AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
217 -
download
4
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0260
LUNCHWEBINAR JURISPRUDENTIE
HUURRECHT SPREKER
MR. H.M. HIELKEMA, ADVOCAAT UNGER HIELKEMA ADVOCATEN
3 APRIL 2013 12:00 – 14:15 UUR
“ N O F E A R . N O L I M I T S . N O E Q U A L . ”
Magna Charta Webinars
Leergang Aanbestedingsrecht 2013
W E B I N A R S
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang aanbestedingsrecht ontwikkeld. Dit isde eerste leergang aanbestedingsrecht die men volledig via internet kan volgen. Topsprekers vanuit de praktijk behandelen met u debelangrijkste ontwikkelingen op het gebied van het aanbestedingsrecht.
Keuzes en motivering in de voorbereidingsfase | 12 april 2013 | 15:00 – 17:15 uurMr. L.E.M. Haverkort, advocaat Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen
Aanbestedingsprocedures: mogelijkheden en onmogelijkheden | 26 april 2013 | 15:00 – 17:15 uurMr. C.J.M. Weebers-Vrenken, advocaat Weebers Vastgoed Advocaten N.V.
Uitsluiting, selectie en gunning | 24 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. T.H. Chen, directeur Chen Aanbestedingsadvies
Proportionaliteit in de praktijk | 8 mei 2013 | 15:00 – 17:15 uurMr. drs. I. Boon, directeur Trias Politica advies
Aanbesteden in de bouw | 13 juni 2013 | 09:00 – 11:15 uurMr. A.E. Broesterhuizen, advocaat Aanbestedingsrecht en Bouwrecht Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen
De effecten van aanbestedingsplichten op de Publiek Private Samenwerking| 24 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uurMr. C.J.M. Weebers-Vrenken, advocaat Weebers Vastgoed Advocaten N.V.
Specificatie van de opdracht | 16 september 2013 | 09:00 – 11:15 uurMr. E.E. Zeelenberg, advocaat Hekkelman Advocaten N.V.
Uitzonderingen op de aanbestedingsplicht & bijzondere procedures | 23 september 2013 | 09:00 – 11:15 uurMr. E.E. Zeelenberg, advocaat Hekkelman Advocaten N.V.
Omgaan met fouten bij de aanbesteding en bij de inschrijving | 7 oktober 2013 | 09:00 – 11:15 uurMr. A.E. Broesterhuizen, advocaat Aanbestedingsrecht en Bouwrecht Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen
De fase na de voorlopige gunning | 16 oktober 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. T.H. Chen, directeur Chen Aanbestedingsadvies
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
KLIK HIER VOOR MEER INFORMATIE
3
Inhoudsopgave
Mr. H.M. Hielkema
Jurisprudentie
Huurrecht
Sector Kanton Assen, 11 december 2012, LJN BY6174 p. 4
Rechtbank Den Haag, 30 januari 2013, LJN BZ0338 p. 8
Hoge Raad, 13 juli 2012, LJN BW6754 p. 17
Hof Den Bosch, 29 mei 2012, LJN BW7070 p. 19
Hof Den Bosch, 3 januari 2012, LJN BV0807 p. 23
Sector Kanton Rotterdam, 7 december 2012, LJN BY6354 p. 29
Hof Arnhem, 4 september 2012, LJN BX6413 p. 35
Hof Arnhem, 9 oktober 2012, LJN BX9741 p. 40
Hof Amsterdam, 23 oktober 2012, WR 2013, 17 p. 49
Hof Den Haag, 16 oktober 2012, LJN BY0077 p. 57
Hof Arnhem, 30 oktober 2012, WR 2013, 20 p. 62
Hoge Raad, 19 april 2012, LJN BV2628 p. 76
Huurprijsbeleid
Huurprijsbeleid voor de periode 1 juli 2013 t/m 30 juni 2014 p. 80
4
LJN: BY6174,Sector kanton Rechtbank Assen , 357742 / 12-94
Datum uitspraak: 11-12-2012
Datum publicatie: 14-12-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Ontruiming wegens overlast, in overwegende mate veroorzaakt door
gehandicapte inwonende dochter, toegewezen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK ASSEN
Sector kanton
Locatie Assen
zaak-/rolnummer: 357742 \ VV EXPL 12-94
Vonnis van de kantonrechter ex art. 254 lid 4 Rv van 11 december 2012
in de zaak van
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Woningstichting De Volmacht,
hierna te noemen: De Volmacht,
gevestigd te 9461 HB Gieten, Gasselterweg 24,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Dijsselhof,
tegen
[gedaagde],
hierna te noemen: [gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.R. Kamps.
De procedure
Bij dagvaarding van 7 november 2012 heeft De Volmacht gevorderd om bij wege van
onmiddellijke voorziening, primair [gedaagde] te veroordelen tot het ontruimen van de
door haar bewoonde en van De Volmacht gehuurde woning, en subsidiair om een
zodanige beslissing te nemen als in goede justitie zal behoren, kosten rechtens.
Nadat de zaak ter terechtzitting werd behandeld, van welke behandeling aantekeningen
werden gemaakt, werd vonnis op heden bepaald.
De inhoud van alle stukken geldt als hier herhaald.
De vaststaande feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten, die vaststaan omdat ze niet of niet
5
voldoende zijn betwist.
[gedaagde] huurt sinds 31 juli 1995 van De Volmacht een (hoek)woning gelegen aan de
[adres]. In de algemene voorwaarden, behorend bij de huurovereenkomst, is bepaald dat
de huurder ervoor dient te zorgen dat aan omwonenden geen overlast of hinder wordt
veroorzaakt door degenen die zich in het gehuurde bevinden.
[gedaagde] voert een huishouden met haar zestienjarige dochter [X], haar oudste
dochter [Y] en de vriend van [Y]. [X] is gediagnosticeerd met PDD-NOS en ADHD, zij
heeft een leerbeperking en zij functioneert op licht verstandelijk niveau. [X] staat onder
behandeling en zij neemt medicatie ter onderdrukking van de gevolgen van de
aandoeningen.
Van begin 2011 tot op heden heeft De Volmacht klachten ontvangen van omwonenden,
met name de bewoners van [A] en [B], tevens huurders van De Volmacht, over
geluidsoverlast in de ochtend- , avond- en nachtelijke uren door [gedaagde]. Die overlast
bestaat uit rumoer, geschreeuw, het slaan met deuren en het gooien met spullen. De
bewoners van [A] en [B] hebben daarvoor regelmatig de politie gealarmeerd.
Voor het eerst op 16 maart 2011, en nadien meerdere keren, heeft De Volmacht
[gedaagde] aangeschreven om er voor te zorgen dat de ervaren overlast stopt. Ook
hebben, naar aanleiding van diezelfde klachten en met hetzelfde doel, gesprekken plaats
gevonden tussen De Volmacht en [gedaagde]. Bij die gesprekken waren ook de
hulpverlenende instanties, betrokken bij de behandeling van [X], aanwezig. In februari
2012 heeft Volmacht in de woning een aantal (eenvoudige) geluidswerende
voorzieningen aangebracht, zoals deurrubbers en ladestoppers. De Volmacht bleef
klachten over [gedaagde] ontvangen van de bewoners van nummer [A] en nummer [B].
De vordering
De Volmacht legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] door het veroorzaken
van overlast in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van de verplichtingen die op
haar rusten uit hoofde van de huurovereenkomst en de daarop van toepassing zijnde
voorwaarden. De Volmacht onderbouwt dit onder meer met schriftelijke klachten die zij
heeft ontvangen en met verklaringen die de bewoners van [B] en [A] op 19 oktober 2012
ten overstaan van een notaris onder ede hebben afgelegd. De klachten betreffen met
name het gedrag van [X], maar niet alleen; ook andere huisgenoten en bezoekers van
[gedaagde] veroorzaken met geschreeuw, gebonk en hard slaande deuren voortdurend
geluidsoverlast. De Volmacht heeft [gedaagde] naar aanleiding van de klachten
meerdere keren aangeschreven en met haar gesproken, en er op gewezen dat zij geen
overlast dient toe te brengen aan omwonenden. Ook heeft Volmacht geluidswerende
maatregelen getroffen. Alle pogingen ten spijt duurt de overlast tot op heden voort.
[gedaagde] lijkt de ernst van de situatie niet in te zien.
Het verweer
[gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering. De Volmacht heeft
geen spoedeisend belang, nu zij in de gesprekken met [gedaagde] heeft aangekondigd
een bodemprocedure te zullen entameren en niet over een kort geding heeft gesproken.
De klachten zijn met name gebaseerd op het gedrag van [X], welk gedrag zij niet expres
vertoont maar voortkomt uit haar psychische problematiek. [X] heeft haar gedrag door
de behandeling die zij volgt steeds beter onder controle. Slechts af en toe reageert zij
nog heftig op prikkels om haar heen. De reacties van de omwonenden en het feit dat zij
de politie alarmeren leiden juist tot onrust bij [X] en tot escalaties.
[gedaagde] houdt een dagboek bij waarin zij beschrijft in welke mate [X] voor overlast
zorgt. Niet alle, door De Volmacht op basis van getuigenverklaringen aangevoerde
geluidsoverlast is afkomstig van [gedaagde] of haar medehuurders. Als de ontruiming
wordt toegewezen, dan dient vervangende woonruimte te worden aangeboden.
6
De beoordeling
Het spoedeisend belang wordt, gelet op de aard van de vordering (ernstige overlast voor
andere bewoners), aanwezig geacht. Daaraan doet niet af dat, zoals door [gedaagde]
aangevoerd en door De Volmacht betwist, De Volmacht zou hebben aangekondigd een
bodemprocedure tot ontbinding te entameren in plaats van een ontruimingsprocedure in
kort geding.
De vraag die voorligt, is of in dit geding aan de hand van de thans bekende feiten en
omstandigheden de kantonrechter voldoende aannemelijk acht dat in een eventueel
tussen partijen nog te voeren bodemprocedure een vordering van De Volmacht tot
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning tot een toewijzing
daarvan zal leiden. De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt
daartoe het volgende.
[gedaagde] is, als huurder, jegens De Volmacht verantwoordelijk voor het gedrag van de
medebewoners van de woning. Zij is dan ook aan te spreken op de gedragingen van [X]
en andere huisgenoten, die door de omwonenden (redelijkerwijs) als overlast worden
ervaren. De Volmacht heeft dat vanaf 2011 bij herhaling gedaan en zij heeft [gedaagde]
aangegeven, dat die overlast een halt dient te worden toegeroepen. Daarbij heeft De
Volmacht zich actief opgesteld door in overleg met alle betrokkenen een oplossing te
zoeken en te proberen om goede afspraken te maken.
Uit de overgelegde klachten en verklaringen van omwonenden, die bij de mondelinge
behandeling door de bewoners van nummer [A] nader zijn toegelicht, alsook uit hetgeen
ter zitting is verklaard, is het de kantonrechter voldoende aannemelijk geworden dat het
gedrag van [X] en andere huisgenoten van [gedaagde] overlast veroorzaakt, en dat die
overlast, ondanks de behandeling van [X] en de daarin geboekte vooruitgang, een
structureel en ernstig karakter heeft. Er is sprake van geschreeuw, gebonk en slaan met
deuren, waarmee
- in ieder geval - de bewoners van huisnummers [B] en [A] vrijwel dagelijks worden
geconfronteerd. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat dit voor die bewoners
dermate belastend is, dat niet alleen hun woongenot, maar ook hun (geestelijk)
welbevinden daaronder lijdt en dat de onderlinge verhoudingen inmiddels zodanig zijn
verstoord dat de situatie dreigt te escaleren; de (op zichzelf begrijpelijke) reacties van de
bewoners versterken op hun beurt - zo is gebleken - juist de onrust en het negatieve
gedrag van [X].
De kantonrechter overweegt dat omwonenden, zeker van een gehandicapte buurtgenoot,
een zekere mate van overlast zullen moeten accepteren (zoals de commotie die steeds
ontstaat als de bus komt om [X] naar school te brengen), maar dat niet van hen gevergd
kan worden dat zij accepteren dat zij - zoals hier - structureel in een overlastgevende en
daardoor stressvolle woonomgeving verkeren.
Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter voorshands voldoende aannemelijk dat
een vordering van De Volmacht tot ontbinding en ontruiming van de woning door
[gedaagde] in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. Dat de overlast
(althans waar het [X] betreft) voortkomt uit psychiatrische problematiek, leidt niet tot
een ander oordeel. Die omstandigheid maakt weliswaar dat [gedaagde] (indien zij zich
naar behoren inspant om het gedrag in goede banen te leiden) geen verwijt kan worden
gemaakt, maar de overlast ligt wel in haar risicosfeer.
De kantonrechter overweegt voorts dat een ontruiming binnen de primair door De
Volmacht verzochte termijn van veertien dagen in dit geval onredelijk en onbillijk is. De
ter zitting aanwezige bewoners van [A[A] hebben aangegeven, dat zij dat inzien en zij
wensen ook niet dat [gedaagde] van de ene op de andere dag op straat komt te staan.
7
[gedaagde] zal daarom een periode van 2,5 maand worden gegund om met behulp van
de ter zitting aanwezige hulpverlening op zoek te gaan naar vervangende woonruimte.
De kantonrechter zal aan de ontruiming niet - zoals door [gedaagde] bepleit - de
voorwaarde verbinden dat De Volmacht haar een vervangende woonruimte moet
aanbieden. Zij overweegt dat de ontruiming niet zozeer het belang van De Volmacht
maar het belang van de omwonenden dient, en dat De Volmacht heeft aangegeven dat
zij geen andere woning voor [gedaagde] beschikbaar heeft. Dat neemt niet weg dat gelet
op de hier aan de orde zijnde problematiek van [X] (ook) in dit kader van De Volmacht
waar mogelijk een positieve en constructieve bijdrage mag worden verwacht bij het
vinden van vervangende woonruimte voor [gedaagde] en haar gezin.
[gedaagde] krijgt ongelijk en zal daarom de proceskosten dienen te dragen. Deze worden
aan de zijde van De Volmacht tot op heden begroot op € 400,00 aan salaris
gemachtigde.
De beslissing
De kantonrechter recht doende als voorzieningenrechter:
veroordeelt [gedaagde] om het perceel [adres] uiterlijk op 1 maart 2013 te ontruimen en
te verlaten, met al het hare en de haren en onder afgifte van de sleutels ter vrije
beschikking te stellen van De Volmacht,
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde
van De Volmacht begroot op € 81,96 aan dagvaardingskosten, € 109,00 aan vast recht
en € 400,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.E. van Rossum en in het openbaar
uitgesproken op 11 december 2012.
typ/conc: 217/EJ
coll:
8
LJN: BZ0338, Rechtbank 's-Gravenhage , C/09/422643 / HA ZA 12-821
Datum uitspraak: 30-01-2013
Datum publicatie: 01-02-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Onrechtmatige overheidsdaad: vraag of de lagere wetgever buiten de
aan hem gedelegeerde wetgevende bevoegdheid is getreden door in
het landelijk geldende woningwaarderingsstelsel op te nemen dat aan
huurwoningen in schaarstegebieden maximaal 25 extra punten
kunnen worden toegekend, althans of de invoering van het criterium
"de gewildheid van de woning" in het woningwaarderingsstelsel in
strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in
het bijzonder het verbod op détournement de pouvoir. De rechtbank
oordeelt van niet.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/422643 / HA ZA 12-821
Vonnis van 30 januari 2013
in de zaak van
de vereniging
HUURDERSVERENIGING AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. H.A. Sarolea te Amsterdam,
tegen
de publieke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bootsma te Den Haag.
Partijen zullen hierna "de Huurdersvereniging" en "de Staat" worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 juni 2012, met 7 producties,
- de conclusie van antwoord, met 4 producties,
- het tussenvonnis van 22 augustus 2012, waarbij een comparitie van partijen is
bevolen,
9
- het proces-verbaal van comparitie van 17 december 2012, met de daarin vermelde
stukken.
1.2. Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten en het wettelijk kader
2.1. Artikel 15 lid 1 van de Huurprijzenwet woonruimte (oud) ("Hpw") luidde:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gegeven voor de
beoordeling door de huurcommissie van de kwaliteit van woonruimte en van de
redelijkheid van wijzigingen van de huurprijs alsmede van de redelijkheid van
huurprijzen als bedoeld in de artikelen 17 en 18."
2.2. De Huurprijzenwet woonruimte is vervallen. In plaats daarvan trad met ingang van 1
augustus 2003 in werking de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte ("Uhw"). Artikel 10
lid 1 Uhw - de opvolger van artikel 15 lid 1 Hpw - luidt:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de
waardering van de kwaliteit van een woonruimte, van de redelijkheid van de huurprijs en
van wijziging daarvan, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen woonruimte
waarvan de eigenaar beschikt over een voor die woonruimte, overeenkomstig de op
grond van artikel 120 van de Woningwet gegeven regels omtrent de energieprestatie van
gebouwen, afgegeven energieprestatiecertificaat en overige woonruimte."
2.3. De in de artikelen 15 lid 1 Hpw en 10 lid 1 Uhw bedoelde algemene maatregel van
bestuur heeft vorm gekregen in het Besluit huurprijzen woonruimte ("Bhw"). Het Bhw
vormt de basis voor het woningwaarderingsstelsel ("WWS"), dat van toepassing is op het
"gereguleerde" deel van de (huur)woningmarkt. Het WWS betreft - kort gezegd - een
systeem, waarmee aan de hand van op de betreffende woning van toepassing zijnde
voorzieningen c.q. rubrieken punten worden toegekend aan de woning. Het puntentotaal
bepaalt vervolgens de maximale huurprijs van de woning. Geschillen over de hoogte van
de huurprijs met betrekking tot die woningen worden voorgelegd aan de Huurcommissie.
Zelfstandige (huur)woningen waaraan 140 of meer punten zijn toegekend, worden
gerekend tot het "niet-gereguleerde", ofwel geliberaliseerde deel van de
(huur)woningmarkt (de "vrije sector").
2.4. Op 1 oktober 2011 is in werking getreden het Koninklijk Besluit van 29 augustus
2011 tot wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte (aanpassing
woningwaarderingsstelsel in verband met aanwijzing schaarstegebieden) (Staatsblad
2011/407; hierna aan te duiden als: het Wijzigingsbesluit). Het Wijzigingsbesluit voorziet
in de mogelijkheid om binnen het WWS aan huurwoningen in schaarstegebieden
maximaal 25 extra WWS-punten toe te kennen. Doel van de regeling is, volgens de bij
het besluit behorende nota van toelichting, om door rekening te houden met de
gewildheid van de woning - op termijn - structureel een betere verhouding te bereiken
tussen de huurprijs en de kwaliteit van de huurwoningen in het schaarstegebied.
2.5. Blijkens de nota van toelichting zijn als schaarstegebied in de zin van het
Wijzigingsbesluit aangewezen de 10 COROP-gebieden (dat zijn samenhangende woon-
werkgebieden waarbinnen de reistijd voor het woonwerkverkeer binnen redelijke grenzen
blijft, waarvan er in totaal 40 zijn) met de hoogste WOZ-waarde van zowel huur- als
koopwoningen. In Bijlage III van het Wijzigingsbesluit zijn alle gemeenten opgenomen
die op grond van dit criterium tot het schaarstegebied behoren. De regeling komt er kort
gezegd op neer dat aan alle huurwoningen die zijn gelegen in een in het schaarstegebied
gelegen gemeente 1,5 extra WWS-punten worden toegekend. Aan woningen die in een
schaarstegebied liggen en bovendien een WOZ-waarde per m² hebben die hoger is dan
het gemiddelde van € 2.900,- worden niet 15, maar 25 extra WWS-punten toegekend.
De regeling is thans opgenomen onder punt 13 van de in artikel 5 van het Besluit
10
huurprijzen woonruimte genoemde bijlage I, onder A.
2.6. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet Waardering Onroerende Zaken
(hierna: WOZ) over de verhouding tussen de WOZ en de taxaties die door de
secretariaten van huurcommissies plaatsvinden binnen het kader van het WWS is van
regeringszijde het volgende opgemerkt (TK 22885, nr. 4, p. 7/8):
"De Wet WOZ richt zich uitsluitend op de waardering van onroerende zaken voor
belastingdoeleinden. De maatstaf is de waarde in het economische verkeer, dan wel voor
niet-woningen de hogere vervangingswaarde verminderd met correcties voor technische
en functionele veroudering. Het WWS dat gehanteerd wordt door huurcommissies gaat
uit van een geobjectiveerd stelsel van punten die de geschiktheid voor bewoning
aangeven. Dit puntenstelsel heeft geen relatie met vraag-en aanbodfactoren op de
markt. De zeer grote regionale verschillen in de waarde van woningen komen in dit
puntenstelsel bij voorbeeld in het geheel niet tot uiting. De waardering volgens de Wet
WOZ houdt juist wel rekening met de markt. Daarmee is directe aansluiting van taxatie
volgens de Wet WOZ op de beoordeling door de huurcommissie niet mogelijk."
2.7. De Huurdersvereniging is een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging met als
doel onder andere het beschermen van de Amsterdamse markt van sociale
huurwoningen en de belangen van haar huurders en toekomstige huurders.
2.8. De Huurdersvereniging heeft in 2011 - destijds samen met de Vereniging
Nederlandse Woonbond - in kort geding gevorderd dat het de Staat zal worden verboden
het Wijzigingsbesluit te slaan of te publiceren, althans deze buiten werking te stellen
totdat in een bodemprocedure over dit besluit zal zijn beslist. Bij vonnis van 20 oktober
2011 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van beide verenigingen afgewezen,
omdat - kort gezegd - binnen het bestek van het kort geding niet was gebleken dat het
Wijzigingsbesluit onmiskenbaar onverbindend zou zijn of dat de regering in redelijkheid
niet tot het besluit had kunnen komen. Volgens de voorzieningenrechter was geen sprake
van handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het
bijzonder détournement de pouvoir.
3. Het geschil
3.1. De Huurdersvereniging vordert samengevat een verklaring voor recht dat het
Wijzigingsbesluit onverbindend is, althans rechtskracht mist, met veroordeling van de
Staat in de proceskosten.
3.2. De Huurdersvereniging onderbouwt haar vordering als volgt. Met het in 1979
ingevoerde WWS is landelijk een uniform huurprijsbeschermingssysteem ingevoerd dat
geldt voor alle woningen in de gereguleerde huursector. Teneinde de maximaal redelijke
huurprijs voor deze woningen te bepalen is met de invoering van dit stelsel de Kroon de
bevoegheid gegeven om regels te stellen met betrekking tot:
a) de waardering van de kwaliteit van de woonruimte;
b) de redelijkheid van de huurprijzen;
c) de redelijkheid van wijziging van de huurprijs.
Door in het Wijzigingsbesluit de ligging van een woning in een schaarstegebied als
kwaliteitsaspect mee te wegen (in de toelichting aangeduid als: "de gewildheid van de
woning"), heeft de Kroon de haar onder (a) verleende bevoegdheid overschreden. Uit de
parlementaire geschiedenis volgt namelijk, aldus de Huurdersvereniging, dat voor elke
woning dezelfde kwaliteitskenmerken dienen te gelden, waaronder enerzijds
eigenschappen van de woning van bouwkundige aard en anderzijds eigenschappen van
de woonomgeving. Door de gewildheid van de woning in het puntenstelsel op te nemen,
wordt de uniformiteit doorbroken doordat voor vergelijkbare woningen alleen op basis
van de locatie wordt gedifferentieerd. Dat, aldus nog steeds de Huurdersvereniging,
strookt niet met het uitgangspunt van het woningwaarderingsstelsel: één landelijk
geldend (norm)systeem voor alle woningen.
11
De Huurdersvereniging voegt daaraan toe dat ook de onder (b) verleende bevoegdheid
tot het stellen van regels met betrekking tot de redelijkheid van de huurprijzen niet de
mogelijkheid biedt om binnen het bestaande WWS te differentiëren naar gewildheid van
de woning. Blijkens de parlementaire geschiedenis biedt, aldus de Huurdersvereniging,
de hier gegeven bevoegdheid alleen ruimte voor een tijdelijk onderscheid op collectief
regionaal niveau in het geval de stichtingskosten lokaal sterk afwijken. Het effect van een
huurprijsverhoging binnen een regio dient echter voor alle woningen binnen die regio
hetzelfde te zijn. Voor het binnen een regio ondanks gelijke bouwkosten differentiëren
naar gewildheid van de woning biedt ook deze bevoegdheid geen ruimte.
Art. 10 UHW (in het verlengde van art. 15 HPW (oud)) biedt de Kroon derhalve niet de
bevoegdheid om de gewildheid van de woning in het puntenstelsel op te nemen. Het
puntenstelsel dient blijkens de parlementaire geschiedenis geen enkele relatie te hebben
met vraag- en/of aanbodfactoren op de markt.
Dat de wetgever heeft beoogd om de huurprijsbepaling uitsluitend te enten op
geschiktheid voor bewoning en de schaarste niet als kwaliteitselement mee te nemen,
volgt volgens de Huurdersvereniging ook uit de verhouding tussen de UHW en de Wet
Waardering Onroerende Zaken (WOZ), nu de huurcommissie juist is aangewezen om de
huurpijsbepaling te verrichten aan de hand van de kwaliteit van de woning en geen
gebruik mag maken van beschikkingen waarbij de WOZ-waarde van een woning is
vastgesteld. De Huurdersvereniging wijst daarbij op de hiervoor onder 2.6. geciteerde
regeringsstandpunt over het verschil in waardering van een woning op basis van de WOZ
en op basis van het WWS.
De Huurdersvereniging verbindt aan het voorgaande primair de conclusie dat voor de
wijziging (dat wil zeggen de invoering van de "gewildheid van de woning" als
kwaliteitskenmerk) een formele wetswijziging nodig is en dat de Kroon buiten het
raamwerk van de aan haar gedelegeerde bevoegdheid is getreden.
Subsidiair betoogt de Huurdersvereniging is sprake van schending van het beginsel van
behoorlijk bestuur dat "détournement de pouvoir" verbiedt, doordat uit de in de nota van
toelichting gegeven onderbouwing van het Wijzingsbesluit blijkt dat de primaire
aanleiding van het regeringsbesluit is het voeren van een spreidingsbeleid op basis van
inkomen.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader
ingegaan.
4. De beoordeling
Overschrijding gedelegeerde bevoegdheid
4.1. Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of de Kroon buiten de aan haar
gedelegeerde wetgevende bevoegdheid is getreden door de gewildheid van de woning als
kwaliteitskenmerk in het WWS op te nemen. De Huurdersvereniging beroept zich daarbij
op de parlementaire geschiedenis en op de (verhouding tot de) WOZ. Bij de beoordeling
van onderhavig geschil stelt de rechtbank voorop dat de rechter niet tot taak heeft om de
waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden
toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl zowel de aard van de wetgevende
functie als de positie van de rechter in ons staatsbestel meebrengen dat hij ook
overigens bij de toetsing van onderhavige regelgeving terughoudendheid moet
betrachten.
4.2. Om de reikwijdte te bepalen van de aan de Kroon gedelegeerde bevoegdheid tot het
stellen van regels over de huurprijsbepaling in de gereguleerde sector is van betekenis
de door de wetgever gegeven toelichting bij de invoering van het puntensysteem dat de
basis vormt voor de vaststelling van de maximaal toegestane huur (TK 1976-1977,
14175, nr. 3). Uit deze toelichting volgt dat als belangrijk argument om in te grijpen in
de huurprijsvorming gold de schaarste aan woonruimte (p. 2):
12
"De overheid zal waarborgen moeten geven dat in het gehele land de huurprijzen van
woonruimte een afspiegeling zijn van de kwaliteit en niet ten gevolge van de
marktsituatie tot onredelijke hoogten kunnen stijgen, zoals bij een volledig vrijlaten van
de huurprijzen te duchten is."
Naast deze schaarstefactor was volgens de wetgever ingrijpen in de woningmarkt nodig,
omdat de keuze voor een woning niet alleen wordt ingegeven door de huurprijs, maar
voor een groot deel ook door de subjectieve waarde die een woning heeft, bepaald door:
de werkkring, de scholen van de kinderen, de maatschappelijke functies in de wijk of de
gemeente, de gehechtheid aan de woning of de plaats, de familie en kennissenkring en
de hoge kosten van verhuizing en herinrichting. Wonen werd door de wetgever
bovendien als "merit-goed" beschouwd: plezier in het leven, arbeidsvreugde, het gevoel
van geborgenheid worden in belangrijke mate door het wonen bepaald en raken daarmee
aan het maatschappelijk welzijn. Daarnaast noemt de wetgever als argument dat de
huurprijzen niet evenwichtig waren. Huurprijzen van woningen die ongeveer gelijk
woongenot hadden liepen sterk uiteen, waarbij voor het wonen door zeer velen erg
weinig werd betaald in verhouding tot hun inkomen en tot andere bestedingen, terwijl zij
daarnaast ook nog subsidie ontvingen voor de woning. Het voorstel tot een eenmalige
huurverhoging van 20% werd door de wetgever als te ongenuanceerd afgewezen (p. 4):
"Deze omstandigheden maken het te meer noodzakelijk dat de huurprijsontwikkeling
zodanig geleid wordt dat de discrepantie tussen de geldende huren en de werkelijke
waarde van het woongenot in elk geval niet meer toeneemt en zo mogelijk wordt
verkleind. Een belangrijk oogmerk van het wetsontwerp is dan ook mogelijkheden bieden
aan verhuurders en huurders om de huurprijzen meer in overeenstemming te brengen
met de reële waarde van het woongenot. Geschillen daarover zullen aan de hand van
algemene maatregel van bestuur te stellen regelen dienen te worden beslecht."
Op grond van deze overwegingen heeft de wetgever een nieuw huurrechtsysteem
ontwikkeld en daaraan - voor zover in dit geding van belang - de volgende
uitgangspunten ten grondslag gelegd (p. 5):
" - Er zal een, voor het hele land geldend, huurregime worden ontwikkeld.
- Huurprijzen van woonruimte dienen zoveel mogelijk te zijn afgestemd op de kwaliteit
van deze woonruimte. Deze kwaliteit zal bij een geschil over de redelijke huurprijs
worden beoordeeld aan de hand van bij algemene maatregelen van bestuur te geven
normen met betrekking tot de kwaliteit van woonruimte.
(...)".
en vervolgt (p. 9):
" De eerste ondergetekende meent dat het voor de beoordeling van het voorliggende
wetsontwerp noodzakelijk is uiteen te zetten hoe hij zich de inhoud van deze algemene
maatregel van bestuur gedacht heeft. Samengevat komt deze op het volgende neer. Het
systeem om te beoordelen of de huurprijs van woonruimte in juiste verhouding staat tot
de kwaliteit van die woonruimte is gebaseerd op het systeem dat voor de huuraanpassing
van woningen in 1976 is toegepast. Dat wil zeggen dat een aantal objectief meetbare
kenmerken van de woonruimte, zoals oppervlakte, sanitair, mate van isolatie of aan de
woonruimte verbonden centrale voorzieningen, in waarderingspunten uitgedrukt zal
worden. Dit puntenaantal zal worden aangevuld door toekenning van punten voor
subjectieve waarderingsaspecten, zoals de woonvorm, de ligging en de algehele
kwaliteitsindruk. Los van deze puntenwaardering zal de staat van onderhoud worden
gewaardeerd (...).
Vanzelfsprekend is het waarderingsstelsel, dat in 1976 werd toegepast, niet feilloos. De
bedoeling was - en dat is bij de invoering van het systeem ook opgemerkt - met dit
systeem in 1976 ervaring op te doen, waarvan bij de opzet van het systeem krachtens
13
de Huurprijzenwet zou kunnen worden geprofiteerd. Verbeteringen die nog in de loop van
1976 of na het van kracht worden van de wet wenselijk blijken, zullen vanzelfsprekend
aangebracht moeten worden. Mede in verband met de noodzaak het stelsel bij
gelegenheid te kunnen bijstellen zal dit stelsel in een algemene maatregel van bestuur
worden neergelegd (...)."
4.3. Uit de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis moet worden
afgeleid dat de wetgever met het nieuwe wetsvoorstel beoogde enerzijds een zekere
mate van huurprijsbescherming te bieden en anderzijds de huurprijzen zoveel als
mogelijk wilde afstemmen op de reële waarde van het woongenot. Als instrument
daarvoor werd aan de lagere wetgever de bevoegdheid gegeven om kwaliteitsnormen te
stellen, zowel met betrekking tot objectieve kenmerken, als met betrekking tot
subjectieve kenmerken. Onder dit laatste kenmerk valt ook de ligging van de
woonruimte. De bevoegdheid voor de lagere wetgever om bij de beoordeling van de
kwaliteit van een woning de ligging van die woning te betrekken en daar normen voor te
geven is daarmee in beginsel gegeven.
