Antropomorfisme in reclame - Ghent University · 2018. 8. 30. · antropomorfisme. Het gedeeltelijk...
Transcript of Antropomorfisme in reclame - Ghent University · 2018. 8. 30. · antropomorfisme. Het gedeeltelijk...
Antropomorfisme in reclame:
Een onderzoek naar de impact het gebruik van spokescharacters
onder de vorm van geanimeerde en gepersonifieerde producten in
printadvertenties op de ad-likeability bij kinderen en adolescenten
Wetenschappelijk artikel
Aantal woorden: 8915
Kobe Demeester
Stamnummer: 01210288
Promotor: Prof. dr. Patrick Vyncke
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting
Communicatiewetenschappen afstudeerrichting Communicatiemanagement
Academiejaar: 2017-2018
2
ABSTRACT
People often make decisions based on heuristics, which can lead to certain predispositions. One of
these predispositions is the human inclination to attribute human characteristics to non-human
entities, otherwise known as anthropomorphism. Marketing people use several techniques to exploit
that predisposition. One of those techniques is the use of spokescharacters in advertisements. We
will focus only on the use in print advertisements of spokescharacters in the form of animated and
personified products. In this paper we will examine whether the use of anthropomorphism in such
spokescharacters in advertisements has an impact on the ad-likeability among children and
adolescents. That technique has in the past often been used by marketeers, but hardly any research
has been conducted on the difference in its effectiveness with children and adolescents. In the
theoretical framework we will first give an overview of what constitutes anthropomorphism and why
and in which circumstances it is being applied. Next we will explore in depth the nature of
spokescharacters, the way they can be categorized and the way they are being used to communicate
with the consumer. Subsequently, our central research question, whether the use in print
advertisements of anthropomorphism in the form of spokescharacters created by personifying
animated products has an impact on the ad-likeability of those advertisements among children and
adolescents, is being tested by means of an online experiment. From the results of that analysis it can
be inferred that the use of that kind of spokescharacters in print advertisments is more effective
among children than it is among adolescents.
3
INHOUD
Abstract .................................................................................................................................................................................. 2
Inleiding ................................................................................................................................................................................. 4
Literatuurstudie en Research questions .................................................................................................................. 6
1. Antropomorfisme ................................................................................................................................................ 6
1.1 Wat is antropomorfisme? .............................................................................................................................. 6
1.2 Wanneer en waarom wordt antropomorfisme toegepast? ............................................................. 6
2. Spokescharacters .............................................................................................................................................. 10
2.1 Wat zijn spokescharacters? ....................................................................................................................... 10
2.2 Hoe verschillen spokescharacters? ........................................................................................................ 11
2.3 Hoe worden spokescharacters gebruikt om te communiceren met de consument? ........ 13
3. Research questions .......................................................................................................................................... 15
Methode .............................................................................................................................................................................. 17
1. Design experiment ........................................................................................................................................... 17
2. Materiaal en bevraging ................................................................................................................................... 17
3. Participanten ...................................................................................................................................................... 18
4. Procedure............................................................................................................................................................. 19
Resultaten .......................................................................................................................................................................... 20
Discussie en conclusie ................................................................................................................................................... 26
Beperkingen en suggesties voor verder onderzoek .................................................................................... 28
Literatuurlijst .................................................................................................................................................................... 29
Bijlagen ................................................................................................................................................................................ 32
1. Stimulusmateriaal ............................................................................................................................................ 32
2. Berekening percentagetoetsen ................................................................................................................... 36
4
INLEIDING
Uit voorgaand onderzoek blijkt dat we beslissingen maken op verschillende wijzen (Kahneman,
2012). Vroeger dacht men dat die hoofdzakelijk tot stand kwamen op basis van rationele
redeneringen. Later bleek echter dat het grootste deel van onze besluiten gevormd wordt op een
associatieve manier . Dat gebeurt namelijk snel, automatisch, in het onderbewustzijn en op basis van
emoties en stereotypes. Bijgevolg zijn die vaak gebaseerd op heuristieken, die kunnen leiden tot
bepaalde vooringenomenheden.
Daarbij kunnen we ook denken aan antropomorfisme of onze vooringenomenheid om menselijke
eigenschappen toe te wijzen aan het niet-menselijke. De mate waarin we dat doen is afhankelijk van
een cognitieve en twee motiverende determinanten (Epley, Waytz & Cacioppo, 2007). De cognitieve
is gebaseerd op de kennis die we hebben over de mens enerzijds en over de andere entiteiten
anderzijds, terwijl de motiverende gebaseerd zijn op de mate waarin we op zoek zijn naar menselijk
contact en waarin we nood hebben om het gedrag van niet-menselijke entiteiten te verklaren of te
voorspellen.
Die vooringenomenheid van de mens is ook de marketingwereld niet ontgaan. Marketeers hebben
reeds geprobeerd om daar op verschillende manieren op in te spelen. Daarbij kunnen we onder
andere denken aan het gebruik van spokescharacters (Calcott & Lee, 1995). Dat zijn geanimeerde en
gepersonifieerde wezens of objecten die gecreëerd worden rond een merk of product en gebruikt
worden om dat merk en zijn producten te promoten. Deze paper zal echter dieper in gaan op
spokescharacters als geanimeerde en gepersonifieerde producten. Ze geven het merk een bepaalde
persoonlijkheid, die het mogelijk maakt voor de klant om zich ermee te identificeren.
Spokescharacters zijn dan ook één van de meest expliciete voorbeelden van het gebruik van
antropomorfisme als marketinginstrument.
In deze paper zullen we nagaan of het gebruik van antropomorfisme onder de vorm van dergelijke
figuren in advertenties een impact heeft op de ad-likeability bij jonge kinderen en adolescenten. Die
techniek is immers in het verleden vaak gebruikt door marketeers, terwijl er nog geen of weinig
onderzoek is gevoerd naar het verschil in effectiviteit daarvan bij jonge kinderen en adolescenten.
Dat houdt ook in dat, praktijkgericht, het onderzoek zeer relevant zou kunnen zijn voor marketeers.
De mate waarin de consument een advertentie als aangenaam of onaangenaam beschouwt, heeft
immers een invloed op zijn attitude tegenover het geadverteerde merk (Haley & Baldinger, 1991).
Die zal op zijn beurt bepalend zijn voor de aankoopintentie van de consument. Ook maatschappelijk
kan het onderzoek zeer interessant zijn. Het geeft immers inzicht in technieken die in reclame
gebruikt worden om kinderen te misleiden. Daarom zullen we als centrale onderzoeksvraag stellen of
5
het gebruik van antropomorfisme, onder de vorm van spokescharacters die gecreëerd worden door
geanimeerde producten te personifiëren, in printadvertenties een invloed heeft op de ad-likeability
van die advertenties bij kinderen en adolescenten. Om die vraag te beantwoorden zullen we in het
theoretisch luik een antwoord zoeken op de volgende deelvragen: Wat houdt antropomorfisme in?
Waarom wordt antropomorfisme toegepast? Wanneer wordt antropomorfisme toegepast? Wat zijn
spokescharacters? Hoe kunnen verschillende spokescharacters worden ingedeeld? Hoe worden
spokescharacters gebruikt om met de consument te communiceren? Vervolgens zal er op basis van
experimenteel onderzoek een antwoord gegeven worden op de volgende deelvragen: Is er een
verschil in de ad-likeability bij kinderen voor printadvertenties waarin geen spokescharacters of
spokescharacters die bestaan uit het product zelf gebruikt worden? Is er een verschil in de ad-
likeability bij kinderen voor printadvertenties waarin geen spokescharacters of spokescharacters die
bestaan uit een aanverwant product gebruikt worden? Is er een verschil in de ad-likeability bij
kinderen voor printadvertenties waarin spokescharacters worden gebruikt die bestaan uit het
product zelf of spokescharacters die bestaan uit een aanverwant product gebruikt worden? Is er een
verschil in de ad-likeability bij jonge kinderen en adolescenten voor printadvertenties waarin geen
spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit het product zelf gebruikt worden? Is er een
verschil in de ad-likeability bij jonge kinderen en adolescenten voor printadvertenties waarin geen
spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit een aanverwant product gebruikt worden? Is
er een verschil in de ad-likeability bij jonge kinderen en adolescenten voor printadvertenties waarin
spokescharacters worden gebruikt die bestaan uit het product zelf of spokescharacters die bestaan
uit een aanverwant product gebruikt worden? Is er een verschil in de ad-likeability bij jongens en
meisjes voor printadvertenties waarin geen spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit het
product zelf gebruikt worden? Is er een verschil in de ad-likeability bij jongens en meisjes voor
printadvertenties waarin geen spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit een aanverwant
product gebruikt worden? Is er een verschil in de ad-likeability bij jongens en meisjes voor
printadvertenties waarin spokescharacters worden gebruikt die bestaan uit het product zelf of
spokescharacters die bestaan uit een aanverwant product gebruikt worden?
