Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk...

14
1 Samenvatting ‘De Akashakroniek’ van Rudolf Steiner “De mens moet gebruik maken van zijn denkvermogen; maar dit denkvermogen moet worden geheiligd door de blik te richten op het goddelijke.” (p. 43) Over de oorsprong van de aarde “De mens was er al voordat er een aarde bestond. […] Deze aarde heeft zich veeleer samen met de mens ontwikkeld. Evenals de mens heeft zij drie hoofdfasen van ontwikkeling doorgemaakt […] Voordat het hemellichaam waarop zich het menselijk leven afspeelt, ‘Aarde’ geworden is, heeft het drie andere vormen gehad, die men Saturnus, Zon en Maan noemt. Men kan dus spreken van vier planeten, waarop zich de hoofdfasen van de menselijke ontwikkeling voltrekken. Het is namelijk zo dat de Aarde, voordat zij ‘Aarde’ werd, Maan is geweest, daarvóór Zon, en nog eerder Saturnus. […] Het is terecht nog drie hoofdfasen aan te nemen die de aarde […] verder nog zal doorlopen. Deze heeft men in de geesteswetenschap de namen Jupiter, Venus en Vulkanus gegeven. Dienovereenkomstig heeft dus het hemellichaam waarmee het lot van de mens verbonden is, in het verleden drie fasen doorgemaakt. Het bevindt zich nu in de vierde fase en zal er verder nog drie moeten doorlopen, tot alles wat in aanleg in de mens aanwezig is, ontwikkeld zal zijn en hij het toppunt van zijn ontwikkeling zal hebben bereikt.” (pp. 131-2) “Aansluitend bij oosterse beschrijvingen van dit verloop worden in de theosofie de ontwikkelingstoestanden waarin het leven zich naar buiten toe ontplooit, manvantara genoemd, en de daartussen liggende rusttoestanden pralaya. In de Europese geesteswetenschap kan men voor de eerste toestand de uitdrukking ‘open kringloop’ gebruiken, voor de tweede daarentegen ‘verborgen of gesloten kringloop’.” (p. 133) Het hyperborese en het polaire tijdperk “Wanneer men in de aardeontwikkeling nog verder terug gaat, treft men ons hemellichaam in steeds fijnere stoffelijke toestanden aan. De stoffen die later vast geworden zijn, waren eerst vloeibaar, nòg vroeger in de vorm van nevel en damp, en in een nòg verder verleden waren ze in de meest fijne (etherische) toestand. Pas de afnemende warmte heeft het vast worden van de stoffen bewerkstelligd.” (p. 91) “Vroeger behoorde de mens tot andere werelden […] Dit was die zogenaamd astrale of zielenwereld. De wezens van die wereld leidden geen uiterlijk (fysiek), lichamelijk bestaan. Ook de mens niet. Hij had reeds het genoemde beeldbewustzijn [onderscheid van voorstellingsbewustzijn] ontwikkeld. Hij had gevoelens en begeerten. Maar dat alles was besloten in een zielenlichaam. Alleen voor de helderziende blik zou een dergelijk mens waarneembaar zijn geweest.” (p. 91) “De ziele- of astrale voorouders van de mens werden in de fijne of etheraarde geplaatst. Zij zogen als het ware de fijne stof – grof gezegd: als een spons – in zich op. Door zich zo met stof te doordringen vormden zij zich etherische lichamen. Deze hadden een langwerpige elliptische vorm, maar door tere schakeringen in de stof waren ledematen en andere later te ontwikkelen organen reeds in aanleg aanwezig. […] Had nu een dergelijke stofmassa een bepaalde grootte bereikt, dan splitste deze zich in twee delen; elk deel leek op het geheel

Transcript of Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk...

Page 1: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

1

Samenvatting ‘De Akashakroniek’ van Rudolf Steiner “De mens moet gebruik maken van zijn denkvermogen; maar dit denkvermogen moet worden geheiligd door de blik te richten op het goddelijke.” (p. 43) Over de oorsprong van de aarde “De mens was er al voordat er een aarde bestond. […] Deze aarde heeft zich veeleer samen met de mens ontwikkeld. Evenals de mens heeft zij drie hoofdfasen van ontwikkeling doorgemaakt […] Voordat het hemellichaam waarop zich het menselijk leven afspeelt, ‘Aarde’ geworden is, heeft het drie andere vormen gehad, die men Saturnus, Zon en Maan noemt. Men kan dus spreken van vier planeten, waarop zich de hoofdfasen van de menselijke ontwikkeling voltrekken. Het is namelijk zo dat de Aarde, voordat zij ‘Aarde’ werd, Maan is geweest, daarvóór Zon, en nog eerder Saturnus. […] Het is terecht nog drie hoofdfasen aan te nemen die de aarde […] verder nog zal doorlopen. Deze heeft men in de geesteswetenschap de namen Jupiter, Venus en Vulkanus gegeven. Dienovereenkomstig heeft dus het hemellichaam waarmee het lot van de mens verbonden is, in het verleden drie fasen doorgemaakt. Het bevindt zich nu in de vierde fase en zal er verder nog drie moeten doorlopen, tot alles wat in aanleg in de mens aanwezig is, ontwikkeld zal zijn en hij het toppunt van zijn ontwikkeling zal hebben bereikt.” (pp. 131-2) “Aansluitend bij oosterse beschrijvingen van dit verloop worden in de theosofie de ontwikkelingstoestanden waarin het leven zich naar buiten toe ontplooit, manvantara genoemd, en de daartussen liggende rusttoestanden pralaya. In de Europese geesteswetenschap kan men voor de eerste toestand de uitdrukking ‘open kringloop’ gebruiken, voor de tweede daarentegen ‘verborgen of gesloten kringloop’.” (p. 133) Het hyperborese en het polaire tijdperk “Wanneer men in de aardeontwikkeling nog verder terug gaat, treft men ons hemellichaam in steeds fijnere stoffelijke toestanden aan. De stoffen die later vast geworden zijn, waren eerst vloeibaar, nòg vroeger in de vorm van nevel en damp, en in een nòg verder verleden waren ze in de meest fijne (etherische) toestand. Pas de afnemende warmte heeft het vast worden van de stoffen bewerkstelligd.” (p. 91) “Vroeger behoorde de mens tot andere werelden […] Dit was die zogenaamd astrale of zielenwereld. De wezens van die wereld leidden geen uiterlijk (fysiek), lichamelijk bestaan. Ook de mens niet. Hij had reeds het genoemde beeldbewustzijn [onderscheid van voorstellingsbewustzijn] ontwikkeld. Hij had gevoelens en begeerten. Maar dat alles was besloten in een zielenlichaam. Alleen voor de helderziende blik zou een dergelijk mens waarneembaar zijn geweest.” (p. 91) “De ziele- of astrale voorouders van de mens werden in de fijne of etheraarde geplaatst. Zij zogen als het ware de fijne stof – grof gezegd: als een spons – in zich op. Door zich zo met stof te doordringen vormden zij zich etherische lichamen. Deze hadden een langwerpige elliptische vorm, maar door tere schakeringen in de stof waren ledematen en andere later te ontwikkelen organen reeds in aanleg aanwezig. […] Had nu een dergelijke stofmassa een bepaalde grootte bereikt, dan splitste deze zich in twee delen; elk deel leek op het geheel

