Antwoorden zelfstudievragen

download Antwoorden zelfstudievragen

of 55

Transcript of Antwoorden zelfstudievragen

Week 1 1. Wie is de wetgever in formele zin? De regering en de Staten - Generaal gezamenlijk. 2. Welke zijn de basisprincipes van de idee van de klassieke -liberale rechtstaat? Legaliteitsbeginsel; machtsverdeling; grondrechten en rechterlijke controle. Legaliteitsbeginsel: elk overheidsoptreden moet berusten op een wettelijke grondslag die bestaat in wetgeving in formele zin dan wel de Grondwet zelf. Machtsverdeling: de wetgevende, besturende en rechterlijke macht zijn niet toevertrouwd aan eenzelfde overheidsorgaan. Grondrechten: rechten vervat in een document van hogere orde, zodat deze rechten ook grenzen stellen aan de bevoegdheid van de wetgever zelf. Rechterlijke controle: de burger dient toegang te hebben tot de onafhankelijke rechter ter toetsing van de rechtmatigheid van elk overheidsoptreden waardoor hij in zijn belangen wordt getroffen.

Legaliteitsbeginsel Rechtsstaat is een verbinding van staat en recht. In de rechtsstaat wordt de grondslag van statelijk gezag in het recht gelegd en wordt de uitoefening van dit gezag in al zijn verschijningsvormen onder de heerschappij van het recht geplaatst. Staten zijn organisatievormen waarin over de bevolking binnen een bepaald territoir van meestal grotere omvang macht in de zin van hoogste of soevereine macht wordt uitgeoefend. Een zekere mate van binding van macht aan het recht trof men reeds in het absolutistische staatsbestel aan en ook in het middeleeuwse leenstelsel. Dat is nog niet wat we een rechtsstaat noemen. Tegen het eind van de achttiende eeuw vond de gedachte ingang, dat staatsgezag principieel afhankelijk is van het recht. Macht wordt bevoegdheid: Burgers bindende machtsuitoefening is slechts geoorloofd indien en in zoverre er een rechtsregel is die daartoe de grondslag geeft. Het kenmerkende van deze ontwikkeling naar de rechtsstaat is, dat tegelijk een verandering optreedt in de opvatting over hetgeen we onder recht moeten verstaan. De middeleeuwse opvatting over recht was dat het recht kan worden verstaan als het geheel van uit de traditie overgeleverde rechtsaanspraken. In de periode van het absolutisme was de traditie ook nog de voornaamste bron van het recht. Maar tegen het eind van de achttiende eeuw wordt in beginsel alle recht positief (gesteld). Dat betekent dat recht ontstaat door een rechtsscheppende handeling. Democratie en soevereiniteit van de wetgever In de rechtsstatelijke opvatting is de wetgever de primaire schepper van recht. Onder wetgever wordt dan begrepen: een representatief orgaan, waarin de bevolking of althans een deel daarvan gerepresenteerd is. In Nederland (art. 81 Gw) wordt bij de wetgever gedacht aan de samenwerking tussen zon vertegenwoordigend orgaan en de regering. Wetgeving maakt een einde aan de banden van de traditionele rechtsaanspraken (feodale privileges en ongelijkheden). Ook aan het veelal als willekeurig ervaren gezag van absolutistische vorsten. Wetgeving gaat inhouden: onderworpenheid aan regels die men zelf in het leven had geroepen. Het is het volk dat zich de wet stelt. Wetgeving vormt dan ook een essentieel

onderdeel van een emancipatoir democratiseringsproces. Deze ontwikkeling geeft op zichzelf nog onvoldoende waarborgen dat de staat een ware rechtsstaat is, want binding van overheidsgezag aan het recht biedt onvoldoende waarborgen, wanneer de wetgever zelf naar willekeur rechtsregels in het leven kan roepen. Positi-viteit van het recht is het recht als product van een rechtsscheppende handeling. Binding van de wetgever aan het recht. De betekenis van de constitutie. In de klassiek-liberale opvatting moeten wetten uit algemene regels bestaan, waarbij de algemeenheid een waarborg vormt voor onderlinge gelijkheid van alle burgers. Doordat wetten algemeen bekend worden gemaakt, wordt de rechtszekerheid gewaarborgd. Rechtsgelijkheid en rechtszekerheid zijn aldus wezenskenmerken voor wetten die hun naam waardig zijn. Wetten bevatten in deze opvatting gedragsregels (geboden en verboden) voor de justitiabelen. Geen machtsuitoefening zonder grondslag in de wet. De wet wijst tevens de criteria voor en begrenzingen van de machtsuitoefening aan. Rechtsstatelijkheid betekent ook dat de wetgever zelf door het recht gebonden dient te worden. Hiertoe dient een constitutie, welke de onderlinge verhoudingen van staatsorganen normatief vastlegt en geeft daarbij grenzen aan van hun bevoegdheden en de controlemechanismen die er toe moeten dienen die grenzen te waarborgen: Waarborgen van machtsverdeling Waarborgen van fundamentele (grond-)rechten Waarborgen van een onafhankelijke rechterlijke macht, die toeziet op inachtneming van machtsverdeling en grondrechten

De soevereiniteit berust bij de grondwetgever (1814). Wil de wetgever de Grondwet wijzigen, ontmoet de wetgever zoveel barrires, dat van willekeurige of overijlde besluitvorming allerminst sprake zal zijn (art. 137 Gw = gekwalificeerde besluitvorming voor het wijzigen van de Grondwet). De constitutie is het geheel van regels dat de grondlagen van het staatsbestel bevat. Een Grondwet is een wet met een hoger rechtskarakter, waarin deze regels in hoofdzaak zijn vervat. In Nederland vindt men constitutioneel recht in de Grondwet maar ook in het statuut alsmede in sommige wetten zoals de Kieswet en in ongeschreven recht (b.v. vertrouwensbeginsel). Machtsverdeling In de rechtsstatelijke opzet is de onderlinge verhouding (machtsverdeling) van de hoogste staatsorganen door rechtsregels vastgelegd (in de Grondwet of een hoogste wet). Machtsverdeling gaat uit van de gedachte, dat overheidshandelingen functioneel van elkaar kunnen worden onderscheiden, waarbij als hoofdcategorien worden aangemerkt: regelgeving, bestuur en rechtspraak. In een rechtsstaat worden verschillende overheidsorganen belast met de behartiging van deze onderscheiden staatstaken, waarbij zij soms gezamenlijk een functie uitoefenen en soms onderling controle uitoefenen. De wetgever vertrouwt de uitvoering van zijn wetten toe aan bestuursorganen, het bestuur op zijn beurt ontleent bevoegdheid aan de wetgever, terwijl de rechter onafhankelijk is, maar gebonden aan de wet. Een dergelijk systeem van machtsevenwicht en onderlinge controle wordt wel een stelsel van checks and balances genoemd. Grondrechten

De eerste grondrechten waren reacties (waarborgen) op onderdrukkend overheidsbewind dat rechten en vrijheden aantastte. Grondrechten werden een soort watermerk van echte rechtsstatelijkheid. Thans zijn grondrechten algemene normen die het principieel beperkte karakter van overheidsbevoegdheden doen uitkomen. Ze hebben een vooraanstaande positie binnen de Nederlandse rechtsorde (vandaar staan ze in het eerste hoofdstuk van de Grondwet). Bij de grondwetsherziening (1983) is de band tussen de grondrechten en het legaliteitsbeginsel versterkt. Grondrechten kunnen slechts worden beperkt voorzover het betreffende grondwetsartikel dat uitdrukkelijk toestaat in de vorm van een beperkingsclausule. In het algemeen zal het de formele wetgever zijn die een dergelijke beperkingsbevoegdheid wordt verleend. Lagere wetgevers kunnen slechts beperkingen stellen als het betreffende grondwetsartikel dat expliciet toestaat (d.m.v. een delegatieterm) en de formele wetgever bovendien expliciet die beperkingsbevoegdheid aan een lagere wetgever heeft gedelegeerd. Rechterlijke controle Een nader rechtsstatelijk vereiste, dat samenhangt met machtsverdeling en het waarborgen van grondrechten, is het bestaan van een voor de belanghebbende burger toegankelijke onafhankelijke rechter, die niet alleen geschillen tussen burgers beslecht, maar ook controleert of overheidsoptreden overeenstemt met rechtmatigheidsnormen. Zowel aan geschreven rechtmatigheidsnormen als ook aan ongeschreven rechtmatigheidsnormen (de in de jurisprudentie ontwikkelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur = abbb). Vanaf 1994 gelden deze abbb voor alle besluiten waarop de Awb van toepassing is. Omdat vele van deze besluiten nog niet in het Awb zijn vastgelegd, worden ze ongeschreven door de rechter toegepast. Belangrijk in de rechtsstaatgedachte, zoals deze in ons land tot ontwikkeling kwam, was van meet af aan de onderworpenheid van de overheid aan het commune privaatrecht in die gevallen waarin de overheid privaatrechtelijk optreedt. Het vraagstuk of rechtsstatelijkheid vereist dat het overheidsoptreden niet alleen in zijn privaatrechtelijke gedaante maar in al zijn verschijningsvormen aan een rechterlijk oordeel moet kunnen worden onderworpen, is het vraagstuk van administratieve rechtspraak versus administratief beroep. Dit vraagstuk is nu onder invloed van art. 6 EVRM vrijwel integraal ten voordele van administratieve rechtspraak beslist. 3. Waarin onderscheid zich de sociale rechtstaat van de klassieke -liberale en de democratische rechtstaat? De klassieke- liberale rechtsstaat waarborgt slechts op eenzijdige wijze, de individuele vrijheid. een dergelijke staat beschermt de competitie van gelijkwaardige vrije individuen, maar ziet over het hoofd dat voor velen deze competitie gezien de grote verschillen in uitgangspositie niet vrij is en geen gelijke kansen biedt. Een eerste aanzet om die verschillen op te heffen is het realiseren van politieke gelijkheid middels het algemeen kiesrecht. Maar democratie en rechtsstaat, algemeen kiesrecht en vrijheidsrechten zijn op zich zelf nog onvoldoende om een volwaardig bestaan te hebben. Wat is de rele betekenis van deze fundamentele rechten als niet tevens voldaan is aan zekere minimum voorwaarden ten aanzien van inkomen, wonen, onderwijs en dergelijke? Wat heb je aan de vrijheid van drukpers als je niet over de middelen kunt beschikken om van deze vrijheid gebruik te maken. Derhalve gaat de overheid, met name na de totstandkoming van de parlementaire democratie waardoor de eisen van de sociaal zwakkere duidelijker gehoord en verwoord kunnen worden, in toenemende mate in de sociaal economische sfeer interveniren met beschermende, stimulerende en herverdelende maatregelen. Daarmee word ook beoogd rele gelijkheid van

kansen te creren en materile condities te scheppen om een ieder de mogelijkheid te bieden daadwerkelijk van zijn politieke en vrijheidsrechten gebruik te kunnen maken. Deze staat heeft dus niet alleen de vrijheid en rechten van de burger in acht te nemen en te beschermen tegen inbreuken van derden, maar dient ook actief de omstandigheden te scheppen die het de burger mogelijk maakt aan zijn leven gestalte te geven. Hij kan er, anders dan de klassieke rechtstaat, niet mee volstaan enkel de vrijheid van (dwang), juridisch geformuleerde klassieke grondrechten, te waarborgen. Hij zal ook de vrijheid tot moeten garanderen door de condities te scheppen waaronder de burger daadwerkelijk in vrijheid kan leven. De taak heeft gestalte gekregen in de zogenaamde sociale grondrechten. 4. Wat wordt in de klassieke -liberale opvatting bedoeld met het begrip wet? Het is het instrument, het middel waarmee de individuele vrijheidssferen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de overheid afgegrensd worden, die zeker en duidelijk moet zijn. Dit is positivering, vastleggen van de beperkingen die aan de burgers opgelegd worden in wetgeving: ongeschreven recht is hiervoor te onduidelijk en te onzeker, biedt te veel ruimte voor willekeurige machtsuitoefening, aldus de klassiek-liberale opvatting. Wetgeving: Bevrijding uit banden v/d traditionele rechtsaanspraken met feodale privileges en ongelijkheden. Beindiging van het willekeurig gezag van de absolute vorsten. Onderwerping aan rechtsregels die men zelf in het leven heeft geroepen.