6
LITERATUURSTUDIE EN RESEARCH QUESTIONS
1. ANTROPOMORFISME
1.1 WAT IS ANTROPOMORFISME?
Mensen zijn van nature aangetrokken tot andere mensen en daardoor ook tot andere antropomorfe
elementen in hun omgeving. Wanneer mensen te maken krijgen met andere entiteiten, zorgt dat
ervoor dat ze aan die entiteiten, en eventueel ook aan hun gedrag, menselijke eigenschappen zullen
toeschrijven (Epley et al., 2007). Mensen zullen die dan ook steeds proberen te verklaren aan de
hand van die toegewezen kenmerken. Daarbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan dieren,
natuurfenomenen, goddelijke entiteiten en zelfs aan objecten. Toch zullen bepaalde entiteiten meer
kans hebben om dergelijke kenmerken toegeschreven te krijgen dan andere. Zo zijn goden en dieren,
en huisdieren in het bijzonder, twee entiteiten waarop dat het vaakst wordt toegepast. De
menselijke eigenschappen waarop dat proces gebaseerd is, houden niet alleen de verschillende
uiterlijke en gedragskenmerken van de mens in, maar ook zijn motivaties, intenties en emoties.
In die menselijke vooringenomenheid is het mogelijk om drie verschillende vormen te onderscheiden
(Aggarwal & McGill, 2007). Zo kunnen we spreken van gedeeltelijk, letterlijk en onopzettelijk
antropomorfisme. Het gedeeltelijk antropomorfisme komt voor wanneer we verschillende
kenmerken zien in een niet-menselijke entiteit zonder dat we die echt als mens gaan beschouwen.
Wanneer we het daarentegen over letterlijk antropomorfisme hebben, zullen mensen werkelijk een
persoon gaan zien in dergelijke entiteiten. Dat komt meestal tot stand door een storing in onze
waarneming. Ten slotte is er nog de onopzettelijke vorm. In dat geval zullen mensen enkele
elementen van de menselijke vorm zien verschijnen in bepaalde niet-geanimeerde objecten. Daarbij
zullen zij echter wel beseffen dat die interpretatie louter toevallig is.
1.2 WANNEER EN WAAROM WORDT ANTROPOMORFISME TOEGEPAST?
Waarom en wanneer we menselijke eigenschappen gaan toekennen aan niet-menselijke entiteiten,
kunnen we aantonen aan de hand van de 3-factor theorie van antropomorfisme (Epley et al., 2007).
Die theorie geeft een psychologische verklaring voor die menselijke vooringenomenheid.
Antropomorfisme komt op dezelfde manier tot stand als de manier waarop we in het algemeen een
nieuwe stimulus zouden identificeren, beoordelen en er mee interageren (Higgins, 1996). We doen
dat namelijk door besluiten te trekken over de nieuwe en onbekende stimulus op basis van kennis
die we bezitten over een andere, vertrouwde stimulus. Daarbij gaan we een nieuwe stimulus
observeren. Vervolgens zullen we de kennis, opgehaald uit die observatie, combineren met onze
7
eigen kennis om zo een besluit te trekken over de nieuwe stimulus. Wanneer we de meest
toegankelijke kennis, met andere woorden de kennis over de vertrouwde stimulus, sterker laten
doorwegen dan de nieuwe kennis bij het beoordelen van de nieuwe stimulus kan dat leiden tot een
egocentrische dispositie (Epley, Keysar, Van Boven & Gilovich, 2004; Keysar & Barr, 2002). Dat zien
we bij antropomorfisme terugkeren zoals we hieronder verder zullen bespreken.
1.2.1 PSYCHOLOGISCHE DETERMINANTEN VAN ANTROPOMORFISME
De mate waarin we menselijke eigenschappen zullen toeschrijven aan niet-menselijke entiteiten is
afhankelijk van drie psychologische determinanten (Epley et al., 2007). Die kunnen we opdelen in een
cognitieve en twee motiverende. De cognitieve is enerzijds gebaseerd op de kennis die we hebben
over de mens, en meer specifiek over onszelf, en anderzijds over de niet-menselijke entiteit in
kwestie. Antropomorfisme heeft namelijk meer kans om voor te komen wanneer de informatie die
we hebben over de mens en onszelf onze grootste bron van kennis is, en dus als basis zal dienen om
een besluit te trekken over een bepaalde stimulus. Dat zal gebeuren wanneer die steeds en het
snelst beschikbaar is en we geen of beperkte kennis hebben over de niet-menselijke entiteit. De
eerste psychologische determinant betreft dus de kennis die geactiveerd wordt door de
desbetreffende stimulus. Daarnaast kunnen ook de twee motiverende factoren in samenwerking
met de cognitieve bepalend zijn. Dat zijn de sociality en effectance motivatie. Onder sociality
verstaan we de mate waarin iemand op zoek is naar het leggen van menselijke contacten, terwijl
effectance duidt op de nood om niet-menselijke entiteiten in hun omgeving, en eventueel hun
gedrag, te verklaren of te voorspellen (Baumeister & Leary, 1995). Elk van beide heeft op zijn manier
een belangrijke functie ten opzichte van antropomorfisme, die we hieronder verder zullen
bespreken.
1.2.1.1 COGNITIEVE DETERMINANT VAN ANTROPOMORFISME
Zoals eerder vermeld, zal de kennis die we hebben over de mens, en meer specifiek over onszelf,
dienen als de basis voor de totstandkoming van antropomorfisme. Epley et al. (2007) verdedigen die
stelling aan de hand van drie argumenten. Ten eerste zijn we zelf mensen, wat voor een fysieke
beperking zorgt. Daardoor hebben we namelijk kennis over wat het is om zelf mens te zijn, terwijl we
onmogelijk kunnen weten hoe het voelt om een andere entiteit te zijn, of wat die voelt of denkt.
Onze kennis over de ervaring van het mens zijn op een directe manier ervaren. We hebben echter
geen directe kennis over hoe het is om een andere entiteit te zijn en die zal bijgevolg steeds afgeleid
moeten worden. Onze kennis over de mens en onszelf zal dus steeds beter en sneller toegankelijk
zijn wanneer we veronderstellingen maken over een niet-menselijke entiteit.
8
Een andere reden kunnen we terugvinden in het veld van de neurowetenschap. Daarin werd
namelijk bewijs gevonden dat de prefrontale cortex in onze hersenen een specifieke set van
spiegelneuronen bevat die geactiveerd worden bij het observeren van de acties van een andere
entiteit (Buccino, Binkofske, Fink, Fadiga, Fogassi & Gallese, 2001). Die neuronen zijn er enkel en
alleen op gericht om de functies van de neurale regio’s na te bootsen die geactiveerd zouden worden
wanneer wij niet de observeerder, maar de uitvoerder van de actie zouden zijn. Dat zorgt ervoor dat
er een ervaring plaatsvindt die gelijkaardig is aan de ervaring wanneer we die actie zelf zouden
uitvoeren. Bijgevolg zullen wij die menselijke manier van ervaren afspiegelen op de niet-menselijke
entiteit in kwestie.
Ten slotte is de cognitieve determinant gebaseerd op enkele processen die we van kleins af aan
doorlopen. Wanneer we geboren worden zijn we sterk afhankelijk van de zorg van onze ouders of, in
sommige gevallen, van andere mensen. Hoe dan ook staan we vanaf de geboorte in contact met
andere mensen. Daardoor doen we ook vanaf de geboorte kennis op over verschillende menselijke
eigenschappen, wat niet het geval is voor andere, niet-menselijke entiteiten. De kennis over de mens
en zijn kenmerken komt dus al vanop vroege leeftijd tot ontwikkeling, terwijl die over niet-menselijk
entiteiten vaak pas op latere leeftijd tot stand komt. De menselijke kennis zal derhalve ook meer
diepgeworteld zitten en dus altijd toegankelijker zijn.
1.2.1.2 MOTIVERENDE DETERMINANTEN VAN ANTROPOMORFISME
Naast de kennis die een gegeven entiteit activeert, spelen ook twee motiverende determinanten een
bepalende rol in het proces van antropomorfisme. Die factoren, sociality en effectance, zijn van groot
belang, aangezien zij een grote invloed kunnen hebben op de cognitieve factor. Informatie die
geactiveerd wordt door een bepaalde entiteit, zal in het begin immers zeer duidelijk zijn en makkelijk
worden opgehaald. Na verloop van tijd zal dat echter moeilijker worden en zal de informatie steeds
vager worden. Motiverende factoren zijn gebaseerd op het vervullen van bepaalde doelstellingen. In
dit geval zijn die het leggen van sociale contacten en het effectief omgaan met niet-menselijke
entiteiten. Zolang die doelstellingen niet behaald worden, zal die motivatie niet afzwakken of zelfs
versterken (Bargh, Gollwitzer, Lee-Chai, Barndollar & Trötschel, 2001). In dat geval zullen die vervuld
worden door menselijke eigenschappen toe te wijzen aan niet-menselijke entiteiten. Aangezien de
opgeroepen kennis de basis van dat proces is, zullen de motiverende factoren ervoor zorgen dat die
minder snel zal vervagen (Maner , Kenrick, Becker, Robertson , Hofer, Neuberg, Delton, Butner &
Schaller, 2005).
9
1.2.1.2.1 Sociality motivatie
Een minimum aan sociaal contact is een van de basisnoden van de mens (Baumeister & Leary, 1995).
