AvdR Webinars

50
WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0299 BEËINDIGING VAN OVEREENKOMSTEN SPREKER MR. R.J.Q. KLOMP, RAADSHEER-PLAATSVERVANGER HOF AMSTERDAM 3 JUNI 2013 09:00 – 12:15 UUR

description

Beëindiging van overeenkomsten

Transcript of AvdR Webinars

Page 1: AvdR Webinars

WWW.AVDRWEBINARS.NL

WEBINAR 0299

BEËINDIGING VAN OVEREENKOMSTEN

SPREKER MR. R.J.Q. KLOMP, RAADSHEER-PLAATSVERVANGER HOF

AMSTERDAM

3 JUNI 2013 09:00 – 12:15 UUR

Page 2: AvdR Webinars

Het Sociaal Akkoord praktisch toegelicht: wat verandert er voor

de HR-praktijk?

Magna Charta News Room powered by AvdR

N E W S R O O MW E B I N A R

Dies Siegers Marc Vogel

W W W . M A G N A C H A R T A . A V D R W E B I N A R S . N L

Page 3: AvdR Webinars

3

Inhoudsopgave

Mr. R.J.Q. Klomp

Jurisprudentie

Samenhangende rechtsverhoudingen

Hoge Raad, 20 januari 2012, LJN BU3162 (AgfaPhoto Finance/Foto Noort) p. 4

Hoge Raad, 10 augustus 2012, LJN BW4992 (Pocornie/Defam) p. 9

Afbreken van onderhandelingen

Hoge Raad, 1 maart 2013, LJN BY6755 (Greenib Car/X) p. 12

Gedeeltelijke ontbinding

Hoge Raad, 6 juni 1997, NJ 1998, 128 (Van Bommel/Ruijgrok) p. 20

Opzegging

Hoge Raad, 28 oktober 2011, LJN BQ9854 (De Ronde Venen/Stedin c.s.) p. 28

Hoge Raad, 27 januari 2012, LJN BU9863 (Nunhems/Limseeds) p. 33

Algemene voorwaarden

Hoge Raad, 21 september 2012, LJN BW6135 (X/Y) p. 35

Onvoorziene omstandigheden

Gerechtshof Amsterdam, 12 maart 2013, LJN BZ5610 (X/Y) p. 40

Vernietiging

Hoge Raad, 8 februari 2013, LJN BY2640, NJ 2013, 101

(Van Etten/Kippersluis cs) p. 46

Page 4: AvdR Webinars

4

LJN: BU3162, Hoge Raad , 10/04069

Datum uitspraak: 20-01-2012

Datum publicatie: 20-01-2012

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Overeenkomstenrecht. Oordeel hof dat, gelet op nauwe feitelijk-

economische samenhang, tekortkoming in huurkoopovereenkomst

naar redelijkheid en billijkheid ontbinding financieringsovereenkomst

rechtvaardigt, ook al is ontbinding huurkoopovereenkomst niet

uitdrukkelijk mede gevorderd, niet onjuist. Bedoelde samenhang

alleen van belang voor antwoord op vraag of tekortkoming onder

huurkoopovereenkomst gevolgen heeft voor gebondenheid onder

financieringsovereenkomst.

Vindplaats(en): JOR 2012, 98 m. nt. mr. S. van Dongen

NJ 2012, 60

NJB 2012, 299

Rechtspraak.nl

RvdW 2012, 154

Uitspraak

20 januari 2012

Eerste Kamer

10/04069

EE/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

de naamloze vennootschap naar Belgisch recht AGFAPHOTO FINANCE N.V.,

kantoorhoudende te Rijswijk,

EISERES tot cassatie,

advocaten: mr. J.P. Heering en mr. L. van den Eshof,

t e g e n

1. de vennootschap onder firma FOTO NOORT,

gevestigd te Bergen,

2. [Verweerder 2],

3. [Verweerster 3],

beiden wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AgfaPhoto Finance en Foto Noort c.s.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 250864 CV EXPL 07-4820 van de kantonrechter te Alkmaar van

Page 5: AvdR Webinars

5

1 oktober 2008;

b. het arrest in de zaak 200.022.589/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 11 mei

2010.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft AgfaPhoto Finance beroep in cassatie ingesteld. De

cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen Foto Noort c.s. is verstek verleend.

De zaak is voor AgfaPhoto Finance toegelicht door haar advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot venietiging van het

bestreden arrest.

De advocaat van AgfaPhoto Finance heeft bij brief van 11 november 2011 op die

conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Foto Noort c.s. en Agfa Europe N.V. (hierna: Agfa Europe) hebben in februari 2004

een huurkoopovereenkomst gesloten met betrekking tot een Agfa D-lab 1 Minilab

(hierna: het minilab). Op grond van deze overeenkomst hadden Foto Noort c.s. recht op

vijf jaar garantie en service. De garantie en service zouden door [A] B.V. (hierna: [A])

worden verzorgd.

(ii) Foto Noort c.s. zijn - op basis van een ook in februari 2004 gemaakte afspraak - met

Agfa Finance N.V. (hierna: Agfa Finance) een financial lease-overeenkomst (hierna:

financieringsovereenkomst) met betrekking tot het minilab aangegaan. De duur van de

financieringsovereenkomst is bepaald op 60 maanden.

De maandelijkse termijnen bedroegen € 2.735,88 inclusief BTW. De slottermijn

(koopoptie) bedroeg € 150,--.

(iii) Het minilab is in april 2004 geleverd en geïnstalleerd.

(iv) De positie van Agfa Europe als contractspartij bij de huurkoopovereenkomst, ook wat

de garantie en service betreft, en de positie van Agfa Finance bij de

financieringsovereenkomst zijn per 1 november 2004 overgenomen door AgfaPhoto

Netherlands B.V. (hierna: AgfaPhoto Netherlands) respectievelijk AgfaPhoto Finance.

(v) Op 4 november 2005 is AgfaPhoto Netherlands failliet verklaard. De curator in het

faillissement heeft bij brief van 11 november 2005 onder meer bericht:

"Met het faillissement heeft AgfaPhoto Netherlands al haar activiteiten gestaakt. Dit

betekent dat zij niet meer in staat is de service- en/of andere werkzaamheden die zij in

het verleden voor u als klant verrichtte te continueren. De boedel zal dus de

overeenkomst die AgfaPhoto Netherlands met u heeft, niet gestand doen."

(vi) Eind 2005 hebben Foto Noort c.s. de betaling van de leasetermijnen aan AgfaPhoto

Finance gestaakt. Bij brief van 12 juni 2007 heeft AgfaPhoto Finance de

financieringsovereenkomst beëindigd.

3.2.1 AgfaPhoto Finance heeft in deze procedure in conventie gevorderd een hoofdelijke

veroordeling van Foto Noort c.s. tot betaling van een bedrag van € 132.640,35,

bestaande uit de tot de datum van beëindiging van de financieringsovereenkomst

onbetaald gebleven lease-termijnen, de leasetermijnen die nog zouden zijn vervallen

zonder de voortijdige beëindiging van de financieringsovereenkomst, het bedrag van de

koopoptie en de contractuele rente tot 12 juni 2007, met rente en kosten. Daarnaast

vordert zij afgifte van het minilab aan haar op straffe van een dwangsom.

Aan deze vorderingen heeft AgfaPhoto Finance ten grondslag gelegd dat Foto Noort c.s.

ten onrechte eind 2005 de betaling van de leasetermijnen hebben gestaakt. Voor zover

AgfaPhoto Netherlands al zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van haar

Page 6: AvdR Webinars

6

verplichtingen jegens Foto Noort c.s. onder de huurkoopovereenkomst, kan daarop

tegenover AgfaPhoto Finance geen beroep worden gedaan. De eventuele klachten over

service en gebreken moeten niet tot haar worden gericht.

3.2.2 Foto Noort c.s. hebben in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat

de financierings-overeenkomst is ontbonden, althans dat deze overeenkomst alsnog

wordt ontbonden, en voorts dat AgfaPhoto Finance wordt veroordeeld tot betaling van de

door Foto Noort c.s. geleden schade, op te maken bij staat.

Hieraan hebben zij ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat met de brief van 11

november 2005 van de curator in het faillissement van AgfaPhoto Netherlands kwam vast

te staan dat de service- en garantieverplichtingen onder de huurkoopovereenkomst niet

meer zouden worden nagekomen en dat de mogelijkheid om van het Agfa-net gebruik te

maken zou komen te vervallen, en dat dit alles een tekortschieten onder de

huurkoopovereenkomst opleverde dat mede een opschorten van de betaling van de

krachtens de financieringsovereenkomst verschuldigde leasetermijnen rechtvaardigde, nu

beide overeenkomsten nauw met elkaar samenhangen.

3.2.3 De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie, voor zover zij op de tot 12

juni 2007 vervallen leasetermijnen betrekking hebben, toegewezen en de

reconventionele vorderingen afgewezen.

3.2.4 Op het door Foto Noort c.s. ingestelde principale hoger beroep en het door

AgfaPhoto Finance ingestelde incidentele hoger beroep, heeft het hof in het principale

hoger beroep het vonnis van de kantonrechter vernietigd. Het hof heeft in reconventie de

financieringsovereenkomst ontbonden en Foto Noort c.s. veroordeeld tot teruggave van

het minilab aan AgfaPhoto Netherlands. Het hof heeft voorts, onder afwijzing van de

vorderingen in conventie, AgfaPhoto Finance veroordeeld tot vergoeding van de door

Foto Noort c.s. geleden schade, op te maken bij staat, en tot betaling van

buitengerechtelijke incassokosten.

Daartoe heeft het hof het volgende, kort weergegeven, overwogen.

Foto Noort c.s. waren eind 2005 gerechtigd de betaling van de leasetermijnen onder de

financieringsovereenkomst op te schorten. Uit de brief van 11 november 2005 van de

curator in het faillissement van AgfaPhoto Netherlands hebben Foto Noort c.s. mogen

afleiden dat AgfaPhoto Netherlands zal tekortschieten in de nakoming van de van Agfa

Europe overgenomen verplichting om garantie en service te verlenen. Dit was voor Foto

Noort c.s., naar zij hebben gesteld en door AgfaPhoto Finance onvoldoende is

weersproken, een essentiële verplichting, zodat sprake was van een ernstige

tekortkoming. In deze omstandigheden waren Foto Noort c.s. gerechtigd de

huurkoopovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden dan wel de ontbinding daarvan in

rechte te vorderen. (rov. 4.5.1-4.5.4). Beoordeeld moet worden of het tekortschieten

van AgfaPhoto Netherlands in de nakoming van de huurkoopovereenkomst meebrengt

dat Foto Noort c.s. gerechtigd waren het betalen van de uit hoofde van de

financieringsovereenkomst verschuldigde leasetermijnen op te schorten. Daartoe moet

worden nagegaan of de huurkoopovereenkomst tussen Foto Noort c.s. en Agfa Europe en

de financieringsovereenkomst tussen Foto Noort c.s. en (de rechtsvoorganger van)

AgfaPhoto Finance zozeer met elkaar verbonden zijn dat ontbinding van de

huurkoopovereenkomst tot gevolg heeft dat ook de financieringsovereenkomst niet in

stand kan blijven (HR 23 januari 1998, LJN ZC2555, NJ 1999/97) (rov. 4.6) Of die

verbondenheid moet worden aanvaard, moet worden vastgesteld aan de hand van de

uitleg van de rechtsverhouding tussen partijen in het licht van de omstandigheden.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in februari 2004 een van de vennoten van

Foto Noort c.s., [verweerder 2], op een beurs tot aankoop van het minilab is overgegaan,

pas nadat onder meer was overeengekomen dat de financiering van de aankoop door

Agfa Finance zou worden geregeld, dat [verweerder 2] toen alleen gesproken heeft met

vertegenwoordigers van Agfa Europe, dat één van de verkopers van Agfa Europe nadien

met het financieringscontract naar Foto Noort is gekomen, dat [verweerder 2] nooit

contact heeft gehad met vertegenwoordigers van Agfa Finance en dat aan [verweerder 2]

Page 7: AvdR Webinars

7

nimmer duidelijk is gemaakt dat het wat de huurkoopovereenkomst en de

financieringsovereenkomst betreft om twee afzonderlijke contracten ging. (rov. 4.6.1-

4.6.3). Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de

huurkoopovereenkomst en de financieringsovereenkomst zozeer met elkaar verbonden

zijn dat ontbinding van de huurkoopovereenkomst leidt tot ontbinding van de

financieringsovereenkomst (rov. 4.7).

3.4 Onderdeel 1.1 bestrijdt als onjuist en onderdeel 1.2 als onvoldoende begrijpelijk

gemotiveerd het oordeel van het hof dat, gelet op de in rov. 4.6.1-4.6.3 vermelde

omstandigheden, sprake was van zodanige verbondenheid tussen de

huurkoopovereenkomst en de financieringsovereenkomst, dat ontbinding van de

eerstgenoemde overeenkomst kan leiden tot ontbinding van de laatstgenoemde

overeenkomst.

De onderdelen falen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat

oordeel is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd, ook in het licht van de in

onderdeel 1.2 opgesomde omstandigheden waarop AgfaPhoto Finance zich in feitelijke

aanleg heeft beroepen.

3.5.1 Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 4.11, waarin het hof heeft geoordeeld dat de

vordering van Foto Noort c.s. tot ontbinding van de financieringsovereenkomst voor

toewijzing in aanmerking komt, nu AgfaPhoto Netherlands is tekortgeschoten in de

nakoming van haar verplichtingen uit de huurkoopovereenkomst en die overeenkomst

met de financieringsovereenkomst nauw is verbonden.

3.5.2 Onderdeel 2.1 klaagt onder verwijzing naar de klachten van onderdeel 1 over de

door het hof aangenomen nauwe verbondenheid tussen die beide overeenkomsten.

Het faalt, nu ook de onderdelen 1.1 en 1.2 falen.

3.5.3 Onderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof onjuist is. Nu noch de curator in

het faillissement van AgfaPhoto Netherlands de huurkoopovereenkomst heeft ontbonden,

noch Foto Noort c.s. de ontbinding van die overeenkomst hebben ingeroepen of

gevorderd en het hof ook niet heeft vastgesteld dat een dergelijke ontbinding heeft

plaatsgevonden, heeft het hof miskend, aldus het onderdeel, dat de enkele mogelijkheid

van ontbinding van de huurkoopovereenkomst onvoldoende is om de daarmee verbonden

financieringsovereenkomst te ontbinden.

Het onderdeel faalt. In cassatie is niet bestreden dat AgfaPhoto Netherlands is

tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurkoopovereenkomst

jegens Foto Noort c.s. en dat die tekortkoming zo ernstig is dat zij ontbinding van deze

overeenkomst kan rechtvaardigen (zie de onbestreden rov. 4.5.1-4.5.5). Het oordeel van

het hof moet aldus worden verstaan dat, gelet op de nauwe feitelijk-economische

samenhang tussen de huurkoopovereenkomst en de financieringsovereenkomst, de

tekortkoming in de huurkoopovereenkomst naar redelijkheid en billijkheid de door Foto

Noort c.s. gevorderde ontbinding van de financieringsovereenkomst rechtvaardigt, ook al

is de ontbinding van de huurkoopovereenkomst niet uitdrukkelijk mede gevorderd. Dit

oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat het

hof zijn oordeel mede erop heeft gebaseerd dat Foto Noort c.s. vanwege het faillissement

van AgfaPhoto Netherlands geen nakoming meer konden verkrijgen van de met de

huurkoopovereenkomst samenhangende essentiële verplichtingen om garantie en service

te verlenen, en dat de curator heeft verklaard dat AgfaPhoto Netherlands de

huurkoopovereenkomst niet gestand zal doen. Opmerking verdient nog dat, ook al

hebben Foto Noort c.s. niet uitdrukkelijk mede de ontbinding van de

huurkoopovereenkomst gevorderd, in hun stellingen besloten ligt dat zij de zojuist

weergegeven opstelling van de curator accepteren en deze mede aan hun vordering ten

grondslag hebben gelegd, zodat de door hen ingevolge deze overeenkomst ontvangen

prestatie ongedaan moet worden gemaakt.

3.5.4 Onderdeel 2.3, waarin ervan wordt uitgegaan dat de overwegingen van het hof

Page 8: AvdR Webinars

8

aldus moeten worden gelezen dat het de huurkoopovereenkomst als ontbonden heeft

aangemerkt, klaagt dat dit oordeel berust op een onbegrijpelijke uitleg van de

gedingstukken.

Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. Ook indien dat oordeel

niet begrijpelijk zou zijn, kan daaraan, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is

overwogen, niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de vordering tot ontbinding

van de financieringsovereenkomst niet kan worden toegewezen.

3.6 De onderdelen 3.1-3.2 richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov.

4.11.1, voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat de ontbinding van de

financieringsovereenkomst meebrengt dat Foto Noort c.s. het minilab dienen terug te

leveren aan AgfaPhoto Netherlands.

De onderdelen slagen. AgfaPhoto Finance heeft in feitelijke aanleg bij herhaling gesteld

dat zij, als opvolger van Agfa Finance, op grond van de financieringsovereenkomst,

waarin staat vermeld dat Agfa Finance het minilab aankoopt van [A], de eigendom van

het minilab heeft verkregen. In het licht hiervan is het oordeel van het hof niet

begrijpelijk.

3.7 Onderdeel 4 klaagt over de onbegrijpelijkheid van de vaststelling van het hof in rov.

4.1 en van zijn oordeel in rov. 4.11.1 dat Foto Noort c.s. de op grond van de

financieringsovereenkomst verschuldigde lease-termijnen tot en met november 2005

hebben voldaan.

Het onderdeel slaagt. Blijkens de gedingstukken heeft AgfaPhoto Finance gesteld dat

Foto Noort c.s. de leasetermijnen van april, oktober en november 2005 onbetaald hebben

gelaten, terwijl Foto Noort c.s. enkel hebben betwist dat zij de leasetermijn van april

2005 niet hebben betaald.

3.8 De onderdelen 5.1-5.2 richten zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het

oordeel van het hof in rov. 4.12, dat Foto Noort c.s. voldoende aannemelijk hebben

gemaakt dat zij door de tekortkoming van AgfaPhoto Netherlands schade hebben

geleden, zodat de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden

toegewezen.

De onderdelen slagen, omdat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste

rechtsopvatting. Het hof is ervan uitgegaan dat de nauwe verbondenheid tussen de

huurkoopovereenkomst en de financieringsovereenkomst meebrengt dat AgfaPhoto

Finance aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het tekortschieten van

AgfaPhoto Netherlands onder de huurkoopovereenkomst.

Dat gevolg kan daaraan niet worden verbonden, aangezien de bedoelde samenhang

alleen van belang is voor het antwoord op de vraag of het tekortschieten van AgfaPhoto

Netherlands onder de huurkoopovereenkomst gevolgen heeft voor de gebondenheid van

Foto Noort c.s. jegens AgfaPhoto Finance onder de financieringsovereenkomst.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 11 mei 2010;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en

beslissing;

veroordeelt Foto Noort c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak

aan de zijde van AgfaPhoto Finance begroot op € 4.149,11 aan verschotten en € 2.600,--

voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter, de vice-president

W.A.M. van Schendel, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.D.H. Asser en

G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 20

januari 2012.

Page 9: AvdR Webinars

9

LJN: BW4992, Hoge Raad , 11/01768

Datum uitspraak: 10-08-2012

Datum publicatie: 10-08-2012

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Consumentenkoop, verjaring vordering uit met koopovereenkomst

samenhangende kredietovereenkomst. Verjaringstermijn van art. 7:28

BW mogelijk van toepassing; omstandigheden van het geval.

Vindplaats(en): JOR 2012, 341 m. nt. mr. S. van Dongen

NJ 2012, 486

NJB 2012, 1825

Rechtspraak.nl

RvdW 2012, 1047

Uitspraak

10 augustus 2012

Eerste Kamer

11/01768

DV/IF

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,

t e g e n

DEFAM FINANCIERINGEN B.V.,

gevestigd te Bunnik,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Defam.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 957863 CV EXPL 08-16210 van de kantonrechter te

Amsterdam van 3 juli 2008 en 4 december 2008;

b. de arresten in de zaak 200.029.862/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14

april 2009 en 1 juni 2010.

Het arrest van het hof van 1 juni 2010 is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 1 juni 2010 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.

Page 10: AvdR Webinars

10

De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Defam heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging

en verwijzing.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] heeft van Autobedrijf [A] een auto gekocht voor de som van € 8.200,44.

Krachtens een op 11 september 1998 gesloten driepartijenovereenkomst diende [eiser]

voor de financiering van een gedeelte van de koopsom van de onder

eigendomsvoorbehoud geleverde auto 60 gelijke maandelijkse termijnen van € 136,67 te

betalen aan Defam.

(ii) [Eiser] heeft aan Defam een bedrag van in totaal € 5.853,56 voldaan. Defam heeft de

laatste betaling ontvangen op 19 juli 2002.

(iii) [Eiser] is op 23 juli 2002 in staat van faillissement verklaard. De curator heeft in mei

2005 bericht dat het faillissement is opgeheven en dat er geen uitkering aan crediteuren

heeft plaatsgevonden.

(iv) Bij brief van 6 december 2006 heeft [eiser] Defam verzocht de (restant)schuld kwijt

te schelden.

(v) Op 17 november 2006, 14 december 2007, 28 januari 2008 en 5 maart 2008 heeft

de incassogemachtigde van Defam [eiser] gesommeerd de betalingsachterstand te

voldoen. Bij dagvaarding van 20 mei 2008 heeft Defam in rechte betaling gevorderd.

3.2 Het geschil in cassatie betreft de vraag of de vordering van Defam is verjaard

ingevolge art. 7:28 BW. De kantonrechter heeft het beroep op verjaring verworpen. Hij

heeft daartoe geoordeeld dat [eiser] de auto heeft gekocht in verband met haar

eenmanszaak, hetgeen meebrengt dat niet de korte verjaringstermijn van twee jaren

voor consumentenkoop van art. 7:28 van toepassing is, maar de termijn van art. 3:308

BW, die is gestuit door erkenning bij brief van 6 december 2006.

3.3 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, zij het op andere gronden

dan de kantonrechter heeft gebezigd. Het gaf geen beslissing met betrekking tot de grief

van [eiser] tegen het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] een bedrijfsmatige

overeenkomst heeft gesloten, en is kennelijk slechts veronderstellenderwijze ervan

uitgegaan dat [eiser] als particulier handelde. Het hof stelde vast dat [A] de door [eiser]

gekochte auto feitelijk aan haar heeft geleverd, en dat [eiser] de koopprijs van de auto

heeft voldaan door middel van een contante betaling en een bedrag dat Defam aan haar

ter beschikking heeft gesteld in het kader van de tussen Defam en [eiser] gesloten

kredietovereenkomst. Na ontvangst van de koopsom heeft [A] de juridische eigendom

van de auto, welke zij zich had voorbehouden, overgedragen aan Defam. Daarmee is

Defam volgens het hof niet toegetreden tot de koopovereenkomst tussen [A] en [eiser].

De vordering die Defam jegens [eiser] geldend maakt vloeit dus voort uit de tussen

partijen gesloten kredietovereenkomst en niet uit een tussen partijen gesloten

koopovereenkomst, zodat aan [eiser] geen beroep toekomt op de verjaringstermijn van

art. 7:28, aldus het hof (rov. 2.5 en 2.6).

3.4 De middelen I en II bevatten onder meer de klacht dat het hof niet heeft onderzocht

of de kredietovereenkomst dient te worden aangemerkt als een overeenkomst die nauw

samenhangt met de koopovereenkomst tussen [A] en [eiser]. Deze klacht is gegrond.

Tussen een overeenkomst van consumentenkoop en een overeenkomst tot financiering

van de daarbij overeengekomen koopprijs door een derde kan een dusdanige

verbondenheid bestaan, dat de bescherming die art. 7:28 aan de consument-koper

beoogt te bieden zich mede uitstrekt tot de vordering tot aflossing van het krediet (vgl.

onder meer HR 23 januari 1998, JLN ZC2555, NJ 1999/97, HR 14 januari 2000, LJN

AA4279, NJ 2000/307, HR 10 juli 2009, LJN BI3408, NJ 2012/496 en HR 20 januari

Page 11: AvdR Webinars

11

2012, LJN BU3162, NJ 2012/60). Of van een zodanige verbondenheid sprake is, dient te

worden vastgesteld door uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de

omstandigheden. In omstandigheden als door het hof vastgesteld - in het bijzonder dat

ook de verkoper partij was bij de financieringsovereenkomst - ligt een dergelijke

verbondenheid voor de hand. Door de mogelijkheid van verbondenheid onbesproken te

laten heeft het hof ofwel die mogelijkheid miskend, in welk geval het is uitgegaan van

een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.

3.5 De middelen I en II behoeven voor het overige geen behandeling. Het verwijzingshof

zal, indien nodig, nog moeten beoordelen of [eiser] bij het sluiten van de

koopovereenkomst heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf.

3.6 Middel III faalt omdat het een feitelijke stelling inbrengt waarvan uit de stukken van

het geding niet blijkt dat zij reeds in de feitelijke instanties is aangevoerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2010;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en

beslissing;

veroordeelt Defam in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de

zijde van [eiser] begroot op € 463,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren

J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar

uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 10 augustus 2012.

Page 12: AvdR Webinars

12

LJN: BY6755, Hoge Raad , 12/00293

Datum uitspraak: 01-03-2013

Datum publicatie: 01-03-2013

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Schadevergoeding na afgebroken onderhandelingen. Gerechtvaardigd

vertrouwen in totstandkoming overeenkomst, onbewust verstrekken

van onjuiste informatie. Stelplicht, bewijslastverdeling, tegenbewijs.

Schadebeperkingsplicht, causaal verband tussen afbreken

onderhandelingen en tevergeefs gemaakte kosten, gederfde winst;

verwijzing naar schadestaatprocedure.

Vindplaats(en): NJ 2013, 142

NJB 2013, 559

Rechtspraak.nl

RvdW 2013, 334

Uitspraak

1 maart 2013

Eerste Kamer

12/00293

RM/IF

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

GREENIB CAR B.V.,

gevestigd te Sassenheim,

EISERES tot cassatie,

advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. D.A. van der Kooij,

t e g e n

[Verweerster],

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Greenib en [verweerster].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 95.2655 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 mei 1997;

b. de arresten in de zaak C97/1011/105.000.105/02 van het gerechtshof te 's-

Gravenhage van 25 juli 2006 en 20 september 2011.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Page 13: AvdR Webinars

13

Tegen beide arresten van het hof heeft Greenib beroep in cassatie ingesteld. De

cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten; voor Greenib mede door mr. S.

Houdijk, advocaat te Amsterdam, en voor [verweerster] mede door mr. I.C. Blomsma,

advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het arrest van

het hof te 's-Gravenhage van 20 september 2011, doch uitsluitend op de in de conclusie

onder 2.18 en 2.22 vermelde punten en tot afdoening van de zaak zoals nader in de

conclusie omschreven.

De advocaten van Greenib hebben bij brief van 28 december 2012 op die conclusie

gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerster] is Rover-dealer te 's-Gravenzande.

(ii) Greenib is de Nederlandse importeur en distributeur van auto's van het merk

Hyundai.

(iii) Vanaf eind 1992, althans begin 1993, hebben partijen onderhandelingen gevoerd

aangaande een Hyundai-dealerovereenkomst.

(iv) Rover heeft te kennen gegeven het door [verweerster] voeren van Hyundai als

tweede merk niet bezwaarlijk te vinden, op voorwaarde dat zowel in de showroom als in

de werkplaats alles zodanig gescheiden zou worden dat de twee merken elkaar niet

zouden beïnvloeden.

(v) Greenib heeft het in verband met het beoogde dealerschap noodzakelijk geacht dat

[verweerster] aanzienlijk zou investeren in het verbeteren van het bedrijfspand.

[Verweerster] heeft zich jegens Greenib bereid getoond om te verbouwen en daartoe de

nodige investeringen te doen.

(vi) Op 11 maart 1993 heeft Greenib aan [verweerster] een exploitatiebegroting

gezonden, inhoudende een winstprognose (met het dealerschap van Rover en Hyundai)

die zodanig was dat de verbouwingskosten van circa ƒ 750.000,-- vanuit de exploitatie

konden worden voldaan.

(vii) Tijdens een daarop volgende bespreking vroeg [betrokkene 1], de betrokken

zonemanager van Greenib (hierna: [betrokkene 1]), aan [verweerster] om een

exploitatiebegroting te laten opstellen door een accountant en om een offerte aan te

vragen voor de financiering van de noodzakelijke verbouwing van haar bedrijfspand en

het bedrijfskapitaal.

(viii) Op 15 juni 1993 heeft de accountant van [verweerster] de door Greenib gevraagde

exploitatiebegroting opgesteld.

(ix) Op 13 juli 1993 heeft de Rabobank te Westland Zuid West aan [verweerster] een

financieringsaanbieding gedaan ten behoeve van een lening van ƒ 530.000,--.

(x) De exploitatiebegroting van de accountant en de financieringsaanbieding van de

Rabobank zijn op 21 juli 1993 door [verweerster] aan [betrokkene 1] overhandigd, die

zich over de inhoud van een en ander enthousiast heeft getoond.

(xi) Na diverse contractbesprekingen hebben partijen op 16 november 1993 een

intentieverklaring ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

"INTENTIEVERKLARING HYUNDAI DEALERSCHAP

Naam dealer: [verweerster]

(...)

Geplande startdatum: 1 februari 1994

Deze wederzijdse intentieverklaring loopt vooruit op het af te sluiten Hyundai

dealercontract, dat binnen 4 weken na ondertekening van deze intentieverklaringen en in

ieder geval voor aanvang van het dealerschap door u getekend dient te zijn. Dit houdt in

dat deze intentieverklaring tot de datum van ondertekening van het dealercontract geldig

is. Deze intentieverklaring dient ter bevestiging van de diverse gesprekken tussen u en

Page 14: AvdR Webinars

14

[betrokkene 1].

(...)

4.3. Exclusiviteit

Bij ondertekening van deze intentieverklaring wordt met toestemming van Greenib Car

b.v. naast Hyundai het volgende automobielmerk gevoerd: Rover, mits er een separate

showroom aanwezig is voor Hyundai."

(xii) Na ondertekening van de intentieverklaring is [verweerster] begonnen met de

voorbereidingen van de verbouwing van de showroom en de werkplaats, waartoe zij

onder andere een bouwbegeleider heeft ingeschakeld. Voor het uitvoeren van de

benodigde bouwwerkzaamheden waren vergunningen van gemeentewege vereist.

(xiii) Op 16 januari 1994 heeft [verweerster] op uitnodiging van Greenib de landelijke

Hyundai nieuwjaarsreceptie bezocht, waarbij [verweerster] is gepresenteerd als de

nieuwe Hyundai-dealer voor het Westland.

(xiv) Vanaf januari 1994 heeft Greenib een dealernummer aan [verweerster] toegekend,

heeft zij [verweerster] opgenomen in haar administratie, en heeft zij [verweerster]

geïntroduceerd bij verschillende toeleveranciers en relaties.

(xv) Bij brief van 28 maart 1994 aan [verweerster] heeft Greenib de intentieverklaring

ontbonden. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van het onderhoud tussen [betrokkene 2] en onze [betrokkene 3] van

18 maart j.l. bevestigen wij u een en ander.

[Betrokkene 3] heeft reeds meerdere malen zijn bezorgdheid geuit omtrent de vertraging

bij de opstart van het Hyundai dealerschap voor de regio Westland. Na de ondertekening

van de intentieverklaring in november heeft u aangegeven in februari 1994 te kunnen

starten.

Inmiddels is ons duidelijk geworden dat u pas zeer recent een aanvraag voor een

bouwvergunning heeft ingediend en dat daardoor de geplande opstartdatum minimaal

naar september 1994 wordt vertraagd. Hierover wilde u echter nog geen garantie

afgeven.

Deze gang van zaken is voor ons niet langer acceptabel en derhalve ontbinden wij de

gesloten intentieverklaring. De door u afgegeven incassomachtiging zal door ons worden

geretourneerd."

(xvi) Bij brief aan Greenib van 31 maart 1994 heeft [verweerster] hierop als volgt

gereageerd:

"In antwoord op uw schrijven van 28 maart 1994 betreffende ontbinding

intentieverklaring, en ons telefoongesprek van 29 maart 1994, kunnen wij U het

volgende mededelen.

Bij nadere informatie bij de Gemeente 's-Gravenzande, is ons medegedeeld dat wij de

vergunning betreffende de nieuw te bouwen Showroom aankomende week kunnen

verwachten.

Met de verbouwing kan dan direct worden begonnen, wat inhoudt dat wij rond 1 juni

1994 hiermede klaar kunnen zijn, en zouden kunnen starten met de verkoop van

Hyundai producten.