4.4. Dat, zoals de Huurdersvereniging betoogt, het de lagere wetgever daarbij
uitsluitend werd toegestaan om bij die normering over de ligging uniforme, landelijk
geldende regels op te stellen, acht de rechtbank niet juist. De rechtbank volgt met
betrekking tot dit punt het betoog van de Staat dat de parlementaire geschiedenis
uitdrukkelijk een grondslag biedt om prijsdifferentiatie aan te brengen per regio. Zie p.
2:
"Deze ontwikkelingen maken duidelijk dat de voorheen gebruikte indeling in enerzijds
een deel van het land mét schaarste, niet langer recht doet aan de werkelijkheid. In het
hele land doet zich schaarste voor, zij het dat deze vooral plaatselijk is bepaald en van
gebied tot gebied kan verschillen in aard en omvang. Deze, pas de laatste jaren
onderkende verschijningsvorm van de schaarste aan woonruimte maakt een andere
benadering van huur en verhuur, en vooral de huurprijsvorming, noodzakelijk dan tot
dusver."
en p. 22:
"Om tot een aanvaardbaar systeem te komen is het naar de mening van de Raad [voor
de Volkshuisvesting] gewenst, dat een noodzakelijk geachte verfijning ten behoeve van
regionale differentiatie mogelijk wordt gemaakt (...). Tussen de onderscheiden regio's
bestaan duidelijke verschillen, welke ook in het huurprijsniveau tot uitdrukking moeten
kunnen worden gebracht om al te grote onevenwichtigheden in het systeem te vermijden
(...).
Verschillen in bouwkosten en grondkosten acht de Raad de belangrijkste factoren die
bepalend zijn voor huurprijsniveauverschillen per regio. Welke factoren uiteindelijk in de
vereiste regionalisatie tot uitdrukking zullen moeten worden gebracht, is een onderwerp,
dat in elk geval nog nadere studie vereist. De Raad zal op dat onderwerp terugkomen in
zijn advies over de algemene maatregel van bestuur, waarin het
woningwaarderingsstelsel zal worden neergelegd.
De eerste ondergetekende merkt naar aanleiding van het voorgaande op dat het in de
bedoeling ligt vooralsnog uiteenlopende normatieve huurniveau's vast te stellen voor de
randstad enerzijds en voor het overige deel van het land anderzijds. Voor het gehele land
zal één woningwaarderingssysteem gelden, doch in de bijbehorende minimum- en
maximumnormhuren zal differentiatie worden aangebracht. Onder randstad moet in dit
verband worden verstaan de provincies Utrecht, Zuid-Holland met uitzondering van het
eiland Goeree-Overflakkee en de provincie Noord-Holland met uitzondering van het
gebied benoorden de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Heemskerk en Castricum. De
differentiatie zal worden gebaseerd op het verschil in huurprijzen van
woningwetwoningen van de laatste vijf jaar in de twee onderscheiden gebieden.
Het voorgaande zal bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
artikel 15 van het wetsontwerp worden geregeld. Genoemd artikel geeft daarvoor de
14
basis."
4.5. Uit het voorgaande blijkt dat de lagere wetgever uitdrukkelijk de bevoegdheid is
toegekend om in de regelgeving ruimte te laten voor plaatselijke
huurprijsniveauverschillen, waarbij destijds de verschillen in bouwkosten en grondkosten
als belangrijkste oorzaak werden beschouwd. Over de wijze waarop deze prijsverschillen
tot uitdrukking moesten worden gebracht, bestond bij de formele wetgever nog geen
duidelijkheid. Er lag een voorstel om de regio Randstad te onderscheiden van de rest van
Nederland, maar geen verplichting voor de lagere wetgever om het systeem conform het
voorstel in te richten. Het voorstel heeft uiteindelijk ook niet zijn beslag gekregen in het
WWS. Nu de wijze waarop regionale prijsverschillen - die anders dan de
Huurdersvereniging betoogt niet uitsluitend werden beperkt tot verschillen in bouwkosten
en grondkosten - in het WWS tot uitdrukking zou worden gebracht, nog ter discussie
stond en werd voorbehouden aan de lagere wetgever, faalt het betoog van de
Huurdersvereniging dat slechts een uniforme normering per (geografisch aangeduide)
regio zou zijn toegestaan.
4.6. De rechtbank ziet in de wetsgeschiedenis voorts geen beperking om, zoals in het
Wijzigingsbesluit is gebeurd, plaatselijke huurprijsniveauverschillen tot uitdrukking te
laten komen door deze als subjectief kwaliteitskenmerk een rol te laten spelen in het
WWS. De kwaliteit van de woonomgeving heeft immers binnen het WWS van meet af aan
als subjectief kwaliteitskenmerk een rol gespeeld bij de vaststelling van de kwaliteit van
een woning. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de woonomgeving werden tot aan de
invoering van het Wijzigingsbesluit, en ook thans nog, de volgende aspecten rondom de
ligging meegenomen: omgevingsgroen, speelgelegenheid voor kinderen, basisonderwijs,
winkels voor dagelijkse levensbehoeften, stedelijke voorzieningen, bereikbaarheid van de
woning en openbaar vervoer, openbare parkeergelegenheid, verkeersoverlast en -
veiligheid en de onderhoudstoestand van de woonomgeving. Door in het Wijzigingsbesluit
de gewildheid van de woning als bijzondere voorziening op te nemen, wordt tot
uitdrukking gebracht dat in bepaalde gebieden de kwaliteit van de woonomgeving
dermate gunstig is dat de kwaliteitsbeleving bij huurders voor deze woningen hoger ligt
dan bij andere woningen. Dat de gewildheid van de woning samenhangt met de locatie
en tot uitdrukking komt in een hogere economische waarde voor overigens gelijksoortige
woningen, doet er niet aan af dat de gewildheid van een woning kan worden beschouwd
als een subjectief kwaliteitskenmerk. Naar het oordeel van de rechtbank past het
toekennen van extra punten als bijzondere voorziening voor woningen met een extra
hoge kwaliteitsbeleving dan ook binnen de bevoegdheid om regels te stellen met
betrekking tot de kwaliteit van huurwoningen, waarbij niet alleen objectieve, maar ook
subjectieve waarderingsaspecten een rol mogen spelen.
4.7. Het argument van de Huurdersvereniging dat de WOZ-waarde zich niet leent als
maatstaf voor de huurprijsbepaling in het WWS, wordt verworpen. De WOZ-waarde
wordt niet als ijkpunt voor de huurprijs gehanteerd, maar als verdeelsleutel voor het
aanwijzen van gebieden. Binnen die gebieden dient de WOZ-waarde voor het aanwijzen
van een bepaalde groep woningen, waarvan de gewildheid zodanig hoog is, dat daarmee
in de huurprijsbepaling van de maximaal toegestane huur rekening mag worden
gehouden. Dat de gewildheid van de woning kan worden uitgedrukt in de - landelijk
beschouwd - hoogste economische waarde van woningen in bepaalde gebieden is niet
bestreden door de Huurdersvereniging. Daarnaast zijn de wettelijke belemmeringen om
de huurcommissie gebruik te laten maken van de WOZ-waarde voor het bepalen van de
vraag of aan een woning schaarstepunten kunnen worden toegekend weggenomen.
4.8. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de Kroon met de
invoering van de gewildheid van de woning als kwaliteitskenmerk niet buiten de aan haar
gedelegeerde bevoegdheid is getreden.
Verbod op détournement de pouvoir
15
4.9. De Huurdersvereniging betoogt dat de Staat met de invoering van de gewildheid
van de woning een inkomenspolitiek doel beoogt te bereiken, doordat met de regeling
wordt bewerkstelligd dat bepaalde wijken ontoegankelijk zullen worden voor huishoudens
met lage inkomens. Dat strookt volgens haar niet met het doel waarvoor de bevoegdheid
is gegeven: het bieden van huurprijsbescherming, waardoor sprake is van détournement
de pouvoir.
4.10. De Staat erkent dat op termijn - bestaande huurprijsovereenkomsten mogen niet
worden gewijzigd - een effect daarvan kan zijn dat woningen in schaarstegebieden voor
huishoudens met lage inkomens te duur en daarmee ontoegankelijk worden. De Staat
wijst er daarbij echter terecht op dat dit effect zich niet noodzakelijkerwijs hoeft voor te
doen. De huidige regeling laat immers de mogelijkheid toe om op basis van kwaliteit een
hogere maximale huurprijs te vragen, maar daartoe bestaat geen verplichting. Daarbij
heeft de Staat er op gewezen dat het effect dat met het toestaan van een hogere
maximale huurprijs in schaarstegebieden wordt beoogd, is om een groter woningaanbod
voor middeninkomens te realiseren, bij voorkeur door uitbreiding van dat aanbod doordat
verhuurders meer bereid zullen zijn om daarvoor de benodigde investeringen te doen.
Bovendien kunnen gemeenten - naar de Staat met juistheid heeft betoogd - middels
prestatieafspraken bewerkstelligen dat ook in schaarstegebieden nog altijd woningen
voor huishoudens met lage inkomens worden aangeboden. Dat door het Wijzigingsbesluit
gewilde woningen minder toegankelijk worden voor minvermogenden staat daarmee niet
- zonder meer - vast.
4.11. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van de
rechtbank bovendien dat de formele wetgever de mogelijkheid dat door regionale
prijsverschillen per gebied andere (hogere) huurprijzen kunnen worden gehanteerd reeds
onder ogen heeft gezien. Wanneer de wetgever destijds het voorstel om in de
Randstadregio hogere huurprijzen toe te staan in het WWS had vastgelegd, had dit
eveneens tot effect gehad dat deze woningen voor het huishoudens met een laag
inkomen mogelijk minder toegankelijk zouden worden. Dat het optreden van dit effect
strijdig is met hetgeen de formele wetgever destijds beoogde is dan ook niet juist. Het
openen van de mogelijkheid om in schaarstegebieden de maximaal toegestane huurprijs
te verhogen past volgens de rechtbank binnen het doel van de wet om enerzijds een
zekere mate van huurprijsbescherming te bieden en anderzijds de huurprijzen zoveel als
mogelijk af te stemmen op de reële waarde van het woongenot. Dat daarbij lokaal
(woonomgevingsfactoren) en zelfs regionaal (verschil in stichtingskosten per regio)
prijsverschillen kunnen optreden is reeds bij de totstandkoming van het WWS door de
wetgever onderkend.
4.12 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in het betoog van de
Huurdersvereniging onvoldoende redenen vindt voor het buiten toepassing laten van het
Wijzigingsbesluit. De vorderingen van de Huurdersvereniging zullen dan ook worden
afgewezen.
4.13 De Huurdersvereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.479,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt de Huurdersverening in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot
16
op heden begroot op € 1.479,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit
bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van
volledige betaling,
5.3 verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Mendlik, mr. D.R. Glass en mr. I. Brand en in het
openbaar uitgesproken op 30 januari 2013.
Mr. Mendlik is buiten staat dit vonnis te ondertekenen. Mr. I. Brand zal dit vonnis namens
haar ondertekenen.
17
LJN: BW6754, Hoge Raad , 11/02497
Datum uitspraak: 13-07-2012
Datum publicatie: 13-07-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Beëindiging huurovereenkomst woonruimte wegens
dringend eigen gebruik. Hoge Raad stelt ontruimingsdatum vast.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 1015
WR 2012, 115
Uitspraak
13 juli 2012
Eerste Kamer
11/02497
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak CV 07-33736 van de kantonrechter te Amsterdam van 31
januari 2008, 5 augustus 2008, 27 oktober 2008 en 20 april 2009;
b. het arrest in de zaak 200.042.621/01 van het Gerechtshof te Amsterdam van 14
december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
18
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt ertoe dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen en een nieuwe datum zal bepalen waarop de huurovereenkomst
eindigt, met verdere bepalingen als door het hof gegeven.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de datum waarop het hof het einde van de huurovereenkomst heeft bepaald is
verstreken, zal de Hoge Raad een nieuwe datum bepalen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
bepaalt dat de huurovereenkomst eindigt op 15 oktober 2012 en dat [eiseres] uiterlijk op
die datum het gehuurde ontruimd dient te hebben en ter beschikking van [verweerster]
dient te stellen, met machtiging van [verweerster] de ontruiming zelf te bewerkstelligen
met behulp van de sterke arm;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [verweerster] begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C.
van Oven op 13 juli 2012.
19
LJN: BW7070, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , HD 200.073.149 E
Datum uitspraak: 29-05-2012
Datum publicatie: 01-06-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Wettelijke handelsrente verschuldigd over huur? Samenloop
contractuele boete en wettelijke rente.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 121
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.073.149
arrest van de zevende kamer van 29 mei 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.I. Piternella,
tegen:
[Y.] HORECA EXPLOITATIE B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde],
advocaat: mr. R.H.B. Wortel,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 mei 2011 in het hoger
beroep van het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom onder
zaak-/rolnr. 583930 / CV EXPL 10-542 tussen partijen gewezen vonnis d.d. 23 juni
2010.
6. Het tussenarrest van 24 mei 2011
Bij genoemd arrest heeft het hof aan [geintimeerde] een bewijsopdracht gegeven en is
iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
Ter uitvoering van de bewijsopdracht in het tussenarrest heeft [geintimeerde] twee
getuigen doen horen. [appellant] heeft in contra-enquête eveneens twee getuigen doen
horen.
[geintimeerde] heeft een conclusie na enquête met producties genomen. [appellant]
heeft een memorie van antwoord na enquête genomen.
20
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
8.1. In het tussenarrest heeft het hof [geintimeerde] toegelaten te bewijzen:
(a) dat partijen algehele kwijting zijn overeengekomen met betrekking tot de huurschuld
over de periode juli 2008 t/m januari 2009; respectievelijk
(b) dat partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst voor ogen hebben gehad dat
de bedrijfsruimte niet door [geintimeerde] zelf zou worden geëxploiteerd maar zou
worden onderverhuurd, en dat [appellant] dit gedurende de periode juli 2008 tot en met
januari 2009 heeft verhinderd.
8.2. Met betrekking tot het probandum onder a) heeft mr. Wortel als getuige verklaard
dat hij eind 2008 namens [geintimeerde] heeft onderhandeld met mr. Dirven die namens
[appellant] optrad, over een nieuwe huurovereenkomst. Volgens mr. Wortel is hierbij
afgesproken dat partijen vanaf januari 2009 met een schone lei zouden beginnen en dat
er vanaf dat moment ook weer huur zou worden betaald. Hij heeft dat aldus opgevat dat
de huurachterstand over 2008 niet betaald hoefde te worden maar hij heeft erkend dat
er op dit punt niet expliciet een afspraak is gemaakt.
De als getuige gehoorde [getuige 1.], werknemer van [geintimeerde], heeft verklaard
dat hij van mr. Wortel heeft gehoord wat het onderhandelingsresultaat was.
De in contra-enquête gehoorde getuige mr. Dirven heeft verklaard dat er geen afspraak
tussen partijen is gemaakt over kwijtschelding van de onbetaalde huur in 2008. De
getuige [getuige 2.] heeft verklaard dat [appellant] hem in december 2008 advies heeft
gevraagd omdat er sprake was van onbetaalde huur over 2008 en omdat [appellant] niet
tevreden was over de voortvarendheid waarmee die achterstand werd geïncasseerd.
8.3. Het hof is, gelet op de inhoud van deze verklaringen, van oordeel dat [geintimeerde]
er niet in is geslaagd om het onderdeel a) van het probandum te bewijzen. Het
getuigenbewijs is ontoereikend en enig ander bewijs ontbreekt.
8.4. Met betrekking tot onderdeel b) van het probandum overweegt het hof het
volgende.
Het hof leidt uit de inhoud van de processtukken af dat partijen het erover eens zijn dat
[geintimeerde] de onderhavige bedrijfsruimte niet heeft gehuurd om daarin zelf een
horecaonderneming te exploiteren maar om de bedrijfsruimte weer onder te verhuren
aan een exploitant.
Ten aanzien van de vraag of [appellant] de onderverhuur in de periode van juli 2008 tot
en met januari 2009 heeft verhinderd stelt [geintimeerde] in haar conclusie na enquête
dat het hof reeds in het tussenarrest – door verwijzing naar rechtsoverweging 3.1 van
het vonnis waarvan beroep – heeft vastgesteld dat [appellant] in de desbetreffende
periode de onderverhuur heeft verhinderd, maar dit standpunt is onjuist. Uit
rechtsoverweging 4.5 van het tussenarrest volgt dat het hier om een kwestie gaat die
tussen partijen in geschil is en om die reden is ook bewijs opgedragen aan
[geintimeerde].
8.5. Naar het oordeel van het hof is [geintimeerde] ook niet geslaagd in het bewijs van
onderdeel b) van het probandum. De getuigen mr. Wortel en de heer Dirven verwijzen
naar de uitlatingen die tijdens het kort geding op 22 mei 2008 door mr. Dirven namens
[appellant] zouden zijn gedaan, welke uitlatingen blijken uit de pleitnota van mr. Dirven
(productie 3 bij de conclusie na enquête). Uit de pleitnota blijkt echter niet meer dan dat
[appellant] eerst overeenstemming wilde over een nieuwe huurovereenkomst.
[appellant] heeft dit aldus toegelicht dat hij, gelet op de slechte ervaringen met enkele
eerdere onderhuurders, eerst met [geintimeerde] overeenstemming wilde bereiken over
de criteria waaraan een nieuwe onderhuurder zou moeten voldoen, welke criteria
vastgelegd zouden moeten worden in een nieuwe huurovereenkomst. Naar het oordeel
van het hof was dit standpunt van [appellant] in de gegeven omstandigheden niet
21
onredelijk. Er is ook niet gesteld of gebleken dat door [appellant], wat betreft de criteria
waaraan een nieuwe onderhuurder zou moeten voldoen, onredelijke eisen zijn gesteld.
8.6. [geintimeerde] verwijst in haar conclusie na enquête nog naar het verslag van de
zitting bij de kantonrechter d.d. 21 oktober 2008 (productie 11 bij de
verzetdagvaarding), maar naar het oordeel van het hof kan aan dat verslag evenmin
toereikend bewijs worden ontleend voor onderdeel b) van het probandum. Het hof leest
in het verslag een bevestiging van het standpunt van [appellant] dat hij bereid was
nieuwe onderverhuur toe te staan, maar dat hij daar wel voorwaarden aan wilde
verbinden.
8.7. Het voorgaande betekent dat het subsidiaire verweer van [geintimeerde],
inhoudende dat zij niet verplicht was tot huurbetaling omdat zij niet in staat werd gesteld
de bedrijfsruimte onder te verhuren, dient te worden verworpen.
8.8. Naar het oordeel van het hof is er ook geen grond om het meer subsidiair door
[geintimeerde] gedane beroep op huurvermindering te honoreren.
8.9. Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven en
dat de vordering van [appellant] tot betaling van huur over de periode juli 2008 t/m
januari 2009 ad € 13.622,33 alsnog moet worden toegewezen, over welk bedrag in
beginsel wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is verschuldigd; de wettelijke
handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW is niet toewijsbaar omdat het gaat om de
nakoming van een huurovereenkomst die is gesloten vóór 8 augustus 2002. [appellant]
heeft echter ook contractuele boete gevorderd; die boete kan niet tezamen met
wettelijke rente over de hoofdsom worden toegewezen, dit gelet op het bepaalde in
artikel 6:92 BW. Het hof zal de gevorderde contractuele boete ad € 2.000,- toewijzen.
Over dit bedrag is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf 13 oktober 2009.
[appellant] vordert ook nog een bedrag van € 800,- aan buitengerechtelijke kosten. Die
vordering moet worden afgewezen. [appellant] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn
gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel
herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het
inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het
dossier. De kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert moeten dan ook worden
aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een
vergoeding plegen in te houden.
8.10. [geintimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de kosten van beide instanties, zoals hierna zal worden vermeld.
9. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter Bergen op Zoom d.d. 23 juni 2010 en het
daaraan voorafgaande verstekvonnis van 4 november 2009, met uitzondering van de in
dit laatste vonnis genoemde proceskosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geintimeerde] om aan [appellant] een bedrag aan achterstallige huur te
betalen van € 13.622,33;
veroordeelt [geintimeerde] voorts om aan [appellant] een bedrag van € 2.000,- aan
contractuele boete te voldoen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in
artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 13 oktober 2009 tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
22
veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van de verzetprocedure en van het hoger beroep
en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden als volgt:
- wat betreft de verzetprocedure op € 600,- voor gemachtigdensalaris;
- wat betreft het hoger beroep op € 350,93 voor verschotten, € 735,- voor getuigentaxe
en € 2.235,- voor salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer en Th.J.A. Kleijngeld en in
het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 mei 2012.
23
LJN: BV0807, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , HD 200.083.340
Datum uitspraak: 03-01-2012
Datum publicatie: 16-01-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Huur bedrijfsruimte, achterstand in betaling van huur en
servicekosten. Op huurovereenkomst artikel 6:119a BW (wettelijke
handelsrente) van toepassing. Geen grond voor matiging van
contractuele boete.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 122
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.083.340
arrest van de zevende kamer van 3 januari 2012
in de zaak van
UNI-INVEST B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.N. Mense,
tegen:
NYON B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.J.M. Broers,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 september 2010 en herstelexploot van 25
februari 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector
kanton, locatie Eindhoven gewezen vonnis van 22 juli 2010 tussen appellante – Uni-
Invest - als eiseres en geïntimeerde - Nyon – als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 654047/09-11053)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft Uni-Invest onder overlegging van twee
producties twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis
waarvan beroep en tot veroordeling van Nyon tot betaling van:
- een bedrag van € 85.846,96 aan boetes die over de vorderingen in eerste aanleg
verschuldigd raakten, te vermeerderen met de rente ex artikel 6:119 BW vanaf heden;
- een bedrag van € 3.107,22 aan beslagkosten, te vermeerderen met de rente ex artikel
6:119 BW vanaf heden;
24
- de proceskosten in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, onder de
voorwaarde dat Nyon de rente ex artikel 6:119 BW over die kosten verschuldigd raakt
binnen veertien dagen na dagtekening, subsidiair twee dagen na betekening van het te
wijzen arrest is voldaan.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Nyon de grieven bestreden en geconcludeerd tot
bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Uni-Invest in de kosten
van het hoger beroep.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
Bij de door Uni-Invest overgelegde gedingstukken van eerste aanleg bevindt zich een
akte vermeerdering van eis. Deze akte maakt echter geen onderdeel uit van het
procesdossier, nu deze akte blijkens het vonnis waarvan beroep door de kantonrechter is
geweigerd als strijdig met een goede procesorde. Het hof zal dan ook geen acht slaan op
de inhoud van deze akte.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de conclusie van eis in hoger beroep.
4. De beoordeling
4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten.
4.1.1. Uni-Invest verhuurt aan (de rechtsvoorgangster van) Nyon met ingang van 1 juli
2006 de bedrijfsruimte en kantoorruimte, inclusief circa 123 parkeerplaatsen, aan de
[adres] te [plaats]. De huurprijs bedroeg ten tijde van de inleidende dagvaarding per
kwartaal € 244.814,76 inclusief voorschot servicekosten en BTW. De huurprijs bedroeg
met ingang van 1 januari 2010 € 245.730,68 per kwartaal. Op grond van artikel 4.10 van
de tussen partijen gesloten huurovereenkomst dient de huurprijs vóór of op de eerste
dag van de periode waarop de betalingen betrekking hebben volledig zijn voldaan.
4.1.2. Op de tussen Uni-Invest en Nyon gesloten huurovereenkomst zijn de ‘Algemene
bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van
artikel 7:230a BW’ (hierna: de algemene bepalingen) van juli 2003 van toepassing.
Artikel 17 van de algemene bepalingen luidt:
17.1 In alle gevallen waarin verhuurder een sommatie, een ingebrekestelling of een
exploot aan huurder doet uitbrengen, of in geval van procedures tegen huurder om deze
tot nakoming van de huurovereenkomst of tot ontruiming te dwingen, is huurder
verplicht alle daarvoor gemaakte kosten, zowel in als buiten rechte - met uitzondering
van de ingevolge een definitieve rechterlijke beslissing door verhuurder te betalen
proceskosten – aan verhuurder te voldoen.
17.2 Huurder is in verzuim door het enkele verloop van een bepaalde termijn.
Artikel 18.2 van de algemene bepalingen bevat een boetebeding en luidt:
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd
bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van
rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare
boete van 2 % van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand
als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.
4.1.2. Nyon had ten tijde van de inleidende dagvaarding d.d. 6 oktober 2009 de
huurtermijnen over de periode april 2009 tot en met december 2009, in totaal een
bedrag van € 734.444,28, niet op tijd voldaan. Voornoemd bedrag heeft Nyon op 16
november 2009 aan Uni-Invest voldaan. Op 27 januari 2010 heeft Nyon de eerste
termijn over 2010 van
25
€ 245.730,68 aan Uni-Invest voldaan.
4.2. Na vermindering en vermeerdering van eis heeft Uni-Invest in eerste aanleg
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd.
Daarnaast heeft Uni-Invest gevorderd Nyon te veroordelen tot betaling van:
- een bedrag van € 183.541,10 (bestaande uit € 98.256,52 ter zake van afrekening
servicekosten 2008, € 79.784,58 ter zake van boete en € 5.500,- ter zake van
buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de contractuele boete van 2 %
per maand over € 98.256,52 vanaf 28 februari 2010 tot de dag der voldoening;
- de huurpenningen met servicekosten over de periode van 1 april 2010 tot en met het
kwartaal waarin de ontruiming plaatsvindt;
- een bedrag gelijk aan de alsdan geldende huurprijs met servicekosten ter zake van
schadevergoeding wegens gederfde huurpenningen en servicekosten over de periode
vanaf het kwartaal waarin de ontruiming zal plaatsvinden tot de expiratiedatum van de
huurovereenkomst, zijnde 30 juni 2011, dan wel tot de datum van verhuur aan een
derde;
- de proceskosten inclusief een bedrag van € 684,72 ter zake van conservatoire
maatregelen.
Nyon heeft de vorderingen van Uni-Invest betwist.
4.3. Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vordering van Uni-Invest tot
ontbinding en ontruiming afgewezen.
De vordering om Nyon te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 183.541,10
heeft de kantonrechter toegewezen tot een bedrag van € 108.256,52 (bestaande uit €
98.256,52 ter zake van servicekosten en € 10.000,- ter zake van boete), vermeerderd
met een contractuele boete die na matiging wordt gesteld op de wettelijke rente vanaf 28
februari 2010. De kantonrechter heeft de in voornoemd bedrag opgenomen boete van €
79.784,58 gematigd met een bedrag van € 69.784,58 tot € 10.000,-. Hij heeft een
matigingsgrond gevonden in de omvang van de boete en het huidige economische
tijdsgewricht. Voorts heeft de kantonrechter de vordering ten aanzien van de
buitengerechtelijke incassokosten, eveneens opgenomen in het gevorderde bedrag van €
183.541,10, afgewezen.
Ten slotte heeft de kantonrechter de vordering van Uni-Invest ter zake van conservatoire
maatregelen eveneens afgewezen en Nyon veroordeeld in de proceskosten.
4.4. Uni-Invest kan zich niet verenigen met voornoemd vonnis en komt hiervan in hoger
beroep.
4.5. Het hof constateert dat de vordering van Uni-Invest, zoals weergegeven in de door
haar in eerste aanleg genomen akte van 18 februari 2010, niet overeenkomt met haar
vordering in hoger beroep. In hoger beroep vordert zij een hoger bedrag aan
beslagkosten
(€ 3.107,22) dan in eerste aanleg (€ 684,72). Daarnaast heeft zij haar vordering ten
aanzien van de contractuele boete gewijzigd.
Tegen de eisvermeerdering en eiswijziging heeft Nyon geen bezwaar gemaakt. Het hof
acht de eiswijziging toelaatbaar en zal verder uitgaan van die gewijzigde eis. In het
navolgende zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de gewijzigde eis
toewijsbaar is.
4.6. Uni-Invest vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
Gelet op het feit dat niet alle vorderingen van Uni-Invest in eerste aanleg zijn afgewezen
en gezien de toelichting op de grieven, ligt het niet voor de hand dat Uni-Invest
vernietiging van het gehele vonnis waarvan beroep wenst doch slechts voor zover bij dat
vonnis haar vorderingen zijn afgewezen. Het hof zal de vordering van Uni-Invest in hoger
beroep dan ook in die zin opvatten.
4.7. De eerste grief is gericht tegen de matiging door de kantonrechter van de door Nyon
26
verschuldigde contractuele boete. Uni-Invest stelt dat de kantonrechter ten onrechte Uni-
Invest niet in de gelegenheid heeft gesteld haar vordering ter zake van de contractuele
boete nader te specificeren. Volgens haar dient bij de matiging van een boete eerst te
worden vastgesteld wat nu precies de bedongen boete is waar een partij aanspraak op
meent te maken en zal vervolgens alleen aan de hand daarvan kunnen worden
beoordeeld of de billijkheid klaarblijkelijk eist dat die boete gematigd wordt.
Voorts is Uni-Invest van mening dat de kantonrechter bij haar beslissing tot matiging van
de boete een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Uni-Invest verwijst in dat verband naar
het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2007, LJN AZ6638, NJ 2007/262.
Uni-Invest stelt ten slotte dat enig verschil tussen de huidige rentevoet en de boete op
zichzelf niet kan leiden tot buitensporigheid en dat de boete ook in vergelijking met de
omvang van de hoofdverplichting niet buitensporig te noemen is.
4.7.1. Het hof stelt voorop dat Nyon de toepasselijkheid van het contractuele
boetebeding niet betwist. In hoger beroep vordert Uni-Invest een totaal bedrag van €
85.846,96 ter zake van de contractuele boete (vervallen boete tot en met augustus 2010
€ 99.975,54 minus het door Nyon betaalde bedrag van € 14.128,58). Ook dit bedrag
wordt door Nyon niet weersproken met uitzondering van de gevorderde boete van €
1.965,13 ter zake van de servicekosten over de maand oktober 2009. Nyon stelt ten
aanzien hiervan dat het bedrag van € 98.256,52 ter zake van afrekening servicekosten
2008 ten tijde van de inleidende dagvaarding van 6 oktober 2009 nog niet opeisbaar was
en dat Uni-Invest ten aanzien hiervan ten onrechte aanspraak maakt op de contractuele
boete over de maand oktober 2009. Aan Nyon kan worden toegegeven dat uit de
afrekening servicekosten 2008 van 28 september 2009 kan worden afgeleid dat het
bedrag van € 98.256,52 betaald had dienen te worden vóór 8 oktober 2009 en dus na de
datum van de inleidende dagvaarding. Nyon heeft echter ook na 7 oktober 2009 het
bedrag ter zake van de afrekening servicekosten 2008 niet aan Uni-Invest voldaan. Nu
artikel 18.2 van de algemene bepalingen bepaalt dat elke ingetreden maand als een volle
maand geldt, maakt Uni-Invest naar het oordeel van het hof terecht aanspraak op de
contractuele boete over de gehele maand oktober 2009.
4.7.2. Nyon stelt zich voorts op het standpunt dat de contractuele boete dient te worden
gematigd op grond van artikel 6:94 BW. Op grond van artikel 6:94 lid 1 BW is matiging
van de boete mogelijk, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Deze maatstaf brengt
mee dat matiging slechts aan de orde is als toepassing van een boetebeding in de
gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat
leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke
schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de
inhoud en strekking van het geding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen
(vgl. het door Uni-Invest aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 27 april 2007, LJN
AZ6638, NJ 2007/262).
Het hof ziet, anders dan de kantonrechter, in hetgeen Nyon naar voren heeft gebracht
met betrekking tot haar slechte financiële omstandigheden ten gevolge van de
wereldwijde economische recessie op zichzelf geen grond voor matiging van de
contractuele boete op grond van de billijkheid. Betalingsonmacht is een omstandigheid
die in beginsel voor rekening en risico van Nyon dient te komen en niet kan worden
tegengeworpen aan Uni-Invest.
