Aspergillose bij papegaaien en...
Transcript of Aspergillose bij papegaaien en...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
ACADEMIEJAAR 2014 – 2015
Aspergillose bij papegaaien en roofvogels
door
Lena SCHENK
Promotoren: Prof. Dr. An Martel Literatuurstudie in het kader
Dr. Tom Hellebuyck van de Masterproef
© 2015 Lena Schenk
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van
derden.
Universiteit Gent, haar werknemer of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
ACADEMIEJAAR 2014 - 2015
Aspergillose bij papegaaien en roofvogels
door
Lena SCHENK
Promotoren: Prof. Dr. An Martel Literatuurstudie in het kader
Dr. Tom Hellebuyck van de Masterproef
© 2015 Lena Schenk
INHOUDSOPGAVE
Samenvatting..........................................................................................................................1
Inleiding....................................................................................................................................2
Literatuurstudie......................................................................................................................2
1. Etiologie.........................................................................................................................2
2. Pathogenese en symptomen.......................................................................................4
2.1. pathogenese..................................................................................................................4
2.2. belang van predisponerende factoren...........................................................................6
2.3. klinische indeling...........................................................................................................7
2.3.1. acuut of chronisch...................................................................................................7
2.3.2. lokale vorm..............................................................................................................8
2.3.3. indeling naargelang de prognose en de therapeutische perspectieven..................8
2.3.4. indeling op basis van de endoscopische bevindingen.............................................8
2.4. symptomen....................................................................................................................9
3. Diagnose.......................................................................................................................11
3.1. anamnese en symptomen.............................................................................................11
3.2. medische beeldvorming.................................................................................................12
3.2.1. radiografie en computertomografie..........................................................................12
3.2.2. endoscopie..............................................................................................................13
3.3. bloedonderzoek..............................................................................................................14
3.4. serologie........................................................................................................................15
3.4.1. ELISA.......................................................................................................................15
3.4.2. AGID.........................................................................................................................16
3.5. PCR................................................................................................................................16
3.6. cytologie en cultuur........................................................................................................17
3.7. histopathologie en autopsie............................................................................................17
4. Behandeling...................................................................................................................19
4.1. antimycotica...................................................................................................................19
4.1.1. Amphotericine B.......................................................................................................19
4.1.2. Azoles......................................................................................................................19
4.1.3. 5-Fluorocytosine.......................................................................................................21
4.1.4. Caspofungine...........................................................................................................21
4.1.5. Terbinafine...............................................................................................................21
4.2. chirurgische excisie.......................................................................................................21
4.3. ondersteunende behandeling........................................................................................22
4.4. aanpak van predisponerende factoren..........................................................................23
5. Prognose.......................................................................................................................23
6. Preventie.......................................................................................................................23
Discussie..................................................................................................................................24
Referentielijst..........................................................................................................................25
Bijlage I: Typische bloedwaarden van valken met aspergillose ...............................................29
Bijlage II: Administratierouten en doseringen van antimycotica bij vogels................................30
1
SAMENVATTING
Aspergillose is een schimmelinfectie die veroorzaakt wordt door Aspergillus spp. Dit is een schimmel
gekenmerkt door gesepteerde hyfen met conidioforen aan de uiteinden die de conidiosporen vormen.
Klinische aspergillose bij papegaaien en roofvogels wordt voornamelijk gezien bij vogels besmet met
Aspergillus fumigatus omdat de sporen van deze schimmel een kleinere diameter hebben en zo
gemakkelijk tot diep in het ademhalingsstelsel kunnen indringen.
Aspergillose is niet besmettelijk en de infectie van de vogels gebeurt door inhalatie van sporen van de
ubiquitaire schimmel uit de omgeving. Ziekte ontstaat door een combinatie van meerdere factoren
waarbij de infectiedosis en een immunosuppressieve toestand van de gastheer een belangrijke rol
spelen.
Aspergillus infecties bevinden zich voornamelijk ter hoogte van het diepe ademhalingsstelsel maar zij
kunnen op iedere plaats in het lichaam tot uiting komen. Het gevolg is het ontstaan van onspecifieke
ziektesymptomen zoals dyspnee, tachypnee, open bek ademen, staart wippen, anorexie en lethargie.
Bij doorbraak van de schimmel naar andere organen kunnen er andere symptomen tot uiting komen
die indicatief zijn voor het betrokken orgaanstelsel. Er bestaat een acuut en een chronisch verloop van
de ziekte.
De diagnose wordt meestal gesteld door middel van een combinatie van verschillende methoden
omdat er geen test bestaat met een voldoende specificiteit en sensibiliteit. Zo worden er meestal
combinaties van medische beeldvormingstechnieken, serologie, bloedonderzoek, PCR, cytologie,
cultuur onderzoek, histopathologie of autopsie uitgevoerd. In ervaren handen kan het eventueel
voldoende zijn om alleen maar endoscopisch onderzoek te doen, om tot een betrouwbare diagnose te
komen.
De behandeling kan de toediening van antimycotica, de chirurgische excisie van de door Aspergillus
spp. veroorzaakte letsels en een algemene ondersteuning omvatten. Helaas zijn de resultaten vaak
teleurstellend en de prognose van aspergillose is vaak gereserveerd bij geïnfecteerde vogels.
Daarom is preventie bijzonder belangrijk. Er moet getracht worden om predisponerende factoren zo
veel mogelijk te vóórkomen en om de diagnose zo vroeg mogelijk te stellen.
Trefwoorden: ademhalingsproblemen – aspergillose - Aspergillus spp. – papegaaien –
roofvogels - schimmelinfecties
2
INLEIDING
Aspergillose is een infectieuze, niet besmettelijke schimmelinfectie die door Aspergillus spp. wordt
veroorzaakt die ubiquitair in het milieu voorkomen. In de meeste gevallen is Aspergillus fumigatus in
het ziekteverloop betrokken (Beernaert et al., 2010, Pees, 2011, Samour, 2008).
Deze mycose is een van de meest voorkomende en meest gevreesde infecties bij papegaaien en
roofvogels in gevangenschap (Burhenne et al., 2012, Cray et al., 2009, Müller, 2009, Samour, 2008)
terwijl ze bij wilde vogels veel minder wordt terug gevonden (Heidenreich, 2013, Tarello, 2011).
Alhoewel het niet om een “emerging disease” gaat is aspergillose nog altijd één van de belangrijkste
doodsoorzaken bij vogels (Beernaert et al., 2010, Cray et al., 2009), waarbij duidelijke species
verschillen kunnen worden gezien wat de gevoeligheid voor de schimmelinfectie betreft.
In aanwezigheid van een combinatie van predisponerende factoren en een gedaalde immuunstatus
van de gastheer komt het tot een infectie. Aspergillose is vooral een ziekte van de diepere
ademhalingswegen maar alle organen in het lichaam kunnen worden aangetast met vage
onspecifieke symptomen tot gevolg.
In deze masterproef zullen de verschillende klinische manifestaties van aspergillose besproken
worden. Bovendien zal ook verder op de verschillende diagnose mogelijkheden worden ingegaan die
in de praktijk vaak ontoereikend zijn. Tevens zal er dieper worden ingegaan op de behandelingsopties
en de prognose. Het belang van preventie zal worden toegelicht.
LITERATUURSTUDIE
1. Etiologie
Aspergillose kan door een grote diversiteit van Aspergillus spp. worden veroorzaakt. Desalniettemin is
het meest voorkomende causale agens Aspergillus fumigatus (Beernaert et al., 2010, Pees, 2011,
Samour, 2008). Andere soorten zijn Aspergillus terreus, Aspergillus flavus, en Aspergillus niger
(Samour, 2008). Minder vaak worden Aspergillus clavatus, glaucus, nidulans, oryzae, ustus en
versicolor uit klinisch zieke vogels geïsoleerd (Jones et al., 2000, Joseph, V. 2000). Soms worden ook
menginfecties van verschillende Aspergillus spp. terug gevonden (Beernaert et al., 2010).
Aspergillose kan gegeneraliseerd als systemische mycose of gelokaliseerd vooral ter hoogte van de
syrinx en trachea optreden (Gedek, 2007, Samour, 2008). Daarnaast kunnen alle andere organen
getroffen worden door Aspergillus spp. schimmelinfecties.
Aspergillus schimmels zijn opportunistische, saprofyte en thermofiele organismen (Beernaert et al.
2010, Heidenreich, 2013, Samour 2008) .
In de buitenwereld worden conidia gevormd (sporulatie) die dan door de vogels geïnhaleerd kunnen
worden (Van Waeyenberghe et al., 2012). In geïnfecteerde vogels groeit de schimmel door middel van
ongeslachtelijke voortplanting, met vorming van gesepteerde hyfen met conidioforen aan de uiteinden
(Tsai et al., 1992, Mansour et al., 2008).
3
De meeste ziektegevallen van aspergillose bij vogels worden veroorzaakt door Aspergillus fumigatus.
Dit komt doordat de sporen van deze species kleiner zijn dan die van andere Aspergillus spp.
waardoor ze minder ter hoogte van de neusholte en bovenste luchtwegen tegen gehouden worden en
ze gemakkelijker rechtstreeks in de luchtzakken en longen terecht komen (Beernaert et al., 2010,
Fedde, 1998).
A B
Er bestaan duidelijke verschillen in gevoeligheid voor het ontstaan van aspergillose tussen de
verschillende vogelsoorten.
De meest gevoelige roofvogels zijn de giervalk (Falco rusticolus), gier-sakervalk (Falco rusticolus-
Falco cherrug) en gier-slechtvalk hybriden (Falco rusticolus-Falco peregrinus). De giervalk (Falco
rusticolus) bijvoorbeeld komt oorspronkelijk uit koudere regio’s en beschikt daardoor over een minder
goede immuunstatus en een gereduceerd vermogen om zich tegen pathogene schimmels te
verdedigen, waardoor hij bijzonder gevoelig lijkt te zijn (Heidenreich, 2013, Müller, 2009, Samour,
2008). Een hypothese is dat deze vogels genetisch minder in staat zijn om antistoffen tegen
Aspergillus spp. te vormen omdat ze in hun natuurlijke omgeving niet daaraan worden blootgesteld
(Heidenreich, 2013). Ook na zes generaties in gevangenschap kan geen toename van het vermogen
om zich tegen schimmels te verdedigen worden geobserveerd (Heidenreich, 2013).
De sakervalk (Falco cherrug) en slechtvalk (Hierofalco peregrinus) zijn minder gevoelig dan de
giervalk (Falco rusticolus). Andere gevoelige roofvogels zijn de ruigpootbuizerd (Buteo lagopus), de
steenarend (Aquila chrysaetus), de visarend (Pandion haliaetus) (Gylstorff et al., 1998), de prairievalk
(Hirofalco mexicanus), immature roodstaartbuizerds (Buteo jamaicensis), de sneeuwuil (Nyctea
scandiacea) en de havik (Accipiter gentilis) (Gylstorff et al., 1998, Müller, 2009, Samour, 2008).