De vergunning voor de nieuw te bouwen werkplaats zal iets langer duren, i.v.m.

milieueisen en afhandeling Hinderwet nieuwe stijl. Dit is overigens ook al in een

vergevorderd stadium. Zodra wij hierover definitieve berichten hebben, zullen wij U dit

per omgaande mededelen.

Page 15: AvdR Webinars

15

Wij nemen aan dat wij met deze berichten uw twijfel over onze plannen kunnen

wegnemen, en dat U een nieuwe intentieverklaring zult verstrekken. Van onze zijde

zouden wij gaarne van u de bevestiging willen ontvangen dat na realisatie van de

showroom voor Hyundai producten wij officieel dealer zullen worden. Zoals u zult

begrijpen is onze investering mede gebaseerd op het Hyundai dealerschap.

Om verdere vertraging te voorkomen, zien wij Uw berichten gaarne z.s.m. tegemoet.

Mocht U nog nadere informatie nodig hebben, dan vernemen wij dat gaarne van U"

(xvii) Bij brief van 21 april 1994 heeft Greenib aan [verweerster] bericht dat zij geen

nieuwe intentieverklaring voor het Hyundai dealerschap zal aanbieden.

(xviii) In juni 1994 is de nieuwe showroom van [verweerster] gereedgekomen.

3.2 [Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd, inhoudende dat Greenib

aan [verweerster] moet vergoeden alle door [verweerster] in verband met het Hyundai-

dealerschap tevergeefs gemaakte kosten alsmede de door [verweerster] sedert 28 maart

1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaar. Ter onderbouwing van haar vordering

heeft [verweerster] zich primair op het standpunt gesteld dat tussen partijen een

overeenkomst tot stand is gekomen, en subsidiair aangevoerd dat partijen reeds in een

zodanig vergevorderd stadium van onderhandelingen waren gekomen dat [verweerster]

in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat de dealerovereenkomst tot stand zou komen.

In cassatie is uitsluitend de subsidiaire grondslag van belang.

3.3.1 In het tussenarrest is het hof, uitgaande van de maatstaf voor de beoordeling van

de schadevergoedingsverplichting bij afgebroken onderhandelingen die is geformuleerd in

HR 12 augustus 2005, LJN AT7337, NJ 2005/467 (rov. 9), tot het oordeel gekomen dat

de onderhandelingen zich ten tijde van het afbreken daarvan reeds in een vergevorderd

stadium bevonden (rov. 10).

Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat, op grond van de omstandigheden,

[verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten

intentieverklaring na de gereedkoming van de verbouwing zou worden omgezet in een

volwaardige dealerovereenkomst. Aan dit vertrouwen heeft Greenib bijgedragen door het

sluiten van de intentieverklaring, waarin gedetailleerde afspraken zijn gemaakt gericht op

het dealerschap en waarvan Greenib wist (althans moest weten) welke zwaarwegende

betekenis hieraan binnen de autobranche wordt toegekend, door de hoge investeringen

die zij als voorbereiding op het dealerschap van [verweerster] heeft verlangd en door de

wijze waarop zij [verweerster] reeds als Hyundai-dealer heeft geïntroduceerd en

behandeld. Gelet op de hoge investeringen in de verbouwing van haar showroom had

[verweerster] ook een groot financieel belang bij het uiteindelijke dealerschap, van welk

belang Greenib op de hoogte was. Op grond hiervan is het hof tot het oordeel gekomen

dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken

belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht (rov. 11).

Het vorenstaande lijdt echter uitzondering, aldus het hof, indien komt vast te staan dat

[verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie

heeft verstrekt omtrent de voortgang van het bouwproces en de aanvraag van de

hiervoor benodigde vergunningen (rov. 12). Het hof heeft Greenib toegelaten tot het

bewijs van haar hiertoe strekkende stelling (rov. 13).

Ten slotte heeft het hof voldoende aannemelijk geacht dat [verweerster] schade heeft

geleden, nu zij met het oog op het dealerschap en de daarvoor benodigde verbouwing

diverse externe adviseurs heeft ingeschakeld, zoals een accountant en een

bouwbegeleider. Volgens het hof is voldoende aannemelijk dat de hierdoor gemaakte

kosten geheel of ten dele voor vergoeding in aanmerking kunnen komen (rov. 14).

3.3.2 In het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat Greenib niet heeft bewezen dat

[verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het

bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen (rov. 9).

Aangezien Greenib niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, is het hof, mede op grond

Page 16: AvdR Webinars

16

van hetgeen is overwogen in het tussenarrest, ervan uitgegaan dat [verweerster] erop

mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring na de gereedkoming

van de verbouwing van de showroom zou worden omgezet in een volwaardige

dealerovereenkomst. Vaststaat dat de showroom gereed is gekomen en dat Greenib de

onderhandelingen voordien heeft afgebroken. Een en ander leidt ertoe, aldus het hof, dat

het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar is jegens [verweerster] en aan

Greenib kan worden toegerekend (rov. 11).

Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de onderhandelingen tussen partijen al in een

zodanig vergevorderd stadium waren dat Greenib niet alleen aansprakelijk is voor

tevergeefs gemaakte kosten, maar ook voor gederfde winst. De vraag of en in hoeverre

daadwerkelijk sprake is van gederfde winst zal in een (eventuele) volgende procedure

met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding moeten worden beantwoord (rov.

12).

Ten aanzien van het beroep van Greenib op eigen schuld van [verweerster] heeft het hof

geoordeeld dat het niet aan [verweerster] is te wijten dat het niet tot een dealerschap is

gekomen, nu Greenib de onderhandelingen ten onrechte en zonder waarschuwing heeft

afgebroken.

De stelling van Greenib dat het [verweerster] valt te verwijten dat zij de door partijen

beoogde bedrijfshal, waarvoor reeds de nodige voorbereidingen waren getroffen en

kosten waren gemaakt, nog heeft gebouwd nadat Greenib de onderhandelingen al had

afgebroken, dient volgens het hof te worden behandeld in de schadestaatprocedure, nu

deze stelling betrekking heeft op de causaliteit en derhalve op de omvang van de schade.

Het beroep van Greenib op de schadebeperkingsplicht in die zin dat [verweerster] het

dealerschap van een ander automerk had kunnen verkrijgen, heeft het hof als

onvoldoende onderbouwd verworpen, aangezien Greenib in het geheel niet heeft

geadstrueerd dat het voor [verweerster] feitelijk mogelijk was geweest andere

automerken dan Hyundai 'binnen te halen' (rov. 13).

Ten slotte heeft het hof overwogen dat de omvang van de schade veroorzaakt door het

afbreken van de onderhandelingen in deze procedure verder niet aan de orde komt, nu

slechts een verklaring voor recht is gevorderd. Dit alles leidt ertoe, aldus het hof, dat de

door [verweerster] gevorderde verklaring voor recht dient te worden toegewezen (rov.

14).

In het dictum heeft het hof, onder meer, voor recht verklaard dat Greenib aan

[verweerster] moet vergoeden de door [verweerster] als gevolg van het afbreken van de

onderhandelingen geleden schade, bestaande uit de door [verweerster] in verband met

het Hyundai-dealerschap tevergeefs gemaakte kosten, alsmede de door [verweerster]

sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaar.

3.4.1 De onderdelen 3.1 en 3.2, die zich keren tegen rov. 11-13 van het tussenarrest,

klagen dat de oordelen van het hof (i) dat [verweerster] in beginsel erop mocht

vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring zou worden omgezet in een

volwaardige dealerovereenkomst, en (ii) dat het afbreken van de onderhandelingen door

Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet

worden geacht, onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn in het licht van Greenibs betoog dat

[verweerster] haar (zij het niet bewust) onjuist heeft geïnformeerd over met name de

benodigde vergunningen.

3.4.2 Deze onderdelen falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag voor zover zij ervan

uitgaan dat het hof dit betoog van Greenib niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.

Blijkens rov. 10 en 11 van het tussenarrest berusten de oordelen van het hof op een

waardering van alle omstandigheden van het geval, waaronder derhalve ook het doen

van (niet bewust) onjuiste mededelingen door [verweerster] aan Greenib over met name

de benodigde vergunningen.

3.4.3 Ook overigens falen deze onderdelen. Greenib heeft in hoger beroep betoogd dat

het feit dat [verweerster] haar onjuist heeft geïnformeerd, meebracht dat het voor de

samenwerking tussen partijen benodigde vertrouwen was komen te ontbreken en dat het

Page 17: AvdR Webinars

17

Greenib derhalve vrijstond uit de onderhandelingen terug te treden. Het hof heeft in rov.

12 overwogen dat zijn in rov. 11 vervatte oordeel (i) dat [verweerster] in beginsel erop

mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring zou worden omgezet in

een volwaardige dealerovereenkomst, en (ii) dat het afbreken van de onderhandelingen

door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar

moet worden geacht, slechts uitzondering lijdt indien komt vast te staan dat

[verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie

heeft verstrekt. In een en ander ligt besloten dat Greenib de onderhandelingen in de

gegeven omstandigheden niet reeds mocht afbreken op de (enkele) grond dat het voor

de samenwerking benodigde vertrouwen door het doen van (niet bewust) onjuiste

mededelingen door [verweerster] was komen te ontbreken. Daarvoor was volgens het

hof mede vereist dat [verweerster] Greenib bewust onjuist heeft geïnformeerd. Dit

oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de

overige omstandigheden van het geval, niet onbegrijpelijk.

3.5.1 De onderdelen 4.1 en 4.2 zijn gericht tegen rov. 12 van het tussenarrest en rov. 5,

9 en 11 van het eindarrest. Onderdeel 4.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat op

[verweerster] de bewijslast en het bewijsrisico rusten van haar stellingen (i) dat zij erop

mocht vertrouwen dat een volwaardige dealerovereenkomst tot stand zou komen, en (ii)

dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken

belangen, onaanvaardbaar is, welke miskenning hieruit blijkt dat het hof Greenib heeft

belast met het bewijs van haar stelling dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft

geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde

vergunningen. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het hof

Greenib heeft toegelaten tot tegenbewijs van een vermoeden (a) dat bij [verweerster]

gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van een volwaardige

dealerovereenkomst bestond, en (b) dat het afbreken van de onderhandelingen door

Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, onaanvaardbaar is, klaagt onderdeel

4.2 dat het hof heeft miskend dat Greenib dit vermoeden slechts behoefde te

ontzenuwen.

3.5.2 Deze klachten falen, omdat zij uitgaan van een onjuiste lezing van het tussenarrest

en het eindarrest.

Met zijn oordeel in rov. 11 van het tussenarrest dat de omstandigheden van het geval

meebrengen dat [verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat een volwaardige

dealerovereenkomst tot stand zou komen en dat het afbreken van de onderhandelingen

door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar

moet worden geacht, heeft het hof tot uitdrukking gebracht (i) dat in beginsel op

[verweerster] de bewijslast en het bewijsrisico rusten met betrekking tot haar hiervoor in

3.5.1 genoemde stellingen, (ii) dat [verweerster] de juistheid van haar stellingen

voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt, waardoor (iii) van het vermoeden kan

worden uitgegaan dat sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen bij [verweerster] in

de totstandkoming van een volwaardige dealerovereenkomst, en dat het afbreken van de

onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen,

onaanvaardbaar is. Daarvan uitgaande heeft het hof met zijn oordeel in rov. 12 van het

tussenarrest dat het vorenstaande uitzondering lijdt indien komt vast te staan dat

[verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie

heeft verstrekt, en met zijn oordeel in rov. 13 van het tussenarrest dat Greenib wordt

toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft

geïnformeerd, bedoeld dat Greenib werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, en

wel aldus dat Greenib de gelegenheid werd geboden om het hiervoor genoemde

vermoeden te ontzenuwen door bewijs te leveren van het door haar gestelde bewust

onjuist informeren door [verweerster].

In rov. 9 van het eindarrest is het hof tot het - in zoverre in cassatie onbestreden -

oordeel gekomen dat Greenib niet heeft bewezen dat [verweerster] haar bewust onjuist

heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde

vergunningen.

Page 18: AvdR Webinars

18

De gevolgtrekking die het hof in rov. 11 daaraan heeft verbonden en aldus onder

woorden heeft gebracht dat 'Greenib niet in haar bewijsopdracht is geslaagd', moet, in

het licht van de hiervoor besproken rov. 11-13 van het tussenarrest, aldus worden

verstaan dat het hof van oordeel is dat Greenib niet erin is geslaagd het hiervoor

genoemde vermoeden te ontzenuwen.

3.6.1 Onderdeel 7 keert zich tegen de beslissing van het hof in rov. 13 van het eindarrest

dat het beroep van Greenib op [verweerster]s schadebeperkingsplicht als onvoldoende

onderbouwd dient te worden verworpen.

3.6.2 Onderdeel 7.3 voert aan dat het hof het debat over de schadebeperkingsplicht had

moeten verwijzen naar de schadestaatprocedure. Het onderdeel is gegrond.

[Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Greenib jegens haar

schadeplichtig is (zie hiervoor in 3.2). Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft

Greenib niet alleen haar aansprakelijkheid ontkend, maar zich voorts onder meer

beroepen op een op [verweerster] rustende schadebeperkingsplicht. Hierop heeft

[verweerster] gereageerd met het betoog dat zij, gelet op de door haar gevorderde

verklaring voor recht, haar schade niet nader behoefde te onderbouwen, en dat een en

ander in een schadestaatprocedure aan de orde kan komen. In het licht van dit

partijdebat en het beginsel van hoor en wederhoor (vgl. HR 16 april 2010, LJN BL2229,

NJ 2010/229, rov. 3.54, en HR 3 februari 2012, LJN BU4914, NJ 2012/95, rov. 3.11.2)

had het hof, dat in zijn eindarrest de gevorderde verklaring voor recht heeft gegeven,

zich dienen te onthouden van een oordeel omtrent de op [verweerster] rustende

schadebeperkingsplicht. Greenib mocht redelijkerwijs verwachten dat de vragen of

[verweerster] een op haar rustende schadebeperkingsplicht heeft geschonden en welke

invloed dit eventueel heeft op de toewijsbaarheid van de door haar gevorderde

schadevergoeding, in een schadestaatprocedure aan de orde zouden komen.

De Hoge Raad kan in zoverre zelf de zaak afdoen door te beslissen als hierna vermeld.

3.6.3 De gegrondbevinding van onderdeel 7.3 brengt mee dat onderdeel 7.2 geen

behandeling behoeft.

3.7.1 De onderdelen 8.1, 8.2 en 8.3 zijn gericht tegen het dictum van het eindarrest,

voor zover het hof daarin voor recht heeft verklaard dat Greenib aan [verweerster] moet

vergoeden de door [verweerster] als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen

geleden schade, bestaande in de door [verweerster] in verband met het Hyundai-

dealerschap tevergeefs gemaakte kosten, alsmede de door haar sedert 28 maart 1994

gederfde winst voor de duur van vijf jaar.

3.7.2 De klachten nemen tot uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat (enig)

causaal verband aanwezig is tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib

en de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten. Dit uitgangspunt mist feitelijke

grondslag, hetgeen meebrengt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Zoals

mede blijkt uit hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 13 en 14 van het eindarrest, ligt

in het dictum niet besloten - evenmin als in rov. 12 van het eindarrest - dat het hof reeds

een oordeel heeft gegeven over het causaal verband tussen het afbreken van de

onderhandelingen door Greenib en de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten.

Het debat over dit causaal verband zal in de schadestaatprocedure kunnen worden

gevoerd.

3.7.3 Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat [verweerster] in de

schadestaatprocedure zal moeten toelichten hoe haar vordering tot vergoeding van de

door haar 'sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaren' zich

verhoudt tot haar vordering tot vergoeding van door haar 'in verband met het Hyundai-

dealerschap tevergeefs gemaakte kosten'. In dit verband verdient voorts opmerking dat

in de schadestaatprocedure zal moeten worden onderzocht of het vereiste condicio sine

qua non-verband aanwezig is tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib

Page 19: AvdR Webinars

19

enerzijds en de kosten die [verweerster] vóór het tijdstip van dit afbreken - te weten: 28

maart 1994 - heeft gemaakt anderzijds.

3.8 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,

gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot

beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de

rechtsontwikkeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 september 2011 doch

uitsluitend voor zover het beroep van Greenib op de schadebeperkingsplicht van

[verweerster] is verworpen;

verwerpt het beroep voor het overige;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak

aan de zijde van Greenib begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor

salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren

A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het

openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 maart 2013.

