keesvanhage.files.wordpress.com › 2019 › 01 › roth-radetzkymars.pdf3 1 De Trotta’s waren een...

355
Joseph Roth RADETZKYMARS roman

Transcript of keesvanhage.files.wordpress.com › 2019 › 01 › roth-radetzkymars.pdf3 1 De Trotta’s waren een...

  • Joseph Roth

    RADETZKYMARS

    roman

  • 2

    Deel I

  • 3

    1 De Trotta’s waren een jong geslacht. Hun stamvader was na de slag bij Solferino in de adelstand verheven. Hij was een Slo-veen. Sipolje – de naam van het dorp waar hij vandaan kwam – werd zijn adelspredicaat. Het lot had hem tot een bijzondere daad uitverkoren. Maar hij zorgde dat latere tijden hem verga-ten. In de slag bij Solferino voerde hij als luitenant der infante-rie het bevel over een peloton. Sinds een halfuur werd er ge-vochten. Drie passen voor zich zag hij de witte ruggen van zijn soldaten. De eerste rij van zijn peloton knielde en de tweede bleef staan. Opgewekt waren ze allemaal en zeker van de over-winning. Ze hadden uitgebreid gegeten en brandewijn gedron-ken op kosten en ter ere van de keizer, die sinds gisteren aan het front was. Hier en daar viel er iemand uit de rij. Trotta sprong snel in ieder gat en schoot met de verweesde geweren van de doden en gewonden. Nu eens sloot hij dichter aan op de uitgedunde rij en dan weer breidde hij die uit, terwijl hij alle kanten uitkeek met honderdvoudig gescherpt oog en aan alle kanten luisterde met gespitste oren. Midden in het knetteren van de geweren ving zijn goede gehoor de spaarzame, heldere commando’s van zijn kapitein op. Zijn scherpe oog doorbrak de blauwgrijze nevel voor de vijandelijke linies. Nooit schoot hij zonder te richten en al zijn schoten waren raak. De mannen voelden zijn hand en zijn blik, hoorden zijn roep en voelden zich zeker. De vijand hield even rust. Door de onafzienbaar lange front-lijn ging het commando: ‘Staakt het vuren!’ Hier en daar klap-perde nog een laadstok, hier en daar knalde nog een schot, ver-laat en eenzaam. De blauwgrijze nevel tussen de fronten werd wat lichter. Ze stonden opeens in de middagwarmte van de zil-veren, bedekte, onweerachtige zon. Toen verscheen tussen de luitenant en de ruggen van de soldaten de keizer met twee offi-cieren van de generale staf. Hij wilde juist een veldkijker, die een van de begeleiders hem aangaf, naar zijn ogen brengen. Trotta wist wat dat betekende: zelfs als je aannam dat de vijand op het punt stond zich terug te trekken, dan nog was de achter-

  • 4

    hoede ongetwijfeld op de Oostenrijkers gericht, en wie een veldkijker opnam, gaf te kennen dat hij een doel was, waard om getroffen te worden. En het was de jonge keizer. Het hart klopte Trotta in zijn keel. De angst voor de onvoorstelbare, grenzeloze ramp die hemzelf, het regiment, het leger, de staat en de hele wereld zou vernietigen, bezorgde hem koude rillingen. Zijn knieën knikten. En de eeuwige wrok van de lagere frontofficier tegen de hoge heren van de generale staf, die geen notie had-den van de bittere praktijk, dicteerde de luitenant de handeling die zijn naam onuitwisbaar in de geschiedenis van zijn regi-ment grifte. Hij greep met beide handen de schouders van de monarch om hem neer te drukken. De luitenant had hem waar-schijnlijk te hard aangepakt. De keizer viel direct om. De bege-leiders stortten zich op de gevallene. Op dat moment doorboor-de een schot de linkerschouder van de luitenant, juist het schot dat voor het hart van de keizer bestemd was geweest. Terwijl hij opstond, zakte de luitenant in elkaar. Overal, langs het hele front, ontwaakte het verwarde en onregelmatige geknetter van de geschrokken en uit hun slaap gerukte geweren. De keizer, die door zijn begeleiders ongeduldig aangespoord werd de ge-vaarlijke plek te verlaten, boog zich desondanks over de lig-gende luitenant en vroeg, zijn keizerlijke plicht indachtig, de bewusteloze, die niets meer hoorde, hoe hij heette. Een regi-mentsarts, een onderofficier van gezondheid en twee man met een draagbaar kwamen aangalopperen, gebukt en met gebogen hoofd. De officieren van de generale staf trokken eerste de kei-zer naar beneden en lieten daarna zichzelf op de grond vallen. ‘Hier is de luitenant!’ riep de keizer omhoog naar de ademloze regimentsarts. Intussen was het vuren weer opgehouden. En terwijl de plaatsvervangende officier, een cadet, voor het peloton trad en met heldere stem verkondigde: ‘Ik neem het bevel over!’ kwa-men Franz Joseph en zijn begeleiders overeind, bonden de hos-pitaalsoldaten de luitenant voorzichtig op de draagbaar en ie-dereen trok zich terug in de richting van het regimentscom-mando, waar een sneeuwwitte tent de dichtstbijzijnde verband-plaats overdekte.

  • 5

    Het linkersleutelbeen van Trotta was verbrijzeld. De kogel, die vlak onder het linkerschouderblad was blijven steken, werd verwijderd in aanwezigheid van de opperbevelhebber en onder onmenselijk gebrul van de gewonde, die door de pijn uit zijn bewusteloosheid was gewekt. Trotta was na een maand hersteld. Toen hij naar zijn Zuid-Hongaarse garnizoen terugkeerde, bezat hij de rang van kapi-tein en de hoogste van alle onderscheidingen: de Maria There-sia-orde en een adellijke titel. Hij heette van nu af aan kapitein Joseph Trotta von Sipolje. Alsof zijn eigen leven verruild was voor een vreemd, nieuw, in een werkplaats vervaardigd leven, repeteerde hij iedere avond voor het slapengaan en iedere morgen na het wakker worden zijn nieuwe rang en zijn nieuwe stand en ging voor de spiegel staan en stelde vast dat hij nog zijn oude gezicht had. Tussen de onhandige jovialiteit waarmee zijn kameraden de af-stand probeerden te overbruggen die het onbegrijpelijke lot plotseling tussen hem en hen geschapen had en zijn eigen ver-geefse pogingen iedereen met zijn gewone onbevangenheid te-gemoet te treden, leek de in de adelstand verheven kapitein Trotta het evenwicht kwijt te raken en hij had het gevoel of hij van nu af aan levenslang veroordeeld was met andermans laar-zen op glad terrein te lopen, achtervolgd door nare praatjes en opgewacht door schichtige blikken. Zijn grootvader was nog een kleine boer geweest, zijn vader sergeant-majoor-administrateur en later wachtmeester van de gendarmerie in het zuidelijke grensgebied van de monarchie. Sinds hij in een gevecht met Bosnische grenssmokkelaars een oog verloren had, woonde hij als invalide militair en parkwachter bij slot Laxen-burg, voerde de zwanen, knipte de heggen, bewaakte in het voorjaar de goudenregen en later de vlier tegen roofzuchtige, onbevoegde handen en veegde in zachte nachten dakloze lief-desparen van de weldadig donkere banken. De rang van ge-woon luitenant der infanterie leek voor de zoon van een onder-officier natuurlijk en gepast. Maar de adellijke kapitein met zijn onderscheiding, die in de vreemde en haast griezelige glans van keizerlijke genade rondliep als op een gouden wolk, was

  • 6

    opeens vervreemd van zijn bloedeigen vader en de gepaste liefde die de nakomeling de oude man betuigde, leek een ander gedrag en nieuwe omgangsvormen tussen vader en zoon te vragen. Al vijf jaar had de kapitein zijn vader niet gezien, maar hem wel iedere twee weken, als volgens het eeuwig onveran-derlijke rooster zijn garnizoensdienst begon, zijn vader een briefje geschreven, in het wachtlokaal, bij het schaarse, onrusti-ge licht van de dienstkaars, nadat hij de wacht geïnspecteerd had, de tijden van hun aflossing genoteerd had en in de rubriek “Bijzondere gebeurtenissen” een kort en krachtig “geen” geno-teerd had, dat als het ware ook de kleinste mogelijkheid tot bij-zondere gebeurtenissen ontkende. Als verlofpassen en dienst-formulieren leken die brieven op elkaar, geschreven op gelige, grove octavovellen, met de aanhef Beste vader links op vier vin-gerbreedten van de bovenrand en twee van de zijrand, begin-nend met een korte mededeling over het welzijn van de afzen-der, vervolgend met de hoop op hetzelfde voor de geadresseer-de en eindigend met het bestendige, op een nieuwe alinea be-ginnende en rechtsonder diagonaal tegenover de aanhef ge-plaatste wending Met eerbiedige groet van je trouwe en dankbare zoon, Joseph Trotta, luitenant. Maar hoe moest je nu, temeer om-dat je dankzij de nieuwe rang niet meer het oude patroon volg-de, de wetmatige, op een heel militair leven berekende vorm van de brieven veranderen en tussen de standaardzinnen on-gewone mededelingen over ongewoon geworden verhoudin-gen plaatsen die je zelf nog nauwelijks begreep? Op de stille avond dat kapitein Trotta voor het eerst na zijn genezing aan de door speelse messen van verveelde mannen royaal bekraste en gekerfde tafel ging zitten om zijn correspondentieplicht te ver-vullen, besefte hij dat hij nooit verder zou komen dan de aan-hef: Beste vader. En hij legde zijn onvruchtbare pen tegen de inktpot en haalde een stukje van de flakkerende pit van de kaars, alsof hij van het getemperde licht een gelukkige inval en een passende wending hoopte te krijgen en dwaalde zachtjes af naar herinneringen aan zijn kinderjaren, zijn dorp, zijn moeder en de cadettenschool. Hij keek naar de reusachtige schaduwen die door kleine voorwerpen op de kale, blauwgesausde muren

  • 7

    geworpen werden en de lichtgekromde, schemerende lijn van de sabel aan het haakje naast de deur en, door de korf van de sabel gestoken de donkere halsband. Hij luisterde naar de on-vermoeibare regen buiten en zijn trommelende zingen op de met messing beslagen vensterbank. En ten slotte stond hij op met het besluit zijn vader de volgende week op te zoeken, na de voorgeschreven dankaudiëntie bij de keizer, waarvoor hij over een paar dagen opgeroepen zou worden. Een week later reed hij direct van de audiëntie, die nauwe-lijks tien minuten had geduurd, niet meer dan tien minuten kei-zerlijke minzaamheid en tien of twaalf van papier opgelezen vragen waarop je in een stramme houding een ‘Jawel, majes-teit!’ als een zacht, maar resoluut geweerschot moest afvuren, in een fiaker naar zijn vader in Laxenburg. Hij trof de oude man in de keuken van zijn dienstwoning, in hemdsmouwen, aan de ka-le, gladgeschuurde tafel, waarop een donkerblauwe, roodom-zoomde zakdoek lag voor een grote kop dampende, welrieken-de koffie. De roodbruine, knoestige stok van weichselhout hing met de kruk aan de tafelrand en schommelde zachtjes. En rim-pelige leren zak met grove tabak lag bol en halfopen naast de lange pijp van witte, bruinverkleurde, gelige aarde. Die kleur paste bij de grote, witte snor van zijn vader. Kapitein Joseph Trotta von Sipolje stond midden in die armelijke staatsgezellig-heid als een militaire god met een glanzende sjerp, een gelakte helm, die een eigen soort zwarte zonneschijn verspreidde, in zijn gladde, glanzend gepoetste laarzen met glimmende sporen, met twee rijen glanzende, bijna flikkerende knopen op zijn uni-formjas en gezegend door de bovenaardse macht van de Maria Theresia-orde. Zo stond de zoon voor zijn vader, die langzaam opstond, alsof hij door het trage tempo van zijn begroeting de glans van de jongen wilde compenseren. Kapitein Trotta kuste de hand van zijn vader, boog zijn hoofd dieper en kreeg een kus op zijn voorhoofd en een op zijn wang. ‘Ga zitten,’ zei de oude man. De kapitein gespte een paar delen van zijn glans los en ging zitten. ‘Hartelijk gefeliciteerd!’ zei zijn vader met zijn gewone stem, in het harde Duits van de leger-Slaven. Hij liet de consonanten rollen als de donder en verzwaarde de laatste let-