Page 2: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

2

waaruit het was ontstaan, en daarin voltrokken zich ook dezelfde werkingen. De nieuw ontstane vormen waren elk voor zich weer even bezield als het moederwezen. Dit vond zijn oorzaak in het feit dat er niet zomaar een bepaald aantal mensen het aardse toneel betrad, maar als het ware een zielenboom, die talloze afzonderlijke zielen kon doen voortkomen uit zijn wortel.” (p. 92) “De processen in de stenen, planten en dieren, die in die tijd ook alleen als astrale (ziele)vormen bestonden, werden gevoeld als innerlijke belevenissen van de ziel.” (p. 93) “Van nu af aan is het ook niet meer louter en alleen een fysisch-chemisch proces dat zich in het gevormde lichaam afspeelt. Een dergelijk proces zou nu niet meer de voortplanting kunnen bewerkstelligen. De uiterlijke stof is door haar verdichting nu eenmaal niet meer van dien aard dat de ziel haar rechtstreeks leven kan schenken. Daarom wordt binnenin het lichaam een speciaal gedeelte afgezonderd. Dit onttrekt zich aan de directe inwerkingen van de uiterlijke stof. […] In het afgezonderde gedeelte zet het zielenleven zich nu voort. Hier wordt de ziel de draagster van het levensprincipe (in de theosofische literatuur prana genoemd). Zo is nu de lichamelijke voorvader van de mens tweeledig geworden. Het ene deel is het fysieke lichaam (het fysieke omhulsel). Het is onderworpen aan de chemische en fysische wetmatigheden van de wereld rondom. Het tweede deel is het geheel van organen die onderworpen zijn aan het speciale levensprincipe. […] Dit deel van de zielenactiviteit keert zich nu naar binnen… daardoor krijgt het lichaam een innerlijk leven. Dit leeft niet meer alleen met de trillingen in de buitenwereld mee, maar het begint deze in zijn innerlijk als aparte belevenissen gewaar te worden. Hier ligt het uitgangspunt van de gewaarwording. In het begin treedt deze gewaarwording als een soort tastzin op. Het wezen voelt de bewegingen van de buitenwereld, de druk die de stoffen uitoefenen enzovoort.” (pp. 94-5) “Het fysieke lichaam is onttrokken aan de directe inwerking van de ziel. Het is geheel en al overgeleverd aan de fysieke en chemische wereld van de stof. Het valt uiteen vanaf het moment waarop de zielenkracht, vanuit de andere gedeelten, het niet meer meester kan blijven. En hiermee treedt eigenlijk pas op wat men ‘dood’ noemt. […] Zodra de ziel geen macht meer heeft over het fysieke lichaam, is dit onderhevig aan de chemische en fysische wetten van de buitenwereld, dat wil zeggen het sterft af.” (p. 95) “Men moet zich voorstellen dat de gewaarwordingswereld van deze voorouders van de mensen nog heel algemeen en vaag was. Slechts twee van onze huidige wijzen van gewaarworden waren toen toch al gescheiden, namelijk het horen en het tasten.” (p. 96) “Voorheen konden begeerten, wensen, hartstochten, vreugde en leed alleen maar in de ziel ontstaan door iets wat ook uit het zielengebied stamde. Wat van een ander zielenleven uitging wekte in een bepaalde ziel sympathie, afkeer, riep hartstochten op enzovoort.” (p. 97) “Tot nu toe was er tussen zon, aarde en maan nog geen materiële scheiding. Deze drie werkten als één lichaam op de mens in. Nu voltrok zich de scheiding: de fijnere stoffelijkheid, die alles omvat wat vroeger de ziel de mogelijkheid had gegeven rechtstreeks levenwekkend te werken, scheidde zich af als de zon; het grofste gedeelte trad uit als de maan; en de aarde hield met haar stoffelijkheid het midden tussen die twee. […] Eerst trok de zon haar stoffelijkheid uit het gemeenschappelijke hemellichaam weg. Daardoor werd die ziel de mogelijkheid ontnomen de achterblijvende aardematerie rechtstreeks tot leven te wekken. Vervolgens begon de maan zich te ontwikkelen. […] Met deze vooruitgang ging ook de ontwikkeling van een nieuw zintuig gepaard. De warmteverhoudingen op aarde werden

Page 3: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

3

zodanig dat de objecten geleidelijk de vaste begrenzingen kregen die het doorzichtige van het ondoorzichtige scheidde. Het werd de taak van de uit de aardmassa uitgetreden zon, licht te verspreiden. In het mensenlichaam ontstond het vermogen om te zien. Aanvankelijk was dit niet een zien zoals wij dat tegenwoordig kennen. Licht en duisternis werkten op de mens als vage gevoelens. […] het zielenleven verliep nog altijd in een soort droombeelden. In dat leven verschenen en verdwenen kleurenbeelden die niet direct in verband stonden met uiterlijke dingen. De mens bracht deze kleurenbeelden nog in verband met zielenwerkingen. Onderging hij aangename zieleninvloeden, dan verschenen hem beelden met lichte kleuren, werd hij door onaangename zieleninvloeden getroffen, dan waren de beelden duister.” (pp. 98-9) De laatste tijden vóór de scheiding van de geslachten “[…] voordat de splitsing in mannelijk en vrouwelijk had plaats gevonden. Het lichaam bestond in die tijd uit een weke, plastische massa. Hierover had de wil een veel grotere macht dan dit bij de latere mens het geval was. […] De best ontwikkelde organen waren toentertijd de bewegingsorganen. De tegenwoordige zintuigen waren nog helemaal onontwikkeld. Het verst gevorderd waren het gehoororgaan en de waarnemingsorganen voor kou en warmte (gevoelszin); de lichtwaarneming was nog ver achtergebleven.” (pp. 77-8) “Activiteiten en eigenschappen van lichaam en ziel waren nog niet streng van elkaar gescheiden. De ziel leefde nog mee met het uiterlijke natuurleven. Vooral de gehoorzin was het waarop elke trilling in de omgeving een geweldige uitwerking had. Iedere luchttrilling, iedere beweging in de omgeving werd ‘gehoord’. […] Hij bespeurde in zijn lichaam de omgeving en gedroeg zich ernaar. […] Heel anders dan later verliep het zielenleven. In de ziel leefden beelden, geen voorstellingen van uiterlijke dingen. Als de mens bijvoorbeeld vanuit een koudere in een warmere ruimte kwam, steeg er in zijn ziel een bepaald kleurenbeeld op. Maar dit kleurenbeeld had niets te maken met een of ander uiterlijk voorwerp. Het kwam voort uit een innerlijke, aan de wil verwante kracht. Van zulke beelden was de ziel doorlopend vervuld. Men kan het geheel alleen maar vergelijken met de op en neer golvende droomvoorstellingen van de mens. Alleen waren de beelden in die tijd niet chaotisch, maar volgden ze een zekere wetmatigheid. Men moet daarom op deze ontwikkelingstrap van de mensheid niet spreken van een droombewustzijn, maar van een beeldbewustzijn. In hoofdzaak waren het kleurenbeelden waarmee dit bewustzijn gevuld was. […] Deze zielenbeelden gingen in veel geringere mate gepaard met vreugde en leed dan dit tegenwoordig het geval is […] al die gevoelens waren veel kleurlozer.” (pp. 79-80) “Daarentegen werden sterke gevoelens door iets anders teweeggebracht. De mens was in die tijd veel beweeglijker, veel actiever dan later. Alles in zijn omgeving en ook de beelden in zijn ziel prikkelden hem tot activiteit, tot beweging. Wanneer hij zijn activiteit onbelemmerd kon uitleven, voelde hij nu welbehagen. Maar als deze activiteit naar een of andere kant geremd werd, overvielen hem gevoelens van onlust en ontevredenheid. De inhoud van zijn gevoelsleven, zijn leed en vreugde, werden bepaald door het al of niet geremd worden van zijn wil.” (p. 80) “Anders was het zielenleven bij degenen die zich tot een soort bovenmenselijke wezens hadden ontwikkeld. Bij hen had dit zielenleven geen instinctief karakter. Wat zij door middel van hun gehoor- en gevoelszin waarnamen, waren de diepere natuurgeheimen, die zij bewust konden verklaren. In het suizen van de wind, in het ruisen van de bomen onthulden zich voor hen de wetten, de wijsheid van de natuur. De beelden in hun ziel waren niet slechts afspiegelingen van de buitenwereld, maar een afbeelding van de geestelijke machten in de