Naar het oordeel van het hof geeft de omvang van de boete evenmin aanleiding voor
matiging van de boete op grond van de billijkheid. Bij de beantwoording van de vraag of
er grond bestaat tot matiging dient de hoogte van de boete niet gerelateerd te worden
aan de prestatie (hoofdverplichting), maar aan de schade als gevolg van het uitblijven
van de huurbetalingen. De schade die Uni-Invest lijdt en waarop het boetebeding in
artikel 18.2 van de algemene bepalingen kennelijk specifiek betrekking heeft, is schade
als gevolg van de vertraging in de nakoming van de betalingsverplichting, ofwel
vertragingschade. Deze schade wordt begroot in de vorm van de wettelijke handelsrente
(vgl. 6:119a BW, er is sprake van een overeenkomst tussen twee professionals die een of
meer van de partijen verplicht om tegen betaling iets te geven of te doen; in casu is Uni-
27
Invest verplicht om tegen betaling van huur aan Nyon het genot van het gehuurde te
verschaffen). Deze bedraagt per 1 juli 2011 8,25 % op jaarbasis, dus ongeveer 1/3e deel
van 2 % per maand ofwel 24 % per jaar. Wat betreft de huurtermijnen zou de
vertragingsschade als gevolg van de te late huurbetaling in 2009 neerkomen op een
bedrag van ongeveer € 560,- per maand, terwijl de contractuele boete in 2009 €
4.896,30 per kwartaal ofwel € 1.627,90 per maand bedraagt. Voor 2010 zijn deze
bedragen iets hoger. De vertragingsschade als gevolg van de te late betaling van de
afrekening servicekosten kan worden begroot op ongeveer € 675,- per maand, terwijl de
contractuele boete ten aanzien hiervan € 1.965,13 per maand bedraagt. Mede gelet op
het feit dat partijen contractueel mogen afwijken van de wettelijke (handels)rente en een
hogere rentevoet mogen overeenkomen (vgl. artikel 6:119a lid 6 BW) en voorts dat
aannemelijk is dat de onderhavige boete niet alleen strekt ter vergoeding van schade,
maar ook dient als prikkel om te betalen, acht het hof de door Uni-Invest gevorderde
boete niet buitensporig hoog. Anders dan de kantonrechter ziet het hof dus geen grond
om de gevorderde boete te matigen. Het hof wijst voorts op artikel 6:92 BW op grond
waarvan het recht van Uni-Invest op wettelijke rente vervalt. De netto boete is derhalve
het verschil tussen 2 % en 8,25 %.
De eerste grief van Uni-Invest slaagt.
4.8. De tweede grief heeft betrekking op de afwijzing van de door Uni-Invest gevorderde
beslagkosten. Uni-Invest vordert in hoger beroep ter zake van beslagkosten een bedrag
van
€ 3.107,22.
4.8.1. Het hof overweegt als volgt.
De door Uni-Invest gevorderde beslagkosten hebben betrekking op het door Uni-Invest
met verlof van de rechtbank van 28 september 2009 gelegde conservatoire derdenbeslag
ter verzekering van verhaal op de achterstallige huurtermijnen over de periode april tot
en met december 2009. Weliswaar heeft Nyon de achterstallige huurtermijnen in de loop
van de procedure in eerste aanleg aan Uni-Invest voldaan, maar dit doet niet af aan het
feit dat het derdenbeslag terecht is gelegd. Dit wordt ook niet door Nyon betwist. Het hof
acht de vordering ten aanzien van de beslagkosten dan ook toewijsbaar met dien
verstande dat het hof de beslagkosten, in afwijking van het door Uni-Invest gevorderde
bedrag, zal begroten als volgt:
- € 894,- voor salaris (volgens liquidatietarief);
- € 151,44 voor proces-verbaal betekening aan Straet Holding B.V. d.d. 2 oktober
2009;
- € 151,44 voor proces-verbaal betekening aan Fulfilment Group B.V. d.d. 2 oktober
2009;
- € 61,17 voor proces-verbaal overbetekening aan Straet Holding B.V. d.d. 9 oktober
2009;
- € 61,17 voor proces-verbaal overbetekening aan Fulfilment Group B.V. d.d. 9 oktober
2009.
In totaal zal aldus ter zake van beslagkosten een bedrag van € 1.319,22 worden
toegewezen.
In zoverre slaagt de tweede grief.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis gedeeltelijk zal te worden
vernietigd. Nyon zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten van dit hoger beroep, met uitzondering van de kosten voor het
herstelexploot. Uni-Invest heeft tevens gevorderd Nyon te veroordelen in de na het
onderhavige arrest te maken nakosten. Deze vordering is eveneens toewijsbaar met dien
verstande dat het hof de bedragen zal vaststellen conform het geldende liquidatietarief.
5. De uitspraak
Het hof:
28
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de door Uni-Invest gevorderde
contractuele boete is gematigd tot een bedrag van € 10.000,-, de resterende
contractuele boete vanaf 28 februari 2008 is gematigd tot de wettelijke rente en de
vordering ten aanzien van de beslagkosten is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Nyon om aan Uni-Invest te voldoen een bedrag van € 85.846,96 ter zake van
contractuele boete, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf
heden;
veroordeelt Nyon om aan Uni-Invest te voldoen een bedrag van € 1.319,22 ter zake van
beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf
heden;
veroordeelt Nyon in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde
van Uni-Invest tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 4.797,89 aan
verschotten en op € 1.631,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op €
131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- te vermeerderen met de
kosten van het betekeningsexploot in geval niet binnen veertien dagen na de datum van
dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van
dit arrest heeft plaatsgevonden,
bovengenoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW
vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en I.B.N.
Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 januari 2012.
29
LJN: BY6354,Sector kanton Rechtbank Rotterdam , 1326918
Datum uitspraak: 07-12-2012
Datum publicatie: 17-12-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: In deze zaak gaat het over de uitleg van een beding in de
huurovereenkomst tussen partijen en vervolgens over de vraag of de
verhuurder een beroep mag doen op het beding. Omdat de huurders
onvoldoende hebben aangevoerd om te kunnen concluderen dat het
beding in dit geval onredelijk bezwarend is, kan de verhuurder een
beroep doen op het beding.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2013, 33 m. nt. mr. H.M. Hielkema
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
vonnis
in de zaak van
1. [eiseres sub 1],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers bij exploot van dagvaarding van 29 februari 2012,
gemachtigde: mr. T. Rhijnsburger,
tegen
[gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.J. ter Meulen.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de
kantonrechter heeft kennis genomen:
• het exploot van dagvaarding, met producties;
• de conclusie van antwoord met producties;
• de conclusie van repliek, met producties;
• de conclusie van dupliek, met producties.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd
weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1 Eisers huren met ingang van 9 augustus 2010 van gedaagde de zelfstandige
woonruimte in het woongebouw [A] aan de [adres] te [vestigingsplaats].
30
2.2 Artikel 5.2 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“In aanmerking nemende de volgende omstandigheden;
“a. Alle woningen in [A] beschikken over een energieprestatie-certificaat met het label A
zoals omschreven in het Besluit Energieprestatie Gebouwen (BEG)
b. Ten tijde van de datum van verhuur is in de Tweede respectievelijk Eerste Kamer, een
wetsvoorstel in behandeling dat er op gericht is om de puntenwaardering te wijzigen met
betrekking tot de verwarmingswijze en de warmte-isolatie van woningen (een en ander
zoals opgenomen in het Woningwaarderingsstelsel deel uitmakende van het Besluit
Huurprijzen Woonruimte (BHW)). Deze wijziging is erop gericht om de bestaande
waarderingen te vervangen door het energieprestatie-certificaat zoals omschreven in het
BEG. Dat heeft ten gevolge dat de puntenwaardering en de daarmee overeenkomende
huurprijs cq. huurprijswijziging wordt gekoppeld aan de betreffende energielabels.
De bedoeling is om deze wijziging te doen ingaan met ingang van 1 maart 2011 maar de
kans is aanwezig dat deze streefdatum niet wordt gehaald.
c. Indien betreffend wetsvoorstel definitief zal zijn geworden (“kracht van wet heeft
verkregen”) heeft dit ten gevolge dat voor de woningen in [A] een hogere huurprijs mag
worden gevraagd omdat deze woningen voldoen aan het hoogste energieprestatie-
certificaat, (label A) en zodoende een hogere puntenwaardering ontvangen.
d. Partijen spreken hierbij de intentie uit (en komen hiernavolgend overeen) om de
huurprijs van de hierbij te verhuren woning, vast te stellen op basis van de maximaal
redelijke huurprijs uitgaande van energielabel A zoals omschreven in voormeld
wetsvoorstel. Omdat deze vaststelling eerst mogelijk is zodra betreffend wetsvoorstel,
kracht van wet heeft verkregen, zullen partijen de huurprijs hiernavolgende als volgt
vaststellen:
• Bij aangaan van de huurovereenkomst, conform de maximaal redelijke huurprijs
uitgaande van het huidige Woningwaarderingsstelsel zoals van toepassing ten tijde van
het sluiten van de huurovereenkomst;
• Met in achtneming van de maand volgend op de maand waarin het hiervoor vermelde
wetsvoorstel “Woonwaardering en Energie” kracht van wet heeft gekregen, op basis van
de maximaal redelijke huurprijs zoals die voortvloeit uit de betreffende wetswijziging, te
weten met in achtneming van de puntenwaardering conform het in deze wijziging
vermelde energieprestatie-certificaat.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Al hetgeen hiervoor in de considerans is weergegeven wordt hierbij als herhaald en
ingelast beschouwd. De hierin uitgesproken intentie wensen partijen in acht te nemen bij
de uitwerking van de huurovereenkomst.
De huurprijs van de woning bedraagt met ingang van datum huurovereenkomst het
navolgende bedrag: € 470,60. Deze huurprijs geldt van 9 augustus 2010 tot 1 maart
2011. Indien de wetgeving wordt uitgesteld zal over deze huurprijs per 1 juli van ieder
jaar de jaarlijkse huurprijswijziging worden berekend m.i.v. 1 juli 2011.
Reeds nu komen partijen overeen om de huurprijs te doen vaststellen op basis van de
maximaal redelijke huurprijs zoals deze voortvloeit uit de nieuwe (gewijzigde)
puntenwaardering zoals opgenomen in het hiervoor besproken wetsvoorstel
Woningwaardering en Energie, zulks met ingang van de maand volgend op de maand
waarin betreffend wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen. Vervolgens zal over deze
aldus gewijzigde huurprijs per 1 juli van ieder jaar de jaarlijkse huurprijswijziging worden
berekend. Huurprijs II geldt vanaf 1 maart 2011 en bedraagt € 578,58.”
2.3. Op 1 juli 2011 is de wet “Wonen en Energie” in werking getreden.
2.4 Bij brief van 13 juli 2011 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de door gedaagde bij
brief van 30 mei 2011 aangezegde huurverhoging per 1 augustus 2011.
31
2.4 Bij brief van 19 augustus 2011 heeft gedaagde dit bezwaar afgewezen. Daarbij heeft
gedaagde aangegeven dat de brief van 30 mei 2011 niet juist is geredigeerd. In die brief
wordt namelijk een ‘voorstel gedaan tot aanpassing van de huurprijs’. Die omschrijving is
niet correct, omdat geen sprake is van een reguliere (jaarlijkse) aanzegging van de
wijziging van de huurprijs (zijnde dit jaar 1,3 procent), maar er is sprake van een
vaststelling van de tussen eisers en gedaagde overeengekomen huurprijs.
3. De vordering
3.1 Eisers verzoeken:
I. te verklaren voor recht dat de huurverhogingsclausule opgenomen in het huurcontract
tussen partijen inzake een huurverhoging per 1 augustus 2011 nietig is;
II. te verklaren voor recht dat per 1 augustus 2011 de geldende huurprijs niet verhoogd
mag worden als aangegeven door gedaagde;
met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding.
3.2 Aan hun vordering leggen eisers -zakelijk weergegeven en voor zover thans van
belang- het volgende ten grondslag. De huurprijs van woonruimte is geregeld in artikel
7:246 BW en volgende. Deze wetgeving is gebaseerd op het uitgangspunt dat de
contractsvrijheid kan worden beperkt. Het beding waarop gedaagde zich beroept ter
verhoging van de huurprijs per 1 augustus 2011 is nietig. Er is een aanvangshuurprijs
overeengekomen. De clausule leidt tot een feitelijke verhoging van de huurprijs. Daarbij
komt dat het hier een hogere stijging van de huurprijs betreft dan mogelijk is gelet op
artikel 7:248 lid 2 BW. De aanvangshuurprijs is € 470,60 en per 1 augustus 2011 dient
een bedrag van € 578,58 betaald te worden. Gelet op de omvang van de stijging van de
huurprijs is dit niet toegestaan. Daarnaast is de clausule in strijd met artikel 7:250 BW
aangezien binnen één jaar de huurprijs wordt verhoogd.
3.3 Dat gedaagde heeft willen anticiperen op toekomstige wetgeving maakt dit niet
anders. Het uitgangspunt is immers dat een eenmaal overeengekomen
(aanvangs)huurprijs en later overeengekomen of aangezegde verhogingen getoetst
worden aan de op dat moment bestaande regelgeving. Binnen dit systeem past niet dat
op 25 juni 2010 een verhoging overeengekomen wordt waarvan de omvang nog niet
vaststaat en waarvan nadien blijkt dat deze ligt boven de maximale verhoging die
jaarlijks gevraagd mag worden door gedaagde. Gedaagde wil als het ware terugwerkende
kracht toekennen aan een wet die per 1 juli 2011 in werking is getreden. Dit is in strijd
met de rechtszekerheid.
4. Het verweer
4.1 Gedaagde heeft de vordering betwist en heeft daartoe het volgende -zakelijk
weergegeven en voor zover thans van belang- aangevoerd.
4.2 Gedaagde betwist dat sprake is van een ongeoorloofde huurprijsverhoging. Het
betreffende beding ziet op een ‘nadere vaststelling’ van de aanvangshuurprijs. De
afspraak tussen partijen is dat de aanvangshuurprijs wordt vastgesteld op de maximaal
redelijke huurprijs, zoals die voortvloeit uit de nieuwe (gewijzigde) puntenwaardering,
zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wonen en Energie, zulks met ingang van de maand
waarin betreffend wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen. Vooruitlopend daarop
wordt de huurprijs ‘met korting’ vastgesteld op € 470,60, zijnde de per datum
huurovereenkomst geldende maximaal redelijke huurprijs. Deze afspraak staat duidelijk
vermeld in de huur-overeenkomst en noch eisers noch andere bewoners hebben hierover
bij aanvang van de huurovereenkomst geklaagd.
4.3 Artikel 7:246 BW neemt ook als uitgangspunt dat partijen de (‘kale’) huurprijs vrij
32
kunnen overeenkomen met dien verstande dat de begrenzing ligt in de zogenaamde
‘maximale huurprijsgrens’. Als de tussen partijen overeengekomen huurprijs die
maximale huurprijsgrens overschrijdt, dan zijn er mogelijkheden om die huurprijs alsnog
te brengen op die maximale huurprijsgrens (artikelen 7:249 en 7:552-254 BW). Ten
onrechte beroepen eisers zich dan ook op de wijzigingsprocedure, zoals omschreven in
artikel 7:248 lid 1 c.q. lid 2 BW. Dat artikel ziet namelijk op de reguliere
huurprijswijziging als gevolg van een daartoe strekkend beding. Daarvan is hier geen
sprake omdat het hier gaat om de uitwerking van de tussen partijen overeengekomen
huurprijs. Ter toelichting verwijst gedaagde naar een recent arrest van de Hoge Raad
inzake Ymere/Nellestein d.d. 6 april 2012, LJN: BV1767 en dan met name naar de
conclusie van A-G Huydecoper. Hoewel het arrest betrekking heeft op artikel 7:264 BW,
welk artikel ziet op een nietig beding dat niet de huurprijs betreft, is de conclusie om het
volgende op deze zaak van toepassing. De A-G wijst op het verschil met de toenmalige
Huurwet waarvan het uitgangspunt was dat ‘de wet’ de (huur)prijs voorschreef die voor
verhuur in rekening mocht worden gebracht. Onder vigeur van de Huurwet speelde
artikel 7:264 BW een wezenlijk andere rol dan in het hedendaagse
woonruimtehuurprijzenrecht, waarin partijen, conform het gestelde in artikel 7:246 BW,
vrij zijn om de huurprijs overeen te komen, mits de grens daarvan (bij niet-
geliberaliseerde woonruimte) de maximaal redelijke huurprijs niet overschrijdt. In voor-
noemd arrest bevestigt de Hoge Raad ook deze contractsvrijheid van partijen. In geval
van verhuurkosten vindt deze vrijheid (volgens de Hoge Raad) zijn begrenzing indien
tegenover het bedongen voordeel geen of een verwaarloosbare tegenprestatie staat. In
casu is geen sprake van een ‘verhuurkosten-beding’ maar van een ‘huurprijs-afspraak’
tussen partijen. Evenals ten aanzien van verhuurkosten zijn partijen in dit geval vrij om
nadere afspraken te maken over de (aanvangs)huurprijs van de woning, mits deze onder
de maximale huurprijsgrens blijft.
4.4 Indien het beding toch wordt beoordeeld als een zuivere verhoging dan is die
huurprijs-
verhoging onder de gegeven omstandigheden niet ‘onredelijk bezwarend’. Huurders zijn
immers gebaat bij het feit dat het gehuurde een categorie A label heeft. Gedaagde heeft
hiervoor behoorlijke investeringen gedaan zodat het redelijk is dat zij daartegenover de
huurprijs mag berekenen die het betreffend wetsvoorstel voor de categorie A maximaal
toelaatbaar acht. Eisers hebben sinds juni 2010 profijt van de energiebesparende
maatregelen en hebben daarvoor een lagere huurprijs hoeven te betalen. Gedaagde
beroept zich in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 20 april 1990, LJN:
AD1090, NJ, 1990, 676. In dat arrest overweegt de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.7
het volgende:
“zoals de HR met betrekking tot een indexeringsclausule heeft overwogen in zijn arrest
van 10 juli 1989 (NJ 1989, 840) - het uitgangspunt van de HPW, verwoord in art. 3, dat
partijen vrij zijn de huurprijs overeen te komen die hun goeddunkt, meebrengt dat
partijen ook de vrijheid hebben een huurverhogingsclausule overeen te komen (voor
zover daarbij niet art. 5 wordt overtreden, hetgeen naar uit het hiervoor in 3.1
overwogene voortvloeit hier niet het geval is). Dat betekent evenwel niet dat iedere
overeengekomen huurverhogingsclausule voor partijen bindend is.
Immers, zoals de HR in zijn evengenoemd arrest ook heeft overwogen, aan een
onredelijk bezwarende huurverhogingsclausule is de huurder niet onder alle
omstandigheden gebonden: die onredelijkheid kan in verband met de overige
omstandigheden van het geval ertoe leiden dat de goede trouw eraan in de weg staat dat
de verhuurder zich daarop tegenover de huurder beroept.
(…)
“Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of het onderhavige huurverhogings-
beding in verband met de overige omstandigheden van het geval voor Van der Klugt
onredelijk bezwarend moet worden geoordeeld, met het gevolg dat de goede trouw er
aan in de weg staat dat De Boer zich daarop beroept.”
33
5. De beoordeling van de vordering
5.1 Vooreerst dient beoordeeld te worden wat voor type beding partijen in artikel 5.2 zijn
overeengekomen. Is sprake van een huurverhogingsclausule, zoals eisers stellen of is
sprake van een beding betreffende de aanvangshuur, zoals gedaagde stelt.
5.2 In tegenstelling tot hetgeen eisers betogen kan niet uit artikel 5.2 worden afgeleid
dat het specifiek de bedoeling van partijen was om met het beding alleen (maar)
afspraken te maken over de wijze waarop de (aanvangs)huurprijs jaarlijks kan worden
verhoogd dan wel dat zij verhoging van de (aanvangs)huurprijs wensen te koppelen aan
een bepaald prijsindexcijfer. Gelet op de formulering van de considerans en de
formulering van hetgeen partijen vervolgens, met inachtneming van de considerans,
verklaren over een te komen, is sprake van een beding betreffende de aanvangshuur.
Immers uit de inhoud van artikel 5.2 blijkt dat partijen specifiek afspraken hebben
gemaakt over de hoogte, de wijze waarop en op basis waarvan zij de aanvangshuur
wensen vast te stellen en hoe zij de aanvangshuur vervolgens wensen aan te passen.
Partijen hebben daarbij in eerste instantie aansluiting gezocht bij de nieuwe gewijzigde
puntenwaardering, zoals die voortvloeit uit de wet Woningwaardering en Energie. Omdat
die wet op het moment van het sluiten van de overeenkomst echter nog niet in werking
was getreden, zijn partijen overeengekomen om de maximaal redelijke huurprijs met
ingang van de datum van de huurovereenkomst tot in ieder geval 1 maart 2011 vast te
stellen op basis het op dat moment geldende woningwaarderingsstelsel. Voor het geval
de wet Woningwaardering en Energie op 1 maart 2011 nog niet in werking zou zijn
getreden, zijn partijen voorts overeengekomen dat over de huurprijs, gebaseerd op het
op dat moment geldende woningwaarderingsstelsel, per 1 juli van ieder jaar de jaarlijkse
huurprijswijziging wordt berekend. Gezien de wijze waarop partijen een en ander hebben
geformuleerd, is ervoor gekozen om de aanvangshuurprijs als het ware als een
tweetrapsraket op te bouwen. Anders dan gedaagde stelt kan daarom dan ook niet
worden gezegd, dat partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst één
aanvangshuurprijs zijn overeengekomen, gebaseerd op de nieuwe puntenwaardering
voortvloeiend uit de wet Woningwaardering en Energie, en dat tot aan het moment dat
die wet in werking is getreden aan eisers een korting op de aanvangshuurprijs is
verleend. Dit blijkt in zoverre ook niet uit de formulering van de considerans of hetgeen
partijen daarna overeenkomen. Aangezien geen sprake is van een huurprijsbeding of het
verhogen van de huurprijs overeenkomstig de wet, is het beding zoals tussen partijen
overeengekomen, ook niet nietig op grond van artikel 7:251 BW.
5.3 Vervolgens rijst de vraag of het partijen vrij staat om een dergelijk beding overeen te
komen. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 20 april 1990, LJN: AD1090, NJ
1990,676 hebben partijen in beginsel de vrijheid om ook afspraken te maken over de
hoogte van de huurprijs en de wijze waarop zij deze wensen te verhogen dan wel aan te
passen. Deze vrijheid vindt zijn basis in de contractsvrijheid tussen partijen. Daarmee is
echter nog niet gezegd dat partijen alles kunnen overeenkomen dat hen goeddunkt.
Uit voornoemd arrest vloeit namelijk voort dat de huurder niet onder alle
omstandigheden is gebonden aan hetgeen partijen zijn overeengekomen in het beding.
Onderzocht dient te worden of het beding ‘onredelijk bezwarend’ is. Bepalend daarvoor
zijn alle feiten en omstandigheden van het geval
5.4 Gedaagde heeft een aantal omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in dit
geval het beding niet onredelijk bezwarend zou zijn. Eisers hebben onvoldoende feiten of
omstandigheden aangevoerd om van het tegenovergestelde uit te gaan. Eisers hebben
zich met name gericht op hun stelling dat het beding een ongeoorloofde
huurprijsverhogings-clausule vormt, hetgeen, zoals overwogen, niet het geval is. Die
argumenten spelen bij de afweging van de onredelijkheid geen rol. Wel hebben eisers
gesteld dat door deze constructie de bescherming van de toetsing van de
aanvangshuurprijs wordt ontnomen indien de bedongen verhoging wordt gezien als
onderdeel daarvan. Deze enkele stelling is echter onvoldoende om te kunnen concluderen
dat het beding onredelijk bezwarend is. Vast staat immers dat eisers in ieder geval de
34
eerst overeengekomen aanvangshuurprijs konden laten toetsen door de Huurcommissie.
Eisers hebben niet weersproken dat die huurprijs overeenkomt met de maximaal
redelijke huurprijs op basis van het op dat moment geldende Woningwaarderingsstelsel.
Onder die omstandigheden is aannemelijk dat de Huur-commissie, indien zij gevraagd
was de eerst overeengekomen aanvangshuurprijs te toetsen, had geoordeeld dat die
aanvangshuurprijs redelijk was, gelet op het op dat moment geldende
Woningwaarderingsstelsel. Voor wat betreft de aanvangshuurprijs op basis van het
nieuwe Woningwaarderingsstelsel heeft de Huurcommissie weliswaar aangegeven deze
niet te kunnen toetsen omdat zij - kort gezegd - door de wijze waarop het beding is
opgesteld, zich niet bevoegd acht om daarover te oordelen, maar dit laat onverlet dat
eisers onweersproken hebben gelaten dat die aanvangshuurprijs overeenkomt met de
maximaal redelijke huurprijs op basis van het nieuwe Woningwaarderingsstelsel. Kortom
aannemelijk is dat indien de Huurcommissie zichzelf wel bevoegd had gevonden hierover
te oordelen, dat zij dan had aangenomen dat de nieuwe huurprijs een redelijke huurprijs
was op basis van het nieuwe Woningwaarderingsstelsel. De afweging of een dergelijk
beding al dan niet onredelijk bezwarend is zou eventueel anders kunnen uitpakken in het
geval de toets van de Huurcommissie zou leiden tot het oordeel dat de huurprijs,
onafhankelijk of dat nu de eerste of tweede huurprijs is, geen redelijk huurprijs is, maar
gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat het beding in het onderhavige
geval onredelijk bezwarend is. Gedaagde kan dan ook een beroep doen op het beding.
5.5 De slotsom luidt dan ook dat de vorderingen van eisers dienen te worden afgewezen.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van
deze procedure.
6. De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vorderingen van eisers af;
- veroordeelt eisers in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van
gedaagde vastgesteld op € 400,00 aan salaris gemachtigde;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. van Die en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
35
LJN: BX6413, Gerechtshof Arnhem , 200.102.244
Datum uitspraak: 04-09-2012
Datum publicatie: 06-09-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Huur bedrijfsruimte; tekortkoming; publiekrechtelijke voorschriften;
exploitatievergunning De bedrijfsruimte is verhuurd met het oog op de
exploitatie van een horecabedrijf in de vorm van een grand café.
Huurder blijkt daarvoor geen exploitatievergunning te kunnen
verkrijgen omdat een dergelijke exploitatie in strijd is met het
bestemmingsplan. Dit levert een tekortkoming op zijdens verhuurder
die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2013, 14 m. nt. mr. J.A. van Strijen
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.102.244
(zaaknummer rechtbank 665204)
arrest van de tweede kamer van 4 september 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RE-BS B.V. (voorheen Bent Sports Zevenaar B.V.),
gevestigd te Zevenaar,
appellante,
advocaat: mr. M.H.M. Deppenbroek,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Grand Café du Sport XEL B.V.,
gevestigd te Giesbeek,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. van Schaik.
Partijen zullen hierna Bent Sports en Grand Café worden genoemd.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
29 maart 2010, 10 januari 2011, 11 juli 2011 en 7 november 2011 die de kantonrechter
(rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) tussen Bent Sports als gedaagde in
conventie, eiseres in reconventie en Grand Café als eiseres in conventie, verweerster in
reconventie heeft gewezen.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 februari 2012, met grieven,
- de memorie van antwoord.
36
2.2 Vervolgens heeft Bent Sports de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof
overgelegd en heeft het hof arrest op één dossier bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Bent Sports exploiteert een sportcomplex aan de Hunneveldweg 6b te [woonplaats].
Bestuurder en enig aandeelhouder van Bent Sports is Bent Holding B.V.
3.2 Tussen Bent Sports als verhuurder enerzijds en Bent Sports Dependances B.V. en
[X] (hierna: [X]) als huurders anderzijds is een huurovereenkomst gesloten, gedateerd
25 maart 2008. Deze overeenkomst luidt – voor zover thans relevant – als volgt
(productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg):
“(…)
Verhuurder verklaart te hebben verhuurd aan huurder, die verklaart te hebben gehuurd:
Het horecabedrijf onderdeel van het onroerend goed staande en gelegen aan de
[adres] te [woonplaats]
(…)
Artikel 1
1) (…)
2) Het verhuurde mag door de huurder alleen geëxploiteerd worden als grand-cafe c q
horecabedrijf conform de horeca- c q gebruiksvergunning van de Gemeente Zevenaar
(…)
Artikel 3
1) Het verhuurde is bestemd om te worden gebruikt als horecabedrijf c q. grand-cafe.
(…)”
3.3 Bij notariële akte van 27 maart 2008 heeft Bent Holding B.V. aan [X] de aandelen in
Bent Sports Dependances B.V. geleverd. Bij notariële akte van 16 april 2008 is de
statutaire naam van Bent Sports Dependances gewijzigd in Grand Café du Sport XEL
B.V.
3.4 Een in samenspraak met Bent Sports opgesteld ondernemingsplan voor Grand Café
luidt – voor zover thans relevant – als volgt (productie 13 bij dagvaarding in eerste
aanleg):
“(…)
Korte termijn doelstellingen
(…)
• Het schrijven van een salesplan om meer bedrijfsfeesten binnen te halen.
Lange termijn doelstelling.
• Op de langere termijn heb ik als doel meer evenementen binnen te halen. De
doelgroep zijn o.a. bedrijven die hun bedrijfsuitje door ons willen laten verzorgen.
• (…) Uitbreiding van het aantal kinderfeestjes behoort ook tot de mogelijkheden.
• (…)
• Voor al het bestaande publiek onderzoeken of er animo is voor activiteiten zoals
kaarttoernooi en darttoernooi in de wintermaanden. (…)
(…)
Rechtsvorm
Gekozen is voor een besloten vennootschap.
De redenen hiervoor voor zijn:
• (…)
• (…)
37
• mogelijkheid tot het overnemen van de B.V. Bent Sports dependances
• in deze B.V. is al het personeel onder gebracht en er is een drank en horecavergunning
aanwezig.
(…)”
3.5 Een brief d.d. 17 juni 2009 van de gemeente Zevenaar aan de advocaat van Grand
Café luidt – voor zover thans relevant – als volgt (productie 20 bij dagvaarding in eerste
aanleg):
“(…)
Op 16 juni ontving ik van u een verzoek tot bestemmingsplaninformatie met betrekking
tot [adres], waar Grand Café X-EL B.V./Bent Sports Zevenaar BV gevestigd is.
(…)
Het perceel valt onder het bestemmingsplan ‘Techno-parc Mercurion’ en heeft daar de
bestemming: ‘Sport- en recreatiegebied’. In de doeleindenomschrijving staat aangegeven
dat deze grond bestemd is voor sport en recreatiegebied. Voor het vestigen van een
horecabedrijf is op grond van artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening
Zevenaar ook een exploitatievergunning noodzakelijk. Bij de behandeling van die
aanvraag wordt het ter plaatse geldende bestemmingsplan getoetst. (…)
(…)
Het probleem hierbij is dat hier ook een exploitatievergunning voor moet worden
aangevraagd zoals boven omschreven. Daarbij wordt gekeken naar de bestemming. De
bestemming luidt: Sport en recreatiegebied. De gronden behorende tot deze bestemming
zijn bestemd voor Sport- en recreatiedoeleinden. Er geldt geen horecabestemming.
Conclusie is dat wanneer er een Drank- en horecavergunning verleend gaat worden, de
horeca-inrichting niet geëxploiteerd mag worden. Daarom is er ook gekeken naar de
mogelijkheid van een niet-commerciële Drank- en horecavergunning. Paracommerciele
instellingen zijn instellingen die weliswaar bedrijfsmatig of anders dan om niet
alcoholhoudende dranken verstrekken, maar dit doen als nevenactiviteit. De
hoofdactiviteit ligt op een ander vlak. Het moet dan gaan om activiteiten van recreatieve,
sportieve, sociaal-culturele of godsdienstige aard. Aan deze vergunningen kunnen
voorschriften of beperkingen verbonden worden, bijvoorbeeld dat de vergunning niet
geldt voor het houden van bijeenkomsten van persoonlijke aard zoals bruiloften en
partijen. (…)”
3.6 Een brief d.d. 23 maart 2010 van de gemeente Zevenaar aan [Y], op dat moment de
exploitant van het gehuurde, luidt – voor zover thans relevant – als volgt (productie 32
bij conclusie van antwoord in reconventie tevens akte houdende producties):
“(…)
Op 30 september 2009 hebben wij uw aanvraag om exploitatievergunning ontvangen
voor het exploiteren van een sportkantine op het perceel [adres] te [woonplaats]. (…)
Het perceel valt in het bestemmingsplan Techno-park Mercurion en heeft daar de
bestemming Sport en recreatiegebied. De gronden op de kaart aangewezen zijn bestemd
voor sport- en recreatiegebied. De kantine moet ondergeschikt blijven aan de
sportbestemming. De kantine mag alleen geopend zijn wanneer er sportactiviteiten
plaatsvinden en moet gesloten zijn als het sportpark dicht is. Iedere exploitatie die niet
geënt is op de sportactiviteiten is in strijd met het bestemmingsplan. Hierop zal
gehandhaafd worden.