  • 8

    tergrepen met kleine gewichten. Vijf jaar geleden had hij tegen zijn zoon nog Sloveens gesproken, al verstond de jongen maar een paar woorden en sprak hij er zelf niet een. Maar vandaag kon het gebruik van zijn moedertaal voor de oude man tegen-over zijn door de genade van het lot en de keizer zo hoog ge-stegen zoon een riskante vertrouwelijkheid lijken, terwijl de kapitein naar de lippen van zijn vader keek om de eerste Slo-veense klank te begroeten als iets ver vertrouwds en verloren huiselijks. ‘Hartelijk gefeliciteerd!’ herhaalde de wachtmeester bulderend. ‘In mijn tijd ging dat nooit zo vlug! In mijn tijd wer-den we nog gekoeioneerd door Radetzky!’ Het is echt voorbij, dacht kapitein Trotta. Zijn vader was van hem gescheiden door een berg militaire rangen. ‘Heb je nog rakija, vader?’ vroeg hij om het laatste restje familiaire verstandhouding te bevestigen. Ze dronken, klonken, dronken weer en na iedere slok kreunde zijn vader, kreeg een eindeloze hoestbui, liep paars aan, spuw-de, kwam langzaam tot bedaren en begon nietszeggende verha-len uit zijn eigen diensttijd te vertellen, duidelijk met de bedoe-ling de verdiensten en carrière van zijn zoon minder groot te la-ten lijken. Ten slotte stond de kapitein op, kuste de vaderlijke hand, kreeg de vaderlijke kus op zijn voorhoofd en wang, gesp-te zijn sabel om, zette zijn sjako op en ging weg – – met de ze-kerheid dat hij zijn vader voor het laatst in dit leven had ge-zien... Het was de laatste keer geweest. De zoon schreef zijn vader de gebruikelijke brieven en er was geen andere zichtbare relatie meer tussen hen – losgeweekt was kapitein Trotta van zijn lan-ge reeks voorouders, de Slavische boeren. Met hem begon er een nieuw geslacht. De ronde jaren rolden achter elkaar voort als gelijkmatige, vredige wielen. Overeenkomstig zijn stand trouwde Trotta met de niet meer zo jonge, welgestelde nicht van zijn kolonel, de dochter van een districtskapitein in het westen van Bohemen, kreeg een zoon, genoot van de gelijkma-tigheid van zijn gezonde militaire bestaan in het kleine garni-zoen, reed iedere morgen naar het exercitieterrein, schaakte ’s middags met de notaris in het café en begon zich thuis te voelen in zijn rang, zijn stand, zijn waardigheid en zijn roem. Hij had

  • 9

    een middelmatige militaire bekwaamheid, waarvan hij ieder jaar bij de manoeuvres middelmatige proeven aflegde, was een goede echtgenoot, wantrouwig tegenover vrouwen, afkerig van kansspelen, nors maar rechtvaardig in de dienst, een grimmige vijand van alle leugens, onmannelijk gedrag, laffe geborgen-heid, breedsprakige lof en eerzuchtige neigingen. Hij was even eenvoudig en onberispelijk als zijn conduite staat en alleen de woede die hem soms overviel, had iemand met mensenkennis doen vermoeden dat ook in de ziel van kapitein Trotta de nach-telijke afgronden gaapten waarin de stormen slapen en de on-bekende stemmen van nameloze voorouders. Hij las geen boeken, kapitein Trotta, en beklaagde in stilte medelijden zijn opgroeiende zoon, die griffel, lei en spons, pa-pier, liniaal en de tafels van vermenigvuldiging moest leren hanteren en op wie de onvermijdelijke leesboeken al lagen te wachten. Nog steeds was de kapitein ervan overtuigd dat ook zijn zoon militair moest worden. Het kwam niet in hem op dat (van nu tot het uitsterven van het geslacht) een Trotta een ander beroep zou kunnen uitoefenen. Als hij twee, drie, vier zoons had gehad – maar zijn vrouw was ziekelijk, had dokters en ku-ren nodig en een zwangerschap was riskant – dan waren ze al-lemaal militair geworden. Zo dacht kapitein Trotta toen nog. Er was sprake van een nieuwe oorlog en hij was elke dag paraat. Hij was er zelfs bijna zeker van dat hij voorbestemd was om op het slagveld te sterven. Voor zijn solide eenvoud was de dood op het slagveld een noodzakelijk gevolg van militaire roem. Tot hij op een dag het eerste leesboek van zijn zoon, die net vijf jaar geworden was en die door de eerzucht van zijn moeder via een huisonderwijzer de noden van de school veel te vroeg leerde kennen, met vluchtige nieuwsgierigheid inkeek. Hij las het be-rijmde ochtendgebed, en dat was al tientallen jaren hetzelfde, hij herinnerde het zich nog. Hij las De vier jaargetijden, De vos en de haas en De koning der dieren. Hij sloeg de inhoudsopgave op en vond de titel van een verhaal dat over hemzelf leek te gaan, want het heette Franz Joseph I in de slag bij Solferino; hij las en moest erbij gaan zitten. In de slag bij Solferino, begon de passage, raakte onze keizer en koning Franz Joseph I in groot gevaar. Trotta

  • 10

    kwam er zelf in voor. Maar wel erg veranderd! De vorst, luidde het verhaal, had zich in de hitte van het gevecht zover vooruitge-waagd dat hij plotseling door vijandige ruiters omsingeld was. Op dat moment van hoge nood stormde er een piepjonge luitenant op een met zweet bedekte vos naar voren, zwaaiend met zijn sabel. Ha, wat kregen de hoofden en nekken van de vijandelijke ruiters veel houwen te ver-duren! En verder: Een vijandelijke lans doorboorde de borst van de jonge held, maar het merendeel van de vijanden was al verslagen. Met de blanke degen in de hand kon de jonge, onverschrokken vorst de steeds zwakker wordende aanvallen makkelijk afslaan. Toen werd de hele vijandelijke cavalerie gevangengenomen. Maar de jonge luitenant – Josef ridder von Trotta was zijn naam – kreeg de hoogste onderschei-ding die ons vaderland zijn heldhaftige zonen kan verlenen: de Maria Theresia-orde. Kapitein Trotta ging met het leesboek in zijn hand naar de kleine boomgaard achter het huis, waar zijn vrouw op zachte middagen vertoefde, en vroeg met bleke lippen en heel zachte stem of dat infame verhaal haar bekend was. Ze knikte glimla-chend. ‘Het is gelogen!’ schreeuwde de kapitein, terwijl hij het boek op de vochtige grond gooide. ‘Het is voor kinderen,’ ant-woordde zijn vrouw zacht. De kapitein keerde haar de rug toe. Hij beefde van woede als een zwakke struik in een storm. Hij ging vlug het huis in en zijn hart sloeg onregelmatig. Het was tijd om te gaan schaken. Hij nam zijn sabel van de haak, gespte de riem met een woedende, heftige ruk om zijn lichaam en ging met wilde en lange passen het huis uit. Wie hem zag, kon den-ken dat hij eropuit trok om een hele hoop vijanden neer te leg-gen. Nadat hij in het café, nog zonder een woord gesproken te hebben, met vier diepe dwarsrimpels op zijn bleke, smalle voorhoofd onder zijn korte, stugge, haar twee partijtjes verloren had, gooide hij met een nijdige hand de rammelende stukken om en zei tegen zijn partner: ‘Ik moet met u praten!’ – Stilte. – ‘Ze hebben misbruik van me gemaakt,’ begon hij weer, keek recht in de blinkende brillenglazen van de notaris en merkte na een tijdje dat hij de woorden niet kon vinden. Hij had het lees-boek mee moeten nemen. Met dat weerzinwekkende voorwerp in handen was de uitleg hem veel gemakkelijker afgegaan. ‘Wat

  • 11

    voor misbruik?’ vroeg de jurist. ‘Ik heb nooit bij de cavalerie gediend,’ zei kapitein Trotta, die dacht zo het beste te kunnen beginnen, al zag hij zelf wel in dat hij zo niet begrepen werd. ‘En nou schrijven die schaamteloze schrijvers in de kinderboe-ken dat ik op een vos, een met zweet bedekte vos, schrijven ze, naar voren gestormd ben om de vorst te redden, schrijven ze.’ – De notaris begreep het. Hij kende het verhaal uit de boeken van zijn zoons. ‘U maakt het erger dan het is, kapitein,’ zei hij. ‘U moet bedenken dat het voor kinderen is.’ Trotta keek hem ge-schrokken aan. Op dat moment had hij het idee dat de hele we-reld tegen hem was: de schrijvers van de leesboeken, de notaris, zijn vrouw, zijn zoon en de huisonderwijzer. ‘Alle historische daden,’ zei de notaris, ‘worden voor schoolgebruik anders voorgesteld. Dat is ook goed, volgens mij. Kinderen hebben voorbeelden nodig die ze begrijpen en die ze onthouden. De echte waarheid horen ze dan later wel.’ – ‘Afrekenen!’ riep de kapitein, terwijl hij opstond. Hij ging naar de kazerne, betrapte de officier van dienst, luitenant Amerling, met een meisje in het kantoor van de sergeant-majoor-administrateur, inspecteerde zelfs de wachtpost, liet de sergeant-majoor halen, liet de onder-officier van dienst op rapport komen, liet de compagnie aantre-den en gaf bevel tot een geweerexercitie op het kazerneplein. Iedereen gehoorzaamde verward en bevend. In ieder peloton ontbraken er een paar man, die onvindbaar waren. Kapitein Trotta gaf bevel de namen voor te lezen. ‘Afwezigen morgen op rapport,’ zei hij tegen de luitenant. Hijgend deden de man-schappen geweerexercitie. De laadstokken klapperden, de rie-men vlogen heen en weer, de warme handen sloegen kletsend op de koele metalen lopen en de grote kolven stampten op de muffe, zachte grond. ‘Laden!’ commandeerde de kapitein. De lucht beefde van het holle geknetter van de losse patronen. ‘Een halfuur salueerexercitie!’ commandeerde de kapitein. Na tien minuten wijzigde hij het bevel. ‘Knielen voor gebed!’ Gekal-meerd luisterde hij naar het doffe ploffen van de harde knieën op de aarde, de steenslag en het zand. Hij was nog steeds kapi-tein, bevelhebber van zijn compagnie. Dat zou hij die schrijvers wel eens even laten zien.

  • 12

    Hij ging vandaag niet naar het casino, hij at zelfs niet en ging slapen. Hij sliep droomloos en diep. De volgende morgen op het officiersrapport diende hij kort en krachtig zijn klachten in bij de kolonel. Ze werden doorgegeven. En nu begon de mar-telgang van kapitein Joseph Trotta, ridder van Sipolje, en voor-vechter van de waarheid. Het duurde weken voor van het Mi-nisterie van Oorlog antwoordde dat de klacht doorgegeven was aan het Ministerie van Cultuur en Onderwijs. En weer gingen er weken voorbij tot op een dag het antwoord van de minister kwam. Het luidde:

    Hoogwelgeboren, hooggeachte kapitein, In antwoord op het door u, hoogwelgeboren heer, ingediende be-zwaarschrift betreffende leesles nr. 15 van de geautoriseerde lees-boeken voor Oostenrijkse volks- en burgerscholen volgens de wet van 21 juli 1864, samengesteld en uitgegeven door de professoren Weidner en Srdcny, neemt de minister van Onderwijs met de ver-schuldigde eerbied de vrijheid u te wijzen op het feit dat de leesles-sen van historische betekenis, in het bijzonder de lessen die betrek-king hebben op Zijne Majesteit, Keizer Franz Joseph hoogstper-soonlijk, alsook op andere leden van het Allerhoogste Keizerlijke Huis, aangepast dienen te zijn aan het bevattingsvermogen van de leerlingen en dienen te voldoen aan de hoogst mogelijke pedagogi-sche eisen. Hoogwelgeboren heer, de in uw bezwaarschrift genoem-de leesles nr. 15 is aan Zijne Excellentie de minister van Onder-wijs, Kunsten en Wetenschappen persoonlijk voorgelegd en door hem voor schoolgebruik geautoriseerd. Het ligt in de bedoeling van de hogere en niet minder van de lagere onderwijsinspecties de leer-lingen van de monarchie de heldhaftige daden van de militairen te presenteren op een wijze die past bij het kinderlijke karakter, de fan-tasie en de patriottische gevoelens van de opgroeiende generaties, zonder de waarheid van de geschilderde gebeurtenissen te verande-ren, maar ook zonder ze weer te geven in een droge, fantasieloze stijl zonder patriottische gevoelens. Gezien deze en soortgelijke overwegingen verzoekt ondergetekende met verschuldigde eerbied u, hoogwelgeboren kapitein, uw bezwaarschrift in te trekken.

