Achtergrond Info Sumba, Flores, Lombok

30
Nusa Tenggara ACHTERGRONDINFORMATIE Voor deze eilanden maken wij gebruik van een agent gevestigd in Nusa Tenggara, op het eiland Lombok. Zij zijn de partij die de auto’s verstrekken, gidsen verzorgen en hotels vastleggen. Tevens zijn zij in geval van nood beschikbaar om jullie snel en direct bij te staan (onderstaand en in document Guest information booking de nodige telefoonnummers). Mocht er tijdens de reis een probleem ontstaan dan worden wij (ook) graag direct gebeld op dit nummer en zullen wij (ook) contact met hen opnemen. Sunda Trails (Agent): office hours : +62 370 647 390 outside of office hours : +62 81 803 609 076 / +62 85 239 717 649 Budi Tours noodnummer: +62 81 227 412 418 (24/7 beschikbaar) Onderstaande informatie is samengesteld en bezit van onze partner in Nusa Tenggara reizen; Sunda Trails. INLEIDING Ten oosten van de Wallace-lijn, die de scheiding aangeeft tussen de Aziatische en de Australische regio ligt de eilandenreeks van Nusa Tenggara. Vroeger werd deze de kleine Sunda-eilanden genoemd die ook Bali omvatte. De grote Sunda-eilanden zijn Sumatra, Java, Kalimantan en Sulawesi. Thans behoren de kleine Sunda-eilanden, met uitzondering van Bali, tot de provincies Nusa Tenggara Barat (NTB, West: Lombok, Sumbawa) en Nusa Tenggara Timur (NTT, Oost: Sumba, Komodo, Flores, Sawu, Rote, West-Timor). De eilanden bieden een ongekende variatie in cultuur en natuurschoon. Ook hangt er op veel plaatsen een mysterieuze sfeer die samen met ‘vreemde praktijken’ tot de verbeelding van de reiziger spreken. De natuur is, op enkele gebieden na, niet zo groen zoals men die op de andere meer westelijk gelegen eilanden tegen komt. Hoe verder men naar het oosten reist, hoe droger het landschap wordt. Dit geeft de eilandengroep zijn eigen en heel apart karakter. De manier van bestaan, de kleding, traditie en de architectuur staan in verband met de natuurlijke omgeving. Ondanks de vele overeenkomsten die de eilanden van Nusa Tenggara met elkaar gemeen hebben zijn er ook vele verschillen. GEOLOGIE Geologisch gezien vormt Nusa Tenggara (samen met het eiland Bali) een voortzetting van Sumatra en Java. Deze oostelijke eilandengroep ligt echter niet meer op het Sunda plat (de bodem van een ondiepe zee waar zich Maleisië, Thailand, Sumatra, Java, Kalimantan en Bali op bevinden). Lombok, Sumbawa, Flores, Sawu en Rote liggen op de vulkanische binnenboog, Sumba en Timor op de niet vulkanische buitenboog. De eilanden op de vulkanische binnenboog zijn veelal opgebouwd uit geïsoleerde vulkaantoppen, met lage heuvellandschappen ertussen. De eilanden op de niet-vulkanische buitenboog bestaan uit heuvelachtige kalksteengebieden. FLORES Flores is een heuvelachtig eiland. Het binnenland is ruig, met diepe en steile dalen. Het is duidelijk te merken dat het in een actieve zone ligt, met vulkanisme en aardbevingen. Hiervan getuigt o.a. de uitbarsting van de Gunung Iya (Ende) in 1971 en de tragedie van Maumere. De tragedie van Maumere Op 12 december 1992 werd de oostelijke regio van Flores, voornamelijk de baai van Maumere opgeschrikt met een aardbeving van 6,5 op de schaal van Richter. Deze aardschok evenals de tsunami die erop volgde kostte vele mensen levens en berokkende aanzienlijke schade aan gebouwen evenals aan de koraalriffen in de baai van Maumere. De vloedgolf die aan kust van Maumere aanspoelde bereikte een hoogte van 4 meter terwijl het eiland Pulau Babi door een 7,3 meter hoge vloedgolf werd weggevaagd. Meer dan 1000 bewoners vonden hierbij het leven. De hoogste vloedgolf werd echter gemeten in het noordoosten van Flores ten hoogte van Rangkok, waar het opgezweepte water sporen achterliet tot op een hoogte van 26 meter boven zeeniveau. 137 mensen vonden hier de dood. De baai van Maumere, staat al jaren bekend om de uitstekende duikmogelijkheden en zijn ongelooflijke diversiteit aan koraalvissen en gerelateerde variëteit aan rifsoorten. Het koraal ondervond echter aanzienlijke schade door de aardbeving en de vloedgolven. Maar de grootste schade echter werd bewerkstelligd door de cycloon Lena die op 23 januari 1993 de Maumere baai passeerde. Hevige regenval gedurende de storm en de periode daarna veroorzaakte extra schade. Een aanzienlijk deel van het (dode) rif werd bedekt onder een laag vulkanische zand en detritus. Vooral deze laag zorgt ervoor dat het rif zich op verschillende locaties maar moeizaam herstelt. LOMBOK Lombok kent drie landschapstypen: een vulkaanmassief in het noorden, een kalksteenplateau in het zuiden en een laagvlakte er tussenin. Het bestaat uit slechts één vulkaan, maar wel een hele hoge! Met 3726 meter is de Rinjani na de Kerinci op Sumatra de hoogste vulkaan van de archipel. De krater is deels opgevuld met een prachtig kratermeer, Segara Anak. In dit kratermeer is een kleinere vulkaankegel gevormd, die bij tijd en wijle nog steeds as en rook uitblaast. Het kalksteenplateau in het zuiden is een bar en droog gebied, met veel karstverschijnselen. Landbouw gaat hier zeer moeizaam en het is dan ook een arm en dunbevolkt gebied. In wezen is alleen het midden van Lombok geschikt voor landbouw. Dit midden is een smalle, maar vruchtbare riviervlakte. De meeste bewoning heeft zich dan ook in deze streek geconcentreerd. De combinatie van armere gronden en minder neerslag maakt dat Lombok in veel opzichten het armere broertje van Bali is. KLIMAAT Het klimaat van Nusa Tenggara wordt in sterke mate beïnvloed door de moesson- en passaatwinden. Moessonwinden worden gevormd door opwarming van de Aziatische en Australische luchtmassa’s gedurende hun respectievelijke zomers. Ze beïnvloeden de beweging van een lagedrukgebied, de Intertropical zone of Convergence (ITZC). In januari is de ITZC in het zuidelijk halfrond en ligt over de Indische Oceaan en Australië. In juli verplaatst de ITZC zich noordwaarts en bevindt zich boven het Aziatische vasteland. De rotatie van de aarde veroorzaakt passaatwinden die continue van gematigde gebieden naar de tropen waaien; op het noordelijk halfrond van het noordoosten en op het zuidelijke halfrond van het zuidoosten. De passaatwinden breiden zich uit en trekken samen als de ITZC zich van het zuidelijk halfrond naar het noordelijk halfrond verplaatst. In Nusa Tenggara, dat in zijn geheel op het zuidelijk halfrond ligt, beginnen de natte moessonwinden in december. Het lagedrukgebied boven Australië trekt dan lucht van het gebied rond de evenaar; de meeste regen valt in de maanden januari

description

hello

Transcript of Achtergrond Info Sumba, Flores, Lombok

  • Nusa Tenggara ACHTERGRONDINFORMATIE Voor deze eilanden maken wij gebruik van een agent gevestigd in Nusa Tenggara, op het eiland Lombok. Zij zijn de partij die de autos verstrekken, gidsen verzorgen en hotels vastleggen. Tevens zijn zij in geval van nood beschikbaar om jullie snel en direct bij te staan (onderstaand en in document Guest information booking de nodige telefoonnummers). Mocht er tijdens de reis een probleem ontstaan dan worden wij (ook) graag direct gebeld op dit nummer en zullen wij (ook) contact met hen opnemen. Sunda Trails (Agent): office hours : +62 370 647 390 outside of office hours : +62 81 803 609 076 / +62 85 239 717 649

    Budi Tours noodnummer: +62 81 227 412 418 (24/7 beschikbaar)

    Onderstaande informatie is samengesteld en bezit van onze partner in Nusa Tenggara reizen; Sunda Trails. INLEIDING Ten oosten van de Wallace-lijn, die de scheiding aangeeft tussen de Aziatische en de Australische regio ligt de eilandenreeks van Nusa Tenggara. Vroeger werd deze de kleine Sunda-eilanden genoemd die ook Bali omvatte. De grote Sunda-eilanden zijn

    Sumatra, Java, Kalimantan en Sulawesi. Thans behoren de kleine Sunda-eilanden, met uitzondering van Bali, tot de provincies Nusa Tenggara Barat (NTB, West: Lombok, Sumbawa) en Nusa Tenggara Timur (NTT, Oost: Sumba, Komodo, Flores, Sawu, Rote, West-Timor). De eilanden bieden een ongekende variatie in cultuur en natuurschoon. Ook hangt er op veel plaatsen een mysterieuze sfeer die samen met vreemde praktijken tot de verbeelding van de reiziger spreken. De natuur is, op enkele gebieden na, niet zo groen zoals men die op de andere meer westelijk gelegen eilanden tegen komt. Hoe verder men naar het oosten reist, hoe droger het landschap wordt. Dit geeft de eilandengroep zijn eigen en heel apart karakter. De manier van bestaan, de kleding, traditie en de architectuur staan in verband met de natuurlijke omgeving. Ondanks de vele overeenkomsten die de eilanden van Nusa Tenggara met elkaar gemeen hebben zijn er ook vele verschillen. GEOLOGIE Geologisch gezien vormt Nusa Tenggara (samen met het eiland Bali) een voortzetting van Sumatra en Java. Deze oostelijke eilandengroep ligt echter niet meer op het Sunda plat (de bodem van een ondiepe zee waar zich Maleisi, Thailand, Sumatra, Java, Kalimantan en Bali op bevinden). Lombok, Sumbawa, Flores, Sawu en Rote liggen op de vulkanische binnenboog, Sumba en Timor op de niet vulkanische buitenboog. De eilanden op de vulkanische binnenboog zijn veelal opgebouwd uit gesoleerde vulkaantoppen, met lage heuvellandschappen ertussen. De eilanden op de niet-vulkanische buitenboog bestaan uit heuvelachtige kalksteengebieden. FLORES Flores is een heuvelachtig eiland. Het binnenland is ruig, met diepe en steile dalen. Het is duidelijk te merken dat het in een actieve zone ligt, met vulkanisme en aardbevingen. Hiervan getuigt o.a. de uitbarsting van de Gunung Iya (Ende) in 1971 en de tragedie van Maumere. De tragedie van Maumere Op 12 december 1992 werd de oostelijke regio van Flores, voornamelijk de baai van Maumere opgeschrikt met een aardbeving van 6,5 op de schaal van Richter. Deze aardschok evenals de tsunami die erop volgde kostte vele mensen levens en berokkende aanzienlijke schade aan gebouwen evenals aan de koraalriffen in de baai van Maumere. De vloedgolf die aan kust van Maumere aanspoelde bereikte een hoogte van 4 meter terwijl het eiland Pulau Babi door een 7,3 meter hoge vloedgolf werd weggevaagd. Meer dan 1000 bewoners vonden hierbij het leven. De hoogste vloedgolf werd echter gemeten in het noordoosten van Flores ten hoogte van Rangkok, waar het opgezweepte water sporen achterliet tot op een hoogte van 26 meter boven zeeniveau. 137 mensen vonden hier de dood. De baai van Maumere, staat al jaren bekend om de uitstekende duikmogelijkheden en zijn ongelooflijke diversiteit aan koraalvissen en gerelateerde variteit aan rifsoorten. Het koraal ondervond echter aanzienlijke schade door de aardbeving en de vloedgolven. Maar de grootste schade echter werd bewerkstelligd door de cycloon Lena die op 23 januari 1993 de Maumere baai passeerde. Hevige regenval gedurende de storm en de periode daarna veroorzaakte extra schade. Een aanzienlijk deel van het (dode) rif werd bedekt onder een laag vulkanische zand en detritus. Vooral deze laag zorgt ervoor dat het rif zich op verschillende locaties maar moeizaam herstelt. LOMBOK Lombok kent drie landschapstypen: een vulkaanmassief in het noorden, een kalksteenplateau in het zuiden en een laagvlakte er tussenin. Het bestaat uit slechts n vulkaan, maar wel een hele hoge! Met 3726 meter is de Rinjani na de Kerinci op Sumatra de hoogste vulkaan van de archipel. De krater is deels opgevuld met een prachtig kratermeer, Segara Anak. In dit kratermeer is een kleinere vulkaankegel gevormd, die bij tijd en wijle nog steeds as en rook uitblaast. Het kalksteenplateau in het zuiden is een bar en droog gebied, met veel karstverschijnselen. Landbouw gaat hier zeer moeizaam en het is dan ook een arm en dunbevolkt gebied. In wezen is alleen het midden van Lombok geschikt voor landbouw. Dit midden is een smalle, maar vruchtbare riviervlakte. De meeste bewoning heeft zich dan ook in deze streek geconcentreerd. De combinatie van armere gronden en minder neerslag maakt dat Lombok in veel opzichten het armere broertje van Bali is.