Page 20: AvdR Webinars

20

NJ 1998, 128: Huur woning / opschortingsrecht en recht tot ontbinding huurder

m.b.t. huurbetaling i.v.m. gebreken gehuurde/geen ingebrekestelling v...

Instantie: Hoge Raad Datum: 6 juni 1997

Magistraten:

Snijders, Mijnssen, Neleman, Herrmann, De Savornin Lohmann, Hartkamp

Zaaknr: 16312

Conclusie: - LJN: ZC2389

Noot: P.A. Stein Roepnaam: Van Bommel/Ruijgrok

Wetingang: BW art. 6:262; BW art. 6:265; BW art. 7A:1586; BW art. 7A:1588; NBW art.

7.4.2.5; NBW art. 7.4.2.7; NBW art. 7.4.3.12

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieNoot

EssentieNaar boven

Huur woning. Opschortingsrecht en recht tot ontbinding van huurder m.b.t. huurbetaling

i.v.m. gebreken gehuurde. Geen ingebrekestelling vereist, maar verplichting gebreken te

melden; stelplicht en bewijslast.

SamenvattingNaar boven

Uit de art. 7A:1586 aanhef en onder 2°, 1587 en 1588 BW vloeit voort dat de verhuurder

niet alleen de verhuurde zaak in een goede staat van onderhoud dient te houden en alle

noodzakelijke herstellingen heeft te verrichten, maar ook heeft in te staan voor alle

gebreken van die zaak, die het gebruik daarvan geheel of in belangrijke mate

verhinderen. Indien een zodanig gebrek tijdens de huurovereenkomst ontstaat, levert dit

enkele feit een tekortkoming in de nakoming van deze, op de verhuurder rustende

verplichting op, die, aangenomen dat zij ernstig genoeg is, de huurder de bevoegdheid

geeft om de overeenkomst op de voet van art. 6:265 BW in dier voege gedeeltelijk te

ontbinden dat hij met toepassing van art. 6:270 en 271 geheel of ten dele van zijn

verplichting tot huurbetaling wordt bevrijd met ingang van het tijdstip dat de

verhindering van het gebruik van de zaak intrad. Een ingebrekestelling is daartoe niet

vereist. De huurder is voorts bevoegd om, voordat hij tot de hiervoor bedoelde

ontbinding besluit, op de voet van art. 6:262 de nakoming van zijn verplichting tot

huurbetaling op te schorten.

Daartegenover staat evenwel dat het in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en

billijkheid onaanvaardbaar is, dat de huurder zich door een op zodanige gebreken

gegronde ontbinding met ingang van voormeld tijdstip van zijn verplichting tot

huurbetaling ontdoet, zolang hij heeft nagelaten om van deze gebreken aan de

verhuurder mededeling te doen en deze aldus in de gelegenheid te stellen deze gebreken

zo snel mogelijk te verhelpen dan wel de nodige voorlopige maatregelen ter voorkoming

van eventuele verdere schade te nemen. Dit brengt mee dat de bevoegdheid van de

huurder tot ontbinding uitsluitend bestaat voor wat betreft de periode nadat hij de

verhuurder van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. Zonder dat kan de huurder zich

Page 21: AvdR Webinars

21

m.b.t. zijn betalingsverplichtingen ook niet beroepen op het opschortingsrecht van art.

6:262. Een en ander is slechts anders indien de huurder stelt en bewijst dat de

verhuurder reeds in voldoende mate met de gebreken bekend was om tot het nemen van

maatregelen over te kunnen gaan.[1]

Partij(en)Naar boven

Elisabeth Theodora van Bommel, te Voorburg, eiseres tot cassatie, adv. mr. M.Ph. de

Witte,

tegen

Maria Josephina Ruijgrok-Ballering, te 's‑Gravenhage, verweerster in cassatie, niet

verschenen.

Voorgaande uitspraakNaar boven

Rechtbank:

5. Beoordeling van het geschil

5.1

Het geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag of Van Bommel al dan niet

gerechtigd was betaling van de huurpenningen over de periode januari 1993 tot en met

juli 1993 achterwege te laten in verband met de onderhoudstoestand van de woning,

alsmede de vraag of zij de door haar ingehouden huurpenningen over die periode alsnog

aan Ruijgrok dient te voldoen.

5.2

Vast staat dat de huurovereenkomst door Van Bommel is opgezegd per 1 augustus 1993,

zodat in beginsel de huurbetalingen dienen te worden verricht tot die datum. In casu

heeft Van Bommel gebruik gemaakt van een — haar naar haar mening toekomend —

opschortingsrecht. Hiermee vervalt de verplichting tot huurbetaling over de periode

januari 1993 tot en met juli 1993 echter niet.

5.3

Gelet op het voorgaande is de voorwaarde voor de reconventionele vordering vervuld.

5.4

Van Bommel heeft in reconventie ontbinding van de overeenkomst gevorderd, voorzover

het betreft de verplichting de huurpenningen over de periode januari 1993 tot en met juli

1993 te betalen. Nu echter die gevorderde ontbinding geen terugwerkende kracht heeft,

kan dat niet tot het door Van Bommel gewenste resultaat (dat zij onder haar

betalingsverplichting over genoemde periode uitkomt) leiden. De vraag of Van Bommel in

casu al dan niet terecht haar betalingsverplichtingen heeft opgeschort is dan ook voor de

beslissing van het geschil niet relevant.

5.5

Page 22: AvdR Webinars

22

Ten overvloede overweegt de rechtbank dienaangaande echter nog dat Van Bommel niet

heeft aangetoond dat een telegram aan Ruijgrok is verzonden noch wat de inhoud

daarvan dan was. Voorts heeft Van Bommel, blijkens de overgelegde enveloppe, de brief

van 19 november 1992 omstreeks 15 december 1992 terug ontvangen, waaruit zij kon

afleiden — nu gesteld noch gebleken is dat die brief ook per gewone post was verzonden

— dat van haar dreigement geen huur meer te betalen door Ruijgrok (althans haar

beheerder) geen kennis was genomen. Het had onder die omstandigheden op de weg

van Van Bommel gelegen in ieder geval verdere actie te ondernemen alvorens tot

opschorting van haar betalingsverplichting over te gaan (bijvoorbeeld telefonisch contact

opnemen met Ruijgrok of haar beheerder), in welk laatste geval haar de blijkbaar

onjuiste adressering van de brief zou zijn gebleken.

5.6

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de kantonrechter de vordering van Ruijgrok in

conventie terecht heeft toegewezen en de vordering van Van Bommel in reconventie

terecht heeft afgewezen. Het eindvonnis van de kantonrechter d.d. 13 april 1995 dient

dan ook, met verbetering van gronden, zowel in conventie als in reconventie te worden

bekrachtigd. De rechtbank zal een beslissing ten aanzien van het tussenvonnis van de

kantonrechter d.d. 28 juli 1994 achterwege laten, nu partijen daarbij verder geen belang

hebben.

Van Bommel zal tenslotte, als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van dit

hoger beroep worden veroordeeld.

(enz.)

Cassatiemiddelen:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming

nietigheid meebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen als in

voormeld vonnis waarvan beroep is omschreven (en als hier ingelast dient te worden

beschouwd), ten onrechte om een of meer van de navolgende, voorzover nodig in

onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.

Eerste middel:

In strijd met het recht en/of verzuim van vormen heeft de rechtbank in r.o. 5.2

overwogen dat Van Bommel in casu gebruik heeft gemaakt van een — haar naar haar

mening toekomend — opschortingsrecht waardoor de verplichting tot huurbetaling over

de periode januari 1993 tot en met juli 1993 echter niet vervallen is.

Toelichting:

Van Bommel heeft in de procedure bij de rechtbank, en ook daarvoor bij de

kantonrechter, aangevoerd dat zij gerechtigd was de huurbetalingen onbetaald te laten

nu de woning sinds einde 1992 dermate grote onderhoudsgebreken vertoonde dat Van

Bommel er niet meer in kon wonen. Op grond daarvan acht zij de verplichting tot

huurbetaling over de periode januari 1993 tot en met juli 1993 vervallen. Dit verweer

jegens de vordering van Ruijgrok tot betaling van de huur over de genoemde periode is

derhalve gebaseerd op schuldeisersverzuim van de kant van Ruijgrok op grond waarvan

Van Bommel gezien artikel 6:59 BW haar huurbetalingen heeft opgeschort en in het

kader van de procedure aan de rechter heeft verzocht te bepalen dat haar verplichting

Page 23: AvdR Webinars

23

tot huurbetaling op grond van artikel 6:60 BW is vervallen, zodoende dat zij van de

verbintenis tot het betalen van de huur over deze periode bevrijd is.

Tweede middel:

In strijd met het recht en/of verzuim van vormen heeft de rechtbank in r.o. 5.4 bepaald

dat de door Van Bommel gevorderde gedeeltelijke ontbinding geen terugwerkende kracht

heeft en niet tot het door Van Bommel gewenste resultaat (dat zij onder haar

betalingsverplichting over genoemde periode uitkomt) kan leiden.

Toelichting:

Het verzoek tot gedeeltelijke ontbinding is primair gegrond op artikel 6:60 BW, wat

bepaalt dat, als de schuldeiser in verzuim is, de rechter op vordering van de schuldenaar

kan bepalen dat deze van zijn verbintenis bevrijd zal zijn. Deze bevrijding heeft wel

degelijk terugwerkende kracht, aangezien deze immers direct samenhangt met de

opschorting door de schuldenaar van zijn verplichtingen of een gedeelte daarvan op

grond van art. 6:59 BW.

Ook het verzoek tot gedeeltelijke ontbinding op grond van artikel 6:270 BW heeft bij

duurovereenkomsten zoals de onderhavige wel degelijk terugwerkende kracht. In deze

gevallen, zoals bij huur- en leverantiecontracten is vaak immers gedeeltelijke ontbinding

in de tijd aangewezen. Mogelijk is ontbinding alleen voor de toekomst, alleen voor het

verleden, voor de toekomst en een gedeelte van het verleden of voor het verleden en

een gedeelte van de toekomst. In casu gaat het dan om ontbinding alleen voor het

verleden. Analoog aan artikel 6:258 BW kan aan de wijziging c.q. gedeeltelijke

ontbinding terugwerkende kracht worden verleend.

Zelfs al zou het verzoek tot gedeeltelijke ontbinding geen terugwerkende kracht hebben

en niet kunnen gelden voor het verleden, doch nog heeft Van Bommel tijdig de

gedeeltelijke ontbinding ingeroepen nu zij immers reeds bij aangetekende brief van 19

november 1992 aan Ruijgrok heeft laten weten de huurbetaling te staken (en dus de

overeenkomst voor wat dat gedeelte betreft te ontbinden) zolang de

onderhoudsgebreken niet waren opgelost. De gevorderde partiële ontbinding is derhalve

slechts een bekrachtiging van de buitengerechtelijke ontbinding, die tijdig heeft

plaatsgevonden.

Derde middel:

In strijd met het recht en/of verzuim van vormen heeft de rechtbank in r.o. 5.5

overwogen dat het op de weg van Van Bommel had gelegen om, daar de aangetekende

brief retour was ontvangen, verdere actie te ondernemen alvorens tot opschorting van

haar betalingsverplichting over te gaan.

Toelichting:

Van Bommel had reeds lang geklaagd over de onderhoudstoestand. Na het verzenden

van een telegram, waarop geen reactie is gekomen heeft zij een aangetekende brief

gezonden naar het aan haar verstrekte adres van de beheerder van Ruijgrok. Deze

aangetekende brief is geretourneerd met de aantekening: 'bericht van ontvangst

achtergelaten d.d. 23–11–1992' en 'niet afgehaald'. Aangezien tot dat moment op de

onderhoudsklachten in het geheel niet werd gereageerd versterkte dit Van Bommel

uitsluitend in haar mening dat Ruijgrok haar klachten niet serieus nam en geen enkele

Page 24: AvdR Webinars

24

actie wou ondernemen, reden waarom Van Bommel geen andere mogelijkheid zag dan

het niet meer betalen van de huur voor een woning waar zij ook feitelijk niet meer in kon

wonen. Van Van Bommel hoefde en kon ook niet meer worden verwacht.

Voorts wordt voor het intreden van schuldeisersverzuim geen aanmaning vereist.

Zodoende is het voor de beoordeling of Van Bommel terecht de huurbetalingen heeft

opgeschort niet van belang of zij schuldeiser Ruijgrok al dan niet formeel in gebreke

heeft gesteld. Voldoende is immers de feitelijke vaststelling dat Ruijgrok tekort

geschoten is in haar verplichtingen als verhuurster.

Vierde middel:

In strijd met het recht en/of verzuim van vormen heeft de rechtbank in r.o. 5.4

overwogen dat de vraag of Van Bommel in casu al dan niet terecht haar

betalingsverplichting heeft opgeschort voor de beslissing van het geschil niet relevant is.

Toelichting:

Centraal staat wel degelijk de vraag of Van Bommel terecht haar betalingsverplichting

heeft opgeschort. Indien dat het geval is, dan kan de rechter immers vervolgens bepalen

dat Van Bommel van haar verplichting tot betalen van de huur bevrijd is, c.q. dat de

overeenkomst wat betreft het betalen van de huur over de periode dat er sprake is van

schuldeisersverzuim is ontbonden. Ten onrechte is de rechtbank niet toegekomen aan

deze — in casu — essentiële vraag.

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie — verder te noemen: Ruijgrok — heeft bij exploit van 6

december 1993 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Van Bommel — gedagvaard

voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd Van Bommel te veroordelen om

aan Ruijgrok te betalen een bedrag van ƒ 2584,38 met de wettelijke rente over ƒ

2197,14 vanaf 6 december 1993.

Van Bommel heeft de vordering bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd tussen

partijen gedeeltelijk de overeenkomst te ontbinden in die zin dat Van Bommel wordt

ontslagen van haar verplichting tot huurbetaling over de periode januari/juli 1993.

De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 juli 1994 Van Bommel opgedragen te

bewijzen dat de litigieuze woning niet bewoonbaar was in de periode januari 1993 tot en

met juni 1993. Na enquête heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 13 april 1995 in

conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.

Tegen het eindvonnis heeft Van Bommel hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-

Gravenhage.

Bij vonnis van 14 februari 1996 heeft de Rechtbank in conventie en in reconventie het

bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.

(…)

Page 25: AvdR Webinars

25

2. Het geding in cassatie

(…)

3. Beoordeling van de middelen

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i.

Van Bommel is gedurende twintig jaren huurster geweest van de woning aan de Koningin

Wilhelminalaan 311 te Voorburg, die haar door Ruijgrok werd verhuurd.

ii.

De huurovereenkomst is geëindigd op 31 juli 1993, doordat zij door Van Bommel tegen

die datum is opgezegd.

iii.

Van Bommel heeft de huurpenningen over de periode van 1 januari 1993 tot en met 1

juli 1993 tot een bedrag van ƒ 2197,14 onbetaald gelaten.

iv.

In conventie heeft Ruijgrok betaling van dit bedrag gevorderd, vermeerderd met

buitengerechtelijke kosten. Van Bommel heeft tot haar verweer aangevoerd dat de

woning sinds het einde van 1992 dermate grote onderhoudsgebreken vertoonde dat zij

er niet meer kon wonen. Van Bommel heeft op grond van dezelfde stelling voorwaardelijk

in reconventie, zulks voor wat betreft de verplichting tot huurbetaling over de periode

van 1 januari 1993 tot en met juli 1993, ontbinding van de huurovereenkomst

gevorderd.

3.2

De Kantonrechter heeft de vordering in conventie toegewezen en die in reconventie

afgewezen op de grond, kort gezegd, dat Van Bommel er niet in is geslaagd te bewijzen

dat de woning gebreken vertoonde die haar onbewoonbaar maakten. De Rechtbank heeft

het eindvonnis van de Kantonrechter met verbetering van gronden bekrachtigd. Zij heeft

zulks gegrond op de overwegingen a. dat het in conventie door Van Bommel ingeroepen

opschortingsrecht niet tot verval van de verplichting tot huurbetaling leidt en b. dat de in

reconventie gevorderde ontbinding evenmin tot dit door Van Bommel gewenste resultaat

kan leiden, nu die ontbinding 'geen terugwerkende kracht heeft'. In haar gedachtengang

ten overvloede heeft de Rechtbank tevens een oordeel gegeven over de vraag of de door

Van Bommel gestelde mededelingen aan Ruijgrok deze ook hebben bereikt. Tegen een

en ander richten zich de middelen.