Page 4: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

4

beelden. Men nam geen zintuiglijke dingen waar, maar geestelijke wezens. Als de gewone mens bijvoorbeeld vrees voelde, steeg er in zijn ziel een lelijk, duister beeld op. Het bovenmenselijke wezen ontving door zulke beelden mededelingen, openbaringen van de geestelijke wezens van de wereld. Voor hem schenen de natuurprocessen niet afhankelijk van dode natuurwetten, zoals dat het geval is voor de huidige natuurwetenschapper, maar ze openbaarden zich voor hem als de daden van geestelijke wezens. De uiterlijke werkelijkheid was er nog niet, want er waren nog geen uiterlijke zintuigen; maar de geestelijke werkelijkheid ontsloot zich voor de hogere wezens. De geest straalde in hen binnen zoals de zon binnenstraalt in het fysieke oog van de mens van tegenwoordig. In deze wezens was het kennen dat wat men een intuïtief weten noemt in de volle betekenis van het woord. Van combineren en speculeren was bij hen geen sprake […]” (p. 81) “De geslachtelijke liefde werd de mensen door regelrechte gedachteoverdracht ingeplant. En alle uitingen van die liefde waren oorspronkelijk van de edelste soort [seks als medium om liefde voor de ander te uiten]. Alles wat op dit gebied een lelijk karakter heeft gekregen, stamt uit later tijden, waarin de mens zelfstandiger is geworden en waarin hij een van oorsprong zuivere aandrift heeft bedorven. In deze vroegere tijden kwam het niet voor dat de geslachtsdrift bevredigd werd ter wille van de bevrediging zelf.” (p 82) Over de halfbovenmenselijke wezens: “Deze hadden niet het ontwikkelingsstadium bereikt waarin ze geheel puur de openbaringen van de geestelijke wereld hadden kunnen ontvangen. De in hen opstijgende zielenbeelden bevatten niet alleen deze indrukken van de geestelijke wereld, maar daarnaast ook de invloeden van de zintuiglijke aarde. De in de volle betekenis van het woord bovenmenselijke wezens voelden helemaal geen vreugde of smart door de uiterlijke wereld. Ze waren geheel en al overgegeven aan de openbaringen van de geestelijke machten. […] Zij konden in de wereld om zich heen zien en ontvingen alleen maar een spiegelbeeld van dat wat zij reeds vanuit de geest hadden ontvangen. De halfbovenmenselijke wezens beleefden iets wat nieuw voor hen was, en daarom konden zij de leiders van de mensen worden toen dat wat enkel beelden waren in de ziel, zich voor de mensen veranderde in afbeeldingen, voorstellingen van uiterlijke voorwerpen. Dit gebeurde toen een deel van de vroegere voortplantingskracht van de mens zich naar binnen keerde […]” (p. 83) “Door de bovenmenselijke wezens is hem het voortplantingsvermogen als een instinctieve drang ingeplant. Geestelijk zou hij nu verder voorlopig een soort droombestaan hebben moeten leiden, als niet de bovenmenselijke wezens hadden ingegrepen. Door hun invloed werden zijn zielenbeelden op de zintuiglijke wereld gericht. Hij werd een wezen dat zich in de zintuiglijke wereld van zichzelf bewust is. En daarmee was bereikt dat de mens zich in zijn handelingen bewust kon richten naar zijn waarnemingen in de zintuiglijke wereld. Vroeger handelde hij uit een soort instinct, was hij geheel en al in de ban van zijn uiterlijke omgeving […] Nu begon hij de aandrang, de verlokkingen van zijn voorstellingen te volgen. En daarmee was de menselijk willekeur in de wereld gekomen. Het was het begin van ‘goed’ en ‘kwaad’.” (p. 84) “In andere streken echter leefden dieren wier lichamen reeds verdicht waren, en die ook al tot een van de twee geslachten behoorden en zintuigen hadden ontwikkeld. Ze konden zich niet meer verder ontwikkelen omdat hun lichamen te vroeg de dichtere stoffelijkheid hadden aangenomen.” (p. 85)

Page 5: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

5

“Een verdere ontwikkeling was nu alleen nog maar mogelijk doordat zich een deel van de mensenwezens ten koste van de anderen omhoog werkte.” (p. 85) “Alles wat geest ontvangen had, werd daarom van hen afgezonderd. Daardoor vervielen zij steeds meer tot het dierenstadium. […] Wat echter omlaag gestoten is in een dierlijke toestand, is of uitgestorven, of het leeft voort in de verschillende hogere dieren. […] Zo zijn de apen in verval geraakte mensen uit een voorbijgegaan tijdperk. Zoals de mens ooit onvolmaakter is geweest dan nu, waren de apen ooit volmaakter dan nu. Wat echter in het gebied van het menselijke is gebleven, heeft binnen de grenzen van dit menselijke een soortgelijk proces doorgemaakt. En in menig primitieve volksstam hebben we de in verval geraakte afstammelingen te zien van mensenvormen die ooit hoger hebben gestaan […]” (pp. 86-7) “Het onsterfelijke in de mens is de geest. We hebben laten zien wanneer de geest in het lichaam is binnengetrokken. Vóór die tijd behoorde de geest tot andere regionen.” (p. 87) Begin van het Lemurische tijdperk: splitsing van de geslachten “Zolang de ziel nog over de stof kon heersen, gaf ze haar lichaam noch een mannelijke, noch een vrouwelijke vorm. […] Want de ziel is mannelijk en vrouwelijk tegelijkertijd. Ze draagt deze beide naturen in zich. Haar mannelijk element is verwant aan dat wat men wil noemt, het vrouwelijk element aan dat wat als de voorstelling wordt aangeduid. […] Het mannelijk lichaam heeft een gestalte aangenomen die vanuit het wilselement is bepaald, het vrouwelijke daarentegen draagt meer het stempel van de voorstelling. […] Maar het lichaam heeft in de loop van de ontwikkeling een door de uiterlijke aardekrachten zodanig bepaalde vorm aangenomen dat het de ziel niet meer mogelijk was haar gehele innerlijke kracht in dit lichaam uit te storten.” (p. 66) “De splitsing in geslachten treedt op als de aarde in een bepaald stadium van haar verdichting komt. De dichtheid van de stof belemmert een deel van de voortplantingskracht. En het deel van deze kracht dat nog werkzaam is, moet van buitenaf worden aangevuld door de tegengestelde kracht van een ander mens. Maar de ziel moet zowel in de man als in de vrouw een gedeelte van haar vroegere kracht in zichzelf behouden. Ze kan dit gedeelte niet gebruiken in de lichamelijke buitenwereld. Dit deel van de kracht richt zich nu op het innerlijk van de mens. Hier hebben we een belangrijk moment in de mensheidsontwikkeling. Vóór deze tijd heeft dat wat men geest noemt, het vermogen om te denken, bij de mens niet zijn intrek kunnen nemen. Want dit vermogen zou voor zijn activiteit geen orgaan hebben gevonden. De ziel had al haar kracht naar buiten toe gebruikt om het lichaam op te bouwen. Nu echter kan de zielekracht die naar buiten toe niet gebruikt wordt, in verbinding treden met de kracht van de geest; en door deze verbinding ontwikkelen zich in het lichaam de organen die later de mens tot een denkend wezen maken.” (p. 67) “Het denken is verworven ten koste van de toestand waarin beide geslachten nog één waren. Doordat de mensen niet meer zichzelf, maar elkaar wederzijds bevruchtten, konden ze een deel van hun productieve kracht naar binnen wenden en denkende wezens worden. Zowel door de mannelijke als door de vrouwelijke gestalte wordt de ziel dus onvolkomen tot verschijning gebracht; maar innerlijk worden de mensen daardoor volmaakter.” (p. 68) “Als men de Akashakroniek volgt, blijkt weliswaar dat in het begin van de lemurische tijd de fysieke mens door zijn fysieke geslacht een heel ander wezen was dan het wezen dat men

