3. Het Grote Onweer (1940)

70
- 1 -

description

P.W. (Piet) van Rossum (1910-1982), heeft gedurende de Tweede Wereldoorlog (en de daaraan voorafgaande twee jaren) een dagboek bijgehouden. Dit dagboek is geschreven in romanvorm en bevat zeer gedetailleerde informatie. Het beslaat de periode van 2 juli 1938 t/m 7 augustus 1943. Het boekwerk bestaat uit acht delen.Er zijn in deze 'romancyclus' twee verhaallijnen te onderscheiden. De eerste lijn speelt zich af in de jaren 1938 en 1939 en bestaat uit een familiegeschiedenis, waarin de auteur zelf de hoofdrol speelt en waarbij het accent ligt op de 'romantiek', die overigens voor de auteur de directe aanleiding was om een en ander op papier te zetten. De tweede verhaallijn wordt gevormd door gebeurtenissen, die vanaf mei 1940 plaatsvinden en direct samenhangen met de Tweede Wereldoorlog. Beide verhaallijnen lopen in elkaar over. De schaduwen die de toentertijd op handen zijnde Tweede Wereldoorlog vooruit wierpen, drukken op meerdere momenten hun stempel op het in 1938 en 1939 afspelende verhaal. Daarnaast blijven de persoonlijke aangelegenheden na mei 1940 nog een wezenlijke rol spelen. Vanaf eind 1942 is de auteur ondergedoken geweest met de bedoeling zich te onttrekken aan de 'Arbeitseinsatz'. Het opmerkelijke van deze onderduik is dat deze niet erg overeenkomt met het beeld dat men doorgaans van het onderduiken gedurende de Tweede Wereldoorlog heeft, nl. langdurig opgesloten zitten in een afgesloten ruimte zonder contact met de buitenwereld te hebben. Integendeel. De auteur leed een vrijwel 'openbaar' leven in zijn onderduikperiode en kon blijkbaar in de laatste anderhalf jaar van de oorlog zich zelfs vrijelijk en kennelijk zonder al te veel gevaar in en rond het eigen huisadres begeven! De roman, die zich vnl. afspeelt in Putten (Gelderland), Amsterdam, Utrecht en Stedum (Groningen), geeft een tijdsbeeld van de periode 1938-1943, waarbij een groot aantal situaties zeer gedetailleerd en beeldend is beschreven (de auteur was een verwoed filmenthousiast en zelf amateurfilmer!). Dit maakt dit 'egodocument', dat als titel meekreeg "Bungalowavonturen/Het Grote Onweer", interessant genoeg om het niet aan de vergetelheid prijs te geven.

Transcript of 3. Het Grote Onweer (1940)

Page 1: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 1 −

Page 2: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 2 −

Hoofdstuk 1 Inleiding 7 oktober 1942

Toen ik, nadat ik de laatste woorden van het Journaal 1939 had neergeschreven, onverdroten voort ging met alles op schrift te stellen over dat ontzettende rampjaar 1940, was ik mij er van bewust dat ik mij voor een moeilijke en omvangrijke taak geplaatst zag. Het jaar 1940 lag toen al weer ver achter ons verwijderd en ik kende de geschiedenis ervan maar al te goed, die stond onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift. Bovendien waren alle gegevens van dag op dag in verkorte vorm aangetekend in mijn zakagenda en van de vijf oorlogs-dagen had ik vrij uitvoerige notities gemaakt, toen nog „heet van de naald”. Er was een bezeten drang tot verder schrijven in mij ontwaakt. Het uitwerken der beide voorafgaande journalen was geen kleinigheid geweest, het daarop volgende zou ongetwijfeld nog veel meer tijd gaan vergen nu deze afschuwelijke oor-log ons land overspoeld had. Aan het roemruchte Dag-boek van 1938 was ik vrijwel onmiddellijk na de va-kantie van genoemd jaar met verwoede ijver begonnen te schrijven met alle emotionele herinneringen nog vers in het geheugen. Maar zoals ik reeds eerder opmerkte, de gebeurtenissen ijlden voort in zulk een razend tempo dat mijn pen niet bij machte bleek het wereldgebeuren te kunnen bijhouden. De geschiedenis stuwde ons voort met zulk een geducht tempo en geweld dat ik zou moe-ten zeggen: wij leefden niet meer, maar werden ge-leefd! Ik kon het onmogelijk bij houden, het journaal raakte meer en meer ten achter naarmate de stormvloed van geweld de wereld begon te overspoelen. En nu ik eindelijk aan 1940 toe ben zijn we reeds weer twee jaren verder! Daarom weet ik nu: een omvangrijke taak wacht mij, want hetgeen in 1940 plaats vond raakt niet alleen meer mijn persoonlijke belangen waaruit deze schrijverij toch uiteindelijk is voortgekomen, maar zal voor een groot deel de beschrijving worden van een stuk aangrijpende wereldgeschiedenis, waarvan mijn eigen ervaringen maar een bescheiden deel zullen uitmaken. Het is min of meer de geschiedenis van ons allen, van de generatie die dit alles heeft moeten door-maken en er uiteindelijk ook doorheen gekomen is, zij het ten koste van dikwijls afschuwelijke offers. De gebeurtenissen die ná de tiende mei van dit jaar plaats vonden beroerden ons allen zó hevig, dat ik met het schrijven van dit journaal het persoonlijk karakter ervan op sommige punten wel moest laten varen. Er was in die dagen geen sterveling wiens leven niet door de omstandigheden finaal ondersteboven gekeerd werd, die zich niet ontredderd en stuurloos voelde. Zelfs al schrijf ik herhaaldelijk over mijn eigen ondervindingen, dan nog houden deze het nauwste verband met die verschrikkelijke gebeurtenissen waaronder wij allen

gebukt gingen. Wij, die ons zelf beschouwden als goe-de vaderlanders, wij waren allen één in de chaos die zo onbarmhartig rondom ons losbarstte, één in de rampen die het arme Nederland ten onder deden gaan. En zo kan dit journaal niet anders dan de beschrijving van gebeurtenissen weergeven van algemeen belang en be-trekkelijk weinig van persoonlijke aard. Een uitzonde-ring vormen daarbij de verslagen van vóór de tiende mei die nog voor een groot deel behoren tot mijn privé ervaringen met Antje. Want, zoals ik aan het slot van 1939 reeds opmerkte, om te komen tot het definitieve einde van onze verhouding moeten we nog even verder gaan tot in het jaar 1940 en zelfs daarna blijft er nog telkenmale een vaag contact tussen haar en mij bestaan en verdwijnt ze niet geheel en al van het toneel. Laat ik hiermee dus maar terstond beginnen.

De ontknoping van het drama, de vreemde houding van het meisje en haar plotseling koppig weg-blijven, kwam al vrij spoedig na nieuwjaar. Laat ik dus mijn verhaal vervolgen op de datum van: Zaterdag 6 januari 1940 Ik was die middag erop uit geweest om films te kopen voor het nieuwe winterseizoen, had verschillende adressen afgesjouwd zonder bepaald veel geluk te hebben. Maar uiteindelijk was ik dan terechtgekomen bij een kleine maar zeer technische smalfilmzaak op de Marnixstraat dicht bij het Haarlemmerplein. Voor de toekomst bleek het eindelijk DE zaak te zijn die ik nodig had voor de verdere ontwikkeling van mijn film-plannen, voornamelijk waar het om het 9½ mm formaat ging. De eigenaar van dit kleine eenmansbedrijf bleek een buitengewoon geschikte kerel te zijn, die ook he-lemaal „filmgek” was en zich, hoe was het mogelijk, geheel en al had toegelegd op verbetering van de servi-ce van de 9½ mm film, het filmformaat waarin ik nu eenmaal op een onzalig ogenblik geïnteresseerd was geraakt. Meer dan een uur bleef ik er zitten kletsen en liet me een volslagen nieuwigheid demonstreren, name-lijk de vinding van Gevaert met z'n schakelcassette waarbij het mogelijk was om snel van film te wisselen tijdens het maken van opnamen. Ook in speelfilms en documentaires was hij goed voorzien al waren ze niet nieuw, maar in behoorlijk goede staat. 't Was een en-thousiaste middag en in opgewekte stemming keerde ik huiswaarts. Maar direct bij mijn thuiskomst werd die stemming wel wat abrupt getemperd door een vreemde mededeling van moeder. Antje was er tijdens mijn afwezigheid geweest, met de eieren..... ik moest vooral de groeten hebben van haar en nog de beste wensen met het nieuwe jaar. Daarna liet moeder er wat onzeker

Page 3: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 3 −

op volgen: „Ze vertelde ook nog dat ze oud en nieuw gevierd had bij haar aanstaande schoonouders...! Ze schijnt nu dus toch werkelijk een vrijer te hebben...!” Oplettend keek ze me even aan, blijkbaar in afwachting hoe ik op die mededeling zou reageren. Nu, ik was toch wel een beetje overdonderd toen ik dàt hoorde. 't Was iets dat ik al lang vermoed en voorvoeld had, maar nu de waarheid aan het licht kwam moest ik eerlijk beken-nen dat het me toch even diep schokte. Een beetje verward keek ik op en mompelde halfluid: „Antje... schoonouders...? Dus heeft ze toch verkering?” „Ja, dat ziet er zo wel naar uit”, antwoordde moeder. „Ze ver-telde het tenminste heel gemoedereerd zoëven en ik kan je wel zeggen dat ik er het mijne van dacht, want ik had altijd zo'n idee dat jij er ook nog was en dat je je nogal eens vaak met haar bemoeide in de laatste tijd... je ging toch ook vaak met haar uit op zaterdagavond?” Afwe-zig, zonder veel antwoord te geven, haalde ik m'n schouders op. Ik moest dit eerst even rustig overden-ken. Het viel niet te ontkennen dat het feit op zichzelf me pijnlijk trof. Ja, het wàs waar, ik had inderdaad voorgoed met haar gebroken... ik had Betty op Kerst-avond plechtig beloofd dat dit het einde was, dat het voorgoed uit was tussen Antje en mij. Maar nu ik dit hoorde vond ik het toch weer een harde noot om te kraken... het deed me zeer onaangenaam aan. Waarom? Ik had opnieuw dat gevoel of zij me toch nog bedrogen had. Ja, het kon niet anders, die jongen moest ze reeds eerder gekend hebben, want hoe kon dit anders zo ineens gekomen zijn? Nauwelijks drie weken geleden hadden we nog gewoon omgang met elkaar gehad, niets had ze me laten blijken... toen bleef ze plotseling weg, zonder een woord van verklaring... en nu ineens dit! Zou ze de moed gehad hebben om het te vertellen in-dien ik er zelf bij tegenwoordig geweest was? Stellig niet! De gelegenheid was haar gunstig geweest en nu was ze bepaald blij er op deze manier, langs een om-weg, vanaf te komen. Moeder zou wel zorgen dat ik het te weten kwam! Neen, dat had ik toch nooit van het meisje gedacht, dat ze zó kon zijn. Het laatste sprankje van genegenheid dat ik nog voor haar koesterde maakte plotseling plaats voor een doffe woede. Nog te vast zat ik gekluisterd aan alles wat tussen ons geweest was, de herinneringen daaraan lagen nog te vers in m'n geheu-gen. Deze woede was uiteraard een bewijs dat ik nog blijkbaar geenszins helemaal met Antje gebroken had, alle plechtige verzekeringen ten spijt. Diep gegriefd voelde ik me over datgene wat ik als een „bedrog” van haar kant meende te zien. Verblind als ik was, rede-neerde ik als volgt: Antje wist van mijn verhouding met Betty niets af, van mijn tweestrijd had ze geen flauw begrip... ze kan niet anders denken dan dat ik alleen van haar gehouden had. Waarom liet ze me dan op zo'n manier in de steek? Het had toch even goed kunnen gebeuren dat ik er ontzettend veel weet en verdriet van zou hebben! Dat moest voor haar op dit ogenblik een vaststaand feit zijn! Dat het anders gesteld was met mij

kon ze echter onmogelijk weten want ze was van het bestaan van Betty niet op de hoogte. Neen, ik kon het er onmogelijk bij laten, ze moest en ze zou weten wat ze me had aangedaan. Was dàt een manier om iemand te laten schieten waar je zo lang vertrouwelijk mee bent omgegaan! Nu, na bijna twee jaar, weet ik dat mijn redenering volkomen fout was, hopeloos bezijden de waarheid en bovendien nog zeer egoïstisch. Waarom kon ik toen geen vrede hebben met het geval? Waarom liet ik Antje niet rustig aan haar lot over nu de beslis-sing definitief gevallen was? Het antwoord moet luiden: ik voelde mij nog te veel aan haar verbonden, ik had in werkelijkheid nog steeds niet helemaal afstand van haar gedaan. Ik verergerde de fout nog door dadelijk een afschuwelijke brief aan haar te schrijven na rijpelijke overdenking, een brief vol verwijten en zelfbeklag, wat ik schreef was hard, wreed en meedogenloos. Ik had het nimmer moeten versturen. Maar verblind als ik was, deed ik het toch. Voor mij was de hele zaak hier-mee voorgoed afgedaan... 't interesseerde me nauwe-lijks nog hoe ze er op zou reageren, gesteld dàt ze er op terug kwam. Een paar dagen lang liep ik rond met een gevoel van „verongelijkt” te zijn, was mezelf vaag bewust dat ik meer over Antje piekerde en aan de her-inneringen tussen ons dan goed was na die mooie Kerstavond bij Betty.

Dinsdag 9 januari deed ik de brief op de bus; het kon me verder geen zier schelen wat er van kwam, als ze alleen maar wist hoe ik over haar dacht.

De gevolgen bleven niet uit. Twee dagen la-ter, donderdag 11 januari kwam de explosie. Toen ik na de lunch terug ging naar de fabriek en m'n weg nam door het poortje naar de Noorder-Amstellaan, ja hoor, daar stond ze, op haar oude plek aan de overkant. En daar had je het lieve leven aan de gang! Opgewonden kwam ze me tegemoet, viel dadelijk met de deur in huis. Gloeiend verontwaardigd was ze over die brief... ze had 'm aan d'r moeder laten lezen en die had gezegd: „Vooruit..., dadelijk er naar toe en zeggen wat je op je hart hebt...!” En nu kwam ze me eens even vertellen hoe de zaak in elkaar zat en waarom ze werk van die jongen had gemaakt. - In de eerste plaats moest ik toch eindelijk eens begrijpen dat het zo geen verhouding was tussen ons beiden in de laatste weken... zo af en toe eens zaterdagsavonds op stap en wandelen. Wat had ze aan me? Alle avonden in de week zat ze alleen en zon-dags ook... taalde ik niet naar haar! En dat deed ze alleen om mij, omdat ze zich gebonden voelde, haar moeder begreep er niets van dat ze tegenwoordig altijd maar thuis zat. Ze had al dikwijls tegen Antje gezegd: „Ik zou wel eens willen weten wat die jongen 's avonds uitvoert en waar of ie zondags de hele dag zit! - Nee meid, geloof mij maar gerust, die jongen houdt je voor de mal... die heeft wel wat anders aan de hand... maak er nu maar voorgoed een eind aan want dat kan nooit wat worden tussen jullie!” - En toen had ze, nu zo wat twee weken geleden deze jongen leren kennen... op

Page 4: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 4 −

dansen, waar ze uit balorigheid maar weer heen was gegaan. Hij had haar naar huis gebracht en was haar de volgende keer komen halen en ze was nu ook al een paar maal bij hem thuis geweest... dat was alles, van een verloving was nog geen sprake! - „Je kunt me vertellen wat je wilt”, onderbrak ik haar woorden-stroom, „maar ik ben er van overtuigd dat jij deze knaap al veel eerder gekend hebt... toen wij al met elkaar gingen... ik durf haast zweren dat het dezelfde is waarvan jij altijd die brieven kreeg in Putten! Nee Antje, je hebt me diep teleurgesteld en jij bent het die bedrogen hebt...!” - „Dat is niet waar!!” riep ze boos uit, „ik hèb hem niet eerder gekend, dit is een heel andere... bah, dat is gemeen om zoiets van me te den-ken... gaat u dan dadelijk mee naar m'n moeder, dan kunt u het van haar zelf horen dat ik hem pas veertien dagen geleden ontmoet heb...!” - „In ieder geval gaat het toch niet aan om iemand zomaar in de steek te laten en zonder iets te zeggen stilletjes met een ander te gaan,” ging ik voort. „Ik kan nooit geen hoogte van jou krijgen... in Putten was het al precies eender, daar kreeg je ook herhaaldelijk brieven van geheimzinnige vriendinnen, zoals het heette, maar nu begin ik werke-lijk te geloven dat Ali toch nog gelijk had...!” Een nieuwe uitval van verontwaardiging was hierop het gevolg. Ze hàd het niet stilletjes gedaan, maar ze was er zaterdagmiddag expres voor bij mij thuis gekomen en ze zou het zeker ook best hebben durven zeggen als ik die middag wel thuis was geweest!

Zachtjes kibbelend liepen we naast elkaar voort, geagiteerd en zo heel anders dan nauwelijks een week of vier geleden. Ze begon het bewuste jongmens nog op alle mogelijke manieren te verdedigen. Ze vond het min en laag van me wat ik allemaal geschreven had over de slechte vooruitzichten en werkloosheid en dat die jongen diep te beklagen zou zijn... nee, dat had ze nooit van me gedacht. - (Het meisje had volkomen gelijk: wat bezielde me toch om zo tegen haar uit te varen in plaats van haar in vrede te laten gaan).

Toen we de Lutmastraat naderden, het punt waar we altoos afscheid moesten nemen van elkander, begon ze bij te draaien. Ze had er eigenlijk nu toch wel spijt van, ze was toch immers nog helemaal niet echt met die jongen verloofd? Ze kon 'm nog best laten schieten... als ik er op stond... misschien wilde ik dan eens op visite komen bij haar thuis, dan kon haar moe-der zelf oordelen over mij?!

„Nee Antje”, maakte ik een einde aan het on-derhoud, „daarvoor is het nu te laat. Als je gewild had dat ik serieus bij je thuis kwam had je me dat eerder moeten vragen en voor de rest heeft dit geval met deze jongen voor goed een eind gemaakt aan onze verhou-ding... We passen niet bij elkaar, dat is nu wel heel duidelijk gebleken. Je moeder heeft gelijk, het kan nooit iets worden tussen ons. Ik hoop alleen dat je het ditmaal beter hebt getroffen met hem....... en verder wens ik je het beste, adieu.....!” Abrupt liet ik haar

staan en beende weg langs het plein naar de fabriek. Nog even waagde ik het om te kijken en zag dat ze besluiteloos, weifelend bleef staan, mij nakijkend. Dan zag ik haar haastig op de fiets springen en nerveus voortjakkeren... weg in de tegenovergestelde richting en ik bedacht ineens hoe ze precies zo voor me uitge-reden had op die avond in Putten toen we onze eerste onenigheid hadden... twee jaar geleden... driftig en koppig de pedalen op en neer trappend... En nu was het uit... afgelopen! Dit was het einde tussen ons. Ik had er op dat moment spijt noch berouw over, was blij dat ik zo sterk geweest was om weerstand te kunnen bieden aan haar voorstel. Zó was het goed, nu had ik er vrede mee dat ze dit gedaan had. De tweestrijd was afgelo-pen, ik wilde voortaan alleen nog maar aan Betty den-ken, haar niet opnieuw teleurstellen...