3.3

Page 26: AvdR Webinars

26

Middel I strekt ten betoge dat het verweer van Van Bommel ter zake van het in conventie

gevorderde was gegrond op schuldeisersverzuim in de zin van art. 6:59 BW en dat zij in

het kader daarvan de rechter heeft verzocht te bepalen dat haar verplichting tot

huurbetaling op grond van art. 6:60 is vervallen. Het middel mist feitelijke grondslag,

voor zover het ervan uitgaat dat zulks reeds in de feitelijke instanties aan het verweer

ten grondslag is gelegd. Het kan voorts niet voor het eerst in cassatie worden

aangevoerd, nu een beoordeling ervan mede een onderzoek van feitelijke aard zou

vergen.

3.4

Bij de beoordeling van de middelen II-IV moet het volgende worden vooropgesteld.

Uit de art. 7A:1586, aanhef en onder 2°, 1587 en 1588 BW vloeit voort dat de

verhuurder niet alleen de verhuurde zaak in een goede staat van onderhoud dient te

houden en alle noodzakelijke herstellingen heeft te verrichten, maar ook heeft in te staan

voor alle gebreken van die zaak, die het gebruik daarvan geheel of in belangrijke mate

verhinderen. Indien een zodanig gebrek tijdens de huurovereenkomst ontstaat, levert dit

enkele feit een tekortkoming in de nakoming van deze, op de verhuurder rustende

verplichting op, die, aangenomen dat zij ernstig genoeg is, de huurder de bevoegdheid

geeft om de overeenkomst op de voet van art. 6:265 BW in dier voege gedeeltelijk te

ontbinden dat hij met toepassing van art. 6:270 en 271 geheel of ten dele van zijn

verplichting tot huurbetaling wordt bevrijd, zulks — behoudens hetgeen hierna zal

worden overwogen — met ingang van het tijdstip dat de verhindering van het gebruik

van de zaak intrad. Een ingebrekestelling is daartoe niet vereist. Dit strookt met het feit

dat in elk geval in de periode tussen het ontstaan van de verhindering van het gebruik en

het tijdstip dat de verhuurder redelijkerwijs in staat is aan de huurder wederom het

volledige gebruik van de zaak te verschaffen, nakoming door de verhuurder van zijn in

art. 7A:1588 bedoelde verplichting 'tijdelijk onmogelijk' is in de zin van art. 6:265 lid 2.

In die periode komt de verhindering van het gebruik door het gebrek derhalve voor risico

van de verhuurder. De huurder is voorts bevoegd om, voordat hij tot de hiervoor

bedoelde ontbinding besluit, op de voet van art. 6:262 de nakoming van zijn verplichting

tot huurbetaling op te schorten.

Daartegenover staat evenwel dat het in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en

billijkheid onaanvaardbaar is, dat de huurder zich door een op zodanige gebreken

gegronde ontbinding met ingang van voormeld tijdstip van zijn verplichting tot

huurbetaling ontdoet, zolang hij heeft nagelaten om van deze gebreken aan de

verhuurder mededeling te doen en deze aldus in de gelegenheid te stellen deze gebreken

zo snel mogelijk te verhelpen dan wel de nodige voorlopige maatregelen ter voorkoming

van eventuele verdere schade te nemen. Dit brengt mee dat de bevoegdheid van de

huurder tot ontbinding uitsluitend bestaat voor wat betreft de periode nadat hij de

verhuurder van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. De huurder die zonder melding

te maken van het gebrek zijn verplichting tot huurbetaling opschort, kan zich te dier zake

evenmin op het opschortingsrecht van art. 6:262 beroepen. Een en ander is slechts

anders indien de huurder stelt en bewijst dat de verhuurder reeds in voldoende mate met

de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te kunnen gaan.

Het voorgaande strookt ook met de gedachten die ten grondslag liggen aan hetgeen

wordt voorgesteld in het voorontwerp voor titel 7.4 betreffende huur, in het bijzonder de

art. 7.4.2.5, 7.4.2.7 en 7.4.3.12. Daarbij verdient nog aantekening dat in deze zaak niet

Page 27: AvdR Webinars

27

door de verhuurder is betoogd dat het ontstaan van de gebreken aan de huurder zelf is

toe te rekenen.

3.5

Uit het voorgaande volgt dat middel II gegrond is, voor zover het erover klaagt dat de

Rechtbank in haar rov. 5.4 uit het ontbreken van terugwerkende kracht als bedoeld in

art. 6:269 heeft afgeleid dat ontbinding van de huurovereenkomst de huurder niet over

een reeds afgelopen periode van zijn verplichting tot huurbetaling kan bevrijden. Dat dit

wel kan, volgt immers uit de tweede zin van art. 6:271.

Zulks kan evenwel niet tot cassatie leiden. In rov. 5.5 van de Rechtbank ligt immers

besloten dat de Rechtbank tot het feitelijk oordeel is gekomen dat niet is komen vast te

staan dat in dit geval de verhuurder op afdoende wijze van de gebreken op de hoogte is

gesteld. De Rechtbank is daarbij kennelijk ervan uitgegaan dat de stellingen van Van

Bommel ter zake van de bekendheid van de verhuurder met de door haar gestelde

gebreken slechts inhielden dat zij aan Ruijgrok eerst een telegram en vervolgens een

aangetekende brief heeft gestuurd, die evenwel onafgehaald is teruggekomen. Het

verzenden van een telegram van de gestelde inhoud heeft de Rechtbank niet aangetoond

geacht. Ter zake van de aangetekende brief heeft de Rechtbank geoordeeld dat, nu deze

onafgehaald was teruggekomen, Van Bommel verdere actie had moeten ondernemen en

dat haar dan de blijkbaar onjuiste adressering van de brief zou zijn gebleken. Een en

ander is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

Het gevolg daarvan is dat er in deze zaak van moet worden uitgegaan dat geen

mededeling betreffende de gebreken de verhuurder heeft bereikt. Door Van Bommel is

voorts niet gesteld dat de verhuurder de gebreken reeds uit anderen hoofde kende. In

deze omstandigheden is een ontbinding als hier gevorderd blijkens het voorgaande

uitgesloten.

3.6

Het voorgaande brengt tevens mee dat alle klachten van de middelen III en IV falen.

Voor zover middel III ervan uitgaat dat reeds lang over de onderhoudstoestand was

geklaagd, mist het feitelijke grondslag, nu de Rechtbank dit kennelijk en in het licht van

de gedingstukken niet onbegrijpelijk niet in de stellingen van Van Bommel, zoals deze in

hoger beroep waren gepreciseerd, heeft gelezen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Van Bommel in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak

aan de zijde van Ruijgrok begroot op nihil.

Page 28: AvdR Webinars

28

LJN: BQ9854, Hoge Raad , 10/00299

Datum uitspraak: 28-10-2011

Datum publicatie: 28-10-2011

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Verbintenissenrecht. Rechtsgeldige opzegging door gemeente van

duurovereenkomsten met elektriciteitsbedrijf ter zake van kabels en

leidingen in gemeentegrond. Gewijzigde rolverdeling overheid en

nutsbedrijven door liberalisering energiemarkt. Eisen redelijkheid en

billijkheid brengen niet mee dat gemeente zwaarwegende grond voor

opzegging dient te hebben. Hoge Raad vernietigt bestreden arrest en

bekrachtigt vonnis rechtbank.

Vindplaats(en): AB 2012, 85 m. nt. F.J. van Ommeren

GST 2012, 49 m. nt. A.J. van Poortvliet

JB 2011, 269

JOR 2012, 240 m. nt. mr. dr. ing. A.J. Verdaas

NJ 2012, 685 m. nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai

NJB 2011, 2007

Rechtspraak.nl

RvdW 2011, 1311

Uitspraak

28 oktober 2011

Eerste Kamer

10/00299

RM/IF

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

GEMEENTE DE RONDE VENEN,

zetelende te Mijdrecht,

EISERES tot cassatie,

advocaten: aanvankelijk mr. E. Grabandt, thans mr. J.P. Heering en mr. L. van den

Eshof,

t e g e n

1. N.V. STEDIN NETTEN UTRECHT, voorheen genaamd Eneco Energie Infra Utrecht N.V.,

2. STEDIN B.V., rechtsopvolgster krachtens fusie van Enbu B.V.,

beide gevestigd te Rotterdam,

VERWEERSTERS in cassatie,

advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. A.M. van Aerde.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente, SNU en Stedin.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

Page 29: AvdR Webinars

29

a. de vonnissen in de zaak 230032/HA ZA 07-850 van de rechtbank Utrecht van 11 juli

2007 en 9 juli 2008;

b. het arrest in de zaak 200.014.655 van het gerechtshof Amsterdam van 15 september

2009.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De

cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

SNU en Stedin hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van

het beroep.

De advocaten van de Gemeente hebben bij brief van 8 juli 2011 op de conclusie

gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

(i) SNU, voorheen genaamd Eneco Energie Infra Utrecht N.V. (hierna Eneco), voordien

geheten N.V. Regionale Energie Maatschappij Utrecht (hierna REMU), rechtsopvolgster

onder algemene titel van Gasbedrijf Centraal Nederland N.V. (hierna GCN), is eigenares

en exploitante van diverse gas- en elektriciteitsnetten in Nederland, onder andere in de

gemeente De Ronde Venen.

(ii) GCN heeft op 20 december 1989 een exploitatieovereenkomst met de Gemeente

gesloten ter zake van de haar toebehorende leidingen die liggen in de grond van de

Gemeente. De overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en voorziet niet in

opzegging. De overeenkomst voorziet evenmin in een door GCN te betalen vergoeding

voor het hebben van de leidingen in de grond. De overeenkomst bepaalt dat indien de

leidingen op verzoek of door toedoen van de Gemeente moeten worden verlegd de

kosten daarvan voor de Gemeente zijn.

(iii) REMU heeft op 25 mei 1994 een kabelleg-regeling met de Gemeente gesloten ter

zake van de haar toebehorende kabels die liggen in de grond van de Gemeente. Ook

deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en ook deze overeenkomst

voorziet niet in opzegging.

De overeenkomst voorziet evenmin in een door REMU te betalen vergoeding voor het

hebben van de kabels in de grond. De overeenkomst bepaalt dat, indien de kabels

moeten worden verlegd ten gevolge van werkzaamheden uit te voeren door of vanwege

de Gemeente, de kosten daarvan voor de Gemeente zijn, behoudens indien het gaat om

de kosten van het verplaatsen van werken van REMU ten gevolge van riolerings- en/of

reconstructiewerkzaamheden, uit te voeren door of vanwege de Gemeente in het

openbaar belang, in welk geval de kosten voor 50% voor rekening van de Gemeente zijn

en voor 50% voor rekening van REMU.

(iv) Bij brief van 4 juli 2006 heeft de Gemeente Eneco in kennis gesteld van haar besluit

de exploitatieovereenkomst en de kabelleg-regeling (hierna de overeenkomsten) per 19

oktober 2006 op te zeggen en in plaats daarvan een publiekrechtelijke verordening vast

te stellen, waarin de voor alle nutsbedrijven geldende voorwaarden worden opgenomen

in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen in

gemeentegrond. De brief vermeldt als redenen voor de opzegging:

"Ons besluit over het vorenstaande is ingegeven door het feit dat deze oude afspraken

voortkomen uit de periode dat de nutsbedrijven publiekrechtelijke lichamen waren, welke

niet meer passen in het huidige tijdsbeeld. Als gevolg van de wetgeving, zoals de

Elektriciteitswet en de Gaswet, is de energiemarkt de afgelopen jaren geliberaliseerd en

is de rolverdeling tussen gemeente en nutsbedrijven gewijzigd. Als gevolg hiervan is de

binding tussen gemeente en nutsbedrijven kleiner geworden en manifesteren de

nutsbedrijven zich tegenwoordig als puur commerciële bedrijven. Bij de liberalisering van

Page 30: AvdR Webinars

30

de energiemarkt zijn in de wetten geen bepalingen opgenomen over het liggen en

verleggen van kabels en leidingen. Dit is tegenstelling tot de latere telecomwetgeving,

waarbij als uitgangspunt geldt 'liggen om niet, is verleggen om niet'.

Doordat er via de wetgeving niets is geregeld, heeft u als één van de 'oude'

nutsbedrijven in de relatie met ons als gemeente een bevoorrechte positie ten opzichte

van de andere spelers op de energiemarkt. Deze ongelijkheid achten wij ongewenst en

onjuist en is voor ons reden om alle oude privaatrechtelijke regelingen op dit gebied op

te zeggen en te gaan werken via een publiekrechtelijke verordening, op basis waarvan

alle spelers op de energiemarkt op gelijke wijze worden benaderd. Daarbij speelt mee dat

de oude regelingen voor wat betreft nadeelcompensatie niet overeenkomen met de

heden ten dage algemeen geaccepteerde en gebruikelijke regelingen."

(v) Op 19 oktober 2006 heeft de raad van de Gemeente de Leidingenverordening De

Ronde Venen 2006 vastgesteld (hierna de Verordening). Dit besluit van de raad is op 25

oktober 2006 gepubliceerd en per die datum in werking getreden. Op 23 oktober 2006

zijn de betrokken ondernemingen schriftelijk geïnformeerd over het besluit van de raad,

over de voorgenomen publicatie en over de datum van de inwerkingtreding van de

Verordening. Aan Eneco is medegedeeld dat als gevolg hiervan per die datum de

overeenkomsten zijn geëindigd.

(vi) De Verordening houdt in dat de kosten van een eventueel noodzakelijke verplaatsing

van leidingen en kabels niet voor rekening van de gemeente zijn, maar voor de eigenaar

ervan. De Verordening en de daarbij behorende beleidsregels Verlegregeling De Ronde

Venen 2006 kennen op dit laatste slechts een uitzondering als kabels en leidingen minder

dan vijftien jaar in de grond liggen. In dat geval bestaat een aanspraak op

nadeelcompensatie, die in genoemde beleidsregels nader wordt omschreven.

De Verordening heeft geen verandering gebracht in het feit dat SNU geen vergoeding

behoeft te betalen voor het mogen hebben van de leidingen en kabels in de

gemeentegrond.

(vii) Stedin verricht werkzaamheden met betrekking tot het beheren van netten voor de

distributie en het transport van elektriciteit en gas en het (doen) uitvoeren van alle taken

die op grond van de bepalingen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet aan een

netbeheerder zijn toebedeeld of worden toebedeeld. Zij is in de gemeente de

netbeheerder. Als zodanig heeft zij geheel of ten dele de economisch eigendom van de

leidingen en kabels van SNU in de gemeente.

3.2 SNU en Stedin hebben zich op het standpunt gesteld dat de opzegging van de

overeenkomsten door de Gemeente niet rechtsgeldig is geweest. Volgens hen zijn, voor

zover in dit stadium van de procedure nog van belang, de redenen van de Gemeente

voor de opzegging onvoldoende zwaarwegend. In deze procedure vorderen zij primair

een verklaring voor recht dat de opzegging zonder rechtsgevolg is gebleven. Subsidiair

vorderen zij een verklaring voor recht dat de Gemeente geen redelijke opzegtermijn in

acht heeft genomen en deswege schadeplichtig is.

3.3 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Zij heeft overwogen dat

duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan en waarin niet is voorzien

in opzegging, in beginsel opzegbaar zijn. Volgens de rechtbank hangt het af van de aard

en de inhoud van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van het geval of

en in hoeverre bij een opzegging een voldoende (zwaarwegende) grond en/of

schadevergoeding vereist is, en of en in hoeverre een opzegtermijn in acht moet worden

genomen. Zij achtte de door de Gemeente in de brief van 4 juli 2006 genoemde redenen

- dat de energielevering niet meer plaatsvindt vanuit de sfeer van de overheid, maar is

geliberaliseerd en plaatsvindt door private ondernemingen met winstoogmerk en dat de

Gemeente, anders dan ten tijde van de totstandkoming van de exploitatieovereenkomst

van 1989, geen aandeelhouder meer is van thans SNU - voldoende rechtvaardiging voor

de opzegging. In de gegeven omstandigheden achtte de rechtbank de door de Gemeente

in acht genomen opzegtermijn van iets meer dan drie maanden redelijk.

Page 31: AvdR Webinars

31

3.4 Het hof heeft geoordeeld dat, nu de overeenkomsten inhouden dat de kosten van

verlegging voor rekening van de Gemeente zijn, deze een relevante waarde

vertegenwoordigen voor SNU en Stedin en dat daarom de eisen van de redelijkheid en

billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval meebrengen dat de

Gemeente voor de opzegging van de overeenkomsten een voldoende zwaarwegende

grond dient te hebben (rov. 4.8 en 4.9). De gronden van de Gemeente voor de

opzegging, waarvoor het hof vooral verwijst naar de wens om te komen tot een uniform

regime voor alle nutsbedrijven, zijn volgens het hof niet voldoende zwaarwegend.