Die nood is zo goed als universeel en dus in verschillende culturen terug te vinden. Wanneer we
volledig worden uitgesloten van sociaal contact kan dat zeer negatieve gevolgen hebben. Zo kan dat
leiden tot depressieve gevoelens en in extreme gevallen zelfs tot gezondheidsproblemen. Daarnaast
vonden MacDonald & Leary (2005) dat de pijn die een dergelijk tekort veroorzaakt tot stand komt via
dezelfde neurale mechanismen als fysieke pijn, waardoor beide dus sterk vergelijkbaar zijn. Bijgevolg
zullen we ook geneigd zijn om, net zoals bij fysieke pijn, op zoek te gaan naar manieren om die
sociale pijn te vermijden. Toch moet worden opgemerkt dat niet iedereen evenveel nood heeft aan
sociaal contact en daar dus persoonlijke verschillen in bestaan.
De sociality determinant van antropomorfisme komt voort uit die fundamentele nood van de mens
aan sociaal contact met andere mensen (Epley, Waytz, Akalis & Cacioppo, 2008). Wanneer we te
weinig contact hebben met anderen, zullen we immers sneller geneigd zijn om sociale cues,
waaronder menselijke eigenschappen, in ons hoofd te activeren (Gardner, Pickett, Jefferis &
Knowles, 2005). Dat zal er op zijn beurt voor zorgen dat we die eigenschappen ook sneller gaan zien
in entiteiten in onze omgeving. Daarnaast zal antropomorfisme als middel dienen om de sociale pijn
te proberen te vermijden. In eerste instantie zullen we op zoek gaan naar sociaal contact in onze
omgeving. Wanneer we daar niet in slagen, zullen we dat gaan zoeken in niet-menselijke entiteiten
om zo toch van de pijn verlost te raken. Eén van de meest voorkomende oplossingen daarvoor is het
toewijzen van menselijke eigenschappen aan dieren. Eddy, Gallup en Povinelli (1993) vonden in hun
onderzoek dat dat proces niet van willekeurige aard is en dat sommige dieren bijgevolg meer kans
hebben dan andere om menselijke eigenschappen toegeschreven te krijgen. Zij toonden in hun
onderzoek aan dat de mate waarin we een band creëren met een dier een invloed heeft op het
proces van antropomorfisme. Dat zorgt ervoor dat huisdieren het vaakst menselijke eigenschappen
toegewezen krijgen.
1.2.1.2.2 Effectance motivatie
De effectance motivatie van antropomorfisme komt voort uit de onzekerheid die de complexe
wereld met zich meebrengt (Epley, et al., 2007; Epley et al., 2008). Het toepassen van menselijke
kenmerken op niet-menselijke entiteiten kan in dat geval als een instrument dienen om die
onzekerheid te verminderen. We zullen dat dan toepassen om betekenis te geven aan bepaalde
fenomenen of aan het gedrag van bepaalde entiteiten. Daardoor krijgen we het gevoel dat we die
ook beter kunnen voorspellen. Dat is echter verre van accuraat, aangezien de entiteiten waaraan wij
menselijke eigenschappen toeschrijven, die in werkelijkheid niet bezitten. Toch is het eigen aan de
mens om dat toe te passen. De mate waarin dat zal gebeuren kan echter verschillen van situatie tot
10
situatie. Ook hier kunnen we bijvoorbeeld denken aan dieren. Zo zal de motivatie hoger zijn
wanneer er een grote onzekerheid bestaat ten opzichte van het gedrag van bepaalde dieren. Dat zal
dus meer voorkomen wanneer we te maken hebben met voor ons onbekende dieren. Daarnaast
isook de beweegreden om het gedrag van die entiteit te voorspellen van belang. Dieren die als
bedreigend worden ervaren, zullen bijvoorbeeld meer kans hebben dan ongevaarlijke. Er zal dan
namelijk meer nood zijn om voorspellingen te kunnen doen over hun gedrag. Ook zullen dieren
waarvan we verwachten dat we er in de toekomst nog mee in contact zullen komen een grotere kans
hebben. Toch moet er opgemerkt worden dat er in de studie van de ethologie een algemene
consensus is dat het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan dieren tot inaccurate
gevolgtrekkingen leidt (Asquith, 1984).
2. SPOKESCHARACTERS
Onze vooringenomenheid om menselijke eigenschappen toe te wijzen aan niet-menselijke entiteiten,
die we hierboven besproken hebben, is ook de marketingwereld niet ontgaan. Marketeers vonden
namelijk dat het mogelijk is om daar op verschillende wijzen op in te spelen en hebben daar ook
gretig gebruik van proberen maken. Eén van de meest expliciete manieren om dat doen is het
gebruik van spokescharacters in advertenties. Zo proberen zij hun producten en merken te voorzien
vaan een menselijke persoonlijkheid.
2.1 WAT ZIJN SPOKESCHARACTERS?
Voor we kunnen spreken van een spokescharacter, moet er aan enkele sluitende voorwaarden
voldaan worden (Phillips, 1996). Zo moeten ze onder andere vorm krijgen uit een geanimeerd en
gepersonifieerd wezen of object (Wright, Warner & Winter, 1971; Mandell, 1980 gelezen in: Phillips,
1996). Aangezien we hier spreken over zogenaamde ‘characters’, moeten we ze kunnen beschouwen
als een persoon, zodat het voor de adverteerder mogelijk is om een bepaalde persoonlijkheid te
koppelen aan de figuren. Dat wil ook zeggen dat de verschillende visuele symbolen, die geen
persoonlijkheid bezitten maar wel gebruikt worden door bedrijven, niet tot die groep kunnen
gerekend worden. Daarbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan de logo’s van bedrijven of merken.
Daarnaast worden ook niet-geanimeerde objecten die gemakkelijk geassocieerd worden met een
bepaald product of merk daardoor uitgesloten. Zo kunnen bijvoorbeeld de sinaasappels die vertoond
worden in de reclames voor fruitsap van Minute Maid niet beschouwd worden als een
spokescharacter.
Volgens sommige auteurs kunnen we pas spreken over een spokescharacter als dat geregistreerd
staat als een legaal handelsmerk (Cohen, 1998). Onder een dergelijk legaal handelsmerk verstaan we
11
een naam, woord of symbool dat beschermd wordt door de wet. Die handelsmerken maken het voor
de consument mogelijk om te kiezen welk product van welk merk hij koopt en om te weten welke
kwaliteit eraan verbonden is (Schechter, 1927). Handelsmerken worden dus voornamelijk gebruikt
om producten en merken te identificeren. Toch vinden vele auteurs het niet noodzakelijk dat een
spokescharacter een handelsmerk is. Alhoewel spokescharacters ook gebruikt kunnen worden om
producten of merken te identificeren, vinden zij het belangrijker dat die vooral gebruikt worden voor
promotionele doeleinden (Wright, Warner & Winter , 1971; Ulanoff, 1977; Mandell, 1980; Bohen
1981 gelezen in: Phillips, 1996). Toch is het nodig om op te merken dat in de praktijk vele
spokescharacters wel degelijk geregistreerd staan als handelsmerk. Hier zullen we dus besluiten dat
spokescharacters handelsmerken kunnen zijn, maar dat dat zeker niet noodzakelijk is. Wel moeten zij
steeds verbonden zijn aan een bepaald merk of product.
Ten slotte beschouwen we enkel de fictieve figuren als spokescharacters. Hun sterkte ligt namelijk in
het feit dat zij een symbolische representatie vormen van het geadverteerde merk of product. Echte
mensen kunnen echter ook gebruikt worden in advertenties. Zij kunnen bestaan uit experts,
beroemdheden of gewone mensen waaraan de consument zich makkelijk kan relateren. In dat geval
wordt gebruik gemaakt van de expertise, de populariteit of de mate waarin mensen zich kunnen
relateren aan een bepaalde situatie om de consument aan te trekken. Dat is in ons geval echter niet
van toepassing.
Algemeen zullen we spokescharacters hier dus beschrijven als geanimeerde en gepersonifieerde
wezens of objecten, die gecreëerd werden voor het promoten van een product of merk en steeds
verbonden zijn aan dit product of merk.
2.2 HOE VERSCHILLEN SPOKESCHARACTERS?
Hierboven bespraken we reeds de sluitende voorwaarden om van spokescharacters te kunnen
spreken. Binnen die voorwaarden kunnen die figuren echter nog steeds op verschillende wijzen van
elkaar verschillen (Callcott & Lee, 1995; Phillips & Gyoerick, 1999). Om tot een duidelijker concept te
komen van de spokescharacters, die in dit onderzoek van toepassing zijn , zullen we hieronder dieper
ingaan op de mogelijke verschillen in hun voorkomen, het medium waarin ze gebruikt worden, hun
oorsprong en de manier waarop zij een product of merk kunnen promoten.
12
2.2.1 VOORKOMEN
Een eerste onderscheid dat we hier kunnen maken is dat tussen menselijke en niet-menselijke
spokescharacters. Zoals eerder vermeld, gaan we in deze paper enkel uit van fictieve figuren. De
fictieve, menselijke spokescharacters kunnen zowel realistisch als in de vorm van een karikatuur
worden afgebeeld.