Op die dag dacht ik waarlijk dat het de laatste maal was geweest dat Antje nog eenmaal mijn ge-moedsrust had kunnen verstoren, dat hiermee iedere verdere poging tot toenadering voorgoed onmogelijk was geworden. Ik dacht dat ik haar, na deze uitbarsting wel nooit meer terug zou zien. Maar ik kon onmogelijk vermoeden dat er nog éénmaal een dag zou aanbreken waarop ik me bewust zou worden hoe diep de gene-genheid voor dit meisje in mezelf geworteld zat. Er zou nog een dag komen waarop ik opnieuw in hevig ver-langen mijn leven met het hare zou wensen te verbin-den, onder de dwang van ontzettende gebeurtenissen. En die dag en die gelegenheid naderden met onverbid-delijke zekerheid...!

Wat me meeviel was dat Antje, ondanks het gebeurde, toch nog getrouw de eieren bleef brengen. Moeder bewaarde namelijk al het oude brood et cetera voor de kippen die Antje's vader achter het huis hield en er bleef bij ons nogal eens wat over van oudbakken brood, al zat het er dik in dat deze „overvloed” wel spoedig z'n langste tijd geduurd zou hebben! Wij kre-gen in ruil daarvoor eieren, vers van de kip, tegen een zachte prijs! Achteraf beschouwd geloof ik dat Antje's vader in 't geheel niet zat te wachten op ons oude brood voor z'n kippen maar dat Antje dat zelf maar had be-dacht om een aanloopje te hebben eens in de week om het contact met mij gaande te houden. Ze bleef dus gewoon komen, wat me toch wel erg verbaasde na alle harde woorden die er gevallen waren. Haar houding vond ik bij die gelegenheden telkens vreemd en on-verklaarbaar. Haar ogen zochten dan telkenmale de mijne, soms meende ik duidelijk tekenen waar te ne-men alsof ze opnieuw toenadering wilde zoeken.

De eerste maal, een paar weken na ons on-derhoud, uitte ze zich in die geest eens tegen mij. Ze stond in de hal te wachten terwijl moeder de eieren ging opbergen en het geld haalde. Een kort moment was ik toen even met haar alleen. Toen gebeurde er iets zonderlings. Snel en gejaagd fluisterde ze me toe: „Ik heb er zo'n spijt van... ik kan niet meer van die jongen afkomen...!” 't Waren maar een paar korte woorden,

Page 5: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 5 −

maar ik was er beduusd van en wist niet wat ik er op antwoorden zou, kon alleen nog maar een schouderop-halend gebaar tegen haar maken. Wat bezielde het meisje toch? Ik begon te vermoeden dat ze hoog en gevaarlijk spel had gespeeld met die jongen, in de waan verkerend mij daarmee jaloers te kunnen maken en tot grotere activiteit te prikkelen. Nu ze inzag dat ze daar-mee precies het tegenovergestelde bereikt had, kreeg ze er spijt van zo te hebben gehandeld. Het deed mij ech-

ter niets meer, al mijn gevoelens voor Antje waren bekoeld en ik dankte de hemel dat ik bijtijds had inge-zien dat ik door Antje mijn geluk met Betty in de waag-schaal had gesteld. Haar had ik tenminste behouden en die wetenschap stemde me tot grote dankbaarheid.

Hoofdstuk 2 Omstreeks half januari begon het plotseling te winte-ren, streng en langdurig. Een felle, snijdende oosten-wind striemde wekenlang hardvochtig het gemobili-seerde Nederland. Dik viel overal de sneeuw, het bleef maar telkens opnieuw sneeuwen en overal in Europa was het bitter koud. De befaamde winter van 1929 leek er bij in het niet te verzinken, zeker wat het kou-de-record betreft, maar ook de lange duur van deze barre winter was in geen jaren voorgekomen. IJzel legde het verkeer soms voor dagen lang stil, treinen en auto's sneeuwden onderweg in, iedere dag werden er lagere temperaturen gemeten en in het oosten van het land daalde het kwik zelfs tot meer dan 25 graden C. onder het nulpunt! Het was een ongekend strenge win-ter. Het leek bijna een straf, aan het mensdom opgelegd voor z'n barbaars gedrag, z'n zucht tot oorlogvoeren. Merkwaardig was het dat ook de twee daaropvolgende winters nog weer strenger en nijpender werden, zelfs zó hevig als nergens in de annalen vermeld stond. De koudegolf van 1940 duurde bijna tot einde maart, het voorjaar liet lang op zich wachten.

Ook de oorlog bleef slepende; aan de fronten, voor zover daar sprake van was, viel geen noemens-waardige voortgang te bespeuren... er gebeurde eigen-lijk in het geheel niets. Men wachtte mogelijk af tot deze strenge winter voorbij zou zijn. Op sommige ogenblikken dacht niemand er aan dat het eigenlijk oorlog was, zó gewoon en alledaags ging 't leven z'n gang. Wel ondervond de uitgeverij op Zuid-Afrika van de firma de Bussy enige moeilijkheden met de export van boeken doordat vele schepen aangehouden werden, opgebracht naar Engelse havens en... soms wel werden getorpedeerd! De boekenzendingen moesten vergezeld gaan van overtuigende bewijsstukken dat er geen grondstoffen van Duits fabrikaat in verwerkt waren en dat gaf maar al te vaak aanleiding tot grote problemen. De Engelsen waren wat dat betreft weer even onver-biddelijk als in de Wereldoorlog 1914-'18. Toch kwa-men de meeste zendingen goed over en de zaken gin-gen over 't algemeen lang niet slecht. Op de fabriek werkten wij in die dagen hard om de laatste hand te

leggen aan, wat ik wel eens verheven „mijn levens-werk” placht te noemen, de „F.A.K.-Volksangbundel vir Suid-Afrika”, een muziekwerk dat bestemd was om te verschijnen ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Unie van Zuid-Afrika. De firma had er grote ver-wachtingen van en er zou een enorme oplage van ge-drukt worden. Einde maart kwam dit kolossale werk-stuk gereed, meer dan twee jaar hadden mijn collega Wieringa en ikzelf er onze beste krachten aan gewijd, de muziek was geheel en al op „ambachtelijke” wijze met de hand gezet en toen de laatste vormen op de pers gingen voelden we ons allebei of we een goede kame-raad verloren hadden! Mijn vader had in de laatste weken vooral sterk aangedrongen om spoed te betrach-ten met het drukken en binden want hij wilde de gehele oplage liefst zo gauw als mogelijk was naar de filialen in Z. Afrika verzonden hebben... Angstige voorgevoe-lens dreven de zakenmensen tot groter haast bij het uitvoeren van hun plannen en ondernemingen... im-mers het kon plotseling wel eens te laat blijken? He-laas, het noodlot beschikte dat dit prachtige boekwerk, waaraan we allemaal met zoveel plezier gewerkt had-den, nimmer de plaats van z'n bestemming zou be-reiken...!

Als bijzonderheid moet ik nog vermelden dat op zondag 10 maart Betty weer eens 'n keer bij me thuis op visite kwam. Ze had het er op gewaagd na m'n uitdrukkelijke verzekering dat de oudelui de hele dag wegbleven en naar de ten Bouwhuyzen waren in Utrecht, ze zouden niet voor 's avonds laat terugkeren. Doordat ze overdag liever niet gezien wilde worden in ons roddelbuurtje had ze het er maar op gehouden om 's avonds tegen donker te komen. Het werd een oerge-zellige avond, zij een beetje angstig voor de buren en voor de mogelijkheid van een onverwacht terugkomen van m'n vader en moeder, ik met het grandioze gevoel van de „gastheer” te zijn en haar te trakteren op alles wat ons home te bieden had. Nou, dat was goed aan mijn kleintje besteed! We dronken eerst gezellig thee samen en ik had ook nog een voorraadje bier in huis waar ik later op de avond mee op de proppen kwam en

Page 6: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 6 −

waarop ik haar bijzonder trakteerde. Daar tussendoor vertoonde ik nog een paar films voor haar waarna we nog geruime tijd voor het verlichte aquarium zaten te kijken, iets waarvan ze nooit genoeg scheen te kunnen krijgen. Meer dan ooit tevoren besefte ik toen hoe innig ik haar lief had op die verrukkelijke avond. Tegen elf uur bracht ik Betty naar huis terug, het was weer een onvergetelijke avond geweest temidden van de onzeke-re en woelige tijd om ons heen. Wonderbaarlijk lief vond ik Betty telkens zo in mijn eigen huiselijke omge-ving waarin het leek of wij telkens nog meer tot elkan-der kwamen. Het kwam mij voor dat ik dubbel dank-baar moest zijn dat het spelletje met Antje nog net bij-tijds geëindigd was. Het verbaasde me nauwelijks toen bleek dat ik mij na een paar weken er al helemaal mee verzoend had en het gevoel kreeg alsof er een last van mij afgenomen was. Soms praatte ik op zo'n zaterdag-middag, als ze gewoontegetrouw de eieren kwam bren-gen, wel eens met Antje alsof er nooit iets tussen ons geweest was...

Zo schreed het jaar 1940 gestadig voort, aan-vankelijk nog zonder wereldschokkende gebeurtenis-sen. Het was oorlog in Europa en nog wel heel dicht bij huis, nu ja, maar omdat er niets gebeurde dacht geen sterveling daar verder diep over na. Het leven ging schijnbaar normaal door. Het was een zonderlinge oorlog; tot aan de tanden gewapend stonden Frankrijk, Engeland en het Duitse Rijk tegenover elkander, maar tot werkelijk actieve krijgsverrichtingen was het nog steeds niet gekomen.

Van Duitse zijde werd een vreemdsoortige propaganda gevoerd, met luidsprekers, enorme appara-ten, die opgesteld waren aan de overkant van de Rijn en waardoor de Fransen werd toegebruld dat ze niet op de Duitsers moesten schieten en dat zij, de Duitsers wel te verstaan, in rede en eendracht wilden samenwerken met het Franse volk... Het bracht de wereld in verwar-ring, allerwegen ontstond het waanidee dat de nazi's de strijd niet aandurfden of helemaal geen zin in deze oorlog hadden. Wij vroegen ons af: staan de moffen er dan zo slecht voor? Wat was dit voor een krankzinnige toestand? Op deze manier kon de oorlog nog jaren en jaren voortduren! Neen, dat kòn eenvoudig niet! Ieder-een voorvoelde: het is de stilte die aan de orkaan vooraf gaat. Het kàn en het zal niet zo rustig blijven. Nog lagen de enorme legers van het ganse militaire apparaat bewegingloos tegenover elkaar, als roofdieren, loerend en afwachtend op het ogenblik dat zij elkander naar de strot konden vliegen. Ergens waren wij ons dat wel degelijk bewust, het hield de wereld in een voortdu-rende, nerveuze spanning. Eens zouden de beide mon-sters toeslaan, zou de eerste grote aanval een begin vinden, de eerste bombardementen dood en verderf zaaien. De vraag was alleen: waar en wanneer?

En het bleef niet zo. Nauwelijks was het ijs overal gesmolten en de dikke sneeuwvacht over Europa weggedooid, of de vulkaan, aan welks voet wij nog

geruime tijd bijna onbekommerd hadden geleefd, be-gon zich te roeren. Weldra stonden wij aan de voor-avond van het ontzettende wereldgebeuren dat niemand begrijpen kon, dat geen weldenkend mens ooit gewild had. De eerste stoot in die richting begon met het in-cident van de „Altmark” in de Noorse wateren op 17 februari, het Duitse slagschip dat door de Engelsen in de Noorse territoriale wateren werd geënterd en tot zinken gebracht. Een storm van verontwaardiging raasde door de Duitse pers. Noorwegen werd er van beschuldigd niet in staat te zijn z'n neutraliteit te hand-haven, zoals het heette, wat in de grond van de zaak volkomen waar was. Maar wat kon het zwakke Noor-wegen daartegen uitrichten? Het was ons al lang duide-lijk geworden dat de kleine, neutrale landen er in deze oorlog maar beroerd tussen zaten. Hun schepen werden opgebracht, hun neutraliteit in de lucht voortdurend nacht aan nacht door de oorlogvoerende landen ge-schonden, het waren hun koopvaardijschepen die her-haaldelijk op mijnen liepen enzovoort. Neutraliteit was in deze oorlog wel een zeer wankel begrip, om niet te spreken van een onmogelijke zaak! Natuurlijk regende het verwijten aan het adres van de regering van Noor-wegen bij monde van de Duitse pers. Scherpe en drei-gende waarschuwingen dat zoiets een tweede maal niet weer gebeuren moest... Noorwegen beloofde beter-schap en opnieuw passeerden er enige weken zonder dat zich ernstige botsingen voordeden. Maar toen kwam de stormloop... de uitbarsting van al datgene wat wij reeds zo lang verwacht hadden. Het overrompelde ons toch nog in de bliksemsnelle opeenvolging der gebeurtenissen. We konden het zo gauw niet allemaal verwerken... Maandag 8 april 1940 - Amsterdam De neutraliteit van Noorwegen opnieuw geschonden! Engelse mijnenleggers zetten mijnen uit in de territoria-le wateren van genoemd land. Sensatie in alle dagbla-den. Engeland beweert dat Duitse schepen voortdurend bescherming zoeken dicht onder de Noorse kust en daar ongehinderd doorgelaten worden. Dinsdag 9 april 1940 - Amsterdam Opnieuw paniek! In de morgenuren gaat als een lopend vuur het gerucht rond dat Duitse troepen een opmars tegen Denemarken begonnen zijn, geheel onverwacht zonder ultimatum of oorlogsverklaring. Het gerucht blijkt maar al te waar. Denemarken wordt bezet in nauwelijks één dag, het heeft zich zonder slag of stoot moeten overgeven. En nu komt de fascistische oor-logsmachine van het Derde Rijk in alle hevigheid op gang, de Duitse stoomwals rolt verder! Het blijft niet bij Denemarken. Reeds in de middag van diezelfde dag

Page 7: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 7 −

wordt het bericht onmiddellijk gevolgd door een nog grotere sensatie. Wij vernemen via de radio dat, de Duitse invasie zich heeft voortgezet naar Noorwegen. Schepen vol Duitse troepen zijn de Noorse havens bin-nengelopen en hebben die bezet, na de geringe tegen-stand van de verdediging te hebben „neergeslagen”, zoals het luidt. De avondbladen verschijnen met vette koppen in grote opmaak: NOORWEGEN VERKLAART DUITSLAND DE OORLOG! Dat was het beging van de grote, schier onvermijdelijke ramp: Noorwegen meegesleurd in de oorlog. Fel boden de noren aanvankelijk tegenstand, geholpen door het En-gelse expeditieleger. Korte tijd werd er hevig ge-vochten... maar de Duitse opmars ging met verplette-rende zekerheid voort.

Hoe reageerden Nederland en België hierop? Angst in verdubbelde mate maakte zich van ons mees-ter, want het begon nu wel duidelijk te worden: Dene-marken en Noorwegen zijn de eersten! Wie zal de volgende zijn? Ogenblikkelijk werden alle militaire verloven ingetrokken. De Regering maande opnieuw tot kalmte, maar niettemin verkeerde het gehele land in de hevigste paniekstemming. Niet ten onrechte schreef „De Haagsche Post” van vrijdag 12 april: „Nederland en België verkeren thans in een toestand van hoog alarm! Hoe staat het met onze weermacht? Zijn wij gereed?” Ziedaar een oordeel en een paar luttele vragen die aan duidelijkheid betreffende de ernst van de situa-tie niets te raden lieten!

In Noorwegen woedde de strijd hevig. Koning Haakon vluchtte, voortdurend achtervolgd en vanuit de lucht bedreigd, eerst naar het hoge noorden en week daarna uit naar Engeland. In mijn aantekenboek lees ik op 12 april: „Nu barst de oorlog in alle hevigheid uit!” En zo was het ook inderdaad en nòg hadden wij geen flauw benul van wat ons zelf boven het hoofd hing!