5. Wat is een constitutie? Geheel van regels dat de grondslagen v/h rechtsbestel bevat. Binding wetgever a/h recht. Vastlegging verhoudingen overheidsorganen. Begrenzing van de overheidsbevoegdheden. Waarborg van een onafhankelijke rechterlijke macht.

In Nederland: constitutioneel recht in Gw., Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden, Kieswet en ongeschreven recht (bijv. vertrouwensregel). - Wat is een grondwet? Een wet met een hoger rechtskarakter, waarin de regels van de constitutie in hoofdzaak zijn vervat. In de grondwet staan de grondrechten. De eerste grondrechten waren reacties op onderdrukkend overheidsbewind dat rechten vrijheden aantaste. Het zijn waarborgen waarmee gepoogd werd herhaling van dergelijke aantastingen te voorkomen. Juist doordat in het verleden door absolutistische regimes veelal nogal kras tegen deze rechten was gezondigd werden ze tot een soort watermerk van echte rechtstatelijkheid. Veeleer zijn het algemene normen die het principieel beperkte karakter van overheidsbevoegdheden doen uitkomen. Grondrechten kunnen slechts worden beperkt voorzover en in de mate dat het betreffende grondwetsartikel dat uitdrukkelijk toestaat in de vorm van een beperkingclausule. In het algemeen zal het de formele wetgever zijn die daarin beperkingbevoegdheid wordt verleend.

De vooraanstaande positie van deze grondrechten komen tot uitdrukking in de plaatsing in de eerste hoofdstuk van de Grondwet. - Wat is een rigide grondwet? Dat is een moeilijk te wijzigen grondwet, deze wordt met een Engelse term wel rigide genoemd, ter onderscheiding van een flexibele grondwet. Grondwetswijziging komt toe aan de formele wetgever bij wegen van gekwalificeerde besluitvorming. De procedure is te vinden in de grondwet hoofdstuk 8. Door deze procedure (art. 137 Gw: twee lezingen met tussentijdse ontbindingen van en verkiezingen voor de tweede kamer, en een twee derde meerderheid in de tweede lezing) ontmoet de wetgever zoveel barrires op zijn weg, dat van willekeurig of overijlde besluitvorming allerminst sprake zal kunnen zijn. Integendeel: de gekwalificeerde besluitvorming maakt grondwetswijziging dusdanig lastig, dat bestaand grondwettelijk recht wordt gehandhaafd ook als er goede redenen zijn voor wijziging. Een dergelijk moeilijk te wijzigen grondwet wordt met een Engelse term wel rigid genoemd, ter onderscheiding van een flexibele grondwet. - Wat is een flexibele grondwet? Het meest flexibele is een grondwet die volgens de normale wetsprocedure kan worden gewijzigd. Deze wordt een flexibele grondwet genoemd. Dat komt nauwelijks voor, want de grondwet geeft dan geen extra waarborgen. Toch vind men zoiets in Engeland. Daar kent men geen grondwet, maar een aantal constitutionele wetten, die volgens de normale wetsprocedure kunnen worden gewijzigd. In praktijk zullen deze wetswijzigingen met grote terughoudendheid worden gewijzigd. Het voorbeeld van Engeland laat overigens zien dat men moet onderscheiden enerzijds de grondwet en anderzijds de constitutie. De constitutie is het geheel van regels dat de grondslagen van het staatsbestel bevat. Een grondwet is een wet met hoger rechtskarakter, waarin hoofdzakelijk deze rechtsregels in hoofdzaak zijn vervat. Elke staat althans rechtstaat - heeft een constitutie; niet elke staat heef een grondwet. In Nederland is het constitutionele recht in hoofdzaak vervat in de grondwet. Daarnaast vindt men constitutioneel recht in het Statuut voor het koninkrijk der Nederlanden alsmede in sommige wetten zoals de kieswet en voorts in ongeschreven recht (bijvoorbeeld de vertrouwensregel) 6. Wie bezitten overheidsbevoegdheden? Dit zijn de bestuursorganen in de zin van de Awb. De voor de praktijk belangrijkste zijn de diverse organen van de staat (minister, regering), van de gemeenten (gemeenteraad, b en w, burgemeester), van de provincie (provinciale staten, gedeputeerde staten, commissaris van de koningin) en van de waterschappen (algemeen bestuur, dagelijks bestuur). Verder kunnen gedeconcentreerde ambtenaren, zelfstandige bestuursorganen en een kleine groep van privaatrechtelijke rechtspersonen en enige natuurlijke personen als bestuursorgaan worden aangemerkt. De diverse organen van de staat -Minister -Regering De gemeenten -Gemeenteraad -B en W -Burgemeester

De provincie

-Provinciale staten -Gedeputeerde staten -Commissaris van de koningin -Algemeen bestuur -Dagelijks bestuur

De waterschappen

Gedeconcentreerde ambtenaren Zelfstandige bestuursorganen Kleine groep privaatrechtelijke rechtspersonen Enige natuurlijke personen.

7. Hoe kunt u het beginsel van de machtenscheiding in verband brengen met de positie van de rechterlijke macht? In de machtenscheiding staat centraal dat er een controlerende functie moet zijn door de verschillende machten naar elkaar toe (checks and balances). Zo is de positie van de rechterlijke macht ook geplaatst, als het gaat om overheidsoptreden m.b.t. tot het privaatrechtelijke. De rechterlijke macht is een orgaancomplex, nader omschreven in de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Het bestaat in hoofdzaak uit Hoge Raad, gerechtshoven, arr. rechtbanken en kantongerechten. De Grondwet laat in art. 112 Gw de mogelijkheid open, dat ook andere (administratieve) gerechten worden ondergebracht in het orgaancomplex rechterlijke macht. Verschillende administratieve rechters zijn nu gentegreerd in de rechterlijke macht. De rechterlijke macht is niet uitsluitend belast met geschillenbeslissing en strafoplegging; bij wege van zogenaamde voluntaire jurisdictie worden door de rechterlijke macht ook bestuurlijke besluiten genomen. De rechterlijke macht is onafhankelijk: de regering is niet bevoegd tot het geven van aanwijzingen aan rechters over hun taakvervulling etc. Die onafhankelijkheid neemt niet weg, dat de leden worden benoemd door de regering (art. 117 lid l Gw) al heeft de rechterlijke macht zelf weer beduidende invloed op deze benoemingen (Wet RO). De rechter is gebonden aan zowel de formele als lagere wetgever, in die zin dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken. Niettemin oefent de rechter controle uit op wetgevers doordat hij toetst of lagere wetgeving in overeenstemming is met hogere wetgeving. Hij oefent voorts een controlerende taak uit t.o.v. de regering en andere bestuurlijke overheidsorganen doordat hij toetst of hun besluiten in overeenstemming zijn met het legaliteitsvereiste. 8. Wie hebben er in Nederland actief kiesrecht? Een belangrijke algemene eis is dat men voor het uitoefenen van het actief kiesrecht minimaal de leeftijd van 18 jaar dient te hebben bereikt. Art. 4 Gw. Art. 54 Gw, etc. Nederland is een representatieve democratie. Dat betekent dat de Nederlandse burgers niet zelf beraadslagen en beslissen over politieke kwesties, maar dat zij vertegenwoordigers aanwijzen. Via deze vertegenwoordigers hebben de burgers een indirecte invloed op de bestuurder en de besluitvorming. De algemeen vertegenwoordigende organen, bijvoorbeeld

(de kamers van) de Staten-Generaal, provinciale staten en gemeenteraden, worden samengesteld op basis van vrije en geheime (art. 53 tweede lid GW) verkiezingen. Iedere Nederlander bezit volgens art. 4 GW gelijkelijk het recht leden van deze organen te kiezen (actief kiesrecht), behoudens bij de wet te stellen beperkingen en uitzonderingen (zie ook art. 54 en 129 GW . Het algemeen kiesrecht geldt tegenwoordig voor alle algemeen vertegenwoordigende organen op zowel centraal als decentraal niveau, met uitzondering van de eerste kamer. De leden van de eerste kamer worden niet rechtstreeks gekozen, maar getrapt door de leden van de provinciale staten. 9. Wat wordt verstaan onder de volgende begrippen? - Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Hierbij gaat het om een toedeling van zetels aan politieke partijen, die evenredig is aan het aantal op die partijen uitgebrachte stemmen. - Het meerderheidsstelsel. Bij dit stelsel wordt meestal per district (kiesgebied) n kandidaat verkozen, met absolute meerderheid van de stemmen of relatieve meerderheid van de stemmen. Bij een relatief meerderheidsstelsel, zoals in Engeland, krijgt de kandidaat de zetel die de meeste stemmen verworven heeft, terwijl bij een absoluut meerderheidstelsel de kandidaat meer dan 50% van de uitgebrachte stemmen moet hebben verworven. Hierbij zijn meestal 2 rondes nodig, terwijl dan bij de herstemming bijvoorbeeld tussen de twee hooggeplaatste kandidaten uit de eerste ronde moet worden gekozen. Omdat het meerderheidsstelsel vrijwel steeds met districten wordt gewerkt wordt het ten onrechte ook vaak als een districtenstelsel aangeduid. - Het districtenstelsel Door evenredige vertegenwoordiging te combineren met het districtenstelsel is het mogelijk om de versplintering tegen te gaan. De 19 kiesringen waarin ons land verdeeld is, zijn geen gesloten districten, want de in de verschillende kringen ingediende lijsten vormen tezamen, zoals in art. H 11 lid 2 van de kieswet het uitdrukt, een lijstengroep, wat meebrengt dat de in de verschillende kringen behaalde resultaten bij elkaar worden opgeteld. Eigenlijk vormt op die manier het gehele land n district. Als men echter evenredige vertegenwoordiging combineert met de instelling van bijvoorbeeld 15 districten, die ieder 10 van de 150 kamerleden mogen verkiezen, dan dienen de partijen de kiesdeler per district (10%) te behalen en daardoor vallen kleine partijen af, voor zover zij geen sterke verankering hebben binnen een bepaald district. Enerzijds wordt gedacht aan het invoeren van districten. Een variant wil Nederland verdelen in 15 districten waar 100 van de 150 zetels worden verdeeld. De toekenning van de overige 50 zetels zou moeten geschieden op een wijze die een zekere evenredigheid garandeert tussen de

door een partij in het hele land behaalde stemmen en de in de tweede kamer behaalde zetels (verglijkbaar met Denemarken). Een andere variant van het districtenstelsel wil 100 zetels verdelen in 100 enkelvoudige districten. De kandidaat die de meeste stemmen haalt in het district is verkozen. De kiezer heeft echter nog een tweede stem die hij op een partij uitbrengt. De verdeling van de overige 50 zetels moet er voor zorgen dat de deelnemende partijen uiteindelijk een aantal zetels krijgen dat min of meer evenredig is aan het aantal op deze partijen uitgebrachte stemmen (verglijkbaar met Duitsland). - De kiesdrempel Door een kiesdrempel kunnen de nadelen van een evenredige vertegenwoordiging enigszins gecorrigeerd worden, hiermee wordt bedoeld dat er een bepaald minimumpercentage van de uitgebrachte stemmen moet zijn behaald wil een partij een zetel krijgen toebedeeld. In Nederland moet een partij minimaal ten minste de landelijke kiesdeler (aantal uitgebrachte stemmen : aantal beschikbare zetels) hebben gehaald en dit werkt in zoverre als een (lage) kiesdrempel, dat kleine partijen die net onder de kiesdeler blijven niet bij de restzetelverdeling alsnog een zetel in de wacht kunnen slepen. Bij de tweede kamer verkiezingen hoeft een partij echter slechts ongeveer 0,66% van de stemmen ( in de praktijk meestal ruim 50.000 stemmen) te krijgen om een van de 150 beschikbare zetels te behalen. - De kiesdeler Aantal uitgebrachte stemmen : aantal beschikbare zetels. Deze verdeeld het aantal zetels. Dit is tevens een kiesdrempel. De kiesdeler, dat wil dus zeggen het aantal stemmen benodigd voor het behalen van n zetel, is voor de tweedekamer 1/150 van het totale aantal geldig uitgebrachte stemmen. Er geld geen verhoogde kiesdrempel (zoals in Duitsland 5 %): de kiesdrempel is gelijk aan de kiesdeler. - Het lijstenstelsel Hierbij kunnen kiezers hun stem uitbrengen op een bepaalde partij, daarbij zijn twee varianten, zoals het recht om binnen de lijst waarvoor men kiest de kandidaten naar voorkeur te nummeren. De andere, de lijstenstelsel met enkelvoudige voorkeurstem, is dat de kiezers aangeven wie op een bepaalde lijst hun voorkeur genieten, ons huidige systeem. Variant van evenredige vertegenwoordiging. - Het personenstelsel Bij deze variant nummert de kiezer de kandidaten in de volgorde van zijn voorkeur. Tamelijk ingewikkeld systeem, maar het biedt de kiezer veel kiezersruimte. Variant van evenredige vertegenwoordiging. 10. Wat zijn enkele voor- en nadelen van de verschillende kiesstelsels? Meerderheidsstelsel

