen 2-5 voortbouwen op die van onderdeel 1,
delen zij in het lot daarvan.
Ook de overige in die onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de curator begroot op € 2.626,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en
in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 december 2010.
Conclusie
41
Zaaknummer: 10/01331
Mr. Wuisman
Rolzitting: 1 oktober 2010
CONCLUSIE inzake:
De naamloze vennootschap ING Bank N.V.,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel;
tegen
Mr P.J.X. Nederend q.q.,
verweerder tot cassatie,
advocaat: mrs. S.M. Kingma en G. Snijders.
In de voorliggende sprongcassatiezaak staat de vraag centraal of vorderingen tot terug-
betalen van pensioenpremie, gasvoorschotten en gelden voor een frankeertegoed
(hierna: de restitutievorderingen), nadat de faillissementscurator de betrokken
overeenkomsten premievrij heeft gemaakt respectievelijk heeft beëindigd, zijn aan te
merken als ten tijde van het uitspreken van het faillissement al bestaande vorderingen
dan wel als nog toekomstige vorderingen in de zin van artikel 35 lid 2 Fw.
1. Feiten; procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan ((1)):
(i) [A] B.V. (hierna: [A]) heeft op 8 augustus 2000 een kredietovereenkomst met ING
Bank N.V. (hierna: de Bank) gesloten. Bij overeenkomst van 14 februari 2006 is de
kredietlimiet nog verhoogd.
(ii) Op 19 september 2006 is een pandlijst geregistreerd, waarmee aan de Bank zijn
verpand in een computerlijst vermelde vorderingen per 11 september 2006 ten bedrage
van in totaal € 451.346,96 en ook "alle overige reeds bestaande vorderingen alsmede
alle vorderingen die rechtstreeks worden verkregen uit reeds thans bestaande
rechtsverhoudingen" (productie 16 bij de inleidende dagvaarding).
(iii) Na eerst op 20 september 2006 een surséance van betaling te hebben verkregen is
[A] op 3 oktober 2006 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr.
Nederend als curator (hierna: de Curator).
(iv) De Curator heeft de arbeidsovereenkomsten met de werknemers van [A] opgezegd,
ten behoeve van wie [A] bij Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.
(hierna: Nationale-Nederlanden) pensioenverzekeringen had afgesloten. Deze
verzekeringen, waarvoor de premie jaarlijks vooruit diende te worden betaald, zijn
premievrij gemaakt. Op 5 februari 2007 heeft Nationale Nederlanden op de
faillissementsrekening een bedrag van € 83.736,64 gestort ter restitutie van
pensioenpremies die betrekking hadden op de periode na het ontslag van de werknemers
(hierna: de pensioenpremierestitutie).
(v) De Curator heeft tevens de overeenkomst tussen [A] en RWE Haarlemmergas N.V.
(hierna: RWE) tot levering van gas opgezegd. RWE, aan wie [A] voorschotten betaalde,
heeft na de opzegging een eindafrekening opgesteld waaruit volgde dat [A] voor een
bedrag van € 4.274,63 voorschotten had betaald waar geen levering van gas tegenover
42
stond. RWE heeft dit bedrag op 11 januari 2007 aan de Curator betaald ook door
overboeking naar diens faillissementsrekening (hierna: de gasvoorschotrestitutie).
(vi) Ook heeft de Curator de overeenkomst met Koninklijke TPG Post N.V. (hierna: TNT)
tot gebruik van een frankeermachine beëindigd. De Curator heeft op grond van art. 5 van
de op deze overeenkomst toepasselijke Voorwaarden NetSet(tm) Frankeer-
machinegebruik het met het resterende frankeertegoed overeenkomende bedrag
teruggevorderd. Op 27 maart 2007 heeft TNT terzake een bedrag van € 666,19 aan de
Curator betaald, eveneens door overboeking naar diens faillissementsrekening (hierna:
de frankeertegoedrestitutie).
(vii) Tussen de Bank en de Curator is de afspraak gemaakt dat laatstgenoemde voor de
Bank de aan haar verpande vorderingen zou innen tegen een vergoeding ten bedrage
van 10% over het geïnde bedrag.((2))
1.2 Tussen de Bank en de Curator is een geschil ontstaan over de vraag of de Bank op de
vorderingen met betrekking tot de drie hiervoor in 2.1 sub (iv), (v) en (vi) genoemde
restituties een pandrecht heeft verkregen, voordat [A] surséance van betaling heeft
verkregen en in staat van faillissement is verklaard. Bij dagvaarding van 9 december
2008 start de Bank een procedure tegen de Curator bij de rechtbank Haarlem, waarin zij
onder meer vordert (a) een verklaring voor recht dat de restitutievorderingen waren
belast met een pandrecht ten gunste van de Bank, en in aansluiting hierop (b) een
veroordeling van de Curator tot betaling van 90% van de terzake door de curator geïnde
bedragen.((3)) De Bank legt hieraan ten grondslag dat de restitutievorderingen als al op
de dag van de verlening van de surséance van betaling en faillietverklaring bestaande
vorderingen en dus niet als toekomstige vorderingen in de zin van artikel 35 lid 2 Fw
dienen te worden aangemerkt, zodat dit artikel niet aan de verwerving van het pandrecht
op de vorderingen in de weg heeft kunnen staan. De betalingen van [A] aan Nationale-
Nederlanden, RWE en TNT waren voorschotbetalingen, waarvoor ten tijde van het doen
van de betaling op zichzelf wel een rechtsgrond bestond maar waarvan achteraf kon
blijken dat zij toch niet ten volle verschuldigd waren. Op ieder van hen was reeds bij het
aangaan van de betreffende overeenkomst tegenover [A] de verplichting komen te
rusten om dat terug te betalen wat achteraf bij gebreke van een tegenprestatie niet
verschuldigd zou blijken.((4)) Met het beëindigen van de betrokken overeenkomsten
door de curator werden de reeds bestaande, met een pandrecht belaste vorderingen tot
terugbetaling onvoorwaardelijk en opeisbaar.
1.3 De Curator heeft de vorderingen bestreden. Zijn verweer komt - voor zover in
cassatie nog van belang - kort samengevat op het volgende neer. Aan de restitutie van
de gelden door Nationale-Nederlanden, RWE en TNT is telkens een opzegging door de
Curator voorafgegaan. Die opzegging vormt een in een rechtshandeling neergelegde
wilsverklaring van de schuldeiser. Die wilsverklaring vormt een vereiste voor het
ontstaan van de vorderingen tot restitutie van die voorschotbetalingen waartegenover
geen prestaties van Nationale-Nederlanden, RWE en TNT hebben gestaan. Weliswaar kan
uit hoofde van de artikelen 3:239 lid 2 jo. 3:98 jo. 3:97 BW een stil pandrecht op een
toekomstige vordering op naam worden gevestigd((5)), maar nu aan genoemd vereiste
voor het ontstaan van de vorderingen pas is voldaan na de dag van de verlening van de
surséance van betaling en faillietverklaring, zijn de restitutievorderingen, beoordeeld
naar die dag, nog als toekomstige vorderingen te beschouwen en staat artikel 35 lid 2 Fw
eraan in de weg dat de vorderingen op het moment dat zij ontstonden alsnog belast
werden met een pandrecht van de Bank.((6))
43
1.4 Bij vonnis d.d. 23 december 2009 wijst de rechtbank de vorderingen van de Bank af.
De rechtbank is van oordeel dat de restitutievorderingen pas na de opzeggingen van de
betrokken overeenkomsten met Nationale-Nederlanden, RWE en TNT zijn ontstaan, dus
na de dag van de verlening van de surséance van betaling en het uitspreken van het
faillissement, dat zij daardoor toekomstige vorderingen vormen als bedoeld in artikel 35
lid 2 Fw en dat dientengevolge de Bank geen pandrecht ten aanzien van die vorderingen
heeft kunnen verwerven (zie met name de rov. 4.4 t/m 4.6).
1.5 Partijen hebben afgesproken om van hoger beroep tegen het vonnis van de
rechtbank af te zien (artikel 398, sub 2 Rv). Bij exploot d.d. 23 maart 2010 komt de
Bank in cassatie. Met het door haar aangevoerde cassatiemiddel bestrijdt zij de door de
rechtbank aan de restitutievorderingen gegeven kwalificatie en de daarop gebaseerde
afwijzing van haar vorderingen. De Curator concludeert voor antwoord tot verwerping
van het cassatieberoep. Partijen laten hun in cassatie ingenomen standpunten schriftelijk
toelichten door hun advocaten en, aan de zijde van de Bank, mede door mr. P.A.
Fruytier. De Curator heeft nog gedupliceerd.
2. Inleidende beschouwingen
2.1 Artikel 3:237 BW biedt de mogelijkheid van het vestigen van een bezitloos pandrecht
op roerende zaken en rechten aan toonder en order, terwijl artikel 3:239 BW de
mogelijkheid opent voor het vestigen van een stil pandrecht op tegen een bepaalde
persoon uit te oefenen rechten, mits dit recht op het tijdstip van de vestiging van het
pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds
bestaande rechtsverhouding. Ook op toekomstige goederen kunnen, zo volgt uit de
artikelen 3:98 en 97 BW, een bezitloos en stil pandrecht worden gevestigd. Voor het stil
pandrecht geldt echter ook dan de beperking dat het te belasten recht rechtstreeks zal
worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding.
2.2 Artikel 35 Fw, zoals het thans luidt, is bij gelegenheid van de invoering van de
boeken 3, 5 en 6 van het huidige BW in de Faillissementswet opgenomen. Onder het
begrip 'levering' in dat artikel is mede te begrijpen vestiging van een pand- of
hypotheekrecht. Van dit artikel luidt lid 2, voor zover hier van belang: "Heeft de
schuldenaar voor de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat
geleverd, dan valt dit goed, indien het eerst na de dag van de aanvang van de
faillietverklaring door hem is verkregen, in de boedel." Deze bepaling stoelt op de
volgende overweging: "Het tweede lid bevat een uitwerking van het eerste lid voor het
geval van een levering van toekomstige goederen bij voorraad. Het gaat uit van de
gedachte dat de boedel niet moet kunnen worden benadeeld door een zodanige levering
van goederen die de schuldenaar op de dag van de faillietverklaring zelf nog niet
verkregen heeft. De regel moet vooral in verband worden gezien met de ruime schaal
waarop in afdeling 3.9.2 nieuw BW het bij voorbaat bezitloos verpanden van toekomstige
goederen wordt toegelaten. Dit zou bezwaren kunnen opleveren, als het pandrecht zelfs
ten aanzien van nà de faillietverklaring door de schuldenaar verkregen goederen nog
werking zou hebben."((7))((8))
2.3 Lid 2 van artikel 35 Fw roept de vraag op wat onder het daar genoemde begrip
'toekomstig goed' is te verstaan. Op die vraag zal hierna nader worden ingegaan, maar -
44
gelet op de ter beoordeling voorliggende casus - in beginsel alleen in het verband van
stille verpanding van vorderingsrechten op naam.((9))
2.4 In rov. 1 van zijn arrest van 26 maart 1982, LJN: AG4349, NJ 1982, 615, m.nt. WMK
(arrest Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds/ABN) overweegt de Hoge Raad onder
meer: "Een toekomstige vordering - die moet worden onderscheiden van bijv. een
terstond krachtens overeenkomst ontstane vordering onder een opschortende
tijdsbepaling of voorwaarde of tot periodieke betalingen - kan ook niet geacht worden
reeds te hebben bestaan ten tijde van het ontstaan van de betreffende rechtsverhouding
op grond van het enkele feit dat zij daarin haar onmiddellijke grondslag vond." Deze
overweging houdt twee juridische stellingen in: (1) ook voor een vordering die haar
onmiddellijke grondslag in een bestaande rechtsverhouding vindt, geldt niet zonder meer
dat zij al bestaat vanaf het moment van het ontstaan van de rechtsverhouding, waarin zij
haar onmiddellijke grondslag vindt; ook die vordering kan een toekomstige vordering
zijn, d.w.z. kan op een later tijdstip ontstaan dan op het tijdstip waarop de
rechtsverhouding ontstaat, waarin zij haar onmiddellijke grondslag vindt; (2) van
toekomstige vorderingen zijn te onderscheiden vorderingen waaraan bijvoorbeeld bij
overeenkomst een opschortende tijdsbepaling of voorwaarde is verbonden.
Met stelling (1) heeft de Hoge Raad afstand genomen van eerdere uitspraken waarin
geoordeeld werd dat een vordering geacht moet worden al te bestaan, zodra gezegd kan
worden dat zij haar onmiddellijke grondslag in een rechtsverhouding vindt.((10)) Het in
stelling (2) bedoelde onderscheid is, ook voor wat betreft een vordering waaraan bij
overeenkomst een opschortende voorwaarde - in de zin van een toekomstige onzekere
gebeurtenis - wordt verbonden, hierin gelegen dat een dergelijke vordering al ontstaat
met het afsluiten van de betrokken overeenkomst. Dat sluit aan bij de visie dat de
verbintenis onder opschortende voorwaarde uit overeenkomst een verbintenis vormt die
reeds met het afsluiten van de overeenkomst ontstaat, maar waarvan de werking is
opgeschort tot het in vervulling gaan van de voorwaarde. Van deze visie gaan de
artikelen 6:21 en 6:22 BW uit.((11))
2.5 In het perspectief van artikel 35 lid 2 Fw gezien, bestaat er tussen verpanding van
een vordering onder opschortende voorwaarde en verpanding van een toekomstige
vordering het volgende praktische verschil. Is op de dag waarop het faillissement van de
pandgever is uitgesproken de opschortende voorwaarde, die aan de vordering is
verbonden, nog niet in vervulling gegaan dan staat dat gegeven niet eraan in de weg om
het bestaan van een rechtsgeldig pandrecht op die vordering te aanvaarden. Vóór het
uitspreken van het faillissement kan worden voldaan niet alleen aan de voor het ontstaan
van een pandrecht gestelde vereisten van een titel en een daad van vestiging, maar ook
aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid. De vordering, hoezeer onderworpen aan
een voorwaarde, maakt immers al deel uit van het vermogen van de pandgever voordat
hij failliet wordt verklaard. Bij een toekomstige vordering is dit laatste niet het geval,
zodat wegens het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid vóór het uitspreken van het
faillissement van de pandgever er nog geen rechtsgeldig pandrecht is kunnen ontstaan,
ook al was op het moment van het uitspreken van het faillissement al aan de vereisten
van titel en daad van vestiging voldaan.
2.6 Gelet op het hiervoor in 2.5 genoemde verschil, is het van belang vast te stellen wat
een vordering, die wel al een onmiddellijke grondslag in een bestaande rechtsverhouding
heeft, een toekomstige vordering doet zijn en niet een vordering onder opschortende
45
voorwaarde.
De wet reikt het hiertoe te hanteren criterium niet aan.
Uit de literatuur en de rechtspraak laat zich niet een criterium distilleren waarvan kan
worden gezegd dat het én algemeen aanvaard wordt én voor de meeste gevallen een
duidelijke en handzame leidraad oplevert. Het criterium waaraan in het verband van de
vraag of een vordering als een toekomstige vordering dan wel als een vordering onder
opschortende voorwaarde dient te worden beschouwd, wel vaker wordt gerefereerd is het
door W.M. Kleijn in zijn annotatie bij het hiervoor in 3.4 genoemde arrest Stichting
Ontwikkelings- en Saneringsfonds/ABN omschreven criterium: "Een vordering onder
opschortende voorwaarde of tijdsbepaling, of tot het doen van periodieke betalingen is
niet toekomstig. Mijns inziens is het onderscheid met een toekomstige vordering zo weer
te geven, dat bij een toekomstige vordering nog een element, afkomstig van de debiteur
(zoals i.c.) of van de crediteur ontbreekt, terwijl het bij een vordering onder
opschortende termijn of voorwaarde om een extern element gaat, wat nog vervuld moet
worden, te weten de tijdsbepaling of de voorwaarde." A-G Strikwerda verwoordt in zijn
conclusie voor HR 5 januari 1990, LJN: AB8998, NJ 1990, 325 (arrest Dubbeld/Laman)
het criterium als volgt: "dat het onderscheid tussen voorwaardelijke en toekomstige
vorderingen vooral gezocht moet worden in de aard van de toekomstige gebeurtenis
waarvan de vordering afhankelijk is gesteld. Onttrekt die toekomstige gebeurtenis zich
aan de invloed van pp., dan is de vordering in het algemeen aan te merken als een reeds
bestaande, voorwaardelijke. Is daarentegen de vordering afhankelijk gesteld van een in
de toekomst door de debiteur en/of crediteur nog te verrichten handeling, dan gaat het
om een nog niet bestaande, toekomstige vordering." Met dit criterium betuigen onder
meer hun instemming A.J. Tekstra((12)) en S.C.J.J. Kortmann((13)).
2.7 In een aantal uitspraken van de Hoge Raad uit de tachtiger en negentiger jaren van
de vorige eeuw en in een arrest van 29 oktober 2004 wordt de vraag of een vordering
met onmiddellijke grondslag in een bestaande rechtsverhouding als een bestaande
vordering onder voorwaarde dan wel als een toekomstige vordering dient te worden
opgevat, beantwoord op een wijze die in lijn is met en ieder geval niet een duidelijke
verwerping inhoudt van het hiervoor in 3.6 vermelde criterium.((14)) Een vordering op
de Staat ter zake van een investeringsbijdrage merkt de Hoge Raad als een bestaande
vordering aan, omdat het recht rechtstreeks voortvloeit uit de wet en het ontstaan niet
afhankelijk is van de door de inspecteur van de vennootschapsbelastingen op te leggen
aanslag (HR 11 oktober 1985, LJN: AD3803, NJ 1986, 68 (arrest Kramer qq/NMB). Een
vordering betreffende huurtermijnen, waartegenover nog geen genoten huurgenot staat
en waarvoor de overeengekomen betaaldatum nog niet is vervallen, vormt naar het
oordeel van de Hoge Raad een toekomstige vordering, want het ontstaan van de
vordering is afhankelijk van nog onzekere omstandigheden waaronder de daadwerkelijke
verschaffing van huurgenot waarvoor de betreffende termijn de tegenprestatie vormt (HR
30 januari 1987, LJN: AG5528, NJ 1987, 530, m.nt. G - arrest WUH/Emmerig qq). Een
vordering van een vennoot op de andere vennoten van een maatschap op de geldsom ter
overname van het aandeel van eerstgenoemde vennoot in de maatschap vat de Hoge
Raad op als een toekomstige vordering omdat het gaat om een vordering die "afhankelijk
is van wilsverklaringen van de debiteur" (HR 25 maart 1988, LJN: AD0247, NJ 1989,
2000, m.nt. WMK, AA 1989, blz. 56 e.v., m.nt. S.C.J.J. Kortmann - arrest Staal
Bankiers/Armbags qq c.s.). Omtrent een contractuele boete oordeelt de Hoge Raad dat
de vordering daarop een toekomstige vordering is, omdat zij "afhankelijk is van de
wanprestatie van de debiteur" (HR 5 januari 1990, LJN: AB8998, NJ 1990, 325 - arrest
46
Dubbeld/Laman). Ook al lag de verplichting tot affinancieren van een premievrije
pensioenaanspraak besloten in een vóór de failliet-verklaring bestaande
rechtsverhouding, toch is naar het oordeel van de Hoge Raad de vordering van een door
de curator in een faillissement ontslagen werkneemster pas door de opzegging van de
arbeidsovereenkomst door de curator ontstaan; niet gezegd kan worden dat vóór de
opzegging er al een verbintenis onder opschortende voorwaarde als bedoeld in artikel
6:22 BW bestond. De vordering is dan ook als een boedelschuld te beschouwen. In
verband met de vraag of de aan de affinanciering gerelateerde pensioenrechten van de
ontslagen werkneemster tot de - inmiddels ontbonden geraakte - huwelijksgemeenschap
dienen te worden gerekend, merkt de Hoge Raad in een obiter dictum nog op dat deze
pensioenrechten als voorwaardelijke vorderingsrechten moeten worden beschouwd die,
voor zover opgebouwd vóór de ontbinding van de gemeenschap, als zodanig bij de
verdeling van die gemeenschap in aanmerking moeten worden genomen (HR 12
november 1993, LJN: ZC1136, NJ 1994, 229, m.nt. WMK - Frima qq/Blankers).((15))
Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt het enkele bestaan van een relatie tussen
bank en cliënt die strekt tot het op afroep verstrekken van krediet aan de cliënt, niet mee
dat de cliënt reeds op die grond een - vooralsnog voorwaardelijke - vordering op de bank
heeft, ook al vindt de vordering die na afroep ontstaat haar onmiddellijke grondslag in de
tussen de bank en cliënt gesloten kredietovereenkomst (HR 29 oktober 2004, LJN:
AP4504, NJ 2006, 203, m.nt. HJS - arrest [B]-ABN).
2.8.1 Aparte bespreking behoeft een drietal uitspraken van de Hoge Raad inzake
regresvorderingen, die zich niet goed in het hierboven in 2.6 genoemde criterium laten
inpassen. In HR 3 juni 1994, LJN: ZC1386, NJ 1995, 340 (arrest Nederlandse Antillen/
Komdeur qq) en HR 3 mei 2002, LJN: AD 9618, NJ 2002, 393, m.nt. PvS (arrest [C/D])
kwalificeert de Hoge Raad de in de wet verankerde regresvordering van de borg op de
hoofdschuldenaar als een vordering onder de opschortende voorwaarde dat de borg als
borg heeft betaald, en daarmee als een vordering die al bij het afsluiten van de
borgtocht-overeenkomst ontstaat. Onder verwijzing naar deze twee arresten oordeelt de
Hoge Raad in HR 9 juli 2004, LJN: AO7575, NJ 2004, 618, m.nt. PvS (arrest Bannenberg
qq/NMB-Heller) in dezelfde zin met betrekking tot een contractueel bedongen
regresvordering uit een overwaarde-arrangement, welk arrangement sterke gelijkenis
vertoont met een borgstelling. Bij de regresvordering is het toekomstige element de
betaling door de crediteur van die vordering als borg. Bij onverkorte toepassing van het
hierboven in 2.6 genoemde criterium zou dat gegeven tot de conclusie voeren dat de
betaling door de crediteur - in de verhouding tussen de crediteur en zijn debiteur - een
'intern element' vormt en dat die betaling dus niet als een opschortende voorwaarde kan
worden opgevat, zodat de regresvordering dient te worden beschouwd als een
toekomstige vordering en niet als een bestaande vordering.
2.8.2 De typering van de regresvordering uit borgtocht als een bestaande vordering
onder opschortende voorwaarde is niet onbestreden gebleven. Zo zijn N.E.D. Faber, H.J.
Snijders A.C. Van Schaick, E. Koops en J. Hijma de mening toegedaan dat de
regresvordering bij borgtocht (als regel) pas ontstaat doordat en voor zover de borg de
principale verbintenis uit de overeenkomst van borgtocht nakomt.((16)) Daartoe wordt
een beroep gedaan op de tekst van artikel 7:868 BW - waar gesproken wordt van 'het
tijdstip van het ontstaan van de verhaalsvordering' - en de wetsgeschiedenis.
In dit verband verdient verder nog het volgende vermelding. Hetgeen is bepaald in
artikel 136 lid 2 Fw omtrent de indiening ter verificatie door een hoofdelijke
47
medeschuldenaar van een regresvordering en in artikel 229 lid 1, sub e Fw omtrent de
werking van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van een regresvordering
uit artikel 6:10 BW, stoelt op de overweging dat het ontstaansmoment van
regresvorderingen is gekoppeld aan het moment van betaling; zie N.E.D. Faber, t.a.p.,
blz. 39. Hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.3 van het arrest Bras/The Satisfactorie BV((17))
overweegt, doet J. Hijma in zijn annotatie bij het arrest opmerken: "De Hoge Raad
expliciteert niet op welk moment de regresvordering van de borg ontstaat, maar zijn
beschouwing doet vermoeden dat die vordering ontstaat door en met betaling aan de
schuldeiser. (.....) Voor de toepassing van artikel 7:868 BW lijkt dat betalingsmoment mij
inderdaad in de regel beslissend; (...)."
2.9 Het hiervoor in 2.6 besproken criterium is in de literatuur niet onbestreden gebleven.
In hun in 2000 voor de vereniging van Burgerlijk Recht uitgebrachte preadvies((18))
merken H.L.E. Verhagen en M.H.E. Rongen op blz. 45 over het criterium in algemene zin
op: "Het 'criterium-Kleijn' is vanwege zijn vaagheid in ieder geval niet in staat voldoende
zekerheid vooraf te bieden voor de zo belangrijke kwestie van de overdracht van nog
'onvolkomen' vorderingen. Ten aanzien van tal van vorderingsrechten bestaat verschil
van mening." Zij lichten dit punt van kritiek toe aan de hand van een reeks van gevallen.
Verder merken zij in het kader van beschouwingen over artikel 35 lid 2 Fw blz. 55 op:
"Het zou niet zo moeten zijn dat wanneer een belangrijk deel van de vorderingen die aan
het criterium van artikel 3:239 BW voldoen, als gevolg van artikel 35 lid 2 Fw alsnog in
de boedel zou vallen, omdat vanwege de afhankelijkheid van de vordering van een
'intern element' (criterium Kleijn), de vordering in het kader van artikel 35 lid 2 Fw als
een toekomstig goed zou moeten worden aangemerkt." Dit onderbouwen zij onder meer
op blz. 57 met de stelling dat uit de in artikel 3:239 lid 1 BW opgenomen beperking voor
stille verpanding blijkt van een ratio, die overeenkomt met de ratio achter artikel 35 lid 2
Fw: het beschermen van de verhaalsmogelijkheden van de overige crediteuren. Op blz.
56 wordt erop gewezen dat bij het bezitloos verpanden van roerende zaken geen
beperking is aangebracht zoals bij stil verpanden van rechten op naam en dat artikel 35
lid 2 Fw bedoeld is om voor dat type verpanding alsnog beperkingen te stellen in een
faillissementssituatie.((19)) Onder meer deze overeenstemming van ratio en het feit dat
daarmee een beter hanteerbaar criterium wordt verkregen, doen hen van mening zijn dat
in ieder geval in het kader van artikel 35 lid 2 Fw vorderingen die een rechtstreekse
grondslag in een bestaande rechtsverhouding hebben, steeds - zoals vóór 1980 - als
bestaande vorderingen dienen te worden beschouwd en alleen die vorderingen, waarbij
die grondslag ontbreekt, als toekomstige vorderingen dienen te worden opgevat (blz. 51-
54, 58 en 59). Op blz. 52 wordt - mede onder verwijzing naar het arrest Staal Bankiers/
Ambags qq - wel nog een uitzondering aanvaard voor het geval dat "de gebondenheid
van de debiteur en daarmee het ontstaan van de verbintenis afhankelijk zijn van de
wilsverklaring van de debiteur van de gecedeerde vordering of een daarmee gelijk te
stellen handeling. Voordat de wilsverklaring is uitgebracht, is de debiteur immers tot
niets gehouden en heeft de crediteur niet eens een voorwaardelijke vordering."