Zondag 14 april verwachtte ik Betty 's avonds bij me thuis; de oudelui waren, ondanks de gevaarlijke situatie, toch nog weer naar de ten Bouwhuyzen in Utrecht vertrokken. Maar ik wachtte die avond ver-geefs op mijn vriendin, ze kwam niet opdagen, wat me wel een beetje verontrustte. Ik besloot uiteindelijk om maar naar haar toe te gaan. Ik trof haar thuis aan in een ontzettende angstige en nerveuze stemming. Ze be-greep niet hoe ik haar nog had durven verwachten in de huidige omstandigheden. Ze vond het bijkans onver-antwoordelijk van mijn ouders dat ze het gewaagd hadden nu nog naar Utrecht, te gaan, „Piet, ze weten toch wel dat bijna het hele treinverkeer is lamgelegd? Nee, ik had niet gedacht dat ze gaan zouden en dat ze wel rustig thuis gebleven waren... ik durfde het echt niet aan om nu bij je te komen,” zo verklaarde ze me haar wegblijven. Zelf voelde ik me die dag ook nogal nerveus en wat angstig gestemd. De dreiging van een catastrofe hing voortdurend om je heen. De hele dag had ik telkens naar de radio zitten luisteren en nieuws

opgevangen over de ontwikkeling in Noorwegen. Bij Betty was het die avond al niet anders gesteld. Het zuidelijk deel van Noorwegen was al geheel onder de voet gelopen, de regering gevlucht...! Vrijdag 19 april 1940 - Amsterdam DE STAAT VAN BELEG AFGEKONDIGD VOOR GEHEEL NEDERLAND! Dat was het frontpagi-na-nieuws van de ochtendbladen op deze dag, het was wel de scherpste maatregel ná de mobilisatie die onze regering tot nu toe genomen had. Het gehele bestuur van ons land was hiermee in handen gelegd van het militaire gezag! Dus moest de toestand toch wel heel ernstig zijn. Inderdaad, de toestand waarin ons land zich bevond was ernstig, blijkbaar zelfs zó, dat men het wenselijk achtte het gehele Nederlandse volk onkundig te laten van hetgeen er werkelijk zich achter de scher-men afspeelde, als waren we kleine kinderen voor wie men boze dingen beter kan verzwijgen. Pers en radio stelden om beurten het publiek gerust, verzekerden ons met klem dat ook deze maatregel niets te beduiden had... hij was louter uit voorzorg genomen. Wat zich echter achter de politieke schermen afspeelde in die kritieke dagen... daarvan bleef het grote publiek on-kundig. Ofschoon... er moeten aan het Ministerie toch wel enkele lieden zijn geweest die volkomen op de hoogte waren van hetgeen er te gebeuren stond. Toch deed het verwonderlijk aan in de krant te lezen op een weinig opvallende plaats, dat prinses Juliana een tele-gram had gezonden aan de schrijver Hendrik van Loon die in Amerika woonde. Deze zou namelijk aan de koninklijke familie telegrafisch aangeboden hebben de Oranje's onderdak te verlenen op zijn landgoed in Amerika indien de nood haar tot vluchten dwong. Het telegrafisch antwoord van prinses Juliana hield onge-veer het volgende in: zij bedankte hem hartelijk voor zijn vriendelijke aanbod, maar ze zou er geen gebruik van maken want hij, als goed Nederlander, moest toch weten dat een Oranje nooit zijn post verlaten had en ook nimmer verlaten zou. Zij bleef in de ure des ge-vaars bij haar Volk! Een veelzeggend bericht voor wie tussen de regels door kon lezen en het vormde dagen-lang onderwerp van gesprek. Dit toch waren alles behalve geruststellende berichten; ieder weldenkend mens kon er uit opmaken dat ons land wel degelijk in groot gevaar verkeerde en dat men van dit feit in het buitenland beter op de hoogte scheen te zijn dan wijzelf hier! Maar het publiek, langzamerhand ongevoelig geworden voor de herhaalde prikkels van dreiging en spanning, was geneigd spoedig te vergeten en zich maar geen zorgen meer te maken. We hadden 't, nu al zó vaak meegemaakt en het was telkens weer met een sisser afgelopen. Nòg bleef Nederland een eilandje van vrede temidden van het woelige oorlogstoneel; men ging vrolijk uit, de bioscopen zaten vol, het Rem-

Page 8: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 8 −

brandtsplein baadde zich nog in een zee van licht... er was nog volop te eten en te drinken en er werd genoeg verdiend... waarom zouden wij ons dan zorgen maken?

De optimisten schenen gelijk te krijgen, want in de daarop volgende dagen bleef alles nog rustig. In mijn aantekenboek vind ik nog een paar feiten vermeld die gedachten opwekken aan voorbije tijden uit mijn vroege jeugdjaren. Het was op maandag 22 april dat de oude Antoon Hulskes stierf, na nog verscheidene jaren van z'n karig pensioentje te hebben geprofiteerd. „Ou-we Toon” van het Singel... de geheimzinnige kelder waarin hij de boeken inpakte bestemd voor Zuid-Afrika... wat een schat van herinneringen uit een goede en lang vervlogen tijd zijn er aan jou verbonden... Je stierf nog juist op het goede ogenblik, voor jou was de oorlog afgelopen! Misschien was het een geluk voor al diegenen die in de dagen voor 10 mei 1940 het tijdige met het eeuwige verwisselden, want hen bleef veel rampspoed bespaard. Op 27 april vertrokken Schense-ma en A.C. Meyer bij de firma met vervroegd pensi-oen, twee uit de oude garde die uit ons midden verdwe-nen teneinde plaats te maken voor jongeren uit het werklozenleger.

Dan een week later... Op vrijdag 3 mei wor-den we opnieuw opgeschrikt door alarmgerucht. Afde-lingschef Wognum komt er de zetterij mee op rennen met de opwindende boodschap: „Jongens, er is weer stront aan de knikker... alle militaire verloven opnieuw ingetrokken... 't is zojuist door de radio meegedeeld. Alle soldaten die nog thuis zijn of onderweg naar huis moeten ogenblikkelijk naar hun standplaatsen terug... de verlofgangers worden op de stations tegengehouden en het reizigersverkeer ligt weer lam, burgers kunnen niet met de trein!” En het was geen loos gerucht maar inderdaad waar. M'n buurjongen boven ons die als rekruut voor z'n nummer onder de wapenen lag, was maar nauwelijks een halfuurtje thuis geweest, juist met verlof. Ze waren hem komen waarschuwen en met een bezwaard gemoed had z'n moeder afscheid van hem moeten nemen en zelf had hij met bewogen stem ver-klaard dat hij ditmaal bang was om te gaan. Hij had van alle buren afscheid genomen... dat had ie nog nooit eerder gedaan! Ze waren er allemaal van onder de indruk en voor 't eerst kregen we het bange voorgevoel: god weet hebben we hem voor 't laatst gezien... want nu komt er oorlog in dit land! Het werd een angstig week-end, dat voorbij ging in folterende spanning.

Op zaterdagmiddag 4 mei, de dag voor moe-ders verjaardag, ging ik nog de stad in om een nieuw kostuum te kopen. 't Was razend druk in alle winkels, het scheen of alle mensen nog zoveel mogelijk inkopen wilden doen, kleren, schoenen, stoffen... de angst zat

overal in de lucht, je kon het aflezen op de gezichten van de mensen. We gingen bij v.d. Brul. Het was er enorm druk, maar ik slaagde uitstekend. Ik was op weg gegaan met het plan om tenminste een goed pak te kopen, maar eenmaal in het magazijn was het of ik een ingeving kreeg. Waarom zou ik er geen tweede kos-tuum bijnemen? De winkelbediende raadde het me sterk aan (geen wonder!). Maar gelijk had hij. Nu wa-ren de kwaliteiten nog prima, de prijzen vrij normaal. Hoe zou dat over een paar maanden zijn? Ik bedacht me niet lang en schafte me twee prachtige pakken aan. En we deden nog meerdere nuttige inkopen die middag, zoals overhemden, sokken enzovoort enzovoort. 't Liep aardig in de papieren, maar ik ben er later altijd dank-baar voor geweest dat ik mij deze nuttige zaken nog precies op het juiste ogenblik heb aangeschaft, ik kon er nu tenminste voor een jaar of wat tegen! Nog hoor ik moeder zeggen toen in de loop van de avond de bestel-ling werd bezorgd: „Nu jongen, ik hoop dat je ze alle-bei in gezondheid en vooral in vrede mag verslijten...” Bittere ironie van het noodlot...! Wie kon weten hoe wij er een week later voor zouden staan.

Moeder's verjaardag werd nog een drukke, maar wel gezellige dag ondanks de zekere druk die over ons allen lag. Er werd door de visite voortdurend gepraat over de oorlog... maar niemand durfde het ergste vermoeden uit te spreken. We stelden mekaar maar zo'n beetje gerust. Ook uit Utrecht waren ze er allemaal... nog zie ik m'n neef Ton in de kring zitten, krijgshaftig in z'n kordaat mannelijk officierstenue, ofschoon hij helemaal niet zo krijgshaftig was van nature, met z'n stil, lobbesachtig lachje... hij was gele-gerd in Weert met een klein commando. Natuurlijk probeerden wij hem uit te horen, of ie soms iets meer wist van de toestand... Doch hij lachte maar zo'n beetje goedig en liet niet meer los dan dat hij wel wat wist, maar verder uitdrukkelijk zwijgplicht had! Hoe kon die jongen in godsnaam toen zo gemoedelijk zitten lachen en op z'n gemak een paar glazen wijn drinken en ge-bakjes eten? Ook hij had er geen flauw idee van waar ie een goeie week later zou zweven... en zo waren er zovele. Allemaal hadden we het voorgevoel dat er iets te gebeuren stond maar we waren al zó vaak opge-schrikt door volkomen ongegronde geruchten, dat niemand zich meer ernstig ongerust wilde maken. De verjaardag van moeder was een feestelijke gebeurtenis geweest waaraan we nog dikwijls terug dachten in de dagen en jaren die daarop volgden.

Page 9: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 9 −

Hoofdstuk 3 De hel barst los Een prachtige meimaand was begonnen met warm lenteweer en overal waasde het jonge groen in tere tinten. De Betuwe stond in volle bloesempracht en alles was geur en kleur, vol nieuw jong leven. Ik hoor het mijn collega Wieringa steeds nog zeggen: „Ja jongens, de natuur komt weer met nieuw leven en de mens ver-schijnt met... nieuwe dood...!” Besefte hij toen zelf wel de lugubere waarheid van die woorden? Hoe kon de lieve Heer het gedogen dat in die ene week, toen alles bloeide en groeide in de natuur, de vogels blij nestelden en hun hoogste lied uitzongen en terwijl zovele duizen-den jonge mensen vol verwachting in de blauwe hemel tuurden, dat juist toen de Dood op zulk een afzichtelij-ke wijze over ons arme land moest razen... dat het bonte, frisse voorjaarsland bezoedeld moest worden door het leed van vele duizenden onschuldigen... alleen omdat een misdadige psychopaat in het oostelijk buur-land dat persoonlijk zo beslist had...

Alarmerend bleven de berichten in de bladen in de week van 6 tot 10 mei. Wanneer ik de oude kran-ten uit die zelfde week nog weer eens doorlees, dan kan ik mij nog niet voorstellen dat we zo weinig begrip hadden voor het gevaar dat Nederland bedreigde. In het avondblad van „De Telegraaf” van woensdag 8 mei 1940 werd zelfs openlijk gesproken over de hardnek-kige geruchten die in Berlijn de ronde deden dat de Duitse legers op het punt stonden Nederland binnen te vallen! Natuurlijk werden die geruchten met klem gedementeerd. De Duitse pers verklaarde het kortweg voor onzin en verzekerde dat er hoegenaamd niets aan de opstelling der legers aan het westfront was veran-derd. Het heette dat die geruchten afkomstig waren uit Engelse bron en bedoeld als „afleidingsmanoeuvre”. Ze lieten doorschemeren dat er volgens de Duitse legerlei-ding sterke aanwijzingen bestonden dat Engeland zelf van plan was om hier een inval te doen! Het hoofdarti-kel in „De Telegraaf” van diezelfde datum deed ook vrij zonderling aan: „Paraat - Geen reden tot onrust!” zo luidde de kop, maar onderaan, een kolom verder een heel ander bericht, in 't kort luidend: „Ook voorzorgen in het buitenland. Dr. A. Loudon betaalmeester in geval van nood, wanneer Nederland aangevallen zou wor-den...!” Dit soort raadselachtige berichtgeving was er misschien de oorzaak van dat niemand meer ernstig geloofde in het dreigend gevaar van een aanval. Ik geloof ook dat wij in die dagen allemaal onder zulk een nerveuze spanning stonden, dat we de kranten niet

meer behoorlijk lazen of durfden te lezen, anders waren we op de vroege ochtend van de tiende mei niet zo onaangenaam verrast geweest! Je leefde maar alle dagen in de stemming van: „Och kom, 't zal wel weer overwaaien!” Donderdag 9 mei 1940 - Amsterdam Deze datum zal ik mij altijd blijven herinneren als een uitermate merkwaardige dag. Ik ben er zeker van dat er iets vreemds aan deze dag was, al kan ik onmogelijk onder woorden brengen wàt. In zekere zin zou men kunnen spreken van een historische dag, al was niemand zich dat bewust. Voor Nederland eindigde op de negende mei 1940 een belangrijk tijdperk, 't zou de laatste dag zijn voor lange tijd dat we vrij waren om te zeggen en te schrijven wat we wilden. Het werd ook de laatste dag dat alles in ons kleine, vredelievende land nog normaal ging en ik ben mij er nu nog terdege van bewust dat ik op die donderdag mij dit belangwekken-de feit onbewust voorvoelde.

Duistere voorgevoelens joegen een kille hui-vering door de lage landen aan de Noordzee... 't Was of je gedachten voortdurend op één punt vastliepen, of ze ergens stuitten tegen een onzichtbare hindernis...... Het leek onmogelijk om plannen te maken voor de dag van morgen, voor de Pinksterdagen die vlak voor de deur stonden...

Na het avondeten speelde ik, gewoonte-getrouw, langer piano dan gewoonlijk. In deze dagen had ik toen juist de drie prachtige koralen van César Franck in studie, voor groot orgel geschreven. De grote bewondering die ik voor de muziek van Franck koes-terde hadden me er toe gebracht deze drie orgelwerken voor piano te realiseren en na langdurige intense studie mocht ik me er in verheugen dat ik juist op deze vreemde avond de drie werken vrij behoorlijk onder de knie had gekregen, eigenlijk voor 't eerst. Ik voelde plotseling dat ik speelde met een ongekende innerlijke gedrevenheid die mezelf volkomen wonderbaarlijk toescheen. Het geluid van de piano kreeg de bovenna-tuurlijke glans van een orgel, het klavier scheen vanzelf aan te spreken, moeiteloos bewogen de toetsen en het leek alsof Père Franck zelf achter mij stond en met zijn wil m'n handen bestuurde, zodat niet ik het was die speelde, maar hij zelf zijn grootse schepping tot leven bracht. In mijn verbeelding veranderde het beeld van

Page 10: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 10 −

het pianoklavier langzaamaan in de manualen van een oud en koninklijk orgel... 't was alsof ik de nobele klank hoorde van tong- en pijpwerk, want zó alleen kon het meesterwerk van Franck weergegeven worden. Zoals bij de meeste werken van César Franck waren ook deze orgelkoralen doortrokken van een stille melancholie, er ging een sfeer vanuit die iets in zich had van de onbe-grepen verlangens van een mens die het allerhoogste tracht te zoeken in tere, religieuze klanken. Was het toeval, dat ik deze muziek spelen moest aan de voor-avond van het ontzettende drama dat over Europa kwam? Voor mij had de orgelmuziek van César Franck altijd iets „profetisch” gehad... vooral waar 't m'n eigen leven betrof... „Choral III”, steeds een symbool van tragiek waar het de liefde betrof, ik had dat al dikwijls ondervonden! En thans weet ik dat er een nauwe sa-menhang bestond tussen de motieven van het Eerste Choral en de gebeurtenissen die in de daarop volgende dagen plaats grepen. Want telkens, onder het hevigste oorlogstumult, de afschuwelijkste angst die ons in paniek tezamen joeg, dreunde onafgebroken dat éne en zelfde motief in omhoog oplopende tertsen mij door het gehoor, steeds maar weer opnieuw... ik kon het niet meer kwijtraken, het was als een folterende demon. En nog jaren later zou ik bij het horen van deze muziek steeds weer herinnerd worden aan de angstvisioenen van die verschrikkelijke dagen...

Toen ik die avond laat naar boven ging om mij te ruste te begeven, bleef ik op mijn slaapkamer nog geruime tijd voor het geopende venster naar buiten kijken en aanschouwde beneden mij het beeld van het nachtstille pleintje en verder daarom heen de lichtgloed van onze dierbare stad, het vertrouwde aanblik van de duizenden lichtjes... niet beseffend dat ik dit schouw-spel voor het laatst te zien kreeg, althans voor lange, lange tijd....

En zo sluimerde Nederland die nacht in... in argeloze slaap en nog onbewust van de grootste ramp aller tijden die voor haar poorten stond... Vrijdag 10 mei 1940 – Amsterdam

Choral I: C. Franck Zwaar ligt de voorjaarsnacht over Amsterdam, rust en stilte beheersen de uitgestorven straten en pleinen... zo ligt de stad daar te dromen onder het matte schijnsel van een flonkerende sterrenhemel.

Het moet omstreeks twee uur in de nacht zijn, wanneer ik plotseling met een schok ontwaak door iets wat ik niet dadelijk kan thuis brengen. Was dat on-weer? Hoorde ik niet duidelijk een aantal zware slagen door de stille nacht klinken? Nog half wakker luister ik aandachtig, met de gedachte dat ik misschien gedroomd heb, maar plotseling... daar is het weer! Deksels, wat is dat voor een geluid? Bom, bom... bom-bom-bom...

pam-pam-pam...! Maar dat is schieten... ja, daar is geen twijfel aan, dit geluid is afkomstig van het luchtdoelge-schut, maar zó heftig en dicht in de omgeving heb ik het nog nimmer gehoord, het moet vlak bij de stad zijn. Ook is het of ik in de verte zwaar geronk van vele vliegtuigen verneem dat even later langzaam weer wegsterft. Nog half door slaap overmand veronderstel ik dat het wel weer vreemde vliegtuigen zullen zijn, misschien verdwaald, zoals wel meer is voorgekomen en waarop waarschuwingsschoten worden gelost. Dan wordt het even plotseling weer stil in de lucht en het lijkt voorbij te zijn. Bijna onmiddellijk ben ik weer onder zeil, niet lang echter in mijn verbeelding... want kort daarop schrik ik opnieuw wakker! Weer wordt er geschoten, maar het klinkt nu nog veel zwaarder en het is langduriger... Het is alsof ik de projectielen vlak boven het plein uiteen hoor barsten. Ook valt er nu niet meer aan te twijfelen dat er vliegtuigen in de lucht zijn... en zelfs vele vliegtuigen, ze denderen in golven vrij laag over de huizen en nu wordt het kanongebulder al heviger. Ik ben nu klaarwakker en steek het licht aan om op de wekker te kijken. Ik zie dat het net even over drie is. Een vreemde, nerveuze angst overvalt me... voor de donder... wat zou er gaande zijn... al wéér vreemde vliegtuigen? En dan nog wel in zulk een grote getale? Een bang voorgevoel bekruipt me op dat mo-ment... even veronderstel ik de ontzettende mogelijk-heid van een Duitse aanval op ons land... maar wanneer het dan buiten opnieuw rustig wordt in de lucht en het vliegtuigrumoer verstomd is, verwerp ik die gedachte als tè absurd en onmogelijk. Nog eenmaal schuif ik het gordijn opzij en tuur in het duister naar buiten, er is niets bijzonders te zien; boven het oosten begint de horizon iets lichter te worden en kondigt de dageraad zich aan. Rillerig en onrustig kruip ik weer onder de dekens met een nerveus bonzend hart. Wederom vat ik de slaap. Telkens meen ik in mijn onderbewustzijn het gedreun en gedonder van geschut te horen. Het is vijf uur als ik al weer voor de derde maal klaar wakker ben en nu besef ik al spoedig dat van slapen niet veel meer zal komen. Buiten is het lieve leven opnieuw aan de gang terwijl het nu toch klaarlichte dag is geworden... de piloten van die „vreemde” vliegtuigen zullen nu waarachtig toch wel in de gaten hebben dat ze boven verboden terrein zitten met hun kisten! Nu, dat hebben ze blijkbaar wel degelijk in de gaten en het ligt klaar-blijkelijk in hun bedoeling om juist hier in groten getale iets te ondernemen! Uit alle richtingen weerklinkt nu onafgebroken het gepaf van de luchtafweer en van alle zijden stuiven vliegtuigen laag door het luchtruim... het is niet gewoon meer! - Met een ruk schuif ik de gordij-nen verder uiteen en werp het zolderraam wijd open. Het is volop dag, de zon moet juist even boven de hori-zon uit zijn gestegen en verbergt zich nog net achter de wolkenkrabber. Dan ben ik van lieverlede getuige van een ongewoon, angstaanjagend schouwspel dat alle twijfels spoedig zal wegnemen. Nog lang probeer ik