    KLIMAAT Het klimaat van Nusa Tenggara wordt in sterke mate benvloed door de moesson- en passaatwinden. Moessonwinden worden gevormd door opwarming van de Aziatische en Australische luchtmassas gedurende hun respectievelijke zomers. Ze benvloeden de beweging van een lagedrukgebied, de Intertropical zone of Convergence (ITZC). In januari is de ITZC in het zuidelijk halfrond en ligt over de Indische Oceaan en Australi. In juli verplaatst de ITZC zich noordwaarts en bevindt zich boven het Aziatische vasteland. De rotatie van de aarde veroorzaakt passaatwinden die continue van gematigde gebieden naar de tropen waaien; op het noordelijk halfrond van het noordoosten en op het zuidelijke halfrond van het zuidoosten. De passaatwinden breiden zich uit en trekken samen als de ITZC zich van het zuidelijk halfrond naar het noordelijk halfrond verplaatst. In Nusa Tenggara, dat in zijn geheel op het zuidelijk halfrond ligt, beginnen de natte moessonwinden in december. Het lagedrukgebied boven Australi trekt dan lucht van het gebied rond de evenaar; de meeste regen valt in de maanden januari

  • en februari. Maart en april zijn onstabiel als de moessonwinden gaan liggen en de passaatwinden opkomen. Dit wordt veroorzaakt doordat het lagedrukgebied boven Australi zwakker wordt en het lagedrukgebied boven Azi sterker wordt. Hiermee wordt er een droge zuidoostelijke Australische wind aangetrokken die onderweg naar de Sunda-eilanden maar weinig vocht oppikt. Juli en augustus ervaren de sterkste en koelste droge winden, terwijl september tot november weer onstabiel zijn. Omdat de noordwestelijke moessonwinden eerst het westen van Indonesi passeren alvorens ze Nusa Tenggara bereiken, hebben de winden al veel vocht verloren. Het natte seizoen is daarom niet erg nat en hoe oostelijker men gaat, hoe minder regen er valt. Ook het droge seizoen wordt in oostelijker richting alsmaar uitgesprokener. Dit algemeen patroon wordt benvloed door de plaatselijke topografie. Op Lombok, Sumbawa en Flores zijn de westelijke gebieden iets natter dan de oostelijke. De noordwestelijke moesson begint hier eerder en eindigt later dan in het oosten. De noordelijke kusten zijn over het algemeen droger dan die in het zuiden. De droge Australische luchtmassas die het noorden eerst bereiken worden door de bergketens omhoog getild om uiteindelijk in het zuiden tot regenval over te gaan. Vanwege dit verschijnsel zullen vlakke eilanden relatief droger zijn omdat er geen hoge gebieden zijn die een opstijging van warme lucht veroorzaken. Kleine bergketens of individuele bergen benvloeden het weerspatroon op een complexe wijze. Sumba behoort tot de ruigere gebieden van Indonesi. Het is geen

    groot eiland. Sumba meet nauwelijks een derde van Nederland. Het is 210 km lang en 40 tot 70 km breed, maar het kent opvallende regionale verschillen. Het eiland is verdeeld in twee districten: Oost-Sumba dat 2/3 van het oppervlak beslaat maar slechts 1/3 van de bevolking omvat, en West-Sumba dat de meerderheid van de bevolking herbergt. De verschillen in landschap tussen Oost en West zijn opmerkelijk en vinden voornamelijk hun oorsprong in de jaarlijkse hoeveelheid regenval. Het rotsige en bergachtige oosten (hoogste piek de Wanga Meti 1225m) wordt doorsneden met ravijnen en is droog en kaal. Het westen is groener en vruchtbaarder. FLORES Op Flores zijn de westelijke gebieden iets natter dan de oostelijke. De noordwestelijke moesson begint hier eerder en eindigt later dan in het oosten. De noordelijke kusten zijn over het algemeen droger dan die in het zuiden. De droge Australische luchtmassas die het noorden eerst bereiken worden door de bergketens omhoog getild om uiteindelijk in het zuiden tot regenval over te gaan. Vanwege dit verschijnsel zullen vlakke eilanden relatief droger zijn omdat er geen hoge gebieden zijn die een opstijging van warme lucht veroorzaken. Kleine bergketens of individuele bergen benvloeden het weerspatroon op een complexe wijze. LOMBOK Op Lombok zijn de westelijke gebieden iets natter dan de oostelijke. De noordwestelijke moesson begint hier eerder en eindigt later dan in het oosten. De noordelijke kusten zijn over het algemeen droger dan die in het zuiden. De droge Australische luchtmassas die het noorden eerst bereiken worden door de bergketens omhoog getild om uiteindelijk in het zuiden tot regenval over te gaan. Vanwege dit verschijnsel zullen vlakke eilanden relatief droger zijn omdat er geen hoge gebieden zijn die een opstijging van warme lucht veroorzaken. Kleine bergketens of individuele bergen benvloeden het weerspatroon op een complexe wijze. Zoals op Lombok waar de Rinjani een regenschaduw over Zuid-Lombok veroorzaakt. De Rinjani ontvangt maar liefst 3500 mm per jaar terwijl het zuiden het gebied in de regenschaduw, slechts 700 mm krijgt. FLORA & FAUNA Een reiziger die na een bezoek aan het westelijke gedeelte van de Indonesische archipel in Nusa Tenggara terecht komt, zal verbaasd zijn over het droge en overwegend kale landschap op de meeste eilanden. Vooral in de droge maanden (april september) valt er met moeite iets groens te ontdekken. Uitzonderingen hierop zijn bepaalde gebieden op Flores, het westelijke en centrale gedeelte van het eiland Lombok en de plukjes bos, die op elk eiland in de hogere regionen te vinden zijn. Ondanks het schaarse groen bezit Nusa Tenggara echter een heel eigen schoonheid. Door de relatief grote afstand tot het Aziatische en Australische continent, het droge klimaat en het kleine oppervlak van de eilanden, zijn de flora- en faunasoorten in Nusa Tenggara niet ruim vertegenwoordigd. De eilandengroep valt in het overgangsgebied tussen de Aziatische en Australische flora en fauna, het zogenaamde Wallaceagebied. Lombok is het eerste eiland ten oosten van de zogenoemde Wallace-lijn. Ten westen van deze lijn komt alleen een Aziatische flora en fauna voor. Australische bomen zijn onder andere gombomen (Eucalyptus Alba en E. Urophylla). De acaciasoorten zijn van Aziatische afkomst. Heel typerend voor de flora van Nusa Tenggara zijn de palmbomen lontar en gebang. Lontar wordt in alle droge delen van Zuidoost-Azi en ook in Afrika, India en Australi aangetroffen. De boom is herkenbaar aan zijn dichte kroon van blauwgroene, waaiervormige bladeren, waarop in het tijdperk voor de uitvinding van papier werd geschreven. Ook het blad van de gebang werd gewaardeerd als papier. Gebang lijkt op lontar maar de bladeren, blad- en bloemstengels zijn groter en de vruchten zijn kleiner. De endemische sandelbomen leveren de aromatische sandelolie, die al eeuwenlang handelaren van heinde en verre heeft aangetrokken. De boom is vrij groot en groeit in betrekkelijk droge savannebossen. Jonge sandelhoutboompjes leven als parasiet op andere planten. Vooral op het eiland Timor zijn nog sandelhoutbossen te vinden. Twee (ingevoerde) boomsoorten, die het goed doen in het droge klimaat van Nusa Tenggara, zijn de tamarinde (asam) en de teakboom (jati). Tamarinde is een onmisbaar ingredint in de Indonesische keuken; heel wat vlees en vis wordt gemarineerd met asam. Van de teakboom wordt het kwalitatief uitstekende hout gebruikt voor de fabricage van meubels. Veel soorten grote(re) dieren zijn er in Nusa Tenggara niet te vinden. Er zijn apen, civetkatten, varkens en herten, die jaren geleden door de mens gentroduceerd werden. De vogelwereld vertoont sterke overeenkomsten met die van Australi, er zijn papegaaien, kaketoes, honingeters en lederkoppen. Endemische zoogdieren en reptielen zijn: een

    viertal vruchtenetende en twee insectenetende vleermuissoorten, een spitsmuis, de Flores - reuzenboomrat, de donkere Timorese python en natuurlijk de wereldberoemde, bloeddorstige Komodo varaan. In de bossen op Sumba vind je een grote verscheidenheid aan boomsoorten. Ze bieden een uitstekend leefklimaat voor endemische vogels, vlinders, kikkers en reptielen. In een onderzoek van Birdlife International werd Sumba uitgeroepen als een van de meest belangrijke endemische vogelgebieden. Er komen 8 inheemse vogelsoorten voor en 21 oorspronkelijke subsoorten. Een van de 4 sub soorten is de Sumba Cockatoo die alleen op Sumba voorkomt. Door bomenkap en commercile vogelhandel wordt dit soort helaas met uitsterven bedreigd. De Komodo varaan De Komodo-varaan (kortweg Komodo genoemd) of ora, zoals hij in het dialect heet, is een van s werelds oudste soorten en sterk verwant aan de prehistorische dinosaurirs van 100 miljoen jaar geleden. De ora is met zijn lengte tot 3 meter en een gewicht tot meer dan 50 kg de grootste onder de varanen. Zijn voorvaderen die een lengte van zeker 7 meter en een gewicht van tenminste 650 kg bereikten bewoonden zon 30.000 jaar geleden Australi. Hij komt voor op de eilanden Komodo en Rinca.

  • De Komodo heeft een gedrongen lichaamsbouw en een brede, spits toelopende kop. Zijn hals is lang en slank en hij is in het bezit van een met grijszwarte schubben bedekte huid. De krachtige kaken dragen de naar achter gerichte tanden. Met zijn vier poten kan hij hard lopen, zijn tenen bestaan uit lange, scherpe klauwen. De staart is een belangrijk orgaan, omdat de varaan hem gebruikt om mee te sturen en te roeien, maar ook om mee te grijpen of te slaan. Varanen zijn koudbloedige dagdieren. Ze hebben de zon nodig om op te warmen. Eenmaal opgewarmd komen ze in volle actie. Door de sterke kronkelende bewegingen van lichaam en staart komen ze snel vooruit in het water, dat een veilig toevluchtsoord voor de dieren is. Geluidloos kunnen ze zich in het water laten zakken. Ze zijn ook in staat om te duiken en over de bodem van de zee te lopen, waarbij ze lange tijd onder water kunnen blijven. De Komodo vlucht ook wel eens in zijn hol onder de grond. Als een varaan zich in het nauw gedreven voelt, kan hij een gevaarlijke tegenstander worden, die niet terugdeinst voor vijanden die groter zijn. Hij tracht zich dan zo indrukwekkend mogelijk te maken, waar hij ook bijzonder goed in slaagt. De varaan bedreigt zijn tegenstander door zijn bek open te sperren en luid te snuiven en te sissen. Zijn hals zwelt op en ook zijn lichaam wordt als het ware ritmisch opgeblazen om vervolgens aan de zijkanten weer plat te worden. Als hij werkelijk van plan is om aan te vallen, gaat hij op zijn achterpoten staan. Met zijn staart kan hij rake klappen uitdelen. Zijn gevaarlijkste wapen is echter zijn sterke kaken en zijn