Page 6: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

6

tegenwoordig mens noemt. Hij kon geen enkele zintuiglijke waarneming met gedachten verbinden: hij dacht niet. Hij leefde uitsluitend naar zijn driften. Zijn ziel uitte zich enkel en alleen in instincten, begeerten, dierlijke verlangens enzovoorts. Hij had een soort droombewustzijn; hij leefde in dofheid.” (pp. 69-70) “De ziel van de tegenwoordige mens kan slechts met behulp van de fysieke hersenen gedachten vormen over dat wat ze via de fysieke zintuigen van buitenaf ontvangt. Dit lag in het verloop van de menselijke zielenontwikkeling. De mensenziel moest wachten tot er een hersenorgaan was dat bemiddelaar werd voor de geest. Zonder deze omweg zou deze ziel geestloos zijn gebleven. Ze zou op de trap van het droomachtig bewustzijn zijn blijven staan. Bij de genoemde bovenmenselijke wezens was dit anders. Hun ziel had in vroegere stadia zielenorganen ontwikkeld, die niet iets fysieks nodig hadden om met de geest in verbinding te komen. Hun kennis en wijsheid hadden ze op bovenzinnelijke wijze verworven. Een dergelijke kennis noemt men intuïtief. De tegenwoordige mens komt pas in een latere fase van zijn ontwikkeling tot een dergelijke intuïtie, die het hem mogelijk maakt zonder bemiddeling van de zintuigen met de geest in aanraking te komen. Hij moet deze omweg maken door de zintuiglijke stoffelijkheid. Deze omweg noemt men het afdalen van de ziel in de materie, of populair uitgedrukt de ‘zondeval’. Doordat ze in een nòg vroegere tijd een andere ontwikkeling hadden doorgemaakt, hoefden die bovenmenselijke naturen dit afdalen in de materie niet mee te maken. Omdat hun ziel al een hogere ontwikkelingstrap had bereikt, was hun bewustzijn niet in een soort droomtoestand, maar innerlijk helder. Ze namen hun kennis en wijsheid op door helderziendheid en hiervoor hadden ze dus geen zintuigen en geen denkorgaan nodig. De wijsheid waarnaar de wereld gebouwd is, straalde rechtstreeks hun ziel binnen. […] De ‘mens’ bevond zich in een andere situatie. Hij moest zich de wijsheid veroveren door te werken met zijn zintuigen en zijn denkorgaan. Zij viel hem in eerste instantie niet toe als een vrije gave. Hij moest haar begeren. Alleen wanneer in de mens de begeerte naar wijsheid leefde, kon hij zich deze verwerven door middel van zijn zintuigen en denkorgaan. Zo moest er in de ziel een nieuwe impuls ontwaken: de begeerte, het verlangen om te weten. Dit verlangen kon de mensenziel in haar vroegere ontwikkelingsstadia niet hebben. Haar impulsen waren er alleen op gericht zich uit te leven in wat uiterlijk vorm aannam […]” (pp. 70-1) “De bovenmenselijke wezens leerden de wijsheid langs de weg van de helderziendheid kennen, juist omdat ze er niet naar verlangden. Ze wachtten tot wijsheid in hen binnenstraalde, zoals wij het zonlicht afwachten, dat wij niet in de nacht kunnen doen schijnen, maar dat in de morgen vanzelf tot ons moet komen.” (p. 72) “Het verlangen naar kennis komt juist tot stand doordat de ziel innerlijke organen ontwikkelt met behulp waarvan ze zich kennis eigen maakt. Dat is een gevolg van het feit dat een deel van de zielenkracht niet meer naar buiten werkt, maar naar binnen. De bovenmenselijke wezens echter, wier zielenkrachten deze splitsing niet hebben ondergaan, richten hun hele zielenenergie naar buiten. Daarom staat hen naar buiten toe voor de bevruchting door geest ook die kracht ter beschikking die de mens naar binnen wendt voor de opbouw van zijn ken-organen. Nu is de kracht waardoor de mens zich naar buiten wendt, om met een ander samen te werken, de liefde. De bovenmenselijke wezens richten hun gehele liefde naar buiten om de wereldwijsheid in hun ziel te laten binnenstromen. Maar de mens kan slechts een gedeelte naar buiten richten. De mens kreeg zintuigen en daardoor werd zijn liefde zinnelijk. Het deel van zijn wezen dat hij gebruikt voor zijn innerlijke opbouw, onttrekt hij aan de buitenwereld. Zo ontstond dat wat men zelfzucht noemt. Toen de mens in het fysieke lichaam man of vrouw

Page 7: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

7

werd, kon hij zich slechts met een deel van zijn wezen overgeven; met het andere deel zonderde hij zich van zijn omgeving af. Hij werd zelfzuchtig.” (p. 72) “Als onzelfzuchtige, volledig liefhebbende naturen stonden de leiders, de bovenmenselijke wezens tegenover de nog kinderlijk zelfzuchtige mens. De ziel, die bij hen niet in een mannelijk of vrouwelijk lichaam woont, is zelf mannelijk-vrouwelijk. Ze heeft lief zonder verlangen. Zo was ook de liefde van de onschuldige mensenziel vóór de splitsing in geslachten, maar omdat deze ziel zich nog slechts in een vroeg ontwikkelingsstadium bevond – het droombewustzijn – had ze geen vermogen tot kennen. […] De mens moet door de zelfzucht heen gaan, om op een hogere trap weer tot onzelfzuchtigheid te komen, maar dan met een volledig helder bewustzijn. Het was nu de opgave van de bovenmenselijke wezens, de grote leiders, om de jonge mensen hun eigen karakter in te prenten, namelijk het karakter van de liefde. Dat konden ze alleen doen bij dat deel van de zielenkracht dat zich naar buiten richtte. Daardoor ontstond de zinnelijke liefde.” (p. 73) “Nu werden de genoemde innerlijke organen van de mens, weliswaar pas in de ontwikkelingsfase van de aarde die in het midden van de lemurische tijd ligt, rijp om met de geest in aanraking te komen; maar ze waren al op een veel vroegere ontwikkelingstrap gevormd in een nog onvolkomen aanleg. Want reeds in vroeger tijden is de ziel door stoffelijke vormen heen gegaan. Ze heeft, weliswaar niet op aarde maar op andere hemellichamen, in verdichte stoffelijkheid geleefd.” (p. 74) “Door de liefdewezens werden ze aangespoord tot fysieke ontwikkeling, door de wijsheidwezens tot vervolmaking van het innerlijk wezen. Door de fysieke ontwikkeling schrijdt de mensheid voort van generatie tot generatie en vormt nieuwe stammen en rassen; door de innerlijke ontwikkeling komen de individuen tot innerlijke volmaaktheid, ontstaan er geleerden, wijzen, kunstenaars, technici enzovoort.” (p. 76) Het Lemurische tijdperk “Over het algemeen was bij dit tijdperk het geheugen nog niet ontwikkeld. De mensen konden zich weliswaar voorstellingen van dingen en gebeurtenissen maken, maar die voorstellingen bleven niet in de herinnering hangen [d.w.z. waarnemingen en ervaringen werden onvoldoende verinnerlijkt doordat ze een zwakke impressie achterlieten in het nog doffe bewustzijn – dit bewustzijn is als een vuile spiegel waarin beelden vertroebeld en vertekend worden]. Daardoor hadden zij ook nog geen taal in de ware betekenis. Wat ze in dit opzicht konden voortbrengen waren meer natuurgeluiden […]” (p. 50) “Hun voorstellingen echter bezaten een geheel andere kracht dan van de mensen uit latere tijden. Door deze kracht hadden zij invloed op hun omgeving. Andere mensen, dieren, planten en zelfs levenloze voorwerpen konden deze werking ondergaan en door louter voorstellingen worden beïnvloed. Zo kon de Lemuriër zijn medemensen mededelingen doen zonder daarvoor een taal nodig te hebben. Dit mededelen bestond uit een soort ‘gedachtelezen’. De kracht van zijn voorstellingen putte de Lemuriër rechtstreeks uit de dingen die hem omringden. Ze stroomde hem toe uit de groeikracht van de planten, uit de levenskracht van de dieren. Op die manier begreep hij het innerlijk weven en leven van planten en dieren.” (p. 50) “Zoals later de Atlantiër over de levenskracht kon beschikken, zo was de Lemuriër volmaakt meester over zijn wil. Hij was – en men mag deze uitdrukking niet verkeerd begrijpen – op alle gebieden van lagere menselijke verrichtingen de geboren magiër. Het was de