  • 13

    Deze brief was ondertekend door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De kolonel overhandigde hem aan kapitein Trotta met de vaderlijke woorden: ‘Laat de zaak maar rusten.’ Trotta nam de brief aan en zweeg. Een week later vroeg hij langs de voorgeschreven weg een audiëntie aan bij Zijne Majes-teit en drie weken later stond hij ’s morgens in de Hofburg oog in oog met zijn opperbevelhebber. ‘Kijk eens, beste Trotta,’ zei de keizer. ‘Het is een heel verve-lende zaak. Maar we komen er geen van beiden slecht vanaf. Laat de zaak maar rusten.’ ‘Majesteit,’ antwoordde de kapitein, ‘het is gelogen!’ ‘Er wordt veel gelogen,’ bevestigde de keizer. ‘Ik kan het niet, majesteit,’ zei de kapitein met verstikte stem. De keizer kwam voor de kapitein staan. De monarch was nauwelijks groter dan Trotta. Ze keken elkaar aan. ‘Mijn ministers,’ begon Franz Joseph, ‘moeten zelf weten wat ze doen. Ik moet op ze vertrouwen. Begrijpt u, beste kapitein Trotta?’ En even later: ‘We zullen het goedmaken. U zult het wel zien.’ De audiëntie was afgelopen. Zijn vader leefde nog. Maar Trotta reed niet naar Laxenburg. Hij ging terug naar zijn garnizoen en vroeg ontslag uit het le-ger. Hij werd als majoor ontslagen. Hij verhuisde naar Bohemen, naar het kleine landgoed van zijn schoonvader. De keizerlijke genade verliet hem niet. Een paar weken later ontving hij de mededeling dat het de keizer had behaagd de zoon van de man die zijn leven gered had voor studiedoeleinden vijfduizend gulden toe te kennen uit de particuliere schatkist. Tegelijkertijd werd Trotta tot baron verheven. Joseph Trotta, baron van Sipolje, nam de keizerlijke giften mismoedig in ontvangst, als beledigingen. De veldtocht tegen de Pruisen werd zonder hem gevoerd en verloren. Hij mokte. Zijn slapen werden al grijs, zijn ogen dof, zijn tred werd lang-zaam, zijn hand zwaar en zijn mond zwijgzamer dan vroeger. Al was hij een man in de bloei van zijn leven, hij leek vroeg oud

  • 14

    te worden. Verdreven was hij uit het paradijs van het eenvou-dige geloof aan de keizer en de deugd, de waarheid en het recht en geketend in dulden en zwijgen besefte hij wel dat sluwheid de wereld, de kracht van de wetten en de glans van de majestei-ten in stand hield. Dankzij de bij gelegenheid geuite wens van de keizer verdween leesles nr. 15 uit de schoolboeken van de monarchie. De naam Trotta bleef alleen vermeld in de anonie-me annalen van het regiment. De majoor leefde voort als de on-bekende drager van snel vergane roem, als een vluchtige scha-duw, die een heimelijk verborgen voorwerp in de lichte wereld van de levenden wierp. Op het landgoed van zijn schoonvader hanteerde hij de gieter en de tuinschaar en net als zijn vader in de slottuin van Laxenburg snoeide de baron de heggen en maaide het gras, bewaakte hij in het voorjaar de goudenregen en later de vlier tegen roofzuchtige en onbevoegde handen, verving hij vermolmde schuttingplanken door nieuwe, gladge-schaafde, toomde en zadelde eigenhandig de vossen, verving roestige sloten aan poorten en deuren, legde bedachtzaam keu-rig op maat gesneden hout tussen vermoeide, doorgezakte scharnieren, bleef dagenlang in het bos, schoot klein wild, overnachtte bij de boswachter, bekommerde zich om kippen, mest en oogst, fruit en klimplanten, knecht en koetsier. Gierig en wantrouwig deed hij inkopen, haalde met duim en wijsvin-ger munten uit zijn knieperige leren beursje en borg dat weer op zijn borst. Hij werd een kleine Sloveense boer. Soms werd hij nog gegrepen door zijn oude woede en dan beefde hij als een zwakke struik in de wind. Dan sloeg hij de knecht en de flan-ken van de paarden, smeet de deuren in de sloten die hij zelf gerepareerd had, dreigde de dagloners met moord en doodslag, schoof bij het middageten zijn bord met een boze duw van zich af, vastte en mokte. Naast hem leefden, zwak en ziekelijk, zijn vrouw in aparte kamers, zijn zoon, die zijn vader alleen aan ta-fel zag en wiens rapporten hem twee keer per jaar voorgelegd werden, zonder dat ze hem lof of blaam ontlokten, zijn schoon-vader, die opgewekt zijn pensioen opmaakte, van meisjes hield, wekenlang in de stad bleef en bang was voor zijn schoonzoon. Hij was een kleine, oude Sloveense boer, baron Trotta. Nog

  • 15

    steeds schreef hij twee keer per maand, ’s avonds laat bij een flakkerende kaars, zijn vader een brief op gelig octavo-papier, met vier vingers van de bovenrand en twee vingers van de zij-rand de aanhef Beste vader. Heel zelden kreeg hij antwoord. Wel dacht de baron er soms over zijn vader op te zoeken. Hij had al lang heimwee naar de wachtmeester, de karige staatsar-moede, de grove tabak en de zelfgestookte rakija. Maar de zoon zag op tegen de kosten, niet anders dan zijn vader, zijn groot-vader en zijn overgrootvader gedaan zouden hebben. Nu stond hij de invalide in slot Laxenburg weer nader dan jaren geleden, toen hij in de frisse glans van zijn nieuwe adel in de blauwge-sausde keuken van de kleine dienstwoning rakija had zitten drinken. Met zijn vrouw had hij het nooit over zijn afkomst. Hij voelde dat verlegen hoogmoed afstand zou scheppen tussen de dochter van een oud ambtenarengeslacht en een Sloveense wachtmeester. Daarom nodigde hij zijn vader niet uit. Op een keer, het was een heldere dag in maart en de baron stampte over de harde aardkluiten naar de rentmeester, kwam een knecht hem een brief van de slotvoogd van Laxenburg brengen. De invalide was dood, zacht ontslapen op de leeftijd van een-entachtig jaar. Baron Trotta zei alleen maar: ‘Zeg tegen de baro-nes dat mijn koffer gepakt moet worden; ik ga vanavond naar Wenen.’ Hij liep door naar het huis van de rentmeester, infor-meerde naar het zaad, sprak over het weer, gaf opdracht drie nieuwe ploegen te bestellen, maandag de dierenarts te laten ko-men en vandaag nog de vroedvrouw voor de zwangere meid en zei bij het weggaan: ‘Mijn vader is overleden. Ik ga drie da-gen naar Wenen,’ salueerde met een nonchalante vinger en ging weg. Zijn koffer was gepakt en de paarden werden voor de wagen gespannen; het was een uur rijden naar het station. Hij at haas-tig zijn soep en zijn vlees. Toen zei hij tegen zijn vrouw: ‘Ik kan niet meer. Mijn vader was een goede man. Jij hebt hem nog nooit gezien.’ Was het een in memoriam? Was het een klacht? ‘Jij gaat mee,’ zei hij tegen zijn geschrokken zoon. Zijn vrouw stond op om ook de spullen van de jongen te pakken. Terwijl zij een verdieping hoger bezig was, zei Trotta tegen de kleine jon-

  • 16

    gen: ‘Nou zul je je grootvader zien.’ De jongen beefde en sloeg zijn ogen neer. De wachtmeester was opgebaard, toen ze aankwamen. Hij lag met zijn grote, weerbarstige snor, bewaakt door acht kaar-sen van een meter en twee invalide kameraden, in zijn donker-blauwe uniform met drie blinkende medailles op zijn borst op de katafalk in zijn huiskamer. Een ursuline zat in een hoek te bidden bij het enige, geblindeerde raam. De invaliden gingen in de houding staan, toen Trotta binnenkwam. Hij droeg zijn ma-joorsuniform met de Maria Theresia-orde, knielde en zijn zoon viel aan de voeten van de dode eveneens op de knieën, met voor zijn jonge gezicht de zolen van de zware laarzen van het lijk. Baron Trotta voelde voor het eerst in zijn leven een kleine, scherpe steek in zijn hartstreek. Zijn kleine ogen bleven droog. Hij mompelde een, twee, drie Onzevaders, uit vrome verlegen-heid, stond op, boog zich over de dode, kuste de enorme snor, gaf de invaliden een teken en zei tegen zijn zoon: ‘Kom!’ ‘Heb je hem gezien?’ vroeg hij buiten. ‘Ja,’ zei de jongen. ‘Hij was maar wachtmeester der gendarmerie,’ zei zijn vader – ‘ik heb in de slag bij Solferino het leven van de keizer gered – en toen ben ik tot baron verheven.’ De jongen zei niets. De invalide werd begraven op het kleine kerkhof van Laxen-burg, op de militaire afdeling. Zes donkerblauwe kameraden droegen de kist van de kapel naar het graf. Majoor Trotta met sjako en in parade-uniform hield de hele tijd zijn hand op de schouder van zijn zoon. De jongen snikte. De treurige muziek van de militaire kapel, het weemoedige en eentonige zingen van de geestelijken, dat telkens weer te horen was, wanneer de muziek ophield, en de langzaam wegzwevende wierook wek-ten in de jongen een onbegrijpelijk, wurgend verdriet. En de geweerschoten die een half peloton boven het graf afvuurde, schokten hem met hun lang naklinkende onverbiddelijkheid. Militaire groeten werden de ziel van de dode nagezonden, die recht naar de hemel ging, voor eeuwig en altijd van deze aarde verdwenen.

  • 17

    Vader en zoon gingen terug. Onderweg zweeg de baron de hele tijd. Alleen toen ze de trein uitgingen en achter de tuin van het station in het wachtende rijtuig stapten, zei de majoor: ‘Ver-geet hem niet, je grootvader!’ En de baron ging weer door met zijn gewone werk. En de ja-ren rolden voort als gelijkmatige, vredige, stille wielen. De wachtmeester was niet het laatste lijk dat de baron moest be-graven. Hij begroef eerst zijn schoonvader, een paar jaar later zijn vrouw, die snel, bescheiden en zonder afscheid na een zware longontsteking gestorven was. Hij bracht zijn jongen naar een kostschool in Wenen en bepaalde dat zijn zoon nooit actief militair mocht worden. Hij bleef alleen op het landgoed, in het ruime, witte huis, waar nog de adem van de gestorvene hing en praatte alleen met de boswachter, de rentmeester, de knecht en de koetsier. Hij kreeg steeds minder woedeaanvallen. Maar het personeel voelde voortdurend zijn boerenvuist en zijn zwijgen met de onderdrukte woede lag als een hard juk op de nek van de mensen. Voor hem uit waaide angstige stilte als voor een onweer. Twee keer per maand kreeg hij gehoorzame brieven van zijn kind en één keer per maand antwoordde hij met twee korte zinnen op zuinige briefjes, de marges die hij van de ontvangen brieven afgeknipt had. Eén keer per jaar, op 18 augustus, de verjaardag van de keizer, reed hij in uniform naar de dichtstbijzijnde garnizoensstad. Twee keer per jaar kwam zijn zoon op bezoek, in de kerst- en in de zomervakantie. Op kerstavond kreeg de jongen altijd drie harde, zilveren guldens, waarvoor hij een kwitantie moest tekenen en die hij nooit mee mocht nemen. De guldens gingen nog dezelfde avond in een kistje in de la van zijn vader. Naast de guldens lagen school-rapporten. Ze getuigden van de grote vlijt van zijn zoon en zijn matige, altijd voldoende aanleg. Nooit kreeg de jongen speel-goed, nooit zakgeld en nooit een boek, afgezien van de voorge-schreven schoolboeken. Hij leek nergens gebrek aan te hebben. Hij had een helder, nuchter en eerlijk verstand. Zijn schamele fantasie gaf hem geen andere wens in dan zijn schooljaren zo snel mogelijk door te komen.