Bij de papegaaien zijn vooral de tropische soorten gepredisponeerd om aspergillose te ontwikkelen.
Zeer gevoelig zijn de grijze roodstaart papegaai (Psittacus erithacus), amazone papegaaien
(Amazona spp., in het bijzonder Amazona aestiva aestiva) (Jones et al., 2000, Stephen et al., 2002,
Vorbrüggen et al., 2013), agapornissen (Agapornis spp) en parkieten (Tsai et al., 1992).
De virulentie van de Aspergillus spp. stam speelt ook een belangrijke rol voor het ontstaan van
aspergillose. Van Waeyenberghe et al. stellen zelfs dat de virulentie belangrijker zou kunnen zijn dan
de gevoeligheid van de gastheer (Van Waeyenberghe et al., 2012).
Figuur 1: Aspergillus
fumigatus. A: op
Sabourand agar met de
typische blauw-groene
kleur van de kolonies, B:
methyleenblauw kleuring:
hyfen en conidioforen zijn
zichtbaar. (uit: Wernery et
al., 2004)
4
2. Pathogenese en symptomen
2.1. pathogenese
De transmissie van aspergillose gebeurt via de orale weg of door inhalatie van schimmelsporen
(Oglesbee, 1997). Aspergillus spp. komt ubiquitair voor in het milieu (Müller, 2009, Samour, 2008,
Tarello, 2011) en kan routinematig op de huid van gezonde vogels worden terug gevonden (Mansour
et al., 2008). Aspergillose is een multifactoriële ziekte (Pees, 2011, Van Waeyenberghe et al., 2012)
wat betekent dat meerdere factoren aanwezig moeten zijn om een klinische aspergillose te laten
ontstaan. Bij gezonde papgaaien en roofvogels komt het in principe niet tot een infectie zolang er
geen predisponerende factoren en/of een gedaalde immuntiteit aanwezig zijn. Bij inhalatie van een
massale hoeveelheid Aspergillus spp. sporen kan het eventueel ook zonder gedaalde
immuniteitsstatus of in afwezigheid van predisponerende factoren tot het aanslaan van een infectie
komen (Jones et al., 2014, Mansour et al., 2008, Samour, 2008, Tarello, 2011, Van Waeyenberghe et
al., 2012).
De neusholte is dus een belangrijke intredeplaats voor de schimmel (Tsai et al., 1992). De primaire
vermeerderingsplaatsen van Aspergillus spp. zijn meestal de luchtzakken en longen gezien de
geringe grootte van de sporen die na inhalatie rechtstreeks in de diepere luchtwegen terecht komen
(Fedde, 1998, Beernaert et al., 2010). Het ademhalingsstelsel van vogels is zo opgebouwd dat de
lucht na inspiratie eerst in de caudale thoracale en abdominale luchtzakken terecht komt en tijdens
expiratie verder naar de longen doorstroomt (König et al., 2009, zie grafiek).
Door de anatomische verschillen van het ademhalingsstelsel van vogels in vergelijking met
zoogdieren zijn vogels gevoeliger voor het ontwikkelen van aspergillose. Zo hebben vogels geen
epiglottis (König et al., 2009). Daardoor kunnen lichaamsvreemde partikels gemakkelijker in de
Figuur 2: Opbouw van het
ademhalingsstelsel bij vogels: tijdens een
eerste inspiratie komt de ingeademde lucht
in de caudale luchtzakken terecht. Bij de
eerste expiratie wordt de lucht via de
ventro- en dorsobronchi naar de longen
gestuurd waar de gasuitwisseling plaats
vindt. Tijdens een tweede inspiratie
verplaatst de lucht naar de craniale
luchtzakken van waar ze tijdens de tweede
expiratie weer wordt uitgeademd. Bij vogels
zijn dus twee respiratoire cycli nodig om de
lucht doorheen het hele ademhalingsstelsel
te laten passeren. (Abu Dhabi Falcon
Hospital)
5
luchtwegen terecht komen. Bovendien bezitten vogels geen diafragma waardoor ze niet in staat zijn
om te hoesten en om op die manier sporen of slijm weer naar buiten te vervoeren (König et al., 2009).
Ook kan een schimmelinfectie op deze manier gemakkelijk naar het abdomen spreiden, dit omdat er
geen barrière door het diafragma wordt gevormd tussen de borst- en buikholte. Ten derde zijn de
cellen in het respiratoire stelsel van vogels minder van cilien voorzien in vergelijking met
zoogdiercellen (König et al., 2009). Dit resulteert in een minder functioneel muco-ciliair transport wat
vogels gevoeliger maakt voor pathogenen van het ademhalingsstelsel (vgl. Verstappen et al., 2005).
Een volgende reden voor de hoge gevoeligheid van vogels ten opzichte van Aspergillus spp. is dat de
luchtzakken, waar de sporen na inhalatie in eerste instantie terecht komen niet goed doorbloed zijn
(Kölnig et al., 2009) waardoor ontstekingscellen minder snel op deze plaats terecht kunnen komen om
hun afweerfunctie uit te oefenen. Bovendien bevordert de hoge lichaamstemperatuur van vogels de
schimmelgroei (Cray et al., 2009). Tenslotte bevinden zich minder maar potentere macrofagen in het
ademhalingsstelsel van vogels in vergelijking met zoogdieren wat in een minder effectieve
immuunrespons zou kunnen resulteren (Van Waeyenberghe et al., 2012).
Aviaire macrofagen van het respiratoire systeem staan in voor de afweer van de schimmelsporen door
middel van fagocytose (Van Waeyenberghe et al., 2012, Verstappen et al., 2005). Hun doel is het te
voorkomen dat Aspergillus spp. zich kan vestigen in de luchtzakken en longen (Van Waeyenberghe et
al., 2012). In geval van inhalatie van een massale hoeveelheid sporen zijn de macrofagen echter niet
meer in staat om de conidia te fagocyteren. Hun afweer capaciteit wordt overschreden wat tot necrose
van de macrofagen met intracellulaire vermeerdering van Aspergillus spp. leidt (Van Waeyenberghe et
al., 2012). Op deze manier slaagt de schimmel erin om het ademhalingsstelsel te koloniseren en
hierin te vermeerderen (Van Wayenberghe et al., 2012). De degeneratie van de macrofagen zou door
de door Aspergillus spp. geproduceerde gliatoxines kunnen worden verklaard (Van Waeyenberghe et
al., 2012). De infectiedosis speelt dus naast de aanwezigheid van predisponerende factoren en een
gecompromitteerde immuniteit een belangrijke rol in de pathogenese van aspergillose (Van
Waeyenberghe et al., 2012).
Op deze manier ontstaan aspergillose plaques in de diepere luchtwegen van de aangetaste vogels die
al dan niet worden overgroeid door gastheer weefsels. Zowel obstructie van de bronchen en trachea
als opvullen van de luchtzakken en longen door deze plaques en de necrotische cellen zijn mogelijk
(Beernaert et al., 2010, Oglesbee, 1997). Indien de schimmel hyfen de wanden van de luchtzakken
penetreren kan er necrose van de aanpalende organen en weefsels en een serositis ontstaan (Tsai et
al., 1992). Via de coeloomholte kunnen alle andere organen worden bereikt zoals nieren, lever,
pericard, pneumatische beenderen, ingewanden etc. (Cline et al., 2012, Tsai et al., 1992, vgl.
Mansour et al., 2008).
Een andere manier van uitzaaiing van de infectie is via de hematogene weg. Dit is mogelijk of door het
angio-invasieve karakter van Aspergillus spp., ofwel verspreidt de schimmel zich via macrofagen die
de sporen opnemen en zich verplaatsen via de bloed- en lymfebaan (Dahlhausen et al., 2004, Tsai et
al., 1992). Zo kan Aspergillus op eender welke plaats terecht komen. Voorbeelden zijn de ogen,
hersenen, ruggenmerg, huid enz. (Abrams et al., 2001, Cline et al., 2012).
In de gastheer kunnen twee vormen van weefselreactie plaatsvinden: een acute invasieve en een
chronische granulomateuze vorm. In de acute vorm ontstaat een exsudatieve cellulaire respons die
6
gekenmerkt wordt door de infiltratie van heterofielen, macrofagen, reuzencellen en lymfocyten (Tsai et
al., 1992). Via de hematogene weg komt Aspergillus in de omgevende weefsels terecht en vormt daar
aggregaten van hyfen met conidioforen om te vermeerderen (Tsai et al., 1992). Granulomen bestaan
uit een necrotisch centrum (door desquamatie en necrose van de mucosale epithelia met infiltratie van
heterofielen en macrofagen in de lamina propria) met hyfen, heterofielen en eosinofielen omgeven
door ontstekingscellen zoals lymfocyten, macrofagen en reuzencellen. Rond het geheel wordt een
fibrotisch kapsel gevormd (Tsai et al., 1992). Bovendien kunnen mengvormen tussen granulomateus
en infiltratief ontstaan (Tsai et al., 1992).
2.2. belang van predisponerende factoren
Aspergillose is een multifactoriële ziekte die in principe maar tot uiting kan komen in aanwezigheid van
een combinatie van predisponerende factoren (Pees, 2011, Van Waeyenberghe et al., 2012).
Predisponerende factoren die het aanslaan van een infectie in de hand werken zijn recente
gevangenname van vogels uit het wild (Abrams et al. 2001, Müller 2009, Tarello, 2011), verandering
van de eigenaar of van de gewone omgeving (Chege et al., 2013), slechte ventilatie (Heidenreich,
2013, Oglesbee, 1997, Ziolkowska et al., 2014), stress (Orosz, 2000, Pees, 2011, Tarello, 2011), te
excessieve training (Müller, 2009, Tarello, 2011) en lang transport (Samour, 2008, Tsai et al., 1992).
In de warme arabische landen, waar de valken overwegend in volières met airconditioning worden
gehouden speelt de verspreiding van schimmelsporen via deze installaties ook een belangrijke rol bij
de ziektetransmissie. Daarom dient dan ook extra aandacht besteed te worden aan de reiniging en het
onderhoud van de airconditioninginstallaties (Müller, 2009).
Langdurige behandelingen met antibiotica laten een Aspergillus schimmel ook gemakkelijker aanslaan
(Oglesbee, 1997, Pees, 2011) evenzo als het gebruik van corticosteroïden die de immuniteit van de
dieren onderdrukken (De Herdt, 1996, Verstappen et al., 2005, Pees, 2011, Tarello, 2011).
Andere predisponerende factoren zijn lood intoxicaties en cachexie (Beernaert et al., 2010). De leeftijd
van de dieren speelt ook een rol: neonatale en geriatrische vogels zijn gevoeliger ten gevolge van een
minder goede immuniteitsstatus in vergelijking met mature dieren van jonge tot middelbare leeftijd
(Müller, 2009, Samour, 2008, Ziolkowska et al., 2014).
Irritatie van het ademhalingsstelsel door middel van sigarettenrook of eventueel ammoniak
vergemakkelijken tevens de kolonisatie van Aspergillus spp. (Verstappen et al., 2005).