Page 8: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

8

ontwikkeling van de wil, van de voorstellingskracht waar het bij de Lemuriërs om ging. De opvoeding van de kinderen was daarop geheel ingesteld. De jongens werden op de krachtigste wijze gehard. […] Wat de Akashakroniek over deze kindertucht laat zien, overtreft wat de mens van nu zich in zijn stoutste fantasie kan voorstellen.” (p. 51) “De meisjes werden anders opgevoed. Weliswaar werd ook het vrouwelijke kind gehard; maar verder was alles er op gericht dat het meisje een krachtige fantasie zou ontwikkelen. Zij werd bijvoorbeeld blootgesteld aan de storm om de huiveringwekkende schoonheid ervan in rust te ondergaan. Daardoor ontwikkelde zich bij het meisje de aanleg tot dromen, tot fantaseren; maar dit sloeg men bijzonder hoog aan. En aangezien men geen geheugen had, kon zo’n aanleg ook niet ontaarden. De betreffende droom- of fantasievoorstellingen duurden slechts zo lang als daartoe van buitenaf aanleiding bestond. In zoverre hadden zij dus een steun aan de uiterlijke dingen en verloren zich niet in het bodemloze. Het was als het ware het fantaseren en dromen van de natuur zelf dat in het vrouwelijk gemoed neerdaalde.” (p. 52) “Hier [tempels] leerde men vanuit de directe aanschouwing de natuurkrachten kennen en ook beheersen. Maar dat leren voltrok zich zo dat de natuurkrachten zich bij de mens omzetten in wilskracht. Daardoor kon hij zelf volbrengen wat de natuur tot stand brengt. Wat de latere mensheid tot stand bracht door overleggen en combineren, had in die tijd het karakter van een instinctieve handeling. […] Zou je voor deze instellingen een enigszins begrijpelijke omschrijving willen geven, dan zou je ze kunnen noemen ‘hogescholen voor wilsterkte en helderziende voorstellingskracht’. (p. 53) “De lucht was nòg veel dichter, het water nòg veel dunner dan later in de Atlantische tijd. En ook wat thans onze vaste aardkorst vormt, waren nog niet zo verhard als later. De planten- en de dierenwereld waren nog maar in het stadium van amfibieën, vogels en lagere zoogdieren, en verder van gewassen die leken op onze palmen en soortgelijke bomen. Toch waren alle vormen anders dan vandaag de dag. Wat nu slechts in het klein voorkomt, was toen reusachtig ontwikkeld. […] Daarentegen stond een groot deel van de mensheid op een zo lage trap van ontwikkeling dat men die mensen beslist dierlijk moet noemen.” (p. 54) “Met een fijnzinnig gevoel namen ze de krachten van de natuur in zich op en lieten deze in de ziel nawerken. Daardoor vormden zich de kiemen van het geheugen. En met het geheugen kwam tevens het vermogen in de wereld tot vorming van de eerste, allereenvoudigste, morele begrippen.” (pp. 55-6) “De vrouw was in haar ziel toegankelijk voor machten die meer tot het gevoelselement van de ziel spraken en minder tot het geestelijke, waaraan de man was onderworpen. Zo ging van de mannen een werking uit die meer natuurlijk-goddelijk was, van de vrouwen een meer ziele-goddelijke werking. De ontwikkeling die de vrouw gedurende de lemurische tijd had doorgemaakt, bracht met zich mee dat haar bij het optreden van het volgende tijdperk – het Atlantische – op aarde een belangrijke rol werd toebedeeld.” (p. 57) “Door haar geheugen had de vrouw het vermogen verworven, de ervaringen en belevenissen die eenmaal waren opgedaan, voor de toekomst productief te maken. Het inrichten van de samenleving ging dan ook van haar uit. Onder haar invloed ontwikkelden zich de begrippen ‘goed’ en ‘kwaad’ [verwijzing scheppingsverhaal – Eva die van de vruchten van de boom van het kennis van goed en kwaad eet].” (p. 58)

Page 9: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

9

“De leiders hadden het zo ingericht dat door de ziel van de vrouw de wilsnatuur, de overvloed aan kracht van de mannen veredeld en gelouterd werd. […] De leiders [bovenmenselijke wezens] gebruikte het ontwaakte zieleleven van vrouwen als omweg om het zieleleven van de mannen tot ontwikkeling te brengen. […] Het klopt niet helemaal, maar wel bij benadering als je zegt dat deze vrouwen waarnamen als een somnambule. Wanneer zij in een zekere hogere droomtoestand verkeerden, onthulden zich voor haar de geheimen der natuur en stroomden haar de impulsen toe voor haar handelingen. Alles was voor haar bezield en deed zich aan haar voor in zielekrachten en zieleverschijnselen. […] Uit een dergelijke zieletoestand ontstond dat wat je menselijke religie kunt noemen. […] Zo kon het gebeuren dat zich bij zulke vrouwen dat wat in haar innerlijk leefde, omzette in een soort natuurtaal. Want het begin van de taal ligt in iets wat op gezang lijkt. De kracht van de gedachte zette zich om in de hoorbare kracht van de klank. […] Van een ‘betekenis’ van het gesprokene kan voor de toenmalige tijd nog geen sprake zijn. Men ervoer klank, toon en ritme. Men stelde zich daarbij verder niets voor, maar de kracht van wat men hoorde zoog men op in de ziel.” (p. 59) “Men moet zich voorstellen dat het menselijk lichaam in die tijd nog heel kneedbaar en soepel was. Het vormde zich nog voortdurend om zodra het innerlijk leven zich wijzigde. […] Het is een wet in de mensheidsontwikkeling dat naarmate de mens vooruitgaat, hij hoe langer hoe minder bij machte is zijn fysieke lichaam om te vormen. Een tamelijk vaste vorm heeft het fysieke mensenlichaam eigenlijk pas gekregen met de ontwikkeling van het verstandelijk vermogen en met de daarmee samenhangende verdichting van de in de aarde gevormde stenen, mineralen en metalen.” (pp. 61-2) Overgang van het vierde (Atlantis) naar het vijfde (Arische) tijdperk “Alles wat de mens om zich heen waarneemt, bevindt zich in ontwikkeling. En ook de eigenschap van de mensen van het vijfde tijdperk om zich gedachten te vormen, heeft zich nog maar pas ontwikkeld. Ja, het is juist dit tijdperk dat het denkvermogen geleidelijk tot rijpheid brengt. De mens van nu neemt (in gedachten) een besluit en dan brengt hij het ten uitvoer als gevolg van zijn eigen gedachten. Bij de Atlantiërs werd dit vermogen pas voorbereid. Hun wil werd niet door de eigen gedachten beïnvloed, maar door de gedachten die hen van de hogere wezens toestroomden. In zekere zin werd die wil dis van buitenaf geleid.” (p. 37) “[…] aan het einde van de Atlantische tijd hebben we te maken met drie groepen wezens van menselijke aard:

(1) De zogenaamde ‘boden der goden’, die de grote volksmassa ver vooruit waren in ontwikkeling, die goddelijke wijsheid verkondigden en goddelijke daden volbrachten.

(2) De grote massa zelf, bij wie de denkkracht nog in een doffe toestand verkeerde, ondanks het feit dat daarin natuurvermogens schuil gingen die voor de huidige mensheid verloren zijn gegaan. Deze groep mensenwezens was voorbestemd geleidelijk uit te sterven.

(3) Een kleinere groep mensen die de denkkracht ontwikkelden. Daardoor verloor deze groep weliswaar langzamerhand de geweldige oernatuurvermogens van de Atlantiërs, maar daarvoor in de plaats werd de denkkracht geschoold voor het denkend begrijpen van de beginselen van de ‘boden der goden’.” (p. 40)

“De mensen hoorden over het bovenaards-goddelijke. Er werd hun verteld dat het onzichtbare geestelijke de schepper en bewaarder was van het zichtbare lichamelijke. […] Geweldig waren de woorden die hij [Manoe] zijn volgelingen steeds weer op het hart drukte: ‘Tot nu toe

Page 10: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

10

hebben jullie diegenen die jullie leidden, gezien; maar er bestaan hogere leiders, die jullie niet zien. Jullie zullen de bevelen ten uitvoer brengen van de god die jullie niet zien; en jullie zullen gehoorzamen aan een god van wie jullie je geen beeld kunnen maken. […] Dit grote oergebod van het vijfde tijdperk klinkt nog na in het bekende: ‘Gij zult u geen afgodsbeeld maken, noch enige gelijkenis van wat boven in de hemel is, of van wat onder op de aarde is […]” (p. 42) “Het was de bedoeling het hele leven af te stemmen op het nieuwe begrip van een goddelijke wereldregering. De gedachten van de mensen moesten overal vanuit het zichtbare op het onzichtbare worden gericht. […] Alle wetenschap en alle arbeid behoorden in deze geest te worden bedreven. In de loop van de sterren en in de weersomstandigheden moest de mens goddelijke raadsbesluiten zien […]” (p. 43) “[…] alles wat men ondernam moest een religieus karakter dragen. Hierdoor wilde de Manoe datgene inleiden wat het vijfde tijdperk als eigenlijke taak was toebedeeld. Dit tijdperk moest leren zichzelf door eigen gedachten te leiden. Maar een dergelijke zelfstandigheid kan alleen heilzaam zijn wanneer de mens zich ook zelf in dienst stelt van de hogere krachten. De mens moet gebruik maken van zijn denkvermogen; maar dit denkvermogen moet worden geheiligd door de blik te richten op het goddelijke.” (p. 43) “Zo was dan het doel van de Manoe de mensen zo ver te brengen dat zij zelfstandig, vanuit een innerlijke behoefte, dergelijke dingen in verband brachten met de hogere wereldorde. De mensen konden als het ware kiezen of zij de verkregen kennis zonder meer wilden gebruiken voor hun persoonlijk eigenbelang, of voor een religieuze dienst van een hogere wereld.” (p. 45) “De wereld staat onder goddelijke leiding; de mens mag echter niet gedwongen worden dit te erkennen, maar hij moet dat uit vrije overweging inzien en begrijpen.” (p. 47) “Pas in haar (Blavatsky’s) boek “De geheime leer” begon zij over het ‘akasha’ van het Sanskriet te spreken en ze maakte dit begrip tot één van de grondslagen van haar leer. Volgens haar is akasha ‘de matrix van het heel-Al, het mysterium magnum waaruit al het bestaande door afscheiding of differentiatie geboren is’ (deel II, blz. 538). ‘Esoterisch is akasha alleen goddelijke ruimte en wordt slechts tot ether op het laagste en laatste plan van onze zichtbare heelal en onze aarde’ (deel III, blz. 498) Prachtig is het wanneer Blavatsky deze ruimte als goddelijk wezen interpreteert: de akasha is ‘de hemelse jonkvrouw en moeder van iedere bestaande vorm en wezen waaruit volgens hun innerlijk het ‘bebroeden’ door de goddelijke geest stof, leven, kracht en handeling ter wereld komen’ (deel I, blz. 354) Deze godheid doordringt in de gestalte van de ether of van de akasha alle dingen; ook het menselijk lichaam is daarmee geladen, ‘zijn kleinste deeltjes worden erdoor bijeen gehouden; de plant staat onder dezelfde condities; de meest vaste aarde, de meest vaste rotsen, diamanten kristallen, het meest vaste metaal, allemaal eender (deel I, blz. 573).” (pp. 224-5) “Als we Blavatsky’s beschrijving van de Akashakroniek lezen, kunnen we er niet omheen ons in samenhang hiermee de anamneseleer van Plato in herinnering te roepen. In zijn ‘Menon’ beweert Plato dat leren niets anders is dan het zich herinneren [her-innerlijken; ‘re-member’; ‘re-mind’]. Hij laat Sokrates daarover het volgende zeggen. De ziel is onsterfelijk en reeds ontelbare keren op aarde wedergeboren. Daarom is alles, hetzij van de aarde, hetzij van het rijk van Hades, haar al bekend. Er is niets wat de ziel niet reeds ervaren heeft. Zo is het ook geen wonder dat zij zich alles kan herinneren.” (p. 225)