Daarnaast kunnen spokescharacters ook de vorm van een dier aannemen. Die figuren worden vaak
gecreëerd door dieren te personifiëren. De mate van die personificatie is echter afhankelijk van
spokescharacter tot spokescharacter. In sommige gevallen wordt daar zeer ver in gegaan. Zij gaan
dan grote gelijkenissen vertonen met mensen, zowel in uiterlijk als in spraak en gedrag. Langs de
andere kant kan het ook zijn dat er maar zeer weinig sprake is van personificatie. In die gevallen
wordt er bijvoorbeeld gebruik gemaakt van een echt dier waaraan bepaalde eigenschappen
verbonden zijn. Vaak zijn dat algemeen bekende kwaliteiten die de adverteerder aan zijn merk wil
binden.
Naast dieren kunnen ook mythische figuren optreden als spokescharacters. Daarbij kunnen we
denken aan figuren zoals reuzen, elfen, vampieren, …
Ten slotte kunnen niet-menselijke spokescharacters ook ontstaan door productpersonificatie. Die
kunnen we onderverdelen in twee groepen. Het komt vaak voor dat het geadverteerde product zelf
gepersonifieerd wordt, maar is het ook mogelijk dat een product of object verwant aan het
geadverteerde product gepersonifieerd wordt.
2.2.2 MEDIUM
Spokescharacters kunnen ook van elkaar verschillen door het medium waarin ze gebruikt worden.
We kunnen daarbij denken aan print, film, radio en merchandise. Het is echter mogelijk dat een
spokescharacter na verloop van tijd voor een ander medium wordt ingezet dan dat waarvoor het
oorspronkelijk gecreëerd werd. Ook kan het gebeuren dat het voor verschillende media tegelijk
wordt gebruikt.
2.2.3 OORSPRONG
Daarnaast wordt een onderscheid gemaakt tussen spokescharacters die uit de reclamewereld
afkomstig zijn en die welke elders zijn ontstaan. De eerste groep is door de adverteerders zelf
gecreëerd, louter voor promotionele doeleinden. Die noemen we de non-celeberity
spokescharacters. De andere groep, de celeberity spokescharacters, werd daarentegen niet
oorspronkelijk gemaakt om merken of producten te promoten. Die spokescharacters zijn vaak
afkomstig uit films, strips of televisie. Dat zorgt ervoor dat zij makkelijk de aandacht van de
13
consument trekken. Ook hebben zij ook reeds een welbepaalde persoonlijkheid die direct kan
toegepast worden op het merk of product.
2.2.4 PROMOTIE
Als laatste kunnen ze nog opgedeeld worden volgens de wijze waarop ze het product promoten. Hier
maken we het onderscheid tussen actieve en passieve promotie. Bij actieve promotie zal het
spokescharacter het product of het merk zelf bespreken of voorstellen. Passieve promotie
daarentegen impliceert het louter afbeelden van het figuur op de verpakking of onderaan de
advertentie. Het is echter mogelijk dat het spokescharacters het product of merk op beide manieren
promoot. Ook kunnen ze doorheen de tijd van actieve naar passieve promotie overgaan, en
omgekeerd.
Op basis van die verschillen kunnen we de spokescharacters in dit onderzoek beperken tot
geanimeerde en gepersonifieerde producten of objecten, die gecreëerd werden voor het promoten
van een product of merk en steeds verbonden zijn aan dat product of merk. Daarnaast beperken we
ons tot non-celeberity figuren, die enkel aan actieve promotie doen en dat in printadvertenties.
2.3 HOE WORDEN SPOKESCHARACTERS GEBRUIKT OM TE COMMUNICEREN MET DE CONSUMENT?
Spokescharacters, zoals hierboven beschreven, maken het voor marketeers mogelijk om op
verschillende wijzen met de consument te communiceren (Phillips, 1996). Zo kunnen zij zorgen voor
een versterkte productidentificatie. Daarnaast voorzien zij het merk van een persoonlijkheid, die naar
de consument gecommuniceerd wordt. Een derde en laatste communicatieve functie vinden we
terug in de promotionele continuïteit die ze met zich meebrengen.
2.3.1 PRODUCTIDENTIFICATIE
Spokescharacters maken het mogelijk voor consumenten om producten of merken beter te
herkennen. Dat doen zijn door het product, de verpakking van het product en de advertentie aan
elkaar te verbinden (Kirkpatrick, 1953; Neeley & Schumann, 2004). Het spokescharacter zorgt er
immers voor dat de consument zich de boodschap van advertentie zal herinneren wanneer die het
product in zijn verpakking bijvoorbeeld ziet liggen in de winkel.
2.3.2 PERSOONLIJKHEID
Daarnaast kunnen ze ook gebruikt worden door marketeers om te communiceren met de consument
via hun persoonlijkheid. Die persoonlijkheid kan namelijk betekenis verlenen aan het merk en zijn
producten (Phillips, 1996). Een merk op zich is immers vaak betekenisloos, terwijl een
spokescharacter vaak reeds een culturele betekenis bezit. Wanneer een spokescharacter aan het
14
merk wordt gekoppeld, kan het merk betekenisvol worden doordat de culturele betekenis van de
figuur overgebracht wordt op het merk. De persoonlijkheid van het spokescharacter wordt dus door
adverteerders gebruikt om een gewenst imago te verkrijgen bij de consument. Om dat te bekomen
moet die persoonlijkheid door de bevolking echter op een juiste manier geïnterpreteerd worden
(McCracken, 1986; Callcott & Phillips, 1996). Het is dus aan de adverteerder om die persoonlijkheid
op een duidelijke manier over te brengen naar de consument. Dat doen zij door spokescharacters te
gebruiken waarvan de culturele betekenis algemeen bekend is bij het publiek. De culturele betekenis
die we geven aan dierlijke of menselijke spokescharacters zal immers een invloed hebben op de
aantrekkelijkheid van de figuren en van het merk. Een persoonlijkheid kan echter ook schade
toebrengen aan het merk. Dat is het geval wanneer de consument de eigenschappen van de
persoonlijkheid niet kan appreciëren of op een foute manier interpreteert. Het is voor de
adverteerder dan ook zeer belangrijk daarmee rekening te houden. Wanneer we bijvoorbeeld te
maken krijgen met menselijke spokescharacters zullen daar namelijk bepaalde stereotypen aan
gelinkt worden. In het geval van dierlijke spokescharacters moet er steeds gedacht worden aan de
menselijke eigenschappen die over het algemeen aan die dieren worden toegekend door de mens.
Het creëren van een persoonlijkheid kan ook gebruikt worden om een emotionele band te
ontwikkelen tussen de consument en het merk (Zacher gelezen in Phillips, 1996; Delbaere,
McQuarrie, Phillips, 2011; Mize & Kinney, 2008). Die persoonlijkheid zorgt er immers voor dat het
spokescharacter als een persoon kan beschouwd worden (Wells, Burnett & Moriarty, 1989). Voor
mensen is het immers gemakkelijker om daarmee een emotionele band te ontwikkelen dan met een
betekenisloos merk. Aangezien het spokescharacter vaak onlosmakelijk verbonden is met het merk,
zal deze band overgebracht worden op het merk.
2.3.3 CONTINUÏTEIT
Een derde communicatieve functie van spokescharacters is de promotionele continuïteit die ze
meedragen (Phillips, 1996). Ze kunnen namelijk gebruikt worden om reclamecampagnes van
continuïteit te voorzien (Bohen, 1981 gelezen in Phillips, 1996). Wanneer de consument
geconfronteerd wordt met een advertentie uit een bepaalde campagne, zal het spokescharacter
ervoor zorgen dat er een link wordt gelegd met de andere adverenties uit die campagne. Zo weet de
consument steeds snel met welk merk hij te maken heeft.
Ze kunnen ook zorgen voor continuïteit tussen verschillende merken van eenzelfde eigenaar. Het
gebruik van eenzelfde spokescharacter voor verschillende merken kan ervoor zorgen dat zij helpen
elkaar te verkopen (Strasser, 1989 gelezen in Phillips, 1996). Wanneer de consument positieve
ervaringen heeft met het ene merk van de eigenaar, is het immers mogelijk dat die positieve
15
gevoelens overgebracht worden naar het andere merk door associatie via het spokescharacter.
Daarenboven zullen al die merken de culturele betekenis en dus de eigenschappen van de figuur
overnemen.
Als laatste kunnen ze ook continuïteit brengen in de tijd (Wright et al., 1971). Het steeds opnieuw
gebruiken van dezelfde spokescharacters kan namelijk voordelig zijn ten opzichte van het steeds
introduceren van nieuwe figuren. Wanneer de adverteerder in de toekomst nieuwe advertenties
lanceert, zorgt het hergebruik van een spokescharacter ervoor dat de consument het herkent en dus
direct weet aan welke merken of producten het verbonden is. Adverteerders kunnen zo ook inspelen
op de nostalgie die de figuren induceren en voortbouwen op het imago dat zij in het verleden reeds
hebben vastgelegd. Het is echter ook mogelijk dat het steeds opnieuw gebruiken van dezelfde
figuren negatief ontvangen wordt. In die gevallen zullen ze als niet meer als eigentijds beschouwd
worden. Om dat laatste te bestrijden, is het voor adverteerders wel mogelijk de spokescharacters na
verloop van tijd aan te passen, zodat die meer hedendaags worden (Callcott & Phillips, 1996).
3. RESEARCH QUESTIONS
RQ1: “Is er een verschil in de ad-likeability bij kinderen voor printadvertenties waarin geen
spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit het product zelf gebruikt worden?”