Een standpunt vergelijkbaar met het door Verhagen en Rongen ingenomen standpunt
wordt verdedigd door M.A. Blom alsmede A.J. Verdaas. ((20))
2.10 Het in artikel 35 lid 2 Fw bepaalde is ongewijzigd overgenomen in artikel 3.6.16 van
het Voorontwerp Insolventiewet 2007 van de Commissie Insolventierecht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
48
3.1 De kernklacht in het voorgedragen cassatiemiddel bestaat - mede blijkens de
toelichting op dit middel - hieruit dat de rechtbank in rov. 4.5 ten onrechte van oordeel is
dat de restitutievorderingen op Nationale-Nederlanden, RWE en TNT pas zijn ontstaan
door de rechtshandeling die de Curator ten opzichte van hen heeft verricht, te weten het
in aansluiting op het ontslag van de werknemers premievrij maken van hun pensioen-
verzekeringen, het beëindigen van het gastoeleveringscontract respectievelijk het
opzeggen van het contract inzake de frankeermachine. Van het verrichten van genoemde
rechtshandelingen hing, zo wordt betoogd, wel telkens de opeisbaarheid maar niet het
ontstaan van de respectieve restitutievorderingen af. Tot het restitueren van betalingen
waren Nationale-Nederlanden, RWE en TNT immers al jegens [A] gehouden vanaf het
aangaan met haar van de betrokken overeenkomsten. Er was dus al een verbintenis,
maar de werking daarvan was opgeschort vanwege een voorwaarde. Die voorwaarde
bestond uit het verrichten door de Curator van de zojuist genoemde rechtshandelingen.
Een en ander wordt nog nader aldus toegelicht dat, wanneer een verbintenis afhankelijk
wordt gesteld van louter een wilsverklaring van de debiteur, er dan nog geen verbintenis
en een daaraan verbonden vorderingsrecht ontstaat, terwijl in het geval dat er nog
slechts een door de crediteur af te leggen wilsverklaring er al sprake is van een
gebondenheid van de debiteur en daarmee van een aanspraak (vorderingsrecht) jegens
de debiteur, waarvan deze laatste het opeisen door de crediteur niet kan verhinderen.
Zie met name onderdeel 1 op blz. 6 van de cassatiedagvaarding in samenhang met het
betoog in de Schriftelijke Toelichting van de zijde van de Bank, sub 3.2.1 t/m 3.2.12.
3.2 In de Schriftelijke Toelichting van de zijde van de Bank wordt in de §§ 3.3.2 t/m
3.3.9 ter staving van de juistheid van het door de Bank ingenomen standpunt verwezen
naar de hierboven in 2.4 en 2.6 ook kort vermelde arresten Stichting Ontwikkelings- en
Saneringsfonds/ABN, Staal Bankiers/Ambags qq c.s, Dubbeld/Laman en Frima
qq/Blankers. In deze arresten komt de Hoge Raad tot het oordeel dat er sprake is van
een toekomstige vordering in situaties dat er aan de zijde van de debiteur nog een
(rechts)handeling te verrichten was. Aan de beslissingen van de Hoge Raad in die
arresten, valt evenwel niet zonder meer de slotsom te verbinden dat in gevallen, waarin
een (rechts)handeling van de crediteur het toekomstige element vormt, dan er geen
sprake kan zijn van een toekomstige vordering. In de arresten speelde immers een door
de crediteur nog te verrichten (rechts)handeling geen rol, zodat de Hoge Raad dat
gegeven in genoemde arresten niet in zijn beschouwingen hoefde te betrekken.
3.3 De drie arresten van de Hoge Raad inzake de aan een borg toekomende regres-
vorderingen, waarvan in de §§ 3.3.10 t/m 3.3.15 van de Schriftelijke Toelichting van de
zijde van de Bank gewag wordt gemaakt en waarbij hierboven in 2.8.1 en 2.8.2 ook is
stilgestaan, bieden in ieder geval op het eerste oog meer steun aan het te dezen door de
Bank ingenomen standpunt. In deze arresten worden deze regresvorderingen als al
bestaand aangemerkt, voordat de borg tot betaling aan de hoofdschuldeiser overgaat.
Anders gezegd, aan het feit dat de borg als crediteur van de hoofdschuldenaar nog eerst
een betaling aan de hoofdschuldenaar heeft te verrichten vooraleer hij regres op de
hoofdschuldenaar kan nemen, wordt niet het gevolg verbonden dat de regresvordering
pas met de betaling ontstaat en voordien nog als toekomstige vordering dient te worden
beschouwd. Laat zich aan deze drie arresten wel de slotsom verbinden dat het door de
Bank verdedigde standpunt voor juist dient te worden gehouden? Dat lijkt om na te
melden redenen toch niet het geval.
49
Het heeft er de schijn van dat de keuze voor het aanmerken van de regresvordering als
een al vóór de betaling aan de hoofdschuldeiser bestaand vorderingsrecht in de drie
arresten toch is ingegeven door de wens om de rechtspositie van de borg in de betrokken
gevallen tegenover de hoofdschuldenaar te versterken teneinde een redelijk geacht doel
te bereiken. Dat relativeert reeds het aan de arresten toe te kennen gewicht. Verder is,
zoals hierboven in 3.8.2 vermeld, de kwalificatie door de Hoge Raad van de aan de borg
toekomende regresvordering niet onbestreden gebleven en zaait het recente arrest van
de Hoge Raad - arrest Bras/The Satisfactorie BV - twijfel omtrent die kwalificatie. Dat
doen evenzeer de artikelen 136 lid 2 en 229 lid 1, sub e Fw.
3.4 Gezien de kanttekeningen die bij de kwalificatie van de regresvordering van de borg
zijn te plaatsen, valt te dezen meer gewicht toe te kennen aan het hierboven aan het slot
van 2.7 vermelde arrest [B]-ABN. In het arrest wordt het vorderingsrecht jegens een
bank om na een daartoe strekkend verzoek daadwerkelijk krediet te verstrekken, als een
nog niet bestaand, dus toekomstig, vorderingsrecht opgevat. De kredietnemer neemt
hier de positie van crediteur in. Dit laatste arrest laat derhalve zien dat het nog nodig zijn
van een wilsverklaring van een crediteur voorafgaande aan de uitoefening van een
vorderingsrecht kan meebrengen dat een vorderingsrecht als toekomstig is te
beschouwen.
3.5 Indien een verzoek om daadwerkelijke kredietverlening een omstandigheid vormt die
meebrengt dat als een toekomstig recht dient te worden opgevat het vorderingsrecht op
daadwerkelijke kredietverstrekking waarover eerder in een overeenkomst afspraken zijn
gemaakt, dan is er veel voor te zeggen om hetzelfde aan te nemen ten aanzien van
vorderingsrechten die zijn uit te oefenen na het beëindigen van bijvoorbeeld een
contractuele relatie door opzegging of ontbinding, terwijl omtrent die vorderingsrechten
al afspraken zijn gemaakt in het contract, waarmee de contractuele relatie in het leven is
geroepen die wordt opgezegd of ontbonden. Voor de opzegging en de ontbinding is
kenmerkend dat zij rechtshandelingen zijn die tussen partijen een nieuwe althans een
sterk gewijzigde rechtsverhouding doen staan. In die rechtsverhouding kan de
afwikkeling van de gevolgen van de opgezegde of ontbonden rechtsverhouding aan de
orde zijn. Er kunnen over de bij die afwikkeling een rol spelende vorderingsrechten en
verplichtingen al afspraken zijn gemaakt bij het tot stand brengen van de beëindigde
rechtsverhouding, maar de vorderingsrechten en verplichtingen missen betekenis zolang
er nog geen opzegging of ontbinding heeft plaatsgevonden. Of, anders gezegd, de uit de
opzegging of ontbinding voortvloeiende nieuwe of ten minste sterk gewijzigde
rechtsverhouding biedt een grondslag voor het daadwerkelijk tot leven komen van de
eerder afgesproken vorderingsrechten en de daarmee corresponderende verplichtingen.
Doordat de in de opzegging of ontbinding tot uitdrukking komende wil van de crediteur
daarbij een rol vervult, die veel gelijkenis vertoont met de rol die de wil van de crediteur
ook heeft bij het aangaan door die crediteur van een 'zuivere verbintenis' scheppende
overeenkomst, komt het moment van het uitvoeren van de opzegging of ontbinding in
aanmerking om te fungeren als het moment waarop de aan die handelingen gerelateerde
vorderingsrechten rechtens ontstaan.
3.6 Het aanhaken bij het moment van de opzegging of ontbinding sluit verder ook aan bij
het streven vanaf omstreeks 1980 om het ontstaan van vorderingsrechten minder snel
aan te nemen. Aannemelijk lijkt dat onder het vóór 1980 geldende, hiervoor in 2.4 kort
aangestipte recht vorderingsrechten, die pas na een opzegging of ontbinding van belang
50
worden maar waarover reeds bij het aangaan van de opgezegde of ontbonden
rechtsverhouding afspraken zijn gemaakt, als bestaande rechten zouden zijn
aangemerkt, omdat zij hun grondslag geacht worden te hebben in een ten tijde van de
opzegging of ontbinding al bestaande rechtsverhouding. Maar vanaf omstreeks 1980 is
een andere visie doorgebroken op het tijdstip dat dient te worden aangehouden als
tijdstip van het ontstaan van een vorderingsrecht. Hierbij heeft, zo schijnt het toe, mede
een rol gespeeld de rechtspolitieke wens om tot een evenwichtigere verdeling van de
verhaalsmogelijkheden tussen separatisten en niet separatisten in een
faillissementssituatie te komen. Door voor het ontstaan van vorderingsrechten een later
tijdstip aan te houden en zo meer vorderingenrechten als toekomstig aan te merken, zou
met de hulp van de in lid 2 van artikel 35 Fw voorziene bepaling ten faveure van de niet-
separatisten kunnen worden bewerkstelligd dat meer activum in de faillissementsboedel
terecht komt. Hierin vindt vermoedelijk mede zijn verklaring het oordeel van de Hoge
Raad in het arrest Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds/ABN dat het feit dat een
vordering haar grondslag in een bestaande rechtsverhouding heeft, toch een
toekomstige, d.w.z. een nog niet bestaande vordering, kan zijn. Deze restrictievere koers
ten aanzien van het ontstaansmoment van vorderingsrechten en het daarmee scheppen
van meer ruimte voor toekomstige vorderingen, treft men duidelijk aan in de rechtspraak
van de Hoge Raad in gevallen waarin een handelen van de debiteur als toekomstig
element een rol speelt. Veelzeggend in dit verband is vooral het arrest WUH/ Emmerig qq
waarin de vorderingen ter zake van nog niet verschenen huurtermijnen als toekomstige
vorderingen worden gekwalificeerd. Gelet op de rechtspolitieke achtergrond van die
koers, geeft het gegeven dat het toekomstige element een handelen van de crediteur is,
onvoldoende aanleiding om een andere koers te varen. Dat de Hoge Raad hiertoe ook
niet genegen is, lijkt te volgen niet alleen uit het arrest arrest [B]-ABN maar ook uit het
arrest Frima qq/Blankers. ((21))
3.7 Het voorgaande voert tot de slotsom dat de hiervoor in 3.1 genoemde kernklacht
geen doel treft.
3.8 Hetgeen in de onderdelen 2, 3 en 5 van het cassatiemiddel nog in aanvulling op de
kernklacht wordt aangevoerd, voert niet tot een andere slotsom. Zo valt uit het in
onderdeel 2 genoemde artikel 7:939 BW zelf niet af te leiden, dat een vorderingsrecht op
premierestitutie na opzegging van een verzekeringsovereenkomst moet worden opgevat
als een recht dat al ontstaat bij het afsluiten van een verzekeringsovereenkomst. Voor
een ambtshalve toepassing van het artikel bestond dan ook geen aanleiding. De klachten
in de onderdelen 2, 3 en 5 baten de Bank dan ook niet.
3.9 De klacht in onderdeel 4 die zich keert tegen rov. 4.6 uit het vonnis, faalt eveneens.
Wat de rechtbank in rov. 4.6 opmerkt over de terugwerkende kracht, die bij de visie van
de Bank aan de beëindigingshandelingen van de Curator zou toekomen, is niet werkelijk
dragend voor de eindbeslissing. Wat in de gedachtengang van de rechtbank een veel
grotere rol speelt, is dat volgens de rechtbank door de beëindigingshandelingen van de
Curator ongedaanmakingsregelingen in werking zijn gesteld, waaraan de
faillissementsboedel terugbetalingsaanspraken heeft kunnen ontlenen die voordien niet
bestonden. Gelet op wat hierboven in 3.4 en 3.5 is opgemerkt, komt dit oordeel van de
rechtbank niet onjuist voor.
3.10 Kortom, het voorgedragen cassatiemiddel leidt niet tot vernietiging van het
51
bestreden vonnis.
4. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.6 van het vonnis van de rechtbank Haarlem d.d. 23
december 2009.
2. Zie voor deze afspraak de producties 8 en 9 bij de inleidende dagvaarding.
3. Zie de conclusie van repliek, tevens akte houdende vermindering van eis d.d. 10 juni
2009, sub 73-74.
4. Dit standpunt nam de Bank bij de rechtbank voor het eerst bij pleidooi in; zie de
Pleitnotities van mr. Messelink, sub 16 t/m 21 en het proces-verbaal van de zitting van
30 november 2009, blz. 3. Voordien nam de Bank het standpunt in dat er sprake was
van een vordering uit onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW, dus dat
aan de betaling van hetgeen is gerestitueerd vanaf den beginne een rechtsgrond heeft
ontbroken.
5. Althans voor zover het gaat om een vordering die rechtstreeks voortspruit uit een
reeds bestaande rechtsverhouding.
6. Zie in dit verband met name de conclusie van antwoord, sub 4.9 t/m 4.21 en de
Pleitnotities van mr. Kingma, sub 8.
7. Zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e. a. w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 381.
8. Artikel 35 vindt overeenkomstige toepassing in geval van surséance van betaling; zie
HR 15 maart 1991, LJN: ZC0171, NJ 1992, 605 (Veenendaal qq/Hogeslag). Zie ook
artikel 228 Fw en Parl. Gesch. Wijziging Rv e. a. w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 384.
9. Zie voor meer recente beschouwingen over artikel 35 Fw, en vooral over lid 2 van dat
artikel, en de vestiging van zekerheidsrechten onder meer: B. Wessels, Insolventierecht,
deel II, 2009, nrs. 2251 - 2255; Asser (Van Mierlo/Van Velten), 3-VI*, 2010, met name
nrs. 78 e.v. Zie verder onder meer nog: Asser (Mijnssen/De HaanVan Dam/Ploeger), 3-I,
2006, nr. 238; W.H.M. Reehuis, Levering, Mon. NBW nr. B6b, 2004, nr. 95; J.H.M. van
Swaay, Beschikken en rechtsovergang, 2000, nrs. 326 - 346. Laatstgenoemde neemt het
- afwijkende - standpunt in dat zonder het op rechtspolitieke overwegingen rustende
artikel 35 lid 2 Fw een faillissement geen afbreuk zou doen aan het goederenrechtelijke
effect van een levering bij voorbaat van een toekomstig goed; zie met name de nrs. 338,
339 en 343. Zeker dan is in de invoering van artikel 35 lid 2 Fw als een bewuste ingreep
van de wetgever te beschouwen.
10. Zie bijvoorbeeld HR 29 december 1933, NJ 1934, 343, m.nt. PS (arrest Fijn van
Draat qq/ De Nederlanden). Van de in dit arrest voorkomende visie dat een vordering
geacht moet worden te bestaan reeds wanneer deze vordering een onmiddellijke
grondslag in een bestaande rechtsverhouding heeft, is de Hoge Raad al teruggekomen in
HR 24 oktober 1980, LJN: AC7018, 1981, 265 (Langeveld-Dommering qq/Solleveld).
11. Zie hierover nader Asser(Hartkamp/Sieburgh), 6-I*, 2008, nr. 166. Een andere visie
is dat de verbintenis onder opschortende voorwaarde pas tot het ontstaan van de
verbintenis leidt bij het in vervulling gaan van de voorwaarde; zie in dit verband J.C. Out,
Bestaande en (nog) niet bestaande vorderingen, Groninger opmerkingen en
mededelingen, uitgave van Stichting 'Het Groningsch Rechtshistorisch Fonds', 2002, blz.
52
63 e.v.
12. De overdracht en verpanding van toekomstige vorderingen en de rechten van derden
NJB 1990, blz. 742
13. Annotatie in AA 1989, nr. 38, blz. 59.
14. Voor beschouwingen over het criterium en de toepassing ervan door de Hoge Raad
zie onder meer W.H. Boom, Toekomstigheid van vorderingen, WPNR 1993 (6108), blz.
699 e.v. en (6109), blz. 721 e.v.
15. Zie in dit verband ook HR 18 juni 2004, LJN: AN8179, NJ 2004, 617, m.nt. PvS
(arrest Van Galen qq/Circle Vastgoed).
16. Zie: N.E.D. Faber, Enige beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen,
NTBR 1995,2, blz. 35 e.v.; H.J. Snijders, annotatie in NJ 1995, 342, sub 2; Asser-Van
Schaick, 5-IV, 2006, nrs. 235 en 238; E. Koops, Het ontstaansmoment van
borgenregres, NTBR 2009, 3, blz. 116 e.v.; J.Hijma, annotatie in NJ 2010, 12, sub 6.
17. HR 6 juni 2008, NJ 2010, 12, m.nt. J. Hijma, AA 2009, blz. 554 e.v., m.nt. W. van
Boom en M. Vandenbogaerde. De relevante passage luidt: "Anderzijds kan ingevolge art.
7:868 BW de hoofdschuldenaar zich jegens de borg die regres op hem neemt slechts
beroepen op verweermiddelen die hij op het tijdstip van het ontstaan van de
verhaalsvordering jegens de schuldeiser had, zodat hij zich niet op dat wilsrecht kan
beroepen en evenmin op de omstandigheid dat hij het wilsrecht inmiddels (nadat de
verhaalsvordering van de borg is ontstaan) jegens de schuldeiser heeft uitgeoefend met
als gevolg dat zijn verbintenis is vernietigd."
18. De titel van het preadvies luidt: "Cessie, De overdracht van vorderingen op naam."
19. Ter staving daarvan wordt de volgende passage uit de Parl. Gesch. Wijziging Rv
e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 381 geciteerd: "De regel - ( van artikel 35 lid 2 Fw) - moet
vooral in verband worden gezien met de ruime schaal waarop in afdeling 3.9.2 nieuw BW
het bij voorbaat bezitloos verpanden van toekomstige goederen wordt toegelaten."
20. M.A. Blom, Zekerheidscessie en stille verpanding van toekomstige vorderingen,
NIBE-Bankjuridische reeks nr. 2, 1989, met name blz. 13 en blz. 27; A.J. Verdaas, Stil
pandrecht op vorderingen op naam, diss. RUN, 2008, met name blz. 183 en 184.
21. Nu de rechtspolitieke keuze van de wetgever nog van betrekkelijke recente aard is en
er geen duidelijke signalen zijn dat die keuze in algemene zin tot onaanvaardbare
resultaten leidt, bestaat er, zo komt het voor, ook onvoldoende aanleiding om maar de
ogen voor die keuze te sluiten en de suggestie te volgen van Verhagen en Rongen in hun
preadvies van 2000 om weer naar het te dezen vóór 1980 geldende recht terug te keren.
Daarmee wil niet gezegd zijn dat Verhagen en Rongen geen houtsnijdende punten
aansnijden. Met name wijzen zij er niet ten onrechte op dat bij gebreke van een heldere
en eenvoudige leidraad het pad dat gevolgd moet worden om te komen tot de beslissing
of een vordering toekomstig dan wel bestaand is, nogal ongewis is.
53
LJN: BT2700, Hoge Raad , 10/02164
Datum uitspraak: 09-12-2011
Datum publicatie: 09-12-2011
Rechtsgebied: Faillissement
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Faillissement. Geen fiscaal verhaalsrecht op showroommodellen.
Showroommodellen strekken niet tot enigszins duurzaam gebruik van
de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve
niet tot stoffering als in art. 22 lid 3 Iw 1990 bedoeld.
Vindplaats(en): BNB 2012, 32 m. nt. J.H.P.M. Raaijmakers
JOR 2012, 33 m. nt. mr. dr. A.J. Tekstra
NJ 2011, 600
NJB 2012, 17
NTFR 2011, 2933 m. nt. Thomas
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 1548
TvI 2012, 10 m. nt. mr. dr. G.C. van Daal
VN 2012/13.24 m. nt. Kluwer
Uitspraak
9 december 2011
Eerste Kamer
10/02164
RM/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Harm Reindert QUINT, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van
Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V.,
kantoorhoudende te Zwolle,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
54
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Curator en ING.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 380498/HA ZA 07-2674 van de rechtbank Amsterdam van 16
april 2008 en 27 augustus 2008 (LJN BF3972);
b. de arresten in de zaak 200.019.513/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli
2009 en 2 maart 2010 (LJN BM3484).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 2 maart 2010 heeft de Curator beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Curator toegelicht door mr. M.V. Polak en mr. S. Halink, advocaten te
Amsterdam, en voor ING door haar advocaat alsmede door mr. A. van der Hilst,
advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander hof voor verdere
behandeling.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De curator is in de op 13 oktober 2006 uitgesproken faillissementen van Royal
Sleeptrend B.V. en Solatido B.V. (hierna: de schuldenaren) als zodanig benoemd. De
schuldenaren hielden zich beide bezig met (onder meer) de verkoop van
slaapkamerinrichtingen. Daartoe maakten zij ten tijde van hun faillietverklaring gebruik
van 23 winkels, waarin slaapkamerameublementen als showroommodellen werden
tentoongesteld. Die showroommodellen waren tot zekerheid voor de nakoming van haar
vorderingen op de schuldenaren stil verpand aan ING. De belastingdienst had op het
moment van faillietverklaring eveneens een aantal vorderingen op de schuldenaren.
(ii) De curator en de belastingdienst verschillen met ING van mening over de vraag of de
showroommodellen moeten worden beschouwd als zaken ("bodemzaken") ten aanzien
waarvan het fiscale verhaalsrecht van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (hierna: Iw
1990) geldt. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord heeft de belastingdienst op
grond van art. 21 lid 2 Iw 1990 voorrang boven ING bij het verhaal op de opbrengst
daarvan.
(iii) De curator heeft in overleg met ING en de belastingdienst de activa van de
schuldenaren, waaronder de showroommodellen, op 19 januari 2007 verkocht.
(iv) De koopprijs van de voorraden met inbegrip van de showroommodellen is, naar de
55
Hoge Raad begrijpt, betaald aan ING.
(v) ING heeft zich jegens de curator, die in deze op de voet van art. 57 lid 3 F. de
belangen van de belastingdienst behartigt, verbonden om een bedrag van € 232.400,--
als opbrengst van de showroommodellen aan de boedels te betalen, als in rechte komt
vast te staan dat de showroommodellen als bodemzaken moeten worden aangemerkt.
3.2 De curator heeft in de onderhavige procedure aangevoerd, kort gezegd, dat de
showroommodellen ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaren zaken waren
die vallen onder de categorie "zaken tot stoffering van een huis of landhoef" als bedoeld
in art. 22 lid 3 Iw 1990, en veroordeling van ING gevorderd tot betaling aan de boedels
van een bedrag van € 232.400,-- te vermeerderen met rente en kosten.
De rechtbank heeft die vordering toegewezen. Het hof heeft in zijn bestreden arrest het
vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de curator alsnog afgewezen.
Het hof oordeelde dat de rechtbank een onjuiste uitleg gaf aan het begrip "stoffering"
van art. 22 lid 3 Iw 1990 en dat de slaapkamerameublementen, met inbegrip van
toebehoren zoals matrassen, die in de winkels van de schuldenaren waren opgesteld om
aan potentiële kopers te worden getoond, geen zaken zijn als in art. 22 lid 3 bedoeld.
3.3 Onderdeel (a) behelst de klacht dat in een winkel tentoongestelde
showroommodellen, wel degelijk moeten worden aangemerkt als "zaken tot stoffering"
als in art. 22 lid 3 bedoeld en dat het andersluidende oordeel van het hof onjuist is.
3.4 De klacht faalt. Het hof heeft kennelijk, en terecht, onder roerende zaken die dienen
"tot stoffering" van huis of landhoef in de zin van art. 22 lid 3, in overeenstemming met
de door het hof in rov. 2.8 van zijn arrest, en door de Advocaat-Generaal in nr. 2.4 van
zijn conclusie, geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis van de
Invorderingswet 1990, verstaan roerende zaken die strekken tot een enigszins duurzaam
gebruik van het gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming, waardoor dat
gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. Showroommodellen - of zij nu
ooit verkocht worden of niet - behoren tot de handelswaar voor de verhandeling waarvan
het gebouw juist dient.
Zij plegen bovendien met zekere regelmaat te worden vervangen door aan de mode van
het moment of aan de eisen des tijds beantwoordende nieuwe modellen. Daarom
strekken zij niet tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin
zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering als in art. 22 lid 3 bedoeld.
3.5 Onderdeel (b) klaagt dat het oordeel van het hof dat de onderhavige
showroommodellen ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaren niet dienden
"tot stoffering" van de winkels van de schuldenaren onvoldoende is gemotiveerd. Het
onderdeel wijst op drie door de curator aangevoerde omstandigheden, die kort gezegd
erop neerkomen dat de showroommodellen niet bestemd waren, en dat de waterbedden
die tot die modellen behoorden ook niet geschikt waren, voor verkoop aan het winkelend
publiek, en klaagt dat het hof bij zijn beoordeling van de stelling van de curator dat de
showroommodellen "tot stoffering" dienden aan die omstandigheden is voorbijgegaan.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4
is overwogen, omstandigheden als in het onderdeel vermeld niet kunnen meebrengen
dat showroommodellen moeten worden aangemerkt als dienende "tot stoffering" van de
winkel waarin zij zijn opgesteld.
56
3.6 Onderdeel (c), dat voortbouwt op de voorgaande onderdelen, kan evenmin tot
cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van de bank begroot op € 6.261,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie
Zaaknummer: 10/02164
mr. Wuisman
Rolzitting: 23 september 2011
CONCLUSIE inzake:
Mr. H.R. Quint q.q.,
curator in de faillissementen van Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V.,
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk;
tegen
ING Bank N.V.,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. Van der Voort Maarschalk.
De vraag waarom het in de voorliggende zaak gaat, is of in een winkel tentoongesteld
slaapkamerameublement gerekend kan worden tot de 'stoffering' van de winkel in de zin
van artikel 22, lid 3 Invorderingswet 1990 (Inv.w 1990).
1. Feiten en procesverloop((1))
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: de Curator) is curator in de op 13 oktober 2006
uitgesproken faillissementen van Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V. Deze
(zuster)vennootschappen hielden zich bezig met groot- en kleinhandel in goederen op
het gebied van slaapkamerinrichtingen. Daartoe hadden zij naast een hoofdkantoor en
magazijnen te samen ook nog 23 winkels, waarin slaapkamerameublement
(showroommodellen) werd (werden) tentoongesteld. Aan verweerster in cassatie (hierna:
ING) was tot zekerheid voor de nakoming van haar vorderingen op de vennootschappen
een bezitloos pandrecht verstrekt mede op hun voorraden, daaronder begrepen het in de
57
winkels tentoongestelde slaapkamerameublement. De belastingdienst had op het
moment van faillietverklaring eveneens een aantal vorderingen op de vennootschappen.