  • 18

    Hij was achttien jaar, toen zijn vader op kerstavond zei: ‘Dit jaar krijg je geen drie gulden meer. Je mag er tegen een kwitan-tie negen uit het kistje halen. Pas op met de meisjes! De meesten zijn ziek!’ En na een stilte: ‘Ik heb besloten dat je jurist wordt. Tot het zover is, heb je nog twee jaar. De militaire dienst heeft geen haast. Die kunnen we uitstellen tot je klaar bent.’ De jongen nam de negen gulden even gehoorzaam aan als de wens van zijn vader. Hij ging zelden naar de meisjes, koos ze zorgvuldig uit en bezat nog zes gulden, toen hij in de zomerva-kantie weer naar huis kwam. Hij vroeg zijn vader toestemming om een vriend uit te nodigen. ‘Goed,’ zei de majoor een beetje verbaasd. De vriend kwam met weinig bagage, maar met een uitgebreide schilderskist, die de heer des huizes niet beviel. ‘Schildert hij?’ vroeg hij. ‘Heel mooi!’ zei Franz, de zoon. – ‘Als hij maar geen vlekken maakt in huis! Hij moet het landschap schilderen.’ De gast schilderde wel buiten, maar niet het land-schap. Hij portretteerde baron Trotta uit zijn geheugen. Iedere dag aan tafel leerde hij de gelaatstrekken van zijn gastheer uit zijn hoofd. ‘Waarom staar je me zo aan?’ vroeg de baron. Beide jongens kregen een kleur en keken naar het tafellaken. Toch kwam het portret tot stand en werd hem bij het afscheid in een lijst overhandigd. Hij bestudeerde het bedachtzaam en glimla-chend. Hij draaide het om, alsof hij op de achterkant nog details zocht die aan de voorkant weggelaten waren, hield het tegen het raam en daarna ver van zich af, keek in de spiegel, verge-leek zichzelf met het portret en zei ten slotte: ‘Waar moet het hangen?’ Het was sinds vele jaren het eerste waar hij plezier in had. ‘Je kunt je vriend geld lenen, als hij wat nodig heeft,’ zei hij zachtjes tegen Franz. ‘Houd hem te vriend.’ Het portret was en bleef het enige dat er ooit van de oude Trotta gemaakt werd. Het hing later in de huiskamer van zijn zoon en hield ook nog de fantasie van zijn kleinzoon bezig... Intussen hield het de majoor een paar weken in een bijzon-dere stemming. Hij hing het nu eens aan de ene en dan weer aan de andere muur, bekeek gevleid en met welgevallen naar zijn geprononceerde neus, zijn baardeloze, bleke en smalle mond, zijn magere jukbeenderen, die als heuvels voor de klei-

  • 19

    ne, zwarte ogen lagen en zijn lage, gerimpelde voorhoofd, over-kapt door zijn kortgeknipte, borstelige en stekelig naar voren springende haar. Hij leerde nu pas zijn gezicht kennen en hij voerde soms een stille dialoog met zijn gezicht. Het wekte in hem ongekende gedachten, herinneringen en onbegrijpelijke, snel vervagende schaduwen van weemoed. Hij had het schilde-rij nodig gehad om zijn vroege ouderdom en zijn grote een-zaamheid te ervaren; uit het beschilderde doek stroomden ze hem tegemoet, de eenzaamheid en de ouderdom. Is het altijd zo geweest? vroeg hij zich af. Is het altijd zo geweest? Zonder op-zet ging hij nu en dan naar het kerkhof, naar het graf van zijn vrouw, keek naar de grijze sokkel en het krijtwitte kruis, de ge-boortedatum en de sterfdatum, rekende uit dat ze te vroeg ge-storven was en moest toegeven dat hij zich haar niet goed meer kon herinneren. Haar handen was hij bijvoorbeeld vergeten. Aan “Chinese staalwijn” moest hij denken, een medicijn die ze jaren achtereen gebruikt had. Haar gezicht? Hij kon het nog met zijn ogen dicht oproepen, maar het verdween al gauw en ver-vaagde in een roodachtige, ronde schemering. Hij werd mild in huis en hof, streelde soms een paard, glimlachte tegen de koei-en, dronk vaker dan vroeger een borrel en schreef zijn zoon op een dag een korte brief buiten de gebruikelijke termijn. De men-sen begonnen hem met een glimlach te groeten en hij knikte vriendelijk. De zomer kwam en de vakantie bracht zijn zoon en diens vriend; met beiden reed de vader naar de stad, ging naar een restaurant, dronk een paar glaasjes slivovitsj en bestelde voor de jongens een royale maaltijd. Zijn zoon werd jurist, kwam vaker thuis, keek rond op het landgoed en kreeg op een dag zin om het te beheren en zijn car-rière als jurist op te geven. Hij bekende het zijn vader. De ma-joor zei: ‘Het is te laat. Jij wordt van je leven geen boer en geen landheer. Jij wordt een degelijke ambtenaar, meer niet!’ Dat was een uitgemaakte zaak. Zijn zoon werd politiek ambtenaar, dis-trictscommissaris in Silezië. De naam Trotta was wel uit de ge-autoriseerde schoolboeken verdwenen, maar niet uit de gehei-me dossiers van de hoge politieke autoriteiten en de vijfdui-zend gulden die hij door de grootmoedigheid van de keizer

  • 20

    ontvangen had, verzekerde de ambtenaar Trotta van voortdu-rend welwillende aandacht en protectie van onbekende hogere instanties. Hij maakte snel promotie. Twee jaar voor zijn benoe-ming tot districtshoofd stierf de majoor. Die liet een verrassend testament na. Omdat hij er zeker van was – schreef hij – dat zijn zoon geen goede landheer zou zijn en omdat hij hoopte dat de Trotta’s, die de keizer dankbaar wa-ren voor zijn niet-aflatende gunst, in staatsdienst tot aanzien zouden komen en in hun leven gelukkiger zouden worden dan hij, de opsteller van het testament, had hij besloten ter nage-dachtenis aan zijn vader het landgoed, dat zijn schoonvader hem jaren geleden geschonken had met alle roerende en onroe-rende goederen te vermaken aan het fonds voor invalide mili-tairen, waarbij de door het testament begunstigden geen andere verplichtingen hadden dan hem, de erflater, een zo eenvoudig mogelijke begrafenis te geven op het kerkhof waar zijn vader bijgezet was, en als het kon bij de overledene in de buurt. Hij, de erflater, verzocht alle pracht en praal achterwege te laten. Het aanwezige contante geld, vijftienduizend florijnen plus ren-te, belegd bij de bank Ephrussi in Wenen, en het overige in huis aanwezige geld, zilver en koper evenals de ring, het horloge en de halsketting van zijn overleden moeder waren voor de enige zoon van de erflater, baron Franz von Trotta und Sipolje. Een Weense militaire kapel, een compagnie infanterie, een vertegenwoordiger van de Maria Theresia-orde, vertegenwoor-digers van het Zuid-Hongaarse regiment waarvan de majoor de bescheiden held geweest was, alle invalide militairen die in staat waren te marcheren, twee ambtenaren van kanselarij van het hof en het kabinet, een officier van het militaire kabinet en een onderofficier met de Maria Theresia-orde op een zwart om-floerst kussen vormden de officiële begrafenisstoet. De kapel speelde de mars die ze bij de begrafenis van zijn grootvader ge-speeld had. De salvo’s die deze keer afgevuurd werden, waren sterker en echoden langer na. Zijn zoon huilde niet. Niemand huilde om de dode. Iedereen hield het droog en plechtig. Niemand hield een rede aan het graf. In de buurt van de wachtmeester der gendarmerie lag ma-

  • 21

    joor baron von Trotta und Sipolje, de ridder van de waarheid. Hij kreeg een eenvoudige militaire grafsteen, waarop in smalle, zwarte letters behalve zijn naam, rang en regiment zijn trotse bijnaam gebeiteld was: De held van Solferino. Er bleef van de dode dus weinig meer over dan die steen, vergeten roem en het portret. Zo loopt een boer in het voorjaar over de akker – – en later, in de zomer, wordt het spoor van zijn voetstappen overgolfd door de zegen van het graan dat hij ge-zaaid heeft. De keizerlijk-koninklijke hoofdcommissaris Trotta von Sipolje ontving nog diezelfde week een condoleantiebrief van Zijne Majesteit, waarin tweemaal sprake was van de voor altijd onvergeten diensten van de overledene.

  • 22

    2 Er was in het hele machtsgebied van de divisie geen mooiere militaire kapel dan die van het 10e regiment infanterie in de kleine districtsstad W. in Moravië. De kapelmeester hoorde nog tot de Oostenrijkse militaire musici die dankzij een uitstekend geheugen en een altijd wakkere behoefte aan nieuwe variaties op oude melodieën iedere maand een mars konden compone-ren. Alle marsen leken op elkaar als soldaten. De meeste begon-nen met een tromroffel, bevatten de tot marstempo versnelde taptoe, een schaterende lach van de elegante bekkens en ein-digden met een rollende donder van de grote pauk, het vrolijke, korte onweer van de militaire muziek. Wat kapelmeester Nech-wal van zijn collega’s onderscheidde, was niet zozeer de bui-tengewoon vruchtbare volharding bij het componeren als wel de pittige, opgewekte strengheid waarmee hij muziek exerceer-de. De nonchalante gewoonte van andere kapelmeesters om de eerste mars door de vicekapelmeester te laten dirigeren en pas bij het tweede nummer de dirigeerstok te heffen, beschouwde Nechwal als een duidelijk teken van de ondergang van de kei-zerlijke en koninklijke monarchie. Zodra de kapel zich in de voorgeschreven kring had opgesteld en de sierlijke pootjes van de winderige lessenaars in de zwarte voegen tussen de grote kasseien van het plein ingegraven waren, stond de kapelmees-ter ook al midden tussen zijn muzikanten met zijn zwarte, eb-benhouten dirigeerstok met de zilveren knop discreet geheven. Alle concerten op het plein – ze vonden plaats onder het balkon van de districtshoofd – begonnen met de Radetzkymars. Al was die bij de leden van de kapel zo bekend dat ze hem midden in de nacht en slapend hadden kunnen spelen zonder dirigent, vond de kapelmeester het toch nodig dat ze iedere noot van blad speelden. En alsof hij de Radetzkymars voor het eerst met zijn muzikanten repeteerde, hief hij iedere zondag met militaire en muzikale stiptheid zijn hoofd, zijn stok en zijn blik en richtte die alle drie tegelijk op de segmenten van de kring waarin hij stond die zijn bevelen op een bepaald moment nodig leken te hebben. De scherpe trommen roffelden, de zoete fluiten floten

  • 23

    en de elegante bekkens schalden. Op de gezichten van alle toe-hoorders verscheen een gelukzalige en dromerige glimlach en hun benen begonnen te jeuken. Terwijl ze nog stonden, dachten ze al dat ze marcheerden. De jonge meisjes hielden hun adem in en openden hun lippen. De rijpere mannen lieten hun hoofden hangen en dachten aan hun manoeuvres. De oude vrouwen za-ten in het aangrenzende park en hun kleine, grijze hoofdjes beefden. En het was zomer. Ja, het was zomer. De oude kastanjes tegenover het huis van het districtshoofd bewogen alleen ’s morgens en ’s avonds hun donkergroene, weelderige, brede bladerkronen. Overdag ston-den ze roerloos, ademden een wrange geur uit en wierpen hun brede, koele schaduw tot het midden van de straat. De hemel was altijd blauw. Onophoudelijk kwinkeleerden de onzichtbare leeuweriken boven de stille stad. Soms rolde er over haar hob-belige kasseien een fiaker met een vreemdeling van het station naar het hotel. Soms trappelden de hoeven van het tweespan waarmee de heer Von Winternigg uit rijden ging door de brede straat van noord naar zuid, van het slot van de landheer naar zijn immense jachtterrein. Klein, oud en ziekelijk, een geel oud mannetje in een grote, gele deken en met een nietig, dor ge-zichtje, zo zat Winternigg in zijn calèche. Als een armzalig stuk-je winter reed hij door de volle zomer. Op elastische en geluid-loze rubberbanden en wielen waarvan de bruingelakte, smalle spaken de zon weerspiegelden rolde hij recht uit bed naar zijn landelijk domein. De grote, donkere bossen en de blonde, groe-ne boswachters wachtten al op hem. De bewoners van de stad groetten hem. Hij antwoordde niet. Onbewogen reed hij door een zee van groeten. Zijn zwarte koetsier rees steil omhoog, zijn hoge hoed raakte bijna de kronen van de kastanjes, de buigza-me zweep streelde de bruine ruggen van de paarden en uit de gesloten mond van de koetsier kwam met heel regelmatige tus-senpozen een knallend geklak, luider dan het hoefgetrappel, als een soort melodisch geweerschot. Rond die tijd begon de vakantie. De vijftienjarige zoon van het districtshoofd, Carl Joseph von Trotta, leerling van de cava-leriecadettenschool in Mährisch-Weißkirchen, ervoer zijn ge-