    messcherpe klauwen. Als de Komodo echt opgewonden raakt, moet men niet verbaasd staan te kijken als hij plotseling zijn voedsel uitbraakt of zich luidruchtig begint te ontlasten. Bij de concurrentiestrijd tussen twee mannetjes gaat het er niet zo heftig aan toe. Beide varanen staan op hun achterpoten en trachten de tegenstander om te duwen. De Komodo voedt zich met dierlijk voedsel zoals eieren, kikkers, vogels, ratten en slangen. Maar hij vergrijpt zich ook graag aan geiten, herten en wilde zwijnen. Wanneer de Komodo zijn prooi te pakken heeft schudt hij haar tegen de grond. Vervolgens verscheurt hij zijn prooi en slokt gulzig grote stukken tegelijk met behulp van zijn poten naar binnen. Een varaan kan zijn onder en bovenkaak onafhankelijk van elkaar bewegen, zodat enorme brokken vlees zonder meer weggeslikt kunnen worden. Hieraan heeft het dier zijn reputatie van vraatzuchtig monster te danken. De eetlust is ook buitensporig groot; een hongerige Komodo-varaan kan per dag 80% procent van zijn eigen lichaamsgewicht aan voedsel eten. Zoals veel reptielen kunnen ze echter ook lange tijd zonder voedsel. Interessant is dat bijna alle grote prooidieren in vroegere tijden door de mens op de eilanden zijn gentroduceerd, zodat het niet duidelijk is wat de Komodo-varanen voor die tijd aten. Misschien de kleine Pleistocene olifanten die toen hier leefden. Een onmisbaar hulpmiddel voor de Komodo om zijn prooi (ook dode dieren) te vinden, is zijn lange gevorkte tong, waarmee hij net als een slang kan ruiken. Als de varaan met zijn maaltijd klaar is, likt hij zijn snuit met zijn tong af en wrijft zijn kop langs de grond. De tong heeft ook een functie in het voortplantingsgedrag. Een mannetje loopt achter een vrouwtje aan en zoekt contact door met zijn kop rukkend zigzagbewegingen ten maken. Hij bestijgt het vrouwtje en klampt zich met zijn achterpoten aan haar vast, terwijl hij met zijn tong haar nekstreek likt. Als het paartje flink opgewonden raakt, kan het mannetje haar zelfs een nekbeet geven, die een flinke huidverwonding kan veroorzaken. Het paarseizoen valt in de maanden mei tot juli. De sociale hirarchie, die erg belangrijk is, wordt hier versterkt door het vechten tussen dominante mannetjes om de vrouwtjes. Het vrouwtje begraaft haar eieren in de periode juli tot september in nesten onder de grond. De eieren hebben een lengte van 12 cm en wegen 200 gram per stuk. Het duurt zon 8 maanden voordat de eieren uitkomen. Er worden drie keer zo veel mannetjes als vrouwtjes geboren. De jonge reptielen zijn gemiddeld 40 cm lang, wegen nog geen 100 gram en hebben een groen en gelige gespikkelde huid. De eerste levensmaanden brengen ze door in de bomen. De Komodo-varaan is een beschermde diersoort. Dat is geen overbodige luxe. De enige grote vijand van de Komodo is de mens, hoewel wilde honden ook een bedreiging vormen voor met name de jonge individuen. Er wordt intensief jacht gemaakt op het hoofdvoedsel van de varaan, herten en wilde zwijnen. Hierdoor moeten de varanen steeds meer moeite doen om hun maag te vullen. Omdat de Komodo de grootste onder de varanen is, is hij nogal populair bij dierentuinen. Sommige exemplaren hebben naam gemaakt door de tamheid die ze in gevangenschap tentoonspreiden. Als ze goed verzorgd worden, kunnen de varanen zelfs hun verzorger herkennen en leren luisteren naar hun roepnaam. Verder zijn ze in het bezit van een uitstekend geheugen en orintatievermogen. De Komodo-varaan is een zeer bijzonder dier, dat de aandacht en bescherming van de mens verdient. De lontarpalm Het leven van de bewoners van Nusa Tenggara, vooral die van de kleinere eilanden Sawu en Rote, draait grotendeels om een boom; de lontarpalm. Een boom die zich uitstekend weet te handhaven in gebieden die weinig regen ontvangen. Op de giftige wortels na worden alle delen van de lontarpalm gebruikt om in het dagelijkse levensonderhoud van de bevolking te voorzien. Van het hout worden huizen gebouwd, meubels gemaakt, tabakspijpen, doodkisten en nog veel meer. Van de bladeren, die een lengte van een meter kunnen bereiken, worden manden gevlochten, maar ook hoeden, hekken, kommen en muziekinstrumenten. Een voorbeeld van het laatste is de sasando, die vooral op West- Timor and Rote voorkomt. In vroegere tijden, nog voordat de Portugezen papier introduceerden, werden de bladeren gedroogd en beschreven met inkt, die gemaakt was van kemiri-noten en as. Gebruikt als mest houden de lontarbladeren in het droge seizoen het vocht in de bodem vast. Buiten deze praktische toepassingmogelijkheden is de lontarpalm van onschatbare waarde in de keuken. Het sap van de palm wordt door de mannen geoogst. Daartoe klimmen ze s ochtends vroeg de boom in en maken met een mes een inkeping in de bloemstelen bovenin de boom. Het sap dat eruit sijpelt, wordt opgevangen in manden (vaak ook weer gemaakt van lontarbladeren), die onder de inkepingen worden gehangen. s Avonds worden de manden weer uit de boom gehaald. Een palm begint met de productie van sap op een leeftijd van 10 15 jaar en zal gedurende zon 30 jaar 6 tot 7 liter sap per dag produceren. Het sap kan vers gedronken worden en is dan zoet en verfrissend. Indien men het sap laat gisten, wordt het

    palmwijn of tuak (laru). Door het sap te destilleren ontstaat een sterk alcoholische goedje sopi. Een andere mogelijkheid is het sap inkoken tot een lobbige siroop. Van de siroop wordt een voedzame soep gemaakt. Als de siroop nog verder wordt ingedikt, ontstaat er rood gekleurde suiker. Van het fruit van de lontarpalm wordt weinig gebruik gemaakt. Het vindt wel zijn weg als smaakmaker in eigengestookte gin. In sommige plaatsen op West-Timor en Flores worden de doorschijnende vruchten (met een kokosachtige smaak) als snack aangeboden. LANDGEBRUIK Op de Sunda-eilanden zijn rijstterrassen duidelijk minder dominant aanwezig dan op Java en Bali. Door het droge klimaat van de eilanden is de verbouw van rijst moeizaam. Alleen daar waar de velden gerrigeerd kunnen worden treft men rijst aan. Op Lombok is daarom intensieve rijstteelt nog wel mogelijk, maar op de overige eilanden vindt de rijstbouw slechts op kleine schaal plaats. Doordat rijst slechts een klein gedeelte van de bevolking in Nusa Tenggara kan voorzien in hun levensonderhoud verbouwen ze een tal van andere gewassen die beter bestand zijn tegen het droge klimaat.

  • Mas is een belangrijk landbouwproduct vooral in de oostelijke eilanden van Nusa Tenggara. Op Flores worden maskolven op een geordende manier aan gladde palen gebonden zodat de mas goed kan drogen en knaagdieren ze moeilijk kunnen bereiken. Cassave is een knolgewas dat in veel klimaten en in verschillende soorten bodems goed gedijt en dus ook in Nusa Tenggara. De verbouw vindt niet plaats in grote plantages maar meestal in eigen tuinen. Zowel het jonge blad als de wortel is na bereiding goed eetbaar. Kokospalmen (voor de productie van kokosolie) wuiven op elk eiland aan de meeste kustplaatsen. Zoete aardappelen en sojabonen op braakliggende rijstvelden zijn andere veelvuldige voorkomende landbouwgewassen. De tropische Amerikaanse cashew is een kleine en droogte resistente boom. Hij groeit goed in klimaten met een afwisseling van seizoenen en heeft geen probleem met nutrintarme gronden. Vooral op Flores treft men cashewplantages aan. Aangezien echter de verwerking van de noten arbeidsintensief is en de verkoop problemen opleverden, vond de verbouw in het verleden slechts op kleine schaal plaats. In de jaren 90 startte de regering met een programma om zowel de verbouw, de verwerking en de verkoop van cashewnoten in oostelijk Indonesi te bevorderen. Sindsdien is het aantal hectaren beplant met cashewbomen aanzienlijk toegenomen. De wereldwijd hoog gewaardeerde cashewnoot valt op door de manier waarop hij aan de boom groeit. De noot, die zich in een niervorming vruchtje bevindt, staat

    op een sterk gezwollen, roestbruinkleurig (indien rijp), vlezige vruchtsteel (schijnvrucht). Deze tot ongeveer acht cm grote schijnvrucht ziet er veel aantrekkelijker uit dan de eigenlijke, veel kleinere, groene vrucht. De schijnvrucht wordt jambu mede genoemd en heeft vooral vanwege zijn beperkte houdbaarheid (de vrucht is na 24 uur al rot) een geringere economische waarde dan het nootje. Deze sappige, maar zure en soms zelfs wrang smakende vrucht wordt dan ook vrijwel meteen na het plukken verwerkt tot jam, sap of azijn. Onbereid wordt hij weinig gegeten. De acajouboom (Anacardium occidentale), waar de cashew aan groeit, werd zon 430 jaar geleden door een Portugese zeeman uit Brazili naar India gebracht. Van hieruit verspreidde de boom zich naar andere Aziatische en Afrikaanse gebieden. De Nederlandse naam is een verbastering van het Indiase woord kajoe, dat in het Engels cashew is geworden. In het Indonesisch heet de boom pohon jambu mente, kacang mete, of kacang monyet. De boom, die onder gunstige omstandigheden tot 12 meter hoog kan worden, neemt genoegen met een arme, zurige zandgrond. Zelfs in de buurt van verlaten tinmijnen of kalkgronden gedijt de boom. Doordat het wortelstelsel tot diep in de aarde groeit, is de boom geschikt om erosie tegen te gaan. De enigszins langwerpige blaadjes hebben een ronde top, zijn lichtgroen en hebben een glad oppervlak. De vele kleine bloemen zijn rozerood en verspreiden een fijne, aangenaam zoete geur. De schijnvrucht en de echte worden tegelijkertijd geplukt (tegen het eind van het jaar) en zo snel mogelijk gescheiden om rotting te voorkomen. Het vruchtje wordt gewassen, gesorteerd en gedroogd. Vervolgens moeten de drie laagjes die de cashewnoot omgeven, worden verwijderd. Het tweede laagje, meslokarp, bevat een dikke olie, minyak laka of CNSL (cashew nut shell liquid), die gewonnen wordt door middel van stoomdistillatie. De olie wordt op verschillende manieren medicinaal toegepast. Zo gebruiken indianen het als trekpleister. Op hout gesmeerd kan de vloeistof, die polymeriseert tot een soort rubber, worden gebruikt als bescherming tegen termieten. Wordt de olie zo geconsumeerd, dan heeft dit een irriterende werking op de keel. Als de olie gewonnen is, wordt de vrucht met de hand geopend en het zaad, de cashewnoot, eruit genomen. De geroosterde noten, zijn zowel zoet als zout een gewaardeerde, maar prijzige lekkernij. Niet alleen de vrucht en de schijnvrucht vinden hun toepassingen. De bast bevat een bruinkleurige vloeistof, die bij blootstelling aan zuurstof zwart wordt en in die hoedanigheid als inkt of verfstof gebruikt kan worden. Met een aftreksel van de bast wordt gegorgeld, waardoor mondzweertjes verdwijnen. Uit de stam wordt hars gewonnen, waarmee zowel boeken worden gelijmd als motten worden afgeschrikt. Het jonge blad wordt in Java als lalap (rauwe groente die veelal visgerechten vergezeld) gegeten en het oude blad schijnt brandwonden te kunnen genezen. Ten slotte is er de wortel, waarvan een aftreksel de maag zuiver (lees: buikloop veroorzaakt). Vooral op Oost-Sumba is de cashew noot te vinden die gemiddeld iets groter is. Oost-Sumba leeft vooral van de verkoop van karbouwen en (zout)watervissen, lontarproducten en mas. West-Sumba is veel dichter bevolkt en produceert kapok, pinang noten en tabak. Het westen heeft meer bronnen en rivieren en het land is dus geschikter voor de landbouw. Het basisvoedsel is rijst, mas en knollen. Producten als indigo en katoen gedijen goed in de warme, vochtige kustvlakten. Aan het eind van het droge seizoen, als er in de kustvlakten gebrek aan voedsel ontstaat, trekken de kustbewoners naar het binnenland om textiel, zout, kokosolie en vee te ruilen tegen rijst en mas. Zijn in het binnenland de voedselvoorraden op dan trekken zij op hun beurt naar de kust. Op Flores ziet men hier en daar vanilletuinen. Vanille is een vanuit Zuid-Amerika ingevoerde orchideensoort. Bevruchting van de bloemen vindt met de hand plaats omdat de natuurlijke bestuivers in Indonesi ontbreken. De zaadpeulen moeten eerst een langdurig fermentatieproces ondergaan alvorens het aromatische kristal vanilline zich afzet tegen de binnenwand. Koffietuinen komt men in Nusa Tenggara in de hogere en koelere bergstreken tegen zoals het gebied rond Ruteng, Flores. Kokospalmen (voor de productie van kokosolie) wuiven op elk eiland aan de meeste kustplaatsen. Zoete aardappelen en sojabonen op braakliggende rijstvelden zijn andere veelvuldige voorkomende landbouwgewassen. Veeteelt Naast bovenstaande landbouwproducten is er ook de veefokkerij. Het overgrote deel van de koeien die op de eilanden grazen is afkomstig uit Java en Bali en gentroduceerd in het begin van de twintigste eeuw. Dit zogenaamde Bali rundvee, Bos javanicus, is licht of donkerbruin. Het zijn antilopeachtige dieren en hebben het wilde vee, de banteng, als voorouders. Hierdoor is het Bali rundvee goed aangepast aan de warme klimaatomstandigheden en behoudt ook onder voedselstress een hoge reproductie snelheid (elk half jaar een kalf). De meeste koeien worden gexporteerd naar Java en Bali waar ze geslacht worden voor de

    vleesconsumptie, vooral tijdens religieuze islamitische feestdagen. Ook waterbuffels worden overal in Nusa Tenggara gehouden. De buffels worden als werkdieren gebruikt om onder andere land om te ploegen, met name Sumbawa bezit over een aanzienlijke veestapel. De buffels worden als werkdieren gebruikt om onder andere land om te ploegen. Paarden werden al vanaf 1500 gefokt en gexporteerd vanuit Sumbawa en Timor. Sinds de negentiende eeuw eist ook Sumba een belangrijk aandeel in deze export op. De werkpaardjes op Lombok, die voornamelijk voor een cidomo worden gezet komen uit Sumbawa. In toenemende mate worden de inheemse paardjes gekruist met gemporteerde Australische hengsten. De nakomelingen worden ingezet tijdens in populariteit toenemende paardenraces. Vlees wordt op Sumba alleen gegeten tijdens ceremonile aangelegenheden. In het westen zijn runderen en varkens te vinden. Waterbuffels zijn op Sumba zowel voor de droge als voor de natte rijstbouw van belang. In het oosten leggen ze zich meer toe op de handel dan op de landbouw en houden om die redenen meer paarden dan buffels. Over het hele eiland zijn de grootte van een kudde en de status van mensen en hun familie nauw met elkaar verbonden. In Oost-Sumba toont een man van adel zijn rijkdom door een groot aantal paarden. In West-Sumba wordt het aanzien van een man van vergelijkbare stand bepaald door een groot aantal buffels. Buffels en paarden, zo menen de Sumbanezen, delen bepaalde eigenschappen zoals bv moed en kracht met hun eigenaars.