(…)”
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Met haar drie grieven richt Bent Sports zich in de kern genomen tegen het oordeel
van de kantonrechter dat zij is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen
uit de huurovereenkomst jegens Grand Café, dat Grand Café de overeenkomst
gerechtvaardigd heeft kunnen ontbinden en dat zij aansprakelijk is voor de door Grand
Café daardoor geleden schade. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2 Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat ook de aanwezigheid van
38
een wettelijk voorschrift dat een bepaald gebruik verbiedt een gebrek kan zijn in de zin
van artikel 7:204 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en mitsdien een tekortkoming in
de nakoming van de huurovereenkomst door de verhuurder kan opleveren
(Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 13-15). Hieruit volgt dat indien voor het
overeengekomen gebruik van het gehuurde een vergunning is vereist terwijl die
vergunning gelet op de geldende wettelijke voorschriften voor het gehuurde niet kan
worden verleend, die onmogelijkheid een gebrek kan opleveren in de zin van artikel
7:204 lid 2 BW.
4.3 Uit de vaststaande feiten en de stellingen van partijen over en weer volgt dat het
gehuurde aan Grand Café is verhuurd met het oog op de exploitatie door Grand Café van
een horecabedrijf in de vorm van een grand café. In de huurovereenkomst is deze
bestemming ook genoemd. Tevens staat tussen partijen, als niet althans onvoldoende
gemotiveerd betwist, vast dat voor de exploitatie van een horecabedrijf een
exploitatievergunning en een vergunning in het kader van de Drank- en Horecawet
vereist zijn. Uit de brieven van de gemeente Zevenaar aan (de advocaat van) Grand Café
en aan de huidige exploitant van het gehuurde, zoals onder de vaststaande feiten
weergegeven, volgt genoegzaam dat de exploitant van het gehuurde niet in aanmerking
komt voor een (commerciële) exploitatievergunning, omdat een dergelijke exploitatie op
de gehuurde locatie in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Door Bent Sports is daar
tegenover onvoldoende gesteld om iets anders te kunnen concluderen. Het hof merkt
daarbij op dat Bent Sports zich in haar grieven in dit verband alleen richt op de vereiste
vergunning in het kader van de Drank- en Horecawet en niet op de
exploitatievergunning.
4.4 Dit betekent dat Bent Sports aan Grand Café een ruimte heeft verhuurd die niet
geschikt is voor het beoogde, overeengekomen gebruik en dat zij mitsdien aan Grand
Café niet het huurgenot kon verschaffen dat Grand Café op grond van de overeenkomst
mocht verwachten. Dat het gehuurde wel als sportkantine mag worden geëxploiteerd,
maakt dat niet anders. Partijen hadden immers, blijkens de omschrijving in de
huurovereenkomst (“horecabedrijf c q. grand-cafe”) en ook blijkens het in samenspraak
opgemaakte ondernemingsplan van Grand Café, een ander en ruimer commercieel
horecagebruik voor ogen dan uitsluitend een aan de sportbeoefening gelieerde kantine.
Of Bent Sports niet alleen de bedrijfsruimte maar ook de onderneming (het
horecabedrijf) aan Grand Café heeft verhuurd, kan daarbij in het midden blijven. Door
aan Grand Café een ruimte te verhuren die ingevolge de geldende wettelijke
voorschriften niet legaal overeenkomstig de overeengekomen bestemming kan worden
geëxploiteerd, is Bent Sports tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichten
jegens Grand Café. De vraag of ook Bent Holding B.V. wanprestatie heeft geleverd valt
buiten dit geding.
4.5 Deze tekortkoming, die rechtstreeks de (beoogde) bedrijfsvoering door Grand Café
raakt en Grand Café belemmert om een deel van de beoogde bedrijfsactiviteiten en
daarmee samenhangende omzet te realiseren, is van voldoende gewichtige aard en ernst
om de ontbinding van de overeenkomst met haar gevolgen te rechtvaardigen. Dat de
gemeente nog niet handhavend optrad, zoals Bent Sports aanvoert, maakt dat niet
anders. Van Grand Café mag niet worden verwacht dat zij een met publiekrechtelijke
voorschriften strijdig gebruik voortzet. Voor het oordeel dat er een concreet vooruitzicht
op legalisering bestond, is (mede gelet op de inhoud van voormelde brieven van de
gemeente Zevenaar) onvoldoende gesteld. Voor het in verband daarmee aannemen van
eigen schuld of schuldeisersverzuim aan de zijde van Grand Café of voor toepassing van
de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, zoals door Bent Sports bepleit,
bestaat dan ook onvoldoende grond.
4.6 Gelet op het voorgaande heeft Grand Café de overeenkomst op goede gronden
kunnen ontbinden en is Bent Sports in beginsel aansprakelijk voor de daardoor door
Grand Café geleden schade. De grieven falen dus. Tegen de overige oordelen van de
kantonrechter, zoals ten aanzien van de schadevaststelling, zijn geen, althans geen
voldoende duidelijke en gemotiveerde, grieven gericht. De bestreden vonnissen zullen
dan ook worden bekrachtigd.
4.7 De vermeerderde eis van Bent Sports tot ontbinding van de huurovereenkomst
39
wegens achterstallige betalingen en schadevergoeding ligt voor afwijzing gereed. Gelet
op het voorgaande was Grand Café immers bevoegd haar betalingsverplichtingen jegens
Bent Sports op te schorten en zelf tot ontbinding van de overeenkomst over te gaan.
4.8 Bent Sports zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten
van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van
Grand Café worden begroot op € 1.815,- voor griffierecht en op € 1.631,- voor salaris
overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief IV). Voor een volledige
proceskostenveroordeling zoals door Grand Café gevorderd, ziet het hof onvoldoende
aanleiding. De door Grand Café in dit verband genoemde omstandigheden zijn, indien al
juist, daartoe onvoldoende.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van 10 januari 2011, 11 juli 2011 en 7
november 2011 van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie
Arnhem);
veroordeelt Bent Sports in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van Grand Café vastgesteld op € 1.815,- voor griffierecht en op € 1.631,- voor
salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, L.F. Wiggers-Rust en F.J.P. Lock en is in
tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 september 2012.
40
LJN: BX9741, Gerechtshof Arnhem , 200.086.000/01
Datum uitspraak: 09-10-2012
Datum publicatie: 10-10-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Huur bedrijfsruimte, gebruik (muziekstudio) blijkt niet conform
bestemmingsplan, uitleg overeenkomst.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2013, 15 m. nt. mr. J.A. van Strijen
Uitspraak
Arrest d.d. 9 oktober 2012
Zaaknummer 200.086.000/01
(zaaknummer rechtbank: 486078 CV 10-1507)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.N. Heeringa, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
VER.BO Vastgoed B.V.,
gevestigd te Almere,
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: Verbo,
advocaat: mr. R.H. van Duivenboden, kantoorhoudende te Amsterdam.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen
uitgesproken op 15 september 2010 en 19 januari 2011 door de rechtbank
Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 april 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd
vonnis van 19 januari 2011 met dagvaarding van Verbo tegen de zitting van 26 april
2011.
De conclusie van de memorie van grieven, waarbij producties in het geding zijn gebracht,
luidt:
“de door de rechtbank (…) op 19 januari 2011 gewezen vonnis te vernietigen, en
opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
41
1. De vordering van Ver.bo af te wijzen;
2. De vordering van Ver.bo bij toewijzing te matigen tot nihil, althans tot een door U EA
in goede justitie te bepalen bedrag;
3. De vordering van [appellante] inclusief terugbetaling borg toe te wijzen;
4. Ver.bo te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] in eerste aanleg
veroordeeld is te betalen en op het moment van arrest zal hebben betaald, vermeerderd
met de wettelijke handelsrente vanaf de onderscheidenlijke momenten van opeisbaarheid
tot aan het moment dat zal zijn betaald;
5. in de kosten van beide instanties, de kosten van gemachtigde en advocaat
inbegrepen.”
Bij memorie van antwoord is door Verbo onder overlegging van producties verweer
gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
“om het hoger beroep van [appellante] niet ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren
en het vonnis van de rechtbank (…) van 19 januari 2011, (…) - voor zover daar door
Ver.Bo geen grieven tegen zijn aangevoerd – te bekrachtigen, met veroordeling van
[appellante] in de proceskosten.
(…) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Ver.bo
alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van deze
procedure, nakosten daaronder begrepen.”
Door [appellante] is in het incidenteel appel onder overlegging van producties
geantwoord met als conclusie:
“tot afwijzing van de door appellante aangevoerde grieven tegen het vonnis van (…) 19
januari 2011 (…), met veroordeling van appellante – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad – in de kosten van het incidenteel appel.”
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
In het door [appellante] overgelegde dossier ontbreken de conclusie van repliek in
conventie tevens antwoord in reconventie en wijziging eis, alsmede de conclusie van
dupliek in conventie tevens repliek in reconventie. Nu deze wel aanwezig zijn in het
dossier van Verbo zal het hof op deze stukken recht doen.
De grieven
[appellante] heeft in het principaal appel vijf grieven opgeworpen.
Verbo heeft in het incidenteel appel twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1 In dit hoger beroep staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende
gemotiveerd betwist, het volgende vast.
1.1 Partijen zijn met ingang van 1 december 2007 een huurovereenkomst aangegaan,
waarbij [appellante] voor een periode van vijf jaren van Verbo de bedrijfsruimte gelegen
aan [adres] te [woonplaats] huurde, zulks tegen een bij vooruitbetaling verschuldigde
maandelijkse huurprijs van € 1.309,- inclusief BTW.
1.2 In de schriftelijke huurovereenkomst is onder meer vermeld:
“1.2
Het gehuurde mag uitsluitend worden gebruikt conform de werkzaamheden omschreven
in het door u verstrekte uittreksel van de Kamer van Koophandel en conform het
bestemmingsplan.”
1.3 In de van de overeenkomst deel uitmakende “Algemene Bepalingen
Huurovereenkomst Kantoorruimte” (hierna: de algemene bepalingen) is onder meer
vermeld:
42
“(Overheids)voorschriften en vergunningen
6.7.1. Huurder is verantwoordelijk voor en zorgt zelf voor de vereiste ontheffingen en/of
vergunningen, waaronder gebruiksvergunningen in verband met de uitoefening van het
beroep of bedrijf, waarvoor het gehuurde wordt gebruikt en/of is bestemd. De daaraan
verbonden kosten zijn voor rekening van huurder. Weigering of intrekking daarvan zal
geen aanleiding kunnen geven tot beëindiging van de huurovereenkomst of tot enige
andere of verdere actie tegen verhuurder.
6.7.2. Bij aanvang van de huurovereenkomst dient huurder zelf te onderzoeken of het
gehuurde geschikt is voor de bestemming die huurder aan het gehuurde moet geven.
(…)
(…)
Boetebepaling
7.1 Indien huurder zich, na door verhuurder behoorlijk in gebreke te zijn gesteld, niet
houdt aan de in de huurovereenkomst en de in deze algemene bepalingen opgenomen
voorschriften, verbeurt huurder aan verhuurder, voor zover geen specifieke boete is
opgenomen, een direct opeisbare boete van € 250,00 per dag voor elke dag dat huurder
in verzuim is. (…)
(…)
Betalingen
(…)
18.2 Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd
bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van
rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare
boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand
als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.”
1.4 Verbo heeft [appellante] de overeenkomst en de algemene bepalingen op
2 oktober 2007 doen toekomen. Op 12 oktober 2007 heeft [appellante] het contract
ondertekend en daarbij de algemene bepalingen geparafeerd.
1.5 [appellante] heeft in het gehuurde een artiesten boekings- en bemiddelingsbureau
alsmede een muziekstudio annex oefenruimte gedreven.
1.6 Dit gebruik is in de aan de overeenkomst voorafgegane besprekingen tussen partijen
aan de orde geweest.
In een e-mail bericht van 25 september 2007 heeft de heer [medewerker Verbo]
namens Verbo aan [appellante] onder meer bericht:
“De begane grond zou ingericht kunnen worden als muziekstudio/oefenruimte. Hier dient
echter nog wel enkele maatregelen genomen te worden om eventuele geluidsoverlast
tegen te gaan.”
1.7 [appellante] heeft kosten gemaakt om in het gehuurde een muziekstudio in te
richten. In verband met haar investeringen in het gehuurde heeft Verbo haar bij aanvang
van het contract korte tijd vrijgesteld van betaling van huur.
1.8 De bedrijfsuitoefening van [appellante] gaf aanleiding tot klachten van buren over
geluidsoverlast. Nadat de politie haar in januari 2009 maande de overlast te beëindigen
heeft [appellante] het gebruik van de muziekstudio (in ieder geval vóór 5 uur 's middags)
gestaakt en heeft zij bij de gemeente [woonplaats] geïnformeerd in hoeverre haar
gebruik van het gehuurde zich met het ter plaatse geldende bestemmingsplan verdroeg.
1.9 Bij schrijven van 19 maart 2009 heeft de gemeente haar laten weten, kort gezegd,
dat de door haar in de bedrijfsruimte uitgeoefende werkzaamheden van artiesten
boekings- en bemiddelingskantoor en het beschikbaar stellen van oefenruimte niet
passen binnen het bestemmingsplan en dat aan een verzoek tot ontheffing daarvan geen
medewerking wordt verleend.
1.10 Vanaf mei 2009 heeft [appellante] geen huur meer betaald.
1.11 Bij aangetekende brief van 1 juli 2010 heeft [appellante] de sleutels van het
gehuurde aan Verbo doen toekomen, zonder daarbij een toelichting te geven.
1.12 Verbo heeft na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter ten laste van
[appellante] conservatoir beslag gelegd onder de SNS-bank alsmede op het aan
43
[appellante] toebehorende deel van een onroerende zaak. Het beslag onder de bank is
opgeheven bij gebreke van een bij die bank aanwezig creditsaldo. Het beslag op de
onroerende zaak is vervallen, omdat Verbo niet binnen de door de voorzieningenrechter
gestelde termijn is overgegaan tot het aanhangig maken van de hoofdzaak.
De vordering in eerste aanleg en de beoordeling daarvan
2.1 Verbo heeft in eerste aanleg op grond van wanprestatie naast ontbinding van de
huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd om [appellante] te
veroordelen tot betaling van € 54.054,60 alsmede van de na 12 april 2010 opeisbaar
geworden huurschuld, vermeerderd met handelsrente. Het voormelde bedrag bestond uit
€ 14.704,60 aan huurachterstand per 12 april 2010 en uit tot die datum op grond van
artikel 18.2 en 7.1 van de algemene bepalingen verbeurde boetes (respectievelijk €
3.600,- en € 35.750,-).
2.2 [appellante] heeft verweer gevoerd en in reconventie wegens wanprestatie c.q. non-
conformiteit danwel misleiding ontbinding van de overeenkomst en vergoeding van haar
schade ad € 19.500,- (i.e. kosten verbouwing muziekstudio) en buitengerechtelijke
kosten ad € 952,- gevorderd.
2.3 Bij vonnis van 15 september 2010 heeft de kantonrechter de door Verbo gevorderde
ontbinding en ontruiming toegewezen. Voorts heeft hij [appellante] in de gelegenheid
gesteld te bewijzen dat voorafgaande aan de totstandkoming van de tussen partijen
gesloten huurovereenkomst door [medewerker Verbo] namens Verbo is bevestigd dat de
door haar voorgenomen activiteiten van artiesten boekings- en bemiddelingsbureau
alsmede muziekstudio annex oefenruimte passen binnen het vigerende
bestemmingsplan.
2.4 Nadat op 20 december 2010 getuigenverhoren aan beide zijden hadden
plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij vonnis van 19 januari 2011 geoordeeld dat
[appellante] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. De in conventie gevorderde
betaling van huurachterstand en lopende huur (tot de ontbindings¬datum van 15
september 2010) zijn toegewezen en [appellante] is veroordeeld om de in art. 18.2 van
de algemene bepalingen verschuldigde boete, door de kantonrechter berekend op €
6.300,-, te voldoen, een en ander vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 15
september 2010. De op basis van art. 7.1 van de algemene bepalingen gevorderde boete
achtte de kantonrechter niet toewijsbaar. Het in reconventie door [appellante]
gevorderde werd eveneens afgewezen. [appellante] is zowel in conventie als in
reconventie in de proceskosten veroordeeld.
Wijziging van eis
3 [appellante] heeft bij memorie van grieven haar oorspronkelijke in reconventie
ingestelde vordering tot schadevergoeding in hoger beroep vermeerderd. Naast
vergoeding van haar verbouwingskosten vordert zij thans ook vergoeding van
inkomensschade ad € 29.273,87 en terugbetaling van de door haar bij aanvang van de
huur betaalde borg van € 3.925,-, alsmede van hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis
waarvan beroep heeft voldaan, steeds vermeerderd met wettelijke handselsrente.
Tegen die wijziging van eis heeft Verbo geen bezwaar gemaakt terwijl het hof deze ook
niet strijdig oordeelt met de beginselen van een goede procesorde. Er zal derhalve recht
worden gedaan op de door [appellante] aldus gewijzigde eis.
Nieuwe producties
4 [appellante] heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel appel een productie,
bestaande uit een aantal foto's, in het geding gebracht. Het hof laat deze buiten
beschouwing, nu Verbo geen gelegenheid meer heeft gehad erop te reageren en
[appellante] door het buiten beschouwing blijven van deze productie, zoals uit het hierna
volgende volgt, niet in haar belangen wordt geschaad.
De grieven
5 De door [appellante] in het principaal appel opgeworpen grieven beogen het geschil
aangaande haar verschuldigdheid tot betaling van achterstallige huur en boetes alsmede
44
haar recht op schadevergoeding in zijn geheel aan het hof voor te leggen. Het hof acht
de grieven voldoende helder; het door Verbo ingenomen standpunt inhoudend dat deze
te algemeen zijn geformuleerd aangezien zij onvoldoende naar in het bestreden vonnis
opgenomen overwegingen verwijzen, wordt gepasseerd. Overigens blijkt uit hetgeen
Verbo in reactie op de grieven naar voren heeft gebracht dat zij deze ook in voormelde
zin heeft begrepen.
Met haar grieven in incidenteel appel komt Verbo op tegen de afwijzing van de op artikel
7.1 van de algemene bepalingen gegronde boete (grief 1) en van de gevorderde
vergoeding van de beslagkosten (grief 2).
De huurovereenkomst
6 Naar aanleiding van de grieven 1, 2 en 5 in principaal appel twisten partijen allereerst
over de vraag wat [appellante] van de huurovereenkomst mocht verwachten.
6.1 De tussen partijen gesloten overeenkomst dient te worden uitgelegd met
inachtneming van het zogeheten Haviltex-criterium. Bij deze uitleg dient de rechter
rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. De
vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan niet
worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de
bepalingen van het contract, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die
deze bewoordingen, gelezen in de context van dit geschrift als geheel in de
desbetreffende kring van het maatschappelijk verkeer hebben, vaak wel van groot belang
(HR 23 september 2006, LJN AX 1571).
6.2 Vast staat dat [appellante] Verbo op de hoogte heeft gebracht van het gebruik dat
zij van het gehuurde wenste te gaan maken. Vast staat eveneens dat Verbo, in de
persoon van [medewerker Verbo], heeft aangegeven dat dit geen probleem zou zijn.
Deze uitlating van [medewerker Verbo] kan naar het oordeel van het hof bezwaarlijk
anders worden begrepen, dan dat hij daarmee heeft aangegeven dat dit voorgenomen
gebruik voor Verbo als verhuurder geen probleem zou zijn. Een toezegging dat er van
gemeentewege geen bezwaren tegen zouden bestaan of dat Verbo deze, zo zij er wel
zouden zijn, zou doen wegnemen, mag [appellante] er niet uit afleiden. Het hof
overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat het bestemmingsplan in de besprekingen tussen partijen niet uitdrukkelijk
aan de orde is geweest. Vast staat bovendien, dat [appellante] de schriftelijke
overeenkomst, waarin wèl de aandacht op het betreffende punt werd gevestigd, tien
dagen onder zich heeft gehad alvorens deze te ondertekenen. In het contract wordt de
verantwoordelijkheid voor het voldoen aan gemeentelijke eisen en het initiatief voor
eventueel onderzoek daarnaar nadrukkelijk bij de huurder gelegd. [appellante] moet
geacht worden dit voorafgaand aan het sluiten van het contract te hebben onderkend.
Door de overeenkomst desondanks aan te gaan, heeft zij de kans dat een tegenvaller op
dit punt voor haar eigen rekening zou zijn aanvaard. Dat Verbo had kunnen weten dat
harmonie met het bestemmingsplan voor haar kardinaal was, doet daar, zo dit al zo is
([appellante] heeft haar bedrijf immers een jaar lang uitgeoefend zonder zich daarover te
bekreunen en kwam pas in actie toen zij zich daar door politie-optreden toe gedwongen
zag), onvoldoende aan af. Daarbij kent het hof betekenis toe aan het gegeven dat ook
[medewerker Verbo] vooraf niet van het bestaan van beletselen in dit opzicht op de
hoogte was. In zijn e-mail van 25 september 2007 heeft hij [appellante] bovendien, zij
het indirect en mogelijk ook onbewust, op mogelijke complicaties aangaande
geluidsnormen gewezen, hetgeen haar (gecombineerd met de inhoud van bepaling
6.7.2.) op het spoor had moeten zetten om hieromtrent enige navraag te doen, waarbij
het bestemmingsplanbeletsel zonder twijfel snel aan het licht zou zijn gekomen. In dat
geval had zij dienaangaande nog een voorbehoud kunnen maken, of eenvoudig van het
contract af kunnen zien. Bij al het voorgaande moet bovendien nog worden bedacht dat
het [medewerker Verbo] ook helemaal niet vrij stond om namens een derde partij als de
gemeente toezeggingen te doen, hetgeen [appellante] diende te begrijpen.
[appellante] heeft nog aangevoerd dat Verbo in de voorlichting aan haar rekening had
moeten houden met het feit dat zij geen professionele huurder was. Nu zij in het
gehuurde een commercieel bedrijf uitoefende, vraagt het hof zich af wat zij met deze
45
stelling bedoelt. Mogelijk doelt [appellante] op het gegeven dat zij geen doorgewinterde
huurder of ondernemer was. Echter ook voor onervaren huurders van bedrijfsruimte
geldt dat zij zich er zelfstandig van moeten vergewissen of zij over de benodigde
vergunningen en ontheffingen beschikken. Het standpunt dat de verhuurder een
verplichting heeft om zijn huurders tegen beginnersfouten in hun bedrijfsvoering te
beschermen kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard.
6.3 Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat Verbo een verwijt
treft terzake het niet inwinnen van informatie of het doen van onderzoek naar de vraag
of het door [appellante] voorgenomen gebruik paste binnen het vigerende
bestemmingsplan. Om diezelfde reden kon evenmin van haar worden verwacht dat zij
het probleem, toen het zich voordeed, voor [appellante] zou oplossen.
6.4 [appellante] was mitsdien niet gerechtigd om haar huurbetalingen om deze reden op
te schorten en haar komt op die grond evenmin schade¬vergoeding toe. De grieven 1, 2
en 5 in principaal appel falen. Voor zover in grief 5 nog wordt geklaagd over de borgsom
komt het hof daar onder overweging 9 op terug.
De achterstallige huur
7 Met betrekking tot de in grief 3 in het principaal appel besloten liggende vraag tot
welke huurbetalingen [appellante] thans nog gehouden is, overweegt het hof als volgt.
Dat [appellante] sedert mei 2009 geen huur meer heeft betaald, is niet in geschil.
[appellante] heeft verdedigd dat zij ten onrechte tot betaling van de gehele
huurachterstand werd veroordeeld, aangezien zij het gehuurde reeds in juni 2010 heeft
ontruimd en bezemschoon heeft opgeleverd. Zij ziet daarbij over het hoofd dat het
enkele opsturen van de sleutel, zeker als dat zonder toelichting gebeurt, niet op één lijn
kan worden gesteld met het beëindigen van de huurovereenkomst. Het gegeven dat
Verbo uit deze daad had kunnen afleiden dat zij geen prijs meer stelde op het genot van
het gehuurde maakt nog niet dat zij van haar verplichtingen als huurder is ontslagen.
Verder is van belang dat de huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van vijf
jaren, zonder dat daarbij in de mogelijkheid van tussentijdse eenzijdige opzegging is
voorzien.
Een en ander brengt mee dat de verplichting tot huurbetaling doorliep tot
15 september 2010, zijnde het moment waarop de kantonrechter de overeenkomst heeft
ontbonden. [appellante] dient deze verplichting na te komen. De kantonrechter heeft
haar daar mitsdien terecht toe veroordeeld, zij het dat hij daarbij uit is gegaan van een
huurachterstand per 12 april 2010 van € 25.482,20, waar deze naar Verbo stelt op dat
moment € 14.704,60 beliep. Vermeerderd met (afgerond) vijf maanden huur tot de
datum van ontbinding beloopt de huur¬verplichting € 21.249,60 in hoofdsom. In zoverre
slaagt grief 3 in principaal appel, voor het overige faalt de grief.
8 Vervolgens is de vraag in hoeverre [appellante] wegens haar wanprestatie boetes
verschuldigd is, welke vraag met grief 4 in principaal appel wordt opgeworpen.
De contractuele boete ex 18.2
8.1 Met de kantonrechter acht het hof de op basis van art. 18.2 van de algemene
bepalingen gevorderde boete toewijsbaar. [appellante] heeft in hoger beroep bepleit dat
de boete wordt gematigd, nu Verbo haar schade niet heeft beperkt door de ruimte, nadat
[appellante] deze in juli 2010 had verlaten, aan een ander te verhuren.
8.2 Het hof stelt het volgende voorop. De in de bepaling van art. 6:94 BW opgenomen
maatstaf dat voor matiging van de bedongen boete slechts reden kan zijn indien de
billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een
boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom
onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken.
Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke
schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de
inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is
ingeroepen (HR 27 april 2007, LJN AZ6638).
8.3 Gelet op de formulering van de contractuele bepaling onder 18.2 is bedoeld deze
46
boete te doen intreden telkens en zodra de huurder de huur niet op tijd voldoet. Het hof
wijst in dit verband op hetgeen hiervoor ten aanzien van het voortbestaan van de
huurovereenkomst werd overwogen. Zolang de huurovereenkomst nog intact was, mocht
Verbo rekenen op stipte betaling van huurtermijnen en stond het haar niet vrij om de
zaak aan een ander ter beschikking te stellen. Door plompverloren de sleutel bij Verbo te
laten bezorgen heeft [appellante] bovendien een behoorlijke oplevering van het
gehuurde gedwarsboomd. Verder moet worden bedacht dat [appellante] gedurende een
periode van meer dan een jaar in het geheel geen huur heeft betaald, terwijl zij in
diezelfde periode wel het genot van het gehuurde heeft gehad en haar bedrijf erin is
blijven uitoefenen. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om de boete
te matigen.
Afgaande op het door Verbo bij haar vermeerdering van eis (randnummers 39 en 40
conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie tevens houdende
wijziging van eis) gepresenteerde overzicht bedroeg deze boete per
12 april 2010 € 3.600,00,-. Waar de kantonrechter hier blijkens zijn berekening
€ 2.700,- meer heeft opgelegd, ziet het hof aanleiding zulks te corrigeren en in die zin
opnieuw recht te doen. Grief 4 in principaal appel slaagt dan ook gedeeltelijk.
Verbo heeft zich in grief 1 in incidenteel appel onder meer beklaagd over het feit dat haar
over de periode na 12 april 2010 geen boete werd toegekend. Zij verliest hierbij echter
uit het oog dat zulks niet door haar is gevorderd. Weliswaar geeft zij in het lichaam
(onder randnummer 41) van haar voormelde conclusie aan dat de verbeurde boetes na
12 april 2010 nog zullen oplopen, echter blijkens het vervolgens door haar geformuleerde
petitum heeft zij daaraan geen gevolgen verbonden. In zoverre faalt deze grief.
De contractuele boete ex 7.1
8.4 Ten aanzien van de op basis van art. 7.1 van de algemene bepalingen gevorderde
boete heeft de kantonrechter afwijzend geoordeeld. Ook hiertegen richt zich
grief 1 in incidenteel appel. Het hof neemt dit oordeel van de kantonrechter evenwel
over. Immers de bepaling vermeldt ondubbelzinnig dat de daarin bedoelde boete slechts
wordt verbeurd voor zover geen specifieke boete is overeengekomen. Nu art. 18.2, zoals
hierboven is overwogen, specifiek voorziet in de situatie dat sprake is van
huurachterstand, kan de boete ex art. 7.1 niet op diezelfde grond worden verbeurd.
Verbo heeft nog aangevoerd dat [appellante] de overeenkomst ook op andere punten
heeft overtreden, namelijk door het gehuurde te gebruiken zoals zij heeft gedaan. Nu
Verbo van dit gebruik van aanvang af op de hoogte was en daar, door de verbouwing tot
muziekstudio uitdrukkelijk toe te staan, zelfs haar zegen aan heeft gegeven, kan zij
[appellante] dit gebruik naar het oordeel van het hof thans niet tegenwerpen. Bij gebreke
van andere tekortkomingen dan het staken van huurbetalingen dient Verbo de op
bepaling 7.1 gegronde boete dan ook te worden ontzegd. Ook in dit opzicht faalt de
incidentele grief.
De betaalde borg
9 [appellante] heeft in hoger beroep, in het kader van grief 5 in principaal appel, nog
aangevoerd dat zij aanspraak maakt op terugbetaling van de door haar bij aanvang van
de huurovereenkomst betaalde borg groot € 3.925,-. Verbo heeft ontvangst erkend. Naar
het hof begrijpt beroept zij zich daarbij op verrekening. Nu [appellante] zich daar niet
tegen heeft verzet zal het hof het genoemde bedrag in mindering brengen op hetgeen
[appellante] Verbo gelet op het voorgaande nog is verschuldigd.
De beslagkosten
10 Rest de op de beslagkosten toegespitste grief 2 in incidenteel appel van Verbo.
De gevorderde veroordeling tot vergoeding van de beslagkosten stuit, zoals de
kantonrechter terecht heeft overwogen, af op het gegeven dat Verbo verzuimd heeft om
de hoofdzaak niet tijdig aanhangig te maken. De kosten kunnen daardoor niet geacht
worden in het kader van de procedure te zijn gemaakt. Het gegeven dat een deel van het
beslag geen doel bleek te treffen doet daaraan niet af.
47
Conclusie
11 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven in principaal appel slechts slagen
voor zover zij zien op de hoogte van de door [appellante] verbeurde boete en op de
terugbetaling van de borgsom.
De grieven in het incidenteel appel slagen niet.
12 Het door Verbo gedane bewijsaanbod dient als niet ter zake doende te worden
gepasseerd.
De slotsom
13 Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd, met dien verstande dat het onder
het eerste liggende streepje in het dictum vermelde door [appellante] aan Verbo te
betalen bedrag in neerwaartse zin met € 17.402,60 (te weten € 2.700,- teveel berekende
boete, € 10.777,60 teveel berekende huur en € 3.925,- tegoed aan borg) dient te
worden gecorrigeerd.
De veroordeling tot vergoeding van handelsrente wordt, nu terzake daarvan niet is
gegriefd noch verweer is gevoerd, in stand gelaten.
De vordering van [appellante] tot terugbetaling van al hetgeen zij naar aanleiding van
het vonnis in eerste aanleg heeft voldaan, zal slechts worden toegewezen voor zover
haar betaling haar bij dit arrest vast te stellen betalingsverplichting overstijgt.