Aanvullend spelen ook de klimaat omstandigheden een belangrijke rol bij de ontwikkeling van
aspergillose. Uitgesproken regenachtig en vochtig weer of zeer hete omstandigheden predisponeren
evenzo voor een schimmelinfectie (Beernaert et al., 2010, Chege et al., 2013, Heidenreich, 2013,
Ziolkowska et al., 2014) als verwarmde en te droge lucht binnenhuis in de winter in gematigde streken
in combinatie met te weinig verluchting waardoor de mucosae van de ademhalingstractus uitdrogen
en daardoor meer vatbaar worden voor de invasie door de schimmels (Pees, 2011 Stephen et al.,
2002). Te lage luchtvochtigheid kan het normale mucociliaire transport negatief beïnvloeden met een
gedaalde lokale afweer tot gevolg (Tsai et al., 1992).
Oplopen van de infectiedruk ten gevolge van overbezetting (De Herdt, 1996, McMillan et al. 1989,
Tsai et al., 1992) en alle toestanden die tot een algemene verzwakking van de vogels leiden zoals
7
andere ziektetoestanden, traumata, broed activiteiten (Jones et al., 2000) en vaccinaties (Beernaert et
al., 2010) vergemakkelijken het ontstaan van aspergillose.
Volgens een studie van Tarello is aspergillose in tweederde van de gevallen geassocieerd met
primaire aandoeningen of pathogenen zoals parasitaire, virale en bacteriële infecties (Tarello, 2011,
vgl. Chege et al., 2013). Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat het immuunsysteem door de
primaire infectie zodanig verzwakt geraakt dat Aspergillus spp. kan aanslaan (Tarello, 2011).
Zoals gezien in de pathogenese speelt immunosuppressie van de patiënt een cruciale rol (Jones et
al., 2000, Samour, 2008, Verstappen et al., 2005). Bovendien kan deze immunosuppressieve
toestand uitgelokt of verergerd worden door de toxines gevormd door de Aspergillus spp. (vgl. Cray et
al., 2009). Bij papegaaien vormt de besmetting met een circovirus – Psittacine Beak and Feather
Disease- een belangrijke bron van immunosuppressie (Beernaert et al., 2010, Pees, 2011).
Voornamelijk bij psittaciformen heeft de voeding een invloed op het ontwikkelen van aspergillose. De
meeste commerciële voedermengelingen voor papegaaien bevatten pinda’s en andere zaden met
schillen. Door de vaak langdurige bewaring van deze voedermiddelen zijn er in en op de schillen
Aspergillus sporen aanwezig die de vogel dan bij het openen van de noten inhaleert (Cline et al.,
2012, Pees, 2011).
Tevens vormt bij papegaaien de aanwezigheid van hypovitaminose A een belangrijke factor. Door het
exclusief voederen van zadenmengelingen die meestal een zeer laag vitamine A gehalte bevatten
worden de vogels deficiënt in vitamine A waardoor epitheelmetaplasiën van vooral het respiratoire
epitheel ontstaan. Dit vergemakkelijkt het ontstaan van een schimmelinfectie omdat het
trilhaarepitheel minder functioneel wordt (De Herdt, 1996, Pees, 2011, Stephen et al., 2002).
Hypovitaminose A wordt bij de carnivore roofvogels minder gezien (Müller, 2009).
Speciaal bij roofvogels predisponeert een besmetting met Serratospiculum spp., die zich ter hoogte
van de luchtzakken bevinden en deze aantasten voor een aspergillose. Op deze manier is het voor
Aspergillus spp. gemakkelijker om ter hoogte van de aangetaste luchtzakken te koloniseren (Müller,
2009, Tarello, 2011).
2.3. klinische indeling
2.3.1. Acuut of chronisch ziekteverloop
De klassieke indeling van de schimmelinfectie bestaat uit de differentiatie tussen een acuut en een
chronisch verloop. In de acute vorm ziet men miliaire foci van inflammatie veroorzaakt door
Aspergillus spp. in het long parenchym en de luchtzakken. De vogels vertonen erge
Figuur 3: Histologisch preparaat van de luchtzak
van een giervalk met geëmbryoneerde eieren
van Serratospiculum spp. Hyphae van
Aspergillus spp. zijn eveneens te zien. (uit
Wernery et al., 2004) .
8
ademhalingsproblemen en zijn suf en lethargisch. Een acuut verloop ziet men meestal bij opname van
een massale hoeveelheid schimmelsporen in combinatie met een gedaalde immuniteit.
Chronische aspergillose kan worden onderverdeeld in een type A en een type B.
Het type A is een vorm waarbij de schimmel in de lichaamsholten groeit. De longen, luchtzakken,
trachea, syrinx maar ook andere inwendige organen zoals pericard, nieren en hersenen kunnen
aangetast zijn. Een dergelijk ziekteverloop wordt gezien na de opname van een moderate hoeveelheid
sporen in aanwezigheid van een gecompromitteerd immuunsysteem (Samour, 2008).
De andere chronische vorm van aspergillose, type B, leidt tot het ontstaan van massieve
aspergillomen in het long parenchym en in de luchtzakken. Deze vorm ontstaat bij een moderate
contaminatie van de omgeving met Aspergillus sporen met additioneel een hypersensitiviteit van de B-
en T- lymfocyten.
2.3.2. Lokale vorm van aspergillose
Een Aspergillus infectie hoeft niet noodzakelijk tot een systemische infectie te leiden. Het is ook
mogelijk dat de ziekte gelokaliseerd ter hoogte van de huid (cutane aspergillose), de oesofagus of de
trachea en syrinx (trachea bifurcatio) voorkomt. Deze vorm kan worden gedetecteerd bij een matige
omgevingscontaminatie met schimmelsporen met een functioneel immuunsysteem maar in
aanwezigheid van een gedaalde lokale resistentie. Aspergillus spp. kan ook ter hoogte van de
sinussen en ogen koloniseren (Samour, 2008).
2.3.3. Indeling naargelang de prognose en de therapeutische perspectieven
Vogels die onspecifieke ziektesymptomen hebben en waar geen endoscopisch onderzoek is
uitgevoerd of waar de endoscopische bevindingen onduidelijk zijn, worden geclasseerd in vorm I van
de ziekte indien andere aanwijzingen zoals een typisch bloedbeeld in combinatie met een typisch
signalement aanwezig zijn. De prognose voor dergelijke gevallen is uitstekend.
Dieren die onder vorm II worden geklasseerd vertonen klinische symptomen zoals
ademhalingsproblemen. Bij endoscopisch onderzoek zijn letsels herkenbaar en de luchtzakken tonen
een matige vascularisatie. De prognose is matig tot goed mits een agressieve behandeling.
Bij duidelijke letsels op endoscopisch en radiologisch onderzoek in combinatie met ernstige
symptomen zoals dyspnee, braken, anorexie en gewichtsverlies worden de vogels onder vorm III van
aspergillose gestageerd. De prognose in dergelijke gevallen in slecht ondanks agressieve
medicamenteuze behandeling en chirurgische interventie.
Onder vorm IV vallen syringeale aspergillomen met een zeer goede prognose onder de voorwaarde
dat de schimmelgranulomen endoscopisch of chirurgisch kunnen worden verwijderd (Samour, 2008).
2.3.4. Indeling op basis van de endoscopische bevindingen
Een recentere classificatie van aspergillose gebeurt op basis van de letsels die op endoscopisch
onderzoek worden gezien en verband houden met de klinische symptomen. Op deze manier is het
mogelijk een meer gerichte behandeling in te stellen wat de prognose kan verbeteren (Müller, 2009).
Aspergillose kan worden onderverdeeld in nieuwe, actieve en oude aspergillose.
9
Nieuwe aspergillose wijst bij endoscopisch onderzoek op kleine mucoïde Aspergillus letsels zonder
zichtbare hyphae, die maar een paar dagen oud zijn (Müller, 2009). Deze letsels zijn gelokaliseerd ter
hoogte van de long ostia, het long parenchym of in de luchtzakken die eventueel een milde
toegenomen focale vascularisatie kunnen vertonen. De lever is tijdens dit ziektestadium nog niet
aangetast. Op de röntgenfoto’s kunnen nog geen afwijkingen worden gedetecteerd (Müller, 2009).
Actieve aspergillose kan onderverdeeld worden in een vroeg stadium, een gevorderde vorm en een
“end stage”.
In de vroege vorm van de ziekte ziet men tijdens endoscopie kleine witte Aspergillus letsels in de
luchtzakken, longen en ter hoogte van de coeloomholte. De ostia van de longen zijn eventueel partieel
geblokkeerd door granuloompjes maar zijn nog (deels) doorgankelijk voor de luchtpassage. In de
letsels kunnen Aspergillus hyphae worden waargenomen (“cottonball” beeld). Verhoogde
vascularisatie van de luchtzakken kan in bepaalde gebieden aanwezig zijn. Milde onspecifieke
ziektesymptomen kunnen worden gedetecteerd (Müller, 2009).
Bij een gevorderde actieve aspergillose kan men grotere schimmelgranulomen in de luchtzakken
terug vinden met het typische “cottonball” uitzicht en hyfen. De aspergillomen kunnen de longostia
blokkeren voor twee derde of zelfs meer. Gele mucus kan aanwezig zijn. Ook de lever is in het
ziekteverloop betrokken en vertoont bruine verkleuringen, soms met zwart verkleurd interstitieel
weefsel. Hepatomegalie kan eveneens aanwezig zijn (Müller, 2009). Op radiografisch onderzoek
kunnen afwijkingen zoals schaduwen of granulomen in de luchtzakken en eventueel aanwezige
hepatomegalie worden waargenomen. Duidelijke klinische symptomen zijn zichtbaar.
In de “end stage” van aspergillose ziet men tijdens de endoscopie dat grote gebieden van de
luchtzakken en de coeloomholte bedekt zijn met grote witte of gelige Aspergillus lesies. Deze zijn ook
op de lever terug te vinden. De lever is vergroot en vertoont zwarte verkleuringen. Op de röntgenfoto’s
zijn de luchtzakken geblokkeerd en een duidelijke hepatomegalie is aanwezig (Müller, 2009). Naast de
ernstige ademhalingsproblemen vertonen de vogels met een “end stage” aspergillose anorexie,
braken en groenverkleuringen van de uraten. De dieren zijn niet meer in staat om te vliegen.
Een derde vorm is de oude aspergillose waarbij de aspergillomen ingekapseld en gevasculariseerd
zijn met transparante adhesies. De letsels hebben een “spinnenweb” uitzicht. Deze letsels
veroorzaken geen problemen bij de dieren en kunnen jarenlang rusten. In aanwezigheid van
predisponerende factoren zou wel een nieuwe infectie kunnen aanslaan (Müller, 2009).
2.4. symptomen
In de aanvangsstadia van een aspergillose infectie zijn er geen klinische symptomen waar te nemen
wat een vroege diagnose zeer moeilijk maakt (Müller, 2009, Tarello, 2011). Enkel in een meer
gevorderd stadium manifesteren zich vage symptomen die serieus genomen moeten worden om een
kans te hebben op een succesvolle therapie. Een te late behandeling resulteert vaak in een fatale
afloop van de ziekte.