1.2 De curator heeft in samenspraak met ING de activa van de failliete boedels verkocht
aan een Belgische onderneming. Het deel van de koopprijs dat op de voorraden
betrekking heeft - daarover zijn de Curator, ING en de belastingdienst het eens -
bedraagt € 415.000,-. De curator en de fiscus verschillen echter met ING van mening
over de vraag of de showroommodellen, die in de winkels stonden opgesteld, moeten
worden beschouwd als bodemzaken in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990
(hierna Inv.w 1990). Zo ja, dan zou de belastingdienst voorrang hebben boven ING bij
het verhaal op de opbrengst van die modellen.((2)) Aan die zaken kennen de betrokken
partijen een waarde toe van € 232.400,-. ING heeft verklaard dit bedrag (zonder
enigerlei verrekening) aan de boedel te zullen overmaken, zodra in rechte komt vast te
staan dat die zaken als 'bodemzaken' moeten worden beschouwd.
1.2 De curator heeft in een bij de rechtbank Amsterdam tegen ING aanhangig gemaakte
procedure gevorderd dat ING wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling
aan de boedel van een bedrag van € 232.400,-- te vermeerderen met rente en kosten.
De rechtbank heeft die vordering bij vonnis d.d. 27 augustus 2008((3)) toegewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank vallen de showroommodellen onder het begrip
'stoffering' als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv.w 1990. Ook indien deze modellen uit de
voorraad zijn gekomen, zijn zij dienstbaar geworden aan het gebruik van de
winkelpanden in overeenstemming met de bestemming daarvan en niet meer (direct)
bestemd voor de omzet (rov. 4.5).
1.3 In het door ING bij het hof Amsterdam ingestelde hoger beroep heeft dat hof bij
arrest van 2 maart 2010((4)) het rechtbankvonnis vernietigd en de vordering van de
curator alsnog afgewezen.((5)) Met een beroep op de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid, oordeelt het hof dat tentoongestelde
goederen niet tot stoffering van een gebouw kunnen dienen en dat dan ook het in de
winkels van de failliete vennootschappen tentoongestelde slaapkamermeubilair buiten het
bereik van artikel 22 lid 3 Inv.w 1990 blijft. In de stellingen van de Curator, die er kort
gezegd op neer komen dat de tentoongestelde meubels wegens de kosten van opstellen
in de winkels en van transport naar de afnemer na verkoop niet of niet substantieel meer
aan de omzet konden bijdragen, ziet het hof geen aanleiding om van het tijdens de
wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken (rov. 2.9).
1.4 De curator heeft bij dagvaarding van 17 mei 2010 en daarmee tijdig cassatieberoep
ingesteld. Na de conclusie van antwoord van de kant van ING tot verwerping van het
beroep hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten. ING heeft daarna
nog een conclusie van dupliek genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die zijn voorzien van de letters a, b
en c.
onderdeel a
58
Onderdeel a bevat de hoofdklacht. Die houdt in, kort weergegeven, dat het hof blijk geeft
van een onjuiste rechtsopvatting door ten aanzien van tentoongestelde zaken in het
algemeen te oordelen dat zij geen 'roerende zaken tot stoffering van een huis of land'
zijn. Er zijn, zo wordt betoogd, tentoongestelde zaken die weldegelijk tot stoffering in de
zin van artikel 23 lid 3 Inv.w 1990 van een winkel kunnen dienen. Indien en voor zover
op het relevante tijdstip - in casu het tijdstip waarop het faillissement van de twee
vennootschappen werd uitgesproken - zaken in een winkel louter dan wel hoofdzakelijk
worden tentoongesteld met het oogmerk om omzet te genereren door de verkoop van
gelijksoortige, elders (in het centrale magazijn) opgeslagen goederen, en niet wordt
beoogd tot verkoop van eerstgenoemde zaken over te gaan dan wel met deze verkoop in
substantiële mate bij te dragen aan de omzet die met de bedrijfsuitoefening in de winkel
wordt gegenereerd, moeten de eerstgenoemde zaken worden beschouwd als strekkende
tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw in overeenstemming met zijn
bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. In
een dergelijk geval vormen de tentoongestelde zaken 'roerende zaken tot stoffering van
een huis of landhoef' als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv.w 1990. In onderdeel a wordt,
anders gezegd, het standpunt verdedigd dat er tentoongestelde zaken zijn die wel en
andere die geen 'roerende zaken ter stoffering van een huis of landhoef' zijn.
2.2 In lid 1 van artikel 21 Inv.w 1990 is bepaald dat 's Rijks schatkist een voorrecht heeft
op alle goederen van de belastingplichtigen, en in lid 2 dat het voorrecht tevens boven
pand gaat, voor zover het pandrecht rust op een zaak als bedoeld in artikel 22 derde lid,
die zich op de bodem van de belastingplichtige rust, en voorts dat het voorrecht die rang
behoudt in geval van faillissement van de belastingschuldige ongeacht of van te voren
inbeslagneming heeft plaatsgevonden. Van de zaken die in het derde lid van artikel 22
Inv.w 1990 worden genoemd, gaat het in de onderhavige zaak om de 'roerende zaken
tot stoffering van een huis of landhoef'. De begrippen 'huis of landhoef' zijn ruim op te
vatten. Daaronder vallen ook winkel- en showruimten als waarvan in casu sprake is.
2.3 Als rechtsgronden voor dit voorrecht met deze rang worden op blz. 62 van de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid((6)),
onder meer genoemd dat de fiscus haar debiteuren niet uitkiest, dat zij met zekerheid op
haar inkomsten moet kunnen rekenen en dat zij in tegenstelling tot andere crediteuren
niet vooraf zekerheid kan bedingen. Zonder het wettelijke voorrecht zou de fiscus
daardoor in feite in een ten opzichte van de zakelijke crediteuren achtergestelde positie
belanden.((7))
2.4 In genoemde memorie van toelichting wordt op blz. 65 onder meer opgemerkt: "Het
begripomvat al die roerende goederen, welke gebezigd worden om een huis geschikt te
doen zijn voor het gebruik waartoe het bestemd is (HR 12 december 1929, B. 4632). Bij
arrest van 26 januari 1981, NJ 1981, 656, overwoog de Hoge Raad dat onder is te
verstaan: al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw
overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die
bestemming beantwoordt."((8)) Daarop volgt na de constatering dat een gebouw meer
dan één bestemming kan hebben: "Roerende goederen tot stoffering zijn onder andere:
losse kasten, toonbanken en etalages in een winkel, een filmtoestel in een bioscoop,
roerende machines in een fabriek. Niet onder deze categorie vallen onder meer: een
winkelvoorraad, rijwielen, bromfietsen, auto's, kleding, tentoongestelde goederen,
aangezien die goederen niet dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn
59
geplaatst."
2.5 Hoewel in de memorie van toelichting tentoongestelde goederen genoemd worden als
niet tot stoffering behorende goederen, is er in lagere rechtspraak met betrekking tot in
een showroom opgestelde goederen anders geoordeeld.
2.5.1 De rechtbank Utrecht oordeelt in een vonnis van 6 oktober 2004((9)) met
betrekking tot keukens die in een van een bedrijfspand deeluitmakende showroom staan
opgesteld, waarop ten behoeve van een bank een stil pandrecht rustte en door de fiscus
bodembeslag was gelegd:
"De in de showroom geplaatste showkeukens waren feitelijk bestemd voor gebruik in het
bedrijfspand. Immers, voor showkeukens geldt bij uitstek dat zij strekken tot (enigszins)
duurzaam gebruik van het bedrijfspand overeenkomstig zijn functie, waardoor dat
bedrijfspand ook beter aan die functie beantwoordt. Daardoor voldoen de showkeukens
aan het criterium voor 'stoffering' in de zin van artikel 22, derde lid, van de
Invorderingswet 1990, waarop bodembeslag kan worden gelegd. Dat (al dan niet
makkelijk demonteerbare onderdelen van) showkeukens op enig moment tegen 'scherpe'
prijzen worden verkocht omdat het betreffende model niet goed loopt of verouderd is,
leidt niet tot een ander oordeel. Beslissend is de toestemming (lees: bestemming) die de
showkeukens in feite hadden op het ogenblik waarop het bodembeslag werd gelegd."
2.5.2 Dienovereenkomstig oordeelt de rechtbank Zutphen in een vonnis d.d. 17 maart
2010 ten aanzien van artikelen op het sanitaire vlak (baden), die opgesteld stonden in
een als showruimte te beschouwen gedeelte van een door een groothandel geëxploiteerd
pand en belast waren met een stil pandrecht ten behoeve van een bank. De groothandel
was failliet verklaard en de fiscus was mede schuldeiser. De plaats waar de artikelen
waren geplaatst en de wijze waarop zij waren gegroepeerd en voorzien van accessoires
als bloemstukken, flessen badzout en handdoeken, doen de rechtbank oordelen:
"Wellicht is de stelling van Wilco juist dat de in de showroom getoonde modellen zijn
binnengekomen als voorraad en ook als zodanig zijn geadministreerd, maar dat maakt
geen verschil. Voorop staat dat de modellen dienstbaar zijn geworden aan het gebruik
van het betreffende gedeelte van het pand als showroom, waardoor dit gedeelte van het
pand beter aan zijn bestemming beantwoordde. De omstandigheid dat soms ook
showroommodellen (tegen inkoopprijs) werden verkocht, doet niet af aan deze
conclusie."
2.5.3 Het oordeel dat de rechtbank Amsterdam in de onderhavige zaak uitspreekt, is in
lijn met de zojuist vermelde uitspraken van de rechtbank Utrecht en rechtbank Zutphen.
2.6 Laten de drie uitspraken van de lagere rechters zich nu wel verenigen met het
gegeven dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat tot de Inv.w 1990
heeft geleid, tentoongestelde zaken als voorbeeld van niet tot de 'stoffering' behorende
zaken worden genoemd? Deze vraag noopt tot nader stilstaan bij de betekenis die kan
worden toegekend aan de opsomming van voorbeelden van zaken in de toelichting die
niet tot de stoffering behoren. Aan het slot van die opsomming wordt als reden voor het
niet behoren tot de stoffering vermeld: "aangezien die goederen niet dienen tot gebruik
van het vertrek waarin zij zijn geplaatst." Het lijdt geen twijfel dat met deze redengeving
wordt teruggegrepen op de aan de opsomming voorafgaande opmerking dat de
'stoffering' omvat "al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw
60
overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die
bestemming voldoet." In die opmerking wordt de maatstaf aangereikt om te bepalen
wanneer een zaak wel of niet tot de stoffering kan worden gerekend. De daarop volgende
voorbeelden valt, naar het voorkomt, geen verdere betekenis toe te kennen dan dat
daarmee wordt aangegeven dat in de ogen van de wetgever de genoemde zaken als
regel wel respectievelijk niet tot de 'stoffering' behoren, maar dat dat niet noodzakelijk
het geval hoeft te zijn. Een losse kast, die in het magazijn staat en deel uitmaakt van de
te verkopen goederen, zal, gelet op de zojuist genoemde maatstaf, niet tot de 'stoffering'
kunnen worden gerekend, hoezeer bij de voorbeelden van de tot de 'stoffering'
behorende goederen 'losse kasten' worden genoemd. Omgekeerd een bedrijfsauto, die
alleen gebruikt wordt om zich op een groot bedrijfsterrein van de ene plaats naar de
andere te verplaatsen en dus niet om over de openbare weg te rijden, maakt deel uit van
de 'stoffering' van dat bedrijfsterrein, ook al worden auto's als voorbeeld van een niet tot
de 'stoffering' behorende zaak vermeld.((10))
2.7 Het voorgaande voert tot de slotsom dat aan de in de memorie van toelichting
gegeven voorbeelden zelf niet een doorslaggevende betekenis valt toe te kennen bij de
beantwoording in een concreet geval van de vraag of een zaak tot de 'stoffering'
behoort.
2.8 Er doen zich best nogal wat situaties voor waarbij zaken een dubbelfunctie vervullen.
Bepaald gebruikelijk is bijvoorbeeld dat kleding in een kledingzaak, fietsen in een
fietsenwinkel, juwelen bij een juwelier of auto's bij een autoverkooppunt enige tijd
worden tentoongesteld, vaak in een min of meer apart gedeelte van de betrokken locatie,
maar dat deze tentoongestelde goederen evenzeer zijn bedoeld om te worden verkocht
en ook worden verkocht en in dat opzicht tot de voorraad kunnen worden gerekend. Men
zou die zaken kunnen aanduiden met 'tentoongestelde voorraad'. Hoe deze gevallen in
het kader van de artikelen 21 en 22 Inv.w 1990 te behandelen?
2.9 De regeling in de artikelen 21 en 22 Inv.w 1990 komt hierop neer dat, wanneer een
zaak als stoffering is aan te merken, dan de fiscus ten volle voorgaat boven de houder
van het stille pand bij samenloop van verhaal op die zaken. In genoemde artikelen is niet
voorzien in een verdeling tussen hen beiden van de opbrengst van de zaken naar
evenredigheid van het gewicht van de twee functies van de zaken met een dubbelfunctie.
Bij deze opzet van de regeling komt als meest redelijke aanpak van de hier aan de orde
zijnde gevallen voor dat de fiscus een beroep op voorrang alleen dan toekomt, indien de
betrokken zaak niet nog een andere 'reële', niet met de kwalificatie 'stoffering' te
verenigen functie vervult. Of anders gezegd, vervult de betrokken zaak twee reële
functies waarvan er één niet strookt met de vereisten voor 'stoffering', dan staat die
omstandigheid eraan in de weg om de zaak als 'stoffering' op te vatten. Meer concreet,
indien het de bedoeling van een garagebedrijf is dat een door haar in de showroom
tentoongestelde auto ook verkocht wordt en dat dat verkopen in het bedrijf ook gangbaar
is, dan is er geen ruimte om die auto tot de stoffering van dat garagebedrijf te rekenen.
Het valt niet in te zien waarom hetgeen voor een auto geldt, niet voor andere zaken
opgaat die in een bedrijf ook eerst worden tentoongesteld maar daarna overeenkomstig
de bedoeling en het gebruik binnen dat bedrijf uiteindelijk ook worden verkocht.
2.10 Omdat het moet gaan om 'reële', d.w.z. praktisch van belang zijnde, functies, rijst
nog de vraag welk gewicht moet worden toegekend aan de prijs, die voor de
61
tentoongestelde zaken wordt gemaakt of naar verwachting kan worden gemaakt, bij het
beantwoorden van de vraag of een zaak tot de 'stoffering' moet worden gerekend. Het
schijnt toe dat in de prijs niet gauw aanleiding moet worden gevonden om deze vraag
bevestigend te beantwoorden. Ook indien de prijs, die voor eerst tentoongestelde zaken
nog kan worden gemaakt, aanmerkelijk lager is dan de prijs voor niet tentoongestelde
goederen, dan is daarmee nog niet zonder meer gegeven dat de opbrengst uit verkoop
van dergelijke zaken, ook uit oogpunt van omzet bezien, niet van betekenis is voor het
betrokken bedrijf. Is evenwel de opbrengst zodanig dat gezegd moet worden dat de
verkoop niet noemenswaardig aan de omzet bijdraagt, dan zou eventueel daarin
aanleiding kunnen worden gevonden om het verkoop/voorraad-aspect van de zaak
buiten beschouwing te laten en alleen de functie van tentoongesteld goed in aanmerking
te nemen. Aan het ruimte laten voor dit gezichtspunt kleeft wel het bezwaar dat men
ermee de deur voor discussie en geschillen openzet en dat beslissingen moeten worden
genomen die gauw toch iets arbitrairs hebben.
2.11 De beschouwingen hiervoor in 2.2 t/m 2.9 voeren tot de slotsom dat in onderdeel a
terecht de opvatting van het hof in rov. 2.9 wordt bestreden dat, gelet op de
parlementaire geschiedenis van artikel 22, derde lid Inv.w 1990, reeds het feit dat het in
geschil zijnde slaapkamermeubilair tentoongestelde goederen betreft, meebrengt dat dat
meubilair niet als stoffering kan worden aangemerkt. Dat het hof deze opvatting is
toegedaan, vindt mede hierin bevestiging dat het hof in rov. 2.9 niet op basis van een
materiële weging oordeelt, dat de in de overweging genoemde omstandigheden, waarop
de Curator zich heeft beroepen ten betoge dat het tentoongesteld meubilair wel als
'stoffering' dient te worden opgevat, hem geen aanleiding geven om van het tijdens de
parlementaire wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken. Het hof kent
daarmee, zoals hierboven met name in 2.6 uiteengezet, een te vergaande betekenis toe
aan het feit dat in de memorie van grieven bij het wetsvoorstel dat tot de Inv.w 1990
heeft geleid, tentoongestelde goederen worden genoemd als goederen die niet tot de
'stoffering' behoren.
2.12 Reeds het slagen van de klacht in onderdeel a brengt mee dat het bestreden arrest
niet in stand kan blijven. Omdat het hof daartoe niet is overgegaan, moet alsnog worden
beoordeeld of de omstandigheden waarop de Curator zich heeft beroepen ten betoge dat
het tentoongestelde meubilair als 'stoffering' moet worden aangemerkt, inderdaad tot die
slotsom voeren. De beoordeling van die omstandigheden, waarbij het hiervoor in 2.8 t/m
2.10 gestelde een rol speelt, houdt (mede) een waardering van feitelijke aard in,
waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat. Er zal derhalve verwijzing moeten volgen.
onderdelen b en c
2.13 Gelet op de hiervoor naar aanleiding van onderdeel a bereikte slotsom, behoeven de
klachten in de onderdelen b en c. geen behandeling meer. De in onderdeel b. vermelde
stellingen van de Curator kunnen in aanmerking worden genomen bij de na verwijzing uit
te voeren beoordeling van de omstandigheden waarop de Curator zich heeft beroepen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak
naar een ander hof voor verdere behandeling.
62
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie het tussenarrest van 14 juli 2009 en het eindarrest van 2 maart 2010.
2. Het voorrecht van de fiscus voor belastingschulden op zgn. bodemzaken als
omschreven in art. 22 lid 3 Inv.w 1990, gaat overeenkomstig art. 21 lid 2 Inv.w 1990 -
binnen faillissement - voor op eventuele (bezitloze) pandrechten die schuldeisers hebben
op diezelfde goederen.
3. LJN BF3972; JOR 2009, 114.
4. LJN BM3484; VN 2010, 20.18, m.nt. Red.; NJF 2010, 224.
5. Het hof heeft eerst op 14 juli 2009 een tussenarrest uitgesproken in verband met
incident tot schorsing van de door de rechtbank uitgesproken uitvoerbaarheid bij
voorraad van het vonnis. Deze kwestie speelt in cassatie niet meer.
6. TK 1987-1988, 20 588, nr. 3
7. In de toelichting op het voorontwerp Insolventiewet wordt gepleit voor het afschaffen
van het bodemvoorrecht als een te ernstige inbreuk op rechten van derden. De fiscus
heeft, zo wordt opgemerkt, op basis van de Invorderingswet 1990, ook zonder het
bodem(voor)recht, een voldoende ruim arsenaal aan (dwang)invorderingsmiddelen om
openstaande belastingvorderingen te incasseren Blz. 19 en 20).
8. Bij het nalezen van het arrest van 26 januari 1981, NJ 1981, 656 is gebleken, dat de
geciteerde passage niet een overweging van de Hoge Raad betreft maar overweging 3 uit
het in cassatie bestreden, door de HR gesauveerde arrest van het hof.
9. LJN AR5620; VN 2005, 5.19, m.nt. Red.; JOR 2004, 317
10. Zie in dit verband: Vetter/Wattel/Van Oers, Invordering van belastingen, 2009, blz.
277 ("Zaken die niet bestemd zijn om op de bodem van de belastingschuldige - maar
bijvoorbeeld op de openbare weg, althans elders - gebruikt te worden, zoals auto's,
bussen, bromfietsen, vrachtwagens en fietsen, vormen naar huidig recht evenmin
bodemzaken.") en de 'Instructie invordering en Belastingdeurwaarders', versie 1,
supplement 21, 11 oktober 2010, nr. 65.4.4.3 ("Voorraden en motorrijtuigen, voor zover
zij zich normaal gesproken op de openbare weg bevinden, zijn voorbeelden van zaken die
niet tot de stoffering behoren, Maar een vorkheftruck op een bedrijfsterrein voldoet wel
aan het stofferingvereiste, evenals bijvoorbeeld een oldtimer automobiel die voor de sier
in een showroom van een autohandelaar staat.")
63
LJN: BT6947, Hoge Raad , 11/00128
Datum uitspraak: 03-02-2012
Datum publicatie: 03-02-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Stille verpanding. Rechtsgeldigheid ‘verzamelpandakte’-constructie.
Afzonderlijke elementen waaruit onderhavige verpandingsconstructie
bestaat, niet in strijd met wet, meer in het bijzonder met art. 3:239
lid 1 BW. Dit geldt ook voor vestiging stil pandrecht op vorderingen
die op moment verpanding nog absoluut toekomstig waren.
Aantasting verhaalspositie concurrente schuldeisers onvoldoende
grond om art. 3:239 lid 1 BW beperkter te interpreteren.
Volmachtbeding in algemene voorwaarden bank, waarbij kredietnemer
aan bank onherroepelijke volmacht verleent om (toekomstige)
vorderingen aan zichzelf te verpanden, niet onredelijk bezwarend in de
zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Geen sprake van verboden
Selbsteintritt. Omstandigheid dat pandgevers alleen generiek zijn
omschreven, staat niet in de weg aan rechtsgeldige verpanding. In
verband met mogelijkheid van antedatering is nodig dat eerdere
datering vaststaat van akte waarin zowel titel voor onderhavige
verpanding ligt besloten als, in samenhang met algemene
voorwaarden, voor onderhavige constructie essentiële
volmachtbeding. In onderhavige zaak is hieraan voldaan door
registratie van kredietofferte (tevens stampandakte).
Vindplaats(en): JOR 2012, 200 m. nt. mr. B.A. Schuijling
NJ 2012, 261 m. nt. F.M.J. Verstijlen
NJB 2012, 414
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 245
TvI 2012, 16 m. nt. Mr. D. Roffel
Uitspraak
3 februari 2012
Eerste Kamer
11/00128
RM/AK
Hoge Raad der Nederlanden
64
Arrest
in de zaak van:
Mr. Floris Pieter Gabriël DIX, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A]
B.V.,
wonende te St. Michielsgestel,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
t e g e n
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en ING.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het
vonnis in de zaak 439094/HA ZA 09-3110 van de rechtbank Amsterdam van 15
september 2010.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de curator op de voet van art. 398, aanhef en
onder 2°, Rv. beroep in cassatie ingesteld. ING heeft incidenteel cassatieberoep
ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende
incidenteel cassatieberoep, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ING mede door mr. P.A.
Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot
verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De advocaten van de curator hebben bij brief van 14 oktober 2011 op die conclusie
gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van
de Advocaat-Generaal onder 1.1. Verkort weergegeven komen deze op het volgende
neer.
(i) Tussen Postbank N.V. (hierna: Postbank) als rechtsvoorgangster van ING en [A] B.V.
(hierna: [A]) is een overeenkomst van kredietverlening tot stand gekomen (hierna: de
kredietovereenkomst). De inhoud van de kredietovereenkomst blijkt uit twee
kredietoffertes van Postbank van 23 juli 2007 en 5 juni 2008 (hierna: de kredietoffertes),
65
die door [A] zijn aanvaard.
(ii) De kredietoffertes zijn, na ondertekening door [A] en Postbank, op 2 augustus 2007
respectievelijk op 16 juni 2008 geregistreerd bij de Belastingdienst. In de offerte van 5
juni 2008 is opgenomen dat de reeds overeengekomen voorwaarden en condities
ongewijzigd van kracht blijven, tenzij in die offerte anders is bepaald.
(iii) De kredietoffertes bepalen onder meer dat voor al hetgeen de kredietnemer aan de
kredietgever schuldig is of wordt, de volgende zekerheden gelden:
"Nog te vestigen zekerheden:Verpanding Bedrijfsactiva:
Tot zekerheid van al hetgeen de Kredietnemer schuldig is of wordt aan de Kredietgever,
verpandt de Kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan de Kredietgever,
die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige Bedrijfsactiva zoals
omschreven in de Algemene Bepalingen van Pandrecht, voor zover niet eerder aan de
Kredietgever verpand; deze Bedrijfsactiva omvatten in ieder geval de [..] Vorderingen
[..] behorende tot het bedrijf van de Kredietnemer. Tevens verbindt de Kredietnemer
zich om aan de Kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op
derden - uit welken hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet
bestaande rechtsverhoudingen."
De kredietoffertes verklaren op de kredietfaciliteit onder meer de Algemene Bepalingen
van Pandrecht (hierna: ABP) van toepassing en bepalen aan het slot dat de kredietnemer
door ondertekening verklaart een exemplaar van (onder meer) de ABP te hebben
ontvangen.
(iv) In de ABP is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1. Begripsbepalingen
[...]
e. Bedrijfsactiva:
alle tot het bedrijf van de Pandgever behorende goederen waaronder begrepen, maar
niet beperkttot [...] Vorderingen [...].
[...]
h. Pandgever:
degene(n) die, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, Bedrijfsactiva aan de Bank heeft
(hebben) verpand of zal (zullen) verpanden.
[...]
m. Vordering(en)
1. alle vorderingen van de Pandgever op derden uit hoofde van geleverde goederen,
verrichte diensten [..] of uit welke andere overeenkomst of uit welke anderen hoofde
ook; [...]"
Voorts bepalen de ABP in art. 7.11:
"De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de door de
Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het
verschuldigde."
Deze bepaling wordt hierna aangeduid als het volmachtbeding.
(v) Als gevolg van een juridische fusie (met Postbank als verdwijnende entiteit en ING als
verkrijgende entiteit) is ING begin 2009 in de plaats van Postbank getreden als
66
wederpartij van [A] in het kader van de kredietverlening.
(vi) Op 7 april 2009 heeft ING een zogenoemde verzamelpandakte (hierna: de
verzamelpandakte) geregistreerd bij de Belastingdienst. In de verzamelpandakte is onder
meer het volgende vermeld:
"ING Bank N.V., hierna te noemen: "de Bank", handelend zowel voor zich, als op basis
van volmacht in naam van ieder van de hieronder omschreven Pandgevers;
In aanmerking nemende dat:
Kredietnemers en/of Pandgevers zich ten opzichte van de Bank hebben verbonden tot
verpanding van alle bestaande vorderingen die zij op derden debiteuren hebben of zullen
krijgen, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden,
provisies, of uit welken hoofde ook;
Kredietnemer en/of Pandgevers zich tevens ten opzichte van de Bank hebben verbonden
tot verpanding - voorzover nodig bij voorbaat - aan de bank van alle vorderingen die
voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht c.q. het aangaan van de
verplichting tot verpanding al bestaande rechtsverhoudingen;
Kredietnemers en/of Pandgevers de Bank een volmacht hebben gegeven om die
verpanding eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen;
verklaart als volgt:
Artikel 1
In deze akte wordt verstaan onder:
"Kredietnemer": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit,
die aan de Bank enig bedrag schuldig is of wordt, uit hoofde van kredietverlening, of uit
welken andere hoofde dan ook.