RQ2: “Is er een verschil in de ad-likeability bij kinderen voor printadvertenties waarin geen
spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit een aanverwant product gebruikt worden?”
RQ3: “Is er een verschil in de ad-likeability bij kinderen voor printadvertenties waarin
spokescharacters worden gebruikt die bestaan uit het product zelf of spokescharacters die bestaan uit
een aanverwant product gebruikt worden?”
RQ4: “Is er een verschil in de ad-likeability bij jonge kinderen en adolescenten voor printadvertenties
waarin geen spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit het product zelf gebruikt worden?”
RQ5: “Is er een verschil in de ad-likeability bij jonge kinderen en adolescenten voor printadvertenties
waarin geen spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit een aanverwant product gebruikt
worden?”
RQ6: “Is er een verschil in de ad-likeability bij jonge kinderen en adolescenten voor printadvertenties
waarin spokescharacters worden gebruikt die bestaan uit het product zelf of spokescharacters die
bestaan uit een aanverwant product gebruikt worden?”
16
RQ7: “Is er een verschil in de ad-likeability bij jongens en meisjes voor printadvertenties waarin geen
spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit het product zelf gebruikt worden?”
RQ8: “Is er een verschil in de ad-likeability bij jongens en meisjes voor printadvertenties waarin geen
spokescharacters of spokescharacters die bestaan uit een aanverwant product gebruikt worden?”
RQ9: “Is er een verschil in de ad-likeability bij jongens en meisjes voor printadvertenties waarin
spokescharacters worden gebruikt die bestaan uit het product zelf of spokescharacters die bestaan uit
een aanverwant product gebruikt worden?”
17
METHODE
1. DESIGN EXPERIMENT
De ad-likeability van de advertenties werd hier gemeten aan de hand van een online-experiment.
Dat experiment werd uitgevoerd aan de hand van een whithin-subjects design. Dat wil zeggen dat
elke respondent aan de verschillende condities werd blootgesteld. Dat zorgt ervoor dat beïnvloeding
van de resultaten op basis van mogelijke verschillen bij de respondenten kan worden uitgesloten. We
kozen er hier voor om de ad-likeability te meten aan de hand van een forced-choice model.
Voor research question 1 en 2 zijn we op zoek naar een hoofdeffect tussen de soort advertentie en
de ad-likeability van de advertentie. Daarbij is de soort advertentie de onafhankelijke variabele en de
ad-likeability de afhankelijke variabele.
Voor research question 3 en 4 zijn we op zoek naar een interactie-effect tussen de soort advertentie
en leeftijdscategorie op de ad-likeability. Daarbij zijn de soort advertentie en de leeftijd de
onafhankelijke variabelen en de ad-likeability de afhankelijke variabele.
Voor research question 5 en 6 zijn we op zoek naar een interactie-effect tussen de soort advertentie
en geslacht op de ad-likeability. Daarbij zijn de soort advertentie en het geslacht de onafhankelijke
variabelen en de ad-likeability de afhankelijke variabele.
2. MATERIAAL EN BEVRAGING
De ad-likeability van de advertenties werd bepaald aan de hand van een forced choice model. Dat wil
zeggen dat de respondent steeds moesten aanduiden of de gemanipuleerde versie van de
advertentie of de neutrale hem het meest aansprak. Er werden 10 reeksen vertoond, waarvan er 6
reeksen waren waarin de gemanipuleerde versie een spokescharacter vertoonde (zie bijlage).
Daarvan waren er 3 reeksen waarin het spokescharacter bestond uit het product zelf en 3 waarin het
bestond uit een aanverwant product of object. Daarnaast werden er nog 3 dummies vertoond om de
respondent af te leiden van de doelstelling van het onderzoek. De verschillende versies werden
gecreëerd met PhotoShop.
Voor de neutrale versies werd het geadverteerde product steeds in zijn verpakking afgebeeld op een
neutrale achtergrond. Die afbeelding was steeds even groot en stond gecentreerd op de
achtergrond. Bovenaan werd een slogan voorzien, terwijl onderaan links het product en onderaan
rechts het logo van het merk meegedeeld werden. Daarbij werd gezorgd dat de slogan, het merk en
het product steeds gecentreerd boven en onder het product in zijn verpakking werden geplaatst.
18
Voor de reeksen waarin de spokescharacters bestonden uit het product zelf, werd het product in zijn
verpakking vervangen door het spokescharacter. Daarnaast sprak die de slogan uit aan de hand van
een tekstballon, die zich ook bovenaan en gecentreerd aan de advertentie bevond. De rest van de
opmaak was identiek aan de neutrale versie zijn.
In de reeksen waarin de spokescharacters uit een aanverwant product bestonden, werd niet enkel
het spokescharacter vertoond. Daar werd het product in zijn verpakking vertoond met daarnaast het
spokescharacter. De rest van de advertentie was identiek aan de advertenties waarin het
spokescharacter bestaat uit het product zelf.
Uit de literatuurstudie bleek dat spokescharacters een merk of product zowel actief als passief
kunnen promoten. In dit onderzoek maakten we enkel gebruik van spokescharacters die actief
promoten. Dat deden zij door de slogan uit te spreken via een tekstballon. Om ervoor te zorgen dat
er geen passieve promotie is, mocht het spokescharacter dus op geen enkele verpakking voorkomen.
Zo zorgden we er voor dat de resultaten niet beïnvloed worden op basis van verschillen in de wijze
van promoten.
Ook zagen we dat er celebrity-spokescharacters, die niet specifiek afkomstig zijn uit de
reclamewereld, en non-celebrity-spokescharacters, die specifiek voor de reclamewereld werden
ontworpen, bestaan. In dit onderzoek maakten wij enkel gebruik van non-celebrity-spokescharacters.
Daardoor kunnen we uitsluiten dat de resultaten beïnvloed worden door de voorafgaande
bekendheid van het spokescharacter.
Om ervoor te zorgen dat de resultaten niet beïnvloed worden door het geslacht van het
spokescharacter, kozen we steeds voor geslachtsneutrale spokescharacters.
Aangezien het gebruik van antropomorfisme in reclame inspeelt op de associatieve besluitvorming
van de mens, kozen we in dit onderzoek om low-involvement producten te gebruiken. We kozen
hierbij voor drie verschillende producten, om zo een eventuele invloed van het product uit te sluiten.
Meer bepaald kozen we voor cornflakes, tandpasta en kleurpotloden.
3. PARTICIPANTEN
Voor de respondenten in het onderzoek werd gestreefd naar jongens (N=30) en meisjes (N=30) van 6
tot 11 jaar en van 12 tot 17 jaar. De respondenten (N=120) worden dus ingedeeld volgens geslacht
en in twee leeftijdscategorieën, jonge kinderen en adolescenten. Het onderzoek werd afgenomen bij
de leden van Scoutsgroep De Zwaluw te Gent en Scoutsgroep De Sperwer te Waarschoot. Uiteindelijk
namen er slechts 115 respondenten deel aan het onderzoek. Hiervan werden 26 respondenten
19
verwijderd omdat ze te oud waren of omdat ze het experiment niet volledig hadden ingevuld. Er
bleven na die filtering dus 89 respondenten over. Daarvan waren er 25 mannelijke jonge kinderen, 25
mannelijke adolescenten, 21 vrouwelijke jonge kinderen en 18 vrouwelijke adolescenten.
4. PROCEDURE
Het experiment werd opgesteld en afgenomen via Qualtrics. Het werd eerst uitgezonden naar de
eenheidsleiders van beide scoutsgroepen. Daarbij werd gevraagd om het experiment uit te zenden
naar de ouders van de leden. Zij legden het vervolgens voor aan hun kinderen. Na een te lage
respons, werd het experiment nog bij enkele kinderen afgenomen tijdens een vergadering van
Scoutsgroep De Zwaluw. De ouders en de leiders van de scoutsgroepen werden ook op de hoogte
gebracht van de doelstelling van het onderzoek. Bij de kinderen werd voorafgaand aan het
experiment echter een uitleg gegeven die de respondenten moest afleiden van de werkelijke
doelstelling van het onderzoek. Nadien werden er enkele instructies meegegeven, zodat de
respondenten wisten wat er verwacht werd, zodat ze het experiment op een juiste manier konden
uitvoeren. Na die uitleg kregen de respondenten 10 reeksen advertenties te zien, waarbij ze steeds
een gemanipuleerde versie met spokescharacter en neutrale versie zonder spokescharacter werden
gepresenteerd. Ze moesten dan de versie aanklikken die hen het meest aansprak. Om het carry-over
effect te vermijden, werd de volgorde van de reeksen gerandomiseerd. Ook werd de mate waarin ze
eerst de gemanipuleerde of de neutrale versie te zien kregen gemanipuleerd. Na afloop van het
experiment werd er nog gevraagd om de leeftijd en het geslacht in te vullen.
20
RESULTATEN
RQ1: Het verschil in voorkeur tussen de advertentie met spokescharacters in de vorm van het
product zelf en de neutrale advertentie
Die research question werd getest aan de hand van percentagetoetsen. Daarbij werd steeds het
percentage respondenten dat de voorkeur gaf aan de advertentie met spokescharacter vergeleken
met het percentage respondenten dat de voorkeur gaf aan de advertentie zonder spokescharacter.