  • TOEPASSING VAN NIET- HOUTPRODUCTEN Commercile houtkap vindt in geringe mate plaats en de opbrengsten komen ten goede van grote kapbedrijven. Voor de lokale bevolking zelf zijn de overige bosproducten, de zogenaamde niethoutproducten van groot belang. Honing en bijenwas zijn al sinds eeuwen bekende producten van de Sunda-eilanden. Tegenwoordig is de honing van Sumbawa alom populair. Kleinschalige projecten proberen het houden van bijen te stimuleren. Het collecteren van honing en was uit het bos is een moeizame taak, maar levert wel heerlijke honing op. Zowel bamboe en de scherpe alang-alang zijn leden van de grassenfamilie. De vele soorten bamboe vormen wellicht een van de belangrijkste niet houtproducten. De stevige holle stengels worden voor uiteenlopende zaken gebruikt zoals voor het bouwen van huizen, het vervaardigen van meubels, de jacht (met scherp gemaakte bamboestokken), kunstvoorwerpen, muziekinstrumenten, waterleidingsystemen etc. De Lio mensen van Flores gebruiken een bepaalde bamboesoort tijdens ceremonin die in verband staan met de levenscyclus. Deze bamboesoort groeit hoger dan andere soorten en men neemt aan dat de top tot de hemel reikt. Alang-alang is vrijwel onverwoestbaar scherp gras dat op arme, uitgeputte gronden groeit is een uitstekende dakbedekker). Rotan, stekelige klimmende palmen, groeien maar matig in de

    bossen van Nusa Tenggara, alleen de bossen van de Rinjani (Lombok) en het zuidwesten van Sumbawa leveren een beperkte hoeveelheid aan rotan op.Het wordt in eerste plaats gebruikt in de meubelindustrie. De kleine Sunda-eilanden produceren twee soorten geurend hout: gaharu en sandelhout. Gaharu is een soort hars dat gevormd wordt als de bast van bepaalde bomen is beschadigd en het hout gaat rotten. Verzamelaars kunnen aan de buitenkant van een boom niet zien of er gaharu in zit of niet, vele bomen worden dus voor niets omgekapt. Als een gevelde boom gaharu bevat moet het hout voorzichtig en langzaam worden gedroogd. Gaharu is een zeldzaam en kostbaar product. Op Sumbawa wordt mondjesmaat gaharu gezocht. De geurende sandelhoutboom komt van oorsprong voor in de droge open bossen tussen 300-1300 meter van Sumba, Timor, Flores, Wetar (Zuidoost Molukken) en omringende eilanden. Men dacht eerst dat de boom zijn oorsprong vond in India, maar nu neemt men algemeen aan dat de sandelhoutboom vanuit Indonesi naar India is gebracht. Het is een langzaamgroeiende boom die een hoogte van 15 meter kan bereiken met een maximum stamdiameter van 30 cm. De boom is een semi-parasiet en is afhankelijk van een gastplant voor zijn voeding totdat hij volwassen is. Deze groeiomstandigheden alsmede het feit dat de boom veel licht nodig heeft maakt het moeizaam om plantages op te zetten en te onderhouden. Toch steekt men veel energie in het aanleggen van plantages, omdat de opbrengst hoog is. Het sandelhout dat nu wordt gexporteerd komt dan ook grotendeels van plantages. Tegenwoordig blijft er veel sandelhout in Indonesi zelf, aangezien de vraag naar beeldjes gesneden uit dit hout toegenomen is. Kayuputih olie wordt onttrokken aan de boom Melaeuca cajuputi (dezelfde familie als de kruidnagel). De olie is sterk ruikend en heeft vooral medicinale toepassingen. Tegen de noordgrens van het Rinjani Nationaal Park op Lombok is in 1992 begonnen met de aanleg van kayuputihplantages. Een van de belangrijkste producten van het bos voor de lokale bevolking is brandhout. Het overgrote deel van de plattelandsbevolking is op hout aangewezen voor koken en verlichting, en zelfs van de stedelijke bevolking kookt een aanzienlijk aantal met hout. Kleine industrien zoals pottenbakkerijen, baksteenbakkerijen, kalkovens gebruiken ook aanzienlijke hoeveelheden brandhout. De populariteit van aardewerken potten, die met een houtvuur worden verhit, legt een grotere druk op de brandhoutvoorraden. Het verzamelen van brandhout is dan ook een verdienstelijke bezigheid. Herbebossingsprogrammas die hier en daar op touw worden gezet werken nu dan ook zoveel mogelijk met boomsoorten die bruikbaar zijn voor brandhout. S I R I H Het kauwen of pruimen van sirih is sinds lange tijd een algemeen gebruik. Al lopend op een markt of door een kampung zijn de oudere vrouwen met een rood gekleurde mond en zwart gekleurde tanden talrijk. Ook de vele bloedrode plekken op de grond, als gevolg van het uitspuwen van het door de sirih gekleurde speeksel, lopen in het oog. Sirih, een pruim bestaande uit slechts enkele plantaardige ingredinten is een probaat middel tegen een hongergevoel, een medicijn voor uiteenlopende ziekte maar bovenal een onmisbaar gebruik om de sociale banden te versterken. Het sirihkauwen Voor het kauwen of pruimen van sirih zijn diverse bestanddelen nodig: de arecanoot of pinang (vaak ten onrechte betelnoot genoemd), een of twee bladeren van de betelplant en kalk. Vaak wordt er nog een vierde ingredint aan toegevoegd namelijk gambir. Het toevoegen van (pruim) tabak komt wat minder vaak voor. De kalk wordt met water vermengd tot een pasta die op een betelblad gelegd of gesmeerd wordt. Daar weer bovenop komen stukjes of schaafsel van de arecanoot en van gambir. Het geheel wordt in een hapklaar pakje gevouwen en in de mond geduwd. In sommige gevallen wordt het betelblad vervangen door de vrucht van dezelfde plant. Deze is dun en langwerpig en lijkt op het vruchtbeginsel van de ons bekende hazelaar. In de volksmond wordt deze buah ( = vrucht) genoemd. Door het kauwen van de sirihingredinten, wordt de speekselaanmaak geactiveerd en de mondholte krijgt een donkerrode kleur. Het lijkt er dan op alsof iemands mond vol zit met bloed. Ook de klodders speeksel die men na het kauwen uitspuugt, doen aan bloed denken. De prachtige arecanootpalm (Areca catechu linn) heeft een dunne, zeg maar iele stam, die een hoogte tot 30 meter kan bereiken en een diameter van 30 cm. De palm gedijt, in de lagere kuststreken het beste. Als de temperatuurverschillen niet te hoog zijn, komt hij ook op grotere hoogten voor. Bovenaan bevindt zich het gebladerte dat de noten (in bosjes) herbergt. De noot, die wel wat van een eikel weg heeft, is rond tot ovaal van vorm en 5-7 cm lang. De kleur gaat van groen naar bruin. Het hart wordt gebruikt voor de pruim. In wezen is deze

    vrucht een miniatuur kokosnoot, waarbij een vezelrijke laag de noot omwikkelt. Een boom kan 300 1000 noten per jaar produceren. De kalk is afhankelijk van wat de natuurlijke omgeving te bieden heeft, afkomstig van kalkrotsen, zeeschelpen, slakkenhuisjes, koraal e.d. De ingredinten worden tot poeder gestampt of gemalen, gewassen om onzuiverheden er uit te halen en vervolgens gedroogd in de zon. Alvorens gebruik wordt de kalk vermengd met water tot een pasta (in deze vorm kun je het vaak ook op de markt kopen). Soms wordt kokosolie toegevoegd om de substantie lekker smeerbaar te maken. In theorie zijn deze twee ingredinten, de pinangnoot en de kalk al voldoende om de nodige gewenste effecten tijdens het kauwen te verkrijgen. Maar een sirihpruim wordt vrijwel altijd samen met een betelblad en/of de betelvrucht gekauwd. De bijbehorende plant is de Piper betle, ofwel familie van de peperplant. Het is een klimplant die een hoogte van 3-4 meter kan bereiken en een grote hoeveelheid scherpgepunte en enigszins geribbelde bladeren produceert. De nerf in het midden is vrij dik, vaak wordt deze weggehaald (door middel van de lange nagel van de rechterduim). De samengestelde vruchten lijken veel op die van de peper, alleen vormen zich geen besjes. Aangezien het betelblad vaak het meest zichtbare is van de pruim noemde de eerste Europeanen die met sirih in aanraking kwamen de noot naar het blad. En dit wordt tot heden toe nog vaak gedaan. Een vierde ingredint die vaak de hier boven beschreven drie andere onderdelen begeleidt

  • is een pale en grondachtig substantie die gambir genoemd wordt (gambier, pale catechu, of terra japonica). Dit product wordt verkregen door het koken van de bladeren van een tropische struik, Unicaria gambir (de naam gambir wordt ook gebruikt voor het aftreksel van de bladeren van de Acacia catechu, een groente die een donkere substantie produceert dat gebruikt wordt in de olie-industrie). Het extract wordt boven vuur ingedikt en in mallen gegoten waarna de hard geworden substantie in blokjes wordt gesneden. De sirihpruim als communicatiemiddel en als onderdeel van het sociale en religieuze leven Sirih is een communicatiemiddel en een uiting van gastvrijheid bij uitstek. Door het aanbieden van sirih geeft men aan dat er een sociale binding met de betreffende persoon bestaat of tot stand komt. Zo worden vreemdelingen er ook op onthaald. Door als bezoeker sirih aan te bieden aan de gastvrouw/heer is het gemakkelijk om het ijs te breken. Tijdens een vergadering van oudere komt ook vaak het zakje of het speciaal daarvoor bestemde kistje, dat vaak al generaties in de familie is, te voorschijn met de sirihingredinten overzichtelijk geordend. Ook de geesten van de voorouders die in vele gemeenschappen nog een belangrijke rol spelen worden verwelkomd met sirih. Dit is een onmisbaar gebaar om assistentie aan hen te vragen. Het