Bij meerderheidsstelsel gaan de stemmen die op de verliezers zijn uitgebracht verloren en krijgt men daardoor een gebrekkige afspiegeling van de kiezers. In Engeland heeft de winnende partij vaak een grote zetelmeerderheid in het lagerhuis, terwijl ze bij de verkiezingen minder dan 50% van de uitgebrachte stemmen behaalde. Het is zelfs voorgekomen dat de winnaar minder stemmen kreeg dan nummer twee. In zon geval heeft de winnende partij in veel kiesdistricten zetels met een kleine voorsprong op de naaste concurrenten binnengehaald., die in minder districten maar met een grote overmacht aan stemmen gewonnen hebben. Voorbeeld zie hieronder. District I District II District III Partij A 36 % Partij B 34 % Partij C 20 % Partij D 10 % Partij A 25 % Partij B 45 % Partij C 20 % Partij D 10 % Partij A 37 % Partij B 35 % Partij C 18 % Partij D 10 %

Een dergelijk relatief meerderheidsstelsel bevordert het ontstaan van een tweepartijen stelsel. Middel grote partijen verwerven in zon stelsel namelijk een gering aantal zetels. Een voordeel van dit kiesstelsel is dat de regeringsvorming na de verkiezingen meestal weinig problemen oplevert, omdat er in de regel een duidelijke winnaar is en moeizame coalitieonderhandelingen achterwege kunnen blijven. Absoluut meerderheidsstelsel Hier ontbreekt eveneens vaak een duidelijke relatie tussen de verworven zetels en de verkregen stemmen, maar hier houden kleinere partijen wat meer betekenis omdat bij de herstemmingen hun stem nodig is om de absolute meerderheid voor een bepaalde kandidaat te krijgen. Zo vindt daar reeds tijdens de verkiezingen overleg tot samenwerking tussen bepaalde partijen. Een probleem bij alle meerderheidsstelsels is overigens de noodzaak om de grenzen van kiesdistricten regelmatig bij te stellen, wat gemakkelijk tot politieke manipulaties leidt. Een positief punt bij meerderheidsstelsels is echter weer dat er een duidelijke band bestaat tussen de in een bepaalde district gekozen afgevaardigde en de kiezers. Vaak vervult een afgevaardigde een soort ombudsmanfunctie, en dat niet alleen voor de leden van zijn partij. Evenredige vertegenwoordiging De voor- en nadelen van evenredige vertegenwoordiging vormen een spiegelbeeld van de beschreven gevolgen van meerderheidsstelsel. Hier gaan geen stemmen verloren en vindt men getrouwe weergave van de aanhang van de verschillende partijen. Zuiverheid is het belangrijkste voordeel van dit systeem, dat echter het nadeel heeft tot versplintering te leiden. Aan de opkomst en afsplitsing van kleine partijen staat weinig in de weg, wat enerzijds democratisch is maar regeringsvormen bemoeilijkt. Bovendien is het onaantrekkelijk voor een partij om zich reeds bij de verkiezingen voor samenwerking met een andere partij uit te spreken, want daardoor verliest men gemakkelijk stemmen. Zodoende trekken de meeste partijen gescheiden op en moet na de verkiezingsuitslag via overleg geprobeerd worden een regeringscoalitie te vormen, waarbij de kiezers eigenlijk buitenspel staan. Een andere bezwaar van evenredige vertegenwoordiging in de zuivere vorm is de zwakke relatie tussen kiezers en afgevaardigden, omdat deze laatsten niet door een bepaald district gekozen worden. Betrekkelijk kleine verschuivingen kunnen bij een meerderheidsstelsel tot een grote verandering in de verkiezingsuitslagen leiden. Een stelsel van evenredige vertegenwoordiging is veel stabieler. Dat heeft politiek gezien voor- en nadelen, want op deze wijze zetten veranderingen in de opvattingen zich slechts langzaam in de parlementaire samenstelling

door. De nadelen van evenredige vertegenwoordiging zijn enigszins te corrigeren, bijv door de kiesdrempel. 11. Welke eisen stelt de democratieprincipe? Over de gerichtheid van het democratisch principe bestaat grote eenstemmigheid. Deze gerichtheid is tweedelig. Uitgaande van vrijheid en gelijkheid van een ieder beoogt democratie bij te dragen aan de menselijke zelfbepaling. Democratisering van de politieke macht leidt tot vrijheid, tot van het individu, die uitsluitend haar grens vind in de vrijheid van andere gelijkwaardige individuen. Wat is rechtvaardig? Volgens Donner geld in een democratische samenleving als rechtsregel dat de opdracht van gezag met de instemming van de burgers behoort te geschieden. Met andere woorden: democratie ziet op de legitimiteit van de bevoegdheidsuitoefening, niet louter in de zin van berusting door burgers, maar in de aanvaarding dat het rechtens zo behoort te gaan. Er is in de westerse literatuur een betrekkelijk eensgezindheid te vinden over een aantal eisen die het democratieprincipe stelt aan de inrichting van het openbaar bestuur, aan de procedure van besluitvorming en aan de inhoud van de besluiten. Deze minimumeisen zijn de volgende; a. In beginsel heeft een ieder gelijkelijk het recht via vrije en geheime verkiezingen invloed ui te oefenen op de samenstelling van vertegenwoordigende colleges die bij de besluitvorming zijn betrokken (actief kiesrecht). b. In beginsel heeft eenieder het recht te worden verkozen in diezelfde vertegenwoordigende colleges (passief kiesrecht). c. Een ieder heeft het recht om naar een politieke machtsverwerving te streven. d. Een ieder heeft politieke grondrechten, met name uitingsvrijheid en vrijheid van vereniging. e. Vertegenwoordigende colleges hebben invloed op de besluitvorming door middel van (mede)beslissingsrecht vooraf en/of door de bevoegdheid tot controleren achteraf; f. In (politieke) besluitvorming wordt de meerderheidsregel gehanteerd. 12. Wie hebben er in Nederland passief kiesrecht? Art. 4 Gw kent in beginsel aan een ieder het passief kiesrecht toe, d.w.z. het recht gekozen te worden in algemeen vertegenwoordigende colleges. Om gekozen te worden zal men zich verkiesbaar moeten stellen namens een politieke partij (=volgens Lipschits een georganiseerde groep die als zodanig kandidaten stelt voor de verkiezing van een volksvertegenwoordiging). De eerste politieke partij die in Nederland werd opgericht was de ARP in 1879. Daarna organiseerden de andere stromingen zich; in 1882 de Sociaaldemocratische Bond, in 1885 de Liberale Unie en eerst in 1904 de Algemene bond van Rooms-katholieke kiesverenigingen. Als gevolg van het vigerende kiesstelsel ontstonden er twee politieke blokken in het parlement, te weten links de socialisten en liberalen en rechts

de confessionelen. Deze blokvorming eindigt in 1917 met de invoering van het algemeen mannenkiesrecht (strijdpunt van links), en de financile gelijkstelling tussen het openbaar en bijzonder onderwijs (strijdpunt van rechts). De invoering van het stelsel van EV is van grote betekenis geweest voor de partijvorming. Een dergelijk stelsel dwingt niet tot coalitievorming of samengaan bij verkiezingen. Het stelsel werkt differentiatie van politieke meningen in de hand. Volgens art. 50 Gw vertegenwoordigen de Staten-Generaal het gehele Nederlandse volk. Voorts bevat art. 67 lid 3 Gw het beginsel van vrij mandaat: een afgevaardigde kan niet door een politieke partij of fractie of de vertegenwoordigden verplicht worden zijn stem op een bepaalde wijze uit te brengen, of zijn zetel op te zeggen als hij het partijlidmaatschap verliest.

Week 2 1. Wat wordt verstaan onder attributie en delegatie van wetgevende bevoegdheid? Twee manieren waarlangs overheidsinstanties aan een publiekrechtelijke bevoegdheid kunnen komen: Attributie: Een nieuwe bevoegdheid wordt gecreerd en toegedeeld aan een ambt. (de wet regelt, bij de wet te regelen). Attributie is slechts mogelijk door een ambt dat de bevoegdheid heeft wettelijke. voorschriften tot stand te brengen. Regelgevende bevoegdheden kunnen alleen worden geattribueerd bij de Gw of bij een wet in formele zin. (De Awb bevat nog geen voorschriften over attributie.) Delegatie: Het overdragen door een bestuursorgaan van zijn (bestaande) bevoegdheid tot het nemen van besluiten aan een der orgaan dat deze bevoegdheid onder eigen naam en verantwoordelijkheid gaat uitoefenen. Delegans: degene die overdraagt. Delegataris:Degene aan wie wordt overgedragen/gedelegeerd. Delegatie kan alleen indien in de bevoegdheid tot delegatie bij wettelijke. voorschrift is voorzien (art. 10:15 Awb). Delegatie kan niet aan ondergeschikte ambtenaren geschieden (art. 10:14 Awb), omdat de hirarchische ondergeschiktheid van ambtenaren aan een bestuursorgaan zich niet verdraagt met de essentie van delegatie, dat de delegataris zijn bevoegdheden onder eigen verantwoordelijk uitoefent, men moet dan voor het mandaat kiezen. Mandaat: Een bestuursorgaan machtigt een ander om een bevoegdheid in naam en onder verantw. van het bestuursorgaan uit te oefenen (art. 10:1 Awb). mandans/mandaatgever: degene die mandateert. mandataris/gemandateerde: de ontvanger van het mandaat. Een door een mandataris genomen besluit geldt dus als een besluit van de mandans (art. 10:2 Awb). De mandans blijft bevoegd de gemandateerde bevoegdheid zelf uit te oefenen (art. 10:4 Awb). Een mandaat wordt meestal verleend aan hirarchisch ondergeschikte ambtenaren. Omdat de bevoegdheid om besluiten te nemen juridisch blijft liggen bij de mandaatgever is mandaat in beginsel altijd mogelijk, tenzij bij wett. voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet (art. 10:3 lid 1 Awb), bijv. wanneer de bevoegdheid is toegekend aan personen vanwege hun kwalificaties, zoals een examinator. Mandaat wordt niet verleend indien het betreft de bevoegdheid:

Tot het vaststellen van avvs tenzij bij de verlening van de bevoegdheid tot zodanige vaststelling in mandaatverlening is voorzien. Tot het nemen van een besluit waarvoor een gekwalificeerde meerderheid geldt. Tot het beslissen op een beroepschrift. Tot het vernietigen van of onthouden van goedkeuring aan een besluit van een ander bestuursorgaan.