Page 11: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

11

“In deze zin lezen wij allemaal in onze eigen Akashakroniek als we ons in onze eigen levensruimte steeds weer het verleden herinneren en het nieuwe leren kennen. […] de matrix van het heelal, die geheimzinnige grond van het bestaan, en alles wat daarmee verbonden is […] de Akashakroniek, dat geheimzinnige wezen van wat was, is en zal zijn.” (p. 225) “Als zo’n imaginatieve geschiedschrijving toch overtuigingskracht bezit, dan komt dat doordat de inhouden van de geesteswetenschap absoluut niet alleen maar gericht zijn op een verstandelijk begrijpen, maar veel meer nodig hebben deze grondhouding van de schrijver: ‘gevoel, gewaarwording, ja heel het leven ermee te doordringen’. ‘Alleen door zo’n doordrongen zijn beleef je ook iets van het waarheidskarakter ervan.’ (p. 226) Evolutie Tijdperken van de evolutie van bewustzijn: het polaire, hyperboreïsche, lemurische, atlantische en de huidige tijd – het arische tijdperk. Steiner beschrijft het proces als volgt: “Nadat de Lemuriërs verschillende ontwikkelingsstadia hadden doorlopen, raakte de meerderheid in verval. Slechts een klein gedeelte van de lemurische mensheid was in staat zich verder te ontwikkelen. Hieruit ontstonden de Atantiërs. Ook het grootste deel van de Atlantische bevolking raakte in verval, en van een klein deel stammen de zogenaamde Ariërs af, waartoe de huidige cultuurvolkeren behoren.” (p. 231) “De allereerste wording van de wereldontwikkeling begint met de emanatie van de wilssubstantie van de Geesten van de wil, die daarmee de scheppers van de Saturnusmens zijn. Deze wil werd warmte en veroorzaakte door zijn tot-warmte-worden het ontstaan van de fysieke wereld überhaupt. Aanvankelijk waren ook de mensen niets anders dan deze warmte. En de mens en de materie waren in het begin nog één en hetzelfde wezen. Juist de materie was dat wat de toenmalige mens uitmaakte en die materie betekende: de wil om er te zijn, een wil die zich als warmte uitdrukte. Deze warmte, als een vroegste fysieke verschijning, bezit al een soort bewustzijn, want de wil om te bestaan betekent, innerlijk gezien, niets anders dan een bewustzijnstoestand. In die zin begon de Saturnusmens al een verborgen leven als ‘zintuigkiem’, al was zijn bewustzijnsvorm helemaal dof. Maar: ‘Terwijl nu dit Saturnus-bewustzijn enige graden minder helder is dan het bewustzijn van de mens van nu, staat het hoger dan dit tegenwoordige bewustzijn wat betreft de uitgebreidheid van het waarnemingsgebied. Het kan namelijk in zijn dofheid niet alles tot in de kleinste bijzonderheden waarnemen van wat er op zijn eigen hemellichaam gebeurt, maar het kan ook nog de dingen en wezens waarnemen op andere hemellichamen die met zijn eigen hemellichaam – Saturnus – in verbinding staan. En het kan ook op deze dingen en wezens een bepaalde invloed uitoefenen.’ (p. 227) “In de daarop volgende eon werd door de emanatie van de levenssubstantie door de scheppers op de zon, de Geesten van de wijsheid, de saturnische wil tot bestaan, de mens met leven doortrokken. Toen ontwaakte hij uit het zuiver fysieke bewustzijn tot het planten-bewustzijn: hij werd ‘Zonnemens’. Het leven op de Zon was wijsheid die zich door haar zelf verwekkende kracht (autopoiesis) van binnen uit wist te ontwikkelen. De geesteswetenschap noemt de uit deze verwekking voortkomende levenssubstantie ‘ether’.” (p. 228) “Vergelijken we de warmtesubstantie van de Geesten van de wil met de levenssubstantie van de Geesten van de wijsheid, dan wordt duidelijk dat die warmtesubstantie zich nog radicaler

Page 12: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

12

en diepgaander tot bestaansgrond aaneensluit dan de levenssubstantie. De warmtesubstantie van Saturnus blijft aaneengesloten indien zij niet aan enige inwerking is blootgesteld, omdat ze de bestaansgrond op zich en de wil daartoe is; de levenssubstantie echter als het etherwezen differentieert de wordende mens van binnen uit en brengt hem daarmee op de weg van de afzondering, die de toestand van zelfbewustzijn tot doel heeft.” (p. 229) “Deze weg werd vervolgd doordat de Geesten van de beweging als de scheppers op de Maan hun astrale substantie lieten emaneren, zodat aan de Maanmens behalve het fysieke en etherische lichaam nog het astrale lichaam werd gegeven. Nu verschenen de beelden in het innerlijk van de mens. Voor het eerst beleefde hij zoiets als ‘buitenwereld’ en ‘binnenwereld’. Van buiten stroomden de kosmische werkingen in hem binnen, en van binnen stootten de driften, begeerten en wensen naar boven. Deze beide stromingen van buiten en van binnen stemmen wetmatig met elkaar overeen.” (p. 229) “Pas de scheppers op de aarde, de Geesten van de vorm, hebben de mens het Ik geschonken, dat de zelfbewuste houding mogelijk maakte, en het lot op aarde overgelaten aan de mens. Daarmee begint de tijd waarin de mens over de hele aarde gaat heersen. Met het voortschrijden van de tijd echter veranderen onder invloed van de scheppende wezens alle omstandigheden, want de zelfstandigheid van de mens moet steeds groter worden. Hij ontwikkelt zich doordat hij het ‘buiten’ uit het ‘binnen’ plaatst, concreet maakt en daarmee van zich afstoot.” (p. 229) “Het boek ‘De Akashakroniek’ verduidelijkt steeds weer het achterlaten als een basiswetmatigheid van de ontwikkeling. Reeds op de weg van Saturnus naar de Zon ging het bewustzijn met zeer geringe graad van helderheid, maar met een grote reikwijdte, over in een ander bewustzijn, dat een graad helderder was, maar daarvoor aan wijsheid inboette. Het eerste bleef echter ook behouden. Doordat de mens dit in zijn onderbewustzijn liet neerzakken en het nieuwe, heldere tot het bovenbewustzijn verhief, kreeg hij een tweelagen bewustzijns-structuur. En zo geschiedde het hier voor de eerste keer dat de mens zijn medeschepselen afstootte: hij liet ze in minerale toestand achter, hoewel hij, de mens, en zijn medeschepselen tot nog toe helemaal gelijk waren geweest. Maar tegelijkertijd had hij voortaan deze minerale omgeving nodig om te leven. […] ‘We zien dus dat de mens naar een hoger rijk opstijgt door een deel van zijn makkers naar beneden te stoten in een lager rijk. Dit gebeuren zullen wij in de volgende ontwikkelingsstadia zich nog vaak zien herhalen. Het is in overeenstemming met een hoofdwet van de evolutie.” (pp. 229-230) “Steeds weer moest het hogere het lagere, moest het Ik het astrale bewustzijn, het astrale bewustzijn het etherbewustzijn, en het etherbewustzijn het fysieke bewustzijn onderdrukken om het proces van individualisering te kunnen voortzetten. ‘Van de mensen met een dof geestesleven konden degenen die iets hoger stonden, alleen maar verder komen doordat ze betrokken werden in de omgang met hoger ontwikkelden en zich afzonderden van hen die minder geest bezaten. Slechts daardoor konden ze lichamen ontwikkelen die geschikt waren de gehele menselijke geest op te nemen.” (pp. 230-1) “De Semitisch-arische volkeren zetten hun eerste schreden naar een nieuw tijdperk met een denkcultuur onder de heerschappij waarvan wij ook tegenwoordig leven. In de tienduizend jaren na die tijd leefde de mensheid niet volgens haar eigenlijke opgave om zichzelf door de eigen gedachte te laten leiden. De gedachtekracht zou geheiligd moeten zijn door de blik op het goddelijke, maar de mensheid heeft niets anders gedaan dan de gedachten en de eruit verworven kennis en kunsten in dienst te stellen van het eigen nut. De mensheid schreed en