"Pandgever": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit, al
dan niet in de hoedanigheid van Kredietnemer, die de Bank volmacht heeft gegeven tot
verpanding van vorderingen [...].
[...]
"Volmachtgoederen": alle huidige en toekomstige vorderingen van een Pandgever [...]
ten aanzien waarvan de Bank op basis van volmacht de bevoegdheid heeft om deze aan
zichzelf te verpanden.
[...]
Artikel 2
De Bank geeft hierbij namens ieder van de Pandgevers alle Volmachtgoederen van die
Pandgever aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.
[...]
Artikel 4
De verpanding omvat, zonder daartoe te zijn beperkt, alle vorderingen die de Pandgever
op het tijdstip van vestiging van het pandrecht op basis van de onderhavige volmacht
heeft of rechtstreeks zal verkrijgen uit een dan al bestaande rechtsverhouding en die -
thans of achteraf - met behulp van diens administratie of op welke wijze dan ook kunnen
worden vastgesteld.
[...]"
(vii) [A] is op 14 april 2009 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr.
Dix tot curator.
67
3.2.1 Tussen de curator en ING is in geschil of ING met de registratie van de
kredietoffertes of van de verzamelpandakte een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen
op de vorderingen van [A] op haar debiteuren. De curator heeft in conventie gevorderd
dat voor recht wordt verklaard dat het pandrecht op de vorderingen van [A] waarop ING
zich beroept, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. ING heeft de vordering bestreden
en in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij met de registratie van
de kredietoffertes en/of de registratie van de verzamelpandakte een rechtsgeldig
pandrecht heeft verkregen.
3.2.2 De rechtbank heeft in conventie deze vordering van de curator afgewezen en in
reconventie voor recht verklaard dat ING met de registratie van de kredietoffertes en de
registratie van de verzamelpandakte een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen. De
rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen:
(a) Het volmachtbeding is niet onredelijk bezwarend.
[A] heeft erkend dat zij zich ervan bewust was dat zij jegens ING de verplichting op zich
nam haar huidige en toekomstige vorderingen te verpanden. Gezien deze erkenning kan
in het midden blijven of [A] zich heeft gerealiseerd dat haar medewerking aan het
volmachtbeding reeds bij voorbaat was verleend en eveneens of ING was gehouden [A]
expliciet op de volmacht te wijzen.
Het volmachtbeding garandeert de nakoming van de contractuele verplichting van [A] tot
verpanding.
ING heeft hierbij een rechtens te respecteren belang.
Er is geen ruimte voor reflexwerking van art. 6:237, aanhef en onder n, BW. [A] verschilt
daarvoor teveel van een consument (rov. 4.18-4.19).
(b) Bij het uitoefenen van de volmacht heeft ING niet in strijd gehandeld met art. 3:68
BW. De volmacht strekt ertoe een pandrecht ten gunste van ING te vestigen en de
inhoud van de te verrichten rechtshandeling staat zo nauwkeurig vast dat strijd tussen
de belangen van volmachtgever en volmachtnemer is uitgesloten (rov. 4.22-4.23).
(c) ING heeft bij het ondertekenen van de verzamelpandakte mede in naam van [A]
gehandeld. Dit blijkt duidelijk uit de verzamelpandakte in combinatie met de
kredietoffertes en de ABP (rov. 4.25-4.26).
(d) De verpande vorderingen zijn voldoende bepaald in de zin van art. 3:84 lid 2 in
verbinding met art. 3:98 BW. De verzamelpandakte, de kredietovereenkomst en het
volmachtbeding bevatten tezamen voldoende gegevens om, eventueel achteraf, aan de
hand van objectieve gegevens te kunnen bepalen om welke vorderingen het gaat.
De identiteit van de pandgever kan worden vastgesteld op basis van de kredietoffertes
en de ABP, waarover zowel [A] als ING beschikken (rov. 4.30-4.32).
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1 Bij de beoordeling van de tegen deze oordelen gerichte middelen dient het volgende
tot uitgangspunt.
De elementen waaruit de onderhavige verpandings-constructie bestaat
4.2 Blijkens de hiervoor in 3.1 weergegeven vaststaande feiten bestaat de onderhavige
verpandingsconstructie uit de volgende elementen.
Tussen [A] als kredietnemer en (de rechtsvoorgangster van) ING als kredietverlener is
een kredietovereenkomst tot stand gekomen onder de voorwaarden als vermeld in de
door [A] ondertekenende kredietoffertes van (de rechtsvoorgangster van) ING.
68
De kredietoffertes houden onder meer in dat de kredietnemer, tot zekerheid van al
hetgeen hij schuldig is of zal worden aan de kredietgever, "hierbij, voor zover nodig bij
voorbaat," aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt,
waaronder de tot het bedrijf van de kredietnemer behorende vorderingen, alsmede de
toekomstige vorderingen die de kredietnemer op derden zal verkrijgen uit ten tijde van
"deze" verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen. De kredietoffertes vervullen
aldus de functie van titel voor de verpanding van toekomstige vorderingen van de
kredietnemer ([A]) op haar debiteuren, zoals vereist ingevolge art. 3:84 lid 1 in
verbinding met de artikelen 3:97 lid 1 en 3:98 BW. Daarnaast hebben zij te gelden als
onderhandse akten - in de praktijk ook wel "stampandakten" genoemd - als bedoeld in
art. 3:239 lid 1 BW; in zoverre dienen zij, met inachtneming van het navolgende, tevens
tot vestiging van het pandrecht. De kredietoffertes zijn beide geregistreerd bij de
Belastingdienst overeenkomstig art. 5 Registratiewet 1970 in verbinding met art. 4 onder
c Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970. Met deze registratie werd de vestiging van
het stille pandrecht ten behoeve van ING voltooid voor zover het gaat om vorderingen
die [A] op dat moment al had op haar debiteuren. Wat betreft de vorderingen die nadien
zijn ontstaan uit ten tijde van de verpanding reeds bestaande rechtsverhoudingen tussen
[A] en die debiteuren ("relatief toekomstige vorderingen"), ontstond het stille pandrecht
van rechtswege op het moment waarop de desbetreffende vorderingen zijn ontstaan.
De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde van meer kredietnemers
(cliënten van de bank) opgemaakte en ondertekende akte die ertoe strekt op het tijdstip
waarop deze akte wordt geregistreerd, een (stil) pandrecht te vestigen op alle op dat
moment (inmiddels) bestaande vorderingen van deze kredietnemers op hun debiteuren,
dus ook op vorderingen die, op het moment van registratie van de stampandakte
(kredietofferte), nog absoluut toekomstig waren.
De kredietnemers worden bij de vestiging van het pandrecht (in beide hiervoor
omschreven situaties) vertegenwoordigd door de bank op de voet van de eerder door
hen aan de bank verleende (onherroepelijke) volmacht. Met deze volmachtconstructie
beoogt de bank zich een pandrecht te verwerven op bestaande vorderingen van haar
kredietnemers op derden, en op toekomstige vorderingen zodra deze zijn ontstaan,
zonder verdere medewerking van de afzonderlijke kredietnemers/pandgevers.
Het volmachtbeding houdt in dat de pandgever aan de bank een onherroepelijke
volmacht verleent om de vorderingen van de kredietnemer/pandgever op derden aan
zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het door de kredietnemer/pandgever (uit hoofde
van de kredietovereenkomst) jegens de bank verschuldigde.
De volmachten worden niet nader in de verzamelpandakte omschreven. De door ING
opgemaakte verzamelpandakte vermeldt in algemene zin dat de bank zowel voor zichzelf
handelt als in naam van iedere kredietnemer en/of pandgever die zich jegens haar tot
verpanding van bestaande en toekomstige vorderingen heeft verbonden, en dat deze
kredietnemers en/of pandgevers de bank een volmacht hebben gegeven die verpanding
"eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen". De verzamelpandakte vermeldt niet de
namen van de pandgevers en bevat evenmin een specificatie van de vorderingen waarop
een pandrecht wordt gevestigd. De volmachtverlening vindt plaats bij het aangaan van
de kredietovereenkomst. De volmachten zijn opgenomen in de algemene voorwaarden
van ING (ABP), welke bepalingen in de kredietoffertes op de daarin overeengekomen
kredietfaciliteit van toepassing worden verklaard.
De vraag waarom het in deze zaak gaat
4.3 Het gaat in deze zaak om de vraag of de hiervoor in 4.2 beschreven, door ING
69
gehanteerde constructie voor de verpanding van de vorderingen van haar kredietnemers
op derden, rechtsgeldig is. De door het middel aangevoerde klachten houden,
samengevat weergegeven, niet alleen in dat de rechtbank heeft miskend dat de
afzonderlijke elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, niet aan
de wettelijke eisen voldoen, maar ook dat de gevolgen van die constructie voor de
verhaalspositie van concurrente schuldeisers van de kredietnemer strijdig zijn met de
bedoeling die de wetgever had met de regeling van art. 3:239 lid 1.
De klachten spitsen zich erop toe dat in elk geval de hiervoor beschreven wijze waarop
absoluut toekomstige vorderingen vrijwel onmiddellijk na hun ontstaan met een stil
pandrecht van de bank worden belast, door de rechtbank ten onrechte rechtsgeldig is
geacht.
In art. 3:239 lid 1 is immers, met name met het oog op de verhaalspositie van
concurrente schuldeisers, de eis gesteld dat de vestiging van een stil pandrecht op
vorderingen op naam slechts bestaande vorderingen kan betreffen, of vorderingen die
rechtstreeks zullen worden verkregen uit een ten tijde van de vestiging reeds bestaande
rechtsverhouding. Met de onderhavige verpandingsconstructie wordt deze eis, en
daarmee dit wetsartikel, onaanvaardbaar ondergraven, aldus nog steeds de samengevat
weergegeven klachten van het middel.
Hierna zullen in 4.4-4.6 de elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie
bestaat, ieder afzonderlijk worden beoordeeld, en in 4.8 en 4.9 de door de combinatie
daarvan bewerkstelligde gevolgen voor de verhaalspositie van concurrente schuldeisers.
Beoordeling van de afzonderlijke elementen van de onderhavige verpandingsconstructie
Is het volmachtbeding onredelijk bezwarend?
4.4.1 Middel I voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het volmachtbeding, als
onredelijk bezwarend, vernietigbaar is op de voet van art. 6:233, aanhef en onder a, BW.
Volgens het middel berust het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting.
4.4.2 In cassatie is niet gemotiveerd bestreden de overweging van de rechtbank in rov.
4.19 - weergegeven hiervoor in 3.2.2 onder (a) - dat [A] te veel verschilt van een
consument om reflexwerking aan art. 6:237, aanhef en onder n, BW te kunnen
toekennen. Het antwoord op de vraag of het volmachtbeding in de door ING gehanteerde
algemene voorwaarden onredelijk bezwarend moet worden geoordeeld, hangt mitsdien
ingevolge art.6:233, aanhef en onder a, BW af van de wijze waarop de voorwaarden tot
stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige
omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de
economische of maatschappelijke positie van partijen en hun onderlinge verhouding, en
aan de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest
(vgl. HR 19 mei 1967, NJ 1967/261).
4.4.3 In deze zaak gaat het om een kredietovereenkomst tussen een bank en een
zakelijke cliënt.
De kredietovereenkomst is tot stand gekomen doordat de kredietnemer het daartoe
strekkende aanbod van de bank heeft aanvaard. De onderhavige verpandingsconstructie
maakte onderdeel uit van de kredietofferte en de algemene voorwaarden van de bank,
waarnaar in de kredietofferte uitdrukkelijk werd verwezen. Een zodanige overeenkomst
brengt naar haar aard mee dat de bank een voor haar wederpartij kenbaar belang heeft
zich zekerheid te verschaffen voor terugbetaling van het verstrekte krediet. De
70
kenbaarheid van dit belang wordt nog verhoogd indien, zoals in dit geval, in de
kredietovereenkomst is bepaald dat de kredietnemer "hierbij, voor zover nodig bij
voorbaat", aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt,
waaronder zijn absoluut toekomstige vorderingen. Het belang van de kredietnemer wordt
door het verschaffen van die zekerheid op zichzelf niet ernstig geschaad. Voorts zal de
bank in het algemeen weliswaar de economisch of maatschappelijk sterkere partij zijn,
maar dit draagt op zichzelf niet ertoe bij de verpandingsconstructie onredelijk bezwarend
te achten tegenover de kredietnemer omdat de bank ten gevolge van die constructie
over het algemeen bereid zal zijn onder ruimere voorwaarden tot kredietverlening over
te gaan, en deze voort te zetten, dan anders het geval zou zijn geweest, waarmee het
belang van de kredietnemer juist is gediend.
4.4.4 De omstandigheid dat de volmacht onherroepelijk is verleend, doet aan het
vorenstaande niet af omdat zij strekt tot het verrichten van een rechtshandeling - het
vestigen van een pandrecht op vorderingen die de kredietnemer heeft op derden -
waartoe de kredietnemer/volmachtgever ([A]) zich jegens de gevolmachtigde (ING)
heeft verplicht. Deze onherroepelijke volmacht is aan ING verleend in haar belang dat
erin bestaat dat daardoor de voor de (omvang van de) creditering essentiële zekerheid
wordt verhoogd dat de vestiging van het pandrecht daadwerkelijk zal plaatsvinden. Zij is
beperkt tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling, namelijk de verpanding van
vorderingen. Zij voldoet dus aan de eisen die in art. 3:74 lid 1 BW aan de geldigheid van
een onherroepelijke volmacht worden gesteld. De omstandigheid dat het niet langer de
kredietnemer is die het moment bepaalt waarop de verpanding plaatsvindt, maar de
bank, is het beoogde rechtsgevolg van de onherroepelijke volmacht; zij leidt niet tot
ongeldigheid van de volmachtverlening. In het onderhavige geval is voor die
ongeldigheid overigens te minder aanleiding omdat [A] zich - naar de rechtbank in
cassatie onbestreden heeft vastgesteld - ervan bewust was dat zij in de
kredietovereenkomst al haar vorderingen, ook haar absoluut toekomstige vorderingen,
bij voorbaat heeft verpand.
4.4.5 Ten slotte is, in het licht van het grote belang dat in afdeling 6.5.3 van het
Burgerlijk Wetboek wordt gehecht aan overleg tussen degenen die zich bij het sluiten van
overeenkomsten van algemene voorwaarden bedienen, en representatieve organisaties
van hen die bij de desbetreffende overeenkomsten als hun wederpartijen plegen op te
treden, van betekenis dat het volmachtbeding zakelijk gelijkluidend is aan het
volmachtbeding dat onderdeel uitmaakt van de Algemene Bankvoorwaarden die zijn
opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken in overleg met de
Consumentenbond.
4.4.6 Het oordeel van de rechtbank dat het onderhavige volmachtbeding niet onredelijk
bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW, is dus juist.
Is sprake van verboden Selbsteintritt?
4.5.1 Door middel II wordt voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat bij de
gebruikmaking van de volmacht sprake is van verboden Selbsteintritt. ING heeft de
vorderingen van de kredietnemer/pandgever op derden immers, door middel van de
verzamelpandakte, in feite aan zichzelf verpand. Zij is namelijk niet alleen uit eigen
hoofde partij bij die akte, maar is tevens opgetreden als gevolmachtigde van haar
wederpartij, [A].
71
4.5.2 Art. 3:68 BW bepaalt dat een gevolmachtigde in beginsel slechts dan als
wederpartij van de volmachtgever kan handelen wanneer de inhoud van de te verrichten
rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten.
De bepaling strekt ertoe te voorkomen dat de gevolmachtigde op de inhoud van de
desbetreffende rechtshandeling invloed ten eigen bate kan uitoefenen. Strijd tussen
beider belangen, en beïnvloeding van de desbetreffende rechtshandeling ten eigen bate
door de gevolmachtigde, is uitgesloten in een geval als het onderhavige, waarin de
volmacht het verrichten van een specifiek omschreven rechtshandeling betreft (het
vestigen van een pandrecht op vorderingen van de kredietnemer op derden) waartoe de
volmachtgever zich ten opzichte van de gevolmachtigde heeft verbonden.
4.5.3 Ook de dubbele hoedanigheid waarin ING partij is bij de daadwerkelijke vestiging
van het pandrecht op ten tijde van de verpanding nog toekomstige vorderingen, staat
dus niet aan de rechtsgeldigheid van de onderhavige verpandingsconstructie in de weg.
Zijn de verpande vorderingen voldoende bepaald?
4.6.1 Middelen III en IV voeren aan dat de omstandigheid dat de namen van de
pandgevers niet in de verzamelpandakte worden genoemd, meebrengt dat niet
rechtsgeldig een pandrecht is gevestigd, en dat het feit dat de pandgevers alleen
generiek zijn omschreven, tot hetzelfde rechtsgevolg leidt, nu de verpande vorderingen
in deze akte niet voldoende zijn bepaald.
4.6.2 Bij verpanding van vorderingen op naam moeten de vorderingen - overeenkomstig
art. 3:98 in verbinding met art. 3:84 lid 2 BW - ten tijde van de verpanding in voldoende
mate door de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte worden bepaald. Deze eis van
voldoende bepaaldheid mag niet strikt worden uitgelegd (vgl. HR 20 september 2002,
LJN AE7842, NJ 2004/182, alsmede Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1248). Aan
het oordeel van de rechter is overgelaten in welke mate deze vorderingen, indien zij niet
reeds ten tijde van de verpanding zijn bepaald, bepaalbaar moeten zijn (vgl. T.M., Parl.
Gesch. Boek 3, blz. 402)
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het overdragen of verpanden van
vorderingen op naam noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de desbetreffende akte
zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden
vastgesteld om welke vorderingen het gaat. De enkele omstandigheid dat voor nadere
specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever en van
de bank, brengt niet mee dat de verpande vorderingen onvoldoende bepaalbaar zijn (vgl.
HR 20 september 2002, LJN AE7842, NJ 2004/182). De vraag hoe specifiek die gegevens
dienen te zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het
geval (vgl. HR 4 maart 2005, LJN AR6165, NJ 2005/326). Een generieke omschrijving
van de te verpanden vorderingen kan tot een geldige verpanding leiden indien aan de
hand van de gegeven omschrijving kan worden bepaald welke vorderingen zijn verpand,
en wie dus de pandgevers zijn. Het ontbreken van nadere specificaties van de betrokken
vorderingen hoeft daarom niet eraan in de weg te staan dat zij voldoende bepaald zijn in
de zin van art. 3:84 lid 2 BW.
Niet is vereist dat de tot verpanding strekkende verklaring van de pandgever met zoveel
woorden in de akte is opgenomen. De akte van verpanding behoeft evenmin de titel van
de verpanding in te houden. Voldoende is dat de verkrijger van het recht van pand op de
vordering redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat zij tot vestiging van
72
pandrecht was bedoeld (vgl. HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001/662).
4.6.3 De onderhavige verzamelpandakte houdt in dat de bank als gevolmachtigde van
niet met name genoemde kredietnemers/volmachtgevers een pandrecht tot stand brengt
met betrekking tot niet gespecificeerde vorderingen van haar kredietnemers op derden.
Gelet op het vorenoverwogene staan de omstandigheden dat de namen van de
pandgevers niet in de verzamelpandakte zijn vermeld en dat de pandgevers alleen
generiek zijn omschreven, niet in de weg aan een rechtsgeldige verpanding van hun
vorderingen op derden. Ook de strekking van de eis van registratie staat hieraan niet in
de weg. Deze eis is immers niet zozeer gesteld uit een oogpunt van kenbaarheid van het
pandrecht voor derden, maar strekt hoofdzakelijk ertoe dat komt te vast te staan dat de
onderhandse akte is tot stand gekomen uiterlijk op de dag van de registratie, zodat
antedatering wordt tegengegaan (vgl. HR 19 november 2004, LJN AQ3055, NJ
2006/215).
4.6.4 Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin in de
verzamelpandakte niet is gespecificeerd op welke vorderingen of stampandakten deze
betrekking heeft, niet zonder meer duidelijk is welke vorderingen en stampandakten door
de verzamelpandakte worden bestreken. Mede in verband met de mogelijkheid van
antedatering is daarom nodig, wil de onderhavige verpandingsconstructie rechtsgevolg
hebben, dat de eerdere datering vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de
onderhavige verpanding ligt besloten als, in samenhang met de algemene voorwaarden
van de bank, het voor de onderhavige verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding.
In deze zaak is hieraan voldaan door registratie van de kredietofferte (tevens
stampandakte) van 23 juli 2007.
Slotsom
4.7 Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 4.4-4.6 besproken afzonderlijke
elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, niet in strijd zijn met
de wet, meer in het bijzonder met art. 3:239 lid 1.
Dit geldt ook voor de vestiging van een stil pandrecht op vorderingen die op het moment
van de verpanding nog niet bestonden en die niet rechtstreeks zijn verkregen uit een op
dat moment reeds bestaande rechtsverhouding,
voor zover dat pandrecht (op de hiervoor in 4.2 omschreven wijze) door middel van een
latere verzamelpandakte is gevestigd op een moment dat deze vorderingen waren
ontstaan of rechtstreeks zouden worden verkregen uit een toen reeds bestaande
rechtsverhouding.
Beoordeling van de gevolgen van de onderhavige verpandingsconstructie voor de
verhaalspositie van concurrente schuldeisers van de kredietnemer
4.8.1 De curator heeft niet alleen de hiervoor besproken bezwaren aangevoerd tegen de
elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, maar heeft
bovendien erover geklaagd dat aanvaarding van die constructie ten gevolge zou hebben
dat art. 3:239 lid 1 onaanvaardbaar wordt ondergraven omdat daardoor de
verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers vrijwel illusoir worden gemaakt.
4.8.2 Op grond van art. 3:239 lid 1 BW is het mogelijk een stil pandrecht op een
vordering op naam te vestigen bij authentieke of geregistreerde onderhandse akte, mits
73
de vordering op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of
rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Deze
beperking van de mogelijkheid toekomstige vorderingen stil te verpanden strekt met
name ter bescherming van concurrente schuldeisers, die in de praktijk in belangrijke
mate op derdenbeslag zijn aangewezen (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1337).
Door de onderhavige constructie wordt verpanding aanzienlijk vereenvoudigd en kunnen
ook de op het moment van het aangaan van de verplichting tot verpanding nog absoluut
toekomstige vorderingen na hun ontstaan (vrijwel) direct en zonder tussenkomst van de
pandgever/kredietnemer, aan de bank worden verpand door middel van (desgewenst:
onmiddellijke of dagelijks) registratie van verzamelpandakten. Dit brengt mee dat
onbetaald gebleven concurrente schuldeisers van met bancair krediet gefinancierde
bedrijven in feite niet of nauwelijks meer verhaal kunnen nemen op de vorderingen die
deze bedrijven hebben op derden. Daarom is deze constructie niet gemakkelijk te
verenigen met de in de wetsgeschiedenis gemaakte opmerking dat art. 3:239 ruimte laat
voor concurrente schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate op derdenbeslag zijn
aangewezen.
4.8.3 Mede in aanmerking genomen dat in de regel ook op de overige activa van
bedrijven, zoals met name gebouwen en handelsvoorraden, ten behoeve van financiers
of leveranciers zekerheidsrechten zijn gevestigd of voorbehouden, brengt deze
verpandingsconstructie dus in feite mee dat de uitgangspunten waarop de artikelen
3:276 en 3:277 lid 1 BW zijn gebaseerd, wat betreft concurrente schuldeisers verregaand
zijn uitgehold.
4.9.1 Ondanks het belang van hetgeen hiervoor in 4.8.2 en 4.8.3 naar voren is gebracht,
is er op grond van het volgende toch onvoldoende grond om art. 3:239 lid 1 beperkter te
interpreteren dan hiervoor als juist is aanvaard.
4.9.2 Ten eerste heeft de wetgever met art. 3:239 lid 1 tegemoet willen komen aan de in
de praktijk bestaande wens vorderingen stil te kunnen verpanden. In dat verband is
uitdrukkelijk betekenis toegekend aan het belang van een vlot functionerend
kredietverkeer, op grond waarvan het voornemen om de mogelijkheid vorderingen op
naam stil te verpanden, te beperken tot kredietinstellingen, alsnog is prijsgegeven (MvA
II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, blz. 761 en 764).
4.9.3 Ten tweede zijn ook concurrente schuldeisers, zij het indirect, in die zin gebaat bij
aanvaarding van de voormelde constructie, dat de financiering van bedrijven door
banken daardoor wordt bevorderd, zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend en in
kritieke situaties minder snel aanleiding is de verdere financiering te staken dan anders
het geval zou zijn. Bovendien worden ook de belangen van anderen die bij het bedrijf zijn
betrokken, zoals met name van de werknemers van dat bedrijf, daardoor gediend.
4.9.4 Ten derde moet ervan worden uitgegaan dat schuldeisers bij het aangaan van een
contractuele relatie met een bedrijf, zich voor zover mogelijk zullen gaan instellen op
hetgeen hiervoor in 4.8.2 is opgemerkt.
Voor zover zij goederen leveren aan, of diensten verrichten ten behoeve van bedrijven,
staan hun in het algemeen voldoende mogelijkheden ten dienste zich eigendom voor te
behouden of zekerheid te bedingen voor de voldoening of het verhaal van hun
vorderingen.
74
De middelen
4.10 Voor zover de middelen andere standpunten verdedigen dan hiervoor juist geacht,
stuiten zij af op het vorenoverwogene. Ook de overige klachten van de middelen kunnen
niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.11 Het vorenstaande brengt mee dat het middel in het incidentele beroep bij gebrek
aan belang geen behandeling behoeft.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 3 februari 2012.
Conclusie
11/00128
Mr. A. Hammerstein
Zitting 30 september 2011 (Spoed)
CONCLUSIE inzake:
mr. F.P.G. Dix, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
eiser tot cassatie,
tevens verweerder in het incidentele cassatieberoep
adv.: mrs. J.W.H. van Wijk en S.M. Kingma,
tegen:
ING Bank N.V.,
verweerster in het principale cassatieberoep,
tevens eiseres in het incidentele cassatieberoep
adv.: mr. B.T.M. van der Wiel.
Deze zaak heeft betrekking op de geldigheid van verpanding van toekomstige
vorderingen uit nog niet bestaande rechtsverhoudingen door middel van een
verzamelpandakte-constructie.
1. Feiten en procesverloop
75
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1 Als rechtsvoorgangster van verweerster in het principale cassatieberoep, tevens
eiseres in het incidentele cassatieberoep (hierna: ING) heeft Postbank N.V. (hierna:
Postbank) op 23 juli 2007 aan [A] B.V. (hierna: [A]) een offerte gestuurd voor een
kredietfaciliteit van € 58.000,-. In deze kredietofferte, waarin Postbank als kredietgever
en [A] als kredietnemer is aangeduid, is - onder meer - het volgende bepaald:
"Zekerheden:Voor al hetgeen de Kredietnemer aan de Kredietgever schuldig is of wordt,
gelden de volgende zekerheden:
Nog te vestigen zekerheden: Verpanding Bedrijfsactiva:
Tot zekerheid van al hetgeen de kredietnemer schuldig is of wordt aan de Kredietgever,
verpandt de Kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan de Kredietgever,
die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige Bedrijfsactiva zoals
omschreven in de Algemene Bepalingen van Pandrecht, voor zover niet eerder aan de
Kredietgever verpand; deze Bedrijfsactiva omvatten in ieder geval de Bedrijfsuitrusting,
Tegoeden, Vorderingen en Voorraden behorende tot het bedrijf van de Kredietnemer.