    sirihkauwen is een gewoonte die vooral door oudere vrouwen wordt nageleefd. Mannen nemen genoegen met een sigaret en als ze sirih kauwen, net als jongere mensen, dan poetsen ze snel hun tanden. Een rode mond en zwarte tanden passen niet bij het moderne image. Sirih als genotmiddel en medicijn In aanvulling op de sociale en religieuze gebruiken van sirih, kauwen mensen het goedje ook voor heel andere redenen. Het pruimen geeft een mild euforisch en ontspannen gevoel. Daarnaast zorgt sirih voor een verminderd hongergevoel, versterkt het tandvlees, neutraliseert het de maagzuren en heeft het een antiseptische werking. De arecanoot behoort voor sommige tot de (hete) afrodisiaca, terwijl het betelblad koud is. Het koele blad zorgt in combinatie met de noot ervoor dat hete ziektes als hoofdpijn en koorts opgeheven worden. Het blad en de noot complementeren elkaar als het ware, zorgen voor de harmonie en de balans in het lichaam. Als medicijn voldoen de ingredinten, apart of gecombineerd met elkaar ook uitstekend. De arecanoot wordt al eeuwen gebruikt als medicijn tegen wormen in de ingewanden. Het maakt de adem zoeter en versterkt het tandvlees en verbeterd de smaak. Gebrande en fijngestampte noten worden gebruikt als tandpasta. De noten worden ook gebruikt bij zweren, bloedend tandvlees en als een lotion voor de ogen. De medische werking van het betelblad, volgens lokale mensen, is uitgebreid. Het geneest geslachtsziektes, stopt een bloedneus, gaat nare lichaamsgeuren tegen en geneest sneden en brandwonden. Gambir wordt gebruikt bij de behandeling van diarree, brandwonden, spit, ischias en als gorgeldrank voor de keel. In de industrie wordt gambir tot kleurstof verwerkt (bruin en rode kleuren). Deze kleurstoffen ontwikkelen een intensere kleur als ze blootstaan aan de lucht (oxidatie). Gambir vindt zijn gebruik ook als materiaal om leer te looien. HET TROPISCHE RIF Een koraalrif is een oase in een blauwe woestijn. Een plek die bescherming en voedsel biedt in een oceaan waar de belangrijkste benodigdheden beperkt zijn. Het rif zelf is een levend, alsmaar groeiend organisme. Opgebouwd uit dieren die alle samen werken aan de grootste biologische structuur op aarde. Het is zo groot dat het het enige natuurmonument is dat zichtbaar is vanuit de ruimte. Het gehele tropische oceaan ecosysteem is afhankelijk van het rif voor zijn voortbestaan. Een koraalrif is voornamelijk een solide hoop van kalksteen. Opgebouwd uit de skeletten van enkele soorten koralen en aangevuld door kalksteenafzettende algen. Een proces dat al eeuwen aan de gang is en dat voor een stevige en onverwoestbare kalkbasis heeft gezorgd. Wanneer deze kalksteenafzetting omhoog wordt gedrukt door de krachten der aarde worden er eilanden gevormd. De talrijke levende koralen en andere rifdieren en -planten geeft aan dat het proces van kalksteenafzetting voortdurend aan de gang is. Verscholen in deze blijkbare dode kalksteenstructuur bevinden zich dieren en planten die graven en begraven. Wormen, sponzen, mosselen, bacterin en algen, elk van hen speelt een rol in de opbouw en afzetting van kalksteen. De talloze vissen zijn opgenomen in het ingewikkelde voedselweb van het rifecosysteem. Rifgemeenschappen van planten en dieren worden meestal verdeeld in de rifbouwers en de rifbewoners. De rifbouwers zijn verantwoordelijk voor de ontwikkeling en opbouw van het rif. De rifbewoners vormen een symbiotische relatie door het gebruik van afval van andere dieren en fotosynthese (vorming van voedsel uit koolzuur in groene planten, door inwerking van licht) geeft het koraal de voeding om te groeien. Het kristal heldere tropische water is nutrint arm. De vreemde en gevarieerde vormen van de leden van een koraalrifgemeenschap staan een ieder toe om een niche te vullen in een complexe nutrintencyclus. Aan het begin van de cyclus worden nutrinten via het proces van fotosynthese door algen en planten gevangen en vastgehouden. Aan het einde van de voedselketen staan de grote vissen zoals de barracuda die op scholen vissen jaagt. De uitwerpselen van deze predator worden teruggebracht in het rifecosysteem. Koraalgroei en de formatie van riffen De biologie van koralen Het grootste deel van de rifbouwende koraalsoorten behoren tot de orde van de Sleractinia, wiens leden harde kalkskeletten afscheiden. De eenvoudigste vorm van een koraaldier is een poliep die lijkt in structuur en functie op een zeeanemoon. De

    grootte van een individuele poliep varieert van minder dan een millimeter tot meer dan 50 cm. Samen met soortgenoten kunnen ze massieve kolonies vormen. Hun lichaamsbouw is eenvoudig; bestaande uit een cilindervormig of een zakvormig lichaam met zes tentakels of een meervoud van zes. De wand bestaat uit drie lagen. De binnenlaag wordt het endotherm genoemd en speelt een rol in de vorming van het kalkskelet, de buitenlaag of het ectoderm bevat cellen die de poliep moeten beschermen tegen aanvallers; de derde laag ten slotte bevindt zich tussen het ectoderm en endotherm en zorgt voor een soepele beweging van de poliep. Door de mond, die omringd wordt door de tentakels, wordt voedsel opgenomen en ook weer uitgescheiden. Rifbouwende koralen hebben grote hoeveelheden aan zonlicht nodig en groeien alleen in water met een temperatuur tussen 18 en 33 graden Celsius. Daarom treft men koralen alleen aan in tropische wateren. Naast deze externe factoren speelt een symbiotische relatie met een bruine alg een onmisbare rol in de ontwikkeling en voortbestaan van het koraal. Deze algen, zooxamthellae genoemd, bevinden zich in de buitenwand van een koraalpoliep (ectoderm) en zijn noodzakelijk voor ademhaling, opname van nutrinten en de afzetting van kalk. De producten, zuurstof, suikers en aminozuren die door middel van fotosynthese (voor dit proces is licht nodig) vrijkomen vormen een belangrijke energiebron voor het koraaldier. De bouwstenen voor dit proces zijn de

  • afvalproducten van het koraal; CO2, ammonia, nitraten en fosfaten. De onmisbare energetische stoffen (vooral suikers) maken het mogelijk dat het koraal het kalkion uit het zeewater kan opnemen. Hierdoor kan kalk worden afgezet (skelet van het koraal). De opname van CO2 door de algen bevordert een gunstig klimaat voor deze verkalking. Naast de nodige stoffen voor hun chemische processen profiteren de algen ook van de relatie met het koraal door de bescherming die het koraal de algen biedt. De buitenwand van het koraal waarin zij zich bevinden bevat ook zogenaamde nematocysten of netelcellen, gespecialiseerde cellen die door het gif dat ze uitscheiden in staat zijn prooidieren (o.a. plankton) te verlammen en koraalpredators op een afstandje te houden (denk aan vuurkoraal). Rifarchitectuur Koraalriffen kunnen volgens drie klassen worden getypeerd (Darwin, 1842): 1. randriffen, 2. barrire riffen en 3. atollen.

    1. Randriffen zijn riffen die de kustlijn op korte afstand volgen. Ze bestaan uit koralen die dicht bij het strand groeien. Er bevinden zich smalle openingen tussen de riffen en de kustlijnen, waar zich meestal lagunes vormen. Dit type rif is het meest voorkomend in Indonesi. De riffen rond de Gili eilanden voor de kust van Lombok zijn een goed voorbeeld van dit type rif. 2. Barrire riffen zijn gelijk aan randriffen met het verschil dat er een veel grotere afstand tussen de riffen en de kustlijnen zit. Tussen rif en kustlijn bevindt zich ook een diepe geul. Het meeste bekende barrire rif is ongetwijfeld het Great Barrier Reef in Australi. In Indonesi vindt men dit type rif rond de Togianeilanden in Sulawesi en op bepaalde locaties in Kalimantan. 3. Atollen zijn randriffen in een ringvorm met in het midden een lagune. In een later stadium zijn aan bovenbeschreven typen nog enkele toegevoegd waarvan het patchrif of tafelrif de belangrijkste is. Dit type rif komt voor in open zee en mist het typische atol vorm. Rifformatie De Britse naturalist Charles Darwin publiceerde in 1842 voor het eerst zijn theorie over de formatie van riffen. Tot heden toe is deze theorie de belangrijkste. Darwin, die atollen in de Indische Oceaan onderzocht, suggereerde dat een rif aan de randen van een eiland uiteindelijk een barrire rif zou worden als het eiland zou zinken. Als het eiland volledig onder water zou verdwijnen dan zou alleen een atol overblijven. Pas rond 1950 werd deze theorie bevestigd. Men vermoedt echter dat het niet het zinkende eiland is die het riftype doet veranderen maar een stijgend water niveau. Naast deze theorie van Darwin bestaan er ook andere theorien. Een twee theorie stelt voor dat een gebied bestaande uit kalksteen door geologische krachten omhoog wordt gedrukt. Blootgesteld aan regen erodeert vervolgens de kalksteen (volgens dezelfde processen als dat karstgebieden ontstaan. Als het waterniveau stijgt dan verdwijnt het geheel onder water en koloniseren koralen de gerodeerde top van het kalksteengebied. Verschillende bewoners van het rif Algen Algen behoren tot het plantenrijk en bezitten een heel primitieve structuur. Ze bestaan meestal maar uit een cel en hebben geen bladeren, stammen of wortels, Doordat ze veel zonlicht nodig hebben treft men ze dicht bij de oppervlakte aan. Ze staan aan het begin van de voedselketen en vormen er een onmisbare schakel in. Algen kunnen grofweg worden ingedeeld in bruine, groene en rode algen. De rode soort draagt direct bij tot het afzetten van kalkkorsten op koraalrotsen en op schelpen van grote slakachtige. Een lid van de bruine algen, de zooxanthellae, kwam al eerder aan bod en vervult een onmisbare rol in de voedseltoevoer van koralen alsook de kalkafzetting. Zeegras Zeegrassen groeien weelderig op vlakke riffen dichtbij de kust. Ze fungeren als een weide onderwater voor zeekoeien en schildpadden en zijn ook een belangrijke broedplaats voor garnalen en zeepaardjes. Plankton Plankton zijn minuscuul kleine dieren of planten die vaak uit niet meer dan een cel bestaan en onzichtbaar voor het blote oog. Hoe klein deze organismen ook zijn ze zijn onmisbaar in het voedselweb van een koraalrif. Vele dieren hebben zich gespecialiseerd in de opname van plankton door het filteren van water. Zacht koraal, mosselen, oesters, anemonen, sponzen en zelfs enkele walvissoorten zijn van plankton afhankelijk voor hun voortbestaan. Sponzen Tot lange tijd dacht men dat sponzen slechts primitieve planten waren totdat er werkelijk met aandacht naar ze gekeken werd. Men ontdekte dat het actieve organismen waren, druk bezig water uit hun lichamen te pompen en filteren van plankton voor voedsel (n soort vangt zelfs garnalen). Een spons is de eenvoudigste, niet beweegbare vorm van meercellige dieren, die zich 550 miljoen jaar geleden onttrokken hebben aan de evolutie en dezelfde bouw en functie hebben gehouden. Een bouw die zich in allerlei vormen, grote en kleuren voordoet. Sponzen bestaan uit een eiwitrijk materiaal dat spongin genoemd wordt. Deze vezelige netvormige structuren zijn het bruikbare materiaal van badsponzen. Vele sponzen bezitten naast deze zachte spongin ook naalden van kiezel of calciumcarbonaat. Sponzen groeien erg langzaam en kunnen een aanzienlijke leeftijd bereiken. Geschat wordt dat een spons ongeveer een ton aan zeewater moet filteren wil het een gram in gewicht toenemen. De soms tot enkele meters hoge sponzen zijn dus honderden jaren oud. Als defensie scheidden ze slecht ruikende en toxische stoffen uit die

    de meeste predators op en afstandje weten te houden. Enkele van deze stoffen zijn nuttige gebleken in het bestrijden van kanker en verschillende virussen. Koralen en hun familieleden De familie van de koralen bestaat uit meer dan 10.000 soorten. Ze worden onderverdeeld in een viertal klasse gebaseerd op de aanwezigheid van poliepen en medusa (een dikke laag van stevige gel). In de klasse Scyphozoa is deze medusa dominant en zijn er bijna geen poliepen te ontdekken. Deze klasse bestaat dan ook voornamelijk uit kwallen. Dieren uit de klasse met de meeste vertegenwoordigers, Anthozoa, daarentegen bestaan voornamelijk uit poliepen. Tot de Anthozoa behoren dan ook alle harde koralen, zachte koralen en zeeanemonen. Hard en zacht koraal De harde koralen, waarvan vele soorten voor de opbouw van het koraal zorgen door de afscheiding van kalksteen aan de basis van elke poliep, zijn al uitgebreid aan bod gekomen. De opvallende hersenkoralen en paddestoelvormige koralen zijn typische voorbeelden van hard koraal. Zachte koralen onderscheiden zich van hun harde familieleden doordat zij in eerste plaats niet over een kalksteenskelet beschikken. In plaats van zes (of een meervoud van zes) hebben ze acht tentakels (of een meervoud van