De klinische symptomen die geobserveerd kunnen worden hangen af van de lokalisatie van de
infectie, de hoeveelheid opgenomen schimmelsporen, de aanwezigheid van onderliggende
ziektetoestanden en de immuniteitsstatus van het dier (Dahlhausen et al., 2004).
10
In het geval van acute aspergillose ziet men na variabele incubatietijd (Heidenreich, 2013) apathie,
lethargie, eventueel ademhalingsmoeilijkheden en de (plotse) dood optreden (Heidenreich, 2013).
Bij een chronische aspergillose ligt de nadruk eerder op de ademhalingssymptomen maar afhankelijk
van de lokalisatie van de schimmelinfectie kunnen tal van onspecifieke symptomen optreden
(Heidenreich, 2013). De duur van overleving is bij deze patiënten afhankelijk van de immuunstatus en
de algemene conditie van het dier (Heidenreich, 2013). De dood treedt meestal niet op door
zuurstoftekort maar ten gevolge van een intoxicatie van de door de schimmel geproduceerde toxines
of door de aantasting van organen zoals lever, nier en hersenen (Heidenreich, 2013).
De eerste zeer subtiele tekenen kunnen eventueel worden geobserveerd als gedragsveranderingen
zoals een gedaald poetsgedrag of een afgenomen frequentie van baden (Samour, 2008). De vogels
tonen een verminderde activiteit en eventueel unilateraal afhangen van een vleugel (Heidenreich,
2013, Samour, 2008). Verminderde vliegprestatie kunnen worden opgemerkt wat bij roofvogels in
training meer opvallend is dan bij papegaaien die binnenshuis worden gehuisvest (Vorbrüggen et al.,
2013).
Typische (latere) symptomen van aspergillose bij papegaaien en roofvogels zijn vooral gekenmerkt
door ademhalingssymptomen zoals progressieve dyspnee, open bek ademen, staart wippen (Van
Waeyenberghe et al., 2012) en bij papegaaien eventueel inhaken van de bek ter hoogte van de tralies
van de kooi om de nek te overstrekken en zo het ademen te vergemakkelijken (Verstappen et al.,
2005). Ten gevolge van de stenosen ter hoogte van de luchtzakken en sinussen kan een uitrekking
van de luchtzakken en emfyseem ontstaan (Pees, 2011). Pulmonaire hypertensie kan optreden met
ascites, congestie van de longen en dilatatie van het rechter hart tot gevolg (Beernaert et al., 2010).
De differentiaaldiagnosen van dyspnee en staart wippen zijn ruim en omvatten infectieuze of niet-
infectieuze bronchitis en pneumonie, processen die ruimte in de coeloomholte innemen en zo druk
geven op het respiratiestelsel zoals tumorale processen, legnood, obesitas en abcessen. Maar ook
door septicemie, hypocalcemie, oververhitting, algemene verzwakking van de patiënt enz. kunnen
dergelijke symptomen ontstaan (Pees, 2011).
Typisch voor een Aspergillus infectie maar vrij onspecifiek zijn veranderingen van de stem of zelfs
volledig verlies van de stem (Pees, 2011).
Andere symptomen die kunnen worden gezien zijn (partiële) anorexie (spelen met voeder of weer
laten vallen van het voedsel), lethargie en dik zitten, gewichtsverlies en vermageren (Tarello, 2011),
braken (Van Waeyenberghe et al., 2012) en diarree door het vrijkomen van de schimmeltoxines
(Pees, 2011).
Bij betrokkenheid van de nieren zijn groenverkleuringen van de uraat fractie van de feces en
polyurie/polydipsie mogelijk (Van Waeyenberghe et al., 2012). In het geval van een aantasting van de
lever kan hepatomegalie (Jones et al., 2000) aanwezig zijn. Een vergrote lever kan eventueel ter
hoogte van de laatste rib doorheen de huid worden gepalpeerd.
Bij een lokalisatie van Aspergillus ter hoogte van huid en ogen ziet men keratitis, conjunctivitis,
blefaritis (Abrams et al., 2001) en dermatitis met epidermale cysten (Beernaert et al., 2010). Een
periorbitale zwelling is mogelijk bij aantasting van de sinussen. Bovendien kan soms het opblazen van
de huid tussen oog en bek synchroon met de ademhalingsbewegingen worden waargenomen. Tijdens
11
expiratie wordt de luchtstroom doorheen de vernauwde sinusopeningen geperst waardoor een
overdruk ontstaat (Pees, 2011). Dit is meer opvallend bij ara’s met hun ongevederd gezichtsveld.
Secundair aan de veranderingen ter hoogte van de neusopeningen (zoals schimmelgranulomen in de
neusopening) kunnen deformaties van de bek ontstaan (Pees, 2011).
Indien Aspergillus spp. erin slaagt om in de hersenen te invaderen kunnen zenuwsymptomen worden
gezien. Deze omvatten convulsies, ataxie, parese en torticollis (Chege et al., 2013, Pees, 2011,
Ziolkowska et al., 2014).
A B C
Figuur 4: A: Grijze roodstaart papegaai na verwijderen van rinolithen ten gevolge van hypovitaminose A
met aansluitend aspergillose. B: Amazone papegaai met dyspnee. De vogel haakt zijn bek ter hoogte van
de tralies in om op deze manier de luchtwegen meer open te kunnen houden. C: Groenverkleuring van de
feces van een sakervalk met terminale aspergillose (© Lena Schenk).
3. Diagnose
3.1. anamnese en symptomen
Een grondige anamnese en klinisch onderzoek zijn altijd belangrijk maar door de zeer vage en
onspecifieke symptomen is een diagnose louter op basis van de anamnese en klinisch onderzoek niet
mogelijk (Cray et al., 2009, Jones et al., 2000). De anamnese kan wel een hint leveren op mogelijke
onderliggende oorzaken, toestanden van immunosuppressie of periodes van stress (Jones et al.,
2000, Dahlhausen et al., 2004, Ogelsbee, 1997).
Aspergillose moet men bij respiratoire of onspecifieke systemische klachten dus altijd als
differentiaaldiagnose in beschouwing nemen (Jones et al., 2000).
Speciaal bij valken in training die nog geen duidelijke symptomen vertonen bestaat een zogenaamde
“stress test”.
Dit is een test om het uithoudingsvermogen van de jachtvalken te toetsen en op deze manier
aanwijzingen op de aanwezigheid van respiratoire aandoeningen op te sporen. De
ademhalingsfrequentie in rust wordt geteld. Dan neemt men de valk op zijn handschoen en door
permanente bewegingen met de hand gedurende 30 seconden wordt de valk genoodzaakt om met
12
zijn vleugels te slaan om het evenwicht te behouden. Na een rustperiode van 2 minuten wordt de
ademhalingsfrequentie met de initiele waarde vergeleken. Een duidelijke stijging van de frequentie
kan een hint vormen op het bestaan van een aandoening van het respiratoire systeem (Müller, 2009,
Müller et al., 2004, Heidenreich, 2013). Deze test is echter niet betrouwbaar of specifiek en wordt
door een groot aantal factoren zoals lichamelijke conditie, angst, temperatuur, luchtvochtigheid,
seksuele cyclus en dergelijke beïnvloed zodat een diagnose louter op basis hiervan onvoldoende is
(Heidenreich, 2013). De test kan wel een indicatie geven om verder diagnostisch onderzoek te doen.
3.2. medische beeldvorming
3.2.1. radiografie en computertomografie
Standaard worden twee radiografische opnames genomen: een latero-laterale en een ventro-dorsale
(Vorbrüggen et al., 2013). Bij kritieke patiënten met erge dyspnee die een zeer hoog anesthesie risico
lopen kan geprobeerd worden om de opnames zonder anesthesie (duurt een aantal seconden in
ervaren handen) of eventueel van de vogel in staande positie te nemen (Jones et al., 2000).
Röntgenfoto’s kunnen in een (ver) gevorderd stadium van aspergillose een nuttige additionele manier
van diagnose stelling zijn omdat er een visualisatie van de omvang van de aspergillomen kan
gebeuren (Müller, 2009). Bovendien kan een evaluatie van de progressie van de schimmelziekte en
het aanslaan van de ingestelde therapie beoordeeld worden (Jones et al., 2000, Müller, 2009). In
vroege stadia echter zijn er geen radiografische veranderingen op de röntgenfoto’s te zien of deze zijn
te onspecifiek om de diagnose uitsluitend op de röntgenfoto’s te baseren.
Radiografische tekens van aspergillose zijn een parabronchiaal longpatroon (Vorbrüggen et al., 2013)
en asymmetrie van en zachte inhomogene weefseldensiteiten in de luchtzakken en longen (Jones et
al., 2000, Vorbrüggen et al., 2013). Soms merkt men diffuse verdichtingen van longen en luchtzakken
op of de schimmelgranulomen worden duidelijk als focale densiteiten (Jones et al., 2000, Pees 2011).
Een belangrijke hint is het zichtbaar worden van de grens tussen de abdominale en de caudale
thoracale luchtzak (Pees, 2011, Naldo et al, 2007) op de laterolaterale opname die ontstaat door een
verdikking van de luchtzakwanden.
Indien de openingen van de luchtzakken sterk vernauwen kan het zogenaamde “air trapping”
ontstaan. Daaronder verstaat men de overrekking of hyperinflatie van de abdominale luchtzakken wat
zich op de röntgenfotos meer uitgesproken uit dan een “gewone” verhoogde luchtvulling in de
luchtzakken (Naldo et al., 2007, Vorbrüggen et al., 2013), de luchtzakken verliezen hun compliantie.
Specifiek bij roofvogels in tegenstelling tot bij papegaaien kan een moeilijke aflijning van de
hartschaduw en een steekvormige verdichting van de caudale longgrens (Vorbrüggen et al., 2013)
een belangrijke hint voor de aanwezigheid van een aspergillose geven.
In het geval van een chronische mycotische luchtzakontsteking kunnen soms calcificaties van de
wanden van de luchtzakken op de röntgenopnames te zien zijn (Vorbrüggen et al., 2013).
Bij betrokkenheid van andere organen kunnen veranderingen zoals hepatomegalie, renomegalie en
eventueel cardiomegalie worden gedetecteerd (Jones et al., 2000, Pees, 2011).
13
In theorie kunnen de bovenvermelde veranderingen ook door middel van computertomografie worden
opgespoord. Een voordeel vormt het feit dat op deze manier superpositie van de weefsels vermeden
kan worden (Beernaert et al. 2010). Echter ondervindt een CT-scan dezelfde beperkingen als
radiografie (zie boven). Bovendien wordt het omwille van de kostprijs nog niet standaard toegepast bij
vogel patiënten (Dr. Margit Gabriele Müller, Abu Dhabi Falcon Hospital, mondelinge mededeling,
2014).