Tevens verbindt de Kredietnemer zich om aan de Kredietgever te verpanden al zijn
toekomstige vorderingen die hij op derden - uit welken hoofde ook - zal verkrijgen uit ten
tijde van deze verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen.
Behoudens eerdere (bij voorbaat) gevestigde beperkte rechten, zoals gemeld aan de
Kredietgever verklaart de Kredietnemer dat hij bevoegd is tot deze verpanding, dat op de
Bedrijfsactiva geen beperkte rechten rusten, dat hij deze Bedrijfsactiva niet reeds
tevoren bij voorbaat aan een ander heeft overgedragen en evenmin daarop tevoren ten
behoeve van een ander bij voorbaat een beperkt recht heeft gevestigd.(2)
[...]
Overige bepalingen: Voor zover daarvan in deze offerte niet is afgeweken, zijn op deze
Kredietfaciliteit van toepassing:
* De Algemene Bepalingen van Kredietverlening
Voor zover daarvan in deze offerte en in de Algemene Bepalingen van Kredietverlening
niet is afgeweken:
*Voorwaarden Postbank
*De Algemene Bepalingen van Pandrecht
[...]"
Aan het slot van de kredietofferte is bepaald:
"De Kredietfaciliteit wordt vrijgegeven zodra de offerte is getekend, de zekerheden zijn
gevestigd en aan de bijzondere bepalingen is voldaan.
Als u akkoord bent met de inhoud van deze offerte, verzoeken wij u een exemplaar van
deze offerte getekend retour te zenden. Door ondertekening verklaart u een exemplaar
van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening en Voorwaarden Postbank en voor
zover van toepassing, de Algemene Bepalingen van Pandrecht te hebben ontvangen."
Onder de voor ondertekening bestemde ruimte is de volgende opsomming opgenomen:
"Bijlagen:
Algemene Bepalingen van Kredietverlening
Voorwaarden Postbank
Algemene Bepalingen van Pandrecht"
76
1.1.2In de Algemene Bepalingen van Pandrecht zoals door Postbank gehanteerd (hierna:
ABP) is - onder meer - het volgende bepaald:
"Artikel l. Begripsbepalingen
[...]
e. Bedrijfsactiva:
alle tot het bedrijf van de Pandgever behorende goederen waaronder begrepen, maar
niet beperkt tot [...] Vorderingen [...].
h. Pandgever:
degene(n) die, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, Bedrijfsactiva aan de Bank heeft
(hebben) verpand of zal (zullen) verpanden.
[...]
k. Verschuldigde:
al hetgeen de Kredietnemer aan de Bank nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of
worden uit welken hoofde ook, al of niet in rekening-courant en al of niet in het gewone
bankverkeer;
[...]
m. Vordering(en)
1. alle vorderingen van de Pandgever op derden uit hoofde van geleverde goederen,
verrichte diensten, geleende gelden, (bank)tegoeden, provisies, verleende licenties,
gesloten of te sluiten aannemingsovereenkomsten, huur- of huurkoopovereenkomsten,
pachtovereenkomsten, ten gunste van de Pandgever gestelde (bank)garanties of letters
of credit of uit welke andere overeenkomst of uit welke anderen hoofde ook."
en
"Artikel 7. Nadere bepalingen met betrekking tot Vorderingen
[...]
7.11 De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de door
de Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het
Verschuldigde."
1.1.3 De kredietofferte van 23 juli 2007 is namens [A] door [betrokkene 1] en
[betrokkene 2] ondertekend en geretourneerd. Na ondertekening namens Postbank heeft
Postbank de getekende offerte op 2 augustus 2007 geregistreerd bij de Inspectie der
Registratie en Successie van de Belastingdienst (hierna: de Belastingdienst).
1.1.4 Op 5 juni 2008 heeft Postbank [A] een offerte gestuurd ter verhoging van de
bestaande faciliteit van € 58.000,- tot een bedrag van € 125.000,-, waarin is opgenomen
dat de reeds overeengekomen voorwaarden en condities ongewijzigd van kracht blijven
tenzij in die offerte anders zou worden bepaald. In deze offerte zijn - onder meer -
dezelfde bewoordingen opgenomen als hiervoor onder 1.1.1 zijn geciteerd.
1.1.5 De kredietofferte van 5 juni 2008 is namens [A] door [betrokkene 1] en
[betrokkene 2] ondertekend en geretourneerd. Na ondertekening namens Postbank heeft
zij deze getekende offerte op l6 juni 2008 geregistreerd bij de Belastingdienst.
1.1.6 Als gevolg van een juridische fusie (met Postbank als verdwijnende entiteit en ING
77
als verkrijgende entiteit) is ING begin 2009 in de plaats van Postbank getreden als
wederpartij van [A] in het kader van de kredietverlening.
1.1.7 Op 7 april 2009 heeft ING een zogenoemde verzamelpandakte (hierna: de
verzamelpandakte) bij de Belastingdienst geregistreerd. In de verzamelpandakte is -
onder meer - het volgende vermeld:
"ING Bank N.V., hierna te noemen: "de Bank", handelend zowel voor zich, als op basis
van volmacht in naam van ieder van de hieronder omschreven Pandgevers;
In aanmerking nemende dat:
Kredietnemers en/of Pandgevers zich ten opzichte van de Bank hebben verbonden tot
verpanding van alle bestaande vorderingen die zij op derden debiteuren hebben of zullen
krijgen, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden,
provisies, of uit welken hoofde ook;
Kredietnemer en/of Pandgevers zich tevens ten opzichte van de Bank hebben verbonden
tot verpanding - voorzover nodig bij voorbaat - aan de bank van alle vorderingen die
voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht c.q. het aangaan van de
verplichting tot verpanding al bestaande rechtsverhoudingen;
Kredietnemers en/of Pandgevers de Bank een volmacht hebben gegeven om die
verpanding eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen;
verklaart als volgt:
Artikel 1
In deze akte wordt verstaan onder:
"Kredietnemer": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit,
die aan de Bank enig bedrag schuldig is of wordt, uit hoofde van kredietverlening, of uit
welken andere hoofde dan ook.
"Pandgever": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit, al
dan niet in de hoedanigheid van Kredietnemer, die de Bank volmacht heeft gegeven tot
verpanding van vorderingen [...].
"Volmachtgoederen": alle huidige en toekomstige vorderingen van een Pandgever [...]
ten aanzien waarvan de Bank op basis van volmacht de bevoegdheid heeft om deze aan
zichzelf te verpanden.
[...]
Artikel 2
De Bank geeft hierbij namens ieder van de Pandgevers alle Volmachtgoederen van die
Pandgever aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.
[...]
Artikel 4
De verpanding omvat, zonder daartoe te zijn beperkt, alle vorderingen die de Pandgever
op het tijdstip van vestiging van het pandrecht op basis van de onderhavige volmacht
heeft of rechtstreeks zal verkrijgen uit een dan al bestaande rechtsverhouding en die -
thans of achteraf - met behulp van diens administratie of op welke wijze dan ook kunnen
worden vastgesteld.(3)
[...]"
1.1.8 [A] is bij vonnis van 14 apri1 2009 door de rechtbank 's-Hertogenbosch in staat
78
van faillissement verklaard met benoeming van eiser tot cassatie, tevens verweerder in
het incidentele cassatieberoep (hierna: de curator) tot curator.
1.1.9 Bij brief van 24 apri1 2009 heeft ING de curator onder meer bericht dat zij een
pandrecht heeft op vorderingen van [A] op derden en heeft zij het volgende voorstel
gedaan:
"Wij stellen voor dat u en ING tot nader order de debiteuren voorshands niet zullen
aanschrijven [...]. Dit voorstel geldt onder de aanname dat u ten opzichte van ING de
debiteuren als aangeschreven beschouwt. Onder verwijzing naar ons pandrecht op de
debiteuren zullen debiteuren betalingen op andere rekeningen dan die van uw curandus
bij ING zonder omslag in de boedelkosten integraal worden doorgeleid naar ING in
mindering op onze vordering. [...] Graag vernemen wij van u [...] of de boedel
mogelijkheden ziet [...] de inning van de aan ons verpande debiteuren ter hand te
nemen [...] tegen een boedelbijdrage op basis van de separatistenregeling."
1.1.10 In zijn reactie d.d. 4 mei 2009 heeft de curator onder meer aan ING geschreven
dat hij - kort gezegd - het pandrecht van ING op debiteurenvorderingen van [A] betwist
en heeft hij het volgende tegenvoorstel gedaan:
"[...] dat [de curator] [...] overga[at] tot incasso van de debiteuren onder de volgende
voorwaarden. [...] De opbrengsten van de incasso zullen worden gesepareerd op de
rekening Derdengelden van mijn kantoor [...]. Indien komt vast te staan dat het
pandrecht [...] niet rechtsgeldig is gevestigd, komen de opbrengsten volledig toe aan de
boedel. Indien en voorzover zou komen vast te staan dat de bank desalniettemin toch
een rechtsgeldig pandrecht heeft op de vorderingen, zal de curator een boedelbijdrage
ontvangen van 10% van de bruto-opbrengsten conform de separatistenregeling met een
minimum van € 10.000."
1.1.11 ING heeft gereageerd bij fax van 12 mei 2009 aan de curator. In deze fax is,
naast een onderbouwd betoog over de rechtsgeldigheid van het pandrecht van ING, de
volgende passage opgenomen:
"Voor wat betreft de aan ING verpande (boek)vorderingen, heeft u met uw fax van 4 mei
2009 aangeboden deze als curator tegen een bijdrage van 10% voor ons te incasseren.
Wij stemmen in met dat aanbod en zullen u conform de separatistenregeling een bijdrage
vergoeden van 10% over de vanaf heden netto door ING Bank te ontvangen bedragen."
1.1.12 De curator heeft gereageerd bij fax van 13 mei 2009 aan ING. In deze fax zijn,
naast een onderbouwde betwisting van het pandrecht van ING, de volgende passages
opgenomen:
"In uw fax stelt u voorts dat de curator [...] heeft aangeboden de aan ING verpande
(boek)vorderingen tegen een bijdrage van 10% voor de bank te incasseren. Dit is echter
geen juiste weergave van het aanbod van de curator. Het aanbod van de curator was
[...] over te gaan tot incasso van de debiteuren onder voorwaarden dat de opbrengsten
van de incasso zullen worden gesepareerd op de rekening Derdengelden van het kantoor
van de curator [...]. Indien komt vast te staan dat het pandrecht [...] niet rechtsgeldig is
gevestigd, komen de opbrengsten volledig toe aan de boedel. Indien en voorzover zou
komen vast te staan dat de bank desalniettemin toch een rechtsgeldig pandrecht heeft
op de vorderingen, zal de curator een boedelbijdrage ontvangen van 10% van de bruto-
opbrengsten conform de separatistenregeling met een minimum van € 10.000.
Daarbij merk ik voor de goede orde op, dat de curator niet instemt met de in uw brief
79
van 24 april jl. genoemde aanname dat de curator ten opzichte van ING Bank de
debiteuren als aangeschreven beschouwt. Uw stelling dat betalingen van debiteuren op
andere rekeningen dan die van failliet bij ING Bank zonder omslag in de boedelkosten
integraal zullen worden doorgeleid naar ING in mindering op jullie vorderingen is dan ook
niet juist."
en
"Graag verneem ik binnen één week na heden of het standpunt van de bank naar
aanleiding van het voorgaande is gewijzigd."
1.1.13 Op 3 juni 2009 heeft de curator een herinnering aan ING gestuurd waarin hij ING
heeft verzocht hem:
"alsnog binnen één week na heden te informeren of het standpunt van de bank naar
aanleiding van mijn brief van 13 mei jl. is gewijzigd. Bij gebreke van een reactie binnen
één week na heden zal de curator over gaan tot het aanschrijven en incasseren van de
debiteuren."
1.1.14 ING heeft niet binnen de door de curator gestelde termijn gereageerd. De curator
heeft op 12 juni 2009 de debiteuren van [A] aangeschreven met het verzoek de nog
openstaande vorderingen te voldoen op de faillissementsrekening.
1.1.15 Bij brief van 19 juni 2009 heeft ING gereageerd. In deze brief is - naast een
onderbouwing van de rechtsgeldigheid van de pandrechten van ING - onder meer de
volgende passage opgenomen:
"Indien u uw in de brieven van 4 mei en 13 mei geventileerde mening onverhoopt blijft
toegedaan, dan gaan wij er onder de hieronder genoemde voorwaarden mee akkoord dat
de [...] vorderingen vooralsnog door u worden geïncasseerd. De voorwaarden betreffen
de navolgende.
(i) De opbrengst van de vorderingen zal worden gesepareerd op de rekening
derdengelden van uw kantoor, in afwachting van de beslechting van het onderhavige
geschil."
1.1.16 De curator heeft hierop per brief van 25 juni 2009 gereageerd. Hierin heeft hij
meegedeeld dat geen overeenstemming is bereikt over het incasseren van de
vorderingen vanwege daaraan door ING en de curator gestelde, onderling niet
verenigbare voorwaarden. Ook heeft de curator hierin vermeld dat hij, bij gebreke van
een reactie van ING binnen de door hem gestelde termijn, tot inning van de vorderingen
is overgegaan.
1.2 De curator heeft ING gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en - voor zover in
cassatie van belang - gevorderd primair dat voor recht wordt verklaard dat het door ING
gepretendeerde pandrecht op de vorderingen van [A] op derden niet rechtsgeldig tot
stand is gekomen. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat I. de
kredietofferte van 5 juni 2008 slechts een titel voor een eventuele verpanding behelst en
niet beschouwd kan worden als een pandakte; II. art. 7.11 ABP een kernbeding is in de
zin van art. 6:231 onder a BW, welk beding geen inhoud van de overeenkomst is
geworden waardoor van een volmacht geen sprake is, althans de ABP in het geheel niet
van toepassing zijn op de verhouding tussen [A] en ING, aangezien ING aan [A] niet een
redelijke mogelijkheid heeft geboden om hiervan kennis te nemen en deze niet ter hand
zijn gesteld, althans in ieder geval de in art. 7.11 ABP opgenomen volmacht, op basis
80
waarvan ING een verzamelpandakte heeft opgesteld en geregistreerd, niet van
toepassing is op de verhouding tussen de failliete vennootschap en ING, nu deze bepaling
jegens [A] onredelijk bezwarend is; III. de in art. 7.11 ABP opgenomen onherroepelijke
volmacht niet rechtsgeldig is, nu deze niet voldoet aan de eisen van art. 3:68 BW
("Selbsteintritt"); IV. ING de volmacht niet rechtsgeldig heeft uitgeoefend, aangezien zij
niet in naam van [A] gehandeld heeft; en V. de verzamelpandakte niet aan de daaraan in
de wet gestelde vereisten voldoet, nu deze niet voldoende is bepaald. De curator
vorderde daarnaast primair dat de rechtbank de ABP vernietigt op grond van art. 6:233,
onder b, BW jo. 6:234 lid 1, onder a, BW, nu ING aan [A] geen redelijke mogelijkheid
heeft geboden om van de ABP kennis te nemen, althans in ieder geval art. 7.11 van de
ABP te vernietigen op grond van het bepaalde in art. 6:233, onder a, BW, nu deze
bepaling onredelijk bezwarend is.
1.3 In reconventie heeft ING - voor zover in cassatie van belang - gevorderd dat de
rechtbank voor recht verklaart dat ING met de registratie van de kredietoffertes op 2
augustus 2007 respectievelijk 16 juni 2008 en/of de registratie van de verzamelpandakte
van 7 april 2009 een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen.
1.4 Bij vonnis van 15 september 2010 heeft de rechtbank gelet op de samenhang de
vorderingen in conventie en reconventie gelijktijdig behandeld en - voor zover in cassatie
van belang - in conventie de vorderingen zoals hierboven weergegeven afgewezen en in
reconventie voor recht verklaard dat ING met de registratie van de kredietoffertes op 2
augustus 2007 respectievelijk 16 juni 2008 en de registratie van de verzamelpandakte
van 7 april 2009 een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen.(4)
1.5 De curator heeft tegen voormeld vonnis, in samenspraak met ING, tijdig
sprongcassatie ingesteld.(5) Daarbij is verzocht om een spoedbehandeling. ING heeft
verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Hiertegen heeft de curator zich
verweerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, gevolgd
door dupliek van de zijde van ING.
2. Beoordeling van het principale cassatieberoep
2.1 Het principale cassatieberoep bevat vier middelen(6), die aan de orde stellen i) of de
(onherroepelijke) volmacht in de algemene voorwaarden (ABP) onredelijk bezwarend is,
ii) of bij de uitvoering van de volmacht sprake is van verboden Selbsteintritt, iii) of het
niet noemen van de naam van de pandgevers in de verzamelpandakte (althans bij de
verpanding) in de weg staat aan een rechtsgeldige verpanding door een gevolmachtigde
(de bank) in naam van de volmachtgevers en iv) of de generieke omschrijving van de
pandgever(s) in de verzamelpandakte voldoet aan het bepaaldheidsvereiste.
2.2 Een zogenoemde verzamelpandakte-constructie is een door de bank (of andere
financiële instelling) gehanteerde constructie waarbij voor alle kredietnemers van de
bank tegelijk een pandrecht tot stand wordt gebracht op alle op dat moment bestaande
debiteurenvorderingen van deze kredietnemers. Daarvoor tekent de bank wekelijks (zo
niet elke werkdag) op basis van de haar daartoe verleende volmacht een pandakte en
stuurt deze vervolgens ter registratie naar de Belastingdienst.(7) In de
verzamelpandakte wordt geen melding gemaakt van de (namen van de) pandgevers.(8)
Medewerking van de pandgevers anders dan door de volmachtverlening is voor deze
81
constructie niet nodig. De volmacht houdt in dat de bank nieuwe vorderingen van een
pandgever op derden ontstaan uit nieuwe rechtsverhoudingen aan zichzelf (de bank) kan
verpanden. Deze (onherroepelijke) volmacht is door de kredietnemer c.q. pandgever aan
de bank verleend door middel van het aangaan van de kredietovereenkomst.(9) Op de
kredietovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing waarvan een
volmachtbeding onderdeel uitmaakt. Noodzakelijk is dus dat de bank handelt krachtens
volmacht. Voor het vestigen van pandrechten door middel van de verzamelpandakte
wordt de pandgever (kredietnemer) vertegenwoordigd door de pandnemer (de bank).
Door middel van de ondertekening van de verzamelpandakte wordt bewerkstelligd dat op
de dan bestaande vorderingen van kredietnemers jegens derden een stil pandrecht wordt
gevestigd.(10) Door al deze volmachten gezamenlijk uit te oefenen in één pandakte is de
naam verzamelpandakte ontstaan.(11) Veel banken en financieringsinstellingen maken
inmiddels gebruik van de verzamelpandakte-constructie.(12) De kernvraag die in
cassatie voorligt is of deze constructie - één van de innovaties in de financieringspraktijk
in de afgelopen jaren - rechtsgeldig is.(13)
2.3 In de zaak Wiegerink/IFN heeft het hof Arnhem geoordeeld over een zelfde
verzamelpandakte-constructie als in onderhavige zaak maar betrof het een geschil tussen
de pandhouder en de debiteur van de vordering.(14) IFN is een financieringsinstelling en
vorderde als pandhouder betaling van de vorderingen van Twice. Met laatstgenoemde
heeft IFN op 4 mei 2006 een overeenkomst van financiële dienstverlening gesloten
waarin Twice zich verplichtte een pandrecht op alle vorderingen op haar debiteuren aan
IFN te verstrekken. Op die overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing, op
basis waarvan Twice onherroepelijk en onvoorwaardelijk volmacht heeft verleend aan IFN
om namens Twice de afgesproken verpanding zelf tot stand te brengen. De verpanding
heeft na het tekenen van de overeenkomst op dezelfde dag plaatsgevonden door
registratie bij de Belastingdienst van een verzamelpandakte. De overeenkomst van
financiële dienstverlening is, anders dan in deze cassatiezaak het geval is, niet
geregistreerd als pandakte. Het hof oordeelde (rov. 4.7) dat in dit geval de door IFN
geproduceerde verzamelpandakte niet aan de eisen van art. 3:239 lid 1 BW voldoet,
omdat daaruit niet blijkt wie de pandgevers zijn. Is in een pandakte vastgelegd dat alle
vorderingen van een bepaalde, genoemde pandgever worden verpand, dan kan aan de
hand van de administratie van die pandgever worden achterhaald om welke vorderingen
het gaat. Wordt echter, zoals hier, niet vermeld wie de pandgever is, dan zijn de
vorderingen, naar het zich laat aanzien onvoldoende bepaalbaar omdat (rov. 4.8) een
verzamelpandakte als de onderhavige geen bescherming lijkt te bieden tegen
antedatering. Ik citeer het hof in bedoelde rov:
"Aangenomen mag worden dat IFN, die haar bedrijf maakt van kredietverlening
tegenover onder meer verpanding van vorderingen, zeer regelmatig aktes die
gelijkluidend zijn aan de onderhavige laat registreren. Alle overeenkomsten die strekken
tot verpanding van vorderingen en die gedateerd zijn voor of op de datum van
registratie, zouden zonder verdere vermelding onder de geregistreerde akte vallen. Maar
uit de geregistreerde akte blijkt niet welke overeenkomsten dat zijn. Dat houdt de
mogelijkheid open dat een dergelijke kredietovereenkomst wordt geantedateerd en
alsnog onder een eerder geregistreerde verzamelakte komt te vallen. De registratie van
een dergelijke verzamelpandakte lijkt aldus niet het beoogde effect te hebben dat
objectief zeker wordt gesteld wanneer de (overeenkomst tot) verpanding heeft
plaatsgevonden. Dat die overeenkomsten tot verpanding zelf ook worden geregistreerd,
waardoor wel objectief zeker zou worden gesteld dat de datering juist is, blijkt niet uit de
82
stellingen van IFN."
Het partijdebat op dit punt is pas in hoger beroep op gang gekomen, zodat het hof reden
zag de zaak naar de rol te verwijzen om partijen de gelegenheid te geven hun
standpunten nader uiteen te zetten. Uit het eindarrest (rov. 2.2) blijkt dat het
daadwerkelijk verpanden door IFN op twee manieren gebeurde. In de eerste plaats werd
een bulkpandakte opgemaakt, waarin de namen van de pandgever en de specifieke
gegevens ten aanzien van de meest recente vorderingen zijn vermeld. In de tweede
plaats werd dagelijks een generieke verzamelpandakte geregistreerd; de in het
tussenarrest bedoelde akte waarin de namen van de pandgevers niet zijn vermeld. Het
hof oordeelde dat (rov. 2.3) in ieder geval met de bulkpandakte een geldig pandrecht is
gevestigd. Daaruit blijkt immers niet alleen dat Twice de pandgever is, maar ook, door de
vermelding van de factuurnummers, om welke vorderingen het gaat. Aan de hand
daarvan kan aan de administratie van Twice worden ontleend om welke debiteuren en
bedragen het gaat. De vorderingen zijn aldus voldoende bepaalbaar en de vraag of ook
de generieke verzamelpandakte effect sorteert, behoeft volgens het hof dan ook geen
beantwoording meer.(15)
2.4 Een stil pandrecht op een vordering kan worden gevestigd bij authentieke akte of bij
onderhandse akte en registratie daarvan bij de Belastingdienst, zoals in de onderhavige
casus het geval is.(16) Op de voet van art. 3:239 lid 1 BW is het vestigen van een stil
pandrecht op een toekomstige vordering mogelijk indien het vorderingsrecht rechtstreeks
wordt verkregen uit een al bestaande rechtsverhouding tussen de pandgever en de
debiteur van de te verpanden toekomstige vordering.(17) De wet biedt dus een beperkte
mogelijkheid tot verpanding van toekomstige vorderingen.
2.5 In dit geval hebben we te maken met stille pandrechten gevestigd bij onderhandse
geregistreerde akten ((stam)pandaktes d.d. 2 augustus 2007 en 16 juni 2008) op (i)
toekomstige vorderingen die zullen ontstaan uit reeds bestaande rechtsverhoudingen
tussen de pandgever en derden én (ii) op toekomstige vorderingen die zullen ontstaan uit
ten tijde van het aangaan van de verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen
tussen de pandgever en derden. Indien de vestigingsformaliteiten zijn vervuld, komt het
pandrecht op een toekomstige vordering zoals bedoeld onder (i) - een vestiging van een
stil pandrecht bij voorbaat(18) - van rechtswege zonder nadere formaliteit of handeling
tot stand zodra de vordering ontstaat indien de vordering rechtstreeks is voortgevloeid
uit een ten tijde van de vervulling van de vestigingsformaliteiten reeds bestaande
rechtsverhouding tussen de pandgever en de debiteur van de verpande vordering en de
pandgever niet failliet is verklaard op of voor de dag dat de vordering van de pandgever
op de derde ontstaat (art. 35 lid 2 Fw). De geregistreerde overeenkomsten van
verpanding (ook wel stampandaktes) van 2 augustus 2007 en 16 juni 2008
bewerkstelligen dat resultaat.(19) De pandrechten op toekomstige vorderingen onder (ii)
zijn nog niet gevestigd bij bedoelde aktes omdat er nog geen sprake was van een
bestaande rechtsverhouding.(20) Met behulp van de verzamelpandakte wordt ook op
deze toekomstige vorderingen een stil pandrecht gevestigd indien de
vestigingsformaliteiten ten aanzien van de verzamelpandakte zijn vervuld en op dat
moment (wel) sprake is van een rechtsverhouding tussen de pandgever en een debiteur.
Het betreft hier nieuwe vorderingen met nieuwe debiteuren ontstaan na de registratie
van de overeenkomst van verpanding. De vestigingshandelingen kunnen pas op het
moment van het ontstaan van die rechtsverhouding worden verricht om een stil
83
pandrecht op daaruit voortvloeiende vorderingen te kunnen vestigen. De
verzamelpandakte-constructie doorkruist aldus de beperking die art. 3:239 lid 1 BW
oplegt en maakt deze vrijwel tot een dode letter, zodat afschaffing ervan voor de hand
ligt.(21) Door immers dagelijks een verzamelpandakte te registreren worden alle
vorderingen van de kredietnemer die steeds weer ontstaan, vrijwel onmiddellijk
verpand.