  • acht). Deze tentakels zijn voorzien van rijen zijtakjes. Soorten die op ondiepe riffen leven zijn in staat hun vorm te veranderen door het samentrekken van de flexibele poliepen. Net als harde koralen bezitten ze netelcellen die met hun gif prooien kunnen vangen. Sommige soorten hebben ook een symbiotische relatie met zooxanthellae die het zachte koraalpoliepen van de nodige suikers voorzien. Blauw koraal (is onder andere te zien bij de Gili eilanden voor de kust van Lombok) is ondanks zijn harde uiterlijk een zacht type. Hydrozode De hydrozoden vormt een klasse met dieren waarvoor enige oplettendheid voor geboden is. Vuurkoraal en onschuldig uitziende zeevarens kunnen bij aanraking heel wat pijn veroorzaken. De talrijke netelcellen scheiden bij aanraking onmiddellijk een pijnlijk goedje uit, verantwoordelijk voor een brandend gevoel en vaak een blijvend litteken. Vuurkoraal lijkt verdacht veel op hard koraal, maar ze zijn echter meer verwant met dekwallen. De meeste soorten hebben korte kalkvertakkingen die eindigen in een witte punt, dienend als waarschuwing. Een andere gevaarlijk lid van de klasse der hydrozoden is het Portugees oorlogsschip. Ondanks dat dit dier veel op een kwal lijkt, bestaat hij vrijwel geheel uit poliepen. Het dier heeft een blauwachtige, paarse blaas tot 50 cm groot, die als een soort fles op het water dobbert. Daaronder hangen lange tentakels. Er zijn tentakels van meer dan

    tien meter waargenomen. De tentakels bevatten veel netelcellen en kunnen duizenden pijnlijke steken geven. Kwallen Kwallen zijn opgedeeld in twee delen; het lichaam of blaas en de tentakels . Ze bestaan voor 95% uit water, een beetje protene, vet en zout. Ze zijn in staat om zuurstof direct van het water op te nemen. Het lichaam of de blaas van de kwal kan allerlei vormen aannemen en bevat een mond een maag, zenuwen en voortplantingsorganen. Door samentrekking van het lichaam waarbij er water in en uitgeperst wordt kan een kwal zich voortbewegen. De weekste kwallen jagen door hun tentakels op en neer te laten gaan. Stuk voor stuk zijn de tentakels uitgerust met netelcellen vol met gif. Als een prooi in de buurt komt vuren ze duizenden dunne pijltjes af die het slachtoffer doen verlammen. Zelfs als kwallen dood zijn kan aanraking tot vervelende gevolgen leiden. De netelcellen werken namelijk zelfstandig en dus volkomen onafhankelijk van het zenuwstelsel. Zeewespen zijn schijfkwallen die over voldoende gif bezitten om drie volwassenen te kunnen doden. Ze zijn min of meer doosvorming waarbij tentakels met de netelcellen in clusters aan de hoeken hangen. Chironex fleckeri (zie tekening) is doorzichtig lichtblauw van kleur. De mantel is niet groter dan twintig centimeter in doorsnede. De tentakels kunnen tot een meter lang worden en bevatten netelcellen met een sterk gif. Zeeschildpadden, vooral de papegaaischildpad en de dikkopschildpad, zijn dol op een paar lekkere kwallen. Ook vissen zoals de barracuda en makreel lusten wel een kwalletje. Helaas zwemmen er in s werelds oceanen en zeen vele plastic zakken rond die zich vermomd hebben als kwal. Plastic zakken kunnen niet verteerd worden en zijn vaak de doodsoorzaak van vele dieren. Anemonen Zeeanemonen worden met hun kleurrijke, delicate en wuivende tentakels wel de bloemen van het rif genoemd. De netelcellen die zich bij sommige soorten in deze tentakels bevinden nodigen echter niet uit tot aanraken, laat staan tot plukken. Een anemoon is niet veel meer dan een holle tube van spierweefsel met een gesloten einde, waarmee het dier zich vasthecht aan een oppervlak. In deze holte bevinden zich cellen die de ademhaling, uitscheiding en vertering regelen. De top van de holle tube is gekroond met tentakels die kort, lang, dik, dun etc. kunnen zijn. De zeeanemonen voeden zich met plankton, soms zelfs kleine visjes en van een soort is bekend dat hij hele kwallen naar binnen werkt. Het zijn echter de zooxanthellae die de anemoon van het meeste voedsel voorzien. Net als bij de koralen bevinden deze bruine algen zich in de buitenwanden. Opvallend is de samenwerking van anemonen met andere zeedieren. De felgekleurde clownvisjes zoeken bescherming in een van de grote rifanemonen. Zeker 10 soorten anemonen zijn de aangewezen gastheren voor een of meerdere soorten clownvisjes. Het visje is blijkbaar immuun voor het gif dat de tentakels afscheiden. Ze plukken zelfs aan de tentakels waarbij ze het organische materiaal eten dat zich hier verzameld heeft. Bij nader onderzoek blijkt echter dat het visje niet immuun is maar dat het door zich tegen een tentakel aan te wrijven een bestanddeel uit het slijmlaagje van de tentakels overbrengt naar zijn eigen slijmlaag. De anemoon herkent dit als de zijne waardoor de netelcellen geen stoffen afscheiden. Wat het voordeel is voor de anemoon van de relatie met de clownvis is niet duidelijk, wellicht profiteert hij van de schoonmaak. Een anemoon wordt vaak zonder clownvisje gezien, het visje echter nooit zonder zijn anemoon. Ook enkele krabbe-, garnaal- en slakkensoorten vinden bescherming tussen de tentakels of in de holte van een anemoon. De relatie vice versa vindt ook plaats. De felgekleurde boxerkrabben dragen op hun scharen enkele kleine witte anemonen met een groot aantal netelcellen bevattende tentakels. Gewapend met deze witte bloempjes stapt de krab zelfverzekerd af op potentile aanvallers. De anemoon wordt bij deze relatie gratis vervoerd naar voedselrijke plekken. Dezelfde voordelen ondergaan enkele soorten hermietkreeften. De spinkrab bedekt zich volledig met anemonen zodat hij alleen opvalt als hij beweegt. Wormen De koraalriffen huizen meer dan 20.000 soorten wormen die door het afbreken en recycleren van dode planten en organisch materiaal hun omgeving bemesten. Ze kunnen in een range van habitatten gevonden worden. Hoewel de helft de vorm van een gewone regenworm heeft kan de lichaamsbouw van de overige 10.000 soorten allerlei vormen aannemen. Van kwallen en kerstbomen tot veerdusters, alles gekleurd in een wijd patroon van kleuren. Een wat saaier uitziende vorm maar met een interessant seksleven is de nyale worm. Een worm die het in Indonesi tot de hoofdrolspeler van een legende heeft gebracht. Lang geleden lag in het zuiden van Lombok een klein maar welvarend koninkrijkje, dat de naam Tanjung Beru droeg. De wijze

    koning had een dochter, prinses Mandalika, die in heel Lombok bekend was om haar schoonheid. Maar liefst zes prinsen van naburige koninkrijken dongen naar haar hand. Prinses Mandalika kon echter geen keuze maken, want ze wist dat de (vijf) niet uitverkorenen dan de oorlog zouden verklaren aan Tanjung Beru. Haar liefde voor haar rijk en zijn inwoners was zo groot dat zij zich ten einde raad in de golven wierp. Volgens de bevolking van Zuid-Lombok laat zij zich elk jaar op een bepaald tijdstip zien in de vorm van een Nyale-worm Deze gebeurtenis is aanleiding voor een jaarlijks terugkerend festival: Bau Nyale Elk jaar, vijf tot zeven dagen na de tweede volle maan (februari of maart) drijven s nachts de geslachtsrijpe delen (die zaad en eicellen bevatten) van de gelede zeewormen, Eunice viriclus, naar de oppervlakte. Hier vindt de bevruchting plaats. Deze geslachtsrijpe delen zijn de staartsegmenten van de mannelijke worm en scheidden zich van de worm af bij volle maan waarna ze zich eigenhandig naar de oppervlakte bewegen. Als de krioelende massa wordt gesignaleerd, opent de kepala desa adat de ceremonie. Van de hoeveelheid en activiteit van de wormvormige delen kan hij bepaalde voortekens aflezen, die verband houden met de oogst. Bij zonsopgang verzamelen jongens de wormen, die vervolgens worden opgegeten of bewaard in bamboekokers. De wormen zouden potentieverhogend werken. Het fenomeen van de zeewormen komt ook in andere plaatsen in Indonesi voor.

  • Weekdieren Weekdieren zijn dieren die zich kenmerken door een week lijf, een lijf zonder botten of beenderen. Sommige dragen een uitwendige schelp (schelpdieren of slakken), andere hebben een inwendige verharding (o.a. inktvissen) en een derde groep heeft door de eeuwen heen geleerd om het zonder een verharde bescherming te doen (naaktslakken). Deze vaak prachtige gekleurde en getekende naaktslakken hebben een eigen defensiesysteem, dat er bij sommige soorten uit bestaat om netelcellen en het in deze cellen zittende gif van hun prooien te bewaren en te gebruiken voor hun eigen verdediging. Wat alle weekdieren gemeen hebben is een gespierde kruipvoet die in de verschillende klasse voor verschillende doeleinde gebruikt worden, zoals beweging of om zich te verankeren. Hoewel enkele soorten weekdieren pijnlijke plekken kunnen veroorzaken bij aanraking kunnen er twee soorten werkelijk gevaar op leveren. Dit zijn de kegelslak en de kleine blauwgeringde octopus. Het slakkenhuis van een kegelslak is kegelvormig en grijzig of bruin van kleur. Soms heeft de schelp een opvallende kleur. De slakkenhuizen zijn geliefd bij schelpenverzamelaars. De slachtoffers zijn dan ook altijd volwassenen of kinderen die de kegels oprapen. De slakken zijn actieve jagers die een giftand bezitten. Deze giftand kunnen zij als een harpoen

    op hun prooi afschieten. Ze jagen op wormen, schelpdieren of vissen. De grote visvangende soorten, kegelslakken, bezitten een giftand van n cm in lengte. Deze soorten zijn het gevaarlijkste en kunnen tot de dood leiden. De steek van het overgrote deel van de soorten is echter onschuldig en voelt als een bijensteek. Kegelslakken kunnen bijna elke hand, die hun schelp vastpakt, raken. Hierbij steken ze dwars door dunne handschoenen of kleding heen. Echinodermen Iedereen kent de gewone zeesterren. Deze vormen slechts een groep van een totaal van vijf die samen de Echinodermen, of egelhuiddieren vormen. De andere zijn zeeegels, de brittle stervissen of breekbare stervissen, de gevederde stervissen en de zeekomkommers. De meeste Echinodermen bezitten een skelet van stekels. Zeesterren Zeesterren, ook wel stervissen genoemd, lijken voor velen, vriendelijke, niet al te slimme en onschuldige dieren. Maar dit is een ietwat verkeerd beeld. Zeesterren zijn duidelijk herkenbaar door hun symmetrisch lichaam bestaand uit vijf of meer armen rond een centrale schijf. Een duidelijke boven- en onderkant is onderscheidbaar, maar een linker en rechterkant niet. Elke arm bestaat uit precies dezelfde organen en cellen. De mond is in de centrale schijf aan de onderzijde geplaatst, de anus aan de bovenzijde. Zeesterren hebben honderden tot duizenden buisvormige poten uitgerust met zuignappen. Verplaatsen gebeurt op een bijzondere wijze door middel van een watervalsysteem. Water wordt aan de bovenzijde in het lichaam gepompt, verplaatst naar elke arm door interne kanalen en vervolgens geleid naar de buisvormige poten. De waterdruk zorgt voor een inflatie en deflatie waardoor het dier langzaam vooruit beweegt. De zuignappen zorgen voor een groot houvast waardoor deze dieren zich gemakkelijk vast kunnen houden aan een sterk bewegende prooi of muren verticaal kunnen beklimmen. Zeesterren zijn predators. Ze voeden zich met een variteit aan kleine bodemdiertjes maar ook sponzen, weekdieren en koralen behoren tot het menu. Met de armen grijpen ze een prooi vast en drukken vervolgens een gedeelte van de maag naar buiten over het slachtoffer heen. Deze wordt buiten het lichaam verteerd, waarna de maag weer in het lichaam verdwijnt. De meest beruchte zeester is de Kroon van Doornen zeester of stervis (Acanthaster planci, zie tekening). Dit stekelige dier voedt zich vrijwel geheel met koraalsteen. Hele riffen kunnen door kolonies van deze dieren het onderspit delven. Normaal komen ze in kleine hoeveelheden voor, maar populaties kunnen soms tot plagen uitgroeien. Deze regelmatige uitbarstingen van Acanthaster zijn het onderwerp geweest van een lang en verhit debat door rifwetenschappers. Vervuiling (eutrofie, pesticide gebruik, verzilting, etc), de vernietiging van de kalkbasis door het mijnen van koraal, overbevissing en verwijdering van de zeesterpredators (zoals de triggervis, de harlekijn garnaal, Napoleonvis en de tritonschelp) dragen alle duidelijk bij tot een aanzet van een Kroon van Doornen - plaag. Men is van mening dat er zoveel mogelijk moeten worden verwijderd en de natuurlijke populatie van potentile predators moet worden hersteld. Er zijn ook wetenschappers die suggereren dat de plagen een natuurlijk fenomeen zijn dat al sinds 10.000 jaar voorkomt (o.a. bij het Great Barrier Reef in Australi). Dominante koraalsoorten worden hierdoor verwijderd, een proces dat noodzakelijk zou zijn voor de toename in de soortendiversiteit van het rif. Het verwijderen van de zeester zou dus op lange termijn een averechts effect kunnen hebben. Brittle stervissen Britte stervissen, of breekbare stervissen, lijken op de zeesterren, maar ze hebben kleine flexibele armen die vaak dunne stekels bevatten. Deze armen breken snel af, vandaar de naam. Ze bewegen zich voort door bewegingen van de gehele arm en dus niet alleen van de buisvormige voeten. Aan deze voeten ontbreken de zuignappen maar ze scheidden kleverig slijm af dat gebruikt wordt om prooi te vangen. Geveerde stervissen Geveerde stervissen zijn wellicht de mooiste van alle Echinodermen. Ze bestaan uit een kleine centraal lichaam omgeven door 5 tot 200 (altijd een veelvoud van 5) armen, welke fijne vertakkingen hebben die ze een geveerd uiterlijk bezorg. Deze geveerde armen die in een variteit van kleuren en kleurencombinaties voorkomen wuiven delicaat met de stromingen van het water mee. Uit deze stromingen filteren ze met de mond, die zich aan de bovenzijde bevindt, plankton. Ze prefereren de hoogste punten van koralen of sponzen zodat ze bloot staan aan de sterke stromingen en zo een optimale kans hebben om voedsel te filteren. In tegenstelling tot de zeesterren gebruiken ze hu talrijke buisvormige voeten niet voor de voortbeweging. Dit gebeurt door het