A B
Figuur 5: A: Slechtvalk met aspergillose. De rechter abdominale luchtzak is volledig geblokkeerd. B:
Giervalk met radiografische tekens van aspergillose (Abu Dhabi Falcon Hospital)
3.2.2. endoscopie
Endoscopie stelt een meer invasieve diagnosetechniek voor waarbij een algemene anesthesie van de
vogel patiënt vereist is (Jones et al., 2000, Pees, 2011, Vorbrüggen et al., 2013). Maar door middel
van endoscopie is ook een betrouwbare diagnose mogelijk omdat heel het ademhalingsstelsel
geïnspecteerd kan worden (benadering via de trachea voor de bovenste ademhalingswegen en via
een incisie tussen de laatste en voorlaatste rib voor de onderste luchtwegen en abdominale organen –
Müller, 2009, Samour, 2008, Vorbrüggen et al., 2013). Bovendien kunnen op deze manier stalen voor
mycotisch, cytologisch en histopathologisch onderzoek worden verzameld (Oglesbee, 1997, Müller,
2009). Tevens is het mogelijk om focale letsels via endoscopische chirurgie te verwijderen (zie
verder).
In de Verenigde Arabische Emiraten wordt een bilaterale endoscopie al als gouden standaard voor de
diagnose van aspergillose beschouwd omdat al in een zeer vroeg stadium van de ziekte typische
letsels gevisualiseerd kunnen worden (Müller, 2009, Pees, 2011). Een kijkoperatie wordt ginder voor
de opvolging van de antimycotische behandeling (Jones et al., 2010) en zelfs als deel van een routine
aankooponderzoek preventief uitgevoerd (Müller et al., 2004). Een zeer vroege diagnose met een
snelle behandeling laat de prognose op die manier aanzienlijk stijgen (Beernaert et al., 2010).
Voor de pathologische veranderingen die tijdens endoscopie in beeld kunnen worden gebracht wordt
verwezen naar punt 2.3.4.
14
Bij obese dieren komt het vaak tot een accumulatie van vet ter hoogte van de luchtzak wanden die
soms verward kunnen worden met aspergillose letsels (Müller et al., 2004). In twijfel gevallen wordt
een staalname voor cultuur aangeraden (Müller et al., 2004).
Alhoewel endoscopie een uitstekende diagnose mogelijkheid voorstelt valt te bedenken dat door de
endoscopische procedure met anesthesie en recovery bijkomende stressoren worden gecreëerd die
de immuniteit van de patiënt verder kunnen verlagen wat tot het versnellen van het ziekteproces kan
leiden (Heidenreich, 2013).
Figuur 6: Endoscopische bevindingen van een valk met aspergillose. Verschillende mucoïde wit gele
plaques ter hoogte van de luchtzakken en de longen zijn zichtbaar. De caudale luchtzakken vertonen een
sterkere vascularisatie dan normaal (Abu Dhabi Falcon Hospital).
3.3. bloedonderzoek
Bloedonderzoek kan typische veranderingen in het bloedbeeld tonen maar deze zijn niet specifiek
voor een aspergillose (Beernaert et al., 2010, Jones et al., 2000).
Zo kunnen de resultaten van het bloedonderzoek een leucocytose van ver boven de 20.000/µl tonen
(Oglesbee, 1997, Samour, 2008). Dit is voornamelijk te wijten aan een monocytose (Müller et al.,
2004, Samour, 2008, Wernery et al., 2004). Eventueel is de stijging van de witte bloedcellen minder
uitgesproken bij vogels met immuunsuppressie en een lymfopenie kan aanwezig zijn (Jones et al.,
2000). Verder is een heterofilie met links verschuiving een typische bevinding op bloedonderzoek bij
met Aspergillus spp. besmette vogels (Oglesbee, 1997, Wernery et al., 2004). Deze kan bij giervalken
minder uitgesproken zijn in vergelijking met andere roofvogels of papegaaien (Müller et al, 2004,
Müller, 2009).
Een nadeel van deze waarden is dat ze ook indicatief voor bacteriële infecties zoals Pseudomonas
aeroginosa of Escherichia coli septicemie zijn (Müller, 2009). Bovendien wordt niet bij alle vogels met
aspergillose een stijging van de witte bloedcellen geobserveerd (Müller et al, 2004).
In additie is bloed hematologie vaak niet gecorreleerd met het actuele stadium van de ziekte. In veel
gevallen van actieve of geavanceerde Aspergillus granulomen zijn er geen veranderingen in de
hematologie waar te nemen (Müller, 2009).
15
Zowel gestegen beta en gamma globulines als een daling van het prealbumine (detectie via proteïne
elektroforese) zijn typisch voor granulomateuze ziekten zoals aspergillose (Kummrow et al., 2012,
Samour, 2008). Maar deze stijgingen zijn niet specifiek voor aspergillose en komen ook bij andere
ziekten voor zoals acute of chronische ontstekingsprocessen (Heidenreich, 2013). Bovendien kan een
aanwezige immunosuppressie bij de vogels ertoe leiden dat er geen significante verhoging van de
beta en gamma globulines gezien wordt (Cray et al., 2009, Jones et al, 2000). Bovendien moet
rekening worden gehouden met het feit, dat er species verschillen tussen de verschillende
vogelsoorten bestaan. Daardoor is het belangrijk om de juiste referentiewaarden te hanteren
(Kummrow et al., 2012). Op dit vlak is nog verder onderzoek vereist om proteïne elektroforese ook te
kunnen gebruiken voor de evaluatie van de therapie (vgl. Cray et al., 2009, Kummrow et al., 2012).
Soms levert bloedonderzoek een niet-regeneratieve anemie op ten gevolge van een chronische
ontstekingsreactie (Beernaert et al., 2010, Jones et al., 2000).
Indien andere organen zoals lever en nier in het ziekte proces zijn betrokken kan het tot een stijging
van de respectievelijke biochemische waarden komen. In deze gevallen wordt de prognose ongunstig
(Pees, 2011).
Bij uitgesproken en lang aanhoudende anorexie kan ook de creatinine kinase (CK) gestegen zijn ten
gevolge van de spierafbraak (Jones et al., 2000).
Typische bloedwaarden van valken met aspergillose kunnen terug gevonden worden in bijlage I.
3.4. serologie
3.4.1. Enzyme-linked immunosorbend assay (ELISA)
Er bestaan twee verschillende soorten ELISA’s. Een directe die antigenen van Aspergillus spp.
opspoort en een indirecte die door de vogel geproduceerde antistoffen (IgG en IgM) detecteert.
Bij de indirecte ELISA moet men erop letten dat pas na een periode van ongeveer 14 dagen na
contact met Aspergillus spp. antistoffen gevormd worden (Beernaert et al., 2010). Evenwel is op die
manier een relatief vroege diagnose stelling mogelijk en ook subklinische besmettingen kunnen in
principe opgespoord worden (Jones et al., 2000). Uit een studie van Cray blijkt dat psittaciformen over
het algemeen een lagere antistoffen respons vertonen in vergelijking met andere vogel species (Cray
et al., 2009). Hier moet men bij de interpretatie van de resultaten dus rekening mee houden.
Bovendien wordt aspergillose vaak gezien in associatie met immunosupressie bij de aangetaste
vogels. Deze dieren brengen een minder goede antistoffen respons tot stand bij blootstelling aan de
pathogenen waardoor het moeilijk kan zijn om diagnostische testen uit te voeren die gebaseerd zijn op
de detectie van antistoffen (Samour, 2008). Vals negatieve resultaten zijn dus mogelijk (Beernaert et
al., 2010, Heidenreich, 2013, Samour, 2008).
Daartegenover zijn er ook moeilijkheden bij de interpretatie van positieve testresultaten. Deze kunnen
op een actieve infectie, een langdurige blootstelling of een oude infectie wijzen. Een onderscheid is
door middel van een indirecte ELISA niet mogelijk en de resultaten dienen dan ook met andere
diagnose technieken en de klinische bevindingen gecombineerd te worden om een gepaste therapie
te kunnen instellen (Heidenreich, 2013, Samour, 2008). Een bijkomende beperking van deze test is
dat specifieke secundaire antistofconjugaten (zie figuur 7) niet voor alle vogel species beschikbaar zijn
16
(b.v. voor hybride valken – Dr. Margit Gabriele Müller, Abu Dhabi falcon Hospital, mondelinge
mededeling, 2014).
Om deze redenen en door het feit dat in het geval van een chronische aspergillose de antistof levels
meestal laag zijn (Jones et al., 2000), kan het voordeliger zijn om een directe ELISA uit te voeren
(Jones et al., 2000). Daarbij wordt meestal een component van de celwand van Aspergillus –
galactomannan- opgespoord (Cray et al., 2009).
Een nadeel van de directe ELISA is dat schimmels uit de omgeving tot vals positieve resultaten
kunnen leiden. (Cray et al., 2009). Een bijkomend nadeel is dat de schimmel al in de bloedbaan
aanwezig moet zijn om aangetoond te kunnen worden door middel van serologie. In vroege stadia van
de ziekte is dit niet het geval, wat tot vals negatieve resultaten leidt (vgl. Cray et al., 2009).
Men kan dus besluiten dat door een negatieve serologie aspergillose niet kan worden uitgesloten
(Beernaert et al., 2010, Cray et al., 2009). Door de bovenvermelde redenen dienen ook positieve
testresultaten altijd met andere diagnostische methoden gecombineerd te worden.
Figuur 7: Werkingsmechanisme van de verschillende types ELISA (uit www.lifetechnologies.com)
3.4.2. Agar gel immunodiffusie test (AGID)
Met deze test wordt de precipitatie van IgG- antistoffen tegen de verschillende Aspergillus spp.
gemeten door ze te laten migreren in de richting van toegevoegde Aspergillus spp. antigenen. In het
geval van een positieve test ontstaan antigen-antilichaam-complexen die als neergeslagen lijn
zichtbaar worden.
Het nadeel is opnieuw dat het enige tijd duurt alvorens deze antistoffen gevormd worden waardoor
een diagnose pas in een later stadium van de ziekte mogelijk wordt. Daarenboven wordt de
precipitatie bemoeilijkt indien de patiënten immunosuppressief zijn omdat in dit geval eventueel zeer
weinig antistoffen gevormd worden (Jones et al., 2000).
Een voordeel van een diagnose op deze manier te stellen is de hoge specificiteit van de test. De
sensitiviteit echter is dan weer een stuk lager.
3.5. Polymerase chain reaction assay (PCR)
Het doel van deze test is het aantonen van desoxyribonucleïnezuur (DNA) van Aspergillus spp. Een
PCR test kan worden uitgevoerd op bloedstalen, spoelsels uit de trachea en luchtzakken, stalen uit
aspergillomen of op weefselstalen wat een grote flexibiliteit in de staalname techniek toelaat (Cray et
17
al., 2009, Dahlhausen et al., 2004). Indien men de PCR op een bloedstaal uitvoert moet men er mee
rekening houden dat daarvoor Aspergillus spp., al in de bloedbaan terecht gekomen moet zijn (Jones
et al., 2000).