Page 11: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 11 −

mezelf moed in te praten, mezelf voorhoudend dat dit allemaal niets te betekenen heeft... maar in waarheid sta ik te trillen op mijn benen en klappertand in de koele ochtendbries of ik de koorts heb! Overal voor de ramen verschijnen in het vroege ochtenduur mensen, de mees-ten nog in nachtgewaad en ook op straat groept men samen, ja, zelfs op de daken staan ze met kijkers de hemel af te zoeken. Het luchtruim boven de stad is vol vliegtuigen die in V-formatie in alle richtingen zich dreigend voortbewegen... geen twijfel mogelijk, het zijn Duitse gevechtsformaties... bommenwerpers! Recht boven mij ontwaar ik een aantal kleine rookwolken, waarvan er steeds meer bij komen en die vergezeld gaan van doffe explosies, het zijn de granaten van het afweergeschut die ontploffen. Steeds meer half aange-klede mensen verschijnen op straat die geagiteerd samengroepen. Deuren staan overal open, men loopt in en uit bij elkaar. Een paar mannen lopen in draf door de straat... witte banden om de arm, het is de luchtbe-scherming... Een troep Rode Kruis-verpleegsters op de fiets trappen in gejaagd tempo voorbij, kennelijk inder-haast opgetrommeld. Dan ineens... uit het oosten zie ik een zeer groot eskader vliegtuigen naderen... het zijn zware Heinkel bommenwerpers, ze komen recht in onze richting... men wijst er naar en ieder volgt in spanning de bewegingen der monsterlijke vogels. On-afgebroken vuurt nu het geschut, duidelijk kan ik de baan volgen die de blinkende granaten afleggen om dan plotseling op te lossen in zwartgrijze rookwolkjes. Snel begeef ik me naar de westzijde van de zolderverdieping teneinde een beter gezicht te hebben op hetgeen er gebeurt. Ik zie de machines stijl omlaag duiken, geen twijfel meer mogelijk... ze vallen op Schiphol aan, de vlieghaven!! Het is haast onbegrijpelijk dat ze niet getroffen worden door de granaten die bij tientallen rondom hen heen uit elkaar barsten. Even later dreunen enige krakende explosies door de lucht... niet afkomstig van het afweergeschut... en nu is er geen enkele twijfel meer over wat hier aan de hand is... dit is een bombar-dement. Grote God, zou het dan toch waar zijn? Het kàn niet... o, laat het niet waar zijn... prevel ik ontzet. Maar helaas, het lijkt maar al te waar. Schiphol wordt op dat ogenblik vanuit de lucht hevig bestookt met bommen en granaatvuur... de ruiten opbroken berichten doorgeeft, maar ik kan de woorden niet verstaan. Op straat, vlak voor ons huis staan nu ook veel bewoners in groepen bijeen en ik vang ver-warde uitroepen op, hoor zeggen...: „Schiphol gebom-bardeerd... Waalhaven... parachutisten...!” klinkt het hier en daar. Grote goden, het schijnt waar te zijn! Geen seconde langer houd ik het boven uit; het is nu halfzes, nog idioot vroeg, maar ik moet weten wat er aan de hand is en haastig schiet ik in de kleren. Als ik naar beneden ga blijkt het hele huis in rep en roer te zijn, bij de Mellinks staat de deur wijd open en daar-binnen hoor ik de stem van mijn moeder vermengd met een onderdrukt snikken en jammeren van onze buur-vrouw. Bleek en ontzet kom ik binnen in onze woning. Ook bij ons staat de radio luid aan en ik zie in de huis-kamer mijn vader, nog gekleed in piama, voor het

toestel zitten luisteren. Een vreemde, nerveuze stem spreekt in korte, afgebroken zinnen uit de loudspeaker: „Hier luchtwachtdienst!!.... steeds meet parachutisten worden op Waalhaven en in de onmiddellijke omge-ving van Den Haag neergelaten... zij worden zo snel mogelijk door onze troepen omsingeld en vernietigd... sommige parachutisten schijnen gekleed te zijn in Nederlandse uniformen...”

„Wat is er aan de hand... vader... is er... oor-log??” vraag ik met een stem die schor klinkt van ont-zetting. „Mijn god, jongen... weet je het dan nog niet....? De Duitsers zijn binnengevallen, vannacht om twee uur is het begonnen..., ons land is in oorlog met Duitsland...!! Wij zijn al een paar uur op, moeder is naar boven toe bij mevrouw Mellink... die is helemaal overspannen...!” De Duitsers binnengevallen... van-nacht...! Dus toch...! Langzaam begint de ontzettende werkelijkheid tot me door te dringen en in de eerste seconden kan ik het verpletterende nieuws nauwelijks verwerken, 't is of m'n keel dichtgeknepen wordt. Ik voel het bloed uit mijn hoofd wegtrekken en het koude zweet breekt me uit. Weken en maandenlang hebben we in die angstpsychose geleefd met het schrikbeeld voor ogen dat ons kleine land er bij betrokken zou worden... en nu is het zover, het oorlogsmonster is binnen onze grenzen. In die eerste ogenblikken flitst de gedachte in je omhoog: dit zullen we niet overleven... het zal onze ondergang worden... Alle schrikbeelden die je gedurende de hele mobilisatie hebben achter-volgd vallen nu als een onontkoombare ramp op je neer: opgeroepen worden en naar het front! Het is lang niet uitgesloten dat deze oproep ieder moment door de radio gedaan kan worden... en dan zal ik er onherroepe-lijk bij zijn... ik ben nog altijd buitengewoon dienst-plichtig en nog lang niet te oud om mee te mogen doen aan de gruwelijke moordpartij! Er gaat een golf van ontzetting over ons heen op dat noodlottige uur. De eerste minuten vergaan in vertwijfelde radeloosheid, allemaal voelen we ons staan van aangezicht tot aange-zicht met de gruwelijke dood van de oorlog. Er schijnt geen verleden meer te zijn noch toekomst, er is nog alléén: het verpletterende onbegrijpelijke van het he-den, dat van seconde tot seconde in zenuwmoordende spanning wordt doorleefd.

Moeder komt even later van boven, ze heeft rode ogen die alles zeggen, maar ze houdt zich flink. Kordaat trekt ze haar mantel aan en besluit om naar tante Louise te gaan, in de Uiterwaardenstraat. Ze wil dat die dadelijk naar ons toe komt, ze woont er hele-maal alleen aan de rand van de stad en niemand weet wat er gebeuren kan. Door de radio blijven onophoude-lijk de meldingen binnenkomen van het neerlaten van vijandelijke valschermtroepen, overal in de omgeving van de kust... in Haarlem, Den Haag, Rotterdam. Het vliegveld Waalhaven moet reeds bezet zijn door de Duitsers... het is bijna niet te geloven. Ontredderd staan we bij elkaar, de klok slaat juist zes uur, maar buiten is

Page 12: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 12 −

het een drukte van belang als ware het midden op de dag. De lieve zon is net boven de daken uitgeklommen en koestert ons met haar warme stralen uit een onbe-wolkte voorjaarshemel. Het had zo'n prachtige lentedag kunnen worden om onbekommerd van te genieten...! Op straat drommen de mensen bij tientallen tezamen en bespreken het laatste nieuws, maar voornamelijk de joden uit de buurt zijn het die het meest van streek zijn; zij weten maar al te goed wat er voor hen op het spel staat wanneer straks de nazi-horden ons land zullen binnenstromen! Onophoudelijk zien wij troepjes Rode Kruis-verpleegsters op de fiets voorbij rijden en de mannen van de luchtbescherming zijn overal in actie. Toch valt mij één ding op: er is in 't geheel geen sprake van paniek onder de mensen, de gezichten drukken bij allen een nuchtere vastberadenheid uit. In ons huis heerst een zonderlinge, ongewone toestand, er is plot-seling een geest van verbroedering onder alle buren gekomen, misschien komt dat omdat we allemaal in de war zijn. Onze deur staat wijd open en we zijn in 't geheel niet verwonderd wanneer daar plotseling mijn-heer Mellink bij ons binnenstapt, ook nog half aange-kleed. Ongevraagd valt hij bij ons in een stoel neer, zwijgend en nerveus de handen wringend. Hij prevelt iets onverstaanbaars en weet nauwelijks woorden te vinden. Ik begrijp wat er in de goede man omgaat... hij denkt aan zijn zoon Ton, die god zal het weten nu mis-schien op ditzelfde ogenblik midden in de vuurlinie zit en moet vechten tegen de gehate indringers en, waaraan niemand nauwelijks durft denken, de mogelijkheid dat die jongen al gesneuveld kan zijn... midden in deze hel van bloed en tranen... Met een schok denk ik plotseling aan mijn enige vriend Herman, tracht me een beeld te vormen van hetgeen hem op dit ogenblik voor ogen staat, wat hij nù, op dit moment meemaakt... ook hij... misschien reeds gedood... Het gaat allemaal boven je verstand uit, je kan het nog niet omvatten, dat dit ons allemaal overkomen moet... het lijkt onbestaanbaar: Nederland aangevallen en meegesleurd in de oorlog. En nu is het zover... wat zal er van ons worden? Ik hoor vader moedeloos zeggen: „Ach, ze moeten zich maar gauw overgeven... wat geeft het... wij kunnen immers toch geen tegenstand bieden, het is maar bloedvergie-ten voor niets!” - „Waarachtig niet!!” stuift onze buur-man op, „wat dàcht u wel... er uit moeten ze en gauw mogelijk zegt hij met trillende stem. Niemand weet er veel op te zeggen maar in gedachten trek ik snel een vergelijking tussen onze povere weermacht met al z'n verouderd materiaal en de perfecte oorlogsmachine van de Duitsers waaraan Hitler al enige jaren lang met alle inspanning van krachten heeft gebouwd. „Liever ka-nonnen dan boter”, was de leuze van de nazi en zie-hier... vandaag op 10 mei 1940 zien we hoe het resul-taat is van het fascistische oorlogsgebral!

We zetten een van de Duitse zenders aan op de radio. Er schettert overmoedige marsmuziek uit de luidspreker. Na een korte poos wordt de muziek onder-

broken en dan kondigt een omroeper in de Nederlandse taal een bijzondere mededeling aan. Er volgt een op-roep tot de bevolking van Nederland, België en Luxemburg. Bij monde van de Duitse zender wordt thans openlijk toegegeven dat de Duitse weermacht hedenochtend in de vroegte de grenzen van de drie genoemde landen heeft overschreden. Het heette zoge-naamd dat de Duitse regering er achter was gekomen dat onze regering met Engeland heulde en afspraken had gemaakt met Engeland om de geallieerden door-tocht door Nederland te verlenen teneinde Duitsland rechtstreeks aan te kunnen vallen! De gehele bevolking van deze landen en hun legers zouden verstandig doen met zich neer te leggen bij de Duitse invasie daar ieder verzet met kracht en geweld neergeslagen zou worden! De Duitsers wilden ons alleen maar beschermen tegen de Engelse agressie... Het Duitse leger kwam als vriend en zonder vijandige bedoelingen tegen de bevolking, wij moesten dit goed begrijpen. Indien wij ons nu ter-stond overgaven, zou nòch onze Regering nòch ons volk een haar gekrenkt worden enzovoort, enzo-voort..... Met walging vervuld draaiden we de moffen-zender de nek om. Bah! Ook hier weer dezelfde leu-genachtige en gemene voorwendsels die we al zo vaak waren tegengekomen uit de koker van Goebels en consorten. Het was een volkomen belachelijk motief en een gezocht voorwendsel om hun agressie bot te vie-ren. Hoe pijnlijk nauwkeurig had onze regering steeds de neutraliteit gehandhaafd. Nog geen veertien dagen geleden had onze luchtdoelartillerie een zware Engelse bommenwerper neergeschoten die brutaalweg op klaarlichte dag laag over ons land naar z'n basis terug-keerde, er was een hevige deining over geweest en we hadden er bijna ernstige moeilijkheden door gekregen met Engeland... een fonkelnieuwe machine brandend neergestort... En nu heette het dat we met Engeland aanpapten...!

Opeens bespraken we met z'n allen levendig de politieke toestand, durfden voor het eerst op deze vroege oorlogsmorgen de situatie wat duidelijker onder de ogen zien. We waren voorlopig over de eerste schrik heen en, o wonder... langzaam maar zeker voelen we met elkander die klamme angst van ons afglijden... die angst maakt goddank plaats voor een ongekende, ijzige kalmte. Een starre vastberadenheid maakt zich van mij meester en ik voel de wil in me ontstaan om te gaan handelen, iets te gaan doen waardoor we de toestand de baas kunnen blijven. Buiten is het nu even wat rustiger geworden. Het schieten heeft opgehouden en totnogtoe zijn er geen nieuwe vliegtuigen meer verschenen.

Tegen zeven uur kwam moeder terug. Het bleek dat tante Louise nog sliep toen ze bij haar aan-belde... die wist nog van niets en had in haar vaste slaap ook niets gehoord van het schieten in de nacht. Betrekkelijk rustig had ze het fatale nieuws opgeno-men. Ze had het maar verstandiger gevonden voorlopig nog thuis te blijven maar had beloofd zo spoedig er

Page 13: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 13 −

werkelijk gevaar dreigde en ook hier in de omgeving parachutisten uit geworpen werden dadelijk naar ons toe te komen. Ze zou in elk geval des nachts bij ons komen slapen; het was maar het beste om bij elkaar te zijn in de uren van gevaar... samen sterven, dat leek onze enige troost! We klampten ons vast aan de vage hoop dat de Duitsers nog wel zoveel menslievend ge-voel bezaten dat zij onze stad niet onmiddellijk zouden bombarderen. Totnogtoe hadden zij zulks niet gedaan... maar niemand wist wat ons nog te wachten stond! Ons gehele bestaan was op dat uur nog één grote, bange onzekerheid en je kon je maar één ding afvragen: wat kan er in de komende uren allemaal voor onheil gebeu-ren?

Plotseling dreunde buiten opnieuw het af-weergeschut en iedereen vloog weer de straat op, inge-spannen turend naar het hemelruim, waarvandaan nu telkens de Dood z'n monsterlijke klauwen naar ons uitstrekte. Het verwonderde ons wel dat de alarmsire-nes nog steeds niet geloeid hadden. Dat stelde ons weliswaar een weinig gerust, blijkbaar werd nog geen directe aanval op de stad verwacht. We veronderstel-den de mogelijkheid dat onze Regering nog in onder-handeling was met de Duitse zaakgelastigde. Maar niemand wist wat zich allemaal had afgespeeld op dat vroege morgenuur in de diplomatieke kringen, dat zou pas veel later openbaar gemaakt worden. Het ochtend-blad van De Telegraaf was normaal verschenen, zonder enig bericht over de Duitse inval. Blijkbaar was de krant al afgedrukt toen de invasie des nachts een aan-vang nam.

Moeder stelde voor dat we maar eens moest gaan ontbijten want dat waren we bijna vergeten... maar veel trek hadden we geen van allen. Met moeite worstelden we een paar sneetjes brood naar binnen... want je kon nu eenmaal beter niet met een lege maag de oorlog ingaan...!

Het liep zo langzamerhand naar halfacht en toen stonden we dan voor de vraag: wat nu te doen? Zouden we gewoon aan het werk gaan of moesten we rustig thuis blijven... wat deden andere mensen? Moe-der wilde met alle geweld dat we in huis zouden blij-ven, ze was doodsbenauwd dat ons iets overkomen kon en dat we dan niet bij elkaar zouden zijn. Een paar minuten stonden we nog in tweestrijd, doch toen me-neer Mellink kwam zeggen dat hij besloten had om tòch maar naar zijn kantoor te gaan, besloten vader en ik het er eveneens maar op te wagen. Allicht vernamen we buiten de deur en op de zaak nog wat nader nieuws. Veel vroeger dan ik gewoon was te doen ging ik op weg naar de fabriek... het mij sedert jaren bekende gangetje... altijd zonder enig incident verlopen... en dat leek nu eensklaps haast een gedurfde onderneming te zijn geworden, want je moest nu op alles voorbereid zijn onderweg. Ik was blij dat ik op straat liep en de frisse lucht kon inademen, 't was of je er helemaal van opknapte en het oorlogsspook er minder dreigend be-

gon uit te zien. Maar daarbuiten werd ik pas goed ge-waar dat ons land in oorlogstoestand verkeerde. Er was geweldig veel volk op de straten, de meesten waren veel vroeger bij de hand dan anders. En nu waren ook de extra edities van de kranten losgekomen en overal zag men groepjes mensen bijeen staan die over elkaars schouder het nieuws meelazen. Op een afstand kon je de vette koppen al zonder veel moeite lezen:

DUITSE TROEPEN OVERSCHRIJDEN DE NEDERLANDSE GRENS

Hedennacht om twee uur de invasie begonnen. Hevige strijd aan de Grebbelinie. Het eerste Nederlandse oorlogscommuniqué..............

Voor zover deze berichten betrouwbaar ge-noemd konden worden viel te lezen dat er in die nach-telijke uren enorm veel gebeurd was overal in het land, daar hadden wij hier in de stad nog geen flauw benul van. Alle bruggen over de rivieren waren bijtijds opge-blazen, bij Venlo vloog de brug de lucht in juist op het moment dat er een Duitse pantsertrein over trok. De berichten maakten melding dat wij zelfs verscheidene successen hadden behaald bij de verdediging waardoor de Duitse opmars belangrijk vertraagd werd. - In de Pieter Aertszstraat gekomen ontwaarde ik voor het hoofdbureau van politie een grote drukte. Wel een honderdtal politieagenten stond daar te wachten om stalen oorlogshelmen in ontvangst te nemen; talrijke overvalwagens werden in gereedheid gebracht en be-mand teneinde uit te rukken om saboteurs en politieke gevangenen over te brengen. Ook zag ik een vrachtauto die juist volgeladen werd met van blauw glas voorziene petroleumlampen, bestemd om opgehangen te worden bij de ingangen van schuilkelders en zo werden even-eens de hulpbrandspuiten van de luchtbescherming met man en macht naar buiten gebracht om naar de ver-schillende wijken te worden getransporteerd. Het was er een drukte van belang. Je kon het de mensen aanzien dat ze allemaal nerveus waren, maar iedereen bleef koelbloedig en vastberaden en niemand verloor 't hoofd bij deze ongewone en angstaanjagende toestand.