De resultaten zijn terug te vinden in tabel 1. Daarin zien we dat voor alle drie de sets de percentages
significant van elkaar verschillen. De respondenten gaven in dit geval steeds een significante
voorkeur aan de advertenties met spokescharacter.
TABEL 1
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set1: Cornflakes 64% 36% 0.28 [-0.14;0.14] Set3: Kleurpotloden 62% 38% 0.24 [-0.14;0.14] Set5: Tandpasta 63% 37% 0.26 [-0.14;0.14]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf) of neutrale ad: alle respondenten
RQ2: Het verschil in voorkeur tussen de advertentie met spokescharacter in de vorm van een
aanverwant product en de neutrale advertentie
Ook deze research question werd getest aan de hand van percentagetoetsen. De resultaten van deze
testen zijn terug te vinden in tabel 2. Voor set 4 en set 6 werd een significant verschil gevonden in
het percentage respondenten dat een voorkeur had voor de advertentie met spokescharacter of de
advertentie zonder spokescharacter. In beide gevallen werd de voorkeur gegeven aan de advertentie
met spokescharacter. Voor set 2 werd hier echter geen significant verschil in teruggevonden.
TABEL 1
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set2: Cornflakes 47% 53% -0.06 [-0.15;0.15] Set4: Kleurpotloden 68% 32% 0.36 [-0.14;0.14] Set6: Tandpasta 73% 27% 0.46 [-0.13;0.13]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (aanverwant product) of neutrale ad: alle
respondenten
RQ3: Het verschil in voorkeur tussen de advertentie met spokescharacter in de vorm van het
product zelf en de advertentie met spokescharacter in de vorm van een aanverwant product
Ook hier werden percentagetoetsen toegepast om de research question te testen. Daarbij werd
steeds het percentage respondenten dat de voorkeur gaf aan de advertentie met spokescharacter uit
tabel 1 vergeleken met het percentage respondenten dat de voorkeur gaf aan de advertentie met
21
spokescharacter uit tabel 2. De resultaten van deze toets zijn terug te vinden in tabel 3. We zien hier
dat bij de advertenties voor cornflakes het percentage van de respondenten die een voorkeur gaven
voor de advertenties met spokescharacter significant hoger is voor de advertenties waarin het
spokescharacter bestaat uit het product zelf. Wanneer we kijken naar de advertenties voor
kleurpotloden en tandpasta, zien we dat er geen significant verschil is tussen deze percentages.
TABEL 3
Advertentieset Product zelf Aanverwant product
p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval
Cornflakes 64% 47% 0.17 [-0.14;0.14] Kleurpotloden 62% 68% -0.06 [-0.14;-0.14] Tandpasta 63% 73% 0.10 [-0.14;0.14]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf of aanverwant product)
RQ4: Het verschil in voorkeur tussen de advertentie met spokescharacters in de vorm van het
product zelf en de neutrale advertentie bij jonge kinderen en adolescenten
Ook dat werd getest aan de hand van percentagetoetsen. In tabel 4 zien we dat er bij jonge kinderen
voor alle drie de sets een significante voorkeur werd gegeven aan de advertenties waarin een
spokescharacter werd gebruikt. In tabel 5 zien we daarentegen dat er voor de adolescenten in geen
enkele set een significant verschil gevonden werd tussen beide versies van de advertenties. Er is hier
dus sprake van een significant interactie-effect tussen de soort advertentie en de leeftijdscategorie
op de ad-likeability van de advertenties.
TABEL 4
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set1: Cornflakes 74% 26% 0.48 [-0.18;0.18] Set3: Kleurpotloden 70% 30% 0.40 [-0.19;0.19] Set5: Tandpasta 78% 22% 0.56 [-0.17;0.17]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf) of neutrale ad: Jonge kinderen
TABEL 5
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set1: Cornflakes 53% 47% 0.06 [-0.21;0.21] Set3: Kleurpotloden 53% 47% 0.06 [-0.21;0.21] Set5: Tandpasta 47% 53% -0.06 [-0.21;0.21]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf) of neutrale ad: Adolescenten
22
RQ5: Het verschil in voorkeur tussen de advertentie met spokescharacter in de vorm van een
aanverwant product en de neutrale advertentie bij jonge kinderen en adolescenten
De resultaten van deze percentagetoetsen zijn terug te vinden in tabel 6 en 7. Bij de jonge kinderen
zien we hier dat zij voor set 4 en set 6 een significante voorkeur geven aan de advertenties met
spokescharacter. Bij de adolescenten daarentegen werd er geen significant verschil gevonden voor
deze sets. Er is hier dus sprake van een significant interactie-effect tussen de soort advertentie en de
leeftijdscategorie op de ad-likeability van de advertenties. Ook voor set 2 werd er een significant
interactie-effect gevonden tussen de soort advertentie en de leeftijdscategorie op de ad-likeability
van de advertenties. Hier gaven de jonge kinderen echter een significante voorkeur voor de neutrale
advertenties, terwijl er bij de adolescenten geven significant verschil werd gevonden.
TABEL 6
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set2: Cornflakes 56% 44% 0.12 [-0.20;0.20] Set4: Kleurpotloden 80% 20% 0.60 [-0.16;0.16] Set6: Tandpasta 87% 13% 0.74 [-0.14;0.14]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (aanverwant product) of neutrale ad: Jonge kinderen
TABEL 7
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set2: Cornflakes 37% 63% -0.26 [-0.20;0.20] Set4: Kleurpotloden 56% 44% 0.12 [-0.21;0.21] Set6: Tandpasta 58% 42% 0.16 [-0.21;0.21]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (aanverwant product) of neutrale ad: Adoloscenten
RQ6: Het verschil in voorkeur tussen de advertentie met spokescharacter in de vorm van het
product zelf en de advertentie met spokescharacter in de vorm van een aanverwant product bij
jonge kinderen en adolescenten
Ook hier werden percentagetoetsen gebruikt. De resultaten hiervan staan in tabel 8 en 9. We zien in
tabel 8 dat voor geen van de advertenties het percentage van de jonge kinderen die een voorkeur
gaven aan de advertenties met spokescharacter significant verschilt voor beide versies van de
advertentie. In tabel 9 zien we dat er ook voor de adolescenten geen significant verschil in deze
percentages terug te vinden is. Er is hier dan ook geen sprake van een significant interactie-effect.
23
TABEL 8
Advertentieset Product zelf Aanverwant product
p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval
Cornflakes 74% 56% 0.18 [-0.19;0.19] Kleurpotloden 70% 80% -0.10 [-0.18;0.18] Tandpasta 78% 87% -0.09 [-0.15;0.15]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf of aanverwant product): Jonge kinderen
TABEL 9
Advertentieset Product zelf Aanverwant product
p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval
Cornflakes 53% 37% 0.16 [-0.21;0.21] Kleurpotloden 53% 56% -0.03 [-0.21;0.21] Tandpasta 47% 58% -0.11 [-0.21;0.21]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf of aanverwant product): Adolescenten
RQ7: Het verschil in voorkeur tussen de advertentie met spokescharacters in de vorm van het
product zelf en de neutrale advertentie bij jongens en meisjes
Research question 7 werd ook getest aan de hand van percentagetoetsen. Daarbij werd steeds het
percentage jongens of het percentage meisjes dat de voorkeur gaf aan de advertentie met
spokescharacter vergeleken met het percentage jongens of meisjes dat de voorkeur gaf aan de
advertentie zonder spokescharacter. De resultaten van die tests zijn terug te vinden in tabel 10 voor
de jongens en tabel 11 voor de meisjes. De jongens gaven hier voor geen van de sets een significante
voorkeur voor de gemanipuleerde of de neutrale versies. De meisjes daarentegen gaven voor alle
drie sets een significante voorkeur voor de advertenties met spokescharacter. Er treed hier dus een
significant interactie-effect op van de soort advertentie en het geslacht van de respondent op de ad-
likeability van de advertenties.
TABEL 10
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set1: Cornflakes 58% 42% 0.16 [-0.19;0.19] Set3: Kleurpotloden 58% 42% 0.16 [-0.19;0.19] Set5: Tandpasta 60% 40% 0.16 [-0.19;0.19]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf) of neutrale ad: Jongens
TABEL 11
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set1: Cornflakes 72% 28% 0.44 [-0.20;0.20] Set3: Kleurpotloden
67% 33% 0.34 [-0.21;0.21]
Set5: Tandpasta 67% 33% 0.34 [-0.21;0.21]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf) of neutrale ad: Meisjes
24
RQ8: Het verschil in voorkeur tussen de advertentie met spokescharacter in de vorm van een
aanverwant product en de neutrale advertentie bij jongens en meisjes
Researsch question 8 werd opnieuw getest aan de hand van percentagetoetsen. In tabel 12 zien we
dat bij de jongens hier voor zowel set 2,4 als 6 een significant verschil werd gevonden in het
percentage dat een voorkeur gaf aan de gemanipuleerde of de neutrale versie van de advertenties.
Zij gaven de voorkeur aan de advertenties met spokescharacter. Ook voor de meisjes werd steeds
een significant verschil gevonden, zoals we zien in tabel 13. Voor set 4 en set 6 werd net zoals bij de
jongens de voorkeur gegeven aan de gemanipuleerde versie. Voor set 2 gaven zij echter de voorkeur
aan de neutrale versie van de advertenties. Voor deze set kunnen we dus spreken van een interactie-
effect van de soort advertentie en het geslacht op de ad-likeability van de advertenties. Voor de
overige sets is dit niet het geval.