Volgens het hof is daarom niet van een rechtsgeldige opzegging sprake geweest (rov.

4.10).

3.5.1 Het gaat te dezen om de opzegging van een duurovereenkomst die voor

onbepaalde tijd is aangegaan. Of en, zo ja, onder welke voorwaarden zo'n overeenkomst

opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde

wettelijke bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een

regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen

van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de

overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts

mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat (HR 3

december 1999, LJN AA3821, NJ 2000/120). Uit diezelfde eisen kan, eveneens in

verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het

geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat

de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een

(schade)vergoeding.

3.5.2 De overeenkomsten waar het in deze zaak om gaat, worden daardoor gekenmerkt

dat de kabels en leidingen van SNU in gemeentegrond liggen, zonder dat SNU daarvoor

een tegenprestatie verschuldigd is. De kosten van een noodzakelijke verplaatsing zijn,

behoudens de in 3.1 onder (iii) genoemde uitzondering, voor rekening van de Gemeente.

Deze regeling vindt, naar de Gemeente onweersproken in dit geding heeft aangevoerd,

zijn oorzaak in het feit dat de energielevering voorheen werd gezien als een

overheidstaak, die aanvankelijk werd uitgevoerd door bedrijven die deel uitmaakten van

de overheid, en naderhand door vennootschappen waarvan de aandelen volledig in

handen waren van de overheid en die ook overigens door de overheid werden beheerst,

zonder specifiek winstoogmerk. Aan deze situatie is, naar de Gemeente aan de opzegging

ten grondslag heeft gelegd, een einde gekomen met de liberalisering van de

energiemarkt.

3.5.3 Indien de opzegging rechtsgeldig is, wordt de verhouding tussen de Gemeente als

eigenares van de grond waarin de kabels en leidingen van SNU liggen en SNU verder

beheerst door de in 3.1 onder (v) genoemde Verordening. De situatie dat SNU geen

tegenprestatie verschuldigd is voor het hebben van de kabels en leidingen in de

gemeentegrond, wordt onder de Verordening gecontinueerd. Slechts de regeling van de

vergoeding van de kosten van verplaatsing is gewijzigd, in die zin dat nog slechts de

mogelijkheid bestaat van nadeelcompensatie en dat volgens het door de Gemeente

geformuleerde beleid slechts aanspraak op nadeelcompensatie bestaat als de kabels en

leidingen minder dan vijftien jaar in de grond liggen.

3.5.4 In een geval als dit brengen, anders dan het hof oordeelt in rov. 4.8 en 4.9, de

eisen van redelijkheid en billijkheid niet mee dat de Gemeente, in verband met het feit

dat de vergoeding van de kosten van een noodzakelijke verlegging onder de Verordening

minder gunstig wordt voor SNU, een zwaarwegende grond voor de opzegging dient te

hebben. Hierbij zij aangetekend dat het hof niet aan zijn oordeel ten grondslag legt dat

SNU en Stedin in hun bedrijfsvoering op enige wijze afhankelijk zijn van de voortzetting

van de regeling van de overeenkomsten, laat staan dat dit in een bijzondere mate het

geval zou zijn. SNU en Stedin hebben dit ook niet aangevoerd. Ook voor het overige stelt

Page 32: AvdR Webinars

32

het hof geen omstandigheden vast die zijn oordeel kunnen dragen dat de Gemeente een

zwaarwegende grond voor de opzegging dient te hebben. Het oordeel van het hof geeft

derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is niet naar behoren

gemotiveerd.

3.5.5 De onderdelen 1 en 2 van het middel bevatten op het vorenstaande gerichte

klachten, die dus gegrond zijn. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.

3.6.1 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De afdoening door het hof van de grieven 1

en 2 van SNU en Stedin is in cassatie niet bestreden.

Grief 3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente de

overeenkomsten mocht opzeggen. Uit het hiervoor overwogene volgt dat deze grief

ongegrond is en dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de Gemeente voor haar

opzegging geen zwaarwegende grond behoefde te hebben.

3.6.2 Grief 4 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente een

redelijke opzegtermijn heeft gehanteerd en dat zij de opzegging niet gepaard heeft

behoeven te laten gaan met een aanbod tot schadevergoeding. Ook deze grief is

ongegrond. SNU en Stedin hebben hun standpunt dat de Gemeente een langere

opzegtermijn in acht had moeten nemen of schadevergoeding had moeten aanbieden,

niet onderbouwd met enige concrete stelling waaruit kan volgen dat in dit geval, gelet op

hun belangen, een langere opzegtermijn of een schadevergoeding op zijn of haar plaats

zou zijn geweest. Zij hebben niet aangevoerd bepaalde investeringen te hebben gedaan

die nog moeten worden terugverdiend, of in hun bedrijfsvoering geen rekening te hebben

gehouden, en te hebben kunnen houden, met eventuele omvangrijke kosten van

verlegging in de toekomst, of anderszins tijd of kosten kwijt te zijn met de omschakeling

naar de nieuwe situatie die door de opzegging ontstaat.

3.6.3 De vijfde en laatste grief mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen

behandeling.

3.7 Uit het vorenstaande volgt dat het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd dient te

worden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van gerechtshof te Amsterdam van 15 september 2009;

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2008;

veroordeelt SNU en Stedin in de kosten van het hoger beroep en het cassatieberoep, tot

op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot

- in hoger beroep op € 303,-- aan verschotten en € 2.682,-- voor salaris

- in cassatie op € 466,43 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren

A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.E. Drion en G. Snijders, en in het

openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 oktober 2011.

Page 33: AvdR Webinars

33

LJN: BU9863, Hoge Raad , 10/03857

Datum uitspraak: 27-01-2012

Datum publicatie: 27-01-2012

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Beëindiging duurovereenkomst. Nadere afspraken

overeengekomen onder voorwaarde totstandkoming nieuwe

overeenkomst? Rechten en verplichtingen partijen gedurende

opzeggingsperiode.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

RvdW 2012, 203

Uitspraak

27 januari 2012

Eerste Kamer

10/03857

RM/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. NUNHEMS B.V.,

2. NUNHEMS NETHERLANDS B.V.,

beide gevestigd te Haelen, gemeente Leudal,

EISERESSEN tot cassatie,

advocaat: mr. D. Rijpma,

t e g e n

1. STICHTING AGRARISCH LIMBURG, voorheen geheten Stichting Aandelenbeheer

Asparagus,

2. ASPARAGUS BEHEER B.V.,

3. LIMSEEDS B.V.,

alle gevestigd te Horst, gemeente Horst aan de Maas,

VERWEERSTERS in cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk.

Partijen zullen hierna gezamenlijk in enkelvoud worden aangeduid als Nunhems en

Limseeds.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 74838/HA ZA 06-555 van de rechtbank Roermond van 8

augustus 2007;

b. de arresten in de zaak HD 103.005.657 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van

24 februari 2009 en 18 mei 2010.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

Page 34: AvdR Webinars

34

2. Het geding in cassatie

Tegen beide arresten van het hof heeft Nunhems beroep in cassatie ingesteld. De

cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Limseeds heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Nunhems mede door mr. T.

Riyazi, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.

3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,

gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording

van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Nunhems in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan

de zijde van Limseeds begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren

A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.E. Drion en G. Snijders, en in het

openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.

Page 35: AvdR Webinars

35

LJN: BW6135, Hoge Raad , 11/04598

Datum uitspraak: 21-09-2012

Datum publicatie: 21-09-2012

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Algemene voorwaarden; art. 6:233 BW; art. 3 Richtlijn 93/13/EEG

betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

Arbitragebeding onredelijk bezwarend? Maatstaf beoordeling. Concrete

omstandigheden van het geval.

Vindplaats(en): JBPr 2012, 69 m. nt. mw. mr. P.E. Ernste

NJB 2012, 2038

Rechtspraak.nl

RvdW 2012, 1132

Uitspraak

21 september 2012

Eerste Kamer

11/04598

TT/LZ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. M. Ynzonides.

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 95136/ HA ZA 09-177 van de rechtbank Leeuwarden van 15

juli 2009 en 5 augustus 2009;

b. het arrest in de zaak 200.040.671/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 5 juli

2011.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De

Page 36: AvdR Webinars

36

cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan

deel uit.

Tegen [verweerder] is verstek verleend.

De zaak is voor [eiseres] toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. T.W.L. Kuijten,

advocaten te Amsterdam.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.

Bij brief van 25 mei 2012 heeft mr. M. Ynzonides namens [eiseres] op deze conclusie

gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] heeft in 2003 aan [eiseres] opdracht gegeven tot het verrichten van

verbouwingswerkzaamheden aan zijn woning te [woonplaats]; later zijn nog aanvullende

werkzaamheden overeengekomen. [Eiseres] heeft een opdrachtbevestiging, gedateerd

19 november 2003, aan [verweerder] gezonden; deze is door [verweerder] ondertekend.

In de opdrachtbevestiging is de volgende zinsnede opgenomen:

"Door ondertekening hiervan verklaart de opdrachtgever kennis te hebben genomen van

bijgaande van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden voor Aannemingen in het

bouwbedrijf 1992 (AVA 1992)".

(ii) Art. 21 van de Algemene voorwaarden voor aannemingen in het bouwbedrijf 1992

(hierna AVA 1992) luidt als volgt:

"Artikel 21 GESCHILLEN

1. Voor de beslechting van de in dit artikel bedoelde geschillen doen partijen afstand van

hun recht deze aan de gewone rechter voor te leggen, behoudens ingeval van het nemen

van conservatoire maatregelen en de voorzieningen om deze in stand te houden

behoudens de in het derde lid omschreven bevoegdheid

2. Alle geschillen - daaronder begrepen die, welke slechts door een der partijen als

zodanig worden beschouwd - die naar aanleiding van deze overeenkomst of van de

overeenkomsten die daarvan een uitvloeisel zijn, tussen opdrachtgever en aannemer

mochten ontstaan, worden beslecht door arbitrage overeenkomstig de regelen

beschreven in de statuten van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in

Nederland, zoals deze drie maanden voor het tot stand komen van de overeenkomst

luiden.

3. In afwijking van het tweede lid kunnen geschillen, welke tot de competentie van de

kantonrechter horen, ter keuze van de meest gerede partij ter beslechting aan de

bevoegde kantonrechter worden voorgelegd."

(iii) [Verweerder] is van mening dat de door [eiseres] verrichte werkzaamheden

ondeugdelijk zijn uitgevoerd, althans niet conform de opdrachtbevestigingen.

3.2 [Verweerder] heeft [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden. Hij heeft

[eiseres] - kort gezegd - aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden ten

gevolge van ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden en betaling gevorderd van €

18.532,21, te vermeerderen met rente, deskundigenkosten van € 5.907,33, en

buitengerechtelijke incassokosten. [Eiseres] heeft daarop, onder verwijzing naar het

hiervoor geciteerde art. 21 AVA 1992, incidenteel geconcludeerd tot onbevoegdheid van

de rechtbank. Volgens haar is op grond van dat artikel de Raad van Arbitrage voor de

Bouw bevoegd van het geschil kennis te nemen. De rechtbank heeft de incidentele

vordering afgewezen. [Eiseres] heeft, nadat de rechtbank op haar verzoek tussentijds

hoger beroep tegen dit vonnis had toegelaten, hoger beroep ingesteld.

3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in het incident bekrachtigd en bepaald dat

van zijn arrest beroep in cassatie kan worden ingesteld voordat het eindarrest is

Page 37: AvdR Webinars

37

gewezen.

Het hof merkte het arbitragebeding van art. 21 AVA 1992 aan als onredelijk bezwarend

in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Daartoe overwoog het hof, kort gezegd,

het volgende.

Een arbitragebeding dat als een algemene voorwaarde is opgenomen in een

overeenkomst wordt niet bij voorbaat op grond van art. 6:236 BW geacht of op grond

van art. 6:237 BW vermoed onredelijk bezwarend te zijn.

Het moet daarom worden getoetst aan de open norm van art. 6:233, aanhef en onder a,

BW. De invulling van die norm moet in overeenstemming zijn met de Richtlijn 93/13/EEG

van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

(hierna: de Richtlijn). In dit geding is niet in geschil dat [verweerder] bij het verstrekken

van de opdracht aan [eiseres] handelde als consument als bedoeld in art. 2 onder b van

de Richtlijn (rov. 3.5).

Hoewel het bepaalde in art. 6:236, aanhef en onder n, BW erop wijst dat de Nederlandse

wetgever het arbitragebeding in een consumentenovereenkomst niet als een oneerlijk

beding in de zin van de Richtlijn lijkt te hebben aangemerkt, neemt dat niet weg dat de

rechter acht moet slaan op de bewoordingen en het doel van de Richtlijn teneinde het

met die Richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan art. 388, derde alinea VwEU

te voldoen. Het hof zal dus toetsen aan de Richtlijn die, voor zover hier van belang, in

art. 3 bepaalt:

1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als

oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit

de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele

van de consument aanzienlijk verstoort. ( ... )

3. De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk

kunnen worden aangemerkt.

(rov. 3.6 en 3.7)

De vraag of het om een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van het evenwicht

in de zin van art. 3 lid 1 van de Richtlijn gaat, vergt, naar volgt uit de rechtspraak van

het Hof van Justitie een beoordeling die door de nationale rechter moet worden gemaakt

(HvJEU 1 april 2004, C-237/02, NJ 2005/75, Freiburger Kommunalbauten). De bijlage

waarnaar art. 3 lid 3 van de Richtlijn verwijst bevat slechts een indicatieve en niet-

uitputtende opsomming van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Een

beding dat erin voorkomt behoeft niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk te worden

beschouwd en omgekeerd kan een beding dat er niet op voorkomt niettemin oneerlijk

worden bevonden (rov. 3.8).

Op de bijlage bij de Richtlijn is onder q) genoemd het beding dat tot doel heeft "het

indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te

beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend

tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden" (rov.

3.9).

Het onderhavige arbitragebeding is een beding als bedoeld in de bijlage bij de Richtlijn

onder q), omdat de consument zich bij een geschil dat niet behoort tot de bevoegdheid

van de kantonrechter uitsluitend tot arbitrage kan wenden. Daarmee wordt de

consument afgehouden van de rechter die de wet hem toekent, zonder dat hij zich

daarvan in de regel bij het sluiten van de overeenkomst bewust zal zijn geweest en

zonder dat dit onderwerp van onderhandeling zal zijn geweest. Het druist in tegen het in

art. 17 van de Grondwet en in de Europese verdragen (in het bijzonder art. 47 van het

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) neergelegde recht op toegang tot

de rechter, dat de consument op deze wijze de toegang tot de overheidsrechter wordt

ontnomen. Daar komt bij dat aan arbitrage nadelen voor de consument zijn verbonden in

vergelijking met de procedure voor de overheidsrechter. Als zodanige nadelen ziet het

hof (a) dat de onafhankelijkheid van de arbiter niet op dezelfde wijze is gewaarborgd als

die van de overheidsrechter, (b) dat de arbiter niet op dezelfde wijze als de

Page 38: AvdR Webinars

38

overheidsrechter gehouden is tot toepassing van de wettelijke regels, (c) dat de

consument voor hogere kosten kan worden geplaatst dan in een procedure voor de

overheidsrechter, (d) terwijl ook in de afstand tussen de woonplaats van de consument

en de plaats waar de Raad van Arbitrage is gevestigd een belemmering voor de

consument kan liggen om een vordering in te stellen, dan wel zich tegen een vordering

van zijn wederpartij te verweren. Voor die wederpartij daarentegen kan concentratie bij

één instantie (kosten-)voordelen bieden. Tot slot is van belang dat in het voorontwerp

herziening Arbitragewet tot uitgangspunt is genomen dat het arbitragebeding

vernietigbaar is voor zover de consument geen keuze wordt gelaten tussen de

overheidsrechter of arbitrage. Al deze omstandigheden tezamen brengen het hof tot het

oordeel dat het arbitragebeding van art. 21 AVA 1992 oneerlijk is in de zin van de

Richtlijn en onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW (rov.

3.10).