Er bestaat bovendien de mogelijkheid voor speciesidentificatie van de Aspergillus spp. door gebruik te
maken van speciesspecifieke DNA probes (Buchheidt et al., 2005).
Een probleem dat zich voordoet is echter het feit dat Aspergillus spp. ubiquitair voorkomen in het
milieu en daardoor gemakkelijk een contaminatie van de stalen optreedt wat tot vals positieve test
uitslagen kan leiden. (Buchheidt et al., 2005).
3.6. cytologie en cultuur
Stalen die geschikt zijn om cytologisch onderzoek en cultuur op uit te voeren zijn afkomstig van swabs
van de choane, nares en trachea, van spoelsels vanuit de trachea of de luchtzakken. Materiaal
afkomstig van een sinus aspiraat is tevens geschikt om cytologie en cultuur onderzoek op uit te
voeren (Dahlhausen et al., 2004, Jones et al., 2000). Op de preparaten kunnen hyfen en sporen van
Aspergillus spp. en infiltraten van gastheercellen (macrofagen, heterofielen, reuzencellen) worden
terug gevonden (Jones et al., 2000).
Cultuur onderzoek gebeurt meestal op Sabouraud’s dextrose agar, 3-5 dagen bij 37 °C. Dit medium
bevordert de schimmelgroei en remt de groei van contaminerende bacteriën (Samour 2008,
Vorbrüggen et al., 2013, Ziolkowska et al., 2014).
Een voordeel van cultuur is dat op deze manier een speciesidentificatie van de schimmel mogelijk is.
Dit is belangrijk met het oog op een mogelijke behandeling en eventueel bestaande resistenties tegen
antimycotica (vgl. Jones et al., 2000). Een nadeel vormt echter het feit dat Aspergillus ubiquitair in het
milieu voorkomt en dus ook uit gezonde vogels geïsoleerd kan worden (Jones et al., 2000). Daarom is
een zeer goede staalname techniek zonder contaminatie vereist, samen met een interpretatie van de
resultaten met oog op de klinische bevindingen. Bovendien geeft cultuur onderzoek van luchtzak en
trachea stalen geen informatie over de omvang en de distributie van de aspergillose en waardevolle
tijd gaat verloren in afwachting van een positieve cultuur (Müller, 2009). Vals negatieve testresultaten
zijn eveneens mogelijk (Beernaert et al., 2010).
3.7. histopathologie en autopsie
Tijdens een autopsie bij een aan aspergillose gestorven papegaai of roofvogel kan men typische
pathologische letsels terug vinden.
Bij de acute vorm zijn miliaire ontstekingshaarden in het longparenchym en eventueel andere organen
te zien (Heidenreich, 2013).
Een chronisch verloop is gekarakteriseerd door schimmelhaarden met een klassieke kleur: Aspergillus
fumigatus plaques zijn grijs-groen qua kleur (Heidenreich, 2013).
Naargelang de omvang van de infectie zijn de luchtzakken min of meer volledig met schimmelkolonies
overgroeid, het volledige ademhalingsstelsel kan aangetast zijn. In de longen en eventueel in de lever
kan men gelig witte knobbels terug vinden (Heidenreich, 2013) indien Aspergillus tot in deze organen
is geraakt. Ook in andere organen zoals nieren, hart, pneumatische beenderen en hersenen kunnen
granulomen verschijnen.
18
Soms zijn pneumoniehaarden of luchtzakontstekingen, gekenmerkt door een verhoogde
vascularisatie, aanwezig (Verstappen et al., 2005).
Een species identificatie dient ook na autopsie via cultuur kweek te gebeuren (Beernaert et al., 2010,
Dahlhausen et al., 2004).
Voor histopathologisch onderzoek zijn weefselstalen vereist die post-mortem worden genomen of
eventueel tijdens endoscopie bij het levende dier. Deze worden gekleurd met behulp van
verschillende weefselkleuringen (vgl. Oglesbee, 1997).
In de meer chronische gevallen van aspergillose zijn granulomen de typische verschijningsvorm (vgl.
Tsai et al., 1992). In het necrotische centrum van dergelijke granulomen vindt men vaak
schimmelhyfen terug. Daar omheen zijn macrofagen, lymfocyten en reuzencellen aanwezig.
Eventueel kan men schuimcellen detecteren (Chege et al., 2013, Verstappen et al., 2005). Het geheel
wordt omkapseld met fibrotisch weefsel.
Bij een acute aspergillose wordt het histopathologisch onderzoek gekenmerkt door een exsudatieve
cellulaire ontstekingsrespons waarbij heterofielen, macrofagen, lymfocyten en reuzencellen betrokken
zijn. Schimmelhyfen met conidioforen kunnen eveneens in de preparaten worden terug gevonden
(Tsai et al., 1997).
Eventueel kan men metaplastische veranderingen ter hoogte van de epithelia van het respiratiestelsel
aantonen (Verstappen et al., 2005).
Opnieuw dient men voor species identificatie gebruik te maken van cultuur onderzoek of van
immunohistochemie (Beernaert et al., 2010).
A B
A B C
Figuur 9: A: PAS kleuring van een granuloom: talrijke hyfen met septa zijn zichtbaar in het necrotisch
centrum van het granuloom. B: Conidiophoren van Aspergillus fumigatus ter hoogte van de luchtzak van
een giervalk. C: Schimmelhyfen die vanuit het necrotische luchtzak weefsel in het lumen reiken. (uit
Wernery et al., 2004)
Figuur 8: A: Giervalk met
schimmel plaques ter hoogte van
de luchtzak wand. B:
Gegeneraliseerde aspergillose bij
een giervalk. (uit: Wernery et al.,
2004)
19
4. Behandeling
4.1. Antimycotica
Naast de moeilijke diagnose stelling vormt ook de behandeling van aspergillose bij vogels een
uitdaging. De redenen daarvoor zijn dat veel aviaire patiënten pas in een laat stadium van de ziekte bij
de dierenarts worden aangeboden (Pees, 2011). Bovendien is nog niet voor alle vogelsoorten en
antimycotica farmacokinetische informatie beschikbaar en er bestaan verschillen in sensitiviteit van de
Aspergillus stammen ten opzichte van de antimycotica (Samour, 2008). Tevens bestaan er individuele
verschillen in het bereiken van een steady state situatie na toediening van antimycotica (Jones et al.,
2014). Een bijkomende moeilijkheid bestaat erin dat in geval van een immunosuppressieve toestand
van de patiënt het lichaam niet “mee vecht” tegen Aspergillus spp. (Samour, 2008). Ook zijn er al een
aantal gevallen van resistentie ontwikkeling tegen de antimycotica beschreven (Müller, 2009). Ten
laatste dient men met de slechte penetratie van de antimycotica tot in de granulomen ten gevolge van
de omkapseling door de gastheer rekening te houden (Chege et al., 2013, Stephen et al., 2002).
Antimycotica kunnen systemisch (p.o. en i.v.) of topicaal (intratracheaal, vernevelingstherapie,
spoelen van neus en luchtzakken) worden toegediend.
4.1.1. polyeen-antibiotica: amphotericine B
De polyeen-macroliden worden gevormd door Streptomyces spp. Ze zijn lipofiele moleculen en zijn
daarom niet wateroplosbaar. De polyeen-antibiotica zijn fungistatisch tot fungicied.
Amphotericine B bindt met zijn lipofiele deel aan ergosterol in de celmembraan van de Aspergillus
schimmels. Daardoor wordt de membraanstructuur aangetast met een permeabiliteitswijziging en
verlies van electrolyten tot gevolg (Frey et al., 2010).
Amphotericine B kent een lokale en systemische aanwending (Müller, 2009, Orosz, 2000, Samour,
2008).
Dit geneesmiddel moet vaker worden toegediend in vergelijking met zoogdieren omdat de
halfwaardetijd bij vogels korter is (Orosz, 2000). Bovendien zijn sommige Aspergillus spp. relatief
ongevoelig aan amphotericine B (A. terreus, nidulans, ustus).
De eliminatie gebeurt via de nieren. Om nierschade te voorkomen wordt een lokale toepassing of een
kortstondige systemische toediening aanbevolen (Pees, 2011).
De systemische nevenwerkingen ontstaan doordat de in de dierlijke cellen aanwezige cholesterol
moleculen door amphotericine B worden aangetast (Frey et al., 2010).
Een gelijktijdige aanwending met azolen wordt door Frey et al., (2010) niet aanbevolen omdat de
azolen de synthese van ergosterol remmen die juist het aangrijpingspunt van de polyeenantibiotica
zijn.
4.1.2. Azoles
Azoles zijn breedspectrum antimycotica die voor hun antimycotische werking over een
ongesubstitueerde imidazolring beschikken. De werking van de azoles is gebaseerd op een remming
van de sterol demethylase, een enzyme dat instaat voor de omzetting van lanosterol naar ergosterol.
(Frey et al., 2010). Bovendien werken de azoles in op de membraan structuur en zij veroorzaken
20
schade aan de schimmel cellen door de accumulatie van peroxiden in de hyfen (Frey et al., 2010). De
metabolisatie gebeurt in de lever.
Itraconazole is een fungistatisch triazole derivaat dat de 14α-sterol demethylase, die afhankelijk is van
cytochroom P450, inhibeert (Orosz, 2000).
De metabolisatie tot hydroxyitraconazole gebeurt in de lever (Orosz, 2000). Als voornaamste
neveneffect wordt dan ook leverschade gezien met anorexie en lethargie tot gevolg bij langdurige
toediening. Vooral de grijze roodstaart papegaai lijkt zeer gevoelig te zijn. Er zijn zelfs sterftegevallen
gerapporteerd (Pees, 2011, Vandermast et al., 1990).
Omdat het een lipofiele verbinding betreft wordt de beste absorptie bereikt door het toe te dienen met
een vetrijke maaltijd (Orosz, 2000).
Itraconazole beschikt over een hogere potentie in vergelijking met ketoconazole en fluconazole (Frey
et al, 2010).
Volgens Beernaert et al. zijn sommige stammen van Aspergillus fumigatus resistent aan de
behandeling met itraconazole (Beernaert et al., 2009, Chege et al. 2013, Ziolkowska et al., 2014).
Voriconazole is een krachtige triazole van de tweede generatie met een werkingsmechanisme zoals
itraconazole. Voriconazole is hepatotoxisch met mogelijks braken en anorexie tot gevolg (Den
Hollander et al., Müller, 2009). Andere nevenwerkingen die beschreven zijn houden gastrointestinale
klachten, storing van het zichtvermogen en polyurie in (Di Somma et al., 2004). Volgens Burhenne et
al., (2012) heeft de toediening van voriconazole in afhankelijkheid van voedsel geen invloed op de
plasma concentraties. Er blijken wel individuele verschillen tussen papegaaien te bestaan wat het
bereiken van de optimale plasma concentraties betreft (Burhenne et al., 2012). Volgens andere
onderzoekers wordt de beste absorptie bereikt indien er geen of weinig voedsel in het gastro-
intestinaal kanaal aanwezig is (Di Somma et al., 2004, Scope et al., 2005). De gevonden verschillen
zouden te maken kunnen hebben met de anatomische en fysiologische verschillen tussen granivore
en carnivore vogelspecies (Jones et al., 2000).