In het feit dat partijen over en weer in het ongelijk werden gesteld ziet het hof
aanleiding de proceskosten in hoger beroep, de nakosten daaronder begrepen, te
compenseren.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het principaal en het incidenteel appel
vernietigt het vonnis d.d. 19 januari 2011 waarvan beroep voor zover [appellante]
daarbij in conventie, onder het eerste liggende streepje, tot betaling van
€ 31.782,20, vermeerderd met de wettelijke handelsrente hierover vanaf
15 september 2010 tot de dag van algehele voldoening werd veroordeeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan Verbo van € 14.379,60 vermeerderd met
de wettelijke handelsrente hierover vanaf 15 september 2010 tot de dag van algehele
betaling;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt Verbo, voor zover [appellante] ter voldoening aan het vonnis in eerste aanleg
in conventie, onder het eerste liggende streepje, meer dan € 14.379,60 vermeerderd
met handelsrente daarover vanaf 15 september 2010 heeft betaald, tot terugbetaling van
dat meerdere, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 14 dagen na
heden tot aan het moment dat zal zijn betaald;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in dier voege, dat partijen ieder hun eigen
kosten dragen;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen tot betaling van een geldsom
uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
48
Aldus gewezen door mrs. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, M.E.L. Fikkers en A.M.
Koene en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van
dinsdag 9 oktober 2012 in bijzijn van de griffier.
49
WR 2013/17: Dringend eigen gebruik – woonruimte: sloop en nieuwbouw;
benodigde vergunningen onherroepelijk; structurele wanverhouding tussen
exploi...
Instantie: Hof Amsterdam Datum: 23 oktober 2012
Magistraten:
Mrs. D.J. Oranje, G.B.C.M. van der Reep, M.M.M. Tillema
Zaaknr: 200.093.672692/01
Conclusie: - LJN: BZ1503
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: (art. 7:274 lid 1 onder c BW; Bijlage II BHW onder 1)
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak
Essentie Naar boven
Dringend eigen gebruik – woonruimte: sloop en nieuwbouw; benodigde vergunningen
onherroepelijk; structurele wanverhouding tussen exploitatiekosten huizenblok en
huuropbrengsten? staat fundering; hoogte huurprijs; kosten van herstel; hoogte
exploitatiekosten in oude en huidige situatie
Samenvatting Naar boven
Volgens de deskundige is de bestaande fundering van het huizenblok toereikend voor de
huidige belasting en leidt de thans aanwezige (ongelijkmatige) zetting niet tot een
bedreiging voor de veiligheid van de bewoners. Herstelwerkzaamheden die geen
gewichtstoename opleveren, kunnen met de bestaande fundering worden uitgevoerd.
Aanleg van een vuilwaterriolering zal volgens de deskundige naar alle waarschijnlijkheid
grondbeweging doen ontstaan, met een verhoogd risico op (ongelijkmatige) zetting.
Aansluiting op het riool met behoud van het bestaande casco acht de deskundige daarom
niet mogelijk zonder dat de fundering wordt hersteld/verbeterd. Dat het herstel van de
gebreken en het verrichten van het noodzakelijk onderhoud tot een relevante extra
belasting van de fundering zal leiden kan het hof, zonder nadere toelichting, niet
opmaken uit het verslag van de inspecteurs. Verhuurster heeft aangevoerd dat de
deskundige het ook noodzakelijk achtte dat de vloeren vervangen zouden worden. Echter
de deskundige had daarbij het oog op aanpassing aan de eisen van het Bouwbesluit zoals
deze gelden voor nieuwbouw. Verhuurster heeft onvoldoende argumenten aangevoerd
waaruit kan volgen dat hier niet van het Bouwbesluit voor bestaande bouw moet worden
uitgegaan. De vraag naar het funderingsrisico is slechts beperkt tot de werkzaamheden
die gemoeid zijn met de aansluiting van de woningen op de riolering, en dan met name
met het aanleggen van het straatriool. Het hof acht een nader deskundigenbericht
aangewezen over de vraag of de aansluiting op het riool met maatwerk zonder schade te
bewerkstelligen is en, indien dit juist is, welke kosten hiermee zijn gemoeid.
In het bepaalde onder 1 in Bijlage II BHW (Besluit huurprijzen woonruimte) wordt tevens
gesproken over de mogelijkheid van aansluiting op ‘een alternatief verwerkingssysteem
50
voor huishoudelijke afvalstoffen’. Partijen kunnen zich erover uitlaten of het bezwaar van
het ontbreken van een aansluiting op het riool in dit geval door een dergelijk alternatief
kan worden ondervangen.
In tegenstelling tot het oordeel van de kantonrechter moet voor de beoordeling van de
rendabiliteit niet worden uitgegaan van de bestaande huurprijs (vermeerderd met de
sinds 1995 maximaal toegestane huurverhogingen). Huurders hebben zich namelijk
bereid verklaard met ingang van 1 september 2011 de geldende maximaal redelijke
huurprijs te voldoen, die € 336 per maand bedraagt. Aannemelijk is dat, na de
noodzakelijke werkzaamheden, deze huurbedragen ook van eventuele opvolgende
huurders en de nieuwe huurder van de woning met huisnummer 11 zouden kunnen
worden gevraagd.
De kosten van de noodzakelijke werkzaamheden worden niet gebaseerd op aanpassing
aan de eisen van het Bouwbesluit voor nieuwbouw maar voor de huidige bouw. Er zijn
onvoldoende gegevens voorhanden om een oordeel te geven over de mate van
verliesgevendheid in het verleden. Wanneer voor het heden wordt uitgegaan van
enerzijds te maken kosten van circa € 125.000 exclusief funderingskosten voor herstel
van gebreken en noodzakelijk onderhoud aan het huizenblok en een afschrijvingstermijn
van 15 jaar en anderzijds een maximaal redelijke huurprijs van € 336 per maand per
woning, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een structurele wanverhouding
tussen exploitatiekosten en huuropbrengsten die een tot huurbeëindiging leidend beroep
op dringend eigen gebruik kan rechtvaardigen. Of de kosten die gemoeid zijn met
eventuele aansluiting op de riolering alsnog tot een andere conclusie leiden, zal worden
beoordeeld na het nadere deskundigenbericht (zo dit nodig blijkt te zijn).
Partij(en) Naar boven
Appellant:
Henri Eelke Rudolph, wonende te Amsterdam
Advocaat:
mr. H.A. Sarolea
tegen
Geïntimeerde:
Stichting Ymere, gevestigd te Amsterdam
Advocaat:
mr. E. van der Hoeden
Uitspraak Naar boven
(…)
3.Vooraf
Na het nemen van de memorie van antwoord is de zaak die bij het hof aanhangig is
onder zaaknummer 200.093.687/01 (Wiersma/Ymere) ter zitting van het hof bepleit.
51
Deze zaak betreft hetzelfde feitencomplex als de onderhavige zaak (en de zaak met
zaaknummer 200.093.683/01 (Verhey/Ymere)), de advocaten van partijen zijn dezelfde
en de processtukken zijn (op enige individuele bijzonderheden na) inhoudelijk
gelijkluidend. Bij de pleitzitting zijn, naast de appellant in die zaak, A. Wiersma, tevens
Rudolph en H.J. Verhey aanwezig geweest. Het hof neemt bij deze gang van zaken aan
dat het bij gelegenheid van dat pleidooi verhandelde, hoewel formeel vallend buiten het
kader van de onderhavige zaak, met goedvinden van partijen ook in de onderhavige zaak
kan worden betrokken. Mochten partijen daar behoefte aan hebben, dan kunnen zij zich
daar nog over uitlaten. In alle drie de zaken wordt vandaag uitspraak gedaan.
4.Beoordeling
4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
i.
Met ingang van 1 november 1992 is Rudolph de woning aan het Spijtellaantje 7 te
Amsterdam (hierna: de woning) gaan huren van het Woningbedrijf van de gemeente
Amsterdam.
ii.
De woning maakt deel uit van een bestaand huizenblok, met huisnummers 5, 7, 9 en 11.
De huurders van de woning met huisnummer 11 zijn daaruit vertrokken. In de woning
met huisnummer 5 woont Verhey en in de woning met huisnummer 9 woont Wiersma.
iii.
Ymere is (thans) eigenaresse/verhuurster van het huizenblok.
iv.
In oktober 1989/januari 1990 is – in opdracht van de gemeente Amsterdam, stadsdeel
Oud Zuid – door Berkhout Consultants BV een onderzoek ingesteld naar de kwaliteit van
de fundering en het casco van het huizenblok.
v.
Ymere heeft vervolgens besloten de woningen te slopen en een nieuwbouwproject te
realiseren. De bewoners zijn hierover geïnformeerd op 5 oktober 1995. Bij die
gelegenheid is aangekondigd dat Ymere de woningen nog slechts ‘wind- en waterdicht’
zou houden en dat de huren werden bevroren. De door Rudolph te betalen huurprijs
bedroeg toen (en thans nog steeds) € 62,73 per maand.
vi.
Bij brief van 28 februari 2008 heeft Ymere de huurovereenkomst met Rudolph opgezegd
tegen 31 augustus 2008. De brief vermeldt als opzeggingsgrond dringend eigen gebruik
om te kunnen slopen en daarna nieuwbouw te realiseren.
vii.
52
In juli 2008 heeft de gemeente een woningontrekkingsvergunning, een sloopvergunning
en een bouwvergunning voor het huizenblok afgegeven. Tegen de afgifte van deze
vergunningen zijn bezwaren gericht. De administratieve procedures zijn inmiddels
afgerond. De vergunningen zijn onherroepelijk geworden.
viii.
Bij brief van 15 november 2008 hebben Wiersma, Verhey en Rudolph aan Ymere laten
weten dat zij bezwaar maken tegen de huuropzegging.
ix.
Ymere heeft een kort geding tegen Wiersma, Verhey en Rudolph aangespannen om een
ontruimingstitel te verkrijgen. Bij vonnissen van 26 februari 2009 heeft de
voorzieningenrechter de gevraagde voorziening afgewezen.
4.2
In de onderhavige bodemprocedure vordert Ymere dat zal worden bepaald dat de
huurovereenkomst tussen Ymere en Rudolph zal eindigen na verloop van twee maanden
na betekening van de uitspraak en dat Rudolph zal worden veroordeeld om de woning na
het verstrijken van die termijn te ontruimen. De kantonrechter heeft (na een comparitie
na antwoord te hebben gehouden) bij vonnis van 13 april 2010 overwogen voornemens
te zijn een deskundige te benoemen en heeft de zaak naar de rol verwezen voor uitlating
zijdens partijen over de geformuleerde conceptvragen en de persoon van de te
benoemen deskundige. Bij vonnis van 8 juni 2010 heeft de kantonrechter M. Kops,
verbonden aan Lengkeek Laarman & De Hossen, tot deskundige benoemd. Op 17 maart
2011 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gehouden, welke comparitie op
28 april 2011 in aanwezigheid van de deskundige is voortgezet. Bij vonnis van 19 juli
2011 ten slotte (het vonnis waarvan beroep) heeft de kantonrechter de vordering van
Ymere toegewezen en de datum van beëindiging van de huurovereenkomst en
ontruiming vastgesteld op 1 september 2011, onder toekenning aan Rudolph van een
tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van € 5396 en met veroordeling van
Rudolph om een bijdrage in de deskundigenkosten van € 1004 en proceskosten aan
Ymere te voldoen. De kantonrechter was van oordeel dat Ymere voldoende aannemelijk
heeft gemaakt dat zij het gehuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat van
haar, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan
worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd en tevens blijkt dat Rudolph
andere passende woonruimte kan verkrijgen.
4.3
In deze procedure is in de eerste plaats aan de orde of sprake is van een structurele
wanverhouding tussen de exploitatiekosten van het huizenblok en de huuropbrengsten,
van dien aard dat deze de opzegging van de huurovereenkomst met betrekking tot de
woning rechtvaardigt. Het is aan Ymere aannemelijk te maken dat zich een dergelijke
situatie voordoet. De door Rudolph aangevoerde grieven betreffen de beoordeling door
de kantonrechter van de verschillende deelaspecten die in het kader van deze afweging
van belang zijn: de staat van de fundering (de grieven I tot en met IV), de hoogte van
de huurprijs waarvan moet worden uitgegaan (grief V), de kosten van herstel (grief VI)
en de hoogte van de exploitatiekosten in de oude en huidige situatie (grief VII). Grief
VIII heeft betrekking op de ten laste van Rudolph gebrachte deskundigenkosten.
53
4.4
Met betrekking tot de bouwkundige staat van de woningen en de staat van de fundering,
is een aantal rapporten/verslagen voorhanden:
-
het op verzoek van Rudolph opgemaakte rapport van ir. W.Th. De Boer, bouwkundig
adviseur Wijksteunpunt Wonen Oud Zuid, gedateerd 10 februari 2009;
-
het op verzoek van Ymere opgestelde rapport van InterBouwCare van 20 maart 2009
(met als bijlage het rapport van Berkhout Consultants BV van 24 januari 1990);
-
het rapport van de door de kantonrechter benoemde deskundige M.G. Kops van
Lengkeek Expertises van 2 februari 2011 alsmede de brief met toelichting van deze
deskundige van 12 april 2011;
-
het verslag van bevindingen van twee inspecteurs van het stadsdeel Zuid naar aanleiding
van een inspectie op 10 juni 2011;
-
het op verzoek van Wiersma, Verhey en Rudolph gegeven commentaar op voormeld
verslag van H. de Haan, architect, van 28 juli 2011.
4.5
Met betrekking tot de fundering heeft de deskundige Kops (die kennis heeft genomen van
het rapport van InterBouwcare met bijlagen) geconcludeerd dat, voor zover sprake was
van ongelijkmatige zetting, deze is gestabiliseerd en kennelijk de afgelopen 19 jaar niet
heeft geleid tot instorting of (toename van) scheurvorming. Aangezien de deskundige
niet heeft waargenomen dat het hele huizenblok is verzakt, acht hij aannemelijk dat de
bestaande fundering toereikend is voor de huidige belasting en komt tot de conclusie dat
de thans aanwezige (ongelijkmatige) zetting niet leidt tot een bedreiging voor de
veiligheid van de bewoners. Waar het gaat om herstelwerkzaamheden, concludeert de
deskundige dat alleen herstelwerkzaamheden die geen gewichtstoename opleveren met
de bestaande fundering kunnen worden uitgevoerd. Vervanging van de houten omhulsels
van de aanbouwen acht hij zonder gewichtstoename mogelijk. Aanleg van een
vuilwaterriolering zal volgens de deskundige naar alle waarschijnlijkheid grondbeweging
doen ontstaan, met een verhoogd risico op (ongelijkmatige) zetting. Aansluiting op het
riool met behoud van het bestaande casco acht de deskundige daarom niet mogelijk
zonder dat de fundering wordt hersteld/verbeterd.
4.6
Met grief I komt Rudolph op tegen de overweging van de kantonrechter dat de fundering
van het huizenblok de kwaliteitsklasse IV heeft waardoor er een kans bestaat op
onaanvaardbare zettingen binnen korte tijd. De grief treft doel. Uit het rapport van de
54
deskundige Kops volgt dat er geen aanleiding is dergelijke zetting te verwachten als de
belasting op de fundering niet wordt vergroot.
4.7
Grief II betreft de overweging van de kantonrechter dat de staat van de fundering
zodanig is dat de herstelwerkzaamheden alleen kunnen worden uitgevoerd als die niet tot
extra belasting van de fundering leiden. Deze grief is ongegrond. De deskundige Kops is
op dit punt duidelijk in zijn rapport en Rudolph heeft geen argumenten aangevoerd op
grond waarvan kan worden aangenomen dat dit wezenlijk anders is. Dat er nog een
zekere marge geldt, wil het hof wel aannemen, maar dat maakt het vorenstaande niet
anders. Overigens heeft ook de door Rudolph ingeschakelde architect De Haan deze
conclusie van de deskundige Kops onderschreven, met dien verstande dat hij het
aanbrengen van lichte elementen (gipsplaten, regels, isolatiedekens en dubbel glas)
kennelijk binnen de marge vindt vallen (daargelaten de vraag of dergelijke voorzieningen
noodzakelijk zijn). Dat het herstel van de gebreken en het verrichten van het
noodzakelijk onderhoud tot een relevante extra belasting van de fundering zal leiden kan
het hof, zonder nadere toelichting die Ymere echter niet heeft verstrekt, overigens niet
opmaken uit de omschrijving van de te verrichten werkzaamheden in het verslag van de
inspecteurs.
4.8
Met grief III keert Rudolph zich tegen de overweging van de kantonrechter dat de staat
van de houten omhulsels van de aanbouw van de woningen zodanig is dat deze
vervangen dienen te worden. Uit de toelichting volgt dat Rudolph zich niet zozeer tegen
deze overweging zelf keert, maar tegen de eventueel daarin besloten liggende suggestie
dat die vervanging funderingsproblemen kan opleveren. Voor zover deze suggestie in de
overweging te lezen valt, is de grief terecht voorgedragen. Uit het rapport van de
deskundige Kops volgt dat deze vervanging van de houten omhulsels mogelijk acht
zonder dat dit tot gewichtstoename leidt. Ymere heeft dit op zichzelf niet weersproken,
maar aangevoerd dat de deskundige ook noodzakelijk achtte dat de vloeren vervangen
werden. Hiermee ziet Ymere er echter aan voorbij dat de deskundige daarbij het oog had
op aanpassing aan de eisen van het Bouwbesluit zoals deze gelden voor nieuwbouw,
terwijl zij (ook in eerste aanleg niet) onvoldoende argumenten heeft aangevoerd waaruit
kan volgen dat hier niet van het Bouwbesluit voor bestaande bouw moet worden
uitgegaan.
4.9
De vraag naar het funderingsrisico is, na het vorenstaande, derhalve nog slechts beperkt
tot de werkzaamheden die gemoeid zijn met de aansluiting van de woningen op de
riolering, en dan met name met het aanleggen van het straatriool. Dit is het onderwerp
van grief IV. De deskundige Kops heeft ter comparitie in eerste aanleg te kennen
gegeven daarbij problemen te verwachten vanwege de trillingen waarmee dat gepaard
gaat. Rudolph heeft – onder meer onder verwijzing naar het commentaar van De Haan –
gemotiveerd betwist dat aanleg van de riolering trillingsgevaar meebrengt. Bij
gelegenheid van de pleitzitting in de zaak Wiersma/Ymere, heeft Wiersma bovendien
laten weten dat de straat ook in verband met de aanleg van andere voorzieningen al
herhaaldelijk open is geweest, waarbij buizen van ongeveer dezelfde grootte als de
benodigde rioolbuis zijn aangelegd. Het hof acht een nader deskundigenbericht
55
aangewezen over de vraag of, zoals Rudolph stelt, de aansluiting op het riool met
maatwerk zonder schade te bewerkstelligen is en, indien dit juist is, welke kosten
hiermee zijn gemoeid. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen zodat partij en een
voorstel kunnen doen omtrent de in dit verband te benoemen deskundige. Het hof
verzoekt partij en hierover tevoren met elkaar overleg te plegen en zo mogelijk een
eensluidend voorstel te doen.
4.10
Daarnaast verzoekt het hof partijen zich uit te laten over het volgende. Wiersma heeft
ter zitting verklaard dat wat hem betreft aansluiting op het riool niet nodig is en dat hij
dat ook niet verlangt. Ymere heeft in dat verband aangevoerd dat het ontbreken van een
rioolaansluiting de maximaal redelijke huurprijs doet kelderen. Zij heeft daarbij kennelijk
het oog gehad op het bepaalde onder 1 in Bijlage II bij het Besluit huurprijzen
woonruimte. Daar wordt echter tevens gesproken over de mogelijkheid van aansluiting
op ‘een alternatief verwerkingssysteem voor huishoudelijke afvalstoffen’. Partijen kunnen
zich erover uitlaten of het bezwaar van het ontbreken van een aansluiting op het riool in
dit geval door een dergelijk alternatief kan worden ondervangen.
4.11
Rudolph keert zich met grief V terecht tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor
de beoordeling van de rendabiliteit moet worden uitgegaan van de bestaande huurprijs
(vermeerderd met de sinds 1995 maximaal toegestane huurverhogingen). Niet ter
discussie staat dat Wiersma, Verhey en Rudolph zich bereid hebben verklaard met ingang
van 1 september 2011 de volgens het puntenstelsel geldende maximaal redelijke
huurprijs te voldoen, die, zoals zij onbetwist stellen, € 336 per maand bedraagt.
Aannemelijk is voorts dat, na de noodzakelijke werkzaamheden, deze huurbedragen ook
van eventuele opvolgende huurders en van de nieuwe huurder van de woning met
huisnummer 11 zouden kunnen worden gevraagd. Er is derhalve geen reden in het kader
van de vraag of sprake is van een wanverhouding tussen exploitatie en huuropbrengsten
niet uit te gaan van een huurbedrag van € 336 per maand per woning. Argumenten om
te veronderstellen dat de woningen – na herstel van de gebreken en aansluiting op de
riolering dan wel op een alternatief verwerkingssysteem – niet verhuurbaar zouden zijn,
heeft Ymere niet aangedragen.
4.12
Grief VI betreft de kosten van de noodzakelijke werkzaamheden. Aangezien de opgave
door de deskundige Kops van € 454.583,36 exclusief btw was gebaseerd op aanpassing
aan de eisen van het Bouwbesluit voor nieuwbouw in plaats van huidige bouw, heeft de
kantonrechter deze opgave niet gevolgd en is uitgegaan van een bedrag van € 150.000
voor de vier woningen gezamenlijk. Rudolph acht ook dit bedrag in het licht van de
bevindingen van de inspecteurs van de gemeente Amsterdam (die de herstelkosten
hebben geraamd op € 100.000, exclusief de kosten gemoeid met het aansluiten op de
riolering) en de architect De Haan discutabel, maar meent dat ook als hiervan wordt
uitgegaan in ieder geval geen sprake is van een wanverhouding tussen exploitatiekosten
en huuropbrengst die beëindiging van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Met grief VII
komt Rudolph op tegen de door de kantonrechter in aanmerking genomen
exploitatiekosten van € 248,15 per maand in de oude en huidige situatie.
4.13
56
Wat betreft dit laatste is juist dat Ymere geen enkel inzicht heeft gegeven in de opbouw
van dit bedrag (ook de bijlagen bij het deskundigenbericht van Kops waar Ymere op wijst
geven een dergelijk inzicht niet), zodat er onvoldoende gegevens voorhanden zijn om
een oordeel te geven over de mate van verliesgevendheid in het verleden. Wanneer voor
het heden wordt uitgegaan van enerzijds te maken kosten van circa € 125.000 exclusief
funderingskasten (een bedrag dat het midden houdt tussen het door de kantonrechter
aan de hand van het deskundigenbericht gecalculeerde bedrag en de schatting van de
inspecteurs van de gemeente) voor herstel van gebreken en noodzakelijk onderhoud aan
het huizenblok en een afschrijvingstermijn van 15 jaar en anderzijds een maximaal
redelijke huurprijs van € 336 per maand per woning, kan niet worden geconcludeerd dat
sprake is van een structurele wanverhouding tussen exploitatiekosten en
huuropbrengsten die een tot huurbeëindiging leidend beroep op dringend eigen gebruik
kan rechtvaardigen. De grieven VI en VII slagen. Of de kosten die gemoeid zijn met
eventuele aansluiting op de riolering alsnog tot een andere conclusie leiden, zal worden
beoordeeld na het hiervoor aangekondigde nadere deskundigenbericht (zo dit nodig blijkt
te zijn).
4.14
Ten slotte heeft Ymere nog betoogd dat de woningen technisch en economisch op zijn en
dat het als gevolg hiervan onmogelijk is nog langer verantwoord in de woningen te
investeren. Ymere meent (zo heeft zij bij pleidooi toegelicht) dat dit aspect niet geheel te
plaatsen is in het kader van de vraag naar de wanverhouding tussen kosten en
opbrengsten. Dit argument van Ymere brengt het hof echter niet tot een ander oordeel
op het punt van het dringend eigen gebruik. Nu vooralsnog niet van een structurele
wanverhouding op het financiële vlak kan worden uitgegaan en aan de zijde van Rudolph
zwaarwegende huurbelangen in het geding zijn, blijven de belangen van Rudolph
prevaleren.
4.15
De behandeling van grief VIII – die de kosten van het deskundigenbericht in eerste
aanleg betreft – zal het hof aanhouden tot het eindarrest. Zoals aangekondigd in
rechtsoverweging 4.9 zal de zaak thans eerst naar de rol worden verwezen. Partijen
kunnen tegelijkertijd een akte nemen en vervolgens op elkaars akten reageren.
5.Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 20 november 2012 voor het nemen van een akte door
beide partijen als bedoeld in de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10;
houdt iedere verdere beslissing aan.
57
LJN: BY0077, Gerechtshof 's-Gravenhage , 200.087.460/01
Datum uitspraak: 16-10-2012
Datum publicatie: 16-10-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Huur studentenwoning zonder dat sprake is van 'campuscontract'.
Verhuurder zegt huurovereenkomst op na beëindiging studie huurder
wegens dringend eigen gebruik.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2013, 18
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.087.460/01
Rolnummer rechtbank : 967938 \ CV EXPL 10-5767
arrest van 16 oktober 2012
inzake
[Appellant],
wonende te Delft,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R. Scheltes te Rotterdam,
tegen
Stichting DUWO,
gevestigd te Delft,
geïntimeerde,
hierna te noemen: DUWO,
advocaat: mr. T.A. Nieuwenhuijsen te Amsterdam.
Het geding
Bij exploot van 12 mei 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen
partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft
van 24 februari 2011. Bij memorie van grieven heeft [appellant] 13 grieven opgeworpen
tegen het vonnis waarvan hoger beroep. Bij memorie van antwoord heeft DUWO de
grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest
gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 [appellant] huurt van DUWO sinds 17 juni 2005 de zelfstandige woonruimte aan de
58
[a-straat 1] te Delft. [appellant] stond op dat moment als student ingeschreven bij de
Technische Universiteit Delft (TU Delft). Bij het aangaan van de huurovereenkomst heeft
[appellant] onder meer een kopie van zijn bewijs van inschrijving bij de TU Delft aan
DUWO verstrekt.
1.2 DUWO, een toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet waarvan
het woningbestand voor het merendeel uit studentenwoningen bestaat, voert ten aanzien
van haar studentenwoningen een actief doorstromingsbeleid. Sinds 2007 sluit DUWO met
studenten nog slechts zogenoemde campuscontracten af, dat wil zeggen
huurovereenkomsten die voldoen aan de vereisten van artikel 7:274 lid 4 BW en
daarmee na het einde van de studie van de huurder wegens dringend eigen gebruik
opgezegd kunnen worden. DUWO wenst ook doorstroming te bevorderen van woningen
die vóór 2007 aan studenten zijn verhuurd, waarbij de huurovereenkomst niet voldoet
aan de vereisten van artikel 7:274 lid 4 BW. Aan die betreffende huurders legt DUWO
kort samengevat de keuze voor om ofwel alsnog een campuscontract te accepteren, of,
indien de huurder inmiddels niet langer student is, de huurovereenkomst te beëindigen.
Aangezien DUWO niet de capaciteit heeft om het nieuwe doorstromingsbeleid op haar
gehele woningvoorraad toe te passen, heeft zij ervoor gekozen op een beperkte schaal
ervaring op te doen, te weten bij vier studentencomplexen in Delft en Amstelveen,
waaronder het complex waar [appellant] een woning huurt.
1.3 DUWO heeft (onder meer) [appellant] bij brief van 12 januari 2010 de hiervoor
bedoelde keuze voorgelegd, waarbij DUWO heeft aangegeven dat zij de
huurovereenkomst per 1 januari 2011 wenste te beëindigen in het geval dat [appellant]
geen student meer was. Bij brief van 15 februari 2010 heeft DUWO voor het geval
[appellant] geen student meer was de huurovereenkomst met [appellant] opgezegd
wegens dringend eigen gebruik, te weten kort gezegd de verhuur van de woning aan een
student.
1.4 [appellant], die op dat moment niet meer als student stond ingeschreven bij de TU
Delft, heeft bij brief van 10 maart 2010 aan DUWO laten weten niet akkoord te gaan met
de opzegging.
2. DUWO vordert in deze procedure vaststelling van de datum waarop de
huurovereenkomst met [appellant] eindigt en waarop [appellant] het gehuurde dient te
ontruimen.
2.1 Kort weergegeven legt DUWO aan haar vordering ten grondslag dat zij het gehuurde
dringend nodig heeft voor eigen gebruik, te weten het verhuren van de woning aan een
student. DUWO stelt dat in Delft, evenals in de overige grote studentensteden, een
dringende behoefte aan studentenhuisvesting bestaat. Het enkele door [appellant]
gestelde belang dat hij zelf wil bepalen op welk moment hij de woning verlaat, weegt
volgens DUWO niet op tegen het belang van DUWO bij een goede doorstroming bij
studentenwoningen, waarmee zij tevens een algemeen maatschappelijk belang dient.
DUWO stelt voorts dat zij heeft aangeboden [appellant] te helpen bij het zoeken naar
andere passende woonruimte, maar dat [appellant] van dit aanbod geen gebruik heeft
gemaakt.
2.2 De kantonrechter heeft het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt en het
tijdstip van ontruiming vastgesteld op 1 juni 2011.
3. [appellant] legt met zijn grieven het geschil in hoger beroep in volle omvang voor.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat DUWO de huurovereenkomst bij aangetekende
brief heeft opgezegd onder vermelding van de reden van de opzegging, zodat aan de
formaliteiten van artikel 7:271 BW is voldaan. Daaraan doet niet af dat DUWO de juiste
59
opzeggingsbrief eerst bij memorie van antwoord in het geding heeft gebracht. Tussen
partijen is evenmin in geschil dat zij een reguliere huurovereenkomst (geen zogenoemd
campuscontract) hebben gesloten met betrekking tot een zelfstandige woonruimte. De
enkele omstandigheid dat de kantonrechter bij de feiten (kennelijk abusievelijk) heeft
vastgesteld dat het een onzelfstandige woonruimte betreft kan niet tot vernietiging van
het bestreden vonnis leiden.
3.2 [appellant] stelt dat DUWO geen beroep op dringend eigen gebruik toekomt op de
grond dat zij de woning aan studenten wenst te verhuren, aangezien de regeling van
artikel 7:274 lid 4 BW niet van toepassing is op lopende huurovereenkomsten die, zoals
de onderhavige huurovereenkomst, ten tijde van de inwerkintreding van dat artikel op 15
juli 2006 niet aan de in genoemd lid gestelde eisen voldeden. Blijkens de parlementaire
geschiedenis kunnen die lopende contracten volgens de Minister door verhuurders onder
de nieuwe regeling worden gebracht door het doen van een redelijk aanbod aan de
(studerende) huurder. [appellant] meent dat hieruit volgt dat bij ex-studenten, aan wie
een aanbod tot het aangaan van een campuscontract zelden redelijk zal zijn, een beroep
op de algemene regeling van dringend eigen gebruik uitgesloten is.
3.3 Naar het oordeel van het hof gaat dit betoog niet op. De wetgever heeft – ter
bevordering van de doorstroming bij studentenwoningen – met de introductie van artikel
7:274 lid 4 BW de mogelijkheid tot opzegging van studentenhuisvesting na beëindiging
van de studie willen simplificeren, maar uit de wettekst noch uit de parlementaire
geschiedenis is af te leiden dat de wetgever daarmee voor huisvesting van studenten een
beroep op de algemene regeling van dringend eigen gebruik heeft willen uitsluiten.
3.4 Het hof komt dan ook toe aan de vraag of DUWO een beroep op dringend eigen
gebruik als bedoeld in artikel 7:274 lid 1 sub c BW toekomt. DUWO dient daartoe
aannemelijk te maken dat zij het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik
dat van haar, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen,
niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst doorloopt.
Dringend eigen gebruik
3.5 Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd
weersproken dat DUWO de verhuurde woonruimte dringend nodig heeft voor eigen
gebruik. Daartoe overweegt het hof het volgende.
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het aantal studenten in
Delft, mede als gevolg van het groeiend aantal buitenlandse studenten, de afgelopen
jaren steeds is toegenomen, terwijl het aantal opgeleverde nieuwbouwwoningen voor die
doelgroep om verschillende redenen is achtergebleven bij de verwachting. Evenmin heeft
[appellant] betwist dat in Delft noodoplossingen zijn gezocht voor studentenhuisvesting,
zoals de huur van bejaardentehuizen voor gebruik door studenten en plaatsing van
studenten in slooppanden en tijdelijke containerwoningen.
Voorts staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat DUWO een
woningcorporatie is die zich in het bijzonder toelegt op de huisvesting van studenten.