2. Wie is de wetgever in formele zin? Wat is een wet in formele zin? Ingevolge art. 81 Gw geschiedt de vaststelling van wetten door de regering en de StatenGeneraal gezamenlijk; de artt. 82-88 Gw bevatten de wetgevingsprocedure. Het begrip 'wet' houdt in: een besluit van regering en Staten-Generaal, tot stand gekomen volgens de wetgevingsprocedure. Dit is een wet in formele zin, gemaakt door de wetgever in formele zin. Hoezeer ook hetgeen bij wet moet worden vastgelegd onbepaald is, de taak van de wetgever heeft op grond van het rechtsstatelijke legaliteitsvereiste toch wel een duidelijke orintatie. Immers alleen de formele wetgever mag in de rijkssfeer een grondslag geven voor bepalingen die door straffen worden gehandhaafd. Bovendien verplichten de grondrechtenbepalingen tot een formeel wettelijke grondslag voor eventuele beperkingen en zijn er verscheidene andere grondwetsbepalingen die optreden van de wetgever voorschrijven. De rol van de Eerste Kamer is niet vormgevend, maar veeleer toetsend: een wetgevingsproduct-in-wording dat inmiddels qua inhoud definitief is komen vast te staan wordt beoordeeld op technische deugdelijkheid alsmede op inachtneming van rechtsstatelijke en andere rechtmatigheidvereisten. De rol van medewetgever van de Staten-Generaal omvat de bevoegdheid tot initiatief (het recht om wetsvoorstellen in te dienen) en tot amendement (het recht om wetsvoorstellen te wijzigen). Beide bevoegdheden komen slechts aan de Tweede Kamer toe (art. 82 Gw). 3. Is de wetgever in formele zin tevens de grondwetgever? Ja, in zekere zin wel. De soevereiniteit berust bij de grondwetgever (1814). Wil de wetgever de Grondwet wijzigen, ontmoet de wetgever zoveel barrires, dat van willekeurige of overijlde besluitvorming allerminst sprake zal zijn (art. 137 Gw = gekwalificeerde besluitvorming voor het wijzigen van de Grondwet). De Grondwet is de basis van de parlementaire democratie. Daarom is het veranderen van de Grondwet heel moeilijk gemaakt. Het is niet de bedoeling dat ieder nieuw landsbestuur de Grondwet weer verandert. Invoering van iets waar de Grondwet voor moet worden aangepast (bijvoorbeeld een referendum of een gekozen burgemeester) kan vele jaren duren. Het parlement moet een voorstel voor verandering van de Grondwet twee keer goedkeuren. Voor de zekerheid beslissen twee opeenvolgende parlementen erover, want tussen de ene en de andere goedkeuring moeten verkiezingen zitten. 4. Wat is een wet in materile zin? Algemeen verbindende voorschriften zijn het product van een regelgevende of wetgevende bevoegdheid. Een avv moet algemeen zijn, en gegeven door een orgaan dat de bevoegdheid tot het vaststellen direct of indirect ontleent aan de Gw of een wet in formele zin. Zij zijn; Regelgeving gebaseerd op een bevoegdheid tot het maken van regelgeving Doorgaans algemeen van karakter: gericht tot een onbepaalde groep mensen Abstract karakter: gericht tot een onbepaald aantal situaties Primair extern gericht: levert normen voor burgers op

Zelfstandige normstelling: niet afhankelijk van de toepassing van andere regels.

Er bestaan wetten in formele zin en wetten in materile zin. Bij een wet in formele zin is sprake van een gezamenlijk besluit van de regering en de Staten-Generaal (Tweede en Eerste kamer) volgens een procedure die is vastgelegd in artikel 82 van de Grondwet. De regering en de Staten-Generaal vormen daarom de formele wetgever. Een wet in materile zin is een besluit van een daartoe bevoegd orgaan dat algemeen verbindende voorschriften bevat. Alle besluiten van regering en Staten-Generaal via de grondwettelijke procedure zijn wetten in formele zin. Meestal bevatten deze wetten algemeen verbindende voorschriften, zodat ze tevens wetten in materile zin zijn. Er bestaan echter uitzonderingen, zoals bij begrotingswetten (deze vormen voor de regering een machtiging voor het doen van uitgaven), goedkeuringswetten voor internationale verdragen en toestemmingswetten voor het huwelijk van de koning of troonpretendent. Waar in de Grondwet het begrip 'wet' wordt gebruikt, wordt altijd de wet in formele zin bedoeld.Algemeen verbindende voorschriften van een tot wetgeving bevoegd orgaan zijn altijd wetten in materile zin. Naast de formele wetten van regering en parlement gezamenlijk bestaan er nog meer wetten in materile zin, namelijk: - algemene maatregelen van bestuur (AMvB's, algemeen verbindende voorschriften van de regering). Een AMvB moet worden vastgesteld bij koninklijk besluit (art. 89), dat wil zeggen een besluit dat door de regering wordt genomen; - ministerile regelingen (algemeen verbindende voorschriften van een minister). Ministerile regelingen worden door een minister uitgevaardigd op basis van delegatie door een wet in formele zin of op basis van subdelegatie door een AMvB.; - provinciale verordeningen (algemeen verbindende voorschriften van Provinciale Staten); - gemeentelijke verordeningen (algemeen verbindende voorschriften van de gemeenteraad); - verordeningen van besturen van waterschappen; - verordeningen van openbare lichamen voor beroep en bedrijf; - verordeningen van andere openbare lichamen met wetgevende bevoegdheden. 5. Heeft de eerste kamer dezelfde bevoegdheden als de tweede kamer in de wetgevingprocedure? Nee. De rol van de Eerste Kamer is niet vormgevend, maar veeleer toetsend: een wetgevingsproduct-in-wording dat inmiddels qua inhoud definitief is komen vast te staan wordt beoordeeld op technische deugdelijkheid alsmede op inachtneming van rechtsstatelijke en andere rechtmatigheidvereisten. De Eerste Kamer is wel een deel van de volksvertegenwoordiging, maar wordt niet rechtstreeks gekozen. De leden van Provinciale Staten kiezen de Eerste-Kamerleden. De Provinciale Staten worden weer wel rechtstreeks gekozen. Men spreekt dan ook wel van 'getrapte' verkiezingen. De Eerste Kamer is medewetgever. Nadat de Tweede Kamer een wetsvoorstel heeft aangenomen, moet ook de Eerste Kamer het wetsvoorstel nog goedkeuren. In tegenstelling tot de Tweede Kamer kan de Eerste Kamer wetsvoorstellen niet meer wijzigen. Ook ontbeert de Eerste Kamer het recht van initiatief. De Eerste Kamer beschikt wel over controlerechten (zoals het vragenrecht), maar maakt daar minder gebruik van dan de Tweede Kamer. De ambtelijke dienst van de Eerste Kamer, met eveneens aan het hoofd de griffier, is veel kleiner dan die van de Tweede Kamer.

Eerste-Kamerleden vergaderen als regel slechts n twee keer per week. Daarom hebben Eerste-Kamerleden vaak een andere (hoofd)functie. In de Eerste Kamer zitten enkele hoogleraren, rechters, advocaten, burgemeesters en voorzitters van adviescolleges. 6 a. Hoe verlopen de procedures van de totstandkoming van een voorstel van wet en een initiatiefwetsvoorstel Ingevolge art. 81 Gw geschiedt de vaststelling van wetten door de regering en de StatenGeneraal gezamenlijk; de artt. 82-88 Gw bevatten de wetgevingsprocedure. Het behandelingsverloop binnen de Staten-Generaal is in beginsel eenrichtingsverkeer: eerst de tweedekamer en daarna de eerste. Terugzending van het wetsvoorstel door de eerste kamer naar de tweede is uitgesloten. In deze opzet moet dan ook na de behandeling door de tweede kamer de definitieve redactie van een wetsvoorstel vaststaan. De rol van de eerste kamer is anders dan die van de tweede kamer. De rol van medewetgever van de Staten-Generaal omvat de bevoegdheid tot initiatief (het recht om wetsvoorstellen in te dienen) en tot amendement (het recht om wetsvoorstellen te wijzigen). Beide bevoegdheden komen slechts aan de Tweede Kamer toe (art. 82 Gw). Ook recht op enqute art. 70 Gw en inlichtingenrecht art. 68 Gw behoren toe aan de tweede kamer. Twee soorten: vanwege de regering en door initiatief (van de kamer) Normale gang van zaken (regeringsontwerp) Ministerieel ontwerp Advies Raad van State Voorstel met advies en Memorie van Toelichting naar 2e Kamer 2e Kamer: Commissiebehandeling (evt. Memorie van Antwoord), plenaire behandeling Twee stemmingen: artikelsgewijs en geheel. 1e Kamer: Commissiebehandeling (hoofdlijnen), plenaire behandeling Enkele stemming Terug naar regering Ondertekening door Staatshoofd Contraseignering door minister. Dit is noodzakelijk voor de effectuering van zowel de strafrechterlijke als politieke verantwoordelijkheid van de minister voor het handelen van de Koning. Publicatie in het Staatsblad (art. 3 Bekendmakingswet): uitdrukking van verbod op terugwerkende kracht. Inwerkingtreding Het feit dat een wet een wet in formele zin is zegt dus alleen iets over de wijze van totstandkoming en de plaats in de hirarchie. Het zegt niets over de inhoud.

Nadere beschrijving van de procedure: Wetsvoorstellen afkomstig van de regering worden bij de tweede kamer ingediend bij koninklijke boodschap, een indieningformulier uitsluitend ondertekend door de koningin. - De ministerile verantwoordelijkheid wordt tot uiting gebracht door ondertekening van de memorie van toelichting door de betreffende minister(s) e/of staatsecretaris(sen). - Bij het wetsvoorstel worden overlegd het advies van de raad van state en het daaromtrent door de bewindsperso(o)n(en) uitgebrachte zogenaamde nader rapport, dat een reactie bevat op het advies. - Pas op het moment van indiening bij de tweedekamer zijn het voorstel en de memorie van toelichting officieel openbaar. - Het presidium van de tweede kamer pleegt vervolgens het wetsvoorstel in handen te stellen van een Kamercommissie. - Gebruikelijk is dat deze schriftelijk overleg voert met de regering Dit resulteert in een verslag, waarop de regering antwoord met een nota na aanleiding van het nader verslag. - De regering kan in de opmerkingen van de zijde van de Kamercommissie aanleiding zien om het wetsvoorstel te herzien, het geen wat kan geschieden middels een nota van wijzigingen. - Dit zogenaamde voorbereidende onderzoek door de Kamercommissie hoeft niet steeds (geheel) schriftelijk plaats te vinden. Met toestemming van de kamer kan de commissie besluiten tot het houden van een mondeling wetgevingsoverleg (art. 39 RvOTK, zie voorts artt. 43 en 102 RvOTK). - Na afronding van het voorbereidend onderzoek vindt plenaire beraadslaging plaats, waarbij de verantwoordelijke bewindspersonen de verdediging voeren. Eerst wordt gesproken over de algemene strekking van het wetsvoorstel; vervolgens over de afzonderlijke artikelen. - Daarbij kan de tweedekamer gebruik maken van het recht van amendement (art. 84 Gw). - Wordt een amendement aangenomen dan maakt het daarna deel uit van het wetsvoorstel. - Kan de regering het amendement niet aanvaarden, dan zal zij het moeten intrekken; Doen zij dit niet, dan zal de regering het wetsvoorstel in geamendeerde vorm voor haar rekening moeten nemen en in de eerste kamer moeten verdedigen. Behandeling in deze kamer vindt op hoofdlijnen op overeenkomstige wijze plaats als in de tweede kamer, zij het dat wegens het ontbreken van amendementsrecht de plenaire beraadslaging niet wordt uitgesplitst tussen behandeling van de algemene strekking en artikelsgewijze behandeling. Ook deze kamer kent geen wetgevingsoverleg. - Nadat het wetsvoorstel door de eerste kamer is aanvaard, wordt het door de regering bekrachtigd en in het staatsblad gepubliceerd. 6 b. Hoe verloopt de procedure van grondwetswijziging? De bij wijziging van de grondwet te volgen procedure vind men in hoofdstuk 8 van de grondwet (art.137 e.v.). Bij de z.g.n. eerste lezing wordt het voorstel op gelijke wijze behandeld als een gewoon wetsvoorstel, zodat de tweede kamer met behulp van het recht van amendement veranderingen kan aanbrengen. De tweedekamer kan een voorstel in twee of meer splitsen, al of niet op voorstel van de regering. Dit om de kans op aanneming van bepaalde onderdelen te vergroten, in geval dat op andere delen van een wetsvoorstel bezwaren bestaan die uiteindelijk tot verwerping van het hele voorstel kan leiden. Het is overigens gebruikelijk om herzieningsvoorstellen hoofdstukbewijs in verschillende voorstellen te brengen. Als het voorstel door beide kamers is aangenomen en door de koningin is bekrachtigd, volgt bekendmaking van deze wet en wordt de kamer ontbonden. De bevolking kan zich nu over de wijziging indirect uitspreken bij de nu volgende verkiezingen voor de tweedekamer. In de praktijk laat men deze onbindingsverkiezingen echter altijd samenvallen met de periodieke verkiezingen van de tweede kamer. Hierna volgt een tweede lezing, waarbij voorstellen niet