  • 24

    boortestad als een zomers oord: ze was zowel de woonplaats van de zomer als van hemzelf. Met Kerstmis en Pasen werd hij bij zijn oom uitgenodigd. Naar huis kwam hij alleen in de zo-mervakantie. De dag van zijn komst was altijd een zondag. Dat wilde zijn vader zo, het districtshoofd Franz baron von Trotta und Sipolje. Zomervakanties moesten, op welke dag ze in het internaat ook begonnen, thuis in ieder geval op zaterdag aan-breken. ’s Zondags had baron Von Trotta und Sipolje geen dienst. De hele ochtend van negen tot twaalf reserveerde hij voor zijn zoon. Precies om tien voor negen, een kwartier na de vroegmis, stond de jongen in zijn zondagse uniform bij zijn va-der voor de deur. Vijf minuten voor negen kwam Jacques in zijn grijze livrei de trap af en zei: ‘Jongeheer, uw papa komt er-aan.’ Carl Joseph trok nog een keer aan zijn overhemd, schoof zijn koppelriem recht, nam zijn pet in zijn hand en hield die volgens voorschrift tegen zijn heup. Zijn vader kwam en zijn zoon sloeg zijn hakken tegen elkaar dat het knalde door het ou-de, stille huis. De vader deed de deur open en liet zijn zoon met een lichte groet van zijn hand voorgaan. De jongen bleef staan en ging niet op de uitnodiging in. Zijn vader ging dus de deur door, Carl Joseph volgde hem en bleef op de drempel staan. ‘Maak het je gemakkelijk,’ zei het districtshoofd na een tijdje. Nu pas liep Carl Joseph naar de grote leunstoel van rood plu-che en ging zitten, tegenover zijn vader, met zijn knieën stijf te-gen elkaar en zijn pet en zijn witte handschoenen op schoot. Door de kleine kieren in de groene jaloezieën vielen smalle strepen zonlicht op het donkerrode tapijt. Er zoemde een vlieg en de hangklok begon te slaan. Nadat de negen bronzen slagen verklonken waren, begon het districtshoofd: ‘Hoe gaat het met kolonel Marek?’ ‘Dank u, papa, heel goed.’ ‘Nog steeds slecht in meetkunde?’ ‘Dank u papa, iets beter.’ ‘Boeken gelezen?’ ‘Ja, papa.’ ‘Hoe gaat het met paardrijden? Vorig jaar was het niet bijzonder...’ ‘Dit jaar,’ begon Carl Joseph, maar hij werd meteen onderbroken. Zijn vader had zijn smalle hand uitgestoken, die half in de ronde, glanzende manchet verborgen zat. Goudgeel glansde de grote, vierkante manchetknoop. ‘Het was niet bij-zonder, zoals ik al zei. Het was’ – hier hield het districtshoofd

  • 25

    even in en zei toen met toonloze stem: ‘een schande!’ – Vader en zoon zwegen. Al was het woord “schande” nog zo geluid-loos uitgesproken, het waaide nog door de kamer. Carl Joseph wist dat na strenge kritiek van zijn vader een ogenblik stilte ge-boden was. Je moest het oordeel in zijn volle betekenis opne-men, verwerken, inprenten en het je met hoofd en hart eigen maken. De klok tikte, de vlieg zoemde. Daarna begon Carl Jo-seph met heldere stem: ‘Dit jaar was het heel wat beter. De wachtmeester zelf heeft het vaak gezegd. Ik kreeg van eerste luitenant Koppel ook een compliment.’ ‘Daar ben ik blij mee,’ merkte het districtshoofd met een grafstem op. Hij duwde zijn manchet tegen de tafelrand terug in zijn mouw en er klonk een hard rammelend geluid. ‘Vertel verder,’ zei hij, terwijl hij een sigaret aanstak. Dat was het teken dat de gezelligheid kon be-ginnen. Carl Joseph legde zijn pet en handschoenen op een kleine lessenaar, stond op en begon alle gebeurtenissen van het afgelopen jaar uiteen te zetten. Zijn vader knikte. Opeens zei hij: ‘Je bent een grote jongen, zoon! Je krijgt de baard in je keel! Ben je soms verliefd?’ Carl Joseph kreeg een kleur. Zijn gezicht brandde als een rode lampion en hij bleef zijn vader dapper aankijken. ‘Nog niet dus,’ zei het districtshoofd. ‘Laat je niet ophouden. Ga door.’ Carl Joseph slikte, de blos trok weg en op-eens had hij het koud. Langzaam en met veel onderbrekingen vertelde hij verder. Daarna haalde hij zijn boekenlijst uit zijn zak en gaf die aan zijn vader. ‘Heel behoorlijke lectuur,’ zei het districtshoofd. ‘Vertel maar waar Zriny over gaat!’ Carl Joseph vertelde het toneelstuk bedrijf voor bedrijf. Daarna ging hij zit-ten, moe, bleek en met een droge mond. Hij wierp een steelse blik op de klok: het was pas half elf. Het examen duurde nog anderhalf uur. De oude kon op het idee komen om vragen te stellen over de geschiedenis van de Oudheid of de Germaanse mythologie. Hij liep rokend door de kamer met zijn linkerhand op zijn rug. Aan zijn rechter klep-perde de manchet. Steeds sterker werden de strepen zonlicht op het tapijt en steeds dichter naderden ze het raam. De zon moest al hoog staan. De kerkklokken begonnen te luiden en heel dichtbij sloegen ze in de kamer, alsof ze vlak achter de dichte

  • 26

    jaloezieën bengelden. Zijn vader had het vandaag alleen over literatuur. Hij liet zich uitvoerig uit over de betekenis van Grill-parzer en adviseerde zijn zoon als “gemakkelijke lectuur” voor de vakantie Adalbert Stifter en Ferdinand von Saar. Daarna ging hij weer over op militaire onderwerpen, wachtdienst, het dienstreglement deel 2, de samenstelling van een legerkorps en de oorlogssterkte van de regimenten. Opeens vroeg hij: ‘Wat is subordinatie?’ ‘Subordinatie is de plicht tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid,’ declameerde Carl Joseph, ‘die iedere onder-geschikte zijn meerdere en iedere lagere...’ ‘Stop!’ onderbrak zijn vader hem en verbeterde: ‘... alsook iedere lagere een hoge-re’ – en Carl Joseph vervolgde: ‘verschuldigd is, wanneer...’ ‘Zodra,’ verbeterde zijn vader, ... ‘zodra deze het bevel over-neemt.’ Carl Joseph herademde. Het sloeg twaalf uur. Nu begon de vakantie pas. Nog een kwartier en hij hoorde van de kazerne de eerste ratelende tromroffel van de uitruk-kende kapel. Iedere zondag speelde die rond het middaguur voor de dienstwoning van het districtshoofd, die in dit stadje niemand minder dan Zijne Majesteit de Keizer vertegenwoor-digde. Carl Joseph stond verborgen achter het dichte wingerd-loof van het balkon en nam het spel van de militaire kapel als een huldeblijk in ontvangst. Hij voelde zich een beetje verwant aan de Habsburgers, wier macht zijn vader hier vertegenwoor-digde en verdedigde en voor wie hij ooit zelf ten strijde zou trekken in de oorlog en in de dood. Hij kende de namen van al-le leden van het Allerhoogste Huis. Hij hield oprecht van alle-maal, met kinderlijke overgave, vooral van de keizer, die goed-moedig was en groot, verheven en rechtvaardig, oneindig ver en heel dichtbij en de officieren van het leger bijzonder toege-daan. Het beste kon je voor hem sterven bij militaire muziek en het makkelijkste bij de Radetzkymars. De snelle kogels floten Carl Joseph om zijn oren, zijn blanke sabel flitste en met zijn hoofd en hart vervuld van het heerlijke tempo van de mars, verzonk hij in de trommelende roes van de muziek en zijn bloed sijpelde in een smalle, donkerrode straal op het fonkelen-de goud van de trompetten, het diepe zwart van de pauken en het zegevierend zilver van de bekkens.

  • 27

    Jacques stond achter hem en schraapte zijn keel. Het mid-dageten begon dus. Als de muziek even ophield, hoorde je een licht gerammel van borden uit de eetkamer. Die lag, door twee ruime kamers van het balkon gescheiden, precies in het midden van de eerste verdieping. Tijdens het eten klonk de muziek ver weg, maar duidelijk. Jammer genoeg werd er niet iedere dag gespeeld. Ze was goed en nuttig, ze omrankte de plechtige ce-remonie van het eten mild en verzoenend en liet niet die pijnlij-ke, korte en harde gesprekken ontstaan die zijn vader zo vaak dacht te moeten beginnen. Je kon zwijgen, luisteren en genie-ten. De borden hadden smalle, verbleekte, blauw-met-gouden strepen. Carl Joseph hield ervan. In de loop van het jaar dacht hij er vaak aan. Die borden, de Radetzkymars en het portret aan de muur van zijn overleden moeder (die de jongen zich niet meer kon herinneren) en de zware, zilveren opscheplepel en de visterrine en de gekartelde fruitmesjes en de minuscule koffie-kopjes en de tere lepeltjes, die zo dun waren als dunne zilveren munten – dat alles bij elkaar betekende zomer, vrijheid, thuis. Hij gaf Jacques zijn koppel, pet en handschoenen en ging naar de eetkamer. De vader kwam op hetzelfde moment binnen en glimlachte tegen zijn zoon. Juffrouw Hirschwitz, de huisda-me, kwam wat later, in haar zondagse jurk van grijze zij, met opgegeheven hoofd, de zware knot in haar nek en een dikke kromme sierspeld dwars op haar borst, als een soort Tataarse sabel. Gewapend en gepantserd zag ze eruit. Carl Joseph gaf een vluchtige kus op haar lange, harde hand. Jacques schoof de stoelen achteruit. Het districtshoofd gaf het teken om te gaan zitten. Jacques verdween en kwam even later terug met witte handschoenen aan, waardoor hij er heel anders uitzag. Ze wier-pen een sneeuwwitte glans op zijn toch al witte gezicht, zijn toch al witte bakkebaarden en zijn toch al witte haar. Maar ze overtroffen aan witheid dan ook alles wat op deze wereld wit genoemd kon worden. Met die handschoenen droeg hij een donker dienblad. Daarop stond de dampende soepterrine. Met-een zette hij die midden op tafel, zorgvuldig, geluidloos en heel snel. Oudergewoonte schepte juffrouw Hirschwitz de soep op. Ze namen de borden die ze aanreikte met gastvrij uitgestoken

  • 28

    handen aan en met een dankbare glimlach in hun ogen. Zij glimlachte terug. Er deinde een warm, gouden schijnsel in de borden; het was de soep: vermicellisoep. Helder, met goudgele, kleine, verstrengelde, tere sliertjes vermicelli. Baron von Trotta und Sipolje at heel snel en soms grimmig. Het was alsof hij met geruisloze, adellijke en behendige vijandigheid de ene gang na de andere vernietigde, hij ruimde ze op. Juffrouw Hirschwitz nam aan tafel minieme porties en at na de maaltijd op haar ka-mer het hele menu nog een keer. Carl Joseph slikte angstig en haastig hete volle lepels en enorme happen. Zo waren ze alle-maal tegelijk klaar. Er werd geen woord gezegd, als baron von Trotta und Sipolje zweeg. Na de soep werd het gegarneerde, gekookte rundvlees opge-diend, al ontelbare jaren het zondagsmaal van zijn vader. Het met welgevallen bekijken van dat gerecht nam meer tijd in be-slag dan de halve maaltijd. De ogen van het districtshoofd lief-koosden eerst de malse spekrand die het kolossale stuk vlees omzoomde, daarna de aparte schaaltjes waarop de groenten la-gen, de paarsglanzende bieten, de diepgroene, ernstige spina-zie, de vrolijk lichte sla, het wrange wit van de mierikswortel en het onberispelijke ovaal van de nieuwe aardappels, die in ge-smolten boter dreven en aan sierlijk speelgoed deden denken. Hij had een speciale instelling tegenover eten. Het was of hij de belangrijkste dingen met zijn ogen at; zijn gevoel voor schoon-heid verteerde vooral het gehalte van de gerechten, hun psyche in zekere zin; de flauwe rest die daarna de mond en de tong be-reikte, was vervelend en moest direct doorgeslikt worden. Het mooie aanzien van de gerechten bezorgde de man evenveel ge-noegen als hun eenvoudige hoedanigheid. Want hij hield van zogenaamd “burgerlijk” eten, wat hij zowel verplicht was aan zijn smaak als aan zijn instelling; die noemde hij namelijk spar-taans. Met een gelukkige hand verenigde hij dus de bevredi-ging van zijn lustgevoelens met de eisen van de plicht. Hij was een spartaan. Maar hij was een Oostenrijker. Hij maakte nu aanstalten om net als iedere zondag het rund-vlees aan te snijden. Hij duwde zijn manchetten in zijn mou-wen, hief beide handen, en terwijl hij vork en mes in het vlees