Daaraan doet niet af dat een deel van het woningbestand van DUWO uit niet-
studentenwoningen bestaat. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat DUWO in
redelijkheid beleid kan voeren dat is gericht op beëindiging van huurovereenkomsten met
huurders die, zoals [appellant], hun woning als student hebben gehuurd en die inmiddels
niet langer studeren. Er is dan ook sprake van eigen gebruik dat, gelet op de
onvoldoende weersproken woningnood onder studenten in Delft, dringend is.
Belangenafweging
3.6 Met betrekking tot de belangenafweging, die dient te worden gemaakt ter
beantwoording van de vraag of het beoogde eigen gebruik zo dringend is dat verlenging
van de huurovereenkomst niet langer kan worden gevergd, overweegt het hof het
volgende. Op zichzelf is het door [appellant] gestelde belang om zelf het moment te
kiezen wanneer hij zijn woning dient te verlaten zwaarwegend. Daartegenover staat het
60
hiervoor beschreven belang van DUWO om doorstroming op de woningmarkt voor
studenten te bevorderen en daarmee de woningnood onder studenten te ledigen. Dit
laatste belang moet naar het oordeel van het hof wijken voor het belang van [appellant].
Daarbij weegt het hof in het bijzonder mee dat [appellant], gelet op de omstandigheid
dat hij de woning in zijn hoedanigheid als student toegewezen heeft gekregen, er
rekening mee had kunnen en moeten houden dat zijn woning binnen een redelijke
termijn na het einde van zijn studie weer beschikbaar zou moeten komen voor een
student. Dat DUWO dit niet uitdrukkelijk in de huurovereenkomst heeft opgenomen, kan
– anders dan [appellant] kennelijk meent – niet worden gekwalificeerd als eigen falend
beleid van DUWO, dat thans in de belangenafweging een rol dient te spelen. [appellant]
heeft wel betwist dat hij de woning toegewezen heeft gekregen omdat hij student was,
maar het hof acht deze betwisting onvoldoende gemotiveerd. Zo heeft DUWO
onweersproken gesteld dat voor studenten en reguliere woningzoekenden verschillende
criteria worden toegepast bij de toewijzing van woningen en dat voor reguliere
woningzoekenden doorgaans een langere wachttijd geldt dan voor studenten. [appellant]
heeft de woning toegewezen gekregen op het moment dat hij aan de TU Delft studeerde,
terwijl gesteld noch gebleken is dat hij toen enige andere (economische) binding met de
gemeente Delft had. Gelet op het plaatsingsbeleid van DUWO, dat op zichzelf niet door
[appellant] is weersproken, is op zijn minst onwaarschijnlijk dat [appellant] eerder voor
een reguliere woning in aanmerking zou komen dan voor een studentenwoning. De
woning is voorts gelegen in een complex dat voor het voornaamste deel uit
studentenwoningen bestaat. Bovendien is bij het sluiten van de huurovereenkomst
daaraan een kopie van zijn inschrijvingsbewijs bij de universiteit gehecht. Gelet op die
omstandigheden had het op de weg van [appellant] gelegen om concrete feiten en
omstandigheden te stellen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de woning ook had
kunnen huren indien hij zijn economische binding met Delft op een andere wijze dan door
het inschrijvingsbewijs had aangetoond. [appellant] heeft zulks nagelaten, zodat het hof
ervan uitgaat dat hij de woning slechts heeft kunnen huren in zijn hoedanigheid van
student aan de TU Delft.
3.7 In het kader van de belangenafweging heeft [appellant] voorts gesteld dat hij niet
over andere passende woonruimte beschikt en nog niet lang genoeg staat ingeschreven
om voor een huurwoning in de regio Haaglanden in aanmerking te komen. Dit belang
heeft betrekking op de vraag of van andere passende woonruimte als bedoeld in artikel
7:274 lid 1 sub c BW is gebleken, waarbij het hof verwijst naar hetgeen hierover wordt
overwogen in rechtsoverweging 3.8. Ook het door [appellant] gestelde belang dat hij zijn
directe sociale omgeving in Delft heeft, leidt niet tot een ander oordeel, nu niet valt in te
zien waarom hij daarmee vanuit elders in de regio Haaglanden geen contact meer zou
kunnen houden.
Andere passende woonruimte
3.8 Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de huurovereenkomst niet wordt
beheerst door het bepaalde in artikel 7:274 lid 4 BW ten aanzien van campuscontracten,
geldt - onverkort - de eis van artikel 7:274 lid 1 sub c BW dat moet blijken dat
[appellant] andere passende woonruimte kan verkrijgen. DUWO stelt met verschillende
wooncorporaties in Den Haag en Rotterdam afspraken te hebben gemaakt waarbij aan
ex-studenten voorrang wordt verleend bij het verkrijgen van een woning. Voorts is
DUWO doende met brancheorganisatie SVH af te spreken dat ex-studenten hun
woonduur kunnen behouden bij het reflecteren op aanbiedingen, waardoor hun slaagkans
wordt vergroot. Het bestaan van deze afspraken wordt door [appellant] niet betwist,
maar hij twijfelt eraan of deze afspraken er in de praktijk ook toe zullen leiden dat hij
met voorrang een andere passende woonruimte zal krijgen. Van vergeefse pogingen van
[appellant] om andere woonruimte te verkrijgen is niet gebleken. Aangezien [appellant]
deze twijfel ook niet anderszins concretiseert, acht het hof het voldoende aannemelijk
dat passende woonruimte – eventueel met hulp van DUWO – voor [appellant]
beschikbaar is. Daarbij overweegt het hof dat [appellant] niet heeft onderbouwd waarom
hij, na afronding van zijn studie, aan de gemeente Delft gebonden is, zodat ook
61
woonruimte in Den Haag of Rotterdam passend moet worden geacht. Voorts neemt het
hof in aanmerking dat [appellant] geen inkomensgegevens heeft overgelegd, zodat niet
uitgesloten is dat hij ook in de vrije sector een woning kan vinden.
De vraag of DUWO [appellant] al of niet hulp heeft aangeboden bij het vinden van andere
passende woonruimte kan in het midden blijven, nu een dergelijk aanbod op zichzelf niet
van DUWO verwacht hoeft te worden. Volstaan kan worden met de constatering dat
voldoende aannemelijk is geworden dat passende woonruimte voor [appellant]
beschikbaar is.
Verhuiskosten
3.9 Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de vordering tot het toekennen van
een verhuisvergoeding moet worden afgewezen. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen
lag het op het moment dat [appellant] als student de woning huurde in de lijn der
verwachting dat hij zijn woning binnen redelijke termijn na beëindiging van de studie zou
moeten verlaten. Niet valt in te zien waarom, nu deze verwachting zich verwerkelijkt,
DUWO de kosten van de verhuizing zou moeten dragen.
4. De conclusie is dat geen van de opgeworpen grieven slaagt. [appellant] heeft geen
concreet bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een
ander oordeel zouden kunnen leiden, zodat het hof aan het door [appellant] gedane
bewijsaanbod voorbij gaat. Het hof zal het vonnis waarvan hoger beroep bekrachtigen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van
het hoger beroep.
Beslissing
het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector
kanton, locatie Delft van 24 februari 2011;
- stelt de datum waarop de huurovereenkomst eindigt en de woning ontruimd dient te
zijn vast op 1 januari 2013;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde
van DUWO begroot op € 649,00 aan griffierecht en € 894,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.J. van der Ven en J.E.H.M. Pinckaers en is
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2012 in aanwezigheid van de
griffier.
62
WR 2013/20: 290-bedrijfsruimte – dringend eigen gebruik – renovatie –
beëindiging huurovereenkomst – procesrecht: ontruiming; kort geding;
inmiddel...
Instantie: Hof Arnhem Datum: 30 oktober 2012
Magistraten:
Mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager, Th.J.A. Kleijngeld
Zaaknr: 200.113.755
Conclusie: - LJN: BZ1506
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: (art. 7:295 lid 1 BW; art. 7:296 BW)
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak
Essentie Naar boven
290-bedrijfsruimte – dringend eigen gebruik – renovatie – beëindiging huurovereenkomst
– procesrecht: ontruiming; kort geding; inmiddels vonnis bodemrechter; bijzondere
omstandigheden; uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Samenvatting Naar boven
In de bodemzaak heeft de kantonrechter geoordeeld dat de huurovereenkomst van de
winkelruimte gelegen op de Stationstraverse van Hoog Catharijne wegens dringend eigen
gebruik door verhuurster kan worden beëindigd in verband met het grootschalige
renovatieproject van Hoog Catharijne en alle bijkomende consequenties van dien zoals
passantenstromen. Uitgaande van het vonnis van de kantonrechter staat vast dat de
huurovereenkomst tussen partijen inmiddels – voor het geheel – is geëindigd, met dien
verstande dat die beslissing nog niet onherroepelijk is. Partiële beëindiging van de
huurovereenkomst is waarschijnlijk rechtens onmogelijk, althans zal niet voor toewijzing
in aanmerking komen. De door huurster verlangde voorziening zal dan in tijd begrensd
zijn, namelijk totdat de rechterlijke beslissing in het bodemgeding in kracht van gewijsde
gaat. Dat wil niet zeggen dat de voorzieningenrechter, en in hoger beroep: het hof, de
beslissing van de bodemrechter – het einde van de hele huurovereenkomst – kan
negeren. Uitgangspunt van de beoordeling is juist dat in kort geding deze onlangs
gegeven beslissing gerespecteerd moet worden. Huurster heeft in dit kort geding niets,
althans onvoldoende aangevoerd dat tot het oordeel kan leiden dat de kantonrechter een
zodanige feitelijke of juridische misslag heeft begaan dat reeds nu plaats is voor een
andere beslissing dan die welke werd gegeven.
Het stilzetten van het project tot huurster is uitgeprocedeerd, kan niet van verhuurster
Hoog Catharijne verwacht worden. Dat het alleen om beslissingen van Hoog Catharijne
zou gaan is onjuist. Het station en winkelcentrum worden grootschalig verbouwd en de
inbedding in de dynamische situatie (met veel passanten waarvoor de veiligheid
gewaarborgd moet blijven) zijn omstandigheden die medebepalend en beperkend zijn
63
voor de planning. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de vergunningenproblematiek
vertraging in de uitvoering van de werkzaamheden zal geven.
Voor wat betreft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad overweegt het hof het volgende.
Het vonnis van de kantonrechter in de bodemzaak is niet uitvoerbaar bij voorraad
verklaard. De kortgedingrechter heeft de beslissing van de bodemrechter in beginsel te
respecteren, maar niet in alle gevallen. Met name als sprake is van nieuwe
omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een andere belangenafweging, van
misbruik van recht en het gaan ontstaan van een noodsituatie zijn er mogelijk gronden
voor afwijking. De kortgedingrechter is steeds bevoegd zijn vonnis uitvoerbaar bij
voorraad te verklaren. Dit neemt evenwel niet weg, dat bij de beantwoording van de
vraag óf een voorziening getroffen moet worden, de kortgedingrechter het oordeel van
de bodemrechter in beginsel dient te respecteren en het oordeel van de bodemrechter
niet zonder meer kan negeren. Dit geldt ook als, zoals hier, geen sprake is van een
executiekortgeding. Het hof neemt in aanmerking dat de pleidooien bij de kantonrechter
hebben plaatsgevonden op 15 november 2011 (bijna 1 jaar geleden). Toen bestond er
kennelijk nog onvoldoende feitelijke basis om de beëindigingsdatum vast te stellen.
Nieuwe ontwikkelingen nopen thans tot een ander oordeel. Er bestaat nu wel voldoende
grond voor een feitelijke beëindiging. Tegen deze achtergrond dient ook het oordeel van
de kantonrechter met betrekking tot de uitvoerbaarheid bij voorraad te worden
begrepen. Er bestond voor de kantonrechter indertijd kennelijk nog geen noodzaak om
zich te beraden over de vraag of bijzondere omstandigheden zouden nopen tot afwijking
van art. 7:295 lid 1 BW. Een dergelijke beoordeling ontbreekt dan ook in het
tussenvonnis. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat thans de verlangde
voorziening tot ontruiming dient te worden gegeven én uitvoerbaar bij voorraad dient te
worden verklaard.
Partij(en) Naar boven
Appellante:
Fresenburgh B.V., gevestigd te Utrecht
Advocaat:
mr. P.H. van der Vleuten
tegen
Geïntimeerde:
Hoog Catharijne B.V., gevestigd te Utrecht
Advocaat:
mr. M.F.A. Evers
Uitspraak Naar boven
(…)
4.De beoordeling
4.1
64
De voorzieningenrechter heeft in rov. 2 de volgende feiten vastgesteld.
“2.1
Hoog Catharijne is eigenares van het winkelcentrum Hoog Catharijne (hierna: het
winkelcentrum) te Utrecht. Die eigendom omvat onder andere het appartementsrecht
betreffende een opstalrecht op de percelen (gemeente Catharijne sectie D nrs. 7648 en
7650) waarboven de zogenaamde Stationstraverse is gelegen.
2.2
Bij overeenkomst van 29 augustus 1986 heeft Hoog Catharijne aan Fresenburgh een
winkelruimte verhuurd ter grootte van circa 103 m2 bruto vloeroppervlakte (bvo)
inclusief twee terrassen, gelegen aan de Stationstraverse 2 te Utrecht (codes 2/WI/1/48A
en 49 winkelruimte, codes 2/DIV/1/48 en 49A terrassen), een onderdeel van het
winkelcentrum. De huurovereenkomst is aangegaan voor de periode van 5 jaar, ingaande
op 1 september 1986, met een optie tot verlenging met 5 jaar en nadien eventuele
verlengingen met telkens 5 jaar. De winkelruimte is bestemd om gebruikt te worden als
Chinees fast food restaurant.
2.3
Bij overeenkomst van 29 augustus 1986 heeft Hoog Catharijne aan Fresenburgh
verhuurd een magazijnruimte ter grootte van 35 m2 bvo, gelegen aan de
Stationsdwarsstraat te Utrecht (code 3/MA/T/38). De overeenkomst is aangegaan voor
een periode van 5 jaar ingaande op 1 september 1986 met een optie tot verlenging met
5 jaar. Sinds 1 september 1996 is de overeenkomst voortgezet voor onbepaalde tijd.
2.4
Bij overeenkomst van 29 augustus 1986 heeft Hoog Catharijne aan Fresenburgh
verhuurd een tweede magazijnruimte ter grootte van circa 32 m2 bvo, gelegen aan de
Stationsdwarsstraat te Utrecht (code 3/MA/T/37). De overeenkomst is aangegaan voor
een periode van 4 jaar en 10,5 maanden, ingaande op 15 oktober 1986 met een optie tot
verlenging van 5 jaar. Sedert 1 september 1996 is ook deze overeenkomst voortgezet
voor onbepaalde tijd.
2.5
Door middel van een in september 1989 door beide partijen ondertekend aanhangsel bij
de huurovereenkomst van 1 september 1986 is de door Fresenburgh reeds gehuurde
winkelruimte uitgebreid met 14,5 m2 (code 2/WI/1/48, dat is het voormalige terras, in
de huurovereenkomst van 1 september 1986 aangeduid met code 2/DIV/1/48, dat door
Fresenburgh is overkapt), met toepasselijkverklaring van de bepalingen van de
huurovereenkomst van 1 september 1986.
2.6
Op 15 mei 1991 is tussen partijen met betrekking tot de winkelruimte een nieuwe
huurovereenkomst gesloten. De aanleiding daarvoor is een voorgenomen verbouwing en
uitbreiding van de winkelruimte door Fresenburgh, met het doel het overkapte terras met
code 49A te maken tot integraal onderdeel van de winkelruimte. De overeenkomst is
65
aangegaan voor de duur van 10 jaar, ingaande 1 januari 1992, met een optie tot
verlenging van 10 jaar en nadien eventuele verlengingen met telkens 5 jaar.
In de huurovereenkomst is de volgende bepaling opgenomen:
“Verhuurder zal in de verbouwing van de ruimte 2/WI/1/49A, welke huurder voornemens
is te doen uitvoeren, een bedrag van maximaal ƒ 100.000 (zegge: éénhonderdduizend
gulden) investeren.”
2.7
De onder 2.6 bedoelde verbouwing heeft niet plaatsgevonden.
2.8
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht is op 24 juni
2003 akkoord gegaan met herinrichtingsplannen voor het stationsgebied, welke zijn
uitgewerkt in het Masterplan Stationsgebied Utrecht. Dit Masterplan is op 11 december
2003 door de gemeenteraad formeel vastgesteld. Voorts is op 2 juli 2004 een
uitvoeringsovereenkomst Utrecht stationsgebied gesloten tussen het Rijk en de
gemeente Utrecht. Op 14 december 2006 is het Structuurplan Stationsgebied (mede
omvattend het gebied waarin het gehuurde gelegen is) door de gemeenteraad
vastgesteld.
Tussen de gemeente Utrecht en private partijen (Hoog Catharijne, Corio N.V., NS
Vastgoed B.V. en Jaarbeurs Utrecht B.V.) zijn bilaterale intentieovereenkomsten gesloten
waarin partijen de intentie hebben uitgesproken om gezamenlijk het Stationsgebied
Utrecht te herontwikkelen/renoveren. In vervolg hierop zijn tussen de gemeente Utrecht
en Hoog Catharijne bilaterale ontwikkelings- en projectovereenkomsten (BOPO’s)
gesloten voor drie deelgebieden:
-
deelgebied Vredenburg
-
deelgebied Koppen van de OV-T (Openbaar Vervoer – Terminal)
-
deelgebied Radboud
Voor het deelgebied Vredenburg is op 6 maart 2006 een BOPO gesloten en voor de
deelgebieden Radboud/Koppen van de OV-Terminal op 31 januari 2008.
De herontwikkeling van het deelgebied Vredenburg omvat de realisatie door de
gemeente Utrecht van het Muziekpaleis en de herontwikkeling van de openbare ruimte
(het ‘Vredenburgplein’), alsmede de realisatie door Hoog Catharijne van twee gebouwen,
aangeduid als Winkelgebouw Vredenburg Noord (‘De Vredenburg’) en Entreegebouw
Hoog Catharijne.
2.9
Het gehuurde is gelegen in deelgebied Koppen van de OV-Terminal/Radboud.
66
Tussen de gemeente Utrecht en Hoog Catharijne zijn afspraken gemaakt over een
nieuwe verbinding tussen het winkelcentrum en de (door derden) te realiseren OV-
Terminal. De nieuwe OV-Terminal wordt een herkenbaar en eigen gebouw met zowel aan
de oost- als de westzijde een entree met een groot, verhoogd voorplein, het zogenaamde
Stationsplein Oost en Stationsplein West. Deze pleinen worden onderling verbonden door
een looproute langs de hal van de OV-Terminal. Ten behoeve hiervan zal de gehele
Stationstraverse, waar de gehuurde winkelruimte is gelegen, worden gesloopt. De sloop
zal gefaseerd plaatsvinden in verband met andere werkzaamheden en het feit dat de
voetgangersstromen, bestaande uit winkelend publiek, reizigers en voetgangers die van
de ene naar de andere kant van het spoor willen via het station, ook gedurende de
uitvoering van de werkzaamheden op een ordentelijke en veilige wijze moeten kunnen
worden afgewikkeld.
Hoog Catharijne zal haar opstalrecht met betrekking tot de Stationstraverse voor of na
de sloop van de Stationstraverse in eigendom overdragen aan de gemeente Utrecht.
2.10
Bij brief aan Fresenburgh van 7 december 2009 heeft Hoog Catharijne de
huurovereenkomsten met betrekking tot de winkelruimte en de twee magazijnruimtes
opgezegd tegen 31 december 2011. In deze brief is onder meer het volgende gesteld:
“(…) Zoals u weet, is het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Utrecht in 2003 akkoord gegaan met de herinrichtingsplannen voor het gehele
Stationsgebied en hebben de gemeente Utrecht en Hoog Catharijne B.V. voor het gebied
waarin de door u gehuurde ruimten zijn gelegen, overeenstemming bereikt over de
(concrete) uitwerking van de plannen.
Inmiddels hebben wij met u gesproken over de (her)ontwikkelingsplannen en de
gevolgen daarvan voor Fresenburgh B.V.. Nu al wordt voorzien dat de (her)ontwikkeling
niet uitvoerbaar zal zijn indien u in het Gehuurde gevestigd blijft. Immers het bouwdeel
waarvan het Gehuurde deel uitmaakt dient ten behoeve van de realisatie van voormelde
plannen te worden gesloopt.
De huurovereenkomst ter zake de winkelruimte duurt thans voort tot en met 31
december 2011. De huurovereenkomsten ter zake de magazijnruimten lopen voor
onbepaalde tijd. Aangezien het laten verlengen van de huurovereenkomst ter zake de
winkelruimte met een periode van vijf jaar de (her)ontwikkeling onmogelijk zou maken,
zeggen wij hierbij de huurovereenkomst ter zake de winkelruimte gelegen aan de
Stationstraverse 2 (ruimtecode 2/wi/1/48, 48a, 49 en 49a) en de huurovereenkomsten
ter zake magazijnruimten gelegen aan Stationsdwarsstraat (ruimtecode 3/ma//t/37 en
3/ma/t/38) op tegen 31 december 2011 op grond van dringend eigen gebruik in de zin
van artikel 7:296 Burgerlijk Wetboek. Wij zeggen voormelde huurovereenkomsten tevens
op vanwege de verwezenlijking van een op het gehuurde liggende bestemmingplan
alsmede op grond van de belangenafweging, zoals bedoeld in genoemd artikel.
Voor zover vereist, geschieden de huuropzeggingen ter zake de huurovereenkomsten van
de magazijnruimten onder aanzegging van de ontruiming per 31 december 2011.
Uiteraard geniet het onze sterke voorkeur in goed overleg tot nadere afspraken te komen
over de beëindiging van de huurovereenkomsten en de ontruiming van het Gehuurde.
67
Met u is dan ook afgesproken constructief in gesprek te blijven en wij zullen spoedig
contact opnemen om een en ander verder te bespreken. (…)”
2.11
Fresenburgh heeft de beëindiging van de huurovereenkomsten niet geaccepteerd.
2.12
Hoog Catharijne heeft Fresenburgh in een bodemprocedure gedagvaard voor deze
rechtbank sector handel en kanton, en – samengevat – gevorderd dat de kantonrechter
het tijdstip waarop de huurovereenkomsten tussen haar en Fresenburgh zal eindigen, zal
vaststellen op 1 oktober 2012 en Fresenburgh zal veroordelen tot ontruiming van het
gehuurde.
In een tussenvonnis van 29 augustus 2012 (hierna: het tussenvonnis) heeft de
kantonrechter onder meer Fresenburgh in de gelegenheid gesteld de door haar
gevorderde verhuis- en inrichtingskosten (nader) te onderbouwen. Verder heeft de
kantonrechter, voor zover relevant, het volgende overwogen:
(…)
4.20
De vordering van Hoog Catharijne tot vaststelling van het tijdstip waarop de
huurovereenkomst eindigt op grond van dringend eigen gebruik is in beginsel
toewijsbaar. Tevens ligt in het vorenstaande besloten dat de belangenafweging bedoeld
in artikel 7:296 lid 3 BW achterwege kan blijven. (…)
4.21
Onder de gegeven omstandigheden is er in de beschikbare gegevens onvoldoende
feitelijke basis om het tijdstip van beëindiging op 1 oktober 2012 of enige andere datum
te bepalen. Het gaat om een veelomvattend project, waarvan de voortgang van veel
externe factoren afhankelijk en daarmee moeilijk voorspelbaar is.
Gelet daarop zal de datum van beëindiging van de huurovereenkomst als volgt worden
vastgesteld: de huurovereenkomst eindigt 6 weken na de dag waarop Fresenburgh door
Hoog Catharijne schriftelijk in kennis is gesteld van de afgifte van de sloopvergunning,
behoudens indien tegen de sloopvergunning bezwaar, beroep of hoger beroep is
ingesteld en bij wijze van voorlopige voorziening de sloopvergunning is geschorst. In dat
geval eindigt de huurovereenkomst 6 weken na de dag waarop de voorlopige voorziening
is opgeheven of is vervallen.
Als tijdstip van ontruiming zal het tijdstip van beëindiging van de huurovereenkomst
worden vastgesteld.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:297 lid 2 en 3 BW, zal de beslissing tot beëindiging van
de huurovereenkomst worden aangehouden totdat het bedrag van de tegemoetkoming in
de verhuis- en inrichtingskosten is vastgesteld en een termijn is bepaald waarbinnen
Hoog Catharijne de bevoegdheid heeft de vordering tot beëindiging van de
huurovereenkomst in te trekken. (…)
4.22
68
Uit het vorenstaande volgt dat de kantonrechter het verweer van Fresenburgh tot zover
ongegrond acht. Het komt de kantonrechter echter niet kennelijk ongegrond voor, zodat
de gevorderde uitvoerbaar verklaring bij voorraad gelet op artikel 7:295 lid 1 BW niet
toewijsbaar is. (…)”.
4.2
Het vonnis van de kantonrechter van 29 augustus 2012 in de bodemzaak is gepubliceerd
op rechtspraak.nl onder LJN BX6420.
4.3
De grieven 13 en 14, het spoedeisend belang
4.3.1
In grief 14 betwist Fresenburgh het bestaan van een spoedeisend belang. Deze grief
faalt. Met de aard en omvang van het project, zowel financieel, bouwkundig (mede gelet
op de connexiteit met de verbouwing van het winkelcentrum en het station) als logistiek
(jaarlijks passeren miljoenen passanten de traverse; dat moet tijdens de verbouwing
doorgaan) is het spoedeisend belang gegeven.
Ook de belangenafweging (HR 29 november 2002, NJ 2003/78) valt in het nadeel van
Fresenburgh uit. De huurovereenkomst is door HC in december 2009 opgezegd, nu bijna
drie jaar geleden. Het belang van HC om te weten waar zij aan toe is weegt zwaarder
naar mate er meer tijd verloopt. Het belang van Fresenburgh om in de bodemprocedure
een beslissing te verkrijgen is afgenomen nu de kantonrechter recentelijk heeft beslist.
In feite is het belang van Fresenburgh thans beperkt tot een herbeoordeling in hoger
beroep en in cassatie. Niet valt te verwachten dat die herbeoordeling tot een andere
beslissing zal leiden. Afweging van de financiële en de bouwkundige belangen valt
eveneens uit ten nadele van Fresenburgh, zoals hierna wordt uiteengezet.
4.3.2
In grief 13 wordt betoogd dat bij een gesteld spoedeisend belang het naar de aard niet
kan zijn, dat dit belang het rechtstreeks gevolg is geweest van de eigen beslissing van
HC. Bovendien dient het overleg tussen partijen, dat volgens Fresenburgh niet, althans
onvoldoende heeft plaatsgevonden, een rol te spelen bij een belangenafweging.
Dat sprake is van alleen een beslissing van HC is onjuist en miskent dat de door HC te
treffen maatregelen als gevolg waarvan de huurovereenkomst dient te eindigen is
ingebed in een groot project met betrekking tot het winkelcentrum en het station,
waarbij ook de gemeente nauw betrokken is. Zoals hierna zal worden uiteengezet zijn
ook de bouwkundige omstandigheden, de feitelijke situatie en de passantenstromen van
groot belang.
4.3.3
Met betrekking tot het tussen partijen gevoerde overleg, waarvan Fresenburgh stelt dat
dit onvoldoende heeft plaatsgevonden, overweegt het hof als volgt. Uit het verhandelde
ter zitting in hoger beroep is gebleken dat Fresenburgh haar bedrijf wil blijven uitoefenen
op de traverse, maar dat HC daartoe voorlopig geen plaats kan blijven aanbieden. Of er
in de toekomst, na de verbouwing voor Fresenburgh plaats zal komen in de nieuwe
69
Stationshal Oost, is nog niet duidelijk. HC wil zich in ieder geval nu nog niet binden. Gelet
op deze patstelling kan aan het al dan niet gevoerde overleg geen argument worden
ontleend voor een beslissing. Het staat HC vrij zich nog niet te willen binden.
4.3.4
De grieven 13 en 14 falen.
4.4
De grieven 8 (punt 22 appeldagvaarding) en 15, het einde van de huurovereenkomst
4.4.1
Uitgaande van het vonnis van de kantonrechter staat vast dat de huurovereenkomst
tussen partijen inmiddels – voor het geheel – is geëindigd, met dien verstande dat die
beslissing nog niet onherroepelijk is. Partiële beëindiging van de huurovereenkomst is
waarschijnlijk rechtens onmogelijk, althans zal niet voor toewijzing in aanmerking
komen. De door Fresenburgh verlangde voorziening zal dan in tijd begrensd zijn,
namelijk totdat de rechterlijke beslissing in het bodemgeding in kracht van gewijsde
gaat. Dat wil niet zeggen dat de voorzieningenrechter, en in hoger beroep: het hof, de
beslissing van de bodemrechter – het einde van de hele huurovereenkomst – kan
negeren. Uitgangspunt van de beoordeling is juist dat in kort geding deze onlangs
gegeven beslissing gerespecteerd moet worden. Fresenburgh heeft in dit kort geding
niets, althans onvoldoende aangevoerd dat tot het oordeel kan leiden dat de
kantonrechter een zodanige feitelijke of juridische misslag heeft begaan dat reeds nu
plaats is voor een andere beslissing dan die welke werd gegeven.
4.4.2
In punt 22 van de appeldagvaarding wordt betoogd dat de kantonrechter nog kan
terugkomen op haar tussenbeslissing. Dat is zo, maar dat dit zal gebeuren acht het hof
onwaarschijnlijk. Gronden daarvoor worden ook niet aangevoerd. Maar wat daar van zij,
voorshands heeft de kort gedingrechter in beginsel de bodemrechter te volgen.
4.4.3
Het spoedeisende karakter van een kort geding staat aan het stellen van prejudiciële
vragen, waarmee immers veel tijd gemoeid is, in de weg.
4.4.4
De grieven 8 en 15 falen.
4.5
De grieven 1 en 2, de feiten
4.5.1
Grief 1 keert zich tegen rov. 2.6 van het vonnis waarvan beroep waarin is vastgesteld dat
er een nieuwe overeenkomst is gesloten per 15 mei 1991.
Bij deze grief heeft Fresenburgh geen belang. HC vordert ontruiming van het gehuurde.
Het is zonder meer duidelijk dat deze ontruiming samenhangt met de thans bestaande
70
huurovereenkomst. Wanneer deze overeenkomst is aangegaan speelt in het debat tussen
partijen in dit kort geding geen rol van betekenis. Zoveel staat – onbetwist – vast dat de
kantonrechter in het tussenvonnis van 29 augustus 2012 in de bodemprocedure heeft
vastgesteld dat de overeenkomst tussen partijen eindigt 6 weken nadat Fresenburgh in
kennis is gesteld van de afgifte van de sloopvergunning. De sloopvergunning is
onherroepelijk geworden en de termijn van zes weken is verstreken. Het zijn deze feiten
die ten grondslag liggen aan de vordering van HC.
4.5.2
In grief 2 wordt aangevoerd dat ten onrechte niet als feit is vermeld dat HC in de
bodemprocedure heeft aangestuurd op uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
Bij deze grief heeft Fresenburgh geen belang. Al dan niet vermelding van dit feit – zoal
juist – leidt op zichzelf genomen niet tot een ander dictum. Er is bovendien in de
bodemprocedure nog geen eindvonnis gewezen, zodat de vraag naar de mogelijkheid van
executie van dat vonnis nog niet aan de orde is.
4.5.3
De hiervoor in rov. 4.1 aangehaalde feiten staan hiermee vast. Zij dienen het hof tot
uitgangspunt.
4.6
Grieven 3, 4 en 5, de planning
4.6.1
Grief 3 keert zich rov. 4.4 van het vonnis waarvan beroep waarin de
voorzieningenrechter oordeelt dat HC voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij
uiterlijk op 1 november 2012 over het gehuurde moet beschikken, omdat anders de
realisatie van de ov-terminal (blokkade traverse) per eind mei 2013 in gevaar komt.
Aangevoerd wordt dat het hier om een planning van HC zelf gaat, die deswege op
voorhand al ongeloofwaardig en niet terzake doende is, en dat de planning kan worden
aangepast.
Grief 4 heeft betrekking op de aanleg van een bypass, die over de gehuurde ruimte is
gepland. Betoogd wordt dat bij een andere planning niet behoeft te worden ontruimd.
Grief 5 keert zich tegen het oordeel, in dezelfde rechtsoverweging, dat het zeer
aannemelijk is dat vertraging in de ontruiming vertraging in de uitvoering van diverse
andere projecten zal opleveren. Fresenburgh voert aan dat dit oordeel niet onderbouwd
is en enkel steunt op een aanname. Fresenburgh ziet niet in dat de afloop van de de
procedure niet kan worden afgewacht.