2.6 Een onbeperkte mogelijkheid tot stille verpanding van toekomstige vorderingen zou
volgens de wetgever ten koste gaan van de gewone schuldeisers, die in de praktijk in
belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen (art. 475 Rv.).(22) De beperking in
art. 3:239 lid 1 BW biedt concurrente schuldeisers de mogelijkheid om op onverpande
vorderingen verhaal te nemen. Het leggen van beslag vergt een deurwaardersexploot en
is verhoudingsgewijs veel duurder dan een verzamelpandakte. Daarbij komt dat het in de
praktijk niet haalbaar is om wekelijks dan wel dagelijks beslag te leggen omdat daarvoor
wel eerst over de juiste informatie (o.a. naam van de derde) moet worden beschikt.(23)
Bij een verzamelpandakte is deze informatie niet noodzakelijk op het moment van
vestigen van het pandrecht, maar wordt het dat pas later, indien de pandgever failliet
gaat of in verzuim blijft en de pandhouder zijn recht wil gaan uitoefenen. Een
verzamelpandakte-constructie maakt de mogelijkheden van verhaal voor concurrente
schuldeisers vrijwel illusoir. Dit bezwaar acht ik echter niet zo wezenlijk dat op grond
daarvan de verzamelpandakte-constructie ontoelaatbaar zou zijn. In de praktijk zijn de
concurrente schuldeisers toch al in het nadeel ten opzichte van banken. Dat kan reden
zijn aan de afwikkeling van schulden (in faillissement) nieuwe regels te stellen, maar het
is geen argument tegen de hier gebruikte constructie.
2.7 Als krachtig bezwaar tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de
verzamelpandakte-constructie voert Struycken aan dat het leidt tot verdere uitholling van
de faillissementsboedel.(24) Bijna alles is voor de bank, wat op grond van de functie van
bankkrediet niet onrechtvaardig is, maar het probleem is dat weinig overblijft voor de
overige crediteuren en in het bijzonder voor de curator. Het gaat bij de erkenning van de
rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte dus mede om bescherming van de
gezamenlijke schuldeisers en van de faillissementscurator, aldus Struycken.(25) Ook dit
bezwaar acht ik in het licht van het voorgaande bezwaar niet zodanig dat het aan de
rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte-constructie in de weg staat. Met Struycken
meen ik dat de oplossing voor het probleem niet gezocht moet worden in "een rem in de
vestigingsfase" van het pandrecht, maar in rechtspolitiek opzicht niet eenvoudig te
realiseren nieuwe regels over de verhouding van de separatist ten opzichte van andere
schuldeisers in een faillissement. Dat is ook de oplossing van het Engelse recht waar de
kredietverstrekker door de "floating charges" ruime zekerheden verwerft, doch een
minder riante positie dan bij ons de stille pandhouder.(26) Ook het Belgische recht kent
de mogelijkheid van generieke verpanding van de handelsvoorraad en de
handelsvorderingen aan een kredietverlener. Dit gebeurt door inpandgeving van de
handelszaak (waaronder vorderingen) op grond van de Wet van 25 oktober 1919.(27)
Het is een vorm van bezitloos pandrecht, die evenwel gepaard gaat met een
publiciteitsregeling in verband met de bescherming van derden. Beide 'vreemde'
rechtsfiguren, die ik hier alleen kort noem, zijn niet volledig te vergelijken met stil
pandrecht, maar laten zien dat in het handelsverkeer behoefte bestaat aan een
eenvoudige vorm van (generieke) zekerheidsverlening aan kredietverstrekkers.
84
2.8 Voorts ligt voor verpanding van vorderingen in het wettelijk stelsel (art. 3:84 lid 2 jo.
3:98 BW) het vereiste besloten dat de vordering ten tijde van de verpanding in
voldoende mate door de akte van verpanding wordt bepaald.(28) Dit wordt ook wel het
bepaaldheidsvereiste genoemd.(29) De grondslag voor de verzamelpandakte-constructie
is te vinden in het arrest Mulder q.q./Rabobank uit 2002.(30) Daarin oordeelde de Hoge
Raad dat in een akte van verpanding kan worden volstaan met een generieke
omschrijving van de te verpanden vorderingen, ook wel genoemd een vangnet- of catch-
allclausule.(31) Een generieke omschrijving kan tot een geldige verpanding leiden indien
de akte zodanige gegevens bevat dat - eventueel (achteraf) in onderling verband en
samenhang met andere akten of andere feiten - aan de hand daarvan kan worden
vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen.
Voldoende bepaald is bijvoorbeeld "alle ten tijde van de ondertekening van de akte
bestaande vorderingen van de pandgever jegens derden en vorderingen die worden
verkregen uit bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden". Dat voor
nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever,
doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen.(32) In de kern is de
constructie van de verzamelpandakte op deze jurisprudentie gebaseerd. Het
bepaaldheidsvereiste houdt in dat de verpande vorderingen identificeerbaar moeten zijn.
Dat daartoe nader onderzoek nodig is, is geen bezwaar. In feite wordt het bewijsrisico
van het bestaan van de vorderingen immers bij de pandhouder gelegd. Als een
deugdelijke administratie ontbreekt, kan de pandhouder zijn rechten niet uitoefenen. De
constructie is ook alleen bruikbaar bij het in pand geven van alle vorderingen (generieke
verpanding). Zodra het pandrecht beperkt wordt tot bepaalde vorderingen of een
gedeelte van de vorderingen, zal een nadere specificatie noodzakelijk zijn. Noodzakelijk
is wel dat de pandhouder inzicht kan krijgen in de administratie van de pandgever.
Buiten faillissement is dat geregeld in een contractuele bepaling zoals weergegeven in
noot 3. Ik zie met de meeste schrijvers daarom ook geen reden in het
bepaaldheidsvereiste nog een andere (rechtspolitieke) ratio te zoeken, namelijk de
bescherming van de pandgever tegen zichzelf. Deze zou niet op voorhand al zijn
vermogen uit handen mogen geven. Ik meen dat uit de rechtspraak van uw Raad volgt
dat het stil pandrecht louter moet worden gezien als een nuttig en noodzakelijk
instrument in het kader van de kredietverlening. De in dit geval gebruikte constructie
dient klaarblijkelijk ertoe de registratie van de akte zo simpel mogelijk te maken.
2.9 De onderhavige verzamelpandakte is opgemaakt in de meest kale vorm. De bank
tekent de akte als gevolmachtigde namens een groot aantal niet bij name genoemde
volmachtgevers op basis van niet nader in de pandakte omschreven volmachten met
betrekking tot niet nader gespecificeerde vorderingen en rechtsverhoudingen van
volmachtgevers met derden.(33) Dat aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan door
middel van een generieke omschrijving van de verpande vordering(en) betekent nog niet
dat een generieke omschrijving van de pandgever(s) zonder vermelding van de naam
ook voldoende bepaald is. Uit de verzamelpandakte blijkt immers niet meer dan dat het
pandrecht voor alle pandgevers van ING wordt gevestigd en voor alle bij hen rustende
vorderingen op derden. Dit gaat een stap verder dan de generieke vangnetbepaling in
Mulder q.q./Rabobank. De vraag die voorligt, is of op deze wijze - de verzamelpandakte
bevat niet de namen van de pandgever(s) - het bepaaldheidsvereiste niet te ver wordt
opgerekt.
2.10 Een aantal auteurs gaat ervan uit dat voor de rechtsgeldigheid van de
85
verzamelpandakte niet noodzakelijk is dat in de akte ieder van de pandgevers
(kredietnemers) met name wordt genoemd, mits maar duidelijk is - desnoods achteraf -
dat de bankinstelling handelde krachtens volmacht en eenvoudig kan worden vastgesteld
namens wie de verpanding heeft plaatsgevonden.(34) De administratie van de bank zal
moeten worden geraadpleegd om te achterhalen wie de pandgever is. Voorts zal de
administratie van die pandgever moeten worden geraadpleegd om vast te kunnen stellen
welke vorderingen op dat moment zijn verpand. Het is in onderhavige zaak mogelijk aan
de hand van de verzamelpandakte in verband met de stampandakte(s) - waaruit indirect,
namelijk uit de ABP, de volmacht blijkt - te bepalen wie de pandgever is en vervolgens
kan met behulp van diens administratie worden bepaald welke vorderingen zijn
verpand.(35) De namen van de pandgevers behoeven m.i. niet expliciet uit de
verzamelpandakte te blijken. Een dergelijke strenge eis geldt daarvoor niet. Van een
ongeoorloofde oprekking van het bepaaldheidsvereiste zoals door de Hoge Raad in
constante jurisprudentie bedoeld, is dan ook geen sprake. Ook bij het vaststellen van de
pandgever acht ik het geoorloofd dat gebruik wordt gemaakt van buiten de akte liggende
(objectieve) gegevens ter aanvulling van de verzamelpandakte.(36) Doorslaggevend acht
ik dat het vermelden van de naam in de akte geen vereiste is dat uit de wet voortvloeit.
Voldoende is dat aan de hand van objectieve gegevens duidelijkheid bestaat dan wel kan
worden verkregen over de identiteit van de volmachtgever. Deze kan uit de
desbetreffende stukken worden afgeleid.
2.11 Wel kunnen zich nog problemen voordoen in geval van een faillissement. De
pandgever - en tijdens diens faillissement de curator - dient de voor de vaststelling van
het pandrecht benodigde informatie te verschaffen door aan de stille pandhouder
gegevens uit de administratie te verstrekken dan wel deze daarin genoegzaam inzage te
geven. In dit geval moet de curator door de ING worden benaderd om die gegevens te
verkrijgen om de verpande vorderingen te kunnen bepalen. Daarbij doet zich in de
praktijk de vraag voor hoe ver het verstrekken van deze gegevens gaat. Indien
bijvoorbeeld tussen de pandgever en de derde onenigheid bestond over de hoogte van
een vordering en daar wellicht nog een rechtszaak over aanhangig is, is het maar de
vraag of al deze informatie aan de pandhouder verschaft zou moeten worden. Ook kan
het zijn dat een verpande vordering inmiddels is overgegaan op een andere
rechthebbende dan de pandgever.(37) In het arrest Hamm q.q./ABN AMRO heeft de
Hoge Raad geoordeeld dat in geval van faillissement de curator jegens de stille
pandhouder gehouden is tot het verschaffen van inzage in of afgifte van de administratie
van de failliete pandgever.(38) Deze plicht vloeit voort uit de aard en de strekking van
het stil pandrecht op vorderingen in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4 BW aan de
mededeling verbonden inningsbevoegdheid. Hoe ver deze inzage precies gaat, is mijns
inziens nog niet duidelijk.(39)
2.12 Naar mijn opvatting volgt uit het voorgaande dat een pandakte die door een
gevolmachtigde (in casu de pandhouder) namens een of meer pandgevers is
ondertekend zonder dat de naam van de pandgever(s) uit de pandakte zelf blijkt, voldoet
aan het vereiste in art. 156 lid 1 Rv. en geldt als een door de pandgever ondertekende
pandakte.(40) De wet stelt als formeel vereiste voor de vestiging van een pandrecht op
een vordering dat een daartoe bestemde akte wordt opgemaakt, dat wil zeggen een
geschrift dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Voor de vestiging van een pandrecht op
vorderingen is steeds een door de pandgever ondertekend geschrift vereist.(41) In casu
is de verzamelpandakte namens de pandgever op grond van volmacht door de
86
pandnemer ondertekend. In de wet en de rechtspraak zijn geen aanknopingspunten te
vinden die de stelling ondersteunen dat bij het antwoord op de vraag of de pandakte
mede namens de pandgever is ondertekend, slechts acht mag worden geslagen op de
(tekst van) de akte zelf. Ook bij de uitleg van een onderhandse akte van verpanding
dient de Haviltex-maatstaf te worden gehanteerd.(42) Tussen de pandgever en
pandhouder levert de akte dwingend bewijs op van hetgeen in de akte is verklaard, met
inbegrip van de dag van ondertekening. Jegens derden komt slechts vast te staan,
behoudens tegenbewijs, dat de akte op de dag van aanbieding heeft bestaan.
2.13 Alleen de vraag of het onherroepelijke volmachtbeding dat ING gebruikt
rechtsgeldig is, moet nog worden beantwoord om de verzamelpandakte-constructie
rechtsgeldig te achten.(43) Van een volmachtbeding als in het onderhavige geval was
ook sprake in de zaak Mulder q.q./Rabobank die ook een sprongcassatie betrof: "De
pandgever verleent aan de bank de onherroepelijke volmacht om bedoelde vorderingen
aan zichzelf te verpanden en bedoelde pandlijsten voor en namens de pandgever te
ondertekenen."(44) De rechtbank was van oordeel dat de bank zich in het algemeen
respectievelijk in een geval als het onderhavige op de haar verstrekte onherroepelijke
volmacht mocht beroepen. Een onherroepelijke volmacht brengt met zich dat daarvan
gebruik kan worden gemaakt buiten medeweten van degene die zo'n volmacht
verleende, aldus de rechtbank.(45) Tegen dit oordeel was geen cassatieklacht gericht
zodat de Hoge Raad zich niet over het beding heeft uitgelaten. In zijn annotatie onder
het arrest schrijft Kleijn dat uit het arrest blijkt dat de pandgever een ander, bijvoorbeeld
de pandhouder, volmacht kan geven om akten namens hem, pandgever, te
ondertekenen. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in art.
3:68 BW.
2.14 Het geval waarin een vertegenwoordiger ook als wederpartij van de
vertegenwoordigde optreedt, staat bekend als "Selbsteintritt", die voor zover de
bevoegdheid tot vertegenwoordiging berust op een volmacht is geregeld in art. 3:68 BW:
"Tenzij anders bepaald, kan een gevolmachtigde slechts dan als wederpartij van de
volmachtgever optreden wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo
nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de beider belangen uitgesloten is."(46) In het
onderhavige volmachtbeding (art. 7.11 ABP) strekt de volmacht er uitdrukkelijk toe dat
de gevolmachtigde (ING) bevoegd is ten behoeve van zichzelf een pandrecht tot stand te
brengen.(47) Een dergelijk beding impliceert dat Selbsteintritt contractueel is toegestaan
door voor te schrijven dat ING de door haar te bepalen vorderingen aan zichzelf kan
verpanden tot zekerheid van het verschuldigde.(48) De volmacht kan en mag dus niet
anders worden gebruikt dan voor het tot stand brengen van een pandrecht ten behoeve
van ING zelf. Voor de kredietnemer/pandgever is met het aangaan van de overeenkomst
tot verpanding duidelijk geworden dat hij zich onder meer heeft verbonden om aan de
kredietgever al zijn toekomstige vorderingen te verpanden die hij op derden - uit welken
hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tot
verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen (zie deze conclusie onder 1.1.1). De
inhoud van de te verrichten handeling staat dus nauwkeurig vast. Aan het bepaalde in
art. 3:68 BW is hiermee voldaan. Uit het geheel van bepalingen en bedingen volgt dat
ING op ieder moment van haar bevoegdheid gebruik mag maken ten aanzien van alle
vorderingen op derden. Dat is natuurlijk ook de bedoeling van deze constructie die aan
de pandnemer de grootst mogelijke zekerheid biedt.
87
2.15 In de bankpraktijk is een onherroepelijk volmachtbeding zeer gebruikelijk.(49) Een
volmacht kan op de voet van art. 3:74 lid 1 BW slechts onherroepelijk zijn voor zover zij
strekt tot het verrichten van een rechtshandeling in het belang van de gevolmachtigde of
een derde. De wetgever acht de onherroepelijke volmacht derhalve slechts toelaatbaar,
indien aan het belangvereiste is voldaan.(50) In dit geval is het onherroepelijke belang
gelegen bij de gevolmachtigde, ING.(51) Het verhoogt haar zekerheid dat de handeling
tot verpanding, die weer dient voor de zekerheid van het verstrekte krediet, ook
daadwerkelijk zal worden verricht.(52) Ik zie geen bezwaar tegen een onherroepelijk
volmachtbeding indien het strekt tot zekerheid van het vestigen van een door de
kredietnemer verleend pandrecht aan zijn kredietgever.(53) Wanneer de wederpartij niet
wist of behoorde te weten dat de volmacht onherroepelijk was, dan mag zij de volmacht
overeenkomstig de wettelijke hoofdregel voor herroepelijk houden zo blijkt uit de
parlementaire geschiedenis.(54) In deze zaak is de wederpartij gelijk aan de
gevolmachtigde en beroept de volmachtgever zich erop dat hij niet wist dan wel
behoorde te weten van de volmacht. Het gaat kennelijk dus niet zozeer om de
onherroepelijkheid maar om de kenbaarheid van de volmacht als zodanig. Uit een arrest
van het Belgische Hof van Cassatie van 23 maart 2006, R.W. 20 januari 2007, p. 874-
878 met noot van Van Oevelen, maak ik op dat aanvaard wordt dat een onherroepelijke
volmacht tot het vestigen van een hypotheekrecht wordt verstrekt aan een
kredietverlener, die daarvan zonder nadere aankondiging gebruik mag maken op het
moment dat hij zelf bepaalt.
2.16 Daarmee ben ik aangekomen bij de vraag of volmacht kan worden verleend door
middel van het aanvaarden van de algemene voorwaarden waarin het onherroepelijke
volmachtbeding is opgenomen. Ik stel voorop dat ik het duidelijker en dus wenselijk acht
wanneer een volmachtbeding (ook) in de kredietofferte (ook wel overeenkomst van
verpanding) zelf is opgenomen. Het is immers de kredietofferte die wordt geregistreerd
bij de Belastingdienst en daardoor stampandakte wordt. Uit de kredietofferte blijkt wel
dat er algemene voorwaarden op van toepassing zijn (o.a. de ABP), maar het
volmachtbeding is enigszins weggestopt.(55) Wenselijk is dat de kredietnemer het
volmachtbeding uitdrukkelijk aanvaardt omdat de verzamelpandakte-constructie in de
kern is gebaseerd op de volmacht.(56) Die mogelijkheid is geboden door het
volmachtbeding in de kredietofferte op te nemen. Op deze wijze wordt tevens de
volmacht uitdrukkelijk geregistreerd. Ik zie niet direct een wezenlijk bezwaar voor een
financiële instelling om het volmachtbeding (ook) in de kredietofferte op te nemen. Dat
daardoor kredietnemers de kredietofferte minder gemakkelijk zouden aanvaarden, lijkt
mij niet waarschijnlijk.
2.17 In deze zaak is echter ervoor gekozen het volmachtbeding (alleen) in de ABP op te
nemen. Per saldo lijkt mij dat onvoldoende reden om de rechtsgeldigheid van de
verzamelpandakte-constructie in twijfel te trekken. Ik licht dit toe.(57) Banken sluiten
talrijke kredietovereenkomsten. Krediet verlenen is een van de hoofdactiviteiten van een
(handels)bank en geschiedt vaak, en bij grote bedragen meestal, tegen zekerheidstelling.
Het zou voor een bank ondoenlijk zijn om met iedere cliënt tot in detail te onderhandelen
over de inhoud van een overeenkomst en deze daarna schriftelijk vast te leggen.(58) Een
aantal belangrijke bedingen die de juridische verhouding tussen bank en cliënt bepalen,
is daarom opgenomen in algemene voorwaarden. Een nadeel van algemene voorwaarden
kan zijn dat de inhoud daarvan nogal eenzijdig in het voordeel is van de bank, de
gebruiker van de algemene voorwaarden.(59) In casu verleent de volmachtgever de
88
volmacht doordat de gevolmachtigde het volmachtbeding in zijn algemene voorwaarden
heeft opgenomen en wordt door het aanvaarden van de algemene voorwaarden de
volmacht bewerkstelligd. Degene die een overeenkomst als de onderhavige met een
bank sluit, moet dus ervan uitgaan dat een groot aantal belangrijke en vaak
voorkomende bedingen reeds in die algemene voorwaarden zijn opgenomen. Zoals
hierna zal blijken, is het verlenen van een volmacht aan de bank in feite een
standaardbeding dat de cliënt van de bank geen nadeel bezorgt, maar wel een praktische
uitvoering van de overeenkomst mogelijk maakt.
2.18 Nu de wet (art. 3:61 BW) geen vormvereisten stelt aan de verlening van een
volmacht - uitzonderingen daargelaten - is opname van een volmacht in algemene
voorwaarden voldoende indien de algemene voorwaarden deel uitmaken van de
rechtsverhouding tussen bank en cliënt. Vrijwel iedere onderneming maar ook vrijwel
iedere particulier beschikt over een bank- of betaalrekening. Op ieder van die,
tegenwoordig wel enige miljoenen, relaties zijn de Algemene Bankvoorwaarden (hierna:
ABV) van toepassing. Praktisch alle banken in Nederland zijn lid van de Nederlandse
Vereniging van Banken (NVB) en al die leden hanteren de ABV. De ABV behoren dan ook
tot de belangrijkste algemene voorwaarden in het maatschappelijk verkeer en maken
geen onderscheid tussen zakelijke en particuliere cliënten.(60) De gebondenheid van de
cliënt aan de ABV geschiedt op normale wijze, namelijk door aanvaarding door de cliënt.
In de praktijk geschiedt dit doordat de bank bij aanvang van de relatie de ABV standaard
toestuurt naar de cliënt, naast allerlei andere contractsdocumenten en bescheiden. De
ABV gelden dan als stilzwijgend aanvaard.(61)
2.19 In 2009 zijn de ABV laatstelijk vastgesteld. De wijzigingen ten aanzien van de
voorgaande versie uit 1995 zijn niet aanzienlijk.(62) Het volmachtbeding in art. 18 van
de ABV 1995 luidde(63):
"De bank is als gevolmachtigde van de cliënt gerechtigd alle vorderingen die de cliënt uit
welken hoofde ook op de bank heeft of krijgt, aan zichzelf te verpanden tot zekerheid
voor al hetgeen de bank uit welken hoofde dan ook van de cliënt te vorderen heeft of zal
hebben."
Het volmachtbeding in art. 24 lid 1 sub c van de ABV 2009 luidt(64):
"Door het van toepassing worden van deze Algemene Bankvoorwaarden heeft de cliënt
de bank onherroepelijk volmacht gegeven, met het recht van substitutie, om die
goederen namens cliënt, eventueel steeds herhaald, aan zichzelf te verpanden, en alles
te doen wat dienstig is voor de verpanding."
Mede op grond van het feit dat de ABV tot stand zijn gekomen na overleg met de
Consumentenbond, en derhalve sprake is van tweezijdige algemene voorwaarden, is het
niet voor de hand liggend een dergelijk beding desondanks onredelijk bezwarend te
achten gezien de miljoenen relaties waarin een dergelijk beding tegenwoordig werking
heeft.(65) Wanneer we dit volmachtbeding vergelijken met die uit de ABP is geen sprake
van wezenlijke verschillen:
"7.11 De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de
door de Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het
Verschuldigde."
Ook de aanvaarding van het volmachtbeding in deze zaak verschilt niet van die van de
89
ABV in de dagelijkse praktijk, zodat ik daarin geen belemmering zie voor de
gebondenheid aan het volmachtbeding.
2.20 Tot slot vraag ik nog aandacht voor het probleem van antedatering. In de
onderhavige zaak doet zich dit niet voor omdat duidelijk is wanneer de stampandaktes
zijn geregistreerd. In de zaak Wiegerink/IFN (zie deze conclusie onder 2.3) constateert
het hof dit probleem, anders dan Faber meent, terecht wel. Faber merkt in zijn annotatie
onder Wiegerink/IFN op dat het niet gaat om de antedatering van de (verzamel)pandakte
zelf - daartegen beschermt het vereiste van registratie immers - , maar dat het de
mogelijkheid van antedatering van de overeenkomst tot verpanding is waarmee het hof
moeite heeft. Die overeenkomst is door de pandnemer niet bij de Belastingdienst
geregistreerd. Wordt in de pandakte niet verwezen naar de overeenkomst die aan de
verpanding ten grondslag ligt - dat dit niet noodzakelijk is blijkt uit het arrest inzake Meij
q.q./Bank of Tokyo - dan is van enige bescherming tegen het antedateren van die
overeenkomst geen sprake, aldus Faber. Dat staat volgens hem aan de geldigheid van
het pandrecht echter niet in de weg. Nu de volmacht noodzakelijk is om rechtsgeldig een
verzamelpandakte te vestigen door middel van registratie, is het mijns inziens
noodzakelijk dat met betrekking tot het probleem van antedatering de overeenkomst die
aan de verpanding en volmacht ten grondslag ligt ook wordt geregistreerd waarmee een
stampandakte ontstaat die de rechtszekerheid waarborgt.(66) Een verzamelpandakte op
zich, zonder stampandakte zoals in de zaak Wiegerink/IFN, acht ik daarom niet
rechtsgeldig. Voor een geldige verzamelpandakte-constructie is naast een
volmachtbeding ook een geregistreerde overeenkomst van verpanding (stampandakte)
noodzakelijk waarin de volgende bepaling is opgenomen: "De kredietnemer verbindt zich
om aan de kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op derden -
uit welken hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet
bestaande rechtsverhouding." Daarmee weet de pandgever waar hij aan toe is en is de
rechtszekerheid gediend.
2.21 Dat de verzamelpandakte-constructie in de financieringspraktijk een nuttig
instrument is, staat buiten kijf. Met deze constructie wordt alle rompslomp van het
periodiek registreren van pandlijsten tot het absolute minimum teruggebracht. Deze stap
betekent volgens Vriesendorp in feite de afschaffing van de ingewikkelde en
administratief bewerkelijke registratie-eis bij de verpanding van vorderingen. Teneinde
iedere onzekerheid op dit gevoelige punt weg te nemen, zou het volgens hem de
wetgever sieren die eis uit art. 3:237 en 3:239 BW te schrappen.(67) Schrappen gaat te
ver gezien het punt van de antedatering en is ook niet noodzakelijk indien de
Belastingdienst digitaliseert. Als vervolgstap is aannemelijk dat de registratie van een
(verzamel)pandakte elektronisch gaat plaatsvinden. Een verzamelpandakte in
elektronische vorm maakt het proces nog sneller en leidt tot kostenbesparing. Een
elektronische handtekening is sinds 2003 gelijkgesteld aan een schriftelijke en per 1 juli
2010 is op de voet van art. 156a Rv. onder bepaalde voorwaarden een onderhandse
pandakte in elektronische vorm op te maken.(68) Alleen de registratie bij de
Belastingdienst dient nog steeds plaats te vinden door de akte te printen en op te sturen
naar de Belastingdienst, waarna de Belastingdienst de akte voorziet van een datum van
registratie en deze weer per post terugstuurt naar de afzender.(69) Het is ook niet
mogelijk om een ingescande papieren akte elektronisch aan te leveren ter registratie. De
Belastingdienst zal hier een slag moeten maken om meer ruimte te bieden aan de
ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer.(70) Zodra het huidige
90
systeem van de Belastingdienst is gedigitaliseerd kan bij het registreren van een
elektronische verzamelpandakte, die immers steeds exact dezelfde inhoud betreft
(standaard document), de software zo worden gemaakt dat deze de akte automatisch
wekelijks, dagelijks dan wel per uur of zelfs per minuut naar de Belastingdienst verstuurt
die vervolgens een automatisch antwoord met een datum retour stuurt.