  • 29

    zette, begon hij tegen juffrouw Hirschwitz: ‘Weet u, juffrouw, het is niet genoeg om bij de slager een mals stuk te vragen. Je moet kijken op welke manier het gesneden is. Ik bedoel: in de lengte of in de breedte. Slagers kennen tegenwoordig hun vak niet meer. Het mooiste vlees wordt bedorven, alleen maar door-dat het verkeerd gesneden is. Kijk, juffrouw, ik kan het nog net redden. Het valt in stukken, het valt gewoon uit elkaar. In zijn geheel kun je het wel “mals” noemen. Maar de aparte stukken zijn taai, zoals u straks zelf wel zult merken. Maar wat betreft de garnering, zoals de Rijksduitsers het noemen, wil ik de vol-gende keer de mierik, oftewel mierikswortel, graag wat droger. Het aroma mag niet verloren gaan in de melk. Ook moet hij vlak voor het opdienen aangemaakt worden. Te lang nat ge-weest. Fout!’ Juffrouw Hirschwitz, die jaren in Duitsland gewoond had, altijd Hoogduits sprak en op wier voorliefde voor literaire ter-men baron von Trotta’s “garnering” en “mierikswortel” betrek-king hadden, knikte langzaam en ernstig. Het kostte haar ken-nelijk moeite het aanzienlijke gewicht van de knot los te maken van haar nek en haar hoofd te bewegen tot een instemmende knik. Zo kreeg haar gedienstige vriendelijkheid iets afgemetens en leek zelfs iets afwerends te hebben. En het districtshoofd voelde zich genoodzaakt om te zeggen: ‘Ik heb vast geen onge-lijk, juffrouw!’ Hij sprak het nasale Oostenrijkse Duits van de hoge ambte-naren en de kleine adel. Het deed een beetje denken aan verre gitaren in de nacht en ook aan de laatste, lichte trillingen van uitklinkende klokken; het was een zachte, maar ook precieze taal, teder en boosaardig tegelijk. Ze paste bij het magere, beni-ge gezicht van de spreker, bij zijn smalle, gebogen neus, waarin de klinkende, wat weemoedige consonanten leken te liggen. Neus en mond waren, als het districtshoofd sprak, eerder een soort blaasinstrumenten dan delen van een gezicht. De donkere bakkebaarden die Trotta droeg als een deel van zijn uniform, als een onderscheidingsteken dat moest aantonen dat hij een dienaar van Franz Joseph I was, een bewijs van zijn trouw aan de dynastie, ook die bakkebaarden bewogen niet als baron von

  • 30

    Trotta und Sipolje sprak. Rechtop zat hij aan tafel, alsof hij teu-gels in zijn harde handen hield. Als hij zat, zag het eruit of hij stond en als hij opstond, was zijn kaarsrechte lengte telkens weer verrassend. Hij droeg altijd donkerblauw, zomer en win-ter, ’s zondags en door de week; een donkerblauwe jas en een grijze, gestreepte broek, die nauw om zijn lange benen sloot en door souspieds strak om de gladde laarzen gespannen zat. Tus-sen de tweede en de derde gang stond hij altijd op “om de be-nen te strekken”. Maar het was meer om zijn huisgenoten te la-ten zien hoe je overeind moest komen, staan en wandelen zon-der je onbeweeglijkheid op te geven. Jacques ruimde het vlees af en ving een snelle blik op van juffrouw Hirschwitz die hem eraan herinnerde dat de rest voor haar opgewarmd moest wor-den. Trotta liep met afgemeten passen naar het raam, trok het gordijn een eindje opzij en ging terug aan tafel. Op dat moment verschenen de kersenknoedels op een grote schaal. Het dis-trictshoofd nam er maar één, sneed hem met zijn lepel door en zei tegen juffrouw Hirschwitz: ‘Dat, juffrouw, is een model-kersenknoedel. Hij heeft de nodige consistentie, als hij openge-sneden wordt en smelt toch meteen op je tong.’ En tegen Carl Joseph: ‘Ik raad je aan om er vandaag twee te nemen.’ Carl Jo-seph nam er twee. Hij werkte ze in een mum van tijd naar bin-nen, was een seconde eerder klaar dan zijn vader en dronk er een glas water na – want wijn was er alleen ’s avonds – om ze uit zijn slokdarm, waarin ze misschien nog zaten, door te spoe-len naar zijn maag. Hij vouwde in hetzelfde ritme als zijn vader zijn servet op. Ze gingen van tafel. De kapel speelde buiten de ouverture Tannhäuser. Onder de sonore klanken gingen ze de salon bin-nen met juffrouw Hirschwitz voorop. Daar bracht Jacques de koffie. Ze verwachtten kapelmeester Nechwal. Hij kwam, ter-wijl zijn muzikanten beneden in het gelid gingen staan voor de afmars, in zijn donkerblauwe parade-uniform met de glanzen-de degen en twee fonkelende gouden harpjes op zijn kraag. ‘Ik ben enthousiast over uw concert,’ zei Trotta vandaag, net als iedere zondag. ‘Het was vandaag heel bijzonder.’ Nechwal maakte een buiging. Hij had al een uur geleden in de officiers-

  • 31

    mess gegeten en de zwarte koffie niet af kunnen wachten; hij had de smaak van het eten nog in zijn mond en snakte naar een virginia. Jacques bracht hem een kistje sigaren. De kapelmeester zoog lang aan het vuurtje dat Carl Joseph standvastig voor het uiteinde van de sigaar hield, op het gevaar af zijn vingers te branden. Ze gingen in de brede leren leunstoelen zitten. Nech-wal vertelde over de laatste operette van Lehár in Wenen. Hij was een man van de wereld, de kapelmeester. Hij ging twee keer per maand naar Wenen en Carl Joseph vermoedde dat de musicus diep in zijn hart veel geheimen uit de grote, nachtelijke demi-monde verborg. Hij had drie kinderen en een vrouw “uit een eenvoudig milieu”, maar hij stond zelf in de volle glans van de wereld, los van de zijnen. Hij vertelde graag joodse moppen met ondeugend plezier. Het districtshoofd begreep ze niet en lachte ook niet, maar zei: ‘Heel goed, heel goed!’ ‘Hoe gaat het met uw vrouw?’ vroeg Trotta regelmatig. Hij stelde die vraag al jaren. Hij had mevrouw Nechwal nog nooit gezien en had er ook geen behoefte aan om “de vrouw uit het eenvoudige mili-eu” ooit te ontmoeten. Bij het afscheid zei hij altijd tegen Nech-wal: ‘De groeten aan uw vrouw, al ken ik haar niet.’ En Nech-wal beloofde de groeten te doen en verzekerde dat zijn vrouw daar heel blij mee zou zijn. ‘En hoe gaat het met uw kinderen?’ vroeg Trotta, die telkens weer vergat of het zoons of dochters waren. ‘De oudste kan goed leren,’ zei de kapelmeester. ‘Die wordt zeker ook musicus?’ vroeg Trotta een beetje minachtend. ‘Nee,’ antwoordde Nechwal, ‘nog een jaar en dan gaat hij naar de cadettenschool.’ – ‘Ah, officier!’ zei het districtshoofd. ‘Heel goed. Infanterie?’ – Nechwal glimlachte: ‘Natuurlijk! Hij heeft talent. Misschien komt hij later bij de staf.’ – ‘Vast en zeker!’ zei het districtshoofd. ‘Zoiets hebben we al eerder meegemaakt!’ – Een week later was hij alles vergeten. Kinderen van de kapel-meester onthield je niet. Nechwal dronk twee kleine kopjes koffie, niet meer en niet minder. Met spijt drukte hij het laatste derde deel van de virgi-nia uit. Hij moest gaan en je nam geen afscheid met een bran-dende sigaar. ‘Het was vandaag heel bijzonder, geweldig. Doe de groeten aan uw vrouw! We hebben helaas nog niet kennis-

  • 32

    gemaakt!’ zei baron von Trotta und Sipolje. Carl Joseph sloeg zijn hakken tegen elkaar. Hij liep met de kapelmeester mee tot de eerste tree van de trap. Daarna ging hij terug naar de salon. Hij ging voor zijn vader staan en zei: ‘Ik ga een eindje wande-len, papa.’ ‘Heel goed, heel goed! Veel plezier!’ zei Trotta en zwaaide met zijn hand. Carl Joseph ging weg. Hij was van plan langzaam te lopen, hij wilde slenteren en zijn voeten bewijzen dat ze vakantie had-den. Hij vermande zich, zoals ze in het leger zeiden, toen hij de eerste soldaat tegenkwam. Hij begon te marcheren. Hij kwam aan de rand van de stad met het grote, gele belastingkantoor, dat gezapig in de zon lag te bakken. De zoete geur van de vel-den kwam hem tegemoet en het kwinkeleren van de leeuweri-ken. De blauwe horizon werd in het westen begrensd door grijsblauwe heuvels, de eerste dorpshuisjes met spaan- en stro-daken verschenen, vogelstemmen bliezen als fanfares in de zo-merse stilte. Het land sliep, gehuld in dag en licht. Achter de spoordijk lag het gebouw van het gendarmerie-commando, dat onder leiding stond van een wachtmeester. Carl Joseph kende hem, wachtmeester Slama. Hij besloot aan te kloppen. Hij liep de gloeiend hete veranda op, klopte, trok aan de bel, maar er kwam niemand. Er ging een raam open. Me-vrouw Slama boog zich over de geraniums en riep: ‘Wie is daar?’ Ze zag de jonge Trotta en zei: ‘Ik kom eraan!’ Ze deed de gangdeur open; het rook koel en een beetje naar parfum. Me-vrouw Slama had een geurtje op haar jurk gedruppeld. Carl Jo-seph moest aan de Weense nachtlokalen denken. Hij zei: ‘Is de wachtmeester er niet?’ – ‘Hij heeft dienst, meneer Von Trotta,’ antwoordde de vrouw. ‘Maar kom binnen!’ Nu zat Carl Joseph in de salon van de familie Slama. Het was een lage, roodachtige kamer, heel koel en het leek wel een ijs-kast; de hoge leuningen van de beklede stoelen bestonden uit bruingebeitst houtsnijwerk met bladranken, dat pijn aan je rug deed. Mevrouw Slama haalde koele limonade; ze dronk met elegante slokjes, hield haar pink omhoog en haar benen over elkaar geslagen. Ze zat naast Carl Joseph, met haar gezicht naar hem toe en wipte met een voet die in een roodzijden pantoffel