4.6.2
Naar het oordeel van het hof wordt in de grieven 3 en 5 de aard en omvang van de
herontwikkeling door Fresenburgh miskend. Met de realisatie van het project is niet
alleen HC en haar bouwondernemer betrokken maar ook bijvoorbeeld Prorail en de
Gemeente, en – dat is hier belangrijk – de miljoenen reizigers en passanten die jaarlijks
gebruik maken van de traverse tussen het winkelcentrum en het station alwaar het
71
gehuurde is gelegen. Het gaat om een project van uitzonderlijk grote omvang, zowel
financieel als qua bouwactiviteiten, dat bovendien al jaren aan de gang is en nog jaren
zal duren. De realisatie vergt logistiek veel aandacht en uiteraard voortdurend kleinere of
grotere correcties. De – niet onderbouwde – stelling van Fresenburgh dat de planning
waarop HC doelt ongeloofwaardig en niet ter zake doende is en dat HC deze planning wel
kan aanpassen of uitstellen zoals haar behaagt, miskent deze realiteit. Het stilzetten van
het project totdat Fresenburgh uitgeprocedeerd is (met mogelijk een hoger beroep en
beroep in cassatie in de bodemzaak kunnen nog jaren gemoeid zijn) kan niet van HC
worden verlangd. Dat het hier uitsluitend om keuzes van alleen HC zou gaan, is feitelijk
onjuist. Daar komt bij de plaatselijke situatie. Het feit dat het station en winkelcentrum
ook grootschalig worden verbouwd, en de inbedding in de dynamische situatie (het is nu
eenmaal een gegeven dat reizigers en passanten voorbij trekken, dat is ook de
bestaansgrond van Fresenburgh) zijn omstandigheden die mede bepalend (en
beperkend) zijn voor de planning.
4.6.3
In grief 4 gaat het om de kern van het geschil. Fresenburgh is van mening dat HC haar
plannen alsnog zo kan aanpassen dat het bedrijf geheel of gedeeltelijk geopend kan
blijven. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.6.4
In de eerste plaats wordt eraan herinnerd dat het hof dient uit te gaan van geëindigd zijn
van de huurovereenkomst (rov. 4.4.1). De verlangde voorziening heeft daarmee een
tijdelijk karakter. Deze tijdelijkheid wordt zelfs kort als de beslissing van de
bodemrechter in het eindvonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
In de tweede plaats ontbreekt het het hof aan de deskundigheid om de plannen van HC
met betrekking tot de door Fresenburgh verlangde bouwvoorziening op zijn volle merites
te kunnen beoordelen. Voor een deskundigenonderzoek daarnaar is in het kader van een
kort geding geen plaats. Fresenburgh heeft geen gronden aangevoerd waaruit reeds
aanstonds blijkt dat de geplande bypass geen goede optie zou zijn. Mogelijk zijn er
alternatieven voorhanden, maar ook die kan het hof wegens het ontbreken van
deskundigheid niet beoordelen.
In de derde plaats moet in aanmerking worden genomen dat HC een grote mate van
beleidsvrijheid toekomt bij de wijze waarop de verbouwing wordt ingericht en uitgevoerd.
Deze beleidsruimte wordt overigens aanmerkelijk beperkt doordat de genoemde
verbouwingen moeten worden ingepast in die van het station en het winkelcentrum en
andere omstandigheden zoals de veiligheid voor de passanten en de bestaande
bouwkundige voorzieningen (zoals de trappen naar het een verdieping lager liggende
busstation).
Uiteraard zijn de kosten ook een factor van betekenis. Deze zijn ongetwijfeld betrokken
in de planning.
In dit verband is mede van belang dat het in de sloopvergunning verlangde
asbestonderzoek de hele winkelruimte betreft. Het handhaven van de gehuurde ruimte,
of een deel daarvan, kan leiden tot aanpassing van de vergunningvoorwaarden, of zelfs
intrekken van de sloopvergunning en daarmee tot een aanzienlijke vertraging.
72
In kort geding is dus maar zeer beperkt plaats voor het treffen van een voorziening die
zal ingrijpen in de plannen.
4.6.5
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat er geen plaats is voor het treffen van
een voorziening die (gedeeltelijke) openhouding mogelijk maakt. De als productie 7 bij
de brief van mr. Evers van 4 oktober 2012 overgelegde notitie van ProRail geeft een
duidelijk inzicht in de (complexe) problematiek. Mogelijk kan bouwkundig de bij
Fresenburgh in gebruik zijnde bedrijfsruimte verkleind worden (de keukenactiviteiten en
een deel van het terras dat niet direct in de looprichting ligt zouden wellicht gehandhaafd
kunnen worden) maar daarmee is nog geen oplossing bereikt. Het hof heeft uit de uitleg
ter zitting in hoger beroep van de feitelijke situatie aan de hand van foto’s en
bouwtekeningen de overtuiging gekregen dat handhaving van een kleiner of groter
gedeelte van de bedrijfsruimte met name tijdens spitsuur mogelijk tot onaanvaardbare
situaties zal leiden. De passanten, met name die van oost naar west lopen (rechts
houden) komen ‘in botsing’ met het vóór de bedrijfsruimte (stil) staande publiek. Dit
wordt nog versterkt doordat de vloeroppervlakte van het terras bij gedeeltelijke sloop
kleiner wordt zodat naar verwachting de klanten van Fresenburgh genoodzaakt zullen
zijn de snacks buiten te bestellen en verorberen. De omvang van dit probleem kan het
hof uiteraard niet voorspellen. Op zondagochtend zal dit probleem zich niet voordoen.
Tijdens spitsuur (en dit zijn juist de belangrijkste uren voor Fresenburgh) zal dit anders
kunnen zijn. Voorshands kan het hof niet uitsluiten dat er zich dan voor het publiek
gevaarlijke situaties kunnen voordoen.
Daarbij dient te worden bedacht dat de situatie ter plaatse toch al niet zonder potentieel
gevaar is nu daar volop bouwwerkzaamheden gaande zijn. Tegen deze achtergrond kan
niet worden geoordeeld dat de plannen met betrekking tot de bypass zodanig onnodig of
onaanvaardbaar ingrijpen in de belangen van Fresenburgh dat Fresenburgh aanspraak
zou kunnen maken op (eventueel partiële) voortzetting van de huur.
4.6.6
De grieven 3, 4 en 5 falen.
4.7
In de grieven 6, 7, 8 (punt 2.1 appeldagvaarding), 9, 10 en 11, de vergunningen
4.7.1
In deze grieven worden aspecten van bestuursrechtelijke aard aan de orde gesteld.
Dienaangaande neemt het hof in overweging dat de betreffende vergunningen en de
bezwaren die in procedures gemaakt kunnen worden niet ertoe strekken de belangen van
een huurder te dienen, althans niet rechtstreeks. Bovendien zal Fresenburgh
onvoldoende belang hebben bij het maken van bezwaar omdat de huurovereenkomst
reeds is geëindigd en verwacht moet worden dat de beëindigingsbeslissing in hoger
beroep in stand zal blijven, weliswaar nog niet onherroepelijk, maar in kort geding moet
er voorshands vanuit worden gegaan dat deze beëindiging in stand zal blijven.
Maar wat daar ook van zij, gelet op de aard en omvang van de uit te voeren projecten
zoals hiervoor uiteengezet, is het hoogst onwaarschijnlijk dat de
vergunningenproblematiek niet tijdig zal zijn opgelost. In ieder geval is hoogst
73
onwaarschijnlijk dat deze problematiek aanleiding zal geven tot vertraging in de
uitvoering van de werkzaamheden (bijvoorbeeld door stillegging van de
bouwactiviteiten).
4.7.2
De grieven leiden derhalve niet tot een andere beslissing.
4.8
Grief 12, asbestsanering
4.8.1
In deze grief stelt Fresenburgh zich op het standpunt dat het aangekondigde
asbestonderzoek (type B) volgens haar niet nodig is zodat de ontruiming enkele
maanden later kan plaatsvinden. De grief faalt. Het asbestonderzoek is HC opgelegd bij
de sloopvergunning. Daar kan HC niet aan voorbij gaan. Voorts is het hof niet deskundig
op dit terrein, zodat het hof de noodzaak van het onderzoek niet kan beoordelen. De
enkele omstandigheid dat een door Fresenburgh geraadpleegde deskundige een andere
opvatting heeft dan de vergunningverleners en de bouwexperts van HC is onvoldoende
om de herontwikkeling stop te zetten in afwachting van het onderzoek aan wiens zijde
het gelijk ligt. Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat niet bij voorbaat kan worden
gezegd hoeveel tijd gemoeid zal zijn met een eventuele sanering (in een gebied waar
jaarlijks miljoenen passanten voorbijtrekken). Het staat HC vrij een ruime periode in
aanmerking te nemen. Dat de door HC geschatte periode (voor sloop en sanering)
onredelijk of onaanvaardbaar lang is, wordt niet gesteld en is ook niet kunnen blijken.
4.9
Grief 16, de belangenafweging
4.9.1
In deze grief bestrijdt Fresenburgh de rov. 4.13 van het bestreden vonnis gemaakte
belangenafweging. Behalve het belang van de (35, deels tijdelijk aangestelde)
werknemers voor wie ontslag dreigt en een reeds 25 jaar bestaande huurrelatie voert
Fresenburgh belangen aan die elders in dit arrest zijn besproken en afgewezen.
Nu de huurovereenkomst in december 2009 (bijna drie jaar geleden) is opgezegd heeft
er voor Fresenburgh voldoende tijd bestaan om voorzieningen voor de werknemers te
treffen. Fresenburgh moest er rekening mee houden dat zij in het ongelijk zou worden
gesteld. Ook gelet op de aard en omvang van de uit te voeren werkzaamheden kan het
voor Fresenburgh niet als verrassing zijn gekomen dat zij de bedrijfsvoering niet langer
kan voortzetten. De belangen van de werknemers kunnen onvoldoende gewicht in de
schaal leggen tegenover de belangen van de miljoenen passanten en de aanmerkelijk
financiële belangen van HC bij continuering van de herontwikkeling.
Dat Fresenburgh een redelijk alternatief aangeboden wenst te zien is begrijpelijk – en
wellicht de achterliggende inzet van dit geding – maar nu Fresenburgh zelf geen
alternatief heeft aangewezen, en HC stelt geen alternatief voorhanden te hebben kan het
hof dit belang bij een alternatieve locatie niet in de afweging betrekken.
74
4.10
Grief 17, de uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.10.1
In deze grief staat de beslissing van de kantonrechter met betrekking tot de
uitvoerbaarverklaring bij voorraad centraal. De kantonrechter heeft, op de voet van
artikel 7:295 lid 1 BW, geoordeeld dat het verweer weliswaar ongegrond is, maar niet
kennelijk ongegrond, omdat de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de
bestreden beslissing niet toewijsbaar is. Fresenburgh stelt nu dat het vonnis van de
kortgedingrechter evenmin uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
4.10.2
De stelling van Fresenburgh is onjuist. Weliswaar heeft de kortgedingrechter de
beslissing van de bodemrechter in beginsel te respecteren, maar niet in alle gevallen. Met
name als sprake is van nieuwe omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een
andere belangenafweging, van misbruik van recht en het gaan ontstaan van een
noodsituatie zijn er mogelijk gronden voor afwijking (Ritzen/Hoekstra).
4.10.3
Het verweer van HC, dat de kortgedingrechter steeds bevoegd is zijn vonnis uitvoerbaar
bij voorraad te verklaren, is alleen in het algemeen gesproken juist. De opvatting is ook
in zoverre juist dat niet uitvoerbaarverklaring zich niet verdraagt met het spoedeisende
belang bij de voorziening. Dit neemt evenwel niet weg, dat bij de beantwoording van de
vraag óf een voorziening getroffen moet worden, de kortgedingrechter het oordeel van
de bodemrechter in beginsel dient te respecteren. De kortgedingrechter kan het oordeel
van de bodemrechter niet zonder meer negeren. Dit geldt ook als, zoals hier, geen
sprake is van een executiekortgeding.
4.10.4
Het hof neemt in aanmerking dat de pleidooien bij de kantonrechter hebben
plaatsgevonden op 15 november 2011 (bijna een jaar geleden). Toen bestond er
kennelijk nog onvoldoende feitelijke basis om de beëindigingsdatum vast te stellen (zie
rov. 2.21 van het tussenvonnis). Nieuwe ontwikkelingen nopen thans tot een ander
oordeel. Er bestaat nu wel voldoende grond voor een feitelijke beëindiging.
Tegen deze achtergrond dient ook het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot
de uitvoerbaarheid bij voorraad te worden begrepen. Er bestond voor de kantonrechter
indertijd kennelijk nog geen noodzaak om zich te beraden over de vraag of bijzondere
omstandigheden zouden nopen tot afwijking van artikel 7:295 lid 1 BW. Een dergelijke
beoordeling ontbreekt dan ook in het tussenvonnis.
4.10.5
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat thans – en op gronden als
hiervoor uiteengezet – de verlangde voorziening dient te worden gegeven én uitvoerbaar
bij voorraad dient te worden verklaard. Grief 17 faalt mitsdien.
4.11
75
Grief 18 is een veeggrief. Deze hoeft geen behandeling.
4.12
Fresenburgh zal de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.
5.De uitspraak
Het hof
bekrachtigt het (herstelde) vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Fresenburgh in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op
heden aan de zijde van HC worden begroot op € 666 aan griffierecht en op € 2682 aan
salaris advocaat en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
76
LJN: BV2628, Hoge Raad , 10/04442
Datum uitspraak: 13-04-2012
Datum publicatie: 13-04-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Huurrecht. Tijdelijke huurovereenkomst in verband met voorgenomen
sloop. Ook zonder aanvraag van vergunning op voet van art. 15 lid 1
onder c Leegstandwet kan sprake zijn van gebruik van woonruimte dat
naar zijn aard slechts van korte duur is, in de zin van art. 7:232 lid 2
BW. Leegstandwet bevat geen exclusieve regeling op dit punt.
Invoering art. 7:232 lid 4 heeft geen beperking gebracht in
toepasselijkheid van lid 2. Beschikking HR 30 mei 1975, LJN AC5593,
NJ 1975/464 houdt haar betekenis.
Vindplaats(en): NJ 2012, 496 m. nt. A.L.M. Keirse
NJB 2012, 988
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 580
WR 2012, 70
Uitspraak
13 april 2012
Eerste Kamer
10/04442
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
1. STICHTING STUDENTEN HUISVESTING, voorheen genaamd Stichting Sociale
Huisvesting Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
2. STICHTING MITROS,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres], SSH en Mitros.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 553102 UC EXPL 07-17388 van de kantonrechter te Utrecht van
77
19 november 2008;
b. het arrest in de zaak 200.030.593 van het gerechtshof te Amsterdam van 22 juni
2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SSH en Mitros hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor SSH en Mitros mede door
mr. L.B. de Graaf, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 24 februari 2012 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] huurde met ingang van 23 juli 2007 van SSH onzelfstandige woonruimte op
het perceel 't Kleine Wijk in de wijk Ondiep te Utrecht. Mitros was eigenaar van die
woonruimte en verhuurde deze aan SSH.
(ii) In de huurovereenkomst tussen SSH en [eiseres] is onder meer bepaald:
"Tijdelijke huurovereenkomst voor onzelfstandige woonruimte in verband met
voorgenomen sloop
(...)
In aanmerking nemende:
- Dat verhuurder beheerder is van de onzelfstandige woonruimte gelegen in een complex
in Utrecht welke eigendom is van Mitros;
- Dat de onzelfstandige woonruimte bestemd is om te worden gesloopt, doch dat thans
nog niet definitief vaststaat op welk tijdstip met de sloop van het complex zal worden
gestart;
- Dat de verhuurder c.q. de eigenaar ernaar streeft om binnen een termijn van één jaar
vanaf heden met de sloop te starten;
- Dat verhuurder in afwachting van deze sloop bereid is de woning op onderstaande
voorwaarden tijdelijk aan huurder te verhuren, te weten tot aan het moment dat
verhuurder de woning ontruimd te harer beschikking nodig heeft, teneinde het gehele
complex te kunnen slopen en uitsluitend onder de voorwaarde dat huurder het tijdelijke
karakter van de huurovereenkomst accepteert en vrijwillig aan voornoemde ontruiming
zal meewerken;
- Dat verhuurder de huurovereenkomst zal opzeggen met een termijn van twee maanden
en dat huurder gedurende de eerste maand hiervan in de gelegenheid gesteld zal worden
om te hospiteren voor een ander kamer via de reguliere kamerwachtlijst van verhuurder.
Indien het huurder aantoonbaar niet lukt om binnen deze maand een kamer te vinden,
zal verhuurder eenmalig een kamer aan huurder aanbieden in een willekeurig complex
(tijdelijk of permanent). Aanvaardt huurder dit aanbod niet, dan moet de kamer uiterlijk
op de laatste huurdag door huurder worden ontruimd;
- Dat huurder zich er uitdrukkelijk mee bekend verklaart dat de woning bestemd is om te
worden gesloopt en dat de huurovereenkomst zal eindigen op het moment dat
verhuurder c.q. de eigenaar de woning voor voornoemde sloop ontruimd en te harer
beschikking nodig heeft;
- Dat huurder ermee akkoord gaat dat hem bij het einde van de overeenkomst geen
enkele tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten zal worden verstrekt;
- Dat huurder de redelijkheid van het bovenstaande onderschrijft en ermee instemt de
desbetreffende woning te zullen ontruimen op of vóór de datum welke door verhuurder
met inachtneming van de in deze overeenkomst opgenomen opzegtermijn aan hem is
medegedeeld - zijnde de datum dat de verhuurder c.q eigenaar de woning nodig heeft
78
voor voornoemde sloop - onder de hierboven genoemde voorwaarde dat hem een andere
passende woonruimte is aangeboden;
- Dat indien huurder weigert de desbetreffende woning te verlaten ondanks aanbod van
andere passende woonruimte, verhuurder reeds nu voor alsdan aanzegt de
huurovereenkomst te zullen opzeggen wegens dringend eigen gebruik dan wel andere
gerechtelijke maatregelen te zullen nemen teneinde daarmee te bewerkstelligen dat de
woning te harer beschikking komt teneinde de woning te kunnen slopen;
- Dat deze considerans deel uitmaakt van deze huurovereenkomst.
(...)
Artikel 3 - De huurperiode en opzegging
(...)
3.4 Indien de huurder nalatig blijft met de ontruiming, verbeurt hij aan verhuurder een
direct opeisbare en niet voor rechterlijke matiging vatbare boete van € 100,00 voor
iedere dag dat hij na het einde van de overeenkomst in de woning blijft. (...)"
(iii) Medio 2007 heeft SSH schriftelijk de huurovereenkomst met [eiseres] opgezegd
tegen 30 november 2007.
(iv) Bij besluit van burgemeester en wethouders van 27 november 2007 is aan Mitros
Ontwikkeling B.V. vergunning verleend voor het slopen van woningen op het perceel 't
Kleine Wijk.
(v) Bij vonnis van 15 januari 2008 heeft de kantonrechter in kort geding [eiseres]
veroordeeld tot ontruiming van de bij haar in gebruik zijnde woonruimte. [Eiseres] heeft
het gehuurde op 18 januari 2008 verlaten.
3.2 [Eiseres] vordert in dit geding (i) primair een verklaring voor recht dat de
huurovereenkomsten zijn te kwalificeren als reguliere huurovereenkomsten voor
onbepaalde tijd en dat [eiseres] daardoor recht heeft op huurbescherming, en (ii)
subsidiair de (partiële) vernietiging van de huurovereenkomsten wat betreft de
tijdelijkheid van de overeenkomsten, het opzegbeding en het boetebeding, dan wel
matiging van de boete. Mitros en SSH hebben in conventie verweer gevoerd en SSH
heeft in reconventie onder meer betaling gevorderd van verbeurde boetes uit hoofde van
het in de huurovereenkomsten opgenomen boetebeding. De kantonrechter heeft de
vorderingen in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof in conventie het vonnis van de kantonrechter
bekrachtigd en in reconventie de boete gematigd tot € 2.000,--.
3.4 Het tweede en het derde middel klagen dat het hof ten onrechte, althans
onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van huur welke een gebruik
van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is als bedoeld in art.
7:232 lid 2 BW.
3.5 Het tweede middel voert in dit verband, kort gezegd, aan dat, nu Mitros en SSH geen
gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om op de voet van het bepaalde in art. 15
lid 1, onder c, Leegstandwet (Lw) een vergunning aan te vragen voor tijdelijke verhuur
van de woonruimte waarover het hier gaat, geen sprake kan zijn van huur welke een
gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is als bedoeld
in art. 7:232 lid 2 BW.
3.6 Het middel faalt omdat het oordeel van het hof, dat het niet aanvragen van bedoelde
vergunning onverlet laat dat sprake kan zijn van huur welke een gebruik van woonruimte
betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is als bedoeld in art. 7:232 lid 2 nu de
Leegstandwet op dit punt niet een exclusieve regeling bevat, juist is.
3.7 Het derde middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat sprake is van huur welke een
gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is ten onrechte
heeft gebaseerd op HR 30 mei 1975, LJN AC5593, NJ 1975/464. Het middel betoogt dat
79
aan de wetsgeschiedenis van het nadien ingevoerde art. 7:232 lid 4 BW - dat betrekking
heeft op de huur van woonruimte in gebouwen welke aan een gemeente toebehoren en
ten tijde van het aangaan van de overeenkomst voor afbraak bestemd zijn - kan worden
ontleend dat de wetgever het tijdelijk bewonen van voor afbraak bestemde panden niet
(langer) als gebruik van naar zijn aard korte duur beschouwt.
3.8 Ook dit middel faalt. Uit de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 3.17.2
aangehaalde wetsgeschiedenis volgt niet dat het hof genoemde beschikking ten onrechte
in zijn beoordeling heeft betrokken of dat het door de invoering van art. 7:232 lid 4 deze
haar betekenis heeft verloren. Uit die wetsgeschiedenis volgt niet dat aan de in art.
7:232 lid 2 voorziene uitzondering op de toepasselijkheid van de bepalingen voor de huur
van woonruimte als bedoeld in het eerste lid, een nieuwe uitzondering als omschreven in
lid 4 is toegevoegd. In art. 7:232 lid 4 gaat het namelijk niet zozeer om een gebruik dat
naar zijn aard van korte duur is, maar om het feit dat de woning nog slechts betrekkelijk
korte tijd beschikbaar is (Kamerstukken II 1972-1973, 12 306, nr. 3, blz. 1). Anders dan
het middel betoogt heeft de invoering van art. 7:232 lid 4 dan ook geen beperking
gebracht in de toepasselijkheid van art. 7:232 lid 2.
3.9 De in de drie overige middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet
nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op heden aan de zijde
van Mitros en Stichting Studentenhuisvesting begroot op € 371,34 aan verschotten en €
2.200,-- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 april 2012.
Directoraat-Generaal
Wonen en Bouwen
Directie Woningmarkt
www.rijksoverheid.nl/onderw
erpen/huurwoning
Contactpersoon
T 06-21869832
Datum
15 maart 2013
Kenmerk
2013-0000108504
MG 2013-01
Bijlagen:
I. Liberalisatiegrenzen tot
1 januari 2014
II. t/m V. Maximale
huurprijsgrenzen per
1 juli 2013
Onderwerp Huurprijsbeleid voor de periode 1 juli 2013 tot en met
30 juni 2014
Doelstelling Informatie
Juridische grondslag
Relaties met andere circulaires MG 2012-01 Huurprijsbeleid 1 juli 2012 tot 1 juli 2013
Ingangsdatum 1 juli 2013
Geldig tot 1 juli 2014
Aan:
de colleges van burgemeester & wethouders,
de besturen van toegelaten instellingen,
Aedes, Vastgoed Belang en de Vereniging van
Institutionele Beleggers in Vastgoed, Nederland
Pagina 1 van 7
Geacht college, geacht bestuur,
1. Inleiding
Met deze circulaire informeer ik u over het huurprijsbeleid met ingang van 1 juli
2013 tot en met 30 juni 2014 en de daarbij van toepassing zijnde parameters.
Onderstaand ga ik in op het huurprijsbeleid per 1 juli 2013, inclusief de hogere
huurverhoging voor huishoudens met een inkomen boven € 33.614, de huurprijs-
norm voor woningcorporaties en de huurprijsliberalisatie. Tevens is opgenomen
een samenvattend overzicht van de huurparameters. In de bijlagen zijn de tabel-
len met maximale huurprijsgrenzen per 1 juli 2013 opgenomen.
2. Het huurprijsbeleid per 1 juli 2013
Het inflatiecijfer als basis voor de huurverhoging
Het inflatiecijfer over het voorafgaande kalenderjaar, i.c. 2012, zoals het CBS dat
op 17 januari 2013 heeft gepubliceerd in zijn Statistisch Bulletin is 2,5%.
De maximale huurverhoging per 1 juli 2013
Onzelfstandige woningen, woonwagens en standplaatsen
Voor onzelfstandige woningen (kamers), woonwagens en woonwagenstand-
plaatsen is de maximale huurverhoging per 1 juli 2013 gelijk aan het
inflatiepercentage over 2012 vermeerderd met 1,5 procentpunt, te weten 4%.
Pagina 2 van 7
Pagina 2 van 7
Datum
15 maart 201318 februari
2013
Kenmerk
2013-0000108504
MG 2013-01
Zelfstandige woningen
Voor zelfstandige woningen is de maximale huurverhoging afhankelijk van het
huishoudinkomen van de huurder. Om de doorstroming te bevorderen wordt voor
huishoudens met een inkomen boven € 33.614 een hogere huurverhoging
toegestaan, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen twee inkomens-
categorieën. De Eerste Kamer heeft de wetsvoorstellen die dit regelen (33129 en
33330) op 12 maart 2013 aangenomen.
Voor huishoudens met een inkomen tot en met € 33.614
Voor huishoudens met een inkomen tot en met € 33.614 is de maximale
huurverhoging per 1 juli 2013 gelijk aan het inflatiepercentage over 2012
vermeerderd met 1,5 procentpunt, te weten 4%.
Voor huishoudens met een inkomen tussen € 33.614 en € 43.000
Voor huishoudens met een inkomen tussen € 33.614 en € 43.000 wordt per
1 juli 2013 een maximale huurstijging van inflatie + 2 procentpunt toegestaan, te
weten 4,5%.
Voor huishoudens met een inkomen boven € 43.000
Voor huishoudens met een inkomen boven € 43.000 wordt per 1 juli 2013 een
maximale huurstijging van inflatie + 4 procentpunt toegestaan, te weten 6,5%.
Inkomenspeiljaar
Er wordt bij de inkomensafhankelijke extra huurverhoging (4,5% en 6,5%)
uitgegaan van het inkomen van het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het
kalenderjaar van de voorgestelde huurverhoging (t-2). Hiervoor is gekozen omdat
dan inkomens gebruikt worden die veelal definitief zijn vastgesteld.
Bij een huurverhoging per 1 juli 2013 is dus het inkomen over 2011 bepalend.
Inkomensverklaringen Belastingdienst
Eigenaren-verhuurders die gebruik willen maken van deze hogere huurverhoging,
kunnen (onder voorwaarde dat de wetswijzigingen op 15 maart 2013 in het
Staatsblad worden gepubliceerd, zoals de planning is) vanaf 18 maart 2013 via de
website www.inkomensafhankelijkehuurverhoging.nl een autorisatie vragen en na
ontvangst daarvan inkomensindicaties opvragen bij de Belastingdienst.
De gegevensuitwisseling tussen eigenaar-verhuurder en Belastingdienst verloopt
digitaal. De Belastingdienst geeft geen gespecificeerde inkomensgegevens. De
eigenaar-verhuurder levert digitaal een bestand met de woonadressen van zijn
woningen waarvoor hij een inkomensverklaring wil ontvangen. De Belastingdienst
levert vervolgens per woonadres digitaal een code.
Pagina 3 van 7
Pagina 3 van 7
Datum
15 maart 201318 februari
2013
Kenmerk
2013-0000108504
MG 2013-01
Die code geeft aan in welke inkomenscategorie het huishoudinkomen in het jaar
t-2 valt:
onder € 33.614,
tussen € 33.614 en € 43.000
boven € 43.000,
of dat geen inkomensgegevens bekend zijn voor dat adres.
Als de code “meer dan € 43.000” of “€ 33.614-43.000” is, wordt ook het getal
van het aantal bewoners vermeld en krijgt de eigenaar-verhuurder voor dat
woonadres een inkomensverklaring die hij bij zijn huurverhogingsvoorstel kan
voegen. De Belastingdienst verstrekt geen persoonsgegevens van de leden van
het huishouden.
Als een verhuurder een huurverhoging van meer dan 4% voorstelt, moet hij bij
het voorstel voegen:
- de verklaring van de Belastingdienst dat het huishoudinkomen hoger is
dan € 33.614, als hij een huurverhoging van maximaal 4,5% voorstelt;
- en de verklaring van de Belastingdienst dat het huishoudinkomen hoger is
dan € 43.000, als hij een huurverhoging van maximaal 6,5% voorstelt .
Huishoudinkomen
Het huishoudinkomen bestaat uit het gezamenlijk verzamelinkomen (box 1, box 2
en box 3) van de huurder en de overige bewoners van de woning. Voor de
samenstelling van het huishouden is bepalend wie er op de datum van de
voorgestelde ingang van de huurverhoging in de woning wonen. Bij een
huurverhoging per 1 juli 2013 is dus bepalend wie er op 1 juli 2013 in de woning
wonen. Van hen wordt dan het gezamenlijk inkomen over 2011 meegeteld.
Omdat de verhuurder het huurverhogingsvoorstel ten minste twee maanden voor
de voorgestelde ingangsdatum bij de huurder moet indienen en de inkomens-
indicaties daaraanvoorafgaand bij de Belastingdienst worden opgevraagd,
vermelden de inkomensindicaties niet de bewoningssituatie per 1 juli.
Als de huurder bezwaar maakt tegen de voorgestelde huurverhoging van meer
dan 4% met als bezwaargrond dat het huishoudinkomen in het jaar t-2 onder de
in het huurverhogingsvoorstel gehanteerde inkomensgrens lag, dan hoeft hij bij
het bezwaar geen inkomensgegevens te voegen. De eigenaar-verhuurder vraagt
na een dergelijk bezwaar opnieuw een inkomensverklaring op bij de
Belastingdienst. Die nieuwe verklaring is dan gebaseerd op actuele(re) gegevens
over de bewoningssituatie en in uitzonderingsgevallen (na bezwaar en beroep
tegen een inkomensvaststelling) over de hoogte van het inkomen in het jaar t-2
van alle op dat moment bekende leden van het huishouden.
Indien uit de nieuwe inkomensverklaring blijkt dat het huishoudinkomen in het
jaar t-2 onder de in het huurverhogingsvoorstel gehanteerde inkomensgrens lag,
kan de verhuurder de huurverhoging aanpassen tot het toegestane niveau.
Als uit de nieuwe inkomensverklaring blijkt dat het huishoudinkomen in het jaar
Pagina 4 van 7
Pagina 4 van 7
Datum
15 maart 201318 februari
2013
Kenmerk
2013-0000108504
MG 2013-01
t-2 de in het huurverhogingsvoorstel gehanteerde inkomensgrens overschrijdt en
de huurder in zijn bezwaar persisteert, kan de verhuurder zijn huurverhogings-
voorstel, met beide inkomensverklaringen, aan de Huurcommissie voorleggen.
Huurverlaging na inkomensdaling
Huishoudens die na een of meer inkomensafhankelijke hogere huurverhoging(en)
met een inkomensdaling tot onder een van de inkomensgrenzen voor de
inkomensafhankelijke huurverhoging (nu € 33.614 en € 43.000) worden
geconfronteerd, krijgen recht op huurverlaging tot het niveau dat de huurprijs zou
hebben bedragen als het huishoudinkomen steeds in die lagere categorie zou
hebben gevallen. Er worden maximaal twee inkomensafhankelijke hogere
huurverhogingen teruggebracht tot het bij het lagere huishoudinkomen toegestane
niveau.
In het geval dat de geldende huurprijs tot boven de huurtoeslaghuurprijsgrens
(= liberalisatiegrens) is gestegen en het huishoudinkomen tot onder de
huurtoeslaginkomensgrens is gezakt, heeft het huishouden recht op huurverlaging
tot onder de huurtoeslaghuurprijsgrens, zodat het huishouden in aanmerking kan
komen voor huurtoeslag.