    vastgrijpen van een volgend substraat door middel van een vogelklauwachtig uithangsel dat zich aan de onderzijde bevindt. Om verderop te geraken, laten ze los en zwemmen naar een ander substraat. Dit zwemmen is niet gericht, aangezien ze geen organen hebben om dit te bepalen. De verplaatsing resulteert in een random beweging. Als een vallende ster, dwaalt een gevederde stervis in het blauwe van de oceaan totdat het vaste ondergrond vindt. De buisvormige voeten worden door de gevederde stervis gebruikt om voedsel te vangen. De voeten werken per zes samen om een geschikt voedselpartikel als het ware naar binnen te schoppen. Zee-egels Zee-egels hebben eenzelfde lichaamsbouw als zeesterren, inclusief het watervatsysteem en een holle voet, maar zij hebben ook een hard chitine structuur met externe stekels die soms gifzakjes bevatten. Ze bewegen zich met behulp van kleine pinnen aan de onderkant met deze holle voet sneller dan zeesterren. Ze bezitten verder een zeer verfijnd voedingswerktuig, bestaande uit een goed ontwikkelde kaak en een set van vijf glazuurde tanden waarmee zij het reef afschrapen en het voedsel wordt gekauwd. Met het schrapen van het reef verdwijnen naast algen ook koraalsteen en hiermee kunnen zee-egels aanzienlijke schade toebrengen aan het rif. Op ondiepe, rustige en vooral verstoorde riffen treft men in Indonesi vaak de zwarte lang-stekelige zee-

  • egel (Diadema sp.) aan. Zo genoemd naar de cluster van glinsterende juwelen in het bovenlichaam. Ze komen vaak voor in aggregatie van honderden individuen. Hoewel ze het koraal niet opeten, schrapen ze, opzoek naar algen aanzienlijke hoeveelheden kalsteen af. Ook het vermogen tot het graven van holen en gangsystemen in het koraalsteen draagt bij tot koraalerosie. Onder normale condities wordt het aantal grazend zee-egels in stand gehouden door de competitie met grazende vissen en door predatie van verschillende rifvissen. Zeekomkommers Zeekomkommers, beche-de-mer of tripang (Indonesi) lijken volgens sommigen op worstenbroodjes, anderen zien er eerder langwerpige uitwerpselen in. Niet helemaal terecht want sommige zeekomkommersoorten laten een fraai uiterlijk zien met kleurrijke tentakels. Ze hebben een lang rond lichaam met een voor- en achterkant die vaak nauwelijks onderscheidbaar zijn. Met de voorkant zuigt het dier zand op en filtert er bruikbare organische stoffen uit. Wat onbruikbaar is wordt er via de anus weer uitgepompt. Als de anus even buitenwerking is wordt hij ook gebruikt voor de ademhaling. Sommige soorten houden er een unieke verdedigingstechniek op na; bij aanraking spuiten ze letterlijk hun darmen uit over de aanvaller. De kleverige draderige massa die snel hard wordt verstrikt de indringender die dood gaat of in het geval van grotere dieren in ieder geval

    even bewegingloos laat liggen. Zeekomkommers zijn vaste bewoners van zeegrasvelden, maar je vindt ze ook op ondiepe koraalriffen. Ze zijn daardoor makkelijk te vinden en te vangen (bewegen langzaam). Om ze te gereed te maken voor de verkoop worden ze eerst halfgaar gekookt, waarna de ingewanden eruit worden gehaald. Vervolgens worden de zeekomkommers verder gekookt totdat ze volledig gaar zijn. Ten slotte volgt nog een droog proces van 1-2 dagen. De meeste beche-de-mer belanden uiteindelijk in de Japanse of Chinese keuken. Het zijn voedzame dieren met een hoog protenegehalte (gemiddeld 43%). Natuurlijk heeft het feit dat de komkommers potentieverhogend zouden zijn ook een invloed op de populariteit. Zeeslangen Er worden ca. 30 soorten zeeslangen in de Indonesische wateren gevonden. Reptiel zijnde moeten ze voor hun ademhaling omhoog komen. Ze zijn echter ook in staat om door een erg grote long het uren achterelkaar vol te houden onder water. Net zoals de schildpadden drinken ze zeewater dat ze vervolgens destilleren. Het overtollige zout wordt uitgescheiden. Het gif van zeeslangen is erg giftig, de hoeveelheid gif die ze per beet maximaal kunnen injecteren is relatief klein. Ze zijn gelukkig verre van agressief en bijten alleen als ze grondig worden uitgelokt. De meest voorkomende soorten zijn die met grijs en witte banden en die met een gele buik. Haaien en roggen In tegenstelling tot de beenvissen hebben haaien en roggen een kraakbeen skelet. De vrouwelijke haai is f ovipaar (legt grote, goed ontwikkelde eieren die met zorg worden beschermd) f vivipaar (levenbarend: eieren komen in het lichaam van het vrouwtje eruit en de jonge worden volledig gevormd geboren). Bevruchting vindt inwendig plaats. De haai is een van de hoofdpredators van de zee. Hij jaagt op inktvissen, octopussen, kleinere vissen, zee-egels, en jongen schildpadden. Grotere haaien leven van volwassen schildpadden, dolfijnen en grote vissen. Hoewel de meeste soorten vleeseters zijn, zijn er ook enkele soorten die naast vlees ook plantaardig materiaal eten. Haaien groeien lan gza am en het duurt lang voordat ze volwassen zijn. Bij citroenhaaien duurt het 15 jaar voordat een individu volwassen is. De tanden van een haai zijn een belangrijke manier om soorten te identificeren. De tanden zijn goed ontwikkeld en bevinden zich in een buitenrij en enkele binnenrijen die zich in verschillende toestanden van ontwikkeling bevinden. Tanden worden het gehele haaienleven door geproduceerd en elke rij schuift elke paar weken op om de volgende te vervangen. De vangst van haaien komt voort uit de vraag van Chinezen naar vinnen om er de bekende haaienvinnensoep mee te maken. Ook in de wateren rond de Sunda-eilanden worden meestal alleen de haaienvinnen en staarten gebruikt, de rest wordt teruggegooid. De dieren worden op traditionele wijze gevist of verdwijnen in de netten van de tonijn en garnaalvisboten. Beide zorgen voor een afname van het totale aantal haaien. Het totale gewicht van gedroogde vinnen en de staart van een volgroeid dier bedraagt 3 tot 4 kg. Roggen hebben eveneens als de haaien een kalkbeenskelet. Andere typische kenmerken zijn het grote platte lichaam vaak in een schijfvorm en de aanwezigheid van vijf verticaal lopende kieuwen. De meeste roggen zijn levendbarend. Ze bezitten giftige stekels op de staartbasis die pijnlijke wonden kunnen veroorzaken. Roggen bewonen een variteit aan habitat, van oceaandieptes tot ondiepe riffen, riviermondingen en zelfs zoetwaterstromen. Ze kunnen tot 4 meter in diameter worden (mantan roggen). Schildpadden Zes verschillende schildpadsoorten komen voor in de Indonesische zeen, waarvan er drie in de wateren rond Nusa Tenggara gesignaleerd worden. Dit zijn de groene schildpad, de papegaaischildpad en de dikkopschildpad. Papegaaischildpadden, met hun mooie gevormde schild, zijn na de warana (Olive ridley) soort de kleinste van de zes. Een volwassen mannetje of vrouwtje weegt gemiddeld tussen de 35 en 75 kg, bewonen de koraalriffen en eten voornamelijk een type spons die door de meeste andere dieren oneetbaar gevonden wordt. De groene schildpad is heel wat zwaarder, de volwassen dieren kunnen 180 kg wegen. Als enige onder de schildpadden leeft de groene schildpad uitsluitend van plantaardig materiaal zoals zeegras en algen.De lederschildpad is de schildpad die onder andere in bouw het meeste afwijkt van de andere schildpadden. Het is de grootste soort en kan een gewicht van 550 kg bereiken (het zwaarste exemplaar ooit gevangen was een mannetje van 900 kg!). Hun schild is niet hard maar heeft een leerachtige structuur, hier dankt het dier ook zijn naam aan. In tegenstelling tot de groene- en papegaaischildpad zijn deze grote dieren vrij zeldzaam. Slechts op een plaats in Nusa Tenggara, aan de zuidkust van West Sumbawa komen ze aan land om hun eieren te leggen. Hoewel ze hun eieren altijd in het warme zand van tropische stranden

    leggen, brengen ze het grootste deel van hun leven door in gematigde en zelfs poolzeen, zich uitsluitend voedend met kwallen. Het zijn kampioenduikers en kunnen met gemak een diepte van 1000 meter bereiken. Een vierde schildpad, de flatback-schildpad, is inheems in de tropische zeen voor de kust van Australi. Hij zou ook ten zuiden van de Sunda-eilanden moeten voorkomen, maar data over nesten op het strand ontbreken tot vooralsnog. Schildpadden brengen het grootste deel van hun leven door in de zee. Alleen de volwassen vrouwtjes komen aan land om hun eieren te leggen. Na moeizaam het strand op gekropen te zijn vindt ze een geschikte plaats waar ze met haar achterflippers een gat graaft. Hierin legt ze 80 150 eieren (afhankelijk van de soort). Ze bedekt ze vervolgens met zand. Dit doet ze drie tot vier keer per jaar met een interval van ongeveer twee weken. De eieren komen na 50 tot 60 dagen uit. De sekse ratio is afhankelijk van de temperatuur van het zand: hoe warmer hoe meer vrouwtjes worden geboren. De kleine schildpadjes zoeken zo snel mogelijk een weg naar het water. Het duurt een lange tijd voordat ze de volwassen leeftijd bereiken. Bij groene schildpadden is dit 20 50 jaar. Alle zes schildpadsoorten behalve de groene schildpad zijn beschermd onder de wet. Een van de redenen waarom de groene schildpad dit predikaat niet verdient is omdat hij onmisbaar is tijdens bepaalde hindoestische ceremonien op Bali. Discussies zijn gaande om het aantal gebruikte schildpadden drastisch te verminderen, aangezien het totale aantal schildpadden onrustbarend afneemt.

  • Maar niet alleen deze groene schildpad wordt bejaagd ook op de andere vijf wordt gejaagd en eieren worden verzameld en opgegeten. Niet alleen door lokale bevolking maar veelal door jagers van buiten die het vlees en eieren voor een hoge prijs in het buitenland verkopen en van het schild sieraden maken. Walvissen, dolfijnen en dugong Walvissen en dolfijnen worden niet tot de familie van been- of kraakbeenvissen gerekend maat tot die van de zoogdieren. Het zijn warmbloedige dieren die hun poten en het meeste haar verloren hebben en daarvoor in de plaats vinnen en andere aanpassingen voor het leven in zee hebben ontwikkeld. Ze ademen echter nog steeds lucht, schenken het leven aan volledige gevormde jongen en zogen ze met melk. Als men niet goed oplet, bestaat de mogelijkheid om walvissen en dolfijnen voor haaien aan te zien. Maar een ademgat boven op het hoofd en een horizontale staartvin in plaats van verticaal moet het verschil duidelijk genoeg maken.De meeste walvissen eten schaaldieren, garnalen, octopus en kleine vissen, maar er zijn er ook die plankton uit het water filteren. Dolfijnen eten voornamelijk kleine vissen en garnalen. De dugong is een hele ander zoogdier, deze opvallende waterkoe graast in de zeegrasvelden dicht bij de stranden. In Nusa Tenggara foerageert hij alleen voor de kust van West-Timor.