  • 33

    gevangen zat, bloot, zonder kous. Carl Joseph keek naar de voet en daarna naar de limonade. Mevrouw Slama keek hij niet aan. Zijn pet lag op zijn knieën, zijn knieën hield hij stijf en hij zat rechtop achter de limonade, alsof hij reglementair verplicht was die op te drinken. ‘U bent hier lang niet geweest, meneer Von Trotta,’ zei de vrouw van de wachtmeester. ‘U bent groot ge-worden! Al veertien geweest?’ – ‘Ja, allang!’ Hij vroeg zich af hoe hij zo snel mogelijk het huis uit kon komen. Hij zou de li-monade in één teug opdrinken en een mooie buiging maken en de groeten doen aan haar man en weggaan. Hij keek hulpeloos naar de limonade; die kreeg hij niet op. Mevrouw Slama schonk bij. Ze kwam met sigaretten. Roken was verboden. Ze stak zelf een sigaret op en nam nonchalant, met opengesperde neusvleu-gels een trek en wipte met haar voet. Plotseling nam ze zonder een woord te zeggen de pet van zijn knieën en legde die op ta-fel. Daarna stak ze haar sigaret in zijn mond; haar hand geurde naar rook en eau de cologne en de lichte mouw van haar zo-mers gebloemde jurk schemerde voor zijn ogen. Hij rookte de sigaret beleefd door met aan het uiteinde nog de vochtigheid van haar lippen en keek naar de limonade. Mevrouw Slama stak de sigaret weer tussen haar tanden en ging achter Carl Jo-seph staan. Hij durfde zich niet om te draaien. Opeens lagen haar beide schemerende mouwen tegen zijn hals en haar ge-zicht drukte op zijn haar. Hij verroerde zich niet. Maar zijn hart bonsde en er barstte een zware storm in hem los, krampachtig tegengehouden door zijn verstijfde lichaam en de stevige kno-pen van zijn uniform. ‘Kom,’ fluisterde mevrouw Slama. Ze ging op zijn schoot zitten, kuste hem vlug en zette schalkse ogen op. Toevallig viel er een blonde haarlok op haar voor-hoofd; ze loenste ernaar en probeerde hem met getuite lippen weg te blazen. Hij begon haar gewicht op zijn benen te voelen en tegelijkertijd doorstroomde hem nieuwe kracht, die de spie-ren in zijn dijen en armen spande. Hij omhelsde de vrouw en voelde de zachte koelte van haar borsten door het harde laken van zijn uniform. Er kwam een zacht gegiechel uit haar keel, het leek een beetje op snikken en een beetje op kwinkeleren. Er stonden tranen in haar ogen. Daarna leunde ze achterover en

  • 34

    begon met tedere nauwkeurigheid de ene uniformknoop na de andere los te maken. Ze legde een koele, zachte hand op zijn borst, kuste zijn mond lang, met systematisch genot en stond plotseling op, alsof een of ander geluid haar aan het schrikken had gemaakt. Hij sprong meteen op; zij glimlachte en trok hem langzaam, achteruit lopend, met beide handen uitgestrekt, haar hoofd achterover en een stralend gezicht naar de deur, die ze achter zich met haar voet openduwde. Ze gleden de slaapka-mer in. Als een machteloos geboeide zag hij met zijn ogen halfdicht dat ze hem uitkleedde, langzaam, grondig en moederlijk. Met enige ontzetting merkte hij hoe het ene na het andere deel van zijn parade-uniform slap op de grond zakte, hij hoorde de doffe plof van zijn schoenen en voelde meteen aan zijn voet de hand van mevrouw Slama. Van onderop steeg er een nieuwe golf warmte en koelte tot aan zijn borst. Hij liet zich vallen. Hij ont-ving de vrouw als een grote, zachte golf genot, vuur en water. Hij werd wakker. Mevrouw Slama stond voor hem en gaf hem een voor een zijn kledingstukken aan; hij begon zich haas-tig aan te kleden. Ze ging naar de salon en bracht hem zijn handschoenen en zijn pet. Ze trok zijn overhemd recht en hij voelde haar aanhoudende blikken op zijn gezicht, maar pro-beerde haar niet aan te kijken. Hij sloeg zijn hakken tegen el-kaar dat het knalde, gaf de vrouw een hand, maar keek hard-nekkig naar haar rechterschouder en ging weg. Een torenklok sloeg zeven uur. De zon naderde de heuvels, die nu blauw waren als de lucht en nauwelijks van wolken te onderscheiden. Van de bomen langs de weg stroomde een zoe-te geur. De avondwind kamde de grasjes in de berm aan weers-zijden van de weg; je zag ze bevend golven onder zijn onzicht-bare, zachte en brede hand. In verre moerassen begonnen de kikkers te kwaken. Uit het open raam van een knalgeel huisje in de voorstad keek een jonge vrouw de lege straat in. Hoewel Carl Joseph haar nog nooit gezien had, groette hij haar, stram en eerbiedig. Ze knikte een beetje verwonderd en dankbaar. Hij had het gevoel of hij nu pas afscheid van mevrouw Slama had genomen. Als een grenspost tussen de liefde en het leven stond

  • 35

    de vreemde, vertrouwde vrouw voor het raam. Nadat hij haar gegroet had, voelde hij zich weer aan de wereld teruggegeven. Hij liep vlug door. Precies om kwart voor acht was hij thuis en meldde zijn vader dat hij terug was, bleek, kortaf en gedeci-deerd, zoals mannen horen te doen. De wachtmeester had om de dag patrouilledienst. Iedere dag kwam hij met een stapel paperassen op het districtskantoor. De zoon van het districtshoofd zag hij nooit. Om de dag, ‘s mid-dags om vier uur, marcheerde Carl Joseph naar het gendarme-riecommando. Om zeven uur ’s avonds verliet hij het. De geur die hij van mevrouw Slama meebracht, vermengde zich met de geuren van de droge zomeravonden en bleef dag en nacht aan Carl Josephs handen hangen. Hij zorgde dat hij aan tafel niet dichter bij zijn vader kwam dan nodig was. ‘Het ruikt hier naar herfst,’ zei zijn vader op een avond. Hij generaliseerde: me-vrouw Slama gebruikte altijd reseda.

  • 36

    3 In de salon van het districtshoofd hing het portret, tegenover de ramen en zo hoog aan de muur dat het voorhoofd en het haar in de donkerbruine schaduw van het oude, houten cassettepla-fond verdwenen. De nieuwsgierigheid van de kleinzoon draai-de voortdurend om de verdwenen figuur en de verloren gega-ne roem van zijn grootvader. Soms, op stille middagen – de ra-men stonden open, de donkergroene schaduw van de kastanjes uit het stadspark vulde de kamer met de hele verzadigde, krachtige rust van de zomer, het districtshoofd leidde een van zijn commissies buiten de stad, van verre trappen slofte de spookachtige stap van de oude Jacques, die op vilten pantoffels door het huis liep om schoenen, kleren, asbakken, kandelaars en staande lampen bijeen te brengen om te poetsen – klom Carl Joseph op een stoel om het portret van zijn grootvader van dichtbij te bekijken. Het viel uiteen in talrijke diepe schaduwen en heldere lichtvlekken, in penseelstreken en stippen, in het duizendvoudige weefsel van het beschilderde linnen, in een hard kleurenspel van opgedroogde olieverf. Carl Joseph stapte van de stoel af. De groene schaduw van de bomen speelde op de bruine jas van zijn grootvader, de penseelstreken en stippen voegden zich weer aaneen tot de vertrouwde, maar ondoor-grondelijke fysiognomie en de ogen kregen hun gewone, verre, het donker van het plafond tegemoet schemerende blik. Ieder jaar in de zomervakantie vonden de stille gesprekken van de kleinzoon met zijn grootvader plaats. Niets verraadde de dode. Niets hoorde de jongen. Ieder jaar leek het portret bleker en on-aardser te worden, alsof de held van Solferino nog een keer stierf, alsof hij zijn nagedachtenis langzaam naar zich toe haal-de en alsof er een tijd moest komen waarin uit de zwarte lijst een leeg doek nog zwijgzamer dan het portret op de nakome-ling neer zou staren. Beneden op de binnenplaats, in de schaduw van het houten balkon, zat Jacques op een kruk voor de militair in het gelid ge-zette gepoetste schoenen. Telkens wanneer Carl Joseph terug-kwam van mevrouw Slama ging hij naar Jacques op de binnen-

  • 37

    plaats om op de rand te gaan zitten. ‘Vertel eens over grootva-der, Jacques!’ – En Jacques legde de borstel, de schoensmeer en het metaalpoetsmiddel weg, wreef zijn handen, alsof hij ze van werk en vuil wilde reinigen voor hij over de overledene begon te praten. En zoals altijd en zoals al minstens twintig keer, be-gon hij: ‘Ik kon het altijd goed met hem vinden. Ik was al niet zo jong meer, toen ik op het landgoed kwam; ik trouwde niet, omdat meneer dat geen goed idee vond; van vrouwen hield hij niet, behalve van zijn eigen vrouw, maar die stierf al vroeg, ze had het aan haar longen. Iedereen wist: hij had de keizer het le-ven gered in de slag bij Solferino, maar daar had hij het nooit over, geen woord zei hij daarover. Daarom hebben ze ook De held van Solferino op zijn grafsteen gezet. Hij is helemaal niet zo oud gestorven, het zal zo tegen negen uur ’s avonds in novem-ber geweest zijn. Het sneeuwde al; ’s middags stond hij nog op de binnenplaats en hij zei: “Jacques, waar heb je de bontlaarzen gelaten?” Ik wist het niet, maar ik zei: “Ik ga ze meteen halen, meneer!” “Dat kan morgen ook nog,” zei hij – en de volgende dag had hij ze niet meer nodig. Ik ben nooit getrouwd!’ Dat was alles. Op een keer (het was de laatste vakantie, want over een jaar zou Carl Joseph afstuderen) zei het districtshoofd bij het af-scheid: ‘Ik hoop dat alles goed gaat. Jij bent de kleinzoon van de held van Solferino. Denk daaraan, dan kan je niets gebeuren!’ Ook de kolonel, alle leraren en alle onderofficieren dachten daaraan en dus kon Carl Joseph inderdaad niets gebeuren. Hoewel hij geen goede ruiter was, zwak in terreinkunde en mislukt in trigonometrie, slaagde hij “met een goed cijfer”, werd bevorderd tot luitenant en ingedeeld bij het 10e regiment ulanen. Met zijn ogen dronken van zijn eigen nieuwe glans en van de laatste plechtige mis, met zijn oren vervuld van de donderende afscheidsredes van de kolonel, in de hemelsblauwe wapenrok met gouden knopen, het zilveren patroontasje met in goudreliëf de dubbele adelaar op zijn rug, de ulanenhelm met kinketting en haarstaart in zijn linkerhand, in de knalrode rijbroek, glim-mende laarzen, zingende sporen en met de sabel met de brede

  • 38

    korf op zijn heup, zo presenteerde Carl Joseph zich op een war-me zomerdag aan zijn vader. Het was deze keer geen zondag. Een luitenant mocht ook op woensdag komen. Het districts-hoofd zat in zijn werkkamer. ‘Maak het je gemakkelijk!’ zei hij. Hij zette zijn knijpbril af, kneep zijn ogen samen, stond op, in-specteerde zijn zoon en zag dat alles in orde was. Hij omhelsde Carl Joseph en ze kusten elkaar vluchtig op de wang. ‘Ga zit-ten!’ zei het districtshoofd en duwde de luitenant in een stoel. Zelf liep hij de kamer op en neer. Hij zocht naar een passend begin. Een standje was deze keer niet op zijn plaats en met een compliment kon je niet beginnen. ‘Je moet nu,’ zei hij ten slotte, ‘de geschiedenis van je regiment bestuderen en ook iets lezen over de geschiedenis van het regiment waarin je grootvader gevochten heeft. Ik moet twee dagen voor dienstzaken naar Wenen en jij gaat met me mee.’ Daarna luidde hij de tafelbel. Jacques kwam. ‘Juffrouw Hirschwitz,’ beval het districtshoofd, ‘moet vandaag de wijn uit de kelder laten halen en als het kan rundvlees klaar laten maken en kersenknoedels. We eten van-daag twintig minuten later dan anders.’ – ‘Ja, meneer de baron,’ zei Jacques, keek Carl Joseph aan en fluisterde: ‘Hartelijk gefeli-citeerd!’ Het districtshoofd liep naar het raam, want de scène dreigde ontroerend te worden. Achter zijn rug hoorde hij hoe zijn zoon de bediende een hand gaf, hoe Jacques met zijn voe-ten schuifelde en iets onverstaanbaars over de baron zaliger mompelde. Hij draaide zich pas om, toen Jacques de kamer uit was. ‘Het is warm, hè?’ begon de baron. ‘Ja, papa.’ ‘Laten we maar een luchtje scheppen.’ ‘Ja, papa.’ Het districtshoofd pakte zijn zwarte, ebbenhouten stok met de zilveren knop en niet de gele rotting die hij anders op mooie ochtenden graag meenam. Ook zijn handschoenen hield hij niet in zijn linkerhand, maar trok ze aan. Hij zette zijn halfhoge hoed op en ging de kamer uit, gevolgd door de jongen. Lang-zaam en zonder een woord te wisselen liepen ze samen door de zomerse stilte van het stadspark. De politieagent salueerde,