3.4 Aldus heeft het hof een oordeel gegeven dat niet steunt op de bijzondere

omstandigheden van het onderhavige geval, maar op een algemene argumentatie die

gelijkelijk geldt voor ieder gebruik van in algemene voorwaarden opgenomen

arbitragebedingen als de onderhavige die deel uitmaken van een overeenkomst tussen

een gebruiker en een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een

beroep of bedrijf (consument). Het oordeel van het hof komt dan ook erop neer dat

arbitragebedingen in algemene voorwaarden steeds als oneerlijk in de zin van de Richtlijn

en onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW zijn aan te

merken. Hiertegen komen de onderdelen 1, 3 en 4 terecht op. Een in algemene

voorwaarden voorkomend arbitragebeding wordt, zoals het hof in rov. 3.5 van het

bestreden arrest heeft onderkend, niet op grond van art. 6:236 BW zonder meer als

onredelijk bezwarend aangemerkt, noch op grond van art. 6:237 BW vermoed onredelijk

bezwarend te zijn. Dat sluit niet uit dat, zoals het hof eveneens heeft onderkend, de

rechter een dergelijk beding toch onredelijk bezwarend en derhalve op grond van art.

6:233 BW vernietigbaar acht, maar een zodanig oordeel moet dan wel - afgezien van het

in art. 6:233, aanhef en onder b, BW bedoelde geval - steunen op een specifieke

motivering waarin zijn betrokken de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de

wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen

van partijen en de overige omstandigheden van het geval, terwijl stelplicht en bewijslast

terzake in beginsel op de consument rusten. Het bestreden oordeel van het hof steunt

niet op een waardering van de concrete omstandigheden van het geval maar plaatst als

het ware het arbitrale beding op de zwarte lijst van art. 6:236 BW, en geeft derhalve

blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.5 Ook het oordeel van het hof dat een arbitragebeding in algemene voorwaarden

oneerlijk is in de zin van art. 3 van de Richtlijn zoals uitgelegd in de rechtspraak van het

HvJEU, wordt door de onderdelen terecht bestreden.

De Richtlijn schrijft niet voor dat arbitragebedingen in algemene voorwaarden steeds als

oneerlijk moeten worden aangemerkt. Het door het hof bedoelde arrest van het HvJEU

van 1 april 2004 (Freiburger Kommunalbauten) biedt geen steun aan de opvatting van

het hof. In de overwegingen 22 en 25 van zijn arrest heeft het HvJEU benadrukt dat het

zich niet kan uitspreken over de toepassing van de algemene, door de

gemeenschapswetgever ter definiëring van het begrip "oneerlijk beding" gebruikte,

criteria op een specifiek beding dat moet worden onderzocht in het licht van de

omstandigheden van het betrokken geval, en dat het aan de nationale rechter staat om

te beoordelen of een bepaald contractueel beding dat aan zijn oordeel onderworpen is,

voldoet aan de criteria om als oneerlijk in de zin van art. 3 lid 1 van de Richtlijn te

worden aangemerkt. Het HvJEU laat het dus aan de nationale rechter over om op basis

van de concrete omstandigheden van het geval te onderzoeken of een arbitraal beding

oneerlijk is als in de Richtlijn bedoeld, dat wil zeggen: onredelijk bezwarend in de zin van

art. 6:233 BW.

3.6 De overige klachten behoeven geen behandeling.

Page 39: AvdR Webinars

39

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 5 juli 2011;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en

beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak

aan de zijde van [eiseres] begroot op € 867,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor

salaris.

Dit arrest is vastgesteld op 30 augustus 2012 en gewezen door de vice-president J.B.

Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A.

Streefkerk, C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven

op 21 september 2012.

Page 40: AvdR Webinars

40

LJN: BZ5610, Gerechtshof Amsterdam , 200.110.870/01

Datum uitspraak: 12-03-2013

Datum publicatie: 26-03-2013

Rechtsgebied: Handelszaak

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Koop woonhuis. Overdracht binnen jaar na eerdere overdracht.

Voordeel overdrachtsbelasting in koopovereenkomst verlegd naar

verkoper. Na sluiten koopovereenkomst en voor de overdracht wordt

het percentage van de overdrachtsbelasting verlaagd. Koper hoeft op

grond van overeenkomst slechts het kleinere voordeel af te dragen.

Onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW. Wijziging

overeenkomst: partijen moeten voordeel/nadeel bij helfte delen.

Vindplaats(en): NJF 2013, 163

Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II

zaaknummer : 200.110.870/01

zaak/rolnummer rechtbank Alkmaar : 389480 CV EXPL 11-5546

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 maart 2013

(bij vervroeging)

inzake

1. [APPELLANT SUB 1],

2. [APPELLANTE SUB 2],

beiden wonend te [woonplaats],

appellanten,

advocaat: mr. Th.C.J. Kaandorp te Alkmaar,

tegen:

1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],

2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],

beiden wonend te [woonplaats],

geïntimeerde,

advocaat: mr. M. Ibrahim te Amsterdam.

1. Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna ook [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 18 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een

vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn (hierna: de

kantonrechter) van 7 mei 2012, gewezen tussen hen als gedaagden in conventie, tevens

eisers in reconventie en [geïntimeerden] als eisers in conventie tevens verweerders in

reconventie.

Page 41: AvdR Webinars

41

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met producties;

- memorie van antwoord, met producties.

Partijen hebben de zaak op 11 februari 2013 doen bepleiten, [appellanten] door mr.

Kaandorp voornoemd en [geïntimeerden] door mr. Ibrahim voornoemd en mr. L. Cohen,

advocaat te Amsterdam. Mr. Ibrahim heeft zich bediend van een pleitnota, die is

overgelegd. [appellanten] hebben nog een productie in het geding gebracht.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en

alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen en - uitvoerbaar bij voorraad -

de in hoger beroep gewijzigde vordering van [appellanten] zal toewijzen, een en ander

met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.

[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en

veroordeling van [appellanten] - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van, naar het hof

begrijpt, het hoger beroep.

[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2. Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.3 de feiten

vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet

in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig

aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende

betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

i. Op 31 mei 2011 hebben [geïntimeerden] van [appellanten] gekocht een woning

gelegen aan de [adres] te [gemeente] voor een koopprijs van € 190.000,=.

[appellanten] hadden op hun beurt de woning geleverd gekregen op 9 maart 2011. In

verband hiermee is het volgende beding in de koopovereenkomst opgenomen:

Kosten en belastingen

Artikel 2

1. Alle kosten van de overdracht, waaronder begrepen de overdrachtsbelasting en het

kadastrale recht, zijn voor rekening van koper.

2. Indien de kosten ten laste van de koper komen, zal deze aan verkoper uitkeren het

verschil tussen het bedrag dat aan overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn zonder

vermindering van de heffingsgrondslag in verband met artikel 13 van de Wet op

Belastingen van Rechtsverkeer en het werkelijk aan overdrachtsbelasting verschuldigde

bedrag. Teruggave van overdrachtsbelasting voortvloeiend uit deze transactie komt aan

verkoper toe.

ii. Bij besluit van 1 juli 2011 heeft de staatssecretaris van Financiën bepaald dat de

overdrachtsbelasting die is verschuldigd voor de verkrijging van woningen per 15 juni

2011 werd verlaagd van 6% naar 2%.

iii. Op 5 oktober 2011 heeft de overdracht van de woning plaatsgehad. Omdat partijen

een discussie hadden over de interpretatie van artikel 2 van de koopovereenkomst in

relatie met voormelde verlaging van de overdrachtsbelasting, zijn partijen een

depotovereenkomst aangegaan, waarbij zij zijn overeengekomen dat [geïntimeerden]

een bedrag van € 7.588,80 in handen gaf van de notaris, hetgeen ook is uitgevoerd.

3. Beoordeling

Page 42: AvdR Webinars

42

3.1 In dit geding maken partijen over en weer aanspraak op uitkering van het bedrag

van het depot. In hoger beroep hebben [appellanten] daarnaast subsidiair betaling van

een door het hof te bepalen bedrag gevorderd.

3.2 [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat in artikel 2 lid 2 is bedongen dat zij het

voordeel dat zij zouden genieten als gevolg van het feit dat de woning binnen een jaar

was doorgeleverd, zouden afdragen aan [appellanten] Door de verlaging van het

percentage van de overdrachtsbelasting was dat voordeel slechts 2% van de eerdere

koopprijs (€ 186.000,=) en niet 6% daarvan. Het is volgens [geïntimeerden] nooit de

bedoeling van partijen geweest dat [geïntimeerden] nadeel zouden lijden doordat zij een

woning hebben gekocht die door de verkopers toevallig binnen een jaar werd

doorverkocht. Dit blijkt volgens hen ook uit de vetgedrukte passage uit artikel 2 lid 2 van

de koopovereenkomst, die op verzoek van [geïntimeerden] in de overeenkomst is

opgenomen, omdat zij niet wilden dat het beding nadelig voor hen zou kunnen

uitpakken. Ten slotte wijzen zij erop dat de belastingverlaging is gericht op de

kopersmarkt, zodat ook om die reden het beding niet ten faveure van de verkopers mag

worden uitgelegd. Partijen zijn geen andere koopsom overeengekomen dan € 190.000,=

ongeacht de fiscale regeling, aldus [geïntimeerden]

3.3 [appellanten] hebben ter onderbouwing van hun standpunt aangevoerd dat niet kan

worden volstaan met een zuiver taalkundige uitleg van het beding. Ten tijde van het

sluiten van de koopovereenkomst was nog het oude tarief van de overdrachtsbelasting

van kracht. In artikel 2 lid 2 van de koopovereenkomst zijn partijen uitdrukkelijk

overeengekomen dat teruggave van overdrachtsbelasting voorvloeiend uit de transactie

aan verkopers toekomt. In de door [appellanten] voorgestane lezing van het beding

lijden [geïntimeerden] door de eerdere overdracht geen nadeel, omdat partijen bij de

koop zijn overeengekomen dat [geïntimeerden] de destijds door [appellanten] betaalde

overdrachtsbelasting voor hun rekening zouden nemen. De verlaging van het tarief doet

aan die afspraak niet af. De e-mailwisseling tussen de makelaar van [appellanten] en

[geïntimeerden], die heeft geleid tot de vetgedrukte passage in lid 2, was gebaseerd op

de situatie zoals die was ten tijde van de koop. De verlaging van de overdrachtsbelasting

was toen niet voorzienbaar. [geïntimeerden] wisten destijds dat [appellanten] de woning

snel wilden doorverkopen om de door hen betaalde overdrachtsbelasting te kunnen

terugkrijgen. Deze teruggave is in de prijsonderhandelingen uitdrukkelijk aan de orde

gekomen.

3.4 Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerden]

toegewezen.

3.5 Blijkens de daarbij gegeven toelichtingen beogen [appellanten] met hun beide

grieven het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het betoog van

[geïntimeerden] dat het bestreden vonnis hoe dan ook moet worden bekrachtigd, omdat

[appellanten] geen grief hebben gericht tegen sommige onderdelen van de redenering

van de kantonrechter en het dictum, waarmee zij kennelijk bedoelen: hun bezwaren

daartegen niet onder de benaming “grief” naar voren hebben gebracht, moet om die

reden worden verworpen.

3.6 Bij de uitleg van een beding is niet alleen de letterlijke tekst daarvan van belang,

maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer

redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op

hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof volgt

de kantonrechter in zijn oordeel dat ook bij toepassing van deze maatstaf niet kan

worden geoordeeld dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerden] aan

[appellanten] zouden vergoeden het bedrag dat laatstgenoemden bij de eerdere

overdracht aan overdrachtsbelasting hadden betaald. Het beding ziet immers slechts op

het voordeel dat als gevolg van die eerdere overdracht door [geïntimeerden] zou worden

genoten. Het doet dat ook op niet voor misverstand vatbare wijze. [appellanten] hebben

Page 43: AvdR Webinars

43

niet gesteld dat zij aan [geïntimeerden] te kennen hebben gegeven dat als het

belastingvoordeel lager zou uitvallen dan het door hen aan overdrachtsbelasting betaalde

bedrag, niettemin dat hogere bedrag zou zijn verschuldigd. Een dergelijke mededeling is

ook niet gedaan toen [geïntimeerden] uit onzekerheid over de strekking van het beding

daarover om uitleg verzochten. Onder die omstandigheden behoefden [geïntimeerden]

niet te begrijpen dat [appellanten] beoogden te bedingen dat zij onder alle

omstandigheden volledige vergoeding van de door hen betaalde overdrachtsbelasting

zouden ontvangen. Aan het voorgaande doet niet af dat beide partijen, zoals ook de

kantonrechter heeft overwogen, bij het aangaan van de koopovereenkomst ervan zijn

uitgegaan dat het door [geïntimeerden] te betalen tarief 6% zou bedragen, zodat het

door hen te genieten belastingvoordeel gelijk zou zijn aan het door [appellanten] aan

overdrachtsbelasting betaalde bedrag.

3.7 Het hof leest in de stellingen van [appellanten] in eerste aanleg en hoger beroep in

samenhang met de in hoger beroep geformuleerde subsidiaire vordering echter tevens

een beroep op het bepaalde in artikel 6:258 BW: de mogelijkheid voor de rechter om op

verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen op grond

van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar

maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de

overeenkomst niet mag verwachten. Om te voorkomen dat deze interpretatie als een

verrassing voor partijen zou komen is deze ten pleidooie besproken, bij welke

gelegenheid [appellanten] zich daarmee akkoord heeft verklaard en [geïntimeerden]

daarop heeft kunnen reageren.

3.8 De verlaging van het percentage van de overdrachtsbelasting ten opzichte van

datgene wat geldend was ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst en

waarvan partijen toen zijn uitgegaan, is te beschouwen als een onvoorziene

omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW; partijen hebben die verlaging niet

voorzien, zij hadden die wellicht wel kunnen voorzien, maar zij hebben daarvoor in ieder

geval in de overeenkomst geen voorziening getroffen.

3.9 Met betrekking tot de vraag of die omstandigheid van dien aard is dat

[geïntimeerden] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde

instandhouding van de koopovereenkomst mogen verwachten, overweegt het hof als

volgt.

3.10 Een koopsom van een woning komt tot stand in een spel van vraag en aanbod.

[geïntimeerden] hebben niet weersproken dat in de prijsonderhandelingen, die zij met de

vader van appellant sub 1 hebben gevoerd, de te vergoeden overdrachtsbelasting een rol

heeft gespeeld. Dat ligt ook voor de hand, omdat de vergoeding van de

overdrachtsbelasting een vorm van betaling is voor het geleverde, naast dat deel van de

betaling dat in de koopovereenkomst als koopprijs is aangeduid. [appellanten] wensten

de eerder door hen betaalde overdrachtsbelasting “eruit te halen” en als zij dat niet via

het onderhavige beding hadden gedaan, zouden zij, naar moet worden aangenomen, een

navenant hogere vraagprijs hebben gehanteerd. Voor [geïntimeerden] zou dat - afgezien

van de consequenties voor de te betalen overdrachtsbelasting over die hogere som -

geen verschil hebben gemaakt; het door hen aan [appellanten] te betalen bedrag bleef

gelijk.

3.11 Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat als partijen zouden

hebben geweten van de verlaging van de overdrachtsbelasting, zij andere

prijsonderhandelingen zouden hebben gevoerd en tot een ander eindresultaat zouden

zijn gekomen. Welk eindresultaat dat zou zijn geweest valt thans niet meer te

achterhalen, maar het hof acht wel zeker dat de in de koopovereenkomst opgenomen

koopprijs dan hoger zou zijn geweest. Voor [geïntimeerden] was immers van belang welk

totaalbedrag aan koopsom (koopprijs plus vergoeding) verhoogd met aan de fiscus

verschuldigde overdrachtsbelasting zij zouden moeten betalen en dat totaalbedrag viel,

Page 44: AvdR Webinars

44

ook als zij toch de volledige door [appellanten] betaalde overdrachtsbelasting zouden

moeten vergoeden, na de belastingverlaging lager uit, doordat zij over het verschil

tussen de aankoopprijs van [appellanten] en de overeengekomen koopprijs niet 6% maar

slechts 2% overdrachtsbelasting hoefden te betalen.

3.12 Ongewijzigde instandhouding van de koopovereenkomst zou gelet op het

voorgaande tot consequentie hebben dat [geïntimeerden] voor de woning een niet

marktconforme, want te lage prijs zouden hebben betaald. Dat zou als een prettig

voordeel voor hen kunnen worden beschouwd, ware het niet dat [appellanten] daar

tegenover een niet marktconforme, want te lage prijs hebben ontvangen en de relatie

tussen de partijen bij een overeenkomst niet alleen wordt beheerst door de regels van de

overeenkomst, maar ook door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel

van het hof brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onder de gegeven

omstandigheden mee dat [geïntimeerden] het hun toegevallen voordeel, dat een nadeel

voor [appellanten] is, met [appellanten] dienen te delen en geen ongewijzigde

instandhouding van de overeenkomst mogen verwachten.