Ruim voor de aanvang van de werktijd kom ik op de zaak en ook daar heerst een grote opgewonden-heid en agitatie. De mensen zagen er allemaal wat witjes uit, hadden slecht geslapen en de meesten weinig of niets gegeten. Toch waren ze allemaal verschenen, al hun aanvankelijke voornemens om rustig thuis te blij-ven ten spijt. Intens werden alle nachtelijke ervaringen uitgewisseld; de een had het eerste schieten al om zó en zó laat gehoord maar anderen weer pas veel later. Wonderbaarlijk genoeg waren er ook lieden bij die nog niet eerder iets gemerkt hadden, vóór ze op hun gewo-ne tijd de deur uitgingen! Maar dat waren wel uitzonde-ringen. Aan werken werd nauwelijks gedacht, je pro-beerde het wel, maar dan kwamen er weer een paar bij

Page 14: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 14 −

je staan en begonnen over hun zoons die ergens in het land onder de wapenen lagen en wat of wij daar van dachten... er werd maar gepraat en gepraat... soms in doffe wanhoop over hetgeen ons nog te wachten stond. De plaatsvervangende chef Brans, die sedert enige tijd voor de „Bull” (Veltman) in de plaats was gekomen, was evenmin op het bedrijf verschenen, maar pas veel later zouden we vernemen wat hem allemaal overko-men was. Onder de collega's die zoons onder de wape-nen hadden heerste wel de grootste verslagenheid. Wij allen voelden diep met hen mee en vroegen ons af wat er van die jongens zou worden als de strijd niet bijtijds eindigde. Ik probeerde ze gerust te stellen en zei tegen de mensen die ik al zovele jaren goed kende, dat het allemaal nog wel mee kon vallen en dat deze oorlog nou niet zo lang meer duren kon! Maar inwendig vroeg ik me af wie van deze jongens op dit vreselijke uur nog in leven zou zijn.

Maar van lieverlede gingen wij toch eindelijk aan de arbeid, al kostte het wel enige inspanning om je hoofd er bij te houden. Er waren er ook een paar onder die vertwijfeld zethaak en els hadden neergesmeten met de woorden: „Waarvoor doen we het nog? Wat heeft het allemaal nog voor zin... straks gaat toch alles voor goed in puin!” Maar de andere collega's, waaronder ik ook mezelf mocht rekenen, propageerden de leus: tòch rustig blijven werken... doorgaan of er niets aan de hand is en voorlopig althans de misère even vergeten, het geeft ten minste afleiding. Ontmoedigend was het echter dat er die dag al spoedig verscheidene orders werden stopgezet en zelfs teruggenomen door de cliën-ten. - In de loop van de ochtend werd bekendgemaakt dat de directie op zeer korte termijn zorg zou dragen voor uitgebreide maatregelen betreffende luchtbescher-ming in het bedrijf. Een papiermagazijn onder het gebouw werd inderhaast als schuilkelder ingericht, er werden banken geplaatst en noodlantaarns opgehangen die op batterijen werkten. In de portiersloge werd een luidspreker geplaatst die aangesloten werd op de radio-centrale uit de buurt. Daar het luchtalarm automatisch ook op de radiocentrales werd doorgegeven kon de portier in zulk een geval onmiddellijk de elektrische schellen op alle afdelingen in korte stoten overal laten overgaan. Mocht dit signaal dus klinken dan waren we verplicht allen rustig de werkplaatsen te verlaten en ons naar de schuilkelder te begeven.

Omstreeks tien uur kwam er, na langdurige rust, een tweede luchtraid in de omgeving van Amster-

dam, weer voornamelijk gericht tegen de luchthaven Schiphol. Ons luchtafweergeschut leek in die tussentijd belangrijk versterkt te zijn want er barstte een buiten-gewoon zwaar geschutvuur los. In talrijke formaties kwamen de Duitse bommenwerpers opzetten, doken daarna snel omlaag en even later hoorden wij de bom-explosies dreunen...., dikke rookwolken stegen zuid-westelijk van de stad omhoog. Wij vernamen dat in die omgeving reeds talrijke slachtoffers waren gevallen, vele mensen waren gedood door mitrailleurvuur vanuit de vliegtuigen. Twee kapitale villa's lagen door het bombardement in puin, de startbanen onbruikbaar door talloze bomtrechters. In de extra-edities stonden reeds foto's van dit gebeuren afgedrukt. Slechts kort duurde deze tweede aanval en luchtalarm was nog steeds niet gegeven.

Dan om twaalf uur met de schafttijd naar huis toe, jachtend om er maar gauw te zijn, beangst voor de verrassing van een onverwacht bombardement onder-weg. Ook het afweervuur leverde gevaar op, want telkens wanneer de tientallen granaten hoog in de lucht uiteen barstten, kletterde soms nog heel lang daarna een regen van grote en kleine granaatscherven op de straten en huizen en die dingen kwamen met de snel-heid van een geweerkogel naar beneden zodat het wel uitkijken geblazen was! En over al deze herrie en al dit schrijnende leed wierp een stralende lentezon haar koesterende stralen over het land... stonden heesters en bomen in volle tooi en piepten angstig de vogels bij iedere nieuwe aanval... het was ten hemel schreiend...!

Moeder was blij toen ze ons thuis zag komen en ze had eigenlijk de hele lange ochtend in angst geze-ten. Maar nu konden we tegen elkaar zeggen: de dag half voorbij en nòg leven we allemaal! Door de radio vernamen we nu ook wat meer nieuws van het front en dat ging voornamelijk over de krijgshaftige houding van onze soldaten. Reeds meer dan 80 vijandelijke machines waren deze ochtend door de luchtverdediging overal neergeschoten. Waalhaven was gedurende korte tijd in handen van de Duitsers geweest maar zou daarna weer door de onzen zijn heroverd. De bedoeling van de moffen was duidelijk: omsingeling van Den Haag en uitschakeling van de zetel van onze Regering. Maar heel duidelijk was de algemene toestand nog niet. Door de radio werd nogmaals de proclamatie voorgelezen van H. M. de Koningin aan Haar Volk; die luidde als volgt:

Page 15: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 15 −

PROCLAMATIE VAN DE KONINGIN

Mijn Volk,

Nadat ons land met angstvallige nauwgezetheid al deze maanden een stipte neutraliteit had in acht genomen en terwijl het geen ander voornemen had dan deze houding streng en consequent vol te houden, is in den afgeloopen nacht door de Duitsche weermacht zonder de minste waarschuwing een plotselinge aanval op ons gebied gedaan. Dit niettegenstaande de plechtige toezegging, dat de neutraliteit van ons land zou worden ontzien, zoolang wij haar zelf handhaafden. Ik richt hierbij een vlammend protest tegen deze voorbeeldelooze schending van de goede trouw en aantasting van wat tusschen beschaafde staten behoorlijk is. Ik en mijn regering zullen ook thans onzen plicht doen. Doet gij den uwen, overal en in alle omstandigheden, ieder op de plaats waarop hij is gesteld, met de uiterste waakzaamheid en met die innerlijke rust en overgave, waartoe een rein geweten in staat stelt.

WILHELMINA .

Inmiddels was de radio nu geheel in handen

gekomen van de regeringsvoorlichtingsdienst en de persdienst deed niets anders dan mededelingen omroe-pen die van belang waren voor de bevolking aangaande de te verwachten en te nemen maatregelen. Ook België waren de moffen binnengevallen en ook daar woedde de strijd verbitterd, arm België, dat nu voor de tweede maal binnen vijfentwintig jaar de verschrikkingen van een Duitse invasie op z'n grondgebied moest onder-gaan. Opnieuw zouden de stadjes en dorpen in dit vredige land, nauwelijks hersteld van de verwoestingen van 1914, tot puinhopen worden herschapen. Wij ver-namen dat Brussel reeds in de vroege morgenuren gebombardeerd was, zonder enige voorafgaande waar-schuwing of oorlogsverklaring! Onze verbittering steeg naarmate wij meer bijzonderheden te horen kregen over de wijze waarop de moffen overal optraden en huishielden. Voor al hun onmenselijke praktijken en leugenachtige lastercampagnes konden wij alleen maar een grenzeloze haat en verachting opbrengen.

De middag verliep betrekkelijk rustig. Ik voelde langzamerhand een merkwaardige kalmte over me komen, durfde voor het eerst deze dag de toestand met wat meer moed onder de ogen zien. Omstreeks halfvijf werden we nog weer even opgeschrikt door een nieuwe luchtaanval op Schiphol en bij die gelegenheid zagen wij op de zaak vanuit de ramen voor de eerste maal een Duitse bommenwerper brandend neerstorten, de machine verdween ergens ver achter de Amstel in de richting van de Zuidergasfabriek. Luchtalarm werd nog steeds niet gegeven.

Toen ik om kwart voor zes van mijn werk thuis kwam, trof ik daar een nieuwe consternatie aan. Mijn broer Aart, schoonzuster Annie en hun beide kinderen waren in de loop van de middag met hun hele hebben en houwen, kinderledikant, dekens enzovoort enzovoort, per auto bij ons komen binnenvallen. Zij waren voor de veiligheid maar geëvacueerd want het was daar in hun buurt zó niet langer uit te houden, in de

onmiddellijke nabijheid van Schiphol. Ze hadden al de hele dag in doodsangst geleefd, bij iedere nieuwe aan-val gierden de bommen over de huizen heen en de ruiten rinkelden van de ontzettende explosies. Ieder ogenblik verwachtten ze dat de buurt er aan ging. Dat gaf een hele drukte ineens, maar nood breekt wet en het was een vanzelfsprekende zaak dat ze bij ons voorlopig hun intrek mochten nemen, in afwachting van wat de toestand brengen zou. Al was het dan wel een complete instuif van een gezin er bij, niemand mopperde er over, we hadden ineens dat geruststellende gevoel dat we met z'n allen meer mans waren en bovendien bezorgde het ons meteen de nodige afleiding. In een mum van tijd lag het hele huis overhoop en we zouden nog hard moeten aanpakken voor de duisternis inviel, we hadden nog van alles te doen. Maar eerst moest er nog gegeten worden. Moeder had voor 't gemak maar een fikse stamppot van andijvie met worst op tafel gebracht en o wonder, voor het eerst op die dag hadden we er alle-maal geduchte trek in en ging het eten schoon op. Meteen na de maaltijd togen we aan 't werk. Aart was al druk bezig geweest om de glasruiten aan de voorzij-de te beplakken met stroken stevig papier teneinde te voorkomen dat het glas zou versplinteren bij bominslag in de omgeving. Het was een heel karwei dat zowel aan de voorzijde als aan de achterkant van het huis moest geschieden. Toen dat klaar was begonnen we onmid-dellijk met het verduisteren van alle ramen, vader had daartoe alle nodige ingrediënten van de fabriek meege-bracht, grote rollen stevig blauw papier en een heleboel punaises.

Voor mijn schoonzuster was helemaal een zonderlinge dag, zij vierde namelijk haar verjaardag, maar niemand dacht daar op dat moment aan en de dag was voor haar in tranen begonnen. De kinderen, voor wie het vreselijke gebeuren van de oorlog vooreerst nog stil gehouden was, kwamen haar al vroeg op bed feliciteren met hun cadeautjes en het had haar veel in-spanning gekost om zich toen goed te houden. Binnen

Page 16: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 16 −

die blijde, verheugde kinderstemmen op moeders ver-jaardag... daarbuiten het oorverdovend donderen van het geschut en de bommen die dood en verderf zaai-den... ook voor hen zou dit een dag worden om nimmer te vergeten.

Onder het eten hadden we een plan besproken hoe we het beste de verduistering zouden organiseren, door de radio waren voortdurend aanwijzingen hierom-trent gegeven. We besloten om de bovenlichten defini-tief met blauw papier af te dichten, voor de beneden-ramen werden rollen papier gemaakt die neergelaten konden worden en met punaises vastgezet. Het moest zorgvuldig gebeuren want geen lichtstraaltje mocht naar buiten kunnen uitschijnen. Met vereende krachten werd het karwei aangepakt en nog voor de schemering inviel waren we daarmee gereed gekomen. Maar nog waren we er niet, we hadden nog een hele verhuispartij voor de boeg. Mijn tweepersoonsledikant moest van zolder gehaald en beneden in de grote kamer geplaatst worden, want iedereen vond het onverantwoordelijk om nú boven op de zolder te blijven slapen. Mijn broer en schoonzuster zouden in mijn ledikant slapen, de kinderen bij hen in hun eigen ledikantjes en zelf zou ik genoegen nemen met de divan, die we voor dat doel in mijn werkkamer plaatsten. Tante Louise, die wel was komen eten vond dat ze maar beter naar haar eigen huis kon terugkeren. Ze nam alles nogal laconiek op en was van mening dat als er een bom viel, het geen steek uitmaakte waar je was... ze ging liever in haar eigen bed dood...! Ze had er ook moeilijk nog bij gekund en daarom ging ze maar bijtijds naar haar eigen huis in de buurt terug. - We sleepten en sjouwden tot we er van zweetten als koelies, maar het kwam allemaal prachtig voor elkaar en zo, goed voorbereid, konden we de bange nacht tegemoet gaan. In de huiskamer hadden we een zwakkere gloeilamp ingezet en bovendien nog de meeste lichtpunten in de overige kamers voorzien van een verduisteringskap. Er was door de radio bekend gemaakt dat het gehele land en in 't bijzonder de grote steden des nachts geheel verduisterd zouden zijn, ook de straatverlichting bleef uit. Omstreeks halfnegen belde de luchtbeschermingsdienst overal in de buurt bij de mensen aan, ze kwamen huis aan huis vragen of alles in orde was, of wij de lampen op het trappenhuis verwijderd hadden en of er voldoende zand en water in emmers op de portalen geplaatst waren. Ze gaven ons nogmaals de extra instructies van wat wij moesten doen wanneer onverhoopt brandbommen door het dak in huis terechtkwamen. „Vooral geen paniek...”, zei de man. „Je hebt dan nog een minuutje de tijd voor zo'n ding losbrandt en u moet proberen om het projectiel met een schep de straat op te werken...!” Ik zag het allemaal al gebeuren in m'n verbeelding! Op het plein-tje bij ons en ook elders in de straten had de gemeente grote hopen zand gestort, waarvan een ieder kosteloos emmers zand kon vullen. Wij hadden dit reeds veel eerder gedaan en zo konden wij met een „gerust” ge-

weten zeggen dat bij ons in huis alles in orde was. Langzaam daalde de schemering over Am-

sterdam, grauwer en somberder begonnen de silhouet-ten der huizenblokken af te steken tegen de nog ná lichtende avondhemel... Het effect was meer dan sinis-ter, die spookachtige schemersfeer in de straten nu de lantaarns gedoofd bleven en nergens een lichtplekje langs de gevels te bespeuren viel. Huiverend door het ongewone van de situatie en ook door heimelijke angstgevoelens die zich van ons meester maakten, stonden Aart en ik nog een poosje op straat teneinde onze „verduistering” te controleren. Het was nu bijna donker en je kon vanaf de overzijde van het plantsoen nauwelijks meer de portiek van ons huis ontwaren die verweven scheen met de grijsgrauwe steenmassa. Het was alles van een adembeklemmende angstwek-kendheid, je wist niet meer of je dit droomde of dat het de vreselijke werkelijkheid was... wie had gisteravond om deze zelfde tijd gedacht dat wij zoiets na amper vierentwintig uur zouden meemaken. En wat stond ons nog te wachten, hoe zou deze nacht voorbij gaan, wat zou de naaste toekomst ons brengen? Als een schrik-beeld vol wurgende angst dachten we allebei aan de mogelijkheid van een nachtelijk bombardement op de stad. We dachten aan Warschau... daar hadden de Duit-sers ook niet lang geaarzeld om die stad binnen de kortst mogelijke tijd in een puinhoop te veranderen! We durfden er nauwelijks met elkaar over te praten, maar je moest er telkens aan denken of je wilde of niet. Er kwamen herinneringen naar bovenuit boeken die je gelezen had over de Wereldoorlog 1914-'18, je herin-nerde je de beschrijvingen over de bombardementen van Antwerpen... Luik... Mechelen..., dat hadden die mensen daar toen reeds meegemaakt, wat konden wij ons daarvan voorstellen? Nu zouden wij het misschien zelf aan den lijve ondervinden, wij, die altijd gedacht hadden dat zoiets verschrikkelijks wel aan ons voorbij zou gaan, je kon het je nog steeds niet indenken...

Eindelijk zaten wij dan in de slecht verlichte, schemerdonkere huiskamer bij elkaar rondom de tafel, geeuwerig van vermoeidheid door het ongewone werk en met zeer positieve angstgevoelens ten opzichte van de komende nacht. De kinderen, opgewonden door het vreemde gebeuren van die eerste oorlogsdag, waren reeds eerder naar bed gebracht, sliepen in volle on-schuld hun kinderslaap... Stil zaten wij zo..., op fluiste-rende toon kwijnende gesprekken voerend, in werke-lijkheid met gespitste, overgevoelige oren luisterend naar het geluid van een eventueel vlietuigeskader... wachtend op het gedreun van het afweergeschut. Bij ieder vreemd geluid buiten zwegen we plotseling... gespannen luisterend... een vliegtuigmotor? Neen, goddank, het was niets... een auto reed in de verte voorbij. Aart stelde voor om een jokertje te maken, gaf cynische toespelingen weg op Putten, hoe wij daar nog niet zo lang geleden ook eenmaal tezamen hadden gezeten rond de tafel, onbekommerd en vol plezier in

Page 17: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 17 −

onze vakantie. Wie had dit ooit gedacht? Omstreeks tien uur werden we plotseling op-

geschrikt... ik voelde mijn handpalmen klam worden van angstzweet... Daar had je 't al... heel duidelijk hoorden we nu vliegtuiggebrom in de lucht, het kwam al dichter en dichter bij. Snel doofde Aart het licht en op de tast begaven we ons naar de achterzijde om op de waranda te kijken of daar iets bijzonders te zien was. Langs de donkere hemel zwierven gejaagd de felle lichtbundels van de zoeklichten. Al duidelijker en zwaarder werd het geronk hoorbaar tot plotseling wij het vliegtuig als een vage, donkere schim heel laag meenden voorbij te zien ijlen. Het gebrom verstomde langzamerhand en gelijktijdig doofden ook de zoek-lichten. Een onwezenlijke, angstige stilte trad opnieuw in. Blijkbaar was het niets bijzonders geweest, vermoe-delijk een Nederlands jachtvliegtuig, abusievelijk aan-gezien voor een vijandelijke machine.