TABEL 12
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set1: Cornflakes 60% 40% 0.20 [-0.19;0.19] Set3: Kleurpotloden 70% 30% 0.40 [-0.18;0.18] Set5: Tandpasta 72% 28% 0.44 [-0.18;0.18]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product aanverwant) of neutrale ad: Jongens
TABEL 13
Advertentieset Spokescharacter Neutraal p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval Set1: Cornflakes 31% 69% -0.38 [-0.21;0.21] Set3: Kleurpotloden 67% 33% 0.34 [-0.21;021] Set5: Tandpasta 74% 26% 0.48 [-0.20;0.20]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product aanverwant) of neutrale ad: Meisjes
RQ9: Het verschil in voorkeur tussen de advertentie met spokescharacter in de vorm van het
product zelf en de advertentie met spokescharacter in de vorm van een aanverwant product bij
jongens en meisjes
Ook hier werden percentagetoetsen gebruikt. De resultaten hiervan staan in tabel 14 en 15. We zien
in tabel 14 dat bij geen van de advertenties het percentage van de jongens die een voorkeur gaven
voor de advertenties met spokescharacter significant verschilt van de advertenties waarin het
spokescharacter bestaat uit het product zelf. Wanneer we naar tabel 15 kijken zien we dat er bij de
meisjes voor de advertenties voor kleurpotloden en tandpasta ook hier ook geen significant verschil
gevonden in deze percentages. Wanneer we kijken naar de advertenties voor cornflakes daarentegen
zien we dat het percentage van de meisjes die voorkeur gaven aan de advertentie met
spokescharacter in de vorm van het product zelf wel significant hoger is dan het percentage van de
meisjes die de voorkeur gaven aan de advertentie waarin het spokescharacter bestaat uit een
25
aanverwant product. Voor de advertenties over cornflakes kunnen we hier dus spreken van een
signifcant interactie-effect van geslacht en de soort advertentie op de ad-likeability.
TABEL 14
Advertentieset Product zelf Aanverwant product
p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval
Cornflakes 58% 60% -0.02 [-0.19;0.19] Kleurpotloden 58% 70% -0.12 [-0.19;0.19] Tandpasta 60% 72% -0.12 [-0.18;0.18]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf of aanverwant product): Jongens
TABEL 15
Advertentieset Product zelf Aanverwant product
p1-p2 Aanvaardbaarheidsinterval
Cornflakes 72% 31% 0.41 [-0.20;0.20] Kleurpotloden 67% 67% 0 [-0.21;0.21] Tandpasta 67% 74% -0.07 [-0.20;-0.20]
Advertentievoorkeur ad met spokescharacter (product zelf of aanverwant product): Meisjes
26
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
Het grootste deel van onze beslissingen wordt gevormd op associatieve wijze. Dat gebeurt snel,
automatisch, in het onderbewustzijn en op basis van emoties en stereotypes. Bijgevolg zijn die vaak
gebaseerd op heuristieken, die kunnen leiden tot bepaalde vooringenomenheden. Eén van die
vooringenomenheden is het toewijzen van menselijke eigenschappen aan het niet-menselijke, ook
wel antropomorfisme genoemd. Die vooringenomenheid is ook de marketingwereld niet ontgaan.
Marketeers hebben dan ook geprobeerd om verschillende marketingtools te ontwikkelen die daarop
inspelen. Eén van die tools is het gebruik van spokescharacters of geanimeerde en gepersonifieerde
wezens of objecten die gecreëerd worden rond een merk of product en gebruikt worden om die te
promoten. Hier werden die echter beperkt tot geanimeerde en gepersonifieerde producten.
In deze paper werd onderzoek gevoerd naar de effectiviteit van het gebruik van die spokescharacters
in printadvertenties bij kinderen. We gingen daarbij na of er een verschil is in de effectiviteit bij jonge
kinderen en bij adolescenten. Die techniek is immers in het verleden vaak gebruikt door marketeers,
terwijl er nog geen of weinig onderzoek is gevoerd naar het verschil in effectiviteit ervan bij kinderen
en adolescenten. Ten slotte werd nog onderzocht of het geslacht van de respondenten een invloed
heeft op de effectiviteit van dat gebruik.
Het onderzoek biedt ons enkele interessante inzichten omtrent de effectiviteit van het gebruik van
spokescharacters in printadvertenties. Zo werd duidelijk dat kinderen tussen 6 en 17 jaar een
voorkeur hebben voor printadvertenties waarin spokescharacters gebruikt worden ten opzichte van
neutrale printadvertenties. Dat zowel wanneer het spokescharacter bestaat uit het geadverteerde
product zelf, als wanneer het bestaat uit een aanverwant product. In 5 van 6 sets werd hier immers
een significante voorkeur gevonden voor de advertenties met spokescharacter. Enkel voor de
advertentie voor cornflakes waarin het spokescharacter bestaat uit een aanverwant product, werd
geen significante voorkeur voor één van beide versies teruggevonden.
Uit de resultaten kunnen we echter concluderen dat de effectiviteit van het gebruik van
spokescharacters afhankelijk is van de leeftijdscategorie waartoe de respondent behoort. Voor 5 van
de 6 sets merken we op dat jonge kinderen steeds een voorkeur hebben voor de advertenties waarin
een spokescharacter gebruikt wordt. Adolescenten daarentegen geven noch een voorkeur aan de
versie met spokescharacter, noch aan de neutrale versie. Dat verschil kunnen we veklaren aan de
hand van de 3-factor theorie van antropomorfisme van Epley et al. (2007). Zij vonden reeds dat de
mate waarin we menselijke eigenschappen toewijzen aan het niet-menselijk afhankelijk is van drie
determinerende factoren. Als we kijken naar de cognitieve determinant van antropomorfisme,
kunnen we besluiten dat deze zal afzwakken naarmate we ouder worden. Hoe ouder we worden,
27
hoe meer kennis we opdoen omtrent andere entiteiten. Dat zorgt er op zijn beurt voor dat wanneer
we conclusies willen trekken over die entiteiten, we minder een beroep zullen doen op onze kennis
over de mens en onszelf. Daaruit volgt dus dat jonge kinderen altijd meer geneigd zullen zijn om
menselijke eigenschappen toe te wijzen aan het niet-menselijke dan adolescenten. Ook de effectance
motivatie van antropomorfisme wordt bij jonge kinderen versterkt door de beperkte kennis over hun
omgeving en vreemde entiteiten. Die beperkte kennis brengt voor jonge kinderen grote complexiteit
en onzekerheid met zich mee. Zij zullen daar dan mee proberen om te gaan door er menselijke
eigenschappen aan toe te wijzen. Ten slotte is ook de sociality motivatie van antropomorfisme hier
van toepassing. Jonge kinderen hebben immers meer nood aan sociaal contact. Zij zullen dat dus ook
vaker gaan opzoeken in niet-menselijke entiteiten, vooral wanneer echt menselijk contact ontbreekt.
Hieruit kunnen we afleiden dat antropomorfisme meer zal voorkomen bij jonge kinderen dan bij
adolescenten. Bijgevolg zal het inspelen hierop in reclame, ook effectiever zijn bij jonge kinderen.
Daarnaast vonden we ook dat het geslacht van de respondenten een invloed heeft op de effectiviteit
van het gebruik van spokescharacters in print advertenties. Wanneer we kijken naar alle kinderen uit
het onderzoek zien we dat wanneer het spokescharacter bestaat uit het product zelf, meisjes steeds
de voorkeur geven aan de gemanipuleerde versie. De jongens daarentegen blijken geen specifieke
voorkeur te hebben voor de gemanipuleerde of de neutrale versie. Dat verschil zou kunnen verklaard
worden door de sociality motivatie van antropomorfisme (Epley et al., 2007). Cross en Madson
(1997) vonden in hun onderzoek namelijk dat vrouwen meer nood hebben aan sociaal contact dan
mannen. Wanneer dat sociaal contact ontbreekt, zullen zij bijgevolg ook sneller geneigd zijn om dat
gebrek op te vullen door menselijke eigenschappen toe te wijzen aan niet-menselijke entiteiten.
Op basis van dit onderzoek kunnen we dus besluiten dat de effectiviteit van het gebruik van
spokescharacters in printadvertenties afhankelijk is van de leeftijd van de kinderen. Zo bleek dat het
gebruik effectiever is bij jonge kinderen dan bij adolescenten. Voor reclamemakers is het bijgevolg
aangewezen om het gebruik te beperken tot advertenties die zich richten op jonge kinderen. Zo
kunnen zij de effectiviteit van hun reclames verbeteren. Maatschappelijk gezien is dat echter eerder
verontrustend. De mate waarin we een advertentie als aangenaam of onaangenaam beschouwen,
heeft immers een invloed op onze attitude tegenover het geadverteerde merk of product. Die kan op
zijn beurt bepalend zijn voor onze aankoopintentie. Het simpele gebruik van spokescharacters in
advertenties zou kinderen dus kunnen aanzetten, of manipuleren, tot de aankoop van het product of
merk in kwestie.