    TEXTIEL VAN DE KLEINE SUNDA EILANDEN Tot de paradepaartjes van de kleine Sunda eilanden behoren de schitterende geweven sarongs en selimut (een doek ter grote van een deken). Hoewel men ook op andere plaatsen in de Indonesische archipel prachtige doeken aantreft, zijn de gekatte stoffen van Nusa Tenggara het bekendst en het populairst. Het weef- en ikatproces bestaat uit een aantal stappen dat op elk van de eilanden grotendeels op dezelfde wijze wordt uitgevoerd. Het basismateriaal is veelal katoen, een ongeveer n meter hoge plant, die goed gedijt in het gemiddeld genomen droge klimaat van Nusa Tenggara. Het wordt vaak geplant op het erf of tussen andere gewassen op de velden. De vezels, die het rijpe zaad omgeven, worden geplukt en enkele dagen te drogen gelegd. Om de resten van het zaad te verwijderen, draaien de vrouwen de plukjes katoen tussen twee nauw op elkaar aansluitende houten rollers, vergelijkbaar met een ouderwetse mangel. De katoenplukjes worden vervolgens wat pluiziger gemaakt met behulp van een op een boog gespannen draad. Het katoen kan nu gesponnen worden. Dit gebeurt in Nusa Tenggara namelijk met klossen. Aangezien het planten, plukken en spinnen van katoen een intensieve gebeurtenis is worden katoenen garens steeds meer kant-en-klaar gekocht in de winkel, ook synthetische stoffen worden in toenemende mate gebruikt om te weven. Kleuren en patronen Een stofversieringstechniek (zoals batik), die veel wordt toegepast op de eilanden van Nusa Tenggara, is ikat. Het woord ikat komt van het werkwoord mengikat, dat afbinden betekent. Het ikatproces van links naar rechts:

    Met een extra draad worden de draden geselecteerd die samengebonden moeten worden . De draden zijn in bundeltjes volgens motief afgebonden. De draden zijn geverfd. De omwindsels zijn losgemaakt en daar waar deze zich bevonden zijn de draden ongeverfd. De inslagdraad is aangebracht en het weefsel is klaar. Bij het ikatproces spant men de draad eerst op een raamwerk, dat een kleinere afmeting heeft dan het eigenlijke weefgetouw. De draden worden gerangschikt in kleine bundeltjes. Het aantal draden per bundel is afhankelijk van de weeftradities en het te maken patroon. De draden wordn volgens een patroon afgebonden met grassen, vezels, reepjes gebangbladeren of soms ook met plastic. Dan kan het verven beginnen. Als regel begint men met de donkerblauwe kleur, indigo, verkregen uit de blaadjes van een klein plantje, dat door de bevolking nila genoemd wordt. De blaadjes van dit plantje worden in het natte seizoen geplukt (in het droge seizoen is de hoeveelheid grondwater te gering voor het plantje om zich te kunnen herstellen na de pluk). Dan worden ze in een vijzel fijn gestampt en in een aardewerken pot met water vermengd. Pas als er fermentatie plaats vindt (chemisch proces dat optreedt bij een tekort aan zuurstof) laat de kleurstof zich mengen met water. In de warme en vochtige tropen ontstaat dit proces al na enkele dagen. De draden worden s nachts in het verfbad gedompeld en overdag in de zon te drogen gehangen. Voor de begeerde blauwzwarte kleur moet deze handeling tientallen keren worden herhaald. Het blootstellen van de garens aan de lucht brengt een oxidatieproces op gang, dat uiteindelijk resulteert in de donkerblauwe kleur. Door de indigo gekleurde motieven verschillende keren te verven met morinda (roestrode kleurstof) ontstaat een bijna zwarte kleur. Als de juiste kleur is bereikt, worden de draden weer gespannen. De delen die blauw moeten blijven, worden afgebonden. Dan gaat het geheel in het volgende verfbad, etc. Van oudsher worden er drie basiskleuren gebruikt: het al eerder genoemde indigo en (roest) rood en geel. De rode kleurstof wordt onttrokken aan de binnenbast van de wortels van de morindaboom. De bast wordt vermalen, vermengd met water en gekookt. Net zoals indigo is morinda een verfstof die meteen door de vezel wordt opgenomen. Voordat het verven kan beginnen moeten de draden dan ook eerst worden bewerkt. Voor de rode morinda kleur is een nogal ingewikkelde procedure nodig. Minimaal zijn olie, aluin (een zout) en een alkali (basische stof) nodig. In de Ende-Lio streek van Flores komt de olie vrij bij het persen van kemiri-noten. De alkali wordt gewonnen door water in een mand met as te gieten en dit op te vangen. De noodzakelijke aluin wordt gehaald uit de gedroogde en vermalen bladeren van een lobba boom. De drie ingredinten worden gekookt en de garens worden er ingeweekt. Na enkele weken zijn ze klaar om geverfd te worden. Om een goede tint te verkrijgen moet het verven tientallen keren herhaald worden. Aangezien er tussen de verfbaden een lange

    tijd van soms 10 maanden moet zitten om de garens de gelegenheid te geven de verfstof volledig op te nemen kan het jaren

  • duren voordat een met morinda geverfde doek klaar is. Sappan is het belangrijkste alternatief voor de rode morindakleur. Het is een houtige struik met gele bloemen. Om de verfstof te krijgen worden snippers hout gekookt. Het is minder kleurvast als morinda en produceert niet de rijke roodbruine kleur als morinda. In de Ngada en Manggarai gebieden wordt sappan gebruikt, weefsters in Ngada voegen aluin aan het verfbad toe waardoor diepere tinten verkregen worden. Geel wordt verkregen uit het hout van een doornige struik Cudrania javensis. Hiertoe worden schijfjes hout een nacht in water geweekt en vervolgens gekookt. Nadat het water is gezeefd, wordt er aluin aan toegevoegd en wordt het mengsel met de draden weer tot het kookpunt gebracht. Aan de wortels van de plant tumeriek wordt een gele kleurstof onttrokken, die vooral op Sumbawa wordt gebruikt. Aan de verfbaden wordt aluin, ongebluste kalk of as toegevoegd. De toevoeging van n van deze producten bevordert de intensiteit van de kleur en de snelheid waarmee deze door de draad wordt opgenomen. Voor een beter resultaat worden de draden ook vaak gedrenkt in een olieachtige substantie. Het ikatproces kan worden toegepast op de scheringdraden (Sumba, Timor, Flores, Sumbawa), de inslagdraden (Lombok) of op beide type draden (bijvoorbeeld in het Balinese dorp Tenganan). De patronen en kleuren zijn van vele factoren \ afhankelijk, zoals status, familie, woongebied en geschiedenis.

    Weefgetouw en weeftechniek Als het verf- en ikatproces beindigd is, worden de draden op een weefgetouw gespannen en kan het weven beginnen. Het soort weefgetouw dat gebruikt wordt verschilt per gebied en de mate van contact met andere culturen. Het meest voorkomende weefgetouw bestaat uit een roller, een ophaler een een schering. In gebieden waar het weven een echte huisindustrie geworden is, worden ook grote handweefgetouwen gebruikt. Het roller/ophaler getouw bestaat uit twee staven waartussen de scheringdraden zijn gespannen. De achterste staaf wordt in de regel aan een huispaal gebonden en heet scheringboom. De voorste bevindt zich voor de weefster en heet borstboom. Aan weerszijden van de borstboom is een koordje bevestigd dat op zijn beurt in het midden verbonden is met een gebogen lat of plankje (lendejuk) dat door de weefster in de rug wordt geplaatst, wanneer ze plaats neemt in de opening tussen de borstboom en lendejuk. Zo kan ze door naar voren of naar achteren te leunen de spanning van de scheringdraden regelen. Voor de scheringboom bevinden zich meestal twee kruislatten waar de scheringdraden afwisselend overheen en onderdoor lopen (even en oneven draden). Deze latten hebben verder tot taak de spanning tussen de scheringdraden onderling gelijk te houden, de scheringdraden te verdelen en de schering op de juiste breedte te houden. Een kam wordt ook vaak gebruikt om de scheringdraden gelijkmatig te verdelen. Om de inslagdraad door de schering te kunnen brengen, is tussen de scheringdraden een ronde staaf, de roller aangebracht en wel zo dat alle oneven draden onder de roller doorgaan, terwijl de even er overheen lopen. Voor deze roller is een tweede staaf, de ophaler, over alle scheringsdraden gelegd. Om deze ophaler is een draad geslagen die lussen vormt om de onder de roller doorgaande scheringsdraden naar boven te halen. Als de weefstel de roller naar zich toe trekt ontstaat een opening waarbij de even scheringdraden omhoog liggen. Een brede houten lat, het zwaard, steekt ze in deze opening en zet hem rechtop, waarna de inslag kan plaats vinden. Hierna wordt met het zwaard de inslag gelijkmatig aangeslagen. Het zwaard wordt uit het vak genomen en de weefster heft nu de ophaler omhoog, waardoor alle oneven scheringdraden naar boven komen. Het zwaard wordt nu weer in de ontstaande opening ingebracht, rechtop gezet en een inslag volgt. Dit herhaalt men steeds, tot de gehele rondgaande schering is volgeweven. Bij de laatste 20 cm, wanneer men de spoel niet meer door de opening krijgt, knipt men de schering door en worden de scheringsdraden tot franje afgewerkt. Deze manier van het spannen van de scheringdraden wordt de doorlopende schering genoemd. Er zijn ook weefgetouwen waarbij de scheringdraden niet in een doorlopende cirkel worden bevestigd maar rond de borstboom en de scheringboom worden gerold. Als de weefster een stuk geweven heeft rolt ze dit om de borstboom heen, de draden om de scheringboom worden dan afgerold. Dit laatste type weefgetouw wordt doorgaans geassocieerd met de meer dichtbevolkte laaglanden en kustgebieden die al lange tijd een wereldgodsdienst aanhangen en die onder enige vorm van centrale autoriteit hebben gestaan. De weefgetouwen met een doorlopende schering werden gebruikt door mensen in de afgelegen binnenlanden. Er zijn echter ook enkele gebieden, waaronder Noord-Lombok en Tenganan op Bali waar beide typen gebruikt worden. Het doorlopende type wordt dan gebruikt voor speciale heilige doeken. Bij deze doeken heeft het doorknippen van de schering een symbolische betekenis. De omvang van het weefgetouw beperkt de breedte van de te weven stof. Voor sarongs en selimut worden altijd twee lappen stof aan elkaar genaaid. Naast ikat maakt de weefster gebruik van verschillende andere technieken om patronen aan te brengen. Elke lap stof laat een combinatie van technieken zien. Populair zijn het aanbrengen van strepen, blokken of banden, tapisserie (gekleurde inslagdraden en een kleurige scheringdraad), songket of suppletoire inslag (weven met een extra inslagdraad, de draad heeft meestal een gouden of zilveren kleur) en borduurwerk. TEXTIEL VAN SUMBA Het oosten is bekend en beroemd om zijn kleurige weefsels. De dorpen op Oost-Sumba zijn nog steeds de aangewezen plaatsen om het weef- en ikatproces te zien. Kenmerkend is de felgekleurde sarong van de mannen die op zon manier is omgeslagen dat deze ongeveer een derde van de benen bedekt en het resterende (lange) stuk aan de voorkant tot over de knien hangt. Met een riem wordt de sarong op zijn plaats gehouden. Vrouwen dragen in hun dagelijkse leven geen kleurige geweven sarongs. Zij voeren hun dagelijkse werkzaamheden uit in een confectiesarong of in kleding van zwarte stof. Ikat en mythen

    Ikat en mythen zijn in de wereldbeschouwing van de Sumbanees sterk met elkaar verweven. Ideen en waarden worden verwoord in mythen en uitgedrukt in weefsels. Mythen spelen een nadrukkelijke rol in de taboes die het weefproces omringen. Zo is het verboden om te weven in het centrale gedeelte van Sumba. Alleen in de westelijke en oostelijke hoek van het eiland mag de ikattechniek worden toegepast. Voor delen van West-Sumba geldt dat kleurige draden niet gebruikt mogen worden, terwijl in het gebied rond Tanjung Sasar donkere kleuren weer taboe zijn. In het centrale gedeelte van West Sumba is een mythe in omloop die de taboes op het hele eiland verklaart. Sumba wordt daarbij voorgesteld als een lichaam met een geweven omhulsel, een 'huid die de regen doorlaat en die het grondwater en andere levenssappen beschermt. Om te voorkomen dat dit voedzame vocht wegvloeit naar zee, moeten de beide uiteinden worden afgebonden. De Kodinezen in het westen en de mensen uit delen van Kanatang, Kambera, Melolo, Rende, Mangili en Wejelo in het oosten doen dat door middel van het ikatweven (ikat betekent afbinden). De samenlevingen aan de West- en Oostpunt van Sumba zijn verplicht ikat doeken te maken. De mensen in de tussenliggende gebieden mogen wel weven maar niet met de ikattechniek. Het afbinden van de scheringdraden zou de vrije circulatie van de levensaderen belemmeren. In deze gebieden vervangen versieringstechnieken als luspatronen, kralenwerk en borduren de ikat.

  • Een andere mythe die de taboes in het centrale gedeelte van Sumba verklaart, verhaalt van een eiland dat door middel van een bundel scheringdraden is opgehangen aan de hemel en vastgebonden aan de bodem van de zee. De draden lopen door het midden van het eiland, zodat het land op het water kan blijven drijven. Weven, het op en neer halen van de hevels van het weefgetouw om de inslagdraden in te voeren, zou de scheringdraden van het kosmische weefgetouw kunnen beschadigen. Deze zouden kunnen knappen, waardoor het eiland met zijn bewoners in zee zou verdwijnen. Kleuren De traditionele kleuren van de ikatdoeken zijn wit (ongekleurd), zwart (mengsel van ijzerhoudende modder en kruiden), indigoblauw (het plantje nila) of roestrood (kombuboom). Voor het afbinden van d