Eindelijk besloten we maar op te breken en naar bed te gaan, geeuwend van oververmoeidheid en nerveuze angst, aarzelend... elkaar eerlijk bekennend dat we niet goed durfden... Maar het moest toch, je kon toch onmogelijk de godganselijke nacht blijven opzit-ten en elkaar aankijken. Bovendien hadden we onze slaap veel te hard nodig, wie kon weten hoe zeer we morgen al onze krachten zouden moeten inspannen om de komende verschrikkingen te kunnen doorstaan! Nog geruime tijd bleef ik treuzelen alvorens mij te ontkle-den, telkens nog eens luisterend in gespannen aandacht

of er toch nog niet onraad aan de hemel te bespeuren viel. Maar de behoefte aan rust was tè groot, reeds te zwaar was ons zenuwgestel deze dag op de proef ge-steld en zo dook ik ten slotte toch maar in mijn nacht-gewaad. Ik zorgde er voor enige noodzakelijke kleding-stukken zó bij de hand te leggen dat ik ze direct kon aanschieten wanneer er des nachts onverhoopt iets mocht gebeuren. In de hal wist ik de koffers te staan die wij voor ons allen hadden gereed gemaakt en waarin zich enige aller noodzakelijkste kleding bevond alsme-de waardepapieren en nog andere bescheiden van be-lang. Met een lichte huivering schoof ik onder het dek op de smalle, weinig comfortabele divan en deed het bureaulampje op de werktafel uit. Lang duurde het voor ik eindelijk de slaap kon vatten. Nog telkens bleef ik luisteren naar vreemde, ongewone geluiden van buiten, geschreeuw op straat ondanks dat niemand zich vanaf heden na het middernachtelijk uur op straat mocht bevinden. Een paar maal hoorde ik duidelijk dicht in de buurt het knallen van geweerschoten, het was geen verbeelding... het oorlogsspook raasde door het nachte-lijk duister van ons dierbaar en eens nog zo vredig Amsterdam! - Eindelijk tuimelde ik weg in een koorts-achtige slaap.

Page 18: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 18 −

Hoofdstuk 4 De tweede oorlogsdag Zaterdag 11 mei 1940 - Amsterdam Halfzes in de vroege ochtend. Door de kieren van de verduistering voor het raam ontwaar ik al een flauwe schemering wanneer ik plotseling wreed word losge-scheurd uit m'n droomtoestand door een oorverdovend kanongebulder en granaatvuur; vliegtuigen van de moffen ronken laag door de lucht en kort daarop dreu-nen opnieuw de bomexplosies op het gisteren al zo zwaar geteisterde Schiphol. Ik ben meteen klaarwak-ker. En wat gisteren de hele dag niet is gebeurd om wat voor reden ook, gebeurt nu voor de eerste maal op dit vroege uur. Ineens is het er: dat vreselijke paniekerige geluid dat in de komende jaren regelmatig onze zin-tuigen zal gaan teisteren. Gelijktijdig met het schieten beginnen nu de alarm-sirenes over de hele stad angst-wekkend te loeien in op- en neergaande janktoon. Luchtalarm!! Ik weet wat dit betekent: nú gaat het ernst worden, er dreigt onmiddellijk gevaar en binnen enkele seconden is het hele huis in rep en roer, vliegen wij allemaal onze bedden uit en vergeten elkaar zelfs goe-den morgen te wensen.

Hoe moet ik de consternatie beschrijven op dit vroege uur? Het is voor de eerste maal dat het sig-naal „luchtalarm” ons herinnert aan de tragische werke-lijkheid. Totnogtoe was dat steeds een spelletje geweest als oefening in vredestijd, maar nu moeten we er nog aan wennen dat we met de bittere werkelijkheid te doen hebben, we zijn er nog steeds niet „in”. In de oorlogs-dagen die nog voor ons liggen zullen onze zenuwen in dat opzicht op een zware proef worden gesteld. Het veelstemmig gejank in op- en neergaande toon veroor-zaakt op dit abnormaal vroege uur een angstgolf die door de hele stad in alle huisgezinnen gaat. De kin-deren beginnen te huilen, van streek gebracht door de vrouwen die in de eerste opwinding luid beginnen te jammeren. Nog half aangekleed staan we in de hal bijeen, ieder van ons met een koffer in de hand waarin zich de aller noodzakelijkste spulletjes bevinden, de portaaldeur wijd geopend om er maar gauw uit te kun-nen vluchten. Nog meer vliegtuigen gieren door het luchtruim, het afweergeschut dreunt en dondert dat de ramen er van rinkelen. Afschuwelijk is de onzekerheid dat je niet weet wat daarbuiten nu gebeurt! Dan wordt het even plotseling weer stil in de lucht, het vliegtuig-geronk verstomt, ook de luchtafweer zwijgt nu... Dui-zenden gebeden stijgen op dat ogenblik ten hemel... God, laat dit voorbij gaan... spaar ons, onze vrouwen en kinderen...! En het gaat voorbij. Na een kwartier komt het verlossende signaal: de langgerekte toon „alles veilig”. We herademen weer; het is nauwelijks zes uur, maar niemand denkt er over weer het bed op te zoeken want wie kan zeggen of er niet over een paar minuten

opnieuw alarm komt? Buiten is het nu klaarlichte dag en ons eerste werk is de overtollige verduisterings-rommel voor de ramen weg te nemen, we kunnen dan ten minste zien wat er daarbuiten gebeurt. Het plein ligt onwezenlijk stil, verstard als in een droom, het lijkt buiten zo weer een stille vredige zondagmorgen. De zon verschijnt in de ochtendnevel als een vuurrode bol boven de huizen links van de wolkenkrabber en dan worden we alle drie, mijn vader, broer en ik heel sterk getroffen door een aller vreemdst schouwspel, een natuurverschijnsel dat misschien zelden voorkomt, maar dat juist op deze oorlogsmorgen als een griezeli-ge, bijna symbolische manifestatie zich aan ons oog vertoont. Een wolkenspiegeling veroorzaakte een bij-zon, maar je zag er heel duidelijk de vorm in van een langgerekt kruis van gigantische afmeting, het zou ook een dolk of een degen geweest kunnen zijn. Hoe het ook zij, het was een wonderlijk schouwspel en wij opperden het denkbeeld dat het wel eens een toepas-selijk symbool zou kunnen voorstellen van de gebeur-tenissen rondom ons heen, tenminste... voor wie in mystiek geloofde... En dan is er waarachtig nog een opmerkelijk feit, dat was ons in de agitatie helemaal ontgaan... het is vandaag de zaterdag vóór Pinksteren, dus... Luilak! Maar op straat is geen kind te zien, het ganse luilakfeest zal ditmaal ondergaan in het rumoer van het krijgsgeweld, zelfs de kinderen hebben nu wel wat anders aan hun hoofd! Dus dit keer voor de eerste maal in de geschiedenis van de hoofdstad: geen Luilak!

Om halfzeven zaten we al weer aan 't ontbijt en ik moet zeggen dat het mij persoonlijk al weer een stuk beter smaakte dan gistermorgen. Dan om zeven uur maar weer erop uit, de tocht naar de fabriek wagen. Gelukkig dat het zaterdag is, dat betekent maar een halve dag werken en opgesloten zitten. Je bent nu ei-genlijk maar het liefst thuis. Ik ben natuurlijk veel te vroeg van huis gegaan, maar dat geeft niets, een kwar-tiertje vroeger of later doet er niet meer toe, niets doet er meer toe. Ons hele leven is toch bezig uit elkaar gerukt te worden. Bovendien lokt het me aan om een eind om te lopen op weg naar de zaak, ik heb een ge-weldige behoefte aan wat beweging en frisse lucht na de beroerde nacht van half waken, half slapen. De pittige morgenkoelte werkt verkwikkend op me in en ik besluit de hele Noorder-Amstellaan af te lopen tot aan de Rijnstraat en dan linksaf te gaan in de richting van de Rustenburgerstraat. In de omgeving is het nu vol-maakt rustig, de oorlog lijkt op dat moment een boze droom. Al verder lopend in de koele morgen heradem ik helemaal, maar wanneer ik in de buurt van het Dani-el Willinkplein kom zie ik toch weer een typisch schouwspel, een beeld van de oorlog dat even een diepe ontroering in me opwekt. Langs de huizenkant

Page 19: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 19 −

staat daar een lange legertrein van militaire wagens geparkeerd. Er lopen mannen omheen in uniform met witte banden om de arm. Dichterbij gekomen zie ik dat het een afdeling van het Rode Kruis is. Een onafzienba-re rij zware, grijs geschilderde wagens elk met vier paarden bespannen. Er zijn ook keuken- en fouragewa-gens bij. Op het trottoir is het een drukte van belang. In groepjes staan de manschappen bij elkaar, enkelen van hen zijn bezig de paarden te verzorgen, de gezichten van de mannen drukken een grimmige verbetenheid uit. Uit de benedenhuizen lopen de bewoners, meest vrou-wen, af en aan met bladen vol dampende koppen koffie die zij de mannen aanbieden, een attentie die in dank-baarheid aanvaard wordt. Het is ontroerend te zien hoe zeer de Amsterdammers beseffen dat zij de soldaten nodig hebben omdat zij het zijn die hun leven ingezet hebben teneinde te trachten de gehate indringers tegen te houden. Het is een bewijs van saamhorigheid en dat het grootste deel van de mensen hun plicht verstaan in deze zeer moeilijke dagen... een bepaalde groep moet daarbij wel uitgeschakeld worden, dat zijn de schurken, de landverraders die straks stellig wel hun judasloon zullen ontvangen uit de met bloed besmeurde handen van de vijand wanneer het kleine, fiere Nederland onder de voet is gelopen. Want dat dit gebeuren zal binnen zeer korte tijd, dat weten wij onbewust alle-maal. Het moge een dag of vier duren, misschien een week, maar dan zal ons lieve landje volledig bezet zijn door het „herrenvolk”, om maar niet eens verder te spreken over de afschuwelijke verwoestingen die ze mogelijk nog zullen aanrichten en..... wat ons daarna nog in de toekomst te wachten staat.

In de van Woustraat gekomen word ik op m'n ochtendwandeling plotseling overrompeld door een luchtgevecht dat zich ineens pal boven de buurt af-speelt. Het gaat allemaal zo snel en er wordt ook in 't geheel geen luchtalarm gegeven. Een grote Duitse bommenwerper raakt verstrikt in een gordijn van sper-vuur. Iedereen op straat staat met open mond in de lucht te staren, het schouwspel is zo adembenemend dat geen mens aan gevaar denkt. Bij tientallen ontplof-fen de granaten rondom het vliegtuig, dat als een in het nauw gedreven vogel draait en rondwentelt om ertus-senuit te komen. Even later kletteren de granaat-scherven op de straatstenen en dan wordt het ineens een sauve qui peut om een veilig heenkomen te zoeken in de portieken en waar het maar mogelijk is om „droog” te staan! Dan wordt de vijandelijke machine geraakt en ik zie hem brandend afglijden een lange zwarte rookpluim achterlatend. Vermoedelijk stort hij ergens in de omgeving van het IJsselmeer ter aarde. Ook dat gevaar bedreigt ons voortdurend: het neerval-len van brandende vliegtuigen op de bewoonde wijken. Als het gevaar weer geweken blijkt te zijn ren ik in één adem door naar de fabriek waar nagenoeg het gehele personeel nog veel te vroeg aanwezig is. Opgewonden worden de laatste nieuwstijdingen besproken. Er blijkt

overal in het land ontzettend veel te gebeuren, we ver-nemen daar ternauwernood de helft van, maar ook het gerucht tiert welig. Er zouden bijv. talrijke voor-aanstaande burgers zijn doodgeschoten om politieke redenen, zelfs de naam van Willem Vogt, directeur van de A.V.R.O. wordt genoemd, maar later blijkt dat daar niets van aan is. Wel hebben in de afgelopen nacht op uitgebreide schaal razzia's plaats gevonden waarbij veel leden en kopstukken uit de N.S.B. onschadelijk zijn gemaakt. De markthallen zijn er geheel mee ge-vuld. Dan is er ook nog sprake van de zogenaamde „vijfde colonne”, dat zijn Duitse parachutisten die op talrijke plaatsen in de nacht worden afgeworpen naar men beweert in uniformen van de Nederlandse P.T.T., tramconducteurs, politie et cetera met het doel overal verwarring te stichten en sabotagedaden te verrichten. Op veel plaatsen in de stad hebben in de afgelopen nacht straatgevechten plaats gevonden waarbij veel van deze zeer gevaarlijke individuen onschadelijk zijn gemaakt. Dat verklaart dan ook het nachtelijke geweer-vuur dat wij enige malen hebben gehoord.

Aan de fronten wordt door het handjevol moedige soldaten van ons leger nog verbitterd tegen-stand geboden; vooral in de Grebbe-linie wordt hevig gevochten en daar weten onze troepen de indringers nog geruime tijd tegen te houden, maken zelfs de com-muniqués melding van een kleine overwinning van de onzen: op een bepaald punt zouden de Duitsers terug-geworpen zijn. Reeds over de tien vijandelijke bom-menwerpers zijn door onze luchtmacht neergeschoten, in de omgeving van Den Haag en Rotterdam ligt de grond bezaaid met vliegtuigwrakken.

Inmiddels zijn versterkingen aangerukt uit Frankrijk, Franse legereenheden komen te hulp door Brabant heen en heten te zijn opgerukt tot boven Bre-da. Maar deze actie loopt op niets uit, wat de Fransen hierheen sturen is zó verouderd en van nul en geen waarde dat het een lachertje wordt tegenover het ultra-moderne gevechtsmateriaal waarmee de moffen de strijd aanbinden. Er wordt dan ook van deze Franse poging totaal niets meer vernomen. Van het landen van een Engels expeditieleger is vooralsnog niets bekend, veel mensen hadden daar op gehoopt doch Engeland heeft blijkbaar wel iets anders aan 't hoofd en moet zich geheel en al concentreren op de hulp aan Frankrijk waar ze een groot expeditieleger hebben heen gestuurd en dat nu groot gevaar loopt afgesneden te worden als de Duitse stoomwals door België heen Frankrijk bin-nen rolt. De ietwat lakse houding van Engeland wordt over het algemeen door de meesten sterk gelaakt. Zou Engeland ons dan toch in de steek laten? Of zijn de Engelsen niet voorbereid geweest op deze gigantische invasie, ze hadden het toch kunnen zien aankomen? De tijd zal moeten leren een antwoord te geven op al deze vragen.

Over 't algemeen is de stemming wat opge-wekter onder de mensen, men krijgt wat meer moed en

Page 20: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 20 −

we beginnen er „in” te komen. Totnogtoe is de stad gespaard gebleven voor een bombardement en wij leven, na vierentwintig uur oorlog, nog allemaal. Doch laten we de dag niet prijzen voor het avond is. Deze zaterdag voor Pinksteren zal ons nog veel brengen waarop wij niet gerekend hadden.

Om klokslag elf uur die morgen komt het tweede luchtalarm en nu worden wij gedwongen de werkplaats te verlaten en ons naar de schuilplaats in de papierkelder te begeven, met korte tussenpozen rinke-len de tijdbellen op alle afdelingen. Ordelijk en zonder een spoor van paniek dalen wij gezamenlijk langs het trappenhuis omlaag. Die schuilgelegenheid hier is verre van ideaal en stellig niet bomvrij al is de fabriek zwaar gebouwd en de zoldering van de kelder van dik, gewapend beton, gesteund door machtige vierkante zuilen. We kunnen alleen maar hopen dat deze in staat zijn om bij instorting van de bovenverdiepingen de puinmassa's tegen te houden en ons tegen verplettering te behoeden. De ervaring met andere gebouwen, bijv. in Rotterdam, leerde ons later dat wij uit de aard der zaak nergens een gevaarlijker plaats hadden kunnen kiezen dan juist in deze ondergrondse doodkist! Geluk-kig maar dat niemand van ons dit gevaar besefte op deze ochtend en welgemoed, met een steeds groeiend gevoel van „doodsverachting” kropen wij bij elkaar tussen de papierstellingen, gelaten afwachtend wat voor onheil ons vanuit de lucht kon treffen. Maar gelukkig heeft de humor de meesten van ons niet in de steek gelaten en weldra klinkt over en weer de vanouds be-kende gemoedelijke „gein” van mijn collega's op. Lan-ge Leo laat zich daarbij niet onbetuigd en herinnert ons er even aan dat de spreekwoordelijke „Piet Pukkel” nog in het land der levenden is, oorlog of geen oorlog. En een waar bevrijdend gelach klinkt op als in een stil ogenblik in de schemerdonkere ruimte zijn altijd jolige stem uitschiet: „Met de bure konkele... en met je schijnheilige porum in de kerk zitte...” Gevolgd door: „Wàt hèb ik schijt an de bure... de bure kenne ook 't lazarus krijge... vijftien gulde kostgeld en niet te vre-te...” Hoe vaak hebben we die tirades al niet van hem gehoord en de manier waarop hij een halfgare buurjon-gen uit de Pijp imiteert.

Als het gelach even verstomd, vernemen we vaag boven ons het dreunen van het geschut en af en toe voelen we lichte schokken en trillingen. Zouden dat bommen zijn en waar zouden die vallen? Weer op Schiphol of dichterbij in de stad? Niemand die het ook maar in de verste verte gissen kan. In de lauwe scheme-ring zie ik plotseling, dicht in m'n buurt, een welbe-kende figuur staan. Het is mijn vader die eveneens voor alle veiligheid maar de wijk heeft genomen uit zijn kantoor samen met Kees Schuuring. Er ontwikkelt zich een levendig gesprek over de zaken. Voor de export op Zuid-Afrika ziet het er lelijk uit. We behoeven elkander niet te verbloemen dat er geen schijn van kans meer is om verder te kunnen werken. Immers, indien de Duit-

sers Nederland bezetten, zullen de verbindingen met de overzeese filialen onherroepelijk worden afgesneden. En dat het die richting uit gaat kan zelfs een kind wel begrijpen. En het ergste is dat we nog steeds zitten met de gehele oplage van de liederbundel, die stond op het punt om ingepakt en verzonden te worden; daar komt nu niets van terecht! Wat moet er onder deze omstan-digheden van ons worden? Inderdaad, de vooruitzichten zijn zeer somber en het verdere verloop der gebeurte-nissen op deze onheilsdag zal die vooruitzichten niet hoopvoller maken. Na een klein halfuur komt Kwa-kernaat, de portier, boven aan de kelderingang luid-keels verkondigen dat het signaal „alles veilig” gege-ven is en wij de schuilplaats weer mogen verlaten. Opgelucht, voor zolang het mag duren, verlaat de hele optocht de onderaardse catacombe en vijf minuten later zijn we weer gewoon aan de arbeid; buiten is het weer volmaakt rustig. Doch die rust duurt slechts korte tijd, want nauwelijks een kwartier daarna klinkt opnieuw krachtig vliegtuiggebrom in de lucht en nu zien we vanuit het oosten een sterke formatie Duitse bommen-werpers naderen. We hangen over de ijzeren hekjes aan de kant van de Kuiperstraat en hebben een goed gezicht op de richting die de machines uitgaan, ze bewegen zich recht op de binnenstad toe, kenners zeggen dat het „Stuka's” zijn. Ze zijn nu vlak boven en vliegen op geringe hoogte... je hoort geen luchtafweer en ook de alarmsirenes zwijgen en daardoor is niemand zich van enig gevaar bewust.