Resistentie van sommige Aspergillus fumigatus stammen tegen voriconazole is beschreven
(Beernaert et al., 2009, Tarello, 2011, Ziolkowska et al., 2014).
Enilconazole en clotrimazole worden meestal via vernevelingstherapie toegediend.
Andere gebruikte azoles zijn ketoconazole (met een hogere toxiciteit bij de grijze roodstaart papegaai
– Pees, 2011, Vandermast et al., 1990), miconazole (met een hoge graad aan resistentie –
Zielkowska et al., 2014) en fluconazole (met een lagere effectiviteit tegen Aspergillus spp. – Samour,
2008).
Er zijn wel kruisresistenties tussen de azoles beschreven. Deze komen tot stand door een mutatie in
het cyp51A gen en door de gelijkaardige moleculaire structuur van de azoles (Ziolkowska et al., 2014).
21
A B
4.1.3. 5-Fluorocytosine
5-Fluorocytosine wordt actief in de schimmel cellen opgenomen en omgezet naar 5-Fluorouracil. Deze
stof werkt als antimetaboliet waardoor de thymidilaat synthethase wordt geïnhibeerd (Frey et al.,
2010). De excretie gebeurt voornamelijk renaal. Als nevenwerkingen zijn gastrointestinale klachten,
leveraantasting en beenmergdepressie beschreven (Frey et al., 2010).
4.1.4. Echinocandine: Caspofungine
Caspofungine is een cyclische hexapeptide. Zijn werking berust op een remming van de β-(1,3)-D-
glycaan synthese in de celwand van Aspergillus spp. (Frey et al., 2010).
4.1.5. Allylamine: Terbinafine
Terbinafine heeft een fungiciede werking tegen schimmels (Frey et al., 2010, Pees, 2011). Het
werkingsmechanisme berust op de inhibitie van het squaleen epoxidase wat in een remming van de
synthese van ergosterol resulteert (Lee et al., 2012). Omdat het dierlijke squaleen epoxidase relatief
ongevoelig aan allylamines is, zijn maar milde gastro-intestinale neveneffecten beschreven (Frey et
al., 2010, Lee et al., 2012). Terbinafine kan per oraal of via vernevelingstherapie worden toegediend
(Lee et al., 2012).
Voor de administratierouten en doseringen van de antimycotica bij vogels zie bijlage II.
4.2. chirurgische (endoscopische) excisie
In geval van luchtwegobstructies kan ventilatie van de vogels gebeuren door een canule in een van de
caudale luchtzakken te plaatsen. Als complicatie kan het wel tot een luchtzakontsteking komen (vgl.
Samour, 2008). Granulomen ter hoogte van de trachea kunnen via klassieke tracheotomie of via een
endoscopische benadering vanuit de bek verwijderd worden.
Letsels ter hoogte van de lagere luchtwegen en organen in de coeloomholte worden meestal
endoscopisch verwijderd (Müller, 2009). Deze benadering heeft wel zijn beperkingen bij diffuse
aspergillose (Stephen et al., 2002). Klassieke chirurgische benadering wordt wegens de invasiviteit
nauwelijks toegepast. Het voordeel van endoscopie tegenover een klassieke chirurgische benadering
Figuur 10: A: Vernevelingstherapie
met antimycotica bij een amazone
papegaai zoals ze thuis door de
eigenaar kan gebeuren. B:
Gelijktijdige vernevelingstherapie bij
vier valken. (© Lena Schenk)
22
zijn de kortere anesthesie duur die nodig is, dat er minder weefsel trauma ontstaat en dat sommige
granulomen beter bereikbaar zijn met een endoscoop (Stephen et al., 2002).
Heden ten dage gebeurt de verwijdering van aspergillomen zelfs via een CO2 of diode laser (light
amplification by the stimulated emission of radiation) die endoscopisch wordt ingebracht in de
coeloomholte.Op die manier worden dan minimaal invasief de granulomen ter hoogte van de longen
en luchtzakken gedebrideerd en verwijderd. Door een laser te gebruiken is een goede hemostase
gegarandeerd en ontstaat er nauwelijks schade aan de omgevende weefsels (Stephen e al., 2002).
Meestal intendeert men een lokale vaporisatie en coagulatie om op die manier recidieven te
voorkomen.
Via de endoscopische benadering is het inbrengen van antimycotische middelen rechtstreeks in de
granulomen, indien deze niet (volledig) te verwijderen zijn, ook mogelijk (Stephen et al., 2002,
Samour, 2008).
Oude Aspergillus letsels worden best niet met een biopsie tang verwijderd omdat het mogelijk is dat
door de manipulatie het kapsel beschadigd raakt en actieve Aspergillus sporen vrijkomen, wat tot een
herinfectie kan leiden (Müller, 2009).
4.3. ondersteunende behandeling
Indien de vogels ten gevolge van de aspergillose zeer verzwakt zijn kan het noodzakelijk worden om
ze bijkomend te ondersteunen. Dit kan door extra zuurstof toe te dienen, vloeistoftherapie en creëren
van een warme omgeving. Bij erge anorexie kan het aangewezen zijn om de vogels dwang te
voederen (Oglesbee, 1997).
Bij secundaire bacteriële complicaties of sacculitis wordt een antibiotica therapie ingesteld. Dit gebeurt
best na het aanleggen van een antibiogram (Müller, 2009).
Lever en nier aantastingen zijn mogelijk ten gevolge van de aspergillose maar ook door de langdurige
toediening van toxische antimycotica. Deze organen kan men best ook medicamenteus ondersteunen.
Zeer goede resultaten kunnen mogelijks bekomen worden door homeopathische middelen toe te
dienen ter ondersteuning van lever en nier (Chege et al., 2013, Dr. Margit Gabriele Müller, Abu Dhabi
Falcon Hospital, mondelinge mededeling, 2014).
Eventueel kan men proberen om de immuniteit van de vogel te stimuleren door middel van Zylexis®
(geïnactiveerd parapox ovis virus) of levamisole (Beernaert et al., 2010).
Figuur 11: Zuurstoftherapie en
nauwkeurige monitoring van
luchtvochtigheid en temperatuur bij
kritieke aviaire patiënten (© Lena
Schenk).
23
4.4. aanpak van predisponerende factoren
Om een succesvolle therapie te kunnen verzekeren is het belangrijk dat de onderliggende ziekte
toestanden opgelost en de predisponerende factoren aangepakt worden.
Zo dient bijzondere aandacht te worden besteed aan goede hygiënische huisvestingsomstandigheden
en een uitstekende voeder kwaliteit (Müller, 2009, Pees, 2011). Eventueel kan het noodzakelijk zijn
om vitamine A te supplementeren voor een regeneratie van het respiratoire epitheel.
Stresserende situaties voor de dieren moet men zo veel mogelijk proberen te vermijden net zo als de
iatrogene inductie van immunosuppresieve toestanden. Het kan overwogen worden om preventief met
antimycotica te behandelen (Chege et al., 2913, Heidenreich, 2013, Müller, 2009).
Om de gezondheidstoestand van de vogels nauwkeurig in de gaten te kunnen houden is het
aangeraden om de dieren regelmatig te wegen (Müller, 2009). Zo kan al in zeer vroege of subklinische
stadia van de ziekte gereageerd worden. Men moet zich wel van de resistentie problematiek bewust
zijn bij het toepassen van een preventieve antimycotische therapie.
5. Prognose
De prognose van aspergillose bij roofvogels en papegaaien is meestal gereserveerd (Ziolkowska et
al., 2014) omdat de dieren vaak relatief laat bij de dierenarts worden aangeboden. Een ander reden is
dat er geen optimaal antimycoticum voor de behandeling van aviaire aspergillose bestaat. Daarom is
het cruciaal om betrouwbare diagnostische technieken aan te wenden om snel met een therapie te
kunnen reageren.
Indien aspergillose tijdens een routine check-up wordt gediagnosticeerd is de prognose meestal een
stuk gunstiger omdat de aspergillose zich dan meestal nog in het beginstadium bevindt.
6. Preventie
Het vermijden van predisponerende factoren is van cruciaal belang in de preventie van aspergillose
(zie boven).
Bovendien is het belangrijk om op een regelmatige basis gezondheidsscreenings te laten uitvoeren.
Bij waardevolle dieren houdt dat ook endoscopisch onderzoek in (Müller et al., 2004).
Preventieve vaccinatie op basis van hitte geïnactiveerde schimmelculturen wordt in de praktijk nog
niet toegepast (Heidenreich, 2013). Het is ook betwistbaar bij immunosuppressieve vogels (Beernaert
et al., 2010). Op dit gebied is nog verder onderzoek vereist (Beernaert et al., 2010).
In de toekomst zou een behandeling met interferon-Ɣ en granulocyte-macrophage colony-stimulating
factor (GM-CSF) tot veelbelovende resultaten kunnen leiden. Ook hier is zeker nog verder onderzoek
vereist (Beernaert et al., 2010).
24
Discussie
Aspergillose is nog altijd een belangrijke doodsoorzaak bij papegaaien en roofvogels. Dit is vooral te
wijten aan de moeilijkheden bij het stellen van een betrouwbare diagnose in een vroeg stadium van de
ziekte. Cray et al. spreken zelfs van een “diagnostisch dilemma” (Cray et al., 2009).
In Europa wordt endoscopisch onderzoek nog niet standaard toegepast voor de diagnosestelling
terwijl dit in de Verenigde Arabische Emiraten wel het geval is met zeer goede resultaten tot gevolg.
Misschien zal het in de toekomst zelfs zinvol zijn om endoscopisch onderzoek bij de jaarlijkse routine
gezondheids check-up’s van waardevolle vogels uit te voeren. Op deze manier is het mogelijk om
lesies van Aspergillus spp. die maar een paar dagen oud zijn te detecteren en gelijkertijd te
verwijderen. Geïnfecteerde vogels zouden zo in staat zijn om na een korte periode van antimycotica
toediening weer perfect te functioneren. Daarbij is het belangrijk om het endoscopisch onderzoek altijd
bilateraal uit te voeren omdat de letsels vaak ter hoogte van één kant beginnen en op die manier over
het hoofd gezien kunnen worden bij unilateraal onderzoek. Uiteraard bestaat altijd het anesthesie
risico maar tijdens een preventieve gezondheids check-up heeft men meestal met “gezonde” vogels te
maken zodat dit risico beperkt blijft. Bovendien duurt een bilaterale endoscopie in ervaren handen
maar tien minuten zodat ook de anesthesieduur minimaal is. Gezonde roofvogels kunnen een dag na
de endoscopie al terug getraind worden.