Page 13: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

13

schrijdt ook nu nog voorwaarts door de medemens voortdurend te onderdrukken. En nu rond de wisseling van de 20e naar de 21e eeuw leeft de mens in een volledig verwoest zielelandschap.” (p. 231) “Als we ons menselijk wezen beschouwen en daarbij in de diepte van het innerlijk kijken, dan zien we hoe weinig wij van onszelf in ons bewustzijn vasthouden, hoe weinig dan van het innerlijk van ons wezen in het bewustzijn opborrelt.’ Net zoals de slaap zelf is dit innerlijk leven van ons dat zo dof dat we deze dofheid bijna als leeg moeten ervaren. Nog steeds denken we dat ons Ik slechts dan werkelijk wakker worden en actief zijn kan wanneer we onze zintuigen naar buiten toe openen en aan de zintuigindrukken zijn overgegeven. Maar in deze zieletoestand denken we dat we als volledig bewuste wezens op aarde leven en dat alle dingen en wezens buiten slechts object van onze begeerten kunnen zijn. Steiner noemt dit afdalen van de mensenziel in de materie de ‘zondeval’.” (p. 232) “Met het oog op de ziele-woestenij en de aanval van de uiterlijke zintuigindrukken meende Steiner dat de geheimen van de wereldontwikkeling nu algemeen openbaar gemaakt moeten worden. […] de goden confronteren de mensen nu met hun centrale opgave, die gegeven is in de nu ontstane mogelijkheid om zelf goden te worden. Dit is van oudsher al in aanleg geweest in het feit dat ieder mens twee wezens in zich draagt, twee mensen, een hogere en een lagere. En de aarde-evolutie heeft tenslotte het doel deze beide van oorsprong gescheiden mensen weer bijeen te brengen.” (p. 232) “Tegenwoordig […] in het verlaten landschap van de ziel, streven vele mensen door hun eigen denkkracht en op een zelfstandige en vrije manier naar dat wat in het moderne intellectualisme en de daarop gestoelde materialistische beschaving niet meer te vinden is. De diepe beleving van deze leegte is haar eerste – en misschien onvermijdelijke – spirituele ervaring. ‘Al is een mens in de gewone zin van het woord ook nog zo ‘geestrijk’, voor het kennen van bovenzinnelijke waarheden helpt hem deze ‘geestelijke rijkdom’ helemaal niet. Hij moet er zelfs afstand van doen en zich uitsluitend overgeven aan het hogere schouwen. Rudolf Steiner vertelde eens de volgende treffende anekdote. ‘Een huidige theoloog heeft weliswaar gezegd dat hij ‘de Akashakroniek’ zelfs niet zou lezen als ik die in de vorm van een mooi geïllustreerd boek kado zou doen. Maar hij hoeft niet bang te zijn dat hij ‘de Akashakroniek’ als geïllustreerd boek kado krijgt, want je moet je die op zodanige wijze eigen maken dat je die innerlijk in beelden zelf mee opbouwt.”(p. 233) “Deze grondhouding heeft Rudolf Steiner vaak aangeduid met de term ‘zuivere zintuigwaarneming en vrije imaginatie’. Wanneer we een bloem bekijken verplaatsen we daadwerkelijk ons Ik en ons astrale lichaam in die bloem en leven we mee met die bloem. Maar ons fysieke lichaam weerspiegelt dit meebeleven en toont het ons als zintuiglijke waarneming. Deze oudste vorm van ervaren van de zintuigwaarneming bestaat zoals we hebben gezien als kiem reeds sinds de Saturnustijd. Vóór de zintuigwaarneming door de begeerte subjectief werd gekleurd, kon zij de mens zelf de oorsprong van het bestaan en zijn kosmische afkomst in herinnering brengen. Zelfs nog op de Maan kon de mens via de zintuigwaarneming de eenheid van ‘buiten’ en ‘binnen’ beleven. Maar het groeiende Ik zorgde ervoor dat de scheiding van ‘buiten’ en ‘binnen’ een feit werd.” (p. 234) “In de overgangstijd tussen Hyperborea en Lemurië maakte de mens met betrekking tot zijn lichamelijke en psychische samenstelling twee grote veranderingen door. Ten eerste werd hij de producent van een eigen warmtebron. […] Ten tweede werd de afzonderlijke mensenziel

Page 14: Akashakroniek - Rudolf Steiner · 2019-07-14 · zdduxlw khw zdv rqwvwddq hq gddulq yrowurnnhq ]lfk rrn gh]hoigh zhunlqjhq 'h qlhxz rqwvwdqh yruphq zduhq hon yrru ]lfk zhhu hyhq eh]lhog

14

onafhankelijker van haar psychische omgeving. […] de ziel werd ten gevolge van het versterkte lichaamscontact diep in het aards-stoffelijke binnengetrokken.” (pp. 234-5) “Toen het astrale lichaam in de lemurische tijd tot subject voor het bewustzijn werd en daarbij het bewustzijn van het fysieke en etherische lichaam begon te onderdrukken, werd de wilskracht van het fysieke lichaam tot heersende eigenschap van de man, en de nieuw ontstane voorstellingskracht tot heersende eigenschap van de vrouw.” (p. 235) “Als de vrouwen in de lemurische tijd hun tendens tot egoïsme overwonnen en de zuivere zintuigwaarneming beoefenden, dan ontstond die prachtige scène: ‘Alles was voor haar bezield en deed zich aan haar voor in zielekrachten en zieleverschijnselen. Zij gaven zich over aan het geheimzinnige weven van hun zielekrachten. Wat haar tot haar handelingen aanzette, waren ‘innerlijke stemmen’, of wat planten, dieren, stenen, wind en wolken, het suizen van de bomen enzovoort haar vertelden.’ Uit deze met elkaar verbonden belevenissen van zintuigwaarneming en voorstelling groeiden zowel het morele gevoel als het buitengewone herinneringsvermogen.” (p. 236) “Terwijl de Lemurische cultuur gericht was op het ontwikkelen van wilskracht en voorstellingsvermogen, bestond het eigen karakter van de Atlantische cultuur in het cultiveren van levenskracht en denkkracht. De denkkracht ontwikkelde zich speciaal in de vijfde Atlantische periode, bij de Oer-Semieten. Het ontwakende logische denkvermogen verzwakte de vermogens om de levenskracht te beheersen. De mens was niet meer zo direct overgegeven aan het leven van de natuur, maar keerde terug in een nu verrijkte binnenwereld. Ook die ‘burgerlijke’ houding echter die wetten en regels van levensbelang acht vindt hier haar oorsprong.” (pp. 236-7) “De cultuur van de levenskracht had haar hoogtepunt in de vierde periode, bij de Toeraniërs, die niet in begrippen maar in beelden dachten. Nog ongestoord door het logische denken kon de herinneringskracht diep doordringen in het innerlijk van het menselijk wezen, en daardoor heersten de toenmalige mensen over de natuurkrachten bij het verbinden van het ‘buiten’ met het ‘binnen’. Ook de sociale gezindheid die de natuurkracht en de resultaten van het inperken daarvan door de techniek beschouwt als gemeenschappelijk bezit van allen, werd in deze tijd ontwikkeld.” (p. 237) “In deze tijd, dus in onze tijd al, mag zich geen enkele vorm van onderdrukking meer manifesteren. Niet de opstijgende impuls, waarbij men concurrerend de ander degradeert, maar de neerdalende impuls, gezaaid door de ‘leiders van de liefde’ in de hyperborese-lemurische tijd, dient als levensprincipe realiteit te worden; zo zal men met de ander medegevoel en medelijden beginnen te ontwikkelen. […] Steiner is van mening dat deze beide impulsen ten tijde van het zelfbewuste beeldbewustzijn samen zullen uitmonden, waar de ziel ‘de invloeden van de buitenwereld niet meer ondergaat via de fysieke gereedschappen, maar via de beelden die ze uit haar eigen innerlijk voortbrengt.’ De ziel kan dan haar omgang met de buitenwereld bewust regelen. Dan wordt het leven niet meer buiten haar wil om onderbroken.” (pp. 238-9)