En dan treft plotseling onze dierbare stad de eerste grote catastrofe. Het gaat allemaal bliksemsnel in zijn werk, niemand is er op verdacht. Ineens begint het afweergeschut te vuren en een roffelend spervuur jaagt de machines uiteen. Wij verdringen ons voor de ramen om niets van het schouwspel verloren te laten gaan, op gevaar af onze nieuwsgierigheid met de dood te moeten bekopen. Een gedeelte van de bommenwerpers zwenkt af in de richting van de binnenstad, wij zien er een paar stijl omlaag duiken en kunnen nog juist opmerken dat een er van scheef hangt en vreemde capriolen maakt... misschien door een voltreffer geraakt. Dan klinkt even plotseling een salvo donderende explosies die de ramen doen rinkelen en het gebouw doen schudden op z'n grondvesten... en dan eindelijk, maar veel te laat, komt haastig het luchtalarm er achteraan... Boven de binnen-stad stijgen onmiddellijk donkere rookwolken om-hoog........ BOMMEN OP AMSTERDAM!!! In een looppas rent iedereen de zetterij af, 't wordt een sauve qui peut langs de trappen naar beneden toe, ieder denkt aan eigen lijfsbehoud. Het lijkt op een wilde, panische vlucht van alle afdelingen op de tussenliggende etages en nog geen minuut ná het alarm zitten we opnieuw bij elkaar in de schemerdonkere papierkelder waar, on-danks de vele mensen die bij elkaar zijn, een beklem-mende stilzwijgendheid heerst. We zijn allemaal ver-bijsterd door het onverwachte van deze ramp en dan rijst de vraag: waar zouden deze bommen gevallen zijn

Page 21: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 21 −

en hoe groot zal het aantal slachtoffers zijn? Zullen de moffen dit bombardement voortzetten tot de hele stad een afschuwelijke puinhoop is? Wij weten het niet. Alleen zijn we het eenparig met elkaar eens dat er in onze stad iets hapert met het waarschuwingssysteem. Immers, het luchtalarm kwam veel te laat! De vijande-lijke vliegtuigen waren reeds boven de stad en lieten hun bommen vallen zonder dat iemand gelegenheid had zich in veiligheid te stellen. Men spreekt ook meer uitdrukkelijk van sabotage en landverraad en het heeft er waarlijk de schijn van dat een soort „vijfde colonne” al sedert het uitbreken der vijandelijkheden als een sluipende pest door het ganse land raast, dolksteek op dolksteek toebrengend in de rug van de dappere man-nen die strijden voor have en goed en onze vrijheid. Het is inderdaad weerzinwekkend, dit vuile bedrijf van de met de vijand heulende bandieten en hoog stijgt de verbittering op in de harten van de echte Nederlanders tegen het vervloekte nazi-systeem dat spot met iedere fatsoenlijke moraal. En nog feller laait de haat op tegen de verraders uit eigen land dan tegen de indringers die ons arglistig overrompelden!

Boven ons klinkt onafgebroken gedreun en gedonder, krakend barsten de granaten van het luchtge-schut uiteen en telkens horen wij formaties vliegtuigen over ronken, al deze geluiden dringen gedempt door de dikke betonvloer heen tot ons door. Dan wordt het ineens weer stil en nogmaals komt het verlossend sig-naal door: alles veilig! Het duurt nu niet lang of de geruchtenstroom breekt los. Berichten over het bom-bardement op de binnenstad stuiven als een wervel-wind door Amsterdam en bereiken ook ons, maar niemand weet nog het rechte, de stadstelefoon is al sedert uren geblokkeerd. Het staat echter wel vast dat een deel van de oude stad zwaar getroffen is.

Maar nog meer gebeurt er in datzelfde tijds-bestek..., de oorlogsramp neemt steeds groter afmeting aan, ook voor de werkers in de bedrijven. Om twaalf uur precies gaat de fluit van de spreekbuis op de twee-de zetterij. Ik zie Wognum nerveus, met de toeter aan het oor luisteren en praten tegelijk. Dan kondigt hij met een zorgelijk gezicht aan dat we allemaal beneden moeten komen op het kantoor van Veltman teneinde een bijzondere mededeling in ontvangst te nemen. Wij gaan, langzaam en ietwat schoorvoetend, bij intuïtie voorvoelend een nieuw onheil dat te wachten staat... En het is een onheil, die boodschap welke ons met veel omhaal van woorden door de opperste leiding wordt medegedeeld. Het gehele zetterijpersoneel van alle afdelingen staat voltallig geschaard rondom het kleine kantoor, vanouds de „bak” genaamd en waarvandaan reeds zo menigmaal onpleizierige boodschappen aan de gezellen werden kond gedaan, maar waarvan deze, die we nu te horen krijgen wel de kroon spant. Zenuwach-tig, en lang niet op z'n gemak, troont Veltman, die inmiddels weer teruggekomen is, in de verhoogde deuropening boven de rest uit en niet lang duurt het of

wij weten het... Welnu, de boodschap zij hier met wei-nig woorden weergegeven. Het komt er op neer dat het gehele personeel, zonder enige uitzondering, met veer-tien dagen opzegging als ontslagen moet worden be-schouwd. Veltman zegt dat hij het zelf lam en beroerd vindt en wat hij nog meer voor hol klinkende veront-schuldigingen namens de directie weet aan te voeren, maar het treft ons ditmaal allen want het is nu force majeur!! Niemand weet wat er in de komende dagen te gebeuren staat. Het bedrijf kan niet langer voortgezet worden, zo meent de directie; de Duitsers kunnen over enkele dagen al hier zijn en alles in beslag nemen of misschien vernietigen. Bovendien staat het binnenko-men van orders nagenoeg stop. Gelaten wordt deze nieuwe jobstijding door het personeel aanvaard, nau-welijks een woord van verweer of protest klinkt op. We voelen ons geslagen en een mens kan onmogelijk zó-veel rampspoed tegelijk verwerken, het is allemaal te veel ineens. We raken in een toestand van ontreddering die steeds groter afmeting gaat aannemen.

Nog maar nauwelijks bekomen van deze emo-tie ontvang ik reeds een nieuwe gevoelige schok. Nade-re bijzonderheden komen binnen over het bom-bardement in de binnenstad. Het is een ongecontroleer-de boodschap over de eigen telefoonlijn vanaf filiaal Rokin die nog intact is en waarin bij gerucht melding wordt gemaakt dat een salvo bommen terecht is geko-men in de Paleisstraat bij de N.Z. Voorburgwal, een hele rij huizen is volkomen weggevaagd, het aantal doden moet schrikbarend zijn. 't Is of mijn hart ophoudt met kloppen van schrik als ik dat bericht hoor... Paleis-straat... Antje!! Als een smartelijke schreeuw gaat het door me heen... Antje, die daar werkt, precies op de plaats waar volgens zeggen de ramp heeft plaats ge-vonden. Mijn God, wat zal er van het arme meisje geworden zijn? Leeft zij nog of... ik durf er niet aan te denken, ligt nu haar lichaam gruwelijk verminkt onder de puinhopen? Huiveringwekkende beelden zie ik in gedachten voor me. Als in een nachtmerrie verschijnt in een bliksemflits het beeld voor me van het ontzielde lichaam van het meisje dat ik eens in mijn armen hield vol zoete, bedwelmende verlangens... en nu misschien verminkt en onherkenbaar... o God, maar dit zou ont-zettend zijn... Het kàn niet, het mag niet waar zijn. Heb ik haar dan nog steeds zo lief? Ja, ik besef het nu ten volle op dit vreselijke ogenblik... ik kom tot de haast ontstellende ontdekking dat er nog niets veranderd is aan mijn gevoelens voor haar en nu plotseling schijnt die liefde uit te barsten als een verzengend vuur! Als een wervelstorm dringen alle herinneringen die ertus-sen haar en mij bestaan op mij toe. O God, welk een onzekerheid... ik moet weten wat er van haar geworden is. Ik voel mij wegzinken in een bodemloze afgrond van de diepste ellende...

Na deze laatste luchtaanval treedt een vrij langdurige periode van rust in. Het is gelukkig nu spoedig één uur, het einde van de zaterdagse werktijd,

Page 22: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 22 −

en ik snak er naar om weg te komen; het is haast een opluchting te weten dat er twee zondagen zijn, want morgen is het Pinksteren... een mooi Pinksterfeest zal dat worden!

Bij mijn thuiskomst trof ik mijn broer ook reeds aan. Welnu, die had ook wel zo het een en ander meegemaakt tijdens het bombardement en het was hem aan te zien, zó beroerd en geschrokken als hij er uit zag. Maar gelukkig, een grote geruststelling was het van hem te vernemen dat de bommen in het geheel NIET waren gevallen in de omgeving van de Paleis-straat, over Antje behoefde ik dus geen zorg te hebben, 't was of er een last van me afgenomen werd. Niette-min, het gebeurde was ernstig genoeg. Een aangescho-ten vliegtuig had namelijk een serie bommen afgewor-pen boven de Blauwburgwal en was daarna zelf te pletter gevallen in de IJpolder. Het ons zo welbekende grachtje was zwaar geteisterd en nagenoeg verwoest met z'n fraaie oude huizen en sierlijke geveltjes. Reeds meer dan 40 doden waren geborgen, voor het me-rendeel vrouwen en kinderen. Van de meeste huizen was letterlijk niets meer over. Het was mijn broer ech-ter onmogelijk geweest om dicht bij de plaats van de ramp te komen aangezien de gehele omgeving was afgezet. En nu moest ik ook ineens aan Guus Schröder denken, onze oude vertrouwde kapper, die daar al sedert mensenheugenis zijn zaak had op het pittoreske grachtje en die wij allemaal zo goed kenden. Ook al-weer een kennis uit je naaste kring waarvan je je kon afvragen: zou hij nog leven? Volgens Aart moest de paniek in de binnenstad ontzettend geweest zijn. Omdat hij zijn kantoor had bij de boekhandel van Allert de Lange aan het Damrak, had hij vrij van dichtbij het hele gebeuren meegemaakt. Hij had gezien hoe de mensen op straat in alle richtingen wegvluchtten niet wetend waar ze een veilig heenkomen konden vinden en de mensen uit de bedrijven, waaronder ook hijzelf renden de straat op uit angst. Vermoedelijk was de aanval gericht geweest op het Centraal Station, doch door de krachtige afweer in deze omgeving was deze mislukt. Hij vertelde ons hoe de luchtdoelbatterijen rondom het station als razend hadden gevuurd. Daarbij waren ver-scheidene niet ontplofte granaten op het Damrak mid-den tussen het publiek terechtgekomen en daar gedeto-neerd. De uitwerking was verschrikkelijk geweest, iedereen dacht dat het bommen waren, de scherven spatten overal heen en zelf was hij ternauwernood aan de dood ontsnapt. Het oorverdovend geraas had minu-tenlang aangehouden, het werd deels veroorzaakt door het schieten en ook door het geronk der laag overvlie-gende bommenwerpers, later gevolgd door de daveren-de explosies der bommen en het instorten van de hui-zen. „Het is iets om je leven lang niet te vergeten...”, zo besloot mijn broer zijn relaas.

Gewoontegetrouw dronken we koffie en nut-tigden een paar sneetjes brood, waarna we met z'n allen

breedvoerig de verdere toestand gingen bespreken. En het wàs nodig dat ook wij krijgsraad hielden, want het bleek al gauw dat onze firma niet de enige was die het gehele personeel op de keien gesmeten had. Ook mijn broer had de boodschap van ontslag ontvangen met een opzegtermijn van veertien dagen en we hoorden dat heel veel zaken op gelijke wijze geprobeerd hadden zich van hun personeel te ontdoen. Voorwaar, een fraaie toestand! Waar moesten we in godsnaam van leven? Wie zou er voor ons zorgen? Er werd dus krijgs-raad gehouden in besloten familiekring teneinde te beslissen op welke wijze we aan de noodtoestand het hoofd konden bieden. We kwamen met z'n allen tot de slotsom dat het maar het beste zou zijn wanneer Aart en Annie met hun gezin voorlopig hun intrek bij ons bleven nemen en we moesten dan maar uit een ge-meenschappelijke beurs zien rond te komen. Hopeloos somber zag de toekomst er uit op deze zaterdag voor Pinksteren. Nauwelijks één dag oud had deze vervloek-te oorlog al zeeën van leed en rampspoed over ons volk gebracht en nog waren dit slechts de eerste bittere druppels uit de lijdensbeker die wij gedoemd waren tot op de bodem te ledigen. Terwijl we zo, schijnbaar wat tot rust gekomen na de broodmaaltijd rond de tafel zaten te praten, verwonderden wij ons plotseling over de ongewone stilte die nu buiten heerste. Waarachtig ja, het was buiten weer als vanouds op zaterdagmiddag. Geen luchtalarm, geen kanongebulder en geen vlieg-tuigen..., je zou je bijna verbazen over deze rust, we waren al zo aardig aan de herrie gewend geraakt! Op dat ogenblik zou niemand hebben vermoed dat er oor-log in ons land was! In de zaterdagse straat waren de dienstmeisjes gemoedelijk bezig met de buitenboel, als altijd, of liepen heel bedaard met de zaterdagse bood-schappen. Wonderlijke Hollandse nuchterheid! God-dank ja, een Nederlander laat zich niet zo gemakkelijk van z'n stuk brengen, zelfs niet door een oorlog en die eigenschap zal van grote betekenis blijken te zijn voor ons Volk in de komende maanden en JAREN.

Om klokslag halfdrie wordt er gebeld... en daar klinkt ook al weer de bekende stem van iedere week... het is Antje, Antje die de eieren komt brengen alsof er geen vuiltje aan de lucht is. „Gunst kind, durf je wel te komen nu met deze toestand?” vraagt moeder haar. Natuurlijk durft Antje dat; ze kijkt ons bijkans verwonderd, ja, haast verontwaardigd aan dat wij een ogenblik veronderstellen dat ze niet zou durven. Ze is ook nu weer hevig opgewonden over de oorlog en praat honderd uit op de haar bekende radde manier. Het moet me wel opvallen dat ze er heel lief uit ziet, ze heeft haar hoofdje keurig laten onduleren en ze draagt een heel mooie lichte zomermantel die haar verduiveld charmant staat. Ik betrap mezelf erop dat ik m'n ogen nauwelijks van haar kan afhouden, zo hevig geboeid ben ik nu ineens door haar frisse lieftalligheid. En dan te beden-ken dat dit fijne ranke schepseltje gedood had kunnen zijn, of vreselijk verminkt had kunnen liggen onder de

Page 23: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 23 −

puinhopen... door een Duitse bom... goddank dat het niet waar is en dat ze hier nu levend en ongeschonden voor mij zit, dat het schrikbeeld van vanochtend slechts een waanbeeld is geweest. Ze leeft nog... en een golf van diepe ontroering welt in me omhoog. Ik ben plotse-ling zó verward, dat het me bijna moeite kost mijn gevoelens, die uit het diepst van mijn ziel opwellen, te bedwingen. O, welk een heftig verlangen maakt zich nu van mij meester, het overheerst ieder redelijk denken. Het is mij later duidelijk geworden dat ik op dat mo-ment mijzelf niet was. Waardoor ik me thans gedreven voel moet dezelfde macht zijn die mij ook in Putten dwong tot hetzelfde roekeloze spel met Antje. In dat ondeelbare ogenblik dringt zich slechts één gedachte aan mij op: ik wil dit lieve meisje terugwinnen, nu terstond, het koste wat het koste... nú terwijl de ganse wereld om ons heen in puin dreigt te storten. In dit ontzettende uur lijkt het me toe dat ik gedwongen wordt om een onherstelbaar verzuim te moeten inhalen, waar-van ik in m'n onderbewustzijn weet dat iedere poging daartoe vruchteloos zal zijn. Toch is er in die luttele minuten alleen nog maar Antje, Antje die ik terug wil hebben, waaraan ik me wil vastklampen, dat ik niet anders zeggen kan dat ik mij wil laten meesleuren in de stroom van herinneringen die me zullen terugvoeren naar het onbezorgde verleden om nog éénmaal het geluk te proeven alvorens wij allen in deze jammerlijke chaos ten onder gaan. Met haar samen zou ik durven sterven, nu het afgrijselijke oorlogsgeweld ons land teistert. Mijn God, dit moet het visioen zijn dat zich eenmaal aan mij openbaarde op een stille zomeravond aan de rand van de eenzame bosweg dicht onder Put-ten... Antje en ik samen naast elkander gezeten aan de stille bosrand, de uitgestrekte heide voor ons op de laatste avond van ons samenzijn. Misschien was het wel waar nu op dit ogenblik de strijd ergens woedt en de aarde gedrenkt wordt met het bloed van jonge le-vens... Als in een hallucinatie heb ik dat op die avond voor mij gezien en ik wist toen dat eenmaal hierna de dag zou komen waarop ik mij opnieuw tot Antje zou keren in groot en ontroerend verlangen... Die dag is nu gekomen, ik ben er van overtuigd, ik zal niet anders kunnen handelen dan zoals ik nu voornemens ben te doen. - Maar o nuchterheid van het leven, dat in flagrante tegenspraak is met alle romantische drome-rij...! Het meisje staat even later op om weer naar huis te gaan en onopvallend volg ik haar de hal in om haar zogenaamd uit te laten. Het is toeval dat niemand van de anderen met ons mee gaat en daardoor ben ik alleen met haar. Ik loop met haar mee tot op het portaal en sluit dan snel de deur achter me. Boven aan de trap blijft ze even staan, aarzelend en met een blik in haar ogen die verraadt dat ze me begrepen heeft, dat ze weet wat ik zeggen ga. Bijna automatisch vloeien mij de woorden over de lippen. Het klinkt als een smeking als ik haar vraag of het weer goed kan worden tussen ons. Kan zij het niet uitmaken met die jongen? Op harts-

tochtelijke toon maak ik haar duidelijk hoe een vrese-lijke spijt ik er van heb dat ik haar zo behandeld heb. Ik vat haar beide handen in de mijne en kijk haar diep en doordringend in de ogen... ik smeek het haar... Ik zie de aarzeling bij het meisje, ook zij denkt nu aan hetgeen geweest is tussen ons, maar dan schijnt ze zich te be-zinnen en antwoordt toonloos: „Nee..., het spijt mij ook, maar heus, het kan niet meer nu...., begrijpt u toch 'ns, ik ga nu al weer zo'n poos met die jongen, hij heeft me al zoveel gegeven... ik kan hem nu niet meer in de steek laten... en het is zó toch immers beter. Dat had u toch eerder moeten bedenken?” Toch bespeur ik duide-lijk de tweestrijd bij haar en ik blijf nog doorgaan met aandringen opdat zij er nog eens ernstig over moet nadenken. Is het mogelijk dat wij elkaar nog een keer ergens ontmoeten en met elkaar praten? Het lukt me warempel haar de toezegging te ontfutselen dat ze er over denken zal en het me laten weten wat ze beslist. Met wanhoop vervuld laat ik haar vertrekken, ik ben me innerlijk bewust dat de terugweg naar het verleden onherroepelijk is afgesneden. Maar ik blijf de hoop koesteren op een gunstig antwoord van Antje, maar inwendig weet ik wel heel zeker dat ik mij vastklamp aan een idee-fixe, dat ik op dit ogenblik alleen maar gedreven wordt door de macht van de algehele ontred-dering waarin we thans zijn ondergedompeld. Ik ben mezelf niet... het is een noodkreet tegen beter weten in!