In de aviaire geneeskunde kan endoscopie in de toekomst dus een superieure rol gaan vervullen in de
diagnosestelling omdat detectie van aspergillose in een zeer vroeg stadium hierdoor mogelijk is en
omdat tegelijkertijd een therapie ingesteld kan worden. Een nauwkeurige controle van de therapie met
antimycotica zou eveneens mogelijk kunnen zijn via endoscopie.
Wat de medicamenteuze behandeling van aspergillose betreft is zeker nog verder onderzoek naar de
farmacodynamiek en -kinetiek van de verschillende antimycotica bij de verschillende vogel species
nodig om redelijke resultaten te kunnen bereiken.
Er zijn duidelijke verschillen wat de absorptie van de antimycotica betreft tussen de verschillende
antischimmel geneesmiddelen (zie boven). Dit kan mogelijks te wijten zijn aan de anatomische
verschillen tussen herbivore en carnivore vogels. Misschien heeft dit ook te maken met het tijdstip van
de geneesmiddel toediening en of men dit al dan niet combineert met het verstrekken van voedsel. Op
dit vlak is zeker nog verder onderzoek voor de verschillende antimycotica vereist. Één gelijke
administratieroute en dosering voor alle vogel species is zeker geen goede aanpak in de bestrijding
van aspergillose gezien de grote anatomische en fysiologische verschillen tussen de aviaire species.
Verder dient men in het achterhoofd te houden dat er een toenemende resistentie problematiek,
vooral wat de veel gebruikte azoles betreft, geobserveerd kan worden. Door een beter inzicht in de
farmacologische eigenschappen van de antimycotica bij vogels zou het misschien mogelijk zijn om het
ontstaan van resistentie voor een stuk te beperken.
25
REFERENTIELIJST
Abrams, G.A., Paul-Murphy, J., Ramer, J.C., Murphy, C.J. (2001). Aspergillus blepharitis and
dermatitis in a peregrine falcon-gyrfalcon hybrid (Falco peregrinus Falco rusticolus). Journal of Avian
Medicine and Surgery, 15, 114-120.
Beernaert, L.A., Pasmans, F., Van Waeyenberghe, L., Dorrestein, G.M., Verstappen, F., Vercammen,
F., Haesebrouck, F., Martel. A., (2009). Avian Aspergillus fumigates strains resistant to both
itraconazole and voriconazole. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 53:5, 2199-2201.
Beernaert, L.A., Pasmans, F., Van Waeyenberghe, L., Haesebrouck, F., Martel, A., (2010). Aspergillus
infections in birds: a review. Avian Pathology, 39:5, 325-331.
Buchheidt, D., Hummel, M. (2005). Aspergillus polymerase chain reaction (PCR) diagnosis. Medical
Mycology Supplement 1:43, 139-145.
Burhenne, J., Scope, A., (2012). Evaluation of the influence of formulation, food intake and species on
voriconazole plasma concentration in birds. Wiener Tierärztliche Monatsschrift 99, 157-162.
Chege, S., Howlett, J., Al Qassimi, M., Toosy, A., Kinne, J., Obanda, V., (2013). Opportunistic
infection of Aspergillus and bacteria in captive Cape vultures (Gyps coprotheres). Asian Pacific
Journal of Tropical Biomedicine, 3(5), 401-406.
Cline, J.L., Lockaby, S.B. (2012). Pathology in Practice: avian aspergillosis, 241:10, 1297-1299.
Cray, C., Watson, T., Arheart, K. L., (2009). Serosurvey and diagnostic application of antibody titers to
Aspergillus in avian species. Avian Diseases 53, 491-494.
Dahlhausen, B., Abbott, R., Van Overloop, P., (2004). Rapid detection of pathogenic Aspergillus
species in avian samples by real-time PCR assay: a preliminary report, Proceedings of the 25th
Annual Conference & Expo of the Association of Avian Veterinarians, New Orleans, 37-40.
De Herdt, P., (1996). Aspergillose bij papegaaien. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 65, 343-344.
Den Hollander, J.G., van Arkel, C., Rijnders, B.J., Lugtenburg, P.J., de Marie, S., Levin, M.-D. (2006).
Incidence of voriconazole hepatotoxicity during intravenous and oral treatment for invasive fungal
infections. Antimicrobial chemotherapy, 57:6, 1248-1250.
Di Somma, A., Bailey, T., Silvanose, C., Garcia-Martinez, C., (2004). The use of voriconazole for the
treatment of aspergillosis in falcons. Proceedings of SIVEA, Rome, Italie.
26
Fedde, M.R., (1998). Relationship of structure and function of the avian respiratory system to disease
susceptibility. Poultry Science, 77, 1130-1138.
Frey, H.-H., Löscher, W. (2010). Lehrbuch der Pharmakologie und Toxikologie für die
Veterinärmedizin, 3. Auflage, Enke Verlag, Stuttgart, 461-468.
Gedek, B. (2007). Pilzkrankheiten der Haustiere, Medizinische Mikrobiologie, Infektions- und
Seuchenlehre, 8. Auflage, Enke Verlag, Stuttgart, 584-606.
Gylstorff, I., Grimm, F., (1998). Infektions- und Invasionskrankheiten, Vogelkrankheiten, 2. Auflage,
Ulmer Verlag, Stuttgart.
Heidenreich, M., (2013). Greifvögel – Krankheiten, Haltung, Zucht, 2. Auflage, Verlag J. Neumann-
Neudamm AG, Melsungen, 176-180.
Jones, M.P., Orosz, S.E., (2000). The diagnosis of aspergillosis in birds. Seminars in Avian and Exotic
Pet Medicine 9, 52-58.
Jones, M.P., Orosz, S.E., Sherry, K., Cox, M.S., Frazier, D.L., (2000). Pharmacokinetic disposition of
Itraconazole in red-tailed hawks (Buteo jamaicensis). Journal of Avian Medicine and Surgery 14:1, 15-
22.
Joseph, V., (2000). Aspergillosis in raptors. Seminar in Avian and Exotic Pet Medicine, 9, 66-74.
König, H.E., Korbel, R., Liebich, H.-G., (2009). Anatomie der Vögel, Klinische Aspekte und
Propädeutik, Zier-, Greif-, Zoo-, Wildvögel und Wirtschaftsgeflügel, 2. Auflage, Schattauer Verlag,
Stuttgart, 127-140.
Kummrow, M., Silvanose, C., Di Somma, A., Bailey, T.A., Vorbrüggen,. S., (2012). Serum protein
electrophoresis by using high-resolution agarose gel in clinically healthy and Aspergillus species-
infected falcons. Journal of Avian Medicine and Surgery 26:4, 213-220.
Lee, C., Emery, B.S., Sherry, K., Cox, M.S., Souza, M.J., (2012). Phamacokinetics of nebulized
Terbinafine in Hispaniolan Amazon Parrots (Amazona ventralis). Journal of Avian Medicine and
Surgery 26:3, 161-166.
Mansour, M., Saleh, E., Rezvan, K., Mahnaz, F., (2008). Aspergillus fumigatus infection in a green
parrot. Comparative Clinical Pathology, 17, 279-281.
McMillan, M.C., Petrak, M.L. (1989). Retrospective study of aspergillosis in pet birds. Journal of the
Association of Avian Veterinarians, 3, 211-215.
27
Müller, M.G., Nafeez, M.J. (2004). Pre-purchase examinations in first year captive-bred falcons. Abu
Dhabi Falcon Hospital/ Environmental Research and Wildlife Development Agency, United Arab
Emirates, 2004, 1-9.
Müller, M.G., (2009). Practical Handbook of Falcon Husbandry and Medicine. Nova Science
Publishers Inc. New York, 223-242.
Naldo, J.L., Samour, J.H. (2004). Radiographic findings in captive falcons in Saudi Arabia. Avian
Medicine and Surgery 18:4, 242-256.
Oglesbee, B.L., (1997). Mycotic diseases. In R.B. Altmann, Avian Medicine and Surgery, W.B.
Saunders Company, Philadelphia, 323-361.
Orosz, S.E., (2000). Overview of aspergillosis: pathogenesis and treatment options. Seminars in Avian
and Exotic Pet Medicine 9:2, 59-65.
Pees, M., (2011). Leitsymptome bei Papageien und Sittichen, 2. Auflage, Kleintier konkret, Enke
Verlag, Stuttgart, 20-40.
Samour, J., (2008). Avian Medicine, second edition, Elsevier Limited, London, New York, 373-387.
Scope, A. (2005). Pharmacokinetics and pharmacodynamics of the new antifungal agent voriconazole
in birds. Proc. Assoc Avian Vets. Arles, 217-221.
Stephen, J., Hernandez-Divers, B., (2002). Endosurgical debridement and diode ablation of lung and
air sac granulomas in psittacine birds. Journal of Avian Medicine and Surgery, 16:2, 138-145.
Tarello, W., (2011). Etiologic agents and diseases found associated with clinical aspergillosis in
falcons. International Journal of Microbiology 2011, 1-6.
Tsai, S. S., Park, J.H., Hirai, K., Itakura, C., (1992). Aspergillosis and candidiasis in psittacine and
passeriforme birds with particular reference to nasal lesions. Avian Pathology, 21:4, 699-709.
Vandermast, H., Dorrestein, G.M., Westerhof, J., (1990). A fatal treatment of sinusitis in an African
grey parrot. Association of Avian Veterinarians 4, 189.
Van Waeyenberghe, L., Pasmans, F., D’Herde, K., Ducatelle, R., Favoreel, H., Li, S.-J., Haesebrouck,
F., Martel, A., (2012). Germination of Aspergillus fumigatus inside avian respiratory macrophages is
associated with cytotoxicity. Veterinary Research 43:32, 1-5.
28
Van Waeyenberghe, L., Fischer, D., Coenye, T., Ducatelle, R., Haesebrouck, F., Pasmans, F., Lierz,
M., Martel, A., (2012). Susceptibility of adult pigeons and hybrid falcons to experimental aspergillosis.
Avian Pathology 41:6, 563-567.
Verstappen, F.A.L.M., Dorrestein, G.M., (2005). Aspergillosis in Amazon parrots after corticosteroid
therapy for smoke-inhalation injury. Journal of Avian medicine and Surgery 19:2, 138-141.
Vorbrüggen, S., Bailey, T., Krautwald-Junghanns, M.-E. (2013). Röntgenzeichen bei an Mykose des
Respirationstrakts erkrankten Greifvögeln. Tierärtzliche Praxis Ausgabe Kleintiere, Heimtiere, 41: 5,
311-318.
Wernery, R., Wernery, U., Kinne, J., Samour, J., (2004). Colour Atlas of Falcon Medicine,Schlütersche
Verlagsgesellschaft mbH & Co.KG, Hannover, 81-87.
Ziolkowska, G., Tokarzewski, S., Nowakiewicz, A., (2014). Drug resistance of Aspergillus fumigatus
strains isolated from flocks of domestic geese in Poland. Poultry Science 93, 1106-1112.
29
Bijlage I: Typische bloedwaarden van valken met aspergillose
(uit Wernery et al., 2004)
30
Bijlage II: Administratierouten en doseringen van antimycotica bij vogels
(uit Beernaert et al., 2010)