3.13 Aan het oordeel dat de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en

billijkheid moet worden gewijzigd staat niet in de weg de overweging van de

kantonrechter dat er een gevaar bestond dat bij een eventuele opvolgende levering van

de woning binnen een jaar [geïntimeerden] slechts afdracht van 2% belastingvoordeel bij

de nieuwe koper zouden kunnen bedingen en de extra aan [appellanten] te betalen

kosten zouden moeten compenseren door een hogere (niet marktconforme) koopprijs te

bedingen. Niet alleen is gesteld noch gebleken dat een dergelijke doorlevering heeft

plaatsgevonden, maar bovendien is het nu juist de strekking van de wijziging van de

overeenkomst de totale koopsom (koopprijs plus vergoeding) op een (meer)

marktconform niveau te brengen. Doorberekening van de hogere vergoeding hoeft bij

doorverkoop dan ook niet tot een hogere dan marktconforme vraagprijs te leiden.

3.14 Het argument van [geïntimeerden] dat de belastingverlaging was gericht op de

kopersmarkt zodat de verkoper daarvan niet mag profiteren, snijdt geen hout. De

wetgever heeft niet het oog gehad op kopers die reeds een perfecte koopovereenkomst

hadden gesloten, maar beoogde juist weifelende aspirant-kopers tot kopen aan te zetten.

[geïntimeerden] hadden dat extra zetje echter niet nodig.

3.15 Ten slotte kan ook het feit dat [geïntimeerden] in de onderhandelingen over de

koopovereenkomst te kennen hebben gegeven dat zij zich niet wilden binden aan een

beding dat mogelijk nadelig voor hen was, geen reden zijn om de hiervoor bedoelde

wijziging niet aan te brengen. Niet alleen was dat gevoelen tamelijk voor de hand liggend

- welke koper zou dat wel willen? - en dus niet erg veelzeggend, maar bovendien levert

de aanpassing van de overeenkomst geen nadeel op ten opzichte van de situatie

waarvan [geïntimeerden] bij het aangaan van de overeenkomst zijn uitgegaan.

3.16 Hiervoor werd reeds overwogen dat thans niet met zekerheid kan worden

achterhaald tot welk eindresultaat de onderhandelingen over de koopprijs zouden hebben

geleid als partijen van de op handen zijnde belastingverlaging hadden geweten. Het hof

acht een verdeling bij helfte van het voordeel/nadeel het meest met de eisen van

redelijkheid en billijkheid in overeenstemming. Dit betekent dat [appellanten] recht

hebben op de helft van het door [geïntimeerden] in depot gestorte bedrag. De vordering

van [appellanten] zal tot dat bedrag worden toegewezen. De wettelijke rente over de

toewijsbare hoofdsom loopt vanaf 14 dagen na dagtekening van dit arrest, omdat die

hoofdsom eerst met dit arrest opeisbaar is geworden.

3.17 Omdat partijen over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten

van het geding in beide instanties worden gecompenseerd.

Page 45: AvdR Webinars

45

4. Beslissing

Het hof:

vernietigt het bestreden vonnis;

en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om aan [appellanten] te betalen een bedrag van €

3.794,40 (DRIEDUIZENDZEVENHONDERDVIERENNEGENTIG EURO EN VEERTIG CENT),

vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden tot de voldoening;

compenseert de gedingkosten in beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen

kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. Noordhuizen, J.C.W. Rang en R.J.Q. Klomp en door

de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2013.

Page 46: AvdR Webinars

46

LJN: BY2640, Hoge Raad , 11/04973

Datum uitspraak: 08-02-2013

Datum publicatie: 08-02-2013

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Nakoming overeenkomst, vervulling ontbindende voorwaarde. Beroep

op vernietiging ontbindende voorwaarde wegens misbruik van

omstandigheden. Verjaring rechtsvordering tot vernietiging? Defensief

beroep op vernietigingsgrond, art. 3:51 lid 3 BW.

Vindplaats(en): NJ 2013, 101

NJB 2013, 394

Rechtspraak.nl

RvdW 2013, 257

Uitspraak

8 februari 2013

Eerste Kamer

11/04973

EE/IF

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. L. Kelkensberg,

t e g e n

1. [Verweerder 1],

wonende te [woonplaats],

2. [Verweerster 2],

gevestigd te [vestigingsplaats],

3. [Verweerder 3],

wonende te [woonplaats],

4. [Verweerster 4],

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. F.E. Vermeulen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], [verweerder 1], [verweerster 2],

[verweerder 3], [verweerster 4] en verweerders tezamen als [verweerders]

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 139730/HA ZA 04-2062 van de rechtbank Breda van 27 juli

2005 en 15 februari 2006;

Page 47: AvdR Webinars

47

b. de arresten in de zaak HD 103.004.061 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van

24 maart 2009, 2 februari 2010 en 2 augustus 2011.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de arresten van 24 maart 2009 en 2 augustus 2011 van het hof heeft [eiser]

beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt

daarvan deel uit.

[Verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. T.

Raats, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en

verwijzing.

De advocaat van [verweerders] heeft bij brief van 16 november 2012 op die conclusie

gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerster 2], [verweerster 4] en [A] B.V. zijn persoonlijke holdings van

respectievelijk [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser]. Deze drie vennootschappen

houden gezamenlijk alle aandelen in Atepro Holding B.V. (hierna: Atepro).

(ii) [Verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] hebben zich op 19 november 2002 jegens

de Rabobank Heemskerk-Uitgeest (hierna: de Rabobank) hoofdelijk verbonden als borg

voor zowel Atepro als de onder haar ressorterende vennootschappen tot zekerheid voor

al hetgeen de bank blijkens haar administratie van Atepro te vorderen heeft, tot een

maximum van € 200.000,-- per persoon.

(iii) De Rabobank heeft bij brief van 20 februari 2003 aan Atepro en [verweerder 1],

[verweerder 3] en [eiser] een voorstel gedaan met betrekking tot een

financieringsaanvraag van € 225.000,--; [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser]

hebben dit voorstel geaccepteerd door ondertekening van dat voorstel op 27 februari

2003.

(iv) [Verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] hebben op 28 februari 2003 een stuk

ondertekend met de titel "intentieverklaring inzake koop en verkoop van de aandelen

Atepro Holding BV alsmede koop/betaling van vorderingen van [A] BV", van welk stuk

het hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat deze een definitieve

overeenkomst bevat (hierna ook: de overeenkomst). In deze overeenkomst worden als

partijen genoemd: [verweerder 1], [verweerder 3], [eiser] en hun vennootschappen,

alsmede Atepro; partijen verklaren de uitgangspunten te willen vastleggen "onder welke

uiterlijk eind april 2003 deze aandelen zullen worden verkocht en geleverd door [A] BV

en gekocht worden door [verweerster 2] en [verweerster 4]".

(v) In de overeenkomst is onder meer bepaald dat [verweerster 2] en [verweerster 4] de

aandelen in Atepro van [A] B.V. overnemen voor een koopsom van € 10.000,--, dat de

borgstelling van € 200.000,-- van [eiser] wordt overgenomen door [verweerders] en dat

[eiser] en [A] B.V. zich verbinden de (hiervoor in (iii) bedoelde) aanvullende

financieringsovereenkomst met de Rabobank te ondertekenen. Voorts bevat de

overeenkomst de volgende ontbindende voorwaarde: "De omzet van het Atepro-filiaal

Tilburg zal over de periode januari tot en met maart 2003 ten minste gelijk zijn aan de

omzet over dezelfde periode in 2002. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het

feit dat inmiddels 1 monteur werkzaam is in Eindhoven en derhalve de omzet van 2002

over bovengenoemde periode gecorrigeerd dient te worden met een factor 8/9."

(vi) De advocaat van [verweerders] heeft bij brief van 11 april 2003 aan [eiser]

meegedeeld, dat zijn cliënten zich op de ontbindende voorwaarde in de intentieverklaring

beroepen en zich niet langer aan de intentieverklaring gebonden achten.

(vii) De Atepro-vennootschappen zijn op of omstreeks 17 april 2003 failliet verklaard; de

Rabobank heeft in het faillissement een vordering voor een bedrag van € 721.283,28

Page 48: AvdR Webinars

48

ingediend.

(viii) De Rabobank heeft [eiser] bij brief van 28 mei 2003 gesommeerd zijn

borgtochtverplichtingen voor een bedrag van € 200.000,-- gestand te doen. Nadat de

Rabobank in rechte de veroordeling had gevorderd van [eiser] tot betaling van €

200.000,-- uit hoofde van door hem verstrekte borgtocht, heeft [eiser] [verweerders] in

vrijwaring opgeroepen. De rechtbank heeft de vordering van de Rabobank jegens [eiser]

toegewezen.

3.2 In de onderhavige (vrijwarings)procedure vordert [eiser] de veroordeling van

[verweerders] tot betaling van al hetgeen waartoe [eiser] als gedaagde in de hoofdzaak

jegens de Rabobank zal worden veroordeeld. De rechtbank heeft deze vordering

toegewezen. Daartoe oordeelde zij dat tussen partijen met de ondertekening van de

intentieverklaring een overeenkomst tot stand is gekomen die partijen bindt; en voorts

dat het beroep van [verweerders] op de in de verklaring opgenomen ontbindende

voorwaarde faalt omdat zij onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de omzet van

Atepro Tilburg onder de in de voorwaarde bedoelde grens bleef. De stelling van [eiser]

dat hij als gevolg van misbruik van omstandigheden door [verweerders] akkoord is

gegaan met de ontbindende voorwaarde, is door de rechtbank gepasseerd als

onvoldoende geconcretiseerd.

3.3.1 Het hof heeft in zijn eerste tussenarrest geoordeeld dat tussen partijen een

bindende overeenkomst tot stand is gekomen (rov. 4.4) en dat de daarin opgenomen

ontbindende voorwaarde is vervuld als de in het filiaal Tilburg behaalde omzet in het

eerste kwartaal van 2003 lager is dan 8/9e deel van de omzet over datzelfde kwartaal in

2002 (rov. 4.5). Het hof heeft de stellingen van [eiser] met betrekking tot vernietiging

van de ontbindende voorwaarde gepasseerd (rov. 4.7). Het oordeelde dat de bewijslast

met betrekking tot de vervulling van de ontbindende voorwaarde op [verweerders] rust,

en heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een te benoemen

deskundige die onderzoek zou verrichten naar de vraag wat de omzet van het Atepro-

filiaal Tilburg geweest is in het eerste kwartaal van 2002 en in het eerste kwartaal van

2003 (rov. 4.8 - 4.9).

3.3.2 In het tweede tussenarrest oordeelde het hof op grond van de door partijen

genomen akten dat het door het hof noodzakelijk geachte onderzoek niet meer mogelijk

is, omdat de beschikbare administratie daartoe onvoldoende compleet is. Nu op

[verweerders] de bewijslast rust dat de ontbindende voorwaarde inzake de hoogte van

de omzet was vervuld en er ook geen reden is de bewijslast thans anders te leggen, liet

het hof het in beginsel voor risico van [verweerders] dat het verlangde onderzoek niet

kan plaatsvinden. Dat zou echter anders zijn wanneer de incompleetheid van de

administratie te wijten is aan [eiser], onder wie zich de administratie bevond. Het hof

heeft daarom [verweerders] toegelaten te bewijzen dat de administratie van de Atepro-

vennootschappen compleet was op het moment dat deze aan [eiser] in bewaring werd

gegeven, terwijl het hof tevens [eiser], voor het geval [verweerders] in het opgedragen

bewijs zouden slagen, spoedshalve reeds heeft toegelaten tot het bewijs van zijn stelling

dat [verweerder 3] en [verweerder 1] de administratie van Atepro Tilburg hebben

weggenomen nadat de bewaring door [eiser] was aangevangen.

3.3.3 Bij eindarrest oordeelde het hof op grond van de afgelegde verklaringen bewezen

dat de administratie ten tijde van de overdracht aan [eiser] compleet was; het hof achtte

niet bewezen dat door [verweerder 1] of [verweerder 3] administratie betreffende Atepro

Tilburg was weggenomen. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd, de vordering

van [eiser] alsnog afgewezen, en [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen

[verweerders] ter uitvoering van dat vonnis hebben voldaan.

3.4.1 De middelonderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen de slotalinea van rov. 4.7 van het

eerste tussenarrest, voor zover het hof daarin het beroep van [eiser] op misbruik van

omstandigheden heeft verworpen. Het hof overwoog hiertoe dat [eiser] zijn stelling dat

Page 49: AvdR Webinars

49

een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst de vernietiging van de ontbindende

voorwaarde met zich brengt, onvoldoende heeft onderbouwd en dat bovendien [eiser]

zelf in de memorie van antwoord onder 26 heeft gesteld dat er geen grond is voor

ontbinding of vernietiging van de overeenkomst.

Volgens onderdeel 1 heeft het hof miskend dat [eiser] in zijn memorie van antwoord,

naast zijn stelling dat een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst meebrengt dat de

ontbindende voorwaarde is vernietigd, tevens een beroep heeft gedaan op vernietiging

van de ontbindende voorwaarde op grond van misbruik van omstandigheden door

[verweerder 1] en [verweerder 3], en dat hij daartoe ook voldoende feiten en

omstandigheden heeft aangevoerd. Voorts berust het argument dat het hof ontleent aan

de eigen stelling van [eiser] in de memorie van antwoord onder 26, volgens onderdeel 2

op een onbegrijpelijke lezing van die passage.

3.4.2 De onderdelen slagen. Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd in zijn memorie van

antwoord (vooral onder 7 - 10, waarvan de paragrafen 9 en 10 zijn geciteerd in de

conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6), laat geen andere lezing toe dan dat hij

zich op misbruik van omstandigheden bij het tot stand komen van de ontbindende

voorwaarde heeft beroepen, en dat hij op die grond de vernietiging van die voorwaarde

heeft ingeroepen. De door [eiser] daartoe gestelde feiten kunnen het beroep op misbruik

van omstandigheden dragen. Het hof mocht dus niet, zoals het heeft gedaan,

ongemotiveerd aan deze stellingen voorbijgaan. Anders dan het hof heeft geoordeeld,

staat hetgeen [eiser] in de memorie van antwoord onder 26 heeft aangevoerd daaraan

niet in de weg; de aldaar aangevoerde stellingen van [eiser] kunnen niet anders

uitgelegd worden dan dat zij uitgaan van de geldigheid van de intentieovereenkomst als

geheel (waarop [eiser] immers zijn vordering tot vrijwaring baseerde), hetgeen niet

onverenigbaar is met zijn betoog dat (alleen) de ontbindende voorwaarde vernietigd

moet worden wegens misbruik van omstandigheden bij het tot stand komen van die

clausule.

3.4.3 [Verweerders] hebben betoogd dat [eiser] geen belang heeft bij de klachten van de

onderdelen 1 en 2. Zij voeren daartoe aan dat [eiser] pas in de memorie van antwoord

voor het eerst een (voldoende duidelijk) beroep op vernietiging wegens misbruik van

omstandigheden heeft gedaan, maar dat de rechtsvordering tot vernietiging toen reeds

was verjaard ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder b, BW. Na vernietiging en

verwijzing zal het verwijzingshof dan ook tot geen andere conclusie kunnen komen dan

dat het beroep op misbruik van omstandigheden reeds op die grond geen doel kan

treffen, aldus [verweerders]

Dit betoog faalt. Het beroep van [verweerders] op de ontbindende voorwaarde is erop

gericht de rechtsgevolgen van de intentieovereenkomst (in het bijzonder de

vrijwaringsverplichting) teniet te doen, en moet dan ook worden aangemerkt als een op

de rechtshandeling (de ontbindende voorwaarde) steunende "rechtsmaatregel" als

bedoeld in art. 3:51 lid 3 BW. [Eiser] heeft zich op misbruik van omstandigheden bij de

totstandkoming van de ontbindende voorwaarde beroepen ter afwering van deze

rechtsmaatregel. Een zodanig beroep kan volgens art. 3: 51 lid 3 "te allen tijde worden

gedaan", dat wil zeggen zonder dat daaraan verjaring kan worden tegengeworpen. Dat

strookt met de ratio van deze bepaling dat, zolang de wederpartij stilzit en geen beroep

doet op de (gebrekkige) rechtshandeling, de andere partij niet het initiatief tot

vernietiging hoeft te nemen (Parl. Gesch. Boek 3, p. 232 en 238).

3.5 De klachten van onderdeel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.

81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van

rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 maart 2009 en 2

Page 50: AvdR Webinars

50

augustus 2011;

verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en

beslissing;

veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak

aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren

A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het

openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.