2.22 Uit het voorgaande volgt dat ik geen wezenlijke bezwaren zie ten aanzien van de
verzamelpandakte-constructie wanneer deze wordt toegepast als vervolg op een
geregistreerde overeenkomst van verpanding (stampandakte) waaruit de naam van de
pandgever en (indirect in samenhang met de toepasselijke algemene voorwaarden) de
volmacht kunnen worden opgemaakt. Wanneer er voor ondernemingen te weinig
mogelijkheden zijn om vreemd vermogen aan te trekken, dan is dat schadelijk voor de
economie. De meeste ondernemingen zijn voor hun bedrijfsuitoefening immers
afhankelijk van het kunnen verkrijgen van een krediet bij de bank. Voor ondernemingen
is het van belang om op eenvoudige wijze en tegen zo laag mogelijke kosten krediet te
kunnen verkrijgen. Wanneer financiers minder risico lopen zullen zij allicht eerder bereid
zijn om krediet te verstrekken.(71) Wanneer het risico kleiner is, zal vermoedelijk ook de
prijs voor krediet lager worden. Het is dan ook van belang dat kredietgevers op zoveel
mogelijk activa van hun kredietnemers op eenvoudige wijze en tegen geringe kosten
zekerheidsrechten kunnen vestigen.(72) De verzamelpandakte-constructie draagt
daaraan bij. Tegen deze achtergrond zal het geen verbazing wekken dat ik de hierna nog
afzonderlijk te bespreken cassatieklachten in het principale beroep niet gegrond acht. De
curator heeft in zijn schriftelijke toelichting aan uw Raad verzocht bij de beoordeling van
de klachten "ook de brede context" (s.t. onder 1.9) in het oog te houden en de klachten
in onderling verband te zien. Ik meen dat ik met mijn inleidende beschouwingen daartoe
al een aanzet heb gegeven. Daarbij merk ik nog op dat de bezwaren die de curator onder
1.6 van de schriftelijke toelichting schetst, naar mijn opvatting niet opgaan. De
vermelding van de namen in de pandakte is geen vereiste, als maar identificeerbaar is
wie de pandgevers zijn. De Hoge Raad heeft naar mijn mening nimmer anders
beslist.(73) Het registratievereiste blijft zin houden, zoals hiervoor al is uiteengezet. De
beperking van de mogelijkheid tot verpanding van relatief toekomstige vorderingen is,
naar uit de reeds genoemde literatuur onomstotelijk blijkt, altijd al als een overbodig
knelpunt beschouwd. Ook Verstijlen, die deze ontwikkelingen met enige zorg bespreekt,
erkent dat de Hoge Raad de bedoeling van de wetgever heeft laten prevaleren boven
diens daden.(74) En Struycken, die meer dan anderen hechtte aan handhaving van het
bepaaldheidsvereiste, laat in zijn in deze conclusie al vaak vermelde bespreking van het
vonnis van de rechtbank in deze zaak, overtuigend zien dat hier sprake is van een
"legitieme wijze om de vereiste formaliteiten op zo efficiënt mogelijke manier te
vervullen" (p. 325).
2.23 Middel I klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.18 en 4.19, waarin de
rechtbank de stelling beoordeelt dat sprake is van een onredelijk bezwarend
volmachtbeding, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende is
gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
"4.17. De curator stelt dat de volmacht onredelijk bezwarend is en daarom niet van
toepassing is op de rechtsverhouding tussen [A] en ING, waarbij hij zich ook beroept op
reflexwerking van artikel 6:237 onder n BW en vernietiging van de volmacht vordert. ING
wijst erop dat de volmacht haar slechts in staat heeft gesteld om uitvoering te geven aan
het vestigen van zekerheid, waarvan [A] erkent dat zij zich daar bij het ondertekenen
91
van de kredietoffertes al toe had verplicht. Voor reflexwerking van artikel 6:237 onder n
BW is geen plaats nu [A] geen consument is, aldus ING.
4.18. Voor de vraag of de volmacht tot verpanding onredelijk bezwarend is acht de
rechtbank in dit geval in het bijzonder de mate waarin de wederpartij zich van dit beding
bewust is geweest en de wederzijds kenbare belangen van belang. [A] heeft erkend dat
zij zich ervan bewust was, dat zij jegens ING de verplichting op zich nam om haar
huidige en toekomstige vorderingen te verpanden. Gezien deze erkenning kan naar het
oordeel van de rechtbank in het midden blijven of [A] zich ook heeft gerealiseerd dat het
in de algemene voorwaarden zo geregeld was dat haar medewerking om die contractuele
verplichting na te komen reeds bij voorbaat was [ge]gegeven in de vorm van een
volmacht aan ING in plaats van dat zij in de loop van de overeenkomst daartoe steeds
zelf een (rechts)handeling zou moeten verrichten. In beide gevallen zou dit immers
leiden tot nakoming van contractuele verplichtingen waarvan [A] zich bewust was. Gelet
hierop, kan eveneens in het midden blijven of ING gehouden was om [A] expliciet op de
in de ABP opgenomen volmacht te wijzen. Aan de kant van [A] is geen rechtens te
respecteren belang aan te nemen om de naleving van haar contractuele verplichting tot
verpanding niet na te komen. Daar staat tegenover dat aan de kant van ING wel een
rechtens te respecteren belang bestaat de nakoming van die verplichting door de
volmachtconstructie te garanderen. De rechtbank acht het beding daarom niet onredelijk
bezwarend.
4.19. De rechtbank ziet met ING in dit geval geen ruimte voor reflexwerking van artikel
6:237 onder n BW. [A] verschilt daarvoor te veel van een consument."
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 1.1 t/m 1.5.
2.24 Onderdeel 1.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat een volmachtbeding zoals
neergelegd in art. 7.11 ABP onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en
onder a, BW, althans in een geval als het onderhavige dat wordt gekenmerkt door de
omstandigheid dat de volmachtgever zich niet heeft gerealiseerd (en zich ook niet had
behoeven te realiseren) dat het in de ABP zo geregeld was dat haar medewerking om
haar contractuele verplichting tot verpanding van haar huidige en toekomstige
vorderingen na te komen, reeds bij voorbaat was gegeven. De rechtbank heeft aldus
miskend dat in dit geval de vraag of de volmachtgever zich daarvan bewust was, wel
degelijk van belang is bij de beantwoording van de vraag of de volmacht tot verpanding
onredelijk bezwarend is. Daarbij wordt het tenietdoen van de beperking uit art. 3:239 lid
1 BW benadrukt. Ook ligt in het oordeel van de rechtbank dat art. 7.11 ABP niet
onredelijk bezwarend is nu de volmacht slechts leidt tot nakoming van contractuele
verplichtingen waarvan [A] zich bewust was, een onjuiste rechtsopvatting besloten,
aangezien het daarvoor wel degelijk uitmaakt of [A] zich van (de reikwijdte van) die
volmacht bewust was of niet. Onderdeel 1.2 klaagt dat de rechtsklacht in onderdeel 1.1
in ieder geval opgaat indien, zoals in onderhavige zaak, sprake is van een
onherroepelijke volmacht.
2.25 Vooropgesteld moet worden dat de beoordeling of een beding in algemene
voorwaarden al dan niet onredelijk bezwarend is, een feitelijke waardering vergt die aan
de feitenrechter is voorbehouden en in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. De
rechtbank had te beoordelen of het beding zoals neergelegd in art. 7.11 ABP onredelijk
bezwarend is op de voet van art. 6:233, aanhef en onder a, BW waarbij moet worden
gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de
92
voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de
overige omstandigheden van het geval. Of het volmachtbeding onredelijk bezwarend is,
beoordeelde de rechtbank in samenhang met de tekst uit de kredietofferte (de overige
inhoud van de overeenkomst): "Tevens verbindt de Kredietnemer zich om aan de
Kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op derden - uit welken
hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet bestaande
rechtsverhoudingen." [A] heeft erkend dat zij zich van deze verpanding bewust is
geweest. Op grond van deze erkenning (de wederzijds kenbare belangen van partijen) is
de rechtbank van oordeel, althans zo begrijp ik rov. 4.18, dat het volmachtbeding niet
onredelijk bezwarend is omdat door middel van het volmachtbeding nakoming van de
hiervoor aangehaalde en [A] bekende contractuele verplichting uit de kredietofferte
wordt bewerkstelligd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat
op de voet van art. 6:232 BW een wederpartij ook dan aan de algemene voorwaarden is
gebonden als bij het sluiten van de overeenkomst de gebruiker begreep of moest
begrijpen dat zij de inhoud daarvan niet kende. Het maakt derhalve in dit geval voor het
oordeel of het beding onredelijk bezwarend is niet uit of [A] zich van (de reikwijdte van)
de volmacht, in dier voege dat de medewerking van [A] door het verlenen van de
volmacht reeds bij voorbaat was gegeven, bewust was of niet bij het aangaan van de
overeenkomst. Dat de verzamelpandakte-constructie in wezen de beperking uit art.
3:239 lid 1 BW opzij zet doet hieraan ook niet af, waarvoor ik verwijs naar 2.5-2.7 van
deze conclusie. Dat het een onherroepelijke volmacht betreft maakt dit niet anders; zie
deze conclusie onder 2.15. Zowel onderdeel 1.1 als 1.2 acht ik ongegrond. Het oordeel
van de rechtbank dat het volmachtbeding in een geval als het onderhavige niet onredelijk
bezwarend is, is zeker niet onbegrijpelijk als bedacht wordt dat een volmachtbeding in
het verkeer tussen banken en kredietnemers gebruikelijk en algemeen aanvaard is.
2.26 Onderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is omdat dit
innerlijk tegenstrijdig is doordat de rechtbank de mate waarin [A] zich van het
volmachtbeding bewust is geweest enerzijds van belang heeft geacht, maar anderzijds in
het midden laat óf [A] zich van het volmachtbeding bewust is geweest. Ook deze klacht
faalt. De eerste zin van rov. 4.18 moet kennelijk zo worden begrepen dat de rechtbank
voor de vraag of het volmachtbeding onredelijk bezwarend is in dit geval in het bijzonder
van belang acht de wederzijds kenbare belangen van partijen én of [A] zich van de
(contractuele verplichting tot) verpanding bewust is geweest. Met 'dit beding' bedoelt de
rechtbank dus kennelijk de verpandingsverplichting. De rechtbank heeft het vervolgens
immers steeds over het bij [A] bestaande bewust zijn van de verpandingsverplichting.
Daarbij komt dat, zoals bij de bespreking van onderdeel 1.1 al aan de orde kwam, het
door [A] bewust zijn van het volmachtbeding geen maatstaf is om het beding van
toepassing te doen zijn op grond van art. 6:232 BW. De rechtbank behoefde de vraag of
[A] zich van het volmachtbeding bewust is geweest dus niet te beantwoorden.
2.27 Onderdeel 1.4 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het er om gaat of aan de
kant van [A] een rechtens te respecteren belang aan te nemen is bij het achterwege
blijven van de (rechtsgeldige) verlening van een volmacht als bedoeld in art. 7.11 ABP
dan wel heeft miskend dat een dergelijk rechtens te respecteren belang in beginsel is
gelegen in het voorkomen dat zij alle huidige en toekomstige vorderingen in pand zou
geven en zo haar onderneming te zwaar zou belasten. Daarbij wordt aangevoerd dat [A]
een relevant belang heeft om zelf te bepalen op welk tijdstip zij welke vorderingen
verpandt. Heeft de rechtbank ook dat niet miskend, dan heeft zij onvoldoende
93
gemotiveerd waarom in dit concrete geval van dit rechtens te respecteren belang van [A]
geen sprake was. Ook deze klachten zijn ongegrond. De rechtbank heeft geoordeeld dat
aan de kant van [A] geen rechtens te respecteren belang is aan te nemen om - naar de
rechtbank klaarblijkelijk heeft bedoeld - het haar mogelijk te maken haar contractuele
verplichting tot verpanding niet na te komen. Dit oordeel is in het licht van de onbetwiste
contractuele verplichting tot verpanding rechtens juist en ook alleszins begrijpelijk.
2.28 Onderdeel 1.5, waarin is aangevoerd dat gegrondbevinding van een of meer van de
voorgaande onderdelen tevens rov. 4.20 en het dictum vitïeert, faalt dan eveneens.
2.29 Middel II klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.22, waarin de rechtbank
de stelling verwerpt dat het volmachtbeding van art. 7.11 ABP in strijd is met art. 3:68
BW (Selbsteintritt), blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende is
gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
"4.21. De curator stelt dat ING bij het uitoefenen van de volmacht de grenzen heeft
overschreden die artikel 3:68 BW stelt aan de mogelijkheid dat een gevolmachtigde
zichzelf als wederpartij van de volmachtgever opwerpt. De volmacht sluit de
toepasselijkheid van artikel 3:68 BW niet uit en de op basis van de volmacht te
verrichten rechtshandeling staat niet zo nauwkeurig vast dat strijd tussen belangen van
[A] en ING is uitgesloten. Dit betekent dat ING bij gebreke van een andersluidende
afspraak tussen partijen niet namens [A] een rechtshandeling tot stand had mogen
brengen waarbij ING zelf als wederpartij gold, aldus de curator. ING stelt zich op het
standpunt dat de rechtshandeling die zij op basis van die volmacht tot stand mocht
brengen daarin voldoende nauwkeurig is omschreven en zij daarop geen invloed ten
eigen bate kon uitoefenen, waardoor artikel 3:68 BW er niet aan in de weg staat dat zij
namens [A] de verzamelpandakte heeft ondertekend.
4.22. De rechtbank stelt vast dat de volmacht er juist toe strekt een pandrecht ten
gunste van ING te vestigen. Dit impliceert dat "Selbsteintritt" contractueel is toegestaan.
Bovendien staat de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vast, dat
strijd tussen de belangen van volmachtgever en volmachtnemer uitgesloten is. Het feit
dat de volmacht spreekt over verpanding van "door de Bank te bepalen Vorderingen",
doet hieraan niet af. Deze keuzebevoegdheid stelt ING immers slechts in staat niet alle
doch slechts een deel van de vorderingen van [A] voor verpanding te selecteren. Van een
verruiming van de bevoegdheid van ING ten opzichte van hetgeen waar [A] zonder de
volmacht al toe verplicht was, is geen sprake. Het is dan ook niet in te zien op welke
wijze ING deze keuzebevoegdheid ten eigen bate zou kunnen aanwenden. Het feit dat de
volmacht in de ABP is opgenomen maakt dit - anders dan de curator stelt - naar het
oordeel van de rechtbank niet anders."
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 2.1 t/m 2.4.
2.30 Onderdeel 2.1 klaagt dat indien de rechtbank heeft bedoeld dat naar haar oordeel
rechtsgeldig is afgeweken van de in art. 3:68 BW opgenomen beperking van de
mogelijkheid tot Selbsteintritt, dit oordeel blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting
althans onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het onderdeel kan, mede op grond van de
aan art. 3:68 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte, uit de enkele
omstandigheid dat een volmacht ertoe strekt dat de gevolmachtigde namens de
volmachtgever een pandrecht ten gunste van zichzelf vestigt, nog niet worden afgeleid
dat "anders is bepaald". Dit zou in elk geval uitdrukkelijk moeten gebeuren en niet
94
impliciet, zeker nu de volmachtgever zich niet van het beding in de algemene
voorwaarden bewust is geweest. Het onderdeel faalt naar mijn mening. De in art. 7.11
ABP opgenomen volmachtverlening is immers een, zeker naar haar strekking,
uitdrukkelijke afwijking van de hoofdregel van art. 3:68 BW. Het is niet nodig dat nog
eens met zoveel woorden te vermelden. Overigens gaat het onderdeel uit van een
verkeerde lezing van het vonnis en mist het derhalve feitelijke grondslag. De rechtbank
is niet van oordeel dat rechtsgeldig is afgeweken van art. 3:68 BW, maar overweegt dat
is voldaan aan de vereisten van art. 3:68 BW in die zin dat de inhoud van de te
verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de belangen van
gevolmachtigde (ING) en volmachtgever ([A]) is uitgesloten.
2.31 Onderdeel 2.2 klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans zonder toereikende
motivering, heeft geoordeeld dat de inhoud van de te verrichten rechtshandeling
nauwkeurig vaststaat, nu ING nog een keuzevrijheid had op welk moment en welke
vorderingen zij aan zichzelf zou verpanden. Het onderdeel faalt, omdat het oordeel van
de rechtbank juist is. Strijd tussen de belangen van ING en [A] is uitgesloten omdat naar
het oordeel van de rechtbank op de laatste een ongeclausuleerde verplichting rustte alle
vorderingen op derden onmiddellijk aan ING te verpanden, en daarom van een
verruiming van de bevoegdheid van ING geen sprake was.
2.32 Onderdeel 2.3 klaagt dat de rechtbank met haar overweging dat het dan ook niet is
in te zien op welke wijze ING de keuzebevoegdheid ten eigen bate zou kunnen
aanwenden miskent dat niet doorslaggevend is of de volmachtgever de uitoefening van
haar volmacht ten eigen bate kan aanwenden, maar of de te verrichten rechtshandeling
zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. De klacht faalt
in het licht van de ongegrondheid van de onderdelen 2.1 en 2.2. De rechtbank heeft niet
miskend dat de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen
de belangen van volmachtgever en gevolmachtigde is uitgesloten.
2.33 Op grond van het voorgaande faalt ook onderdeel 2.4 dat uitgaat van
gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande onderdelen.
2.34 Middel III klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.25 en 4.26, waarin de
rechtbank de stelling beoordeelt dat ING de volmacht niet rechtsgeldig heeft uitgeoefend,
aangezien zij niet in naam van [A] heeft gehandeld, blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
"4.24. De curator stelt dat ING niet in naam van [A] heeft gehandeld bij ondertekening
van de pandakte namens de diverse pandgevers nu de naam van [A] als volmachtgever
noch in de volmacht, noch in de verzamelpandakte wordt genoemd.
4.25. Met ING is de rechtbank van oordeel dat uit de verzamelpandakte (...) in
combinatie met de kredietoffertes (... ) en de ABP (...) duidelijk blijkt dat ING (mede) in
naam van [A] heeft gehandeld bij het ondertekenen van de verzamelpandakte. Daaruit
vloeit immers voort dat onder Pandgever (onder meer) iedere rechtspersoon wordt
verstaan die ING een volmacht heeft verleend tot verpanding van vorderingen. Uit het
voorgaande blijkt dat [A] door ondertekening van de kredietoffertes een dergelijke
volmacht aan ING heeft verleend en dus onder de definitie van Pandgever valt.
4.26. Anders dan de curator stelt, staat aan het oordeel dat ING bij het ondertekenen
van de verzamelpandakte mede namens [A] heeft gehandeld, niet in de weg dat ING niet
aan [A] heeft medegedeeld dat zij wekelijks een verzamelpandakte opstelde en
95
registreerde als gevolmachtigde van [A] en evenmin dat zij [A] nooit een afschrift van
een dergelijke verzamelpandakte heeft gestuurd. Zonder nadere toelichting - die
ontbreekt - is niet in te zien dat het achterwege blijven van deze informatie af kan doen
aan het feit dat ING mede op naam van [A] heeft gehandeld, nu die
informatieverschaffing slechts een administratieve handeling is die bovendien per
definitie niet eerder dan na het vestigen van het pandrecht aan de orde kan komen."
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 3.1 t/m 3.4.
2.35 Onderdeel 3.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een
rechtsgeldige verpanding van vorderingen door een gevolmachtigde in naam van een
volmachtgever in de zin van art. 3:66 lid 1 BW, indien de naam van de volmachtgever
niet in de pandakte, althans ten tijde van (bij) de verpanding, wordt genoemd. Onderdeel
3.2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor een rechtsgeldige verpanding in
ieder geval onvoldoende is dat, eventueel achteraf, uit een combinatie van documenten
kan worden afgeleid dat de gevolmachtigde bij het ondertekenen van de pandakte
(mede) in naam van de volmachtgever heeft gehandeld, althans dat heeft beoogd. Indien
de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, zo klaagt onderdeel 3.3, zijn de
oordelen van de rechtbank onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de rechtbank
niet heeft vastgesteld dat [A] in de pandakte, althans ten tijde van (bij) de verpanding,
met name is genoemd en zij haar oordeel dat ING bij het ondertekenen van de
verzamelpandakte (mede) in naam van [A] heeft gehandeld, slechts (kenbaar) heeft
gebaseerd op de combinatie van de verzamelpandakte, de kredietoffertes en de ABP.
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande onderdelen vitïeert tevens rov.
2.27 en het dictum, aldus onderdeel 3.4.
2.36 Zoals uit mijn algemene beschouwingen voorafgaand aan de beoordeling van de
middelen is gebleken (zie onder 2.8-2.12), is vermelding van de naam van de pandgever
in de verzamelpandakte geen vereiste en is voldaan aan de bepaaldheidsvereiste indien
de naam van de pandgever is te achterhalen met behulp van de stampandakte. In de
kern is het een kwestie van uitleg van de akte, die niet losgemaakt kan worden van de
andere bescheiden die op de verlening van het pandrecht betrekking hebben. De
rechtsklachten in onderdeel 3.1 en 3.2 falen dan ook. Ook de motiveringsklacht in
onderdeel 3.3 is ongegrond nu voldoende duidelijk en begrijpelijk is dat [A] als
pandgever is te achterhalen met behulp van de beide stampandaktes. Ook onderdeel 3.4
faalt dus.
2.37 Middel IV klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.29 t/m 4.33, waarin de
rechtbank oordeelt over het bepaaldheidsvereiste, blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting en/of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
"4.28. De curator stelt zich op het standpunt dat uit de verzamelpandakte niet blijkt wie
de pandgevers zijn, waardoor de te verpanden vorderingen niet met voldoende
bepaaldheid zijn omschreven. ING stelt dat aan het bepaaldheidvereiste is voldaan omdat
op basis van de verzamelpandakte, de kredietovereenkomst en de ABP kan worden
vastgesteld wie de pandgevers zijn en welke vorderingen verpand zijn.
4.29. Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt de rechtbank voorop dat voor het
vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte
zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand van objectieve gegevens
kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat (Hoge Raad 14 oktober 1994,
96
NJ 1995, 447 (Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.)). Daarbij kan een generieke
omschrijving worden gebruikt van de betrokken vorderingen. In het arrest Mulder
q.q./Rabobank Alphen aan de Rijn (HR 20 september 2002, NJ 2004, 182) heeft de Hoge
Raad bovendien bepaald dat indien voor nadere specificaties van de verpande
vorderingen te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever, dat niet
afdoet aan de voldoende bepaaldheid van die vorderingen.
4.30. Te onderzoeken is of in het onderhavige geval de [...] verzamelpandakte, de
kredietovereenkomst [...] en de volmacht (artikel 7.11 van de ABP [...]) tezamen
voldoende gegevens bevatten om, eventueel achteraf, aan de hand van objectieve
gegevens te kunnen bepalen om welke vorderingen het gaat. De rechtbank is van
oordeel dat dit het geval is, zoals hierna wordt toegelicht.
4.31. Uit de kredietofferte, de in de ABP opgenomen definities van "Pandgevers" en
"Vorderingen" en de volmacht blijkt dat [A] de verplichting op zich heeft genomen om als
pandgever ten behoeve van ING een pandrecht te vestigen op al haar huidige en
toekomstige vorderingen op derden uit welken hoofde dan ook. De vorderingen van [A]
waar op grond van deze verplichting een pandrecht op zou kunnen rusten, blijken uit de
door [A] gevoerde (debiteuren)administratie. Of een vordering die uit deze administratie
blijkt daadwerkelijk ten behoeve van ING verpand is, volgt uit (het tijdstip van registratie
van) de verzamelpandakte. Vorderingen van [A] die na de registratie van de meest
recente verzamelpandakte zijn ontstaan uit een ten tijde van die registratie nog niet
bestaande rechtsverhouding, zijn immers niet met een pandrecht belast. Aldus kan van
iedere vordering zoals die in de administratie van [A] voorkomt, eventueel achteraf, aan
de hand van objectieve gegevens worden bepaald of deze al dan niet verpand is ten
behoeve van ING. De verpande vorderingen zijn derhalve voldoende bepaald in de zin
van artikel 3:84 lid 2 juncto 3:98 BW.
4.32. De curator brengt hier tegenin dat slechts uit de administratie van ING kenbaar zou
zijn wie de in de verzamelpandakte genoemde pandgevers zijn en dat de verpande
vorderingen daardoor niet kunnen worden vastgesteld op basis van objectieve gegevens.
Dit argument faalt, omdat - als reeds overwogen - de identiteit van de pandgever wordt
vastgesteld op basis van de kredietofferte en de ABP, waarover zowel [A] als ING
beschikken. Ingeval van verschil van mening tussen ING en haar cliënt over de vraag of
de cliënt een pandgever in de zin van de verzamelpandakte is, is dan ook niet - anders
dan de curator lijkt te veronderstellen - de administratie van ING doorslaggevend. In dat
geval zal op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast dienen te worden
bepaald of de cliënt als pandgever heeft te gelden. Een dergelijke discrepantie is hier niet
aan de orde, nu ING en [A] zich op dezelfde kredietoffertes en dezelfde ABP beroepen. Of
de volmacht is opgenomen in de kredietofferte of in de ABP doet - anders dan de curator
stelt - in dit verband niet ter zake nu beide documenten onderdeel uitmaken van de
tussen [A] en ING tot stand gekomen overeenkomst [...]. De in conventie primair onder
V gevorderde verklaring voor recht zal derhalve worden afgewezen.
4.33. De rechtbank merkt hierbij nog op dat een geregistreerde onderhandse pandakte
niet openbaar is en dan ook geen functie vervult in de kenbaarheid van de
vermogenspositie van een schuldenaar voor derden. Aan het vereiste van registratie kan
dan ook geen argument worden ontleend voor het stellen van de eis, dat de akte de
naam van alle volmachtgevers moet vermelden."
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 4.1 en 4.2.
2.38 Onderdeel 4.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat indien in een akte die
97
strekt tot verpanding van een of meer vorderingen, de naam van de pandgever(s) van
die vorderingen niet is (zijn) opgenomen, de vorderingen niet met voldoende bepaaldheid
zijn omschreven in de zin van art. 3:84 lid 2 jo. 3:98 BW. In het licht van mijn
beschouwingen onder 2.9-2.12 faalt ook deze rechtsklacht. Het onderdeel verzet zich
immers tegen een generieke vermelding van de vorderingen en daarmee tegen de
rechtspraak met betrekking tot het vereiste van bepaalbaarheid dat de Hoge Raad heeft
ontwikkeld in zijn door mij vermelde rechtspraak. Dat ING uit deze jurisprudentie de
uiterste consequentie heeft getrokken, valt niet te ontkennen. Ik meen dat de
verzamelpandakte niet los te zien is van de onderliggende bescheiden en dat daaruit met
voldoende mate van zekerheid valt af te leiden welke vorderingen door wie aan ING zijn
verpand.