meer gewijzigd kunnen worden nog door de kamer nog door de regering, omdat anders de kiezers uitspraak gefrustreerd zou worden. Bij deze tweede lezing is voor aanneming door beide kamers een meerderheid van ten minste tweederde van de uitgebrachte stemmen vereist. Een derde barrire dus naast de twee lezingen en de kamerontbinding met nieuwe verkiezingen. Hoe moeilijk verouderde grondwetsbepalingen soms te wijzigen zijn, blijkt uit de mislukking bij de herziening van 1983 en 1987 van pogingen om de defensiebepalingen te moderniseren. Dus; Gewoon wetsvoorstel wordt aangenomen, stellend dat er aanleiding is de Grondwet te wijziging. Ontbinding Tweede Kamer, meestal tegelijkertijd met reguliere verkiezingen. Tweederde meerderheid vereist in beide kamers. In deze fase heeft de Tweede Kamer geen parlementaire rechten (amendement), maar de wijziging kan wel gesplitst worden, waardoor sommige wijzigingen wel aangenomen worden en andere niet. Dit is ook een soort amendement.

7. Heeft de tweede kamer het recht van initiatief bij een herziening van de grondwet? Ja. 8. Wat verstaat men onder het begrip algemene maatregel van bestuur? Een besluit van de kroon (regering) op grond van art. 89 Gw. Meerenbergarrest (1879): De koning mag amvbs maken voor zover het betreft onderwerpen welke hem krachtens de Grondwet of wet zijn opgedragen. Deze amvbs mogen gn strafbepalingen bevatten. Grondwetswijziging 1887: Een gedeeltelijke ontkrachting van het Meerenberg arrest. De koning is vrij tot het maken van amvbs onverminderd de mogelijkheid van de wetgever om hem opdrachten te geven. Voorts regelt de wet de op te leggen straffen. Vanaf de Grondwetswijziging van 1887, die het Meerenburg arrest ontkrachtte, bestaan er twee soorten amvbs: Amvb op eigen initiatief van de regering: zelfstandige amvb. Rechtstreeks gebaseerd op art. 892 Gw. Kunnen geen strafbepalingen bevatten. Deze mogelijkheid druist niet zo zeer in tegen het legaliteitsbeginsel (zij berust nl. Op art. 89 Grondwet), als tegen de triasleer. Amvb in opdracht van de wetgever: onzelfstandige/gedelegeerde amvb. Gebaseerd op art. 89 jo. Die wettelijke bepaling waarin een opdracht tot het maken van een dergelijk amvb wordt gegeven. Bijvoorbeeld: art. 3 Vreemdelingenwet en art. 2 Woningwet. Kunnen in principe ook geen strafbepalingen bevatten. Uitzondering: als in de wet op basis waarvan het amvb is gemaakt wel is voorzien in de mogelijkheid om het niet naleven van de amvb de bestraffen. De delictsbeschrijving vindt men dan in de amvb, de strafbepaling in de wet zelf.

Verplichte stappen voor rechtsgeldige amvb Advies Raad van State Besluitvorming in de regering Publicatie in Staatsblad.

Moet niet, maar is vaak, algemeen van strekking. Voorhangprocedures: In sommige formele wetten waarin opdracht tot amvb voorkomt wordt vastgelegd dat amvb ter kennisneming aan de Staten-Generaal wordt voorgelegd. Vooral de 2e Kamer kan hierdoor aanzienlijke materile invloed uitoefenen op amvbs (vertrouwensbeginsel), alhoewel het formeel geen enkele bevoegdheden hiertoe heeft. Het is gebruikmaar nog niet rechtgeworden dat amvbs sowieso eerst aan de StatenGeneraal worden voorgelegd.

Is een zelfstandig amvb gevaarlijk? Dit is theoretisch wel het gevalregelgeving omzeilt formele controlerende bevoegdheden van de Staten-Generaalmaar er zijn een aantal factoren die dit theoretische gevaar relativeren: Er is al erg veel bij wet geregeld waaraan kan worden getoetst, het is een knappe jurist die totaal onbegonnen terrein vindt om te regelen. Het komt weinig voor (maar dit kan natuurlijk veranderen). Het aannemen van een vreemd amvb kan leiden tot problemen met de Staten-Generaal (motie van wantrouwen). De rechter kan het amvb zondermeer toetsen aan allerlei hogere vormen van recht: Grondwet, verdragen, etc.

Voor deze laatste twee geldt wel: Staten-Generaal cq. Rechter moeten wel gebruik van hun mogelijkheden willen maken. 9. Wat wordt verstaan onder beleidsregels? Dat is een bij besluit vastgestelde alg. regel, niet zijnde een avv, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. Beleidsregels zijn regels die vaststellen op welke wijze een beschikkingsbevoegdheid moet worden toegepast. Omdat ze gericht zijn op een onbepaalbare, open groep van gevallen worden zij ook wel gerekend tot besluiten van alg. strekking. Bovendien lijken ze in hun feit. effect op wetgeving > pseudo-wetgeving. Beleidsregels zijn algemene regels die een bestuursorgaan stelt voor de uitoefening van bestuursbevoegdheid richting burgers of andere bestuursorganen, maar waarvoor geen directe of indirecte uitdrukkelijke grondslag bestaat in de Grondwet of in een wet in formele zin. Dergelijke regels hebben in principe een interne werking binnen het bestuur en zijn dus geen

algemeen verbindende voorschriften. Desondanks kunnen burgers zich bij de rechter beroepen op beleidsregels als het bestuur hiermee bepaalde verwachtingen heeft gewekt bij de burger. Beschikking: een besluit dat niet van alg. strekking is (art. 1:3 lid 2 Awb). Een beschikking wordt gebruikt om een avv of een ander besluit toe te spitsen op een concreet geval. Een beschikking is ook een besluit in de zin van de Awb. Beleidsregels; Niet gebaseerd op regelgevende bevoegdheid, maar op de bevoegdheid van een bestuursorgaan om steeds voor concrete gevallen beslissingen te nemen (bijvoorbeeld om een vergunning te geven). In deze beleidsregels formuleert het besuur de wijze waarop of de voorwaarden waaronder men van de bevoegdheid gebruik maakt.

Gebonden bevoegdheid: Wanneer het nemen van een beschikking in hoge mate gedicteerd wordt door de wett. bepaling waarin de beschikkingsbevoegdheid is toegekend. Vrije beschikking: Wanneer het wettelijk kader het bestuursorgaan bij het nemen van een beschikking beleidsvrijheid laat. Begunstigende beschikking: Beschikkingen die burgers een voordeel opleveren, m.a.w. waarin rechten/aanspraken aan hen worden toegekend. Bijv. een bouwvergunning of een subsidieverlening. Belastende beschikking: Beschikkingen die burgers een last opleveren die er eerder niet was. Bijv. oproeping voor de militaire dienst. Voorschriften: Vooral bij begunstigende beschikkingen. Een verzameling verplichtingen die de burger in acht moet nemen bij het gebruik van de beschikking. Bijv. de verplichting elders een nieuwe boom te planten bij het verlenen van een kapvergunning. 10. Wat wordt in de klassieke opvatting verstaan onder het legaliteitsbeginsel? Elk overheidsoptreden moet berusten op een wettelijke grondslag die bestaat in wetgeving in formele zin dan wel de Grondwet zelf. De geschiedenis rond art. 89, tweede lid, GW is belangrijk voor de vestiging van het klassieke legaliteitsbeginsel. Sinds dien heeft de tijd niet stilgestaan en is de reikwijdte van dit beginsel steeds uitgebreid. Klassieke legaliteitsbeginsel staat in meerdere grondwetsbepalingen (art. 14, 104 en 107 lid 1 Gw). Probleem bij art. 89 lid 2 Gw: men gaat er van uit dat burgers alleen door strafrecht sancties gebonden worden, terwijl men ook bestuurlijke sancties kan uitoefenen. Dit gebeurt echter niet, de bevoegdheid om best. sancties op te leggen wordt bij of krachtens de wet toegekend. Een eerste uitgangspunt is het primaat van de individuele vrijheid (hoofdregel), de beperking ervan is uitzondering. Dit betekent een evidente breuk met het verleden, want in de middeleeuwen was de enige vrije de vorst. Het is een rechtsstatelijke eis van de eerste orde dat overheidsoptreden waardoor burgers gebonden worden (in hun vrijheid beperkt worden)

op een wettelijke grondslag berust (legaliteitsbeginsel). Het legaliteitsbeginsel dient ondersteund te worden door een aantal andere fundamentele rechtsstatelijke beginselen. 11. Door gebruikmaking van welke terminologie geeft de grondwetgever aan dat delegatie van regelgevende bevoegdheden is toegestaan? De Grondwet kan ook opdrachten aan de wetgever over verdere regelingen. Bij die opdracht kan de Grondwetgever ook de bevoegdheid overdragen aan de wetgever om de regeling van het ontwerp weer door te geven aan een lagere regelgever. Deze bevoegdheid tot delegatie blijkt uit het feit dat de Grondwetgever gebruik maakt van enige vorm van het woord regel, regelen, dan wel bij of krachtens. Deze woorden geven aan dat delegatie mogelijk is. Hier zijn de regels van de Awb m.b.t. delegatie niet van toepassing, omdat de formele wetgever is geen bestuursorgaan. Zie blz. 78/79 voor uitleg over delegatie. 12. Wat wordt verstaan onder een zelfstandig algemene maatregel van bestuur? AMvB op eigen initiatief van de regering: zelfstandige AMvB. Rechtstreeks gebaseerd op art. 892 Gw. Kunnen geen strafbepalingen bevatten. Deze mogelijkheid druist niet zo zeer in tegen het legaliteitsbeginsel (zij berust nl. Op art. 89 Grondwet), als tegen de triasleer. 13. In hoeverre verschilt het Meerenbergarrest uit 1879 van de grondwetswijziging van 1887 op het terrein van de regelgevende bevoegdheid tot regelgeving? Blanketwet 1818 > stelde overtreding van amvbs (vastgesteld door de Koning) strafbaar. De bevoegdheid van de Koning tot het vaststellen van amvbs was een onbepaalde bevoegdheid, d.w.z. niet in het kader van een bepaalde materie. Met Blanketwet > fundamentele zondiging tegen rechtstatelijke regel dat een regelingsbevoegdheid altijd gespecificeerd moet zijn. Oplossingen:

ontkenning van de onbepaaldheid van de bevoegdheid van de Koning > Meerenbergarrest 1879 bepaalde dat de Koning slechts o.b.v. een specifieke wet of Gw-bepaling tot de vaststelling van amvbs bevoegd zou zijn. Men ging ervanuit dat amvbs burgers bindend zijn > hoeft niet, en dan geldt de regel van wett. grondslag niet. Gw-herziening 1887 bepaalde dat de bevoegdheid onbepaald was en de Koning (= regering) mocht amvbs vaststellen zolang dit niet in strijd was met de wet/Gw > kunnen ook voor burgers gelden. In Amvbs mochten slechts krachtens de wet bepalingen worden opgenomen die strafbaar waren en de wet zou de straffen bepalen.