28
BEPERKINGEN EN SUGGESTIES VOOR VERDER ONDERZOEK
Het onderzoek heeft echter ook enkele beperkingen. Zo moesten de respondenten steeds kiezen
tussen een versie van de advertentie met spokescharacter en een neutrale versie. Er werden in het
experiment geen sets opgenomen waarin de respondent moest kiezen tussen een spokescharacter
dat bestaat uit het product zelf en een spokescharacter dat bestaat uit een aanverwant product. Er
konden dus geen rechtstreekse uitspraken gedaan worden over het verschil in voorkeur van de
respondenten voor advertenties waarin een spokescharacter gebruikt wordt in de vorm van het
product zelf of advertenties waarin een spokescharacter gebruikt wordt in de vorm van een
aanverwant product.
Daarnaast werd de ad-likeability bepaald aan de hand van een forced choice model. De respondent
werd dus steeds verplicht één van de twee versies te kiezen, terwijl het mogelijk is dat beide versies
de respondent wel of niet aanspraken. Om dat te vermijden kan er in verder onderzoek op zoek
gegaan worden naar een meer diepgaand begrip van de ad-likeability. Dat kan gedaan worden door
de ad-likeability te meten aan de hand van schalen in de plaats van forced choice.
We maakten hier ook steeds gebruik van spokescharacters waarmee de respondenten niet bekend
waren. Daardoor konden we vermijden dat de populariteit van de spokescharacters in kwestie een
invloed had op de resultaten. Dat zorgde er echter wel door dat er geen beroep kon gedaan worden
op de persoonlijkheid van de figuren. Verder onderzoek zou bijgevolg gebruik kunnen maken van
reeds bekende spokescharacters. Er zal in dat geval wel vooronderzoek moeten gedaan worden naar
de perceptie van hun persoonlijkheden.
In dit onderzoek werden de respondenten opgedeeld in twee leeftijdscategorieën. Dat waren echter
behoorlijk ruime categorieën, van 6 tot 11 jaar en van 12 tot 17 jaar. Het is echter mogelijk dat er
binnen deze categorieën nog verschillen bestaan tussen de jongere en oudere respondenten. Daar
hebben we in deze studie echter geen zicht op. Verder onderzoek zou dit wel kunnen uitwijzen.
Ten slotte vinden we in de resultaten terug dat set 2 steeds tegengestelde resultaten geeft ten
opzichte van de andere sets. Dat zien we ook wanneer we de voorkeur voor de advertenties waarin
spokescharacters gebruikt worden die bestaan uit het product zelf vergelijken met de voorkeur voor
de advertenties waarin spokescharacters gebruikt worden die bestaan uit een aanverwant product.
Enkel voor de advertenties voor cornflakes wordt hier een duidelijke voorkeur geven aan de
advertenties met spokescharacter dat bestaat uit het product zelf. Dat zou kunnen zijn omdat het
spokescharacter in kwestie minder geapprecieerd wordt dan de andere, maar alleen verder
onderzoek kan dat bepalen.
29
LITERATUURLIJST
Asquith, P. J. (1984). The inevitability and utility of anthropomorphism in description of primate
behaviour. The meaning of primate signals, 138-176.
Aggarwal, P. & McGill, A. L. (2007). Is that car smiling at me? Schema congruity as a basis for
evaluating anthropomorphized products. Journal of Consumer Research, 34(4), 468-479.
Bargh, J. A., Gollwitzer, P. M., Lee-Chai, A., Barndollar, K. & Trötschel, R. (2001). The automated will:
Nonconscious activation and pursuit of behavioral goals. Journal of Personality and Social Psychology,
81, 1014–1027.
Baumeister, R. F. & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachments as
a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 117, 497–529.
Bohen, W. (1981). Advertising. New York: John Wiley Sons.
Buccino, G., Binkofski, F., Fink, G. R., Fadiga, L., Fogassi, L., Gallese, V., Seitz, R. J., Ziles, K., Rozzolatti
G. & Freund, H. J. (2001). Action observation activates premotor and parietal areas in a somatotopic
manner: An fMRI study. European Journal of Neuroscience, 13, 400–404.
Callcott, M. F. & Lee, W. N. (1995). Establishing the spokes-character in academic inquiry: Historical
overview and framework for definition. Advances in Consumer Research, 22, 144-151.
Callcott, M. F., & Phillips, B. J. (1996). Observations: Elves make good cookies: Creating likable
spokes-character advertising. Journal of Advertising Research, 36(5), 73-79.
Cohen, D. (1972). Advertising. New York: Scott.
Cross, S. E. & Madson, L. (1997). Models of the self: Self-construals and gender. Psychological
Bulletin, 122, 5-37.
Delbaere, M., McQuarrie, E. F. & Phillips, B. J. (2011). Personification in advertising. Journal of
Advertising, 40(1), 121-130.
Eddy, T. J., Gallup, G. G. & Povinelli, D. J. (1993). Attribution of cognitive states to animals:
Anthropomorphism in comparative perspective. Journal of Social Issues, 49(1), 87-101.
Epley, N., Keysar, B., Van Boven, L. & Gilovich, T. (2004). Perspective taking as egocentric anchoring
and adjustment. Journal of Personality and Social Psychology, 87, 327–339.
30
Epley, N., Waytz, A., Akalis, S. & Cacioppo, J. T. (2008). When we need a human: Motivational
determinants of anthropomorphism. Social cognition, 26(2), 143-155.
Epley, N., Waytz, A. & Cacioppo, J. T. (2007). On seeing human: a three-factor theory of
anthropomorphism. Psychological review, 114(4), 864.
Gardner, W. L., Pickett, C. L., Jefferis, V. & Knowles, M. (2005). On the outside looking in: Loneliness
and social monitoring. Personality and Social Psychology Bulletin, 31, 1549–1560.
Haley, R. I., & Baldinger, A. L. (1991). The ARF copy research validity project. JOURNAL OF
ADVERTISING RESEARCH, 31(2), 11-32.
Higgins, E. T. (1996). Knowledge activation: Accessibility, applicability,and salience.
Kahneman, D. (2012). Ons feilbare denken: thinking, fast and slow. Antwerpen: Business Contact.
Keysar, B. & Barr, D. J. (2002). Self-anchoring in conversation: Why language users do not do what
they should.
Kirkpatrick, C. A. (1953). Trade characters in promotion programs. Journal of Marketing, 17(4), 366-
371.
MacDonald, G. & Leary, M. R. (2005). Why does social exclusion hurt? The relationship between
social and physical pain. Psychological Bulletin, 131, 202–223.
Maner, J. K., Kenrick, D. T., Becker, D. V., Robertson, T. E., Hofer, B., Neuberg, S. L., Delton, W. A.,
Butner J. & Schaller, M. (2005). Functional projection: How fundamental social motives can bias
interpersonal perception. Journal of Personality and Social Psychology, 88, 63–78.
Mandell, M.I. (1980). Advertising. Engelewood Cliffs, NJ: Prentice.
McCracken, G. (1986). Culture and consumption: A theoretical account of the structure and
movement of the cultural meaning of consumer goods. Journal of consumer research, 13(1), 71-84.
Mize, J. & Kinney, L. (2008). Spoke-character influence on brand relationship quality factors. Annual
Conference Proceedings of the Annual American Academy of Advertising, 177-187.
Neeley, S. & Schumann, D. (2004). Using animated spokes-character in advertising to young children:
Does increasing attention to advertising necessarily lead to product preference. Journal of
Advertising, 33(3), 7–23.
31
Phillips, B. J. (1996). Defining trade characters and their role in American popular culture. The Journal
of Popular Culture, 29(4), 143-158.
Phillips, B. J. & Gyoerick, B. (1999). The cow, the cook, and the Quaker: Fifty years of spokes-
character advertising. Journalism & Mass Communication Quarterly, 76(4), 713-728.
Schechter, F. I. (1927). The rational basis of trademark protection. Harvard law review, 40(6), 813-
833.
Strasser, S. (1989) Satisfaction Guaranteed: The Making of the American Mass Market. New York:
Pantheon.
Ulanoff, S.M. (1977). Advertising in America: An Introduction to Persuasaive Communication. New
York: Hastings.
Wells, W., Burnett, J. & Moriarty, S. (1989). Advertising Principles and Practice. Englewood Cliffs, NJ:
Prentice.
Wright, J.S., Warner, D.S. & Winter, W.L. Advertising. New York: McGraw .
Zacher, R.V. (1967). Advertising Techniques and Management. Homewood, IL: Irwin.
32
BIJLAGEN
1. STIMULUSMATERIAAL
Set1
Set2
33
Set 3 (Dummy)
Set 4
34
Set 5
Set 6 (Dummy
35
Set 7
Set 8
36
Set 9 (Dummy)
2. BEREKENING PERCENTAGETOETSEN
Er werd steeds gezocht naar een significant verschil tussen twee percentages. Om het
aanvaardbaarheidsinterval hiervoor te berekenen werd volgende formule gebruikt:
Er werd hierbij uitgegaan van een betrouwbaarheidsinterval van 95%. De
aanvaardbaarheidsintervallen werden berekend via excel, waar de formule er als volgt uitzag:
=1,96*WORTEL(ABS(((B3*(1-B3))/D3)+((C3*(1-C3))/D3)))