2.39 Onderdeel 4.2 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de pandakte zodanige
gegevens dient te bevatten dat, eventueel achteraf, aan de hand van de in de pandakte
opgenomen gegevens kan worden vastgesteld welke natuurlijke persoon of
rechtspersoon de pandgever(s) is (zijn) van de desbetreffende vorderingen. Heeft de
rechtbank zulks niet miskend, dan is haar oordeel dat ING met de verzamelpandakte een
pandrecht op vorderingen van [A] heeft gevestigd onbegrijpelijk omdat zij haar oordeel
dat [A] als pandgever in de zin van de verzamelpandakte heeft te gelden, heeft gegrond
op de inhoud van de kredietofferte en de ABP, en dus niet (uitsluitend) op in de
verzamelpandakte (die van veel later datum stamt) opgenomen gegevens. Ook deze
klachten falen. De rechtsklacht faalt omdat de verzamelpandakte in samenhang met de
stampandakte (en de volmacht) dient te worden beschouwd en aan de hand daarvan kan
worden vastgesteld wie de pandgevers zijn. De rechtbank hanteert aldus een juiste
maatstaf. De hiervoor gecursiveerde woorden stellen een striktere eis dan de wet -
uitgelegd in de inmiddels vaste jurisprudentie van uw Raad - op dit punt stelt. De
motiveringsklacht faalt omdat voldoende duidelijk en begrijpelijk is dat de rechtbank de
inhoud van de verzamelpandakte samen met die van de kredietofferte (stampandakte)
en ABP beschouwt.
2.40 Middel V faalt eveneens nu geen van de voorgestelde middelen gegrond is
bevonden.
3. Beoordeling van het incidentele cassatieberoep
3.1 Het incidenteel beroep omvat één middel en is ondanks de vermelding in de "kop"
onvoorwaardelijk ingesteld. Het middel klaagt dat indien de rechtbank in rov. 4.18 tot
uitgangspunt heeft genomen dat wanneer [A] zich niet van de inhoud van art. 7.11 ABP
bewust zou zijn geweest, althans daarmee niet bekend zou zijn geweest, dit zou kunnen
bijdragen aan het oordeel dat het beding onredelijk bezwarend is, de rechtbank blijk
heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat de wederpartij van de
gebruiker van de algemene voorwaarden zich niet bewust is van, althans niet bekend is
met, een bepaald in de algemene voorwaarden opgenomen beding kan immers niet
bijdragen aan het oordeel dat dat beding onredelijk bezwarend is. Het betreft immers
een voor de beoordeling daarvan irrelevante omstandigheid, aldus het middel.(75) ING
heeft alleen belang bij behandeling van dit middel als het principale middel I geheel of
gedeeltelijk gegrond wordt bevonden. In mijn opvatting is dat niet het geval. Het
incidentele middel is overigens ongegrond. Bij de beoordeling van de vraag of een in de
algemene voorwaarden opgenomen beding onredelijk bezwarend is, kan een rol spelen in
98
welke mate de wederpartij zich van de (strekking van) het beding bewust is geweest.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
Ik wijs erop dat partijen zijn overeengekomen in cassatie over en weer geen
proceskostenveroordeling te vorderen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G
1 Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.17 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15
september 2010.
2 Uit de inleidende dagvaarding onder 5 maak ik op dat de Rabobank een eerste
pandrecht had bij akte van 20 mei 2005 op de huidige en toekomstige vorderingen op
derden maar dat er geen vervolgpandlijsten ten aanzien van de debiteurenvorderingen
zijn aangeleverd, zodat de vorderingen op debiteuren aan de boedel toekomen omdat er
geen rechtsgeldig pandrecht op de debiteuren per datum faillissement tot stand is
gekomen. Op grond van art. 3:239 lid 2 jo. 3:237 lid 2 BW is de pandgever verplicht in
de akte te verklaren dat hij tot het verpanden van de vordering bevoegd is alsmede
hetzij dat op de vordering geen beperkte rechten rusten, hetzij welke rechten daarop
rusten. Wanneer de pandgever hier niet aan voldoet, pleegt hij wanprestatie. De
gevolgen zijn echter voor de bank wanneer deze er geen kennis van heeft dat door een
andere bank/financiële instelling aan dezelfde kredietnemer krediet is verleend (en
daartoe een zelfde verzamelpandakte-constructie is gehanteerd).
3 Zie ook art. 7.3 ABP: "De Pandgever is verplicht aan de Bank op haar eerste verzoek
de overeenkomst(en) te verstrekken waaruit de Vorderingen voortvloeien en verder alle
gegevens te verstrekken die de Bank nodig heeft om haar pandrecht op de Vorderingen
uit te oefenen. Tevens zal de Pandgever de Bank op haar eerste verzoek steeds in staat
stellen uit zijn administratie de gegevens te putten die de Bank nodig mocht achten voor
de uitoefening van haar pandrecht." Deze bepaling kan na faillissement niet doorwerken
naar de curator, zie HR 3 november 2006, LJN AX8838, NJ 2007, 155, m.nt. PvS
(Nebula). Voor dit probleem is een oplossing gevonden in HR 30 oktober 2009, LJN
BJ0861, NJ 2010, 96 m.nt. F.M.J. Verstijlen. Ik kom daarover hierna te spreken.
4 LJN BP1006, JOR 2011, 161, m.nt. N.E.D. Faber.
5 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 15 december 2010.
6 Middel 5 bevat geen afzonderlijke/zelfstandige klacht.
7 Registratie van pandaktes is tegenwoordig gratis. In de bancaire praktijk wordt
(vrijwel) uitsluitend gewerkt met geregistreerde onderhandse akten. Zie R. van den
Bosch & F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Uitoefening van goederenrechtelijke
zekerheidsrechten in de (bank)praktijk, MvV 2009, p. 87.
8 Stampandaktes vormden de basis voor regelmatige opstelling en indiening van
pandlijsten d.m.v. bulkpandaktes. De verzamelpandakte bouwt hierop voort. Een
verzamelpandakte moet in die zin worden onderscheiden van een bulkpandakte dat in
een bulkpandakte de namen van de pandgevers zijn vermeld en met een
verzamelpandakte wordt beoogd bulkverpanding mogelijk te maken zonder vermelding
van de namen van de pandgevers.
99
9 In de praktijk vaak "de kredietofferte" genoemd; in feite een door de kredietnemer
meegetekende kredietoffertebrief van de bank.
10 F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Uitlegkwesties naar aanleiding van verpanding en
cessie van vorderingen, in: J.M. Milo en S.E. Bartels (red.), Uitleg in het goederenrecht,
2009, p. 85.
11 Het begrip "verzamelakte" kwam ik al in literatuur van voor 2002 tegen: W.H.G.A.
Filott, Algemene bankvoorwaarden, 1997, p. 62 en W.H.G.A. Filott, Algemene
bankvoorwaarden, 2000, p. 80. Zie ook R.I.V.F. Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden,
in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 473.
12 R.D. Vriesendorp, Expositie van het insolventierecht, NJB 2009, 34, p. 2250. Zie ook
H.J. Damkot & A.J. Verdaas, Verpanding van toekomstige vorderingen beperkt mogelijk;
verruiming gewenst?, TvI 2003, par. 4.2.6. De Rabobank bestaat uit een groep van een
groot aantal zelfstandige dochterinstellingen. De moederinstelling vestigt dan als direct of
indirect gevolmachtigde van al die kredietnemers van een dochterinstelling pandrechten
ten behoeve van de betreffende dochterinstelling. Een iets complexere variant, maar
vergelijkbaar met het onderhavige geval.
13 Een voorbeeld van een geval waarin de rechtbank zou kunnen overwegen een
prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen. Zie het aanhangige wetsvoorstel
Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke
organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het instellen van
prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciële vragen aan
de Hoge Raad), Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 1-5.
14 Hof Arnhem 4 mei 2010 en 28 december 2010, LJN BQ3690, JOR 2011, 160, m.nt.
N.E.D. Faber.
15 Zowel het thans in cassatie bestreden vonnis als de zaak Wiegerink/IFN is in de
literatuur van commentaar voorzien. Dat maakt het innemen van een standpunt wel wat
eenvoudiger. Zie T.H.D. Struycken, Dagelijkse bulkverpanding door middel van een
verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr.
J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 305-327; annotaties N.E.D. Faber in JOR 2011, 160 en
161 en F.M.J. Verstijlen, Het pandrecht op de schop, NTBR 2011/36, p. 272-275.
Laatstgenoemde laat zich kritisch uit over verzamelpandaktes. Zie ook Bartman sub 12
van zijn annotatie onder Rb. Almelo 2 maart 2011, LJN BP7063, JOR 2011, 166.
16 "Stil" wil zeggen zonder mededeling aan de debiteuren. Het kan soms praktisch zijn
dat de debiteuren van de pandgever niet op de hoogte zijn van het verpanden van de op
hun betrekking hebbende vorderingen, bijvoorbeeld wanneer de pandgever het niet
wenselijk vindt dat zijn eigen debiteuren weten dat hij geld nodig heeft. Daarvoor is het
stil pandrecht in het leven geroepen. Op het moment van vestigen wordt de debiteur dus
niet geïnformeerd, later gebeurd dat mogelijk wel wanneer de pandhouder zijn pandrecht
wenst uit te winnen. Tot op het moment dat de mededeling aan de debiteur wordt
gedaan, kan de debiteur uitsluitend bevrijdend betalen aan de pandgever. Zodra de
pandhouder alsnog mededeling heeft gedaan, komt de inningsbevoegdheid vervolgens bij
de pandhouder te rusten. Zolang geen mededeling aan de debiteuren is gedaan, is in
geval van faillissement uitsluitend de curator bevoegd de vorderingen te innen. Om die
reden zal de pandhouder in veel gevallen overleg willen/moeten plegen met de curator
over de wijze waarop de vorderingen worden geïnd. Dat dit overleg in de praktijk ook
voor problemen kan zorgen, blijkt uit de onderhavige casus maar speelt in cassatie
verder geen rol.
17 Zo ook Hof 's-Hertogenbosch 2 februari 2010, LJN BL3519, JOR 2010, 139, m.nt. B.A.
Schuijling. Zie ook H.J. Damkot & A.J. Verdaas, Verpanding van toekomstige vorderingen
100
beperkt mogelijk; verruiming gewenst?, TvI 2003, p. 3 e.v. Zie voorts HR 3 december
2010, LJN BN9463, NJ 2010, 653 (ING/Nederend q.q.) en O.K. Brahn, Stille verpanding
en eigendomsvoorbehoud volgens het nieuwe Burgerlijk Wetboek, 1991, p. 110-118.
18 Zie B.A. Schuijling in zijn annotatie onder Hof 's-Hertogenbosch 2 februari 2010, LJN
BL3519, JOR 2010, 139 en N.E.D. Faber sub 3 van zijn annotatie onder Rb. 's-
Gravenhage 25 april 2001, LJN AG3927, JOR 2001, 136.
19 De registratie hoeft niet te worden meegedeeld aan de pandgever; m.a.w. de
pandgever weet dus niet wanneer er een pandrecht gevestigd is/wordt. De pandgever
heeft er dus geen weet van wanneer de stampandakte door de pandhouder wordt
geregistreerd, maar hij is zich er wel van bewust dat hij een pandrecht heeft verleend.
20 Zo ook W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, p. 280 en 620-
621. Hierin onderscheidt een stil pandrecht zich van een openbaar pandrecht waarvoor
niet geldt dat de vorderingen rechtstreeks voortvloeien uit een bestaande
rechtsverhouding. Daarentegen is openbare verpanding van een vordering uitsluitend
mogelijk indien de debiteur van de vordering bekend is, gelet op de voor openbare
verpanding vereiste mededeling aan de debiteur.
21 Zie ook H.J. Damkot & A.J. Verdaas, Verpanding van toekomstige vorderingen beperkt
mogelijk; verruiming gewenst?, TvI 2003, par. 5; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op
vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p. 169 en T.H.D. Struycken, Dagelijkse
bulkverpanding door middel van een verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a. (red.),
Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr. J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 325.
22 Parl. Gesch. Boek 3, p. 1336 e.v. Zie ook Kleijn in zijn annotatie onder Mulder
q.q./Rabobank NJ 2004, 182, sub 2 en Kamerstukken II 1984/85, 17 496, nr. 10, p. 63-
65.
23 Een onderhandse akte resulteert op het moment van (aanbieding ter) registratie in
pandrechten. Dit moment is ook bepalend ten aanzien van een eventueel derdenbeslag
op de vordering.
24 T.H.D. Struycken, Dagelijkse bulkverpanding door middel van een verzamelpandakte,
in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr. J.H.S.G.K.
Timmermans, 2010, p. 326-327.
25 T.a.p. p.327.
26 Zie over dit onderwerp: English Private Law, vol. I, ed. by Peter Dirks, 2000, p. 424
v.; Eilís Ferran, Principles of Corporate Finance Law, Oxford, 2008, p. 368 v..; zie met
name ook T.D.H. Struycken, De betekenis van het Anglo-Amerikaanse zekerhedenrecht,
in het bijzonder de floating charge en Article 9 Uniform Commercial Code: over
bepaaldheid en publiciteit, in AA 47 (1998) p. 417-435.
27 Zie E. Dirix en R. De Corte, Zekerheidsrechten, in de serie Beginselen van Belgisch
Privaatrecht, XII, 2006, p. 348 v.
28 W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, p. 222.
29 Zie bijv. A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p.
129-148.
30 HR 20 september 2002, LJN AE7842, NJ 2004, 182, m.nt. WMK; tevens in JOR 2002,
211 m.nt. N.E.D. Faber (Mulder q.q./Rabobank). Zie ook HR 24 oktober 1980, LJN
AC7018, NJ 1981, 265, m.nt. W.M. Kleijn (Langeveld/Bouwman); HR 14 oktober 1994,
LJN ZC1488, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Spaarbank Rivierland/Gispen q.q.); HR 16 juni
1995, LJN ZC1759, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank); HR 20 juni 1997,
LJN AG3121, RvdW 1997, 146; HR 20 juni 1997, LJN ZC2398, NJ 1998, 362, m.nt. WMK
(Wagemakers q.q./Rabobank); HR 19 september 1997, LJN ZC2434, NJ 1998, 689
(Verhagen q.q./ING); HR 19 december 1997, LJN ZC2530, NJ 1998, 690, m.nt. WMK
101
(Zuidgeest/Furness); HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs
q.q./Bank of Tokyo); HR 21 december 2001, LJN AD4499, NJ 2005, 96, m.nt. S.C.J.J.
Kortmann (Sobi/Hurks II); HR 20 september 2002, LJN AE3381, NJ 2002, 610, m.nt.
C.E. du Perron (ING/Muller q.q.); HR 16 mei 2003, LJN AF4602, NJ 2004, 183, m.nt.
WMK ([...]/Rabobank) en HR 4 maart 2005, LJN AR6165, NJ 2005, 326 ([...]/[...]). Zie
ook F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Verpanding van vorderingen op naam:
soepelheid troef!, O&F 2003, p. 11-15.
31 Door het arrest Mulder q.q./Rabobank is het bepaaldheidsvereiste volgens Struycken
in feite afgeschaft en vervangen door het bepaalbaarheidsvereiste. T.H.D. Struycken,
Dagelijkse bulkverpanding door middel van een verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a.
(red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr. J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 312.
Zie ook W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, p. 224, T.H.D.
Struycken, De eliminatie van het bepaaldheidsvereiste, WPNR 6366 (1999), p. 577-582
en T.H.D. Struycken, Het bepaaldheidsvereiste in ontwikkeling, in: Onderneming en 5
jaar nieuw Burgerlijk Recht, Serie Onderneming en Recht deel 7, 1997, p. 134-142.
32 Keukens vraagt zich af of er in al deze gevallen een rechtsgeldig pandrecht tot stand
is gekomen. Niet in alle gevallen acht hij dat vanzelfsprekend. W.M.T. Keukens,
Problemen rond stille verpanding van vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van:
diss. A.J. Verdaas, TvI 2009/7, par. 7.
33 Daarnaast wordt in de praktijk wel de variant gehanteerd waarin een lijst met namen
van volmachtgevers wordt gevoegd bij de verzamelpandakte, die tezamen ter registratie
worden aangeboden.
34 Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 224; N.E.D. Faber in zijn annotatie
onder Hof Arnhem 4 mei 2010 en 28 december 2010, LJN BQ3690, JOR 2011, 160 en
N.E.D. Faber in zijn annotatie onder onderhavig vonnis, Rb. Amsterdam 15 september
2010, LJN BP1006, JOR 2011, 161; T.H.D. Struycken, Dagelijkse bulkverpanding door
middel van een verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire Zekerheid. Liber
Amicorum mr. J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 305-327.
35 Ten opzichte van Mulder q.q./Rabobank hoeft er maar één additioneel document in de
beschouwingen te worden betrokken om te achterhalen welke vorderingen zijn verpand,
te weten de volmacht, aldus F.M.J. Verstijlen, Het pandrecht op de schop, NTBR
2011/36, p. 272-275.
36 Er zouden zich problemen kunnen voordoen indien de pandgever een gebrekkige
boekhouding heeft gevoerd of wanneer onduidelijkheid bestaat tussen pandgever en een
derde over wie schuldeiser is van een betreffende vordering. Dit risico neemt een bank
bij de verzamelpandakte-constructie op de koop toe.
37 Of dat sprake is van een (onoverdraagbare) vordering die niet verpandbaar is op
grond van een onverpandbaarheidsbeding, zie hierover F.E.J. Beekhoven van den
Boezem, Onoverdraagbaarheid van vorderingen krachtens partijbeding, (diss. UG) 2003,
i.h.b. H5.
38 HR 30 oktober 2009, LJN BJ0861, NJ 2010, 96, m.nt. F.M.J. Verstijlen; tevens in JOR
2009, 341, m.nt. W.J.M. van Andel (Hamm q.q./ABN AMRO). Zie ook W.M.T. Keukens,
Problemen rond stille verpanding van vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van:
diss. A.J. Verdaas, TvI 2009/7, par. 8.1-8.3. Zijn bijdrage is echter verschenen
tegelijkertijd met het arrest Hamm q.q./ABN AMRO waarin de door hem opgeworpen
vraag is beantwoord. Zie tevens A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam,
(diss. UN) 2008, p. 201-208.
39 Zie ook T.H.D. Struycken & T.T. van Zanten, Hamvragen omtrent de inning van stil
verpande vorderingen in faillissement, deel I en II, TvI 2010/9 en 2010/13 en Verstijlen
102
in zijn annotatie onder Hamm q.q./ABN AMRO, NJ 2010, 96 onder 7. Zie voorts Rb.
Rotterdam 15 maart 2011, LJN BP9091, JOR 2011, 269, m.nt. N.E.D. Faber.
40 Zo ook N.E.D. Faber in zijn annotatie onder onderhavig vonnis Rb. Amsterdam 15
september 2010, LJN BP1006, JOR 2011, 161.
41 HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs q.q./Bank of Tokyo).
Zie ook A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p. 42-43.
42 Zie ook Faber in zijn annotatie onder Mulder q.q./Rabobank, JOR 2002, 211, sub 2 en
HR 11 maart 1977, LJN AC1877, NJ 1977, 521, m.nt. G.J.S. (Kribbebijter). Zie voorts
Asser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-I* 2010, nr. 214a.
43 In art. 3:72 aanhef en onder c BW is bepaald dat een volmacht eindigt door
herroeping door de volmachtgever. Op de voet van art. 3:74 BW kan binnen zekere
grenzen een volmacht onherroepelijk worden gemaakt. De onherroepelijke volmacht
eindigt wel door het faillissement van de volmachtgever (art. 3:72 aanhef en onder a
BW).
44 Zie Rb. 's-Gravenhage 25 april 2001, LJN AG3927, JOR 2001, 136, m.nt. N.E.D.
Faber. Zie ook Hof 's-Hertogenbosch 24 april 2007, LJN BA6242, JOR 2007, 312.
45 Rov. 3.4, Rb. 's-Gravenhage 25 april 2001, LJN AG3927, JOR 2001, 136, m.nt. N.E.D.
Faber.
46 Zie A.R. Bloembergen & W.A.M. van Schendel, Vertegenwoordiging en volmacht, in:
Jac. Hijma e.a. (red.), Rechtshandeling en overeenkomst, 2010, nr. 113; A.L.H. Ernes,
Tussenpersonen in het handelsverkeer, 2008, p. 109; Asser/Kortmann 2-I, 2004, nr. 15
en A.C. van Schaick, Volmacht, mon. NBW B-5, 2011, p. 51-54.
47 Parl. Gesch. Boek 3, p. 276.
48 Zo ook W.H.G.A. Filott, Algemene bankvoorwaarden, 2000, p. 80 en 1997, p. 62.
49 Zie bijv. art. 24 lid 1 sub c van de Algemene Bankvoorwaarden 2009. Zie ook R.I.V.F.
Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 461-478.
50 Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-I* 2011, nr. 68-69 en A.C. van Schaick,
Volmacht, mon. NBW B-5, 2011, nr. 66. Over onherroepelijk volmacht zie ook W.C.L. van
der Grinten, De onherroepelijke volmacht, in: Met eerbiedige werking, Opstellen
aangeboden aan L.J. Hijmans van den Bergh, 1971, p. 133-142 en M.H. Bregstein & A.
Prakken, De onherroepelijke volmacht, preadvies 1950.
51 Zie ook B.C.M. Waaijer, Onherroepelijke volmacht: een volmacht met mate, in: Van
der Grinten e.a. (red.), Onderneming en Nieuw Burgerlijk Recht, 1991, p. 114.
52 Parl. Gesch. Boek 3, p. 292.
53 Zo ook W.H.G.A. Filott., Algemene bankvoorwaarden, 2000, p. 80 en 1997, p. 62.
54 Parl. Gesch. Boek 3, p. 294. Een vernietiging van een beding op grond van art. 6:237
sub n BW tast alleen de onherroepelijkheid aan, niet de volmacht zelf, zodat wat reeds
op grond van de volmacht verricht is, geldig blijft. Het beding wordt dan gedeeltelijk
vernietigd; Parl. Gesch. Boek 6, p. 1749. Zie ook B. Wessels, Algemene voorwaarden,
volmacht en vertegenwoordiging, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden,
2010, p. 355.
55 Een beding kan onredelijke bezwarend zijn wanneer de wederpartij zo'n beding niet
verwachtte. Dergelijke bedingen worden aangeduid als verrassende bedingen; zie R.H.C.
Jongeneel, Algemene vernietigingsgronden, de open norm, in: B. Wessels e.a. (red.),
Algemene voorwaarden, 2010, p. 133-236. Daarnaast is denkbaar dat een beding niet zo
verrassend is dat het onredelijk bezwarend is, maar dat van de gebruiker wel gevergd
kan worden dat hij de wederpartij nadat het beding relevant is geworden nog eens
uitdrukkelijk op het beding wijst. Zie R.H.C. Jongeneel, Algemene vernietigingsgronden,
103
de open norm, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 136 en J.G.J.
Rinkes & M.L. Hendrikse, Algemene vernietigingsgronden: de informatieplicht, in: B.
Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 180-181.
56 Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 482 en 487. Zie ook B.C.M. Waaijer,
Onherroepelijke volmacht: een volmacht met mate, in: Van der Grinten e.a. (red.),
Onderneming en Nieuw Burgerlijk Recht, 1991, p. 120.
57 Zie ook Parl. Gesch. Boek 6, p. 1747 waaruit m.i. is op te maken dat een
onherroepelijk volmachtbeding in algemene voorwaarden vermoedelijk onredelijk
bezwarend is, maar dat volmacht verlenen bij algemene voorwaarden op zich mogelijk
is.
58 R.H.C. Jongeneel, Werkingssfeer afdeling 6.5.3, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 105-107.
59 Vgl. W.J. Slagter, Commentaar op de Algemene Bankvoorwaarden, 1999, p. 135.
60 Zie R.I.V.F. Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.),
Algemene voorwaarden, 2010, p. 461-462.
61 R.I.V.F. Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 463. Zie ook W.H.G.A. Filott, Algemene bankvoorwaarden, 2000,
p. 78-82 en 1997, p. 60-64.
62 B.B. van der Burgh, Algemene Bankvoorwaarden: een geslaagde verjongingskuur, FIP
2010, p. 12-17. Van der Burgh beschouwt de ABV als de contractuele "grondwet" van de
Nederlandse banken.
63 W.J. Slagter, Commentaar op de Algemene Bankvoorwaarden, 1999, p. 225-226. In
de ABV 1995 is voor het eerst een volmachtbeding opgenomen; in eerdere ABV versies
ontbrak een dergelijk beding.
64 In 1996 voorziet Wessels de dan net in werking getreden ABV 1995 van commentaar,
i.h.b. art. 18 en het daarin neergelegde volmachtbeding. In art. 18 leest hij niet dat de
bank "onherroepelijk" is gevolmachtigd. Het is volgens hem een voor cliënten
voorzienbaar belang van een bank om voor verstrekt krediet een pandrecht in algemene
voorwaarden te bedingen. Dat lijkt hem niet onredelijk bezwarend. De volmacht-
constructie schijnt hem evenwel dit belang te overstijgen en is zo verborgen in de ABV
dat het ook verrassend is, aldus B. Wessels, Nieuwe algemene bankvoorwaarden, TvI
1996/1, p. 1-2. Zie ook B. Wessels, Algemene Bankvoorwaarden 1996 van kracht, Bank-
en effectenbedrijf 1996, p. 34-35. Deze bezwaren heeft hij kennelijk opzij gezet nu hij de
totstandkoming van de ABV 2009 heeft voorgezeten en de bank daarin onherroepelijk
volmacht wordt gegeven. Zie B.B. van der Burgh, Algemene Bankvoorwaarden: een
geslaagde verjongingskuur, FIP 2010, p. 14.
65 Een goedkeurend stempel van de Consumentenbond is een vertrouwenwekkend
kwaliteitskenmerk en een garantie dat van die kant geen collectieve actie hoeft te
worden verwacht; B.B. van der Burgh, Algemene Bankvoorwaarden: een geslaagde
verjongingskuur, FIP 2010, p. 13.
66 Zie rov. 5.2, HR 14 oktober 1994, LJN ZC1488, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Spaarbank
Rivierland/Gispen q.q.) en ook Kleijn in zijn annotatie onder Mulder q.q./Rabobank NJ
2004, 182, sub 4d.
67 R.D. Vriesendorp, Expositie van het insolventierecht, NJB 2009, 34, p. 2250.
68 Zie Kamerstukken II 2008/09, 32 358, nr. 7, p. 1.
69 HR 19 november 2004, LJN AQ3055, NJ 2006, 215, m.nt. HJS; tevens in JOR 2005,
20, m.nt. S.C.J.J. Kortmann ([...]/Rosenberg Polak q.q.).
70 F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Onderhandse pandakten in het licht van het
elektronisch verkeer: nog één horde te nemen, TvI 2011/14.
104
71 Anders W.M.T. Keukens, Problemen rond stille verpanding van vorderingen.
Beschouwingen naar aanleiding van: diss. A.J. Verdaas, TvI 2009/7 en zijn verwijzing in
voetnoot 6.
72 Zie ook Parl. Gesch. Boek 3, p. 685-732 en A.J. Verdaas, Stil pandrecht op
vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p. 13-15.
73 Ook niet in de zaak Meys q.q./Bank of Tokyo; in zijn conclusie voorafgaand aan dit
arrest pleitte ook Hartkamp trouwens al voor een soepele wetsuitleg die hij "bij een
massaal verschijnsel als de stille verpanding van vorderingen op naam"onmisbaar achtte.
Zie in deze zin ook Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI (2010), nr. 224..
74 NTBR 2011/36, p. 274.
75 Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 482; Parl. Gesch. Boek 6, p. 1586;
HR 20 februari 1976, LJN AC5695, NJ 1976, 486 en HR 19 mei 1967, LJN AC4745, NJ
1967, 261, m.nt. G.J. Scholten (Saladin/HBU).
105