Dus: de formele wetgever kan wel het formuleren van delictomschrijving delegeren maar moet dan wel het terrein waarop dat kan geschieden en de straf zelf bepalen. art. 89 lid 2 Gw 14. Wat wordt verstaan onder het constitutionele toetsingsverbod? Het terrein van rechterlijke controle op het bestuursoptreden is steeds verder uitgebreid (onr. Overheidsdaad, Arob, Twk, bijz. administratieve rechtsgangen) en gentensiveerd (directe toetsing aan de abbb door de burgerlijke rechter en de contra-legem werking van deze

beginselen). Er zijn andere ontwikkelingen gaande die het primaat van de wetgever zodanig in het gedrang brengen dat de rechter nu soms zelfs de taak van wetgever plaatsvervanger toegemeten krijgt. Een eerste oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat de wetgever in toenemende mate onmachtig is, t.a.v. fundamentele politieke en wereldbeschouwelijke conflicten, inhoudelijke normen te stellen, en het in feite aan de rechter overlaat die normen te ontwikkelen. Het primaat van de wet blijft overigens in zoverre bewaard dat door nadere wettelijke regeling de in de jurisprudentie ontwikkelde normen opzij gezet zouden kunnen worden. Een tweede reden vloeit voort uit het gegeven dat de wet aan legitimiteitsgehalte verloren heeft. Oorzaken hiervoor te over. Een derde oorzaak van de gewijzigde positie van de rechter is gelegen in de nationale rechtsorde. Allereerst kan gewezen worden op het EG-recht, dat uit eigen kracht in de Nederlandse rechtsorde werkt. Van fundamenteel belang voor de positiebepaling van de Nederlandse rechter is ook de doorwerking van bepalingen in mensenrechtenverdragen. Voorzover deze bepalingen een ieder verbindend zijn in de zin van art. 93/94 Gw dient de rechter deze toe te passen en eventueel daarmee strijdig nationaal recht (inclusief wet en Grondwet) buiten toepassing te laten. De vraag is natuurlijk hoever de rechter kan gaan bij de toetsing van wetten aan internationaal recht. In sommige gevallen blijkt hij bereid te zijn zich niet te beperken tot het buiten toepassing laten van de wettelijke bepaling, maar zelfs een eigen regeling te ontwerpen. Optredend in een dergelijke hoedanigheid kan de rechter zeker aangeduid worden als wetgever-plaatsvervanger. Achtergrond van dit toetsingsverbod is de overweging dat de wetgever, die immers zelf optreedt als grondwetgever (zij het in twee lezingen, met gekwalificeerde besluitvorming in tweede), het meest geschikte orgaan is om de (on)grondwettigheid van zijn producten te beoordelen. Deze opzet brengt met zich, dat rechters (en ook bestuursorganen) zich van een dergelijke beoordeling hebben te onthouden. Het toetsingsverbod betreft zowel de inhoud als de wijze van totstandkoming van formele wetten. Redenen voor dit verbod: Grondwetsbepalingen zijn veelal uiterst beknopt geformuleerd en tegelijk zeer principieel van karakter. Zij krijgen nadere omlijning in uitvoeringsregelingen. Het ligt dan op de weg van de democratisch gelegitimeerde wetgever om de grondslagen van de nadere omlijning te leggen. Het grootste deel der grondwettelijke bepalingen bevat organisatierecht, procedurevoorschriften en wetgevingsopdrachten aan de formele wetgever.

Hiertegenover staan andere argumenten: Ook grondwetsbepalingen maken deel uit van herinterpretatie in het kader van ontwikkelingen in het juridisch denken. Het verdragsargument: wat is de ratio van het toetsingsverbod, terwijl toetsing aan soortgelijke in verdragsbepalingen neergelegde rechten wel geoorloofd is?

In concreto is vermoedelijk het enige extra dat constitutionele toetsing ter zake zou kunnen bieden gelegen in de mogelijkheid van controle op de naleving van het censuurverbod (art. 7 Gw) en op de inachtneming van de onderwijsvrijheid (Art. 23 Gw). Ingevolge de jurisprudentie van de afgelopen jaren acht de rechter zich niet slechts bevoegd de toepassing van een algemeen verbindend voorschrift, maar ook dat voorschrift als zodanig aan een toetsing aan fundamentele rechtsbeginselen te onderwerpen. Een principile

afbakening van deze toetsingsmogelijkheid voltrok de Hoge Raad in 1989 in het zogenaamde Harmonisatiewet-arrest. De HR overwoog dat hij de wet weliswaar in strijd achtte met het rechtszekerheidsbeginsel, maar dat de strekking van art. 120 Gw zich er tegen verzet dat de rechter de formele wet aan fundamentele rechtsbeginselen toetst. Uit art. 94 Gw jo. art. 120 Gw kan worden afgeleid dat een dergelijke toetsing slechts mogelijk is voorzover die beginselen in een ieder verbindende verdragsbepalingen zijn vervat. Toetsing aan fundamentele rechtsbeginselen blijft een heikel punt. Wanneer de rechter toetst aan de vrijheid van meningsuiting, is hij daarbij gebonden aan de omschrijving van deze norm. Toetst hij aan het hieraan ten grondslag liggende beginsel, dan kan hij zich losmaken van deze omschrijving. Hij kan m.a.w. een geheel andere invulling geven aan de norm. Daarbij staat van te voren geenszins vast welke invulling hij zal gaan kiezen; de norm bakent het beginsel namelijk niet af. - Wet in strijd met de Grondwet? Art. 120Gw. Arrest v/d Berg/Staat: niet alleen de inhoud van een wet in formele zin is ontrokken aan rechterlijke toetsing wegens schending van de Grondwet, ook over de wijze van totstandkoming van een wet in formele zin kan de rechter geen oordeel vellen. Casus: Van den Berg meende dat een wet in strijd was met de Grondwet, en dat op basis daarvan de wet een wijziging van de Grondwet inhield. In dat geval had volgens v.d. Berg dan ook de wijzigingsprocedure van art. 137 e.v. Grondwet moeten worden gevolgd. Hoge Raad: had geen zin in deze gekunstelde stelling, houdt namelijk ook beoordeling van de Grondwet in: je kan alleen beoordelen of een wet een wijziging van de Grondwet inhoudt door de Grondwet zelf te interpreteren. Ook de wijze van totstandkoming valt onder de bescherming van art. 120.

- Wet in strijd met Statuut of algemene rechtsbeginselen? Ook jammer: Harmonisatiewetarrest: HR oordeelde dat de wet in formele zin volgens traditie niet kon worden getoetst aan de Grondwet, dat deze traditie ook inhield het beginsel van de onschendbaarheid van de wet, dat bij de Grondwetswijziging van 1983 weliswaar de formulering van dit beginsel was veranderd maar de strekking niet, en dat hieruit volgde dat de wet ook niet kon worden getoetst aan het Statuut voor het Koninkrijk, noch kon zij worden getoetst aam de rechtsbeginselen. Lagere regelgeving en besluiten mogen echter in beginsel wel worden getoetst aan Grondwet, Statuut en de algemene rechtsbeginselen. Uitzondering: indien bij het maken van formele wetgeving, welke de basis vormt van deze lagere regelgeving, is voorzien in de strijd met dezespecifiek genoemde en dus bewust verdisconteerderechtsbeginselen, kan de rechter niet aan rechtsbeginselen toetsen. Noot: De contra legem werking van algemene rechtsbeginselen kan slechts aan de orde komen indien het om niet door de wetgever voorziene omstandigheden gaat. De rechter moet dus de wetsgeschiedenis hierop nakijken. Bij de totstandkoming van de Harmonisatiewet is de rechtsonzekerheid voor lief genomen. Andere voorbeelden van specifiek voorzieneen dus onaantastbareonrechtmatigheden zijn trouwens ver te zoeken.

In de praktijk: door veel over te laten aan lagere regelgeving, welke wel aan Gw en rechtsbeginselen mag worden getoetst, krijgt de burger in principe meer bescherming. Het is zeker niet de bedoeling van de wetgever om de rechter toetsingsbevoegheid over zon groot deel van de regelgeving te geven: de politiek blijft veel waarde hechten aan het toetsingsverbod. Door het gebruik van kaderwetten en andere lagere regelgeving wordt dit verbod echter steeds meer uitgehold. - Toetsing van lagere regelgeving: marginale toetsing of directe toetsing? Marginale toetsing (willekeurstoets): Rechter stelt zich beperkte vraag, kon het bestuursorgaan in redelijkheid tot deze regel komen? Oordeelt hij van niet, dan gaat de rechter dit onderbouwen met rechtsbeginselen. Voorbeeld: Landbouwvliegersarrest, een klassiek voorbeeld van marginale toetsing. HR permitteert zich om lagere regelgeving aan rechtsbeginselen te toetsen, maar beperkt zich tot een marginale toetsing. Directe toetsing: Legesverordening Beerta. HR acht belastingheffing met terugwerkende kracht in strijd met de rechtszekerheid, spreekt niet over marginale toetsing. Hier lijkt HR marginale toetsing te verlaten. Aangezien belastingheffing qua traditie altijd sterker aan toetsing is onderworpen (art. 104 Grondwet) is dit echter nog niet helemaal duidelijk.

Uit deze twee arresten kan een ontwikkeling gezien worden, van marginale toetsing naar directe toetsing. Een vergelijking van deze twee arresten wekt ook de indruk dat de HR bij politiek gevoelige gevallen geneigd is zich tot marginale toetsing te beperken. Ligt de zaak minder gevoelig, durft hij volledigere toetsing aan. De scheiding tussen recht en politiek wordt door de politiek bepaald. 15. Kan een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, door de rechter aan ongeschreven rechtsbeginselen worden getoetst? Ja. Ingevolge de jurisprudentie van de afgelopen jaren acht de rechter zich niet slechts bevoegd de toepassing van een algemeen verbindend voorschrift, maar ook dat voorschrift als zodanig aan een toetsing aan fundamentele rechtsbeginselen te onderwerpen. Een principile afbakening van deze toetsingsmogelijkheid voltrok de Hoge Raad in 1989 in het zogenaamde Harmonisatiewet-arrest. De HR overwoog dat hij de wet weliswaar in strijd achtte met het rechtszekerheidsbeginsel, maar dat de strekking van art. 120 Gw zich er tegen verzet dat de rechter de formele wet aan fundamentele rechtsbeginselen toetst. Uit art. 94 Gw jo. art. 120 Gw kan worden afgeleid dat een dergelijke toetsing slechts mogelijk is voorzover die beginselen in een ieder verbindende verdragsbepalingen zijn vervat. Toetsing aan fundamentele rechtsbeginselen blijft een heikel punt. Wanneer de rechter toetst aan de vrijheid van meningsuiting, is hij daarbij gebonden aan de omschrijving van deze norm. Toetst hij aan het hieraan ten grondslag liggende beginsel, dan kan hij zich losmaken van deze omschrijving. Hij kan m.a.w. een geheel andere invulling geven aan de norm. Daarbij staat van te voren geenszins vast welke invulling hij zal gaan kiezen; de norm bakent het beginsel namelijk niet af.