Huurders die huurverlaging wegens inkomensdaling na eerdere inkomens-
afhankelijke huurverhoging(en) wensen, doen daartoe volgens de gebruikelijke
procedure een huurverlagingsvoorstel aan de verhuurder, met inachtneming van
de indieningstermijn (ten minste twee maanden voor de voorgestelde ingangs-
datum). De huurverlaging werkt dus niet terug, maar gaat gelden vanaf de
voorgestelde ingangsdatum van de huurverlaging.
De huurder moet in principe zijn huurverlagingsvoorstel onderbouwen met
gegevens van de Belastingdienst waaruit blijkt dat het jaarinkomen van het
huishouden tot onder de inkomensgrens is gezakt voor de gerealiseerde
inkomensafhankelijke hogere huurverhoging(en). De huurder voegt daartoe IB60-
formulieren van alle leden van het huishouden bij het huurverlagingsvoorstel.
De Huurcommissie kan namelijk huurverlagingsvoorstellen wegens inkomens-
daling alleen toetsen aan door de Belastingdienst verstrekte jaarinkomens.
Het staat verhuurders uiteraard vrij om in te stemmen met een huurverlagings-
voorstel dat is gebaseerd op bijvoorbeeld het maandinkomen van het huishouden
nadat het inkomen is gedaald.
Bezwaarmogelijkheid voor gehandicapten en chronisch zieken
Voor groepen van gehandicapten en chronisch zieken (nader door de minister aan
te wijzen) komt er een bezwaarmogelijkheid tegen de inkomensafhankelijke
huurverhogingen. Deze mensen kunnen vaak niet verhuizen en dat is ook niet
gewenst gezien de voorzieningen die in hun woning zijn getroffen. Ook biedt dit
meer mogelijkheden voor mantelzorg.
De ministeriële regeling waarin de categorieën gehandicapten en chronisch zieken
die bezwaar kunnen maken tegen de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging
worden aangewezen, wordt in april aan de Tweede Kamer voorgelegd.
Pagina 5 van 7
Pagina 5 van 7
Datum
15 maart 201318 februari
2013
Kenmerk
2013-0000108504
MG 2013-01
Geen maximale huurverhoging voor geliberaliseerde huurovereenkomsten
Deze maximale huurverhogingen gelden niet voor geliberaliseerde
huurovereenkomsten. Dat zijn huurovereenkomsten waarvan de overeengekomen
huurprijs op de ingangsdatum van de huurovereenkomst boven de op dat moment
geldende huurliberalisatiegrens lag. Zie verder paragraaf ‘3. Huurliberalisatie’.
De maximale huurprijsnorm
Aansluitend op het basishuurverhogingspercentage van inflatie + 1,5 procentpunt,
dat is per 1 juli 2013 4%, wordt ook de maximale stijging van de gemiddelde
huurprijs van zelfstandige woningen van woningcorporaties per 1 juli 2013 gesteld
op het niveau van inflatie + 1,5 procentpunt (4%). Artikel 15a van het Besluit
beheer sociale huursector wordt daartoe voor 1 juli 2013 aangepast.
Dat betekent dat de gemiddelde huurprijs van de zelfstandige woningen van een
woningcorporatie op 1 juli 2013 niet hoger mag zijn dan de gemiddelde huurprijs
van de zelfstandige woningen per 30 juni 2013, vermeerderd met 4%.
Om woningcorporaties de ruimte te geven gebruik te maken van de hogere
huurverhoging voor huishoudens met een inkomen boven € 33.614, zullen deze
huurverhogingen buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de
stijging van de gemiddelde huurprijs van zelfstandige woningen per 1 juli.
Artikel 15a van het Besluit beheer sociale huursector is in 2012 hiertoe aangepast.
Deze wijziging treedt op dezelfde datum in werking als de wetswijzigingen ten
behoeve van de inkomensafhankelijke hogere huurverhogingen.
Voor de berekening van de gemiddelde huurstijging van de zelfstandige woningen
van een corporatie per 1 juli 2013 blijven daarom de volgende huurverhogingen
buiten beschouwing:
- de huurverhogingen voor huishoudens met een inkomen boven € 33.614;
- de huurverhogingen van geliberaliseerde huurovereenkomsten;
- de huurprijzen van nieuwe verhuringen (eerste verhuring van een woning of
opvolgende verhuring bij verhuizing van de huurder);
- de huurverhogingen als gevolg van woningverbetering/renovatie.
Maximale huurprijsgrenzen
Artikel 12 lid 2 van het Besluit huurprijzen woonruimte bepaalt dat de maximale
huurprijsgrenzen elk jaar op 1 juli geïndexeerd worden met het inflatiepercentage,
met afronding naar boven op hele centen. De maximale huurprijsgrenzen worden
daarom per 1 juli geïndexeerd met 2,5% en naar boven afgerond op hele centen.
De tabellen met maximale huurprijsgrenzen staan in bijlagen II tot en met V.
3. Huurprijsliberalisatie
De liberalisatiegrens in de huurprijsregelgeving verwijst naar de maximale huur-
grens genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag.
In circulaire MG 2012-02 “Parameters huurtoeslag, liberalisatiegrens en
inkomensgrens staatssteun 2013” van 27 november 2012 is de liberalisatiegrens
Pagina 6 van 7
Pagina 6 van 7
Datum
15 maart 201318 februari
2013
Kenmerk
2013-0000108504
MG 2013-01
per 1 januari 2013 bekend gemaakt: € 681,02 per maand.
De huurprijsliberalisatie geldt niet voor huurovereenkomsten die vóór 1 juli 1994
tot stand zijn gekomen, met uitzondering van huurovereenkomsten waarop de
interim-huurliberalisatiemaatregel van toepassing was. Onder deze interim-
maatregel, van kracht van 1 juli 1989 tot 1 juli 1994, vallen huurovereenkomsten
met betrekking tot zelfstandige woningen die voor het eerst op of na 1 juli 1989
werden bewoond en waarvoor bij de aanvang van de bewoning een huurprijs was
overeengekomen, die uitsteeg boven de maximale huurprijs waarbij individuele
huursubsidie werd toegekend.
In bijlage I is voor de volledigheid het overzicht van de liberalisatiegrenzen vanaf
1989 opgenomen.
4. Samenvattend overzicht huurparameters per 1 juli 2013
Parameters:
Maximale huurstijging per
zelfstandige woning
4% voor huishoudens met een
inkomen onder of gelijk aan
€ 33.614
4,5% voor huishoudens met een
inkomen boven € 33.614 maar
onder of gelijk aan € 43.000
6,5% voor huishoudens met een
inkomen boven € 43.000
Maximale huurstijging per
onzelfstandige woning, woonwagen
of woonwagenstandplaats
4%
Maximale huurprijsnorm 4%
Stijging maximale huurprijsgrenzen
zelfstandige woningen,
onzelfstandige woningen,
woonwagens en standplaatsen
2,5%
Subsidieafbraakpercentage 2,5%
5. Publicatie MG-digitaal
Deze circulaire wordt uitsluitend digitaal verstrekt. Aanmelding voor deze “MG-
digitaal” kan door in te loggen op
https://abonneren.rijksoverheid.nl/subscriptions. Daarin wordt verwezen naar een
menu voor aanmelding als abonnee. Hierna wordt telkens als er een MG-circulaire
op de site wordt geplaatst een mail verzonden met een pdf-bestand van de
betreffende MG-circulaire. Wijziging van gegevens kan via hetzelfde menu.
Pagina 7 van 7
Pagina 7 van 7
Datum
15 maart 201318 februari
2013
Kenmerk
2013-0000108504
MG 2013-01
6. Tot slot
De circulaire MG 2012-01 over het huurprijsbeleid voor de periode 1 juli 2012 tot
en met 30 juni 2013 vervalt met ingang van 1 juli 2013.
Voor nadere informatie over deze circulaire over het huurprijsbeleid voor de
periode 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014 kunt u zich richten tot de Directie
Woningmarkt, cluster Huurbeleid en Aandachtsgroepen.
Hoogachtend,
de minister voor Wonen en Rijksdienst,
drs. S.A. Blok
Bijlage I: tabel huurliberalisatiegrenzen tot 1 januari 2014
Huurliberalisatiegrens Interim-maatregel Nieuwe maatregel jaargang* Huurprijs jaargang* Huurprijs
1989
1990
1991
1992
1993
≥ ƒ 750,00 (€ 340,34)
> ƒ 775,00 (€ 351,68)
> ƒ 820,00 (€ 372,10)
> ƒ 865,42 (€ 392,71)
> ƒ 913,33 (€ 414,45)
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
> ƒ 963,75 (€ 437,33)
> ƒ 1.007,50 (€ 457,18)
> ƒ 1.047,92 (€ 475,53)
> ƒ 1.085,00 (€ 492,35)
> ƒ 1.085,00 (€ 492,35)
> ƒ 1.107,00 (€ 502,33)
> ƒ 1.149,00 (€ 521,39)
> ƒ 1.193,00 (€ 541,36)
> € 565,44
> € 585,24
> € 597,54
> € 604,72
> € 615,01
> € 621,78
> € 631,73
> € 647,53
> € 647,53
> € 652,52
> € 664,66
> € 681,02
*) Een jaargang loopt telkens van 1 juli tot 1 juli. Dus jaargang 1989 betekent van 1 juli 1989 tot
1 juli 19990.
Met ingang van 1 januari 2011 loopt de jaargang steeds van 1 januari tot 1 januari.
De huurliberalisatiegrens per 1 januari 2014 wordt in het najaar van 2013 bekend gemaakt.
Bijlage II Maximale huurprijsgrenzen voor zelfstandige woningen per 1 juli 2013
punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag 40 188,05 82 386,37 124 603,10 166 819,81 208 1036,53 41 192,76 83 391,53 125 608,26 167 824,97 209 1041,69 42 197,45 84 396,67 126 613,41 168 830,12 210 1046,88 43 202,15 85 401,85 127 618,57 169 835,31 211 1052,01 44 206,84 86 407,01 128 623,76 170 840,45 212 1057,17 45 211,54 87 412,16 129 628,88 171 845,61 213 1062,34 46 216,26 88 417,32 130 634,06 172 850,77 214 1067,49 47 220,95 89 422,48 131 639,21 173 855,94 215 1072,65 48 225,66 90 427,65 132 644,37 174 861,08 216 1077,82 49 230,36 91 432,81 133 649,54 175 866,25 217 1082,98 50 235,06 92 437,96 134 654,69 176 871,41 218 1088,12 51 239,73 93 443,13 135 659,86 177 876,56 219 1093,29 52 244,46 94 448,28 136 665,00 178 881,74 220 1098,47 53 249,15 95 453,44 137 670,18 179 886,90 221 1103,60 54 253,85 96 458,61 138 675,34 180 892,03 222 1108,77 55 258,56 97 463,77 139 680,48 181 897,22 223 1113,94 56 263,27 98 468,92 140 685,65 182 902,37 224 1119,10 57 267,93 99 474,10 141 690,83 183 907,53 225 1124,24 58 272,64 100 479,24 142 695,95 184 912,67 226 1129,42 59 277,36 101 484,40 143 701,12 185 917,86 227 1134,58 60 282,06 102 489,56 144 706,30 186 923,02 228 1139,73 61 286,74 103 494,73 145 711,46 187 928,17 229 1144,90 62 291,46 104 499,89 146 716,60 188 933,34 230 1150,05 63 296,15 105 505,03 147 721,78 189 938,50 231 1155,20 64 300,84 106 510,22 148 726,92 190 943,65 232 1160,39 65 305,55 107 515,37 149 732,10 191 948,83 233 1165,54 66 310,26 108 520,51 150 737,24 192 953,97 234 1170,69 67 314,96 109 525,69 151 742,41 193 959,13 235 1175,85 68 319,65 110 530,84 152 747,57 194 964,31 236 1181,02 69 324,34 111 536,01 153 752,73 195 969,46 237 1186,18 70 329,04 112 541,17 154 757,89 196 974,60 238 1191,32 71 333,74 113 546,32 155 763,04 197 979,76 239 1196,50 72 338,45 114 551,50 156 768,20 198 984,94 240 1201,65 73 343,14 115 556,65 157 773,39 199 990,09 241 1206,82 74 347,85 116 561,81 158 778,51 200 995,25 242 1211,97 75 352,55 117 566,96 159 783,70 201 1000,41 243 1217,13 76 357,25 118 572,12 160 788,84 202 1005,58 244 1222,30 77 361,94 119 577,28 161 794,01 203 1010,74 245 1227,46 78 366,66 120 582,45 162 799,18 204 1015,89 246 1232,61 79 371,35 121 587,61 163 804,32 205 1021,05 247 1237,75 80 376,06 122 592,78 164 809,48 206 1026,21 248 1242,95 81 381,20 123 597,93 165 814,65 207 1031,39 249 1248,09
250 1253,24 De maximale huurprijsgrens van zelfstandige woningen met een kwaliteit van minder dan 40 punten is gelijk aan de
maximale huurprijsgrens bij 40 punten: € 188,05 per maand.
Bijlage III Maximale huurprijsgrenzen voor onzelfstandige woonruimten per 1 juli 2013
punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag 1 2,01 54 106,11 107 210,20 160 314,29 213 387,15 2 3,96 55 108,08 108 212,18 161 316,24 214 388,15 3 5,94 56 110,03 109 214,11 162 318,21 215 389,17 4 7,91 57 111,98 110 216,09 163 320,17 216 390,18 5 9,86 58 113,96 111 218,04 164 322,14 217 391,19 6 11,84 59 115,92 112 220,01 165 324,10 218 392,21 7 13,81 60 117,89 113 221,97 166 326,05 219 393,25 8 15,78 61 119,85 114 223,93 167 328,03 220 394,27 9 17,75 62 121,82 115 225,90 168 329,98 221 395,26 10 19,71 63 123,78 116 227,86 169 331,97 222 396,30 11 21,64 64 125,75 117 229,85 170 333,93 223 397,31 12 23,61 65 127,73 118 231,81 171 335,86 224 398,33 13 25,58 66 129,69 119 233,76 172 337,84 225 399,31 14 27,55 67 131,61 120 235,72 173 339,81 226 400,36 15 29,52 68 133,59 121 237,69 174 341,79 227 401,36 16 31,47 69 135,57 122 239,66 175 343,72 228 402,38 17 33,44 70 137,52 123 241,60 176 345,71 229 403,40 18 35,42 71 139,49 124 243,56 177 347,66 230 404,42 19 37,38 72 141,44 125 245,52 178 349,64 231 405,43 20 39,34 73 143,41 126 247,50 179 351,60 232 406,47 21 41,29 74 145,38 127 249,48 180 353,57 233 407,46 22 43,24 75 147,37 128 251,44 181 354,57 234 408,48 23 45,23 76 149,31 129 253,40 182 355,60 235 409,50 24 47,17 77 151,28 130 255,37 183 356,62 236 410,54 25 49,15 78 153,22 131 257,32 184 357,65 237 411,53 26 51,10 79 155,21 132 259,29 185 358,65 238 412,55 27 53,09 80 157,16 133 261,26 186 359,67 239 413,57 28 55,05 81 159,11 134 263,23 187 360,68 240 414,59 29 57,01 82 161,10 135 265,17 188 361,71 241 415,60 30 58,97 83 163,04 136 267,15 189 362,70 242 416,63 31 60,93 84 165,02 137 269,12 190 363,74 243 417,65 32 62,90 85 166,99 138 271,09 191 364,75 244 418,68 33 64,85 86 168,95 139 273,05 192 365,78 245 419,69 34 66,81 87 170,91 140 275,01 193 366,78 246 420,69 35 68,78 88 172,88 141 276,97 194 367,80 247 421,71 36 70,75 89 174,83 142 278,93 195 368,82 248 422,74 37 72,71 90 176,81 143 280,91 196 369,84 249 423,75 38 74,69 91 178,77 144 282,87 197 370,85 250 424,76 39 76,65 92 180,74 145 284,81 198 371,88 251 425,77 40 78,62 93 182,69 146 286,78 199 372,89 252 426,81 41 80,58 94 184,66 147 288,77 200 373,92 253 427,81 42 82,53 95 186,65 148 290,72 201 374,93 254 428,83 43 84,49 96 188,60 149 292,67 202 375,94 255 429,84 44 86,45 97 190,56 150 294,66 203 376,97 256 430,86 45 88,42 98 192,52 151 296,59 204 377,96 257 431,87 46 90,38 99 194,48 152 298,58 205 378,99 258 432,91 47 92,35 100 196,46 153 300,52 206 380,00 259 433,91 48 94,32 101 198,41 154 302,50 207 381,04 260 434,94 49 96,30 102 200,37 155 304,46 208 382,04 261 435,94 50 98,25 103 202,33 156 306,43 209 383,08 262 436,98 51 100,22 104 204,29 157 308,40 210 384,07 263 437,97 52 102,17 105 206,28 158 310,35 211 385,10 264 439,01 53 104,16 106 208,23 159 312,32 212 386,10 265 440,04
Maximale huurprijsgrenzen voor onzelfstandige woonruimten per 1 juli 2013
punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag 266 441,05 319 494,94 372 548,87 425 602,79 478 656,68 267 442,06 320 495,96 373 549,89 426 603,78 479 657,73 268 443,09 321 496,98 374 550,91 427 604,83 480 658,73 269 444,09 322 498,00 375 551,94 428 605,83 481 659,77 270 445,11 323 499,00 376 552,94 429 606,87 482 660,78 271 446,13 324 500,05 377 553,96 430 607,88 483 661,77 272 447,14 325 501,04 378 554,99 431 608,90 484 662,80 273 448,16 326 502,09 379 556,01 432 609,90 485 663,81 274 449,18 327 503,08 380 556,99 433 610,92 486 664,85 275 450,19 328 504,11 381 558,03 434 611,94 487 665,85 276 451,22 329 505,10 382 559,04 435 612,96 488 666,88 277 452,22 330 506,16 383 560,08 436 613,97 489 667,87 278 453,25 331 507,15 384 561,07 437 614,98 490 668,89 279 454,26 332 508,18 385 562,09 438 616,01 491 669,91 280 455,29 333 509,19 386 563,11 439 617,02 492 670,94 281 456,30 334 510,23 387 564,14 440 618,05 493 671,94 282 457,31 335 511,22 388 565,15 441 619,05 494 672,98 283 458,33 336 512,24 389 566,17 442 620,07 495 674,00 284 459,37 337 513,26 390 567,21 443 621,10 496 675,00 285 460,37 338 514,26 391 568,21 444 622,12 497 676,03 286 461,39 339 515,30 392 569,23 445 623,12 498 677,04 287 462,41 340 516,31 393 570,23 446 624,14 499 678,05 288 463,44 341 517,33 394 571,27 447 625,18 500 679,06 289 464,44 342 518,34 395 572,27 448 626,17 501 680,09 290 465,46 343 519,37 396 573,29 449 627,21 502 681,10 291 466,47 344 520,38 397 574,29 450 628,22 503 682,12 292 467,50 345 521,40 398 575,34 451 629,24 504 683,13 293 468,50 346 522,44 399 576,35 452 630,25 505 684,16 294 469,53 347 523,44 400 577,37 453 631,28 506 685,18 295 470,55 348 524,47 401 578,37 454 632,28 507 686,18 296 471,57 349 525,47 402 579,35 455 633,29 508 687,22 297 472,58 350 526,50 403 580,40 456 634,33 509 688,23 298 473,60 351 527,48 404 581,40 457 635,34 510 689,23 299 474,60 352 528,54 405 582,44 458 636,34 511 690,26 300 475,65 353 529,53 406 583,43 459 637,37 512 691,27 301 476,65 354 530,56 407 584,48 460 638,40 513 692,31 302 477,67 355 531,56 408 585,48 461 639,40 514 693,30 303 478,67 356 532,60 409 586,52 462 640,41 515 694,32 304 479,70 357 533,60 410 587,50 463 641,43 516 695,35 305 480,72 358 534,62 411 588,55 464 642,47 517 696,38 306 481,73 359 535,64 412 589,56 465 643,48 518 697,38 307 482,75 360 536,64 413 590,58 466 644,50 519 698,40 308 483,77 361 537,67 414 591,59 467 645,50 520 699,41 309 484,79 362 538,70 415 592,62 468 646,50 521 700,44 310 485,81 363 539,71 416 593,62 469 647,55 522 701,45 311 486,83 364 540,71 417 594,64 470 648,55 523 702,47 312 487,83 365 541,75 418 595,66 471 649,60 524 703,48 313 488,87 366 542,77 419 596,67 472 650,59 525 704,51 314 489,87 367 543,78 420 597,70 473 651,64 526 705,52 315 490,88 368 544,81 421 598,71 474 652,62 527 706,53 316 491,87 369 545,83 422 599,73 475 653,67 528 707,56 317 492,94 370 546,84 423 600,74 476 654,66 529 708,58 318 493,93 371 547,86 424 601,76 477 655,70 530 709,60
Maximale huurprijsgrenzen voor onzelfstandige woonruimten per 1 juli 2013
punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag 531 710,61 584 764,52 637 818,45 690 872,36 743 926,27 532 711,61 585 765,55 638 819,46 691 873,36 744 927,29 533 712,66 586 766,57 639 820,49 692 874,39 745 928,30 534 713,66 587 767,57 640 821,48 693 875,42 746 929,33 535 714,69 588 768,58 641 822,53 694 876,43 747 930,34 536 715,68 589 769,60 642 823,54 695 877,41 748 931,36 537 716,71 590 770,64 643 824,56 696 878,46 749 932,36 538 717,74 591 771,63 644 825,57 697 879,45 750 933,39 539 718,76 592 772,67 645 826,58 698 880,49 >750 * 540 719,75 593 773,66 646 827,60 699 881,47 541 720,80 594 774,70 647 828,59 700 882,53 542 721,80 595 775,71 648 829,64 701 883,54 543 722,81 596 776,75 649 830,64 702 884,57 544 723,83 597 777,74 650 831,67 703 885,58 545 724,86 598 778,77 651 832,67 704 886,59 546 725,87 599 779,79 652 833,71 705 887,60 547 726,89 600 780,80 653 834,69 706 888,63 548 727,90 601 781,80 654 835,74 707 889,65 549 728,90 602 782,83 655 836,74 708 890,66 550 729,93 603 783,85 656 837,78 709 891,69 551 730,95 604 784,88 657 838,79 710 892,69 552 731,98 605 785,89 658 839,81 711 893,71 553 732,97 606 786,90 659 840,82 712 894,73 554 734,02 607 787,91 660 841,85 713 895,74 555 735,03 608 788,94 661 842,86 714 896,77 556 736,04 609 789,95 662 843,87 715 897,78 557 737,06 610 790,97 663 844,89 716 898,81 558 738,08 611 792,00 664 845,91 717 899,80 559 739,09 612 793,02 665 846,93 718 900,84 560 740,12 613 794,02 666 847,94 719 901,84 561 741,13 614 795,04 667 848,96 720 902,87 562 742,15 615 796,05 668 849,98 721 903,88 563 743,19 616 797,10 669 850,98 722 904,93 564 744,18 617 798,08 670 851,99 723 905,92 565 745,19 618 799,11 671 853,02 724 906,95 566 746,19 619 800,13 672 854,04 725 907,96 567 747,24 620 801,16 673 855,04 726 908,98 568 748,24 621 802,16 674 856,07 727 909,99 569 749,27 622 803,18 675 857,07 728 911,00 570 750,28 623 804,19 676 858,10 729 912,04 571 751,30 624 805,22 677 859,13 730 913,03 572 752,30 625 806,23 678 860,14 731 914,06 573 753,34 626 807,26 679 861,15 732 915,07 574 754,35 627 808,27 680 862,20 733 916,11 575 755,39 628 809,30 681 863,20 734 917,11 576 756,41 629 810,29 682 864,21 735 918,13 577 757,42 630 811,32 683 865,23 736 919,13 578 758,43 631 812,34 684 866,24 737 920,18 579 759,46 632 813,34 685 867,27 738 921,18 580 760,45 633 814,37 686 868,28 739 922,19 581 761,46 634 815,38 687 869,30 740 923,21 582 762,49 635 816,41 688 870,32 741 924,24 583 763,51 636 817,42 689 871,33 742 925,26
*) De maximale huurprijsgrens behorende bij meer dan 750 punten is het bedrag dat wordt verkregen door € 1,03 (dat bedrag komt overeen met het verschil tussen de bedragen, genoemd bij 750 en 749 punten) te vermenigvuldigen met het aantal punten van de woonruimte, verminderd met 750, en bij de verkregen uitkomst € 933,39 (dat bedrag komt overeen met het bedrag genoemd bij 750 punten) op te tellen.
Bijlage IV Maximale huurprijsgrenzen voor woonwagens per 1 juli 2013
punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag 40 200,25 82 411,37 124 640,90 166 870,41 208 1099,93 41 205,26 83 416,85 125 646,35 167 875,89 209 1105,39 42 210,26 84 422,30 126 651,82 168 881,34 210 1110,87 43 215,27 85 427,77 127 657,28 169 886,80 211 1116,33 44 220,25 86 433,23 128 662,76 170 892,28 212 1121,81 45 225,25 87 438,68 129 668,21 171 897,74 213 1127,27 46 230,25 88 444,15 130 673,66 172 903,21 214 1132,72 47 235,27 89 449,62 131 679,14 173 908,66 215 1138,19 48 240,28 90 455,08 132 684,61 174 914,12 216 1143,67 49 245,29 91 460,57 133 690,08 175 919,61 217 1149,13 50 250,29 92 466,02 134 695,55 176 925,06 218 1154,59 51 255,28 93 471,48 135 701,01 177 930,53 219 1160,04 52 260,30 94 476,96 136 706,46 178 935,99 220 1165,52 53 265,30 95 482,41 137 711,94 179 941,45 221 1170,98 54 270,32 96 487,88 138 717,39 180 946,92 222 1176,46 55 275,31 97 493,35 139 722,88 181 952,39 223 1181,92 56 280,30 98 498,79 140 728,33 182 957,85 224 1187,37 57 285,33 99 504,26 141 733,79 183 963,31 225 1192,84 58 290,33 100 509,72 142 739,26 184 968,77 226 1198,30 59 295,33 101 515,19 143 744,73 185 974,25 227 1203,77 60 300,35 102 520,67 144 750,17 186 979,71 228 1209,24 61 305,33 103 526,12 145 755,65 187 985,16 229 1214,69 62 310,35 104 531,59 146 761,10 188 990,65 230 1220,15 63 315,35 105 537,06 147 766,59 189 996,12 231 1225,64 64 320,34 106 542,52 148 772,05 190 1001,57 232 1231,11 65 325,38 107 547,99 149 777,52 191 1007,05 233 1236,57 66 330,37 108 553,44 150 782,97 192 1012,50 234 1242,03 67 335,38 109 558,92 151 788,44 193 1017,96 235 1247,50 68 340,38 110 564,38 152 793,92 194 1023,43 236 1252,95 69 345,38 111 569,84 153 799,38 195 1028,89 237 1258,43 70 350,38 112 575,33 154 804,85 196 1034,36 238 1263,88 71 355,38 113 580,78 155 810,30 197 1039,84 239 1269,35 72 360,40 114 586,22 156 815,76 198 1045,28 240 1274,82 73 365,42 115 591,71 157 821,22 199 1050,74 241 1280,28 74 370,41 116 597,17 158 826,70 200 1056,21 242 1285,75 75 375,41 117 602,63 159 832,15 201 1061,69 243 1291,22 76 380,40 118 608,09 160 837,62 202 1067,15 244 1296,67 77 385,42 119 613,56 161 843,10 203 1072,62 245 1302,14 78 390,43 120 619,02 162 848,57 204 1078,08 246 1307,61 79 395,44 121 624,51 163 854,02 205 1083,56 247 1313,08 80 400,44 122 629,97 164 859,51 206 1089,01 248 1318,54 81 405,49 123 635,43 165 864,96 207 1094,49 249 1323,99
250 1329,48 De maximale huurprijsgrens van woonwagens met een kwaliteit van minder dan 40 punten is gelijk aan de maximale huurprijsgrens bij 40 punten: € 200,25 per maand.
Bijlage V
Maximale huurprijsgrenzen voor standplaatsen per 1 juli 2013
punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag punten bedrag 1 4,74 54 253,85 107 515,37 160 788,84 213 1062,34 2 9,45 55 258,56 108 520,51 161 794,01 214 1067,49 3 14,14 56 263,25 109 525,69 162 799,18 215 1072,65 4 18,84 57 267,93 110 530,84 163 804,32 216 1077,82 5 23,55 58 272,64 111 536,01 164 809,48 217 1082,98 6 28,24 59 277,36 112 541,17 165 814,65 218 1088,12 7 32,94 60 282,06 113 546,32 166 819,81 219 1093,29 8 37,64 61 286,74 114 551,50 167 824,97 220 1098,47 9 42,35 62 291,46 115 556,65 168 830,12 221 1103,60 10 47,06 63 296,15 116 561,81 169 835,31 222 1108,77 11 51,76 64 300,84 117 566,96 170 840,45 223 1113,94 12 56,44 65 305,55 118 572,12 171 845,61 224 1119,10 13 61,16 66 310,26 119 577,28 172 850,77 225 1124,24 14 65,85 67 314,96 120 582,45 173 855,94 226 1129,42 15 70,54 68 319,65 121 587,61 174 861,08 227 1134,58 16 75,24 69 324,34 122 592,78 175 866,25 228 1139,73 17 79,95 70 329,04 123 597,93 176 871,41 229 1144,90 18 84,65 71 333,74 124 603,10 177 876,56 230 1150,05 19 89,33 72 338,45 125 608,26 178 881,74 231 1155,20 20 94,05 73 343,14 126 613,41 179 886,90 232 1160,39 21 98,73 74 347,85 127 618,57 180 892,03 233 1165,54 22 103,45 75 352,55 128 623,76 181 897,22 234 1170,69 23 108,15 76 357,25 129 628,88 182 902,37 235 1175,85 24 112,85 77 361,94 130 634,06 183 907,53 236 1181,02 25 117,54 78 366,66 131 639,21 184 912,67 237 1186,18 26 122,26 79 371,35 132 644,37 185 917,86 238 1191,32 27 126,95 80 376,06 133 649,54 186 923,02 239 1196,50 28 131,66 81 381,20 134 654,69 187 928,17 240 1201,65 29 136,35 82 386,37 135 659,86 188 933,34 241 1206,82 30 141,05 83 391,53 136 665,00 189 938,50 242 1211,97 31 145,76 84 396,67 137 670,18 190 943,65 243 1217,13 32 150,44 85 401,85 138 675,34 191 948,83 244 1222,30 33 155,14 86 407,01 139 680,48 192 953,97 245 1227,46 34 159,85 87 412,16 140 685,65 193 959,13 246 1232,61 35 164,55 88 417,32 141 690,83 194 964,31 247 1237,75 36 169,25 89 422,48 142 695,95 195 969,46 248 1242,95 37 173,95 90 427,65 143 701,12 196 974,60 249 1248,09 38 178,64 91 432,81 144 706,30 197 979,76 250 1253,24 39 183,35 92 437,96 145 711,46 198 984,94 >250 * 40 188,05 93 443,13 146 716,60 199 990,09 41 192,76 94 448,28 147 721,78 200 995,25 42 197,45 95 453,44 148 726,92 201 1000,41 43 202,15 96 458,61 149 732,10 202 1005,58 44 206,84 97 463,77 150 737,24 203 1010,74 45 211,54 98 468,92 151 742,41 204 1015,89 46 216,26 99 474,10 152 747,57 205 1021,05 47 220,95 100 479,24 153 752,73 206 1026,21 48 225,66 101 484,40 154 757,89 207 1031,39 49 230,36 102 489,56 155 763,04 208 1036,53 50 235,06 103 494,73 156 768,20 209 1041,69 51 239,73 104 499,89 157 773,39 210 1046,88 52 244,46 105 505,03 158 778,51 211 1052,01 53 249,15 106 510,22 159 783,70 212 1057,17
*) De maximale huurprijsgrens behorende bij meer dan 250 punten is het bedrag dat wordt verkregen door € 5,15 (dat bedrag komt overeen met het verschil tussen de bedragen, genoemd bij 250 en 249 punten) te vermenigvuldigen met het aantal punten van de woonruimte, verminderd met 250, en bij de verkregen uitkomst € 1253,24 (dat bedrag komt overeen met het bedrag genoemd bij 250 punten) op te tellen.