  • 39

    mannen stonden op van de banken en groetten. Naast de don-kere plechtstatigheid van de vader leek de rinkelende bontheid van de zoon nog stralender en luidruchtiger. In de laan waar een lichtblond meisje onder een rode parasol spuitwater met frambozensap schonk, bleef de baron staan en zei: ‘Een frisse dronk kan geen kwaad.’ – Hij bestelde twee spuitwater zonder en keek met verstolen waardigheid naar het blonde meisje, dat wellustig en willoos helemaal in de kleurige glans van Carl Jo-seph leek op te gaan. Ze dronken en liepen verder. Soms zwaai-de het districtshoofd een beetje met zijn stok en dat leek te wij-zen op overmoed, die hij wist te beheersen. Hoewel hij zweeg en even ernstig was als anders, vond zijn zoon hem vandaag bijna vlot. Uit zijn blije gemoed kwam af en toe een zelfvoldaan kuchje, een soort lach. Als iemand hem groette, nam hij even zijn hoed af. Er waren momenten waarop hij zich zelfs aan stoutmoedige paradoxen waagde, zoals bijvoorbeeld: ‘Ook be-leefdheid kan wel eens lastig worden!’ Hij deed liever een ge-waagde uitspraak dan vreugde over de verbaasde blikken van de voorbijgangers te laten blijken. Toen ze de poort van het huis weer naderden, bleef hij nog een keer staan. Hij keek naar zijn zoon en zei: ‘In mijn jeugd was ik ook graag militair gewor-den. Je grootvader verbood het uitdrukkelijk. Nu ben ik blij dat jij geen ambtenaar bent!’ – ‘Ja, papa,’ antwoordde Carl Joseph. Er was wijn en ook voor rundvlees en kersenknoedels was gezorgd. Juffrouw Hirschwitz kwam in haar zondagse japon van grijze zijde en liet bij de aanblik van Carl Joseph zomaar het grootste deel van haar strengheid vallen. ‘Ik ben heel blij,’ zei ze, ‘en wens je veel geluk.’ – ‘Gelukwensen betekent felicite-ren,’ merkte het districtshoofd op. En ze gingen aan tafel. ‘Je hoeft je niet te haasten,’ zei zijn vader. ‘Als ik eerder klaar ben, wacht ik wel even.’ Carl Joseph keek op. Hij begreep dat zijn vader sinds jaar en dag wist hoeveel moeite het kostte om hem bij te houden. En voor het eerst was het of hij door het pantser van zijn vader in diens levende hart keek en in het weefsel van zijn geheime gedachten. Hoewel hij al luitenant was, bloosde Carl Joseph. ‘Dank u, papa,’ zei hij. Het districts-hoofd lepelde haastig door. Hij leek het niet te horen.

  • 40

    Een paar dagen later stapten ze in de trein naar Wenen. De zoon las de krant en de vader zijn dossiers. Eén keer keek het districtshoofd op en zei: ‘We zullen in Wenen een geklede pan-talon bestellen, je hebt er maar twee.’ – ‘Dank u, papa.’ – Ze la-zen verder. Het was nog een klein kwartier tot Wenen, toen de vader de dossiers dichtsloeg. De zoon legde meteen de krant weg. Het districtshoofd keek naar het raam en daarna een paar seconden naar zijn zoon. Plotseling zei hij: ‘Je kent wachtmeester Slama toch?’ – De naam trof Carl Josephs geheugen, een roep uit ver-gane tijden. Hij zag meteen de weg, de gebloemde peignoir, het brede, dikbeklede bed en hij rook de geur van de weiden en te-gelijkertijd de reseda van mevrouw Slama. Hij luisterde. ‘Hij is jammer genoeg weduwnaar geworden,’ vervolgde zijn vader. ‘Triest. Zijn vrouw is in het kraambed gestorven. Je moet eens bij hem langsgaan.’ Het werd opeens ondraaglijk heet in de coupé. Carl Joseph probeerde zijn kraag losser te maken. Terwijl hij vergeefs naar een passend woord zocht, kwam er een dwaze, vurige, kinder-achtige behoefte in hem op om te gaan huilen; zijn keel zat dicht en zijn gehemelte werd droog, alsof hij dagen niets ge-dronken had. Hij voelde de blik van zijn vader, keek gespannen naar het landschap, voelde de nabijheid van het doel dat ze on-vermijdelijk naderden als een verheviging van zijn verdriet en wou dat hij op zijn minst in de gang stond, maar besefte ook dat hij aan de blik en de mededeling van zijn vader niet kon ontsnappen. Hij raapte snel wat zwakke, voorlopige krachten bij elkaar en zei: ‘Ik zal bij hem langsgaan.’ ‘Blijkbaar kun je niet goed tegen reizen met de trein,’ merkte zijn vader op. ‘Jawel, papa.’ Zwijgend en rechtop, beklemd door een verdriet dat hij niet kon benoemen, dat hij nooit gekend had en dat een raadselach-tige ziekte uit verre streken leek, reed Carl Joseph naar het ho-tel. Het lukte hem nog om ‘Pardon, papa!’ te zeggen. Daarna deed hij zijn kamer op slot, pakte zijn koffer uit en haalde de map tevoorschijn waarin een paar brieven van mevrouw Slama

  • 41

    zaten, in de enveloppen waarin ze aangekomen waren met het adres in geheimschrift, poste restante Mährisch-Weißkirchen. De blauwe bladen hadden de kleur van de hemel en een vleug-je reseda en de tere, zwarte letters vlogen als een ordelijke zwerm slanke zwaluwen voorbij. Brieven van de dode me-vrouw Slama! Ze leken Carl Joseph de vroege verkondigers van haar plotselinge einde, van de spookachtige verfijning die al-leen uit ten dode opgeschreven handen vloeide, voorbarige groeten uit het hiernamaals. De laatste brief had hij niet beant-woord. Het examen, de redevoeringen, het afscheid, de mis, de benoeming, de nieuwe rang en de nieuwe uniformen verloren hun betekenis tegenover de gewichtloze vlucht van de zwierige letters op de blauwe ondergrond. Nog steeds lagen op zijn huid de sporen van de liefkozende handen van de dode vrouw en zijn eigen warme handen bewaarden nog de herinnering aan haar koele borsten en met zijn ogen dicht zag hij de zalige ver-moeidheid in haar van liefde verzadigde gezicht, haar rode, open mond en de witte glans van haar tanden, haar nonchalant gebogen arm en in iedere lijn van haar lichaam de vloeiende weerschijn van volmaakte dromen en een gelukkige slaap. Nu kropen de wormen over haar borsten en dijen en groenige ver-rotting knaagde aan haar gezicht. Hoe sterker de afgrijselijke beelden van het verval zich voor de ogen van de jonge man af-tekenden, hoe heftiger ze zijn hartstocht lieten ontvlammen. Die leek uit te groeien in de onbegrijpelijke onbegrensdheid van de gebieden waarin de dode was verdwenen. Waarschijnlijk zou ik helemaal niet meer naar haar toe gegaan zijn, dacht de luite-nant. Ik zou haar vergeten zijn. Haar woorden waren teder, ze was een moeder, ze hield van me, ze is gestorven! Het was dui-delijk dat hij schuldig was aan haar dood. Op de drempel van zijn leven lag ze, een geliefd lijk. Het was de eerste ontmoeting van Carl Joseph met de dood. Zijn moeder herinnerde hij zich niet meer. Hij kende niets meer van haar dan een graf, een bloembed en twee foto’s. Nu flitste de dood voor hem op als een zwarte bliksemstraal, trof zijn on-schuldige vreugde, verzengde zijn jeugd en smeet hem naar de rand van de schemerige afgrond die het levende van de gestor-

  • 42

    venen scheidde. Voor hem lag dus een lang leven vol verdriet. Hij maakte zich op om het te dragen, vastberaden en bleek, zo-als een man het hoorde te doen. Hij pakte de brieven in. Hij deed de koffer dicht. Hij liep de gang in, klopte bij zijn vader aan, ging naar binnen en hoorde als door een dikke glazen wand de stem van zijn vader: ‘Je bent blijkbaar nogal weekhar-tig!’ Het districtshoofd strikte zijn das voor de spiegel. Hij moest nog naar het gouvernementsgebouw, het hoofdbureau van politie en het gerechtshof. ‘Je gaat met me mee,’ zei hij. Ze reden in een tweespan met rubberbanden. De straten le-ken Carl Joseph feestelijker dan ooit. Het brede, zomerse goud van de middag stroomde over huizen en bomen, trams, voor-bijganger, politieagenten, groene banken, monumenten en tui-nen. Je hoorde de snelle, klepperende hoefslag op het plaveisel. Jonge vrouwen gleden als heldere, tere lichten voorbij. Soldaten salueerden. Etalages glansden. De zomer waaide mild door de grote stad. Maar alle schoonheden van de zomer gleden aan Carl Jo-sephs onverschillige ogen voorbij. In zijn oren hamerden de woorden van zijn vader. Honderd veranderingen constateerde zijn vader: verhuisde tabakswinkels, nieuwe kiosken, verlengde buslijnen, verplaatste haltes. Veel was in zijn tijd anders ge-weest. Maar aan alles wat verdwenen was en aan alles wat be-houden was bewaarde hij trouwe herinneringen; zijn stem licht-te met zachte en ongewone tederheid minieme schatten uit ver-gane tijden, zijn magere hand wees groetend naar de plaatsen waar eens zijn jeugd gebloeid had. Carl Joseph zweeg. Ook hij had zojuist zijn jeugd verloren. Zijn liefde was dood, maar zijn hart stond open voor de weemoed van zijn vader en hij begon te vermoeden dat er achter de knokige hardheid van het dis-trictshoofd een ander verborgen zat, geheimzinniger en toch vertrouwder, een Trotta, nakomeling van een Sloveense invali-de en de merkwaardige held van Solferino. En hoe levendiger de uitroepen en opmerkingen van zijn vader werden, hoe spaarzamer en zachter kwamen de gehoorzame en gebruikelij-ke bevestigingen van zijn zoon en het stugge en gedienstige ‘Ja, papa,’ dat zijn tong van jongs af aan ingestudeerd had, klonk

  • 43

    nu anders, broederlijk en vertrouwelijk. Jonger leek de vader te worden en ouder de zoon. Ze stopten voor verschillende kanto-ren waar het districtshoofd oude kameraden zocht, getuigen van zijn jeugd. Brandl was commissaris van politie geworden, Smekal afdelingshoofd, Monteschitzky kolonel en Hasselbrun-ner gezantschapsraad. Ze stopten voor de winkels, bestelden bij Reitmeyer in de Tuchlauben een paar salonlaarzen, mat, che-vreauleer, voor hofbal en audiëntie, een geklede pantalon in Wieden bij Ettlinger, kleermaker van het hof en het leger, en het ongelooflijke gebeurde: het districtshoofd zocht bij hofjuwelier Schafransky een zilveren sigarettendoos uit, solide en met een geribbeld deksel, een luxevoorwerp waarin hij de troostrijke woorden liet graveren: In periculo securitas. Je vader. Ze kwamen uit bij de Volksgarten en dronken koffie. Wit in de donkergroene schaduw glansden de ronde tafeltjes op het terras en op de tafelkleedjes stonden blauwe sifons. Als de mu-ziek ophield, hoorde je het jubelende zingen van de vogels. Het districtshoofd keek op en begon, alsof hij herinneringen uit de lucht haalde: ‘Hier heb ik ooit een meisje leren kennen. Hoe lang is dat geleden?’ Hij ging op in stille berekeningen. Lange, lange jaren leken er sindsdien verstreken; Carl Joseph had het gevoel of niet zijn vader naast hem zat, maar een voorvader. ‘Mizzi Schinagl heette ze,’ zei zijn vader. In de dichte kronen van de kastanjes zocht hij naar de verdwenen beeltenis van juf-frouw Schinagl, alsof die een vogeltje geweest was. ‘Leeft ze nog?’ vroeg Carl Joseph uit beleefdheid en om als het ware een aanknopingspunt voor de beoordeling van de verdwenen tij-den te vinden. ‘Ik hoop het! Weet je, in mijn tijd waren we niet sentimenteel. Je nam afscheid van meisjes en ook van vrien-den...’ Hij zweeg opeens. Er stond een vreemde voor hun tafel-tje, een man met een slappe h