Week 3 1. Wie wordt bedoeld met de volgende begrippen; - De regering De regering (ook wel Kroon) is de Koning plus n of meer ministers of staatssecretarissen (art. 42 lid l jo. art. 47 Gw). Art. 47 GW: geeft aan dat voor regeringsbesluiten (hetzelfde als koninklijke besluiten) de handtekening van de koning en die van een of meer ministers en/of staatssecretarissen voldoende is. Hiermee is dan ook een betere definitie voor het ambt van regering gegeven, dan in art. 42 lid 1. - De kroon De regering (ook wel Kroon) is de Koning plus n of meer ministers of staatssecretarissen (art. 42 lid l jo. art. 47 Gw). De regering wordt in de meestal oudere literatuur, wetgeving en jurisprudentie ook wel aangeduid met de Kroon. - De ministerraad De ministers vormen tezamen de ministerraad. De Raad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid (art. 45 lid 3 Gw). Art. 4 van het Reglement van Orde van de Raad van Ministers (RvoM) is een niet limitatieve opsomming van onderwerpen die tot het algemeen regeringsbeleid behoren. De ministerraad vergadert wekelijks en de minister-president, die voorzitter is (art. 45 lid 2 Gw), brengt daarover verslag uit aan de Koning. - Het kabinet Het kabinet wordt niet genoemd in de Grondwet. Hiermee wordt bedoeld het geheel van politici binnen de regering. De zittende ministers en staatssecretarissen. - De koning Het staatsrecht kent de koning in drie hoedanigheden. Koning als deel van de regering. Art. 82 eerste lid GW dat voorstellen van de wet worden ingediend door of vanwege de koning bedoeld dat de regering wetsvoorstellen bij de tweede kamer kan indienen. Zodra er in de grondwet wordt gesproken van koninklijk besluit wordt daarmee een besluit van de regering bedoeld. Dat de koning staatshoofd is, blijkt niet uit de grondwet, maar kunnen we uit de grondwetsgeschiedenis. Deze symboliseert de eenheid van Nederland naar binnen en buiten. De bevoegdheden in beperkt; Bij kabinetsformatie wijst hij de formateur of informateur aan. Verder is deze krachtens het volkenrecht bevoegd tot het sluiten van verdragen. Echter, het staatsrecht wijst de regering als terzake bevoegde instantie aan (art. 90 GW) Als priv-persoon zoals in art. 34 dat voogdij regelt over de minderjarige koning. Het koningschap is erfelijk. De regels hierover zijn te vinden in hoofdstuk 2 paragraaf 1 van de grondwet.

- De minister zonder portefeuille Dit zijn ministers die niet belast zijn met de leiding van een ministerie. Als voorbeeld kunnen we geven de minister van ontwikkelingssamenwerking art. 44 tweede lid GW - De staatssecretaris Staatssecretarissen zijn geen lid van de ministerraad. Zij kunnen aan de vergaderingen slechts deelnemen met raadgevende stem (art. 3 RvoM). Het aantal staatssecretarissen en hun takenpakket worden veelal vastgesteld bij de kabinetsformatie. In art. 46 Gw staat dat de staatssecretaris i.p.v. van de minister optreedt als minister. Hij is voor zijn optreden politiek verantwoordelijk en is ondergeschikt aan de minister.

2. Wat zijn de kenmerkende verschillen tussen het presidentiele, parlementaire en conventionele regeringsstelsel? Globaal genomen kunnen drie regeringsvormen worden onderscheiden, te weten het presidentile stelsel, het parlementaire stelsel en het conventionele stelsel. In hun historische oorsprong hebben ze veel gemeenschappelijks, nl. de wens tot het afbreken van de macht van absolute vorsten en het versterken van de democratische invloed op de besluitvorming. Voorts zijn zij gebaseerd op de gedachte dat er een noodzaak is tot enigerlei vorm van machtsverdeling en checks and balances. Presidentieel stelsel Kenmerkend is de in beginsel vrij strikte scheiding tussen wetgevende en uitvoerende macht. De volksvertegenwoordiging komt de wetgevende macht toe, terwijl de bevoegdheid tot uitvoering door de president en via hem door de regering wordt uitgeoefend (VS). Zowel het staatshoofd als de volksvertegenwoordiging worden door de bevolking gekozen (directe democratische legitimatie). De president vormt een regering van ministers die optreden als zijn adviseurs en uitvoerders van zijn beleid. De regering is geen verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging. De president en de regering kunnen niet door gebrek aan vertrouwen door de volksvertegenwoordiging naar huis worden gestuurd (geen vertrouwensrelatie). Alleen in geval van ambtsmisdrijven kunnen ministers en president tot aftreden worden gedwongen. De president of de regering heeft niet de bevoegdheid het parlement te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Stelsel van checks and balances. Parlementaire stelsel Alleen de volksvertegenwoordiging wordt middels verkiezingen aangewezen. De regering is slechts indirect democratisch gelegitimeerd (wordt ondersteund door de parlementaire meerderheid). Kenmerkend voor het parlementaire stelsel is dat een regering niet kan functioneren als zij het vertrouwen mist van het parlement. De regering en haar leden zijn verantwoording schuldig aan het parlement. Indien het parlement het vertrouwen in de regering opzegt, heeft zij twee mogelijkheden. Zij kan opstappen, of zij kan overgaan tot ontbinding van het parlement en het uitschrijven van nieuwe verkiezingen. Het parlementaire

stelsel is gericht op samenwerking van de centrale gezagsdragende instanties (wetgeving berust bij regering en parlement tezamen). Een laatste kenmerk van de parlementaire regeringsvorm is dat de functies van staatshoofd en regeringsleider over verschillende ambtsdragers zijn verdeeld. Met een zeer bescheiden rol voor het staatshoofd. Conventioneel stelsel Dit stelsel is sterk gebaseerd op het gedachtegoed van Rousseau. Uitgangspunt is absolute volkssoevereiniteit, zonder machtsverdeling. De volksvertegenwoordiging is zowel t.a.v. wetgeving als uitvoering de hoogste macht. De ministers worden gekozen uit en door de parlementsleden en vormen een afspiegeling van de samenstelling van het parlement. Zij functioneren als een soort dagelijks bestuur dat slechts belast is met de voorbereiding en uitvoering van het beleid van de volksvertegenwoordiging. De regering is volstrekt afhankelijk van en ondergeschikt aan het parlement. De ministers zijn collectief verantwoordelijk voor de uitvoering van de besluiten van de volksvertegenwoordiging. Bedacht moet worden dat deze stelsels in hun zuivere vorm zijn weergegeven, ze bestaan dus niet. Diverse staten kennen mengvormen. Bepalend voor de typering van een regeringsvorm is de verhouding tussen regering en parlement. 3. In hoeverre vertonen de presidentiele, parlementaire regeringsstelsel monistische of dualistische kenmerken? en conventionele

De verhouding tussen regering en parlement wordt vaak beschreven m.b.v. de begrippen monisme en dualisme. Van een dualistische verhouding spreekt men als elk van beide een eigen bevoegdheid en beslissingsvrijheid heeft, elkaar aldus wederkerig beperkend. Van een monistische verhouding wordt gesproken wanneer n van beide de ander overheerst en domineert. Een presidentieel stelsel is dualistisch, een conventioneel stelsel monistisch. Bij een parlementaire stelsel is niet in eerste aanleg niet duidelijk, het kan per land verschillen. Het verenigd koninkrijk kent duidelijk een monistische parlementair stelsel. Mede als gevolg van een kiessysteem dat een tweepartijenstelsel in de hand werkt, vormen de parlementaire meerderheid en de regering een eenheid, waarin veelal de regering en soms het parlement sturend optreedt. Bovendien zijn ministers lid van het parlement. Nederland kent geen (extreem) dualistisch systeem. Doordat de formele wetgevende bevoegdheid tezamen wordt uitgeoefend en vooral door de werking van regeerakkoorden is er veel samenwerking tussen de regering en de fracties die haar ondersteunen. In veler ogen vertoont de verhouding tussen regering en parlementaire meerderheid teveel monistische trekken, met als gevolg dat de controle op het regeringsbeleid terugloop. 4. Wat zijn de belangrijkste kenmerken van het Amerikaanse presidentiele regeringsstelsel? Kenmerkend is de in beginsel vrij strikte scheiding tussen wetgevende en uitvoerende macht. De volksvertegenwoordiging komt de wetgevende macht toe, terwijl de bevoegdheid tot uitvoering door de president en via hem door de regering wordt uitgeoefend (VS). Zowel het staatshoofd als de volksvertegenwoordiging worden door de bevolking gekozen (directe democratische legitimatie). De president vormt een regering van ministers die optreden als zijn adviseurs en uitvoerders van zijn beleid. De regering is geen verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging. De president en de regering kunnen niet door gebrek aan vertrouwen door de volksvertegenwoordiging naar huis worden gestuurd (geen vertrouwensrelatie). Alleen in geval van ambtsmisdrijven kunnen ministers en president tot aftreden

worden gedwongen. De president of de regering heeft niet de bevoegdheid het parlement te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Stelsel van checks and balances. Presidentieel stelsel: regering en parlement worden apart gekozen (Verenigde Staten). De president is uitvoerende macht en heeft hoegenaamd niets te maken met congres. Of ze hem wel of geen vertrouwen geven, is niet van belang. Hij heeft wel geld van ze nodig, en de wetten die ze maken om uit te voeren. 5. Hoe heeft het Nederlandse parlementaire stelsel zich in de negentiende eeuw ontwikkeld? In de eerste grondwetten van 1814 en 1815 was het zo geregeld: ministers waren ondergeschikten van de Koning en gehouden tot uitvoering van diens aanwijzingen en louter aan hem verantwoording schuldig. De vorst zelf, kon door niemand ter verantwoording worden geroepen. In 1840 wordt onder druk van de Tweede Kamer het contraseign ingevoerd. Alle Koninklijke besluiten dienden voortaan te zijn voorzien van een medeondertekening door een minister. De Koning is voortaan steeds afhankelijk van medewerking van ministers. Grondwetsherziening van 1848: formele vastlegging van de volledige ministerile verantwoordelijkheid (art. 42 Gw). Verder werd het recht van interpellatie en amendement ingevoerd. De begroting diende voortaan jaarlijks behandeld te worden, zodat ook jaarlijks het budgetrecht uitgeoefend kon worden. Het aantal internationale verdragen dat parlementaire goedkeuring behoefde, werd uitgebreid, alsmede het aantal onderwerpen dat geregeld diende te worden bij wet in formele zin. En de leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen (directe democratische legitimatie). Omtrent het sluitstuk van de ministerile verantwoordelijkheid, de werking van de vertrouwensregel, ontstaat later duidelijkheid. Twee incidenten van betekenis: kwestie-Mijer en de Luxemburgse-kwestie. Sinds deze voorvallen werd van de zijde van de Koning en ministers niet langer gepoogd zich teweer te stellen tegen de werking van de vertrouwensregel. Aldus was het gehele regeringsbeleid onder democratische controle gebracht. Regering: staatshoofd en ministers en staatssecretarissen Parlement: Volksvertegenwoordiging 6. Hoe is het beginsel van de machtsverdeling uitgewerkt in de verhouding tussen regering en statengeneraal? Beide kunnen uit oogpunt van machtsverdeling institutioneel bezien worden; dan gaat het om de taken en de bevoegdheden van beide organen. Zij kunnen ook in onderlinge verhouding worden bezien. Die onderlinge verhouding wordt mede bepaald door de wederzijdse taken en bevoegdheden. Zij valt hiermee echter niet samen. ?????????????????????????????????????????????????? Twee oorzaken van een toenemende tendens naar een meer monistische verhouding tussen regering en parlementaire meerderheid in de Tweede Kamer zijn: de fractiediscipline en de praktijk van het sluiten van zeer gedetailleerde regeerakkoorden, waarvan de politieke binding

zeer groot is. De parlementaire meerderheid ziet het als haar voornaamste taak de regering in het zadel te houden. Controle op het regeringsbeleid wordt dan ook nauwelijks meer door het parlementaire meerderheid uitgeoefend, maar door de oppositie. Haar mogelijkheden zijn echter zodanig beperkt dat er van goede controle geen sprake is. Voordeel is echter een stabiele regering en bijgevolg continuteit in het regeringsbeleid. De scheidslijn tussen regeringsfracties en oppositionele fracties is van grote betekenis voor de onderlinge relatie tussen regering en Staten-Generaal. Uit een oogpunt van machtsverdeling hebben de Staten-Generaal eigenlijk weinig zelfstandige bevoegdheden tot het nemen van besluiten met externe werking. De zelfstandige besluiten van de kamers zijn meestal gericht op het eigen functioneren (artt. 58, 61, 66, 72 Gw). Extern effect heeft wel een besluit tot het houden van een enqute (art. 70 Gw) en het benoemen van de Nationale ombudsman door de Tweede Kamer (art. 108 Gw). In sommige gevallen nemen de Staten-Generaal besluiten die voorwaarde zijn voor de rechtsgeldigheid van andere besluiten (voorafgaande goedkeuring: art. 91 & 96 Gw). De belangrijkste bevoegdheden van de Staten-Generaal betreffen de relatie tot de regering: In de vorm van medewetgevende bevoegdheid In de vorm van het kenbaar maken van opvattingen of verlangens met een eventueel politiek effect

Ingevolge art. 81 Gw geschiedt de vaststelling van wetten door de regering en de StatenGeneraal gezamenlijk; de artt. 82-88 Gw bevatten de wetgevingsprocedure. Het begrip 'wet' houdt in: een besluit van regering en Staten-Generaal, tot stand gekomen volgens de wetgevingsprocedure. Hoezeer ook hetgeen bij wet moet worden vastgelegd onbepaald is, de taak van de wetgever heeft op grond van het rechtsstatelijke legaliteitsvereiste toch wel een duidelijke orintatie. Immers alleen de formele wetgever mag in de rijkssfeer een grondslag geven voor bepalingen die door straffen worden gehandhaafd. Bovendien verplichten de grondrechtenbepalingen tot een formeel wettelijke grondslag voor eventuele beperkingen en zijn er verscheidene andere grondwetsbepalingen die optreden van de wetgever voorschrijven. De rol van de Eerste Kamer is niet vormgevend, maar veeleer toetsend: een wetgevingsproduct-in-wording dat inmiddels qua inhoud definitief is komen vast te staan wordt beoordeeld op technische deugdelijkheid alsmede op inachtneming van rechtsstatelijke en andere rechtmatigheidsvereisten. De rol van medewetgever van de Staten-Generaal omvat de bevoegdheid tot initiatief (het recht om wetsvoorstellen in te dienen) en tot amendement (het recht om wetsvoorstellen te wijzigen). Beide bevoegdheden komen slechts aan de Tweede Kamer toe (art. 82 Gw). 7. Wat houdt de vertrouwensregel in? Hoe wordt de regel toegepast? De vertrouwensregel is in Nederland een regel van ongeschreven staatsrecht. Doordat de vertrouwensregel ongeschreven is, kan er enige onduidelijkheid ontstaan over zijn exacte formulering. Een negatieve formulering heeft de voorkeur: pas wanneer afwezigheid van

vertrouwen blijkt (wantrouwen), dient een minister of een kabinet op te stappen. Gevolgen hiervan: Een kabinet is parlementair gelegitimeerd zolang een blijk van wantrouwen achterwege blijft. Vertrouwen kan ook bestaan uit een louter gedogen. Biedt de mogelijkheid van een interim-kabinet (na b.v. een kabinetsbreuk) dat gedoogd wordt, al steunt het niet op een meerderheid, totdat zij nieuwe verkiezingen georganiseerd heeft. De kamer moet in beginsel het initiatief nemen om de vertrouwensregel in werking te stellen.

De vertrouwensregel is het recht van het parlement (meerderheid van de kamer) en kan worden gehanteerd t.o.v. het gehele kabinet, individuele ministers en staatssecretarissen. Er schijnt nog een vertrouwensregel te zijn: ministers en staatssecretarissen stappen op als hun eigen fractie het vertrouwen opzegt (zonder dit vertrouwen is het nl. moeilijk werken). Ook is gebleken dat de regering een vertrouwensrelatie heeft met de Eerste Kamer. Indien bewindslieden door een wantrouwensvotum worden getroffen zullen zij hun ontslag aanbieden aan de Koning. Betreft het individuele bewindslieden, dan zal de Koning in het ontslag bewilligen. Hebben alle ministers hun portefeuille ter beschikking gesteld, dan zal de Koning niet onmiddellijk het ontslag mogen geven (geen opvolgers). Het dan demissionaire kabinet wordt gevraagd alles te blijven doen en vervolgens begint een formatieprocedure. De verhouding tussen regering en Staten-Generaal in het kader van de machtsverdeling wordt voor het overige gekenmerkt door de vertrouwensrelatie. Het primaire instrument om deze te effectueren is de ministerile verantwoordelijkheid (art. 42 lid 2 Gw). De invoering hiervan in 1848 betekende, dat de regering zich met goed gevolg moest kunnen verantwoorden ten overstaan van de Staten-Generaal. Hiertoe omringde de Koning zich met ministers die hierin zouden slagen. De nadruk lag derhalve aanvankelijk op de Koning, die door de samenstelling van de ministersploeg rekening hield met de, wegens het nog ontbreken van duidelijke partij verbanden, veelal vrij ongestructureerde verlangens van de Staten-Generaal. Eerst gaandeweg zette zich een ontwikkeling door, volgens welke de meerderheid van de Tweede Kamer richting gaf aan de kabinetsformatie. Vanaf de laatste decennia van de vorige eeuw ging een duidelijke binding ontstaan tussen ministers en regeringsfracties. Hiermee schrompelde de politieke betekenis van het staatshoofd geleidelijk ineen tot de ongrijpbare persoonlijke invloed alsmede tot een restverschijnsel in diens rol bij de kabinetsformatie. In de praktijk bestaat een vrije ruime variatiebreedte ter zake van de binding tussen kamermeerderheid en regering. Deze binding komt formeel tot uiting in het karakter van het kabinet overeenkomstig de formatieopdracht. Zogenaamde parlementaire kabinetten steunen op interfractionele formatieakkoorden (regeerakkoorden) van veelal zeer gedetailleerde aard. Zogenaamde extraparlementaire kabinetten kennen niet een dergelijke grondslag. Voor alle kabinetten geldt echter, dat zij het vertrouwen behoeven van een kamermeerderheid. 8. Welke vormen van ministerile verantwoordelijkheid worden onderscheiden? Wat houden deze verantwoordelijkheden in? De vertrouwensregel kan worden beschouwd als de sanctie op de ministerile verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid bestaat ook zonder vertrouwensregel

(burgemeester). Er bestaan drie soorten verantwoordelijkheid die een minister krachtens zijn ambt heeft. Allereerst is er de civielrechtelijke verantwoordelijkheid. Ministers zijn te beschouwen als organen in privaatrechtelijke zin van de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (art. 2:l BW). Op grond van die hoedanigheid is een actie tegen de staat gebaseerd op b.v. onrechtmatige daad van de minister mogelijk (aansprakelijkheid). Voorts bestaat er een strafrechtelijke ministerile verantwoordelijkheid. Sinds 1855 ligt het initiatief voor een strafrechtelijke vervolging van ministers in handen van de regering en de Tweede Kamer. De belangrijkste is de politieke verantwoordelijkheid. Hiermee wordt al het regeringshandelen onder democratische, parlementaire, invloed en controle gebracht. Niet alleen de rechtmatigheid, maar ook de efficintie en effectiviteit van het regeringsoptreden kan aldus ter discussie worden gesteld. De minister is verantwoordelijk voor: Zijn eigen doen en nalaten als lid van de regering en de ministerraad Zijn medewerking aan geattribueerde en gedelegeerde wetgeving alsmede het gebruik dat eventueel wordt gemaakt van subdelegatie. De uitoefening van beschikkingsbevoegdheid op basis van wettelijke regelingen De uitoefening van toezicht op besluiten van lagere publiekrechtelijke lichamen De wijze waarop het buitenlands beleid wordt gevoerd De besteding van begrotingsgelden Het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen en feitelijke handelingen; Het aan hem ondergeschikte ambtenaren En het handelen van het onschendbare staatshoofd

De voornaamste plichten die voortvloeien uit ministerile verantwoordelijkheid blijken uit art. 68 en 69 Gw. 9. Wat is de functie van de eerste kamer? Nee. De rol van de Eerste Kamer is niet vormgevend, maar veeleer toetsend: een wetgevingsproduct-in-wording dat inmiddels qua inhoud definitief is komen vast te staan wordt beoordeeld op technische deugdelijkheid alsmede op inachtneming van rechtsstatelijke en andere rechtmatigheidvereisten. De Eerste Kamer is wel een deel van de volksvertegenwoordiging, maar wordt niet rechtstreeks gekozen. De leden van Provinciale Staten kiezen de Eerste-Kamerleden. De Provinciale Staten worden weer wel rechtstreeks gekozen. Men spreekt dan ook wel van 'getrapte' verkiezingen. De Eerste Kamer is medewetgever. Nadat de Tweede Kamer een wetsvoorstel heeft aangenomen, moet ook de Eerste Kamer het wetsvoorstel nog goedkeuren. In tegenstelling tot de Tweede Kamer kan de Eerste Kamer wetsvoorstellen niet meer wijzigen. Ook ontbeert de Eerste Kamer het recht van initiatief. De Eerste Kamer beschikt wel over controlerechten (zoals het vragenrecht), maar maakt daar minder gebruik van dan de Tweede Kamer. De ambtelijke dienst van de Eerste Kamer, met eveneens aan het hoofd de griffier, is veel kleiner dan die van de Tweede Kamer. Eerste-Kamerleden vergaderen als regel slechts n twee keer per week. Daarom hebben Eerste-Kamerleden vaak een andere (hoofd)functie. In de Eerste Kamer zitten enkele hoogleraren, rechters, advocaten, burgemeesters en voorzitters van adviescolleges.

10. Wat houdt de inlichtingsplicht van artikel 68 grondwet in? De voornaamste plichten die voortvloeien uit ministerile verantwoordelijkheid blijken uit de artt. 68 en 69 Gw. Ingevolge het tweede lid van art. 69 zal een minister gehoor moeten geven aan een uitnodiging om in de kamer te verschijnen. Art. 68 bevat een inlichtingsplicht voor de minister aan de kamers der staten generaal. Sinds 1987 geldt deze plicht ook ten aanzien van individuele kamerleden. De ministers dienen alle inlichtingen te geven die door de kamers of haar leden verlangd worden. Dit houdt in dat een minister dient te antwoorden op de gestelde vragen en tevens gehouden is tot het geven van een toelichting en het argumentatief verdedigen van zijn standpunten. Twee grenzen aan inlichtingsplicht: Geen informatie die het geheim van de kroon zou schenden; de positie van het staatshoofd moet beschermd blijven. Of in staatsbelang kan hij een antwoord weigeren. Of een minister beroep doet op deze bepaling. Staat primair ter zijner beoordeling, hoewel op grond van een interne richtlijn deze kwestie allereerst in de ministerraad besproken zal worden. Indien kamer problemen heeft met het beroep op het belang van de staat, kan zij haar ongenoegen natuurlijk altijd laten blijken door een wantrouwensvotum uit te spreken. 11. Is een motie binden? Indien een motie door de meerderheid in de kamer wordt gesteund is deze bindend. 12. Wat is de taak van een informateur en een formateur? De formateur heeft tot taak heel gericht te werken aan de samenstelling van een kabinet met een bepaalde politieke kleur en een bewindsliedenploeg ter benoeming voor te dragen. De informateur heeft als opdracht een verkennend onderzoek te doen naar de mogelijkheden om een meerderheidskabinet te formeren. De formatie zal meestal beginnen met een informateur, want een formateur kan falen en dit is meestal de beoogde minister-president en een informateur kan