De verdere middag verloopt nu vrij rustig, het luchtalarm laat zich goddank niet meer horen en ook in de lucht blijft het voor het eerst die middag volkomen stil. Ongedurig als ik me voel ga ik de straat op en neem het besluit om even bij Betty aan te lopen. Ja, Betty..., heb ik in deze twee dagen van hoogspanning eigenlijk wel speciaal aan haar gedacht? Ik kom tot het merkwaardige besef dat ik die vraag ontkennend moet beantwoorden. Het is niet zonder enige schroom dat ik mij naar haar huis begeef, want... Betty is immers een Duitse? En dan overvalt me een wat vreemde gewaar-wording, misschien is het een primitief gevoel van hetgeen men wel „vaderlandsliefde” pleegt te noemen. Ik voel een zekere tegenzin plotseling in me groeien, het haast belachelijke idee dat ik Betty verachten moet... omdat zij toch ook behoort tot dat volk dat ons land op zulk een verraderlijke wijze heeft overvallen en aangerand. Ik weet dat het krankzinnig lijkt om Betty daarvoor verantwoordelijk te willen stellen, zij heeft er natuurlijk part noch deel aan. Maar nu ik al de ramp-spoed van de afgelopen twee etmalen om mij heen zie, zoekt dat gevoel ergens een uitweg en ik wil alles wat Duits is haten in een blinde, niets ontziende woede.

Maar mijn kleine vriendin is echter heel stil en onzeker als ik bij haar binnen kom. Wat ik had verwacht haar te vinden in een stemming van opge-wondenheid, van stille triomf om de successen van de Duitse weermacht blijkt een grote vergissing van me te zijn. Het tegendeel kom ik bij haar tegen. Ook zij blijkt

Page 24: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 24 −

zeer gedrukt en geslagen te zijn onder de omstandighe-den, vastgeworteld als zij reeds is in ons Hollandse milieu na haar langdurig verblijf van jaren hier in dit gastvrije land en voor het eerst hoor ik haar Hitler vervloeken. Het blijkt maar al te zeer hoe zij oprecht begaan is met het lot van ons arme land en met onze jongens die vechten moeten in deze hel van bloed en tranen. Op dat ogenblik had ik mij onmogelijk kunnen voorstellen dat politieke verwikkelingen de aanleiding zouden kunnen worden tot een breuk tussen Betty en mezelf. We hadden samen altoos weinig over politiek gesproken met elkaar en ze had ook nimmer iets in die richting tegen me gezegd. Wel had ik steeds de indruk gehad dat Betty weinig op had met het natio-naal-socialisme en nu niet bepaald dweepte met de ideologie van Adolf Hitler. Bovendien had ze me eens verteld dat haar vader lid was van de Communistische Partij Duitsland en dat hij het thans erg moeilijk had onder het nieuwe regime. Omdat hij al lang de 65 ge-passeerd was en iedereen hem zo goed kende hadden ze hem nog steeds ongemoeid gelaten, maar Betty zat er altijd over in dat haar vader de kans liep gearresteerd te worden omdat hij zijn mening over de nazi's niet onder stoelen of banken stak. Helaas, de oorlog ver-keerde nog slechts in een beginstadium, de Duitse successen die vooreerst nog volgden brachten menig-een aan het twijfelen. Diezelfde vervloekte oorlog was het die uiteindelijk besliste over ons beider lot en die een breuk veroorzaakte tussen Betty en mij die onher-stelbaar bleek te zijn. Maar laat ik niet te veel op de gebeurtenissen vooruit lopen... dit feit lag nog in het

verre verschiet verborgen. Ik bleef nog wat bij haar praten en we wissel-

den onze ervaringen uit van de twee afgelopen oorlogs-dagen. Zonder bepaalde afspraak nam ik afscheid van haar. Op haar aanraden zou ik voorlopig niet meer bij haar komen, want we wisten geen van beiden hoe de toestand in het land zich in de naaste toekomst ontwik-kelen zou en of het nog wel mogelijk was om bij elkaar te komen. En zo scheidden wij met een onbepaald tot ziens. Langs de kortste weg repte ik mij weer naar huis terug, boordevol tegenstrijdige gevoelens... het beeld van Antje drong zich weer sterker aan mij op dan in maanden het geval was geweest... Thuis gekomen vroeg moeder mij dadelijk wat of mijn vriendin nu wel vond van de Duitse inval in ons land en hoe zij daar over dacht. „Kan jij daar nu geen kwaad mee om in deze situatie bij een Duitse vrouw op bezoek te gaan...? Ze zouden je best eens van spionage kunnen verden-ken!” zo veronderstelde moeder. Ik antwoordde dat Betty geen Duitse meer was en dat ze zich nimmer met politiek had beziggehouden. Toch keek ik wel vreemd op van deze vraag. Zelf had ik nog in 't geheel niet stilgestaan bij die gedachte, de mogelijkheid dat om-gang met een Duitse vrouw op dit ogenblik aanleiding zou kunnen zijn om van spionage beschuldigd te wor-den. Het leek me een absurd idee... maar het was toch wel iets om over na te denken.

Page 25: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 25 −

Hoofdstuk 5 Naar de ondergang Zondag 12 mei 1940 - Amsterdam (Eerste Pinkster-dag) Vier uur in de morgen: snerpend gillen de alarmsirenes in op- en neergaande janktoon... twee uur eerder dan gisterochtend! Opnieuw dreunen de Duitse Heinkels door het luchtruim, dondert het afweergeschut en vluchten wij vertwijfeld uit het warme bed bijeen naar de hal, haastig koffers en kleren bij elkaar zoekend. Toch zijn we al niet meer zo nerveus als gisteren. Er wordt niet meer gejammerd en gehuild, de kinderen hebben de nieuwe situatie leren aanvaarden als iets dat bij „het leven” hoort. Rustig en vastberaden doet ieder zijn plicht. Tien minuten later loeien de sirenes weer „alles veilig”. Wij gaan meteen weer allemaal in bed terug en bij een tweede luchtalarm dat even daarna volgt vind ik het nauwelijks nog de moeite waard om er uit te komen. Er gebeurt toch immers niets? Of je nu in je bed ligt of beneden aan de trap staat maakt volgens mijn idee weinig verschil wanneer een bom het huis treft. Overigens... 't is wel een verheffend begin van het Pinksterfeest...!

Het wordt weer een dag vol sensatie, maar waarachtig... er komt al een vrolijke noot bij! Die dag vinden bij ons in de buurt en ook elders op grote schaal razzia's plaats op N.S.B.-ers en lieden die verdacht worden van collaboratie met de vijand. Dat geeft aan-leiding tot veel bezienswaardigheid en zelfs vermaak in onze straat. Het valse gerucht tiert welig, dankzij de „vijfde colonne”. Men zegt dit en beweert dat, zonder het zelf met zekerheid te weten. Waar de mare vandaan komt weet niemand exact, maar plotseling horen we roepen dat er „ergens” parachutisten zijn neergekomen op een dak en overal holt en vliegt het publiek, belust op een rel, naar de „bedreigde” plaats en er vinden wilde klopjachten plaats over de daken, waarbij in vele gevallen gejaagd wordt op „Duitse spoken”, tot groot vermaak van de opgewonden menigte. Ook komt het voor dat mensen een van hun buren, waar ze wel eens herrie mee gehad hebben en die ze om de een of andere reden verdenken lid te zijn van de N.S.B., gaan „aan-brengen”. Een en ander is oorzaak dat wij ons op som-mige ogenblikken kostelijk amuseren, ondanks alle misère, wanneer de overvalwagens van de politie in onze straat verschijnen en alles rent en vliegt om maar niets van het schouwspel te missen, terwijl er eigenlijk niets aan de hand is. Toch gebeurde dit niet helemaal ten onrechte, want de moffen wierpen wel degelijk over het hele westen van het land en ook boven de steden parachutisten uit die tot taak hadden verwarring te stichten en sabotagedaden ten uitvoer te brengen. Maar zij deden dit toch bij voorkeur des nachts en de ge-schiedenis zal later moeten uitmaken in hoeverre zij

daar succes mee geboekt hebben. Acht maal gaat op deze eerste Pinksterdag het

luchtalarm zonder dat zich een spectaculaire aanval op de stad voordoet. Maar de persberichten aangaande de toestand aan de fronten worden vager en daardoor verontrustender. Het is wel duidelijk: het gaat verkeerd. Verder en verder dringen de Duitse troepen ons land binnen. Uit vrij betrouwbare bron vernemen wij des middags dat de moffen reeds bij Harderwijk staan met hun tanks en de Veluwe voor een groot deel in bezit hebben.

Met onze buren leven wij in deze dagen op zeer gemeenzame voet. Men loopt bij elkaar in en uit en tracht ieder voor zich wat vertroosting te vinden bij elkaar. Wij zijn toch eigenlijk kuddedieren; in het ge-vaar dringen wij angstig bij elkander tezamen, als schapen die aangevallen worden. Iemand beweert dat het een goede maatregel is wanneer je een ijzeren pan omgekeerd op het hoofd zet als bescherming tegen vallend puin en granaatscherven en bij het eerstvolgen-de luchtalarm zitten we dan ook allemaal prompt met de meest uiteenlopende soorten pannen op ons hoofd. In gewone omstandigheden zou dat een aller zotste vertoning zijn geweest, doch nu zijn we daar doodern-stig mee en hebben er de grootste verwachtingen van... er wordt door geen mens om gelachen. Vooral in de middag volgen de luchtraids elkander onafgebroken op. Ik wilde nog proberen om even de straat op te gaan, doch nauwelijks was ik tien meter van huis of daar had je 't lieve leven alweer... sirenegeloei en ik maakte maar weer gauw rechtsomkeert. De schuilkelders leken me nu ook niet bepaald aanlokkelijk toe!

In de stad zelf vielen die dag gelukkig geen bommen, maar wel hoorden wij telkenmale in de verte zwaar gerommel en vermoedelijk waren het de verbin-dingswegen naar de hoofdstad die onafgebroken be-stookt werden door het luchtwapen. Voortdurend had-den wij ook de radio aanstaan waardoor geregeld het laatste nieuws en vervolgens de maatregelen werden bekend gemaakt die onze Regering in het belang van de bevolking had genomen. Ook werd er voortdurend gewaarschuwd om heel zuinig te zijn met gas, water en elektriciteit. Tegen de avond kregen wij sterk de indruk dat de Duitsers opereerden in de richting van onze grootste havenstad: Rotterdam. Om 9 uur des avonds werd namelijk vanwege het Militaire Gezag een zeer dringende oproep gedaan aan vaklui, timmerlieden en metselaars et cetera, om zich met de meeste spoed naar Rotterdam te begeven naar de linker Maasoever ten-einde behulpzaam te zijn bij het aanleggen van ver-sterkingen en noodinstallaties. Ook over de Duitse zender klonken nu onafgebroken waarschuwingen aan de bevolking van Rotterdam om met de meeste spoed

Page 26: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 26 −

te evacueren in de richting van Maassluis. Het leek overduidelijk dat hier iets gaande was, maar uit niets bleek vooralsnog hoe dicht de moffen Rotterdam reeds waren genaderd. Vader opperde het denkbeeld dat Rotterdam wel zwaar gebombardeerd zou worden en we huiverden allemaal van ontzetting bij die gedachte. Daar tussendoor werden de oorlogscommuniqués al vager en minder positief en dat was op zichzelf reeds een verdacht teken. Uit alles viel op te maken dat Rot-terdam volledig in staat van verdediging werd gebracht en het betekende dat deze ongelukkige stad het zwaar te verantwoorden zou krijgen. Wij hier, in Amsterdam, voelden het even als een opluchting omdat hierdoor misschien het ergste gevaar van onze stad afgewend zou worden, niet beseffend wat het wel voor die arme Rotterdammers moest betekenen nu het doodsgevaar hen met het uur begon te naderen.

We gingen die avond maar eens vroeg naar bed en tot onze grote verwondering verliep de nacht bijzonder rustig. Wel klonk in de voornacht nog tel-kenmale het knallen van geweerschoten door de stra-ten, hetgeen bewees dat het gerucht over parachutisten en saboteurs om de drommel geen sprookje was maar nuchtere werkelijkheid. Het gaf onze militairen handen vol werk om deze vijandelijke eenheden onschadelijk te maken. Maandag 13 mei 1940 - Amsterdam (Tweede Pink-sterdag) Het gevaar voor Amsterdam lijkt voorlopig even af-gewend te zijn. De activiteit in de lucht boven onze stad was hedenochtend niet zo groot als in de voor-gaande dagen, er heerste een betrekkelijke kalmte in de omgeving die weldadig aan deed. Misschien was het ook de minder gunstige weersgesteldheid die intensieve luchtacties van de vijand onmogelijk maakte. Het was een trieste regenlucht met laaghangende wolken waar-uit het af toe fijntjes motregende. Zo spoedig als we ontbeten hadden besloten Aart en ik om een wandeling te maken en onze schreden te richten naar zijn woning in West. We wilden wel eens poolshoogte nemen hoe de toestand daar was en of zijn eigen huis nog overeind stond. Wij verlangden er allebei hartgrondig naar om er eens voor een poosje uit te vluchten. De afgelopen dagen hadden reeds te veel aan onze zenuwen ge-knaagd, en dat was nog niet eens zozeer te wijten aan de oorlog zelf dan wel temeer aan de omstandigheden waaronder een aantal mensen in gedwongen opsluiting bij elkaar moeten zitten en die, over-nerveus en prik-kelbaar door de voortdurende doodsangst, elkander het leven onbewust tot een hel maken. Want inderdaad, zo was de toestand gedurende deze dagen wel enigszins bij ons thuis. Mijn schoonzuster Annie gaf er het mees-te blijk van dat zij leed aan een angstpsychose, waar-door zij voor haar naaste omgeving vrijwel ongeniet-

baar was. De gehele dag door klonk haar nerveuze schelle stem ons in de oren en deed ze maar niets an-ders dan onafgebroken de beide jongetjes, Aartje en Hansje, verbieden, waardoor de kinderen echter steeds meer ongezeggelijk werden, ongevoelig geworden voor de stroom van vermaningen die dikwijls geheel mis-plaatst waren. Zij verveelden zich natuurlijk ondanks onze pogingen hen afleiding te bezorgen en de ouderen hadden wel iets anders aan hun hoofd dan om zich intensief met de kinderen bezig te houden. Bovendien werden ze door hun moeder mee aangegrepen door haar zenuwtoestand en waren totaal uit hun gewone doen door het abnormale dat hun ongestoorde kinderle-ven in de war had geschopt. Op mijn vader werkte dit alles evenzeer als de rode lap op een stier en er was dus voortdurend aanleiding tot wrijving. Ik vond dit gehar-rewar nog verschrikkelijker dan de hele oorlogstoe-stand en het dreigde ons allemaal tot zenuwpatiënten te maken. Kwam er luchtalarm, dan was mijn schoonzus-ter niet meer te houden en stak ons allemaal aan met haar zenuwpaniek. Het kostte dan de grootste moeite om haar tot kalmte te brengen en te voorkomen dat zij de boel in 't honderd stuurde. Ik moest maar praten en praten om de mensen gerust te stellen en eindeloos herhalen dat iedereen rustig moest blijven, zodat ik op 't laatst daas werd van mijn eigen stem die ik hoorde als door een sluier en het begon te roezen in m'n hoofd. En door dit alles heen klonk in mijn gehoor maar onafge-broken dat éne demonische motiefje uit het eerste Cho-ral van César Franck, dat oplopende tertsenmotief dat voorthamerend in mijn oren tot het oneindige zich herhaalde. Ik kon het niet kwijtraken en meer dan ooit is het mij toen duidelijk geworden hoe nauw muziek samengeweven kan raken met kritieke omstandigheden in je leven. Als ik na jaren (indien we dit overleven) nog weer dit grandioze orgelwerk van Franck zal ho-ren, dan doorleef ik gelijktijdig opnieuw diezelfde ge-moedsstemming van de meidagen van 1940. Toch was ik, merkwaardig genoeg, zelf uiterst kalm; het was alsof de eerste schok bij het vernemen van de Duitse aanval op ons land mij plotseling volkomen genezen had van al mijn angsten. Ik kende mijzelf nauwelijks terug in deze dagen, angst voelde ik eigenlijk in 't geheel niet meer. Ik had soms het gevoel dat al het gebeuren buiten me om ging, dat ik naar een sinistere film zat te kijken waarin ik zelf meespeelde... Ik kon ineens alles en ik durfde alles en voelde steeds de neiging in me om de leiding te nemen in elke moeilijke situatie, kortom, ik was steeds intensief bezig met de dingen rond mij heen, waardoor ik waarschijnlijk de ernst van de toestand en de gevaren op een veilige plaats in mijn gedachten verdrong. Die merkwaardige geestesgesteldheid heb ik de hele verdere oorlog weten vol te houden en het moet gezegd worden dat ik daar veel profijt van heb getrok-ken in de jaren die hierna volgden. Welnu, dit dank ik dan aan diezelfde vervloekte oorlog!

Zoals dus eerder gezegd waagden wij het er

Page 27: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 27 −

op ons een eind uit de buurt te begeven te voet en het gelukte ons dan ook om ongestoord de woning van mijn broer te bereiken. Geen enkel luchtalarm bedierf op de vroege ochtend onze genoeglijke wandeling. Wel waren wij onderweg nog getuige van een paar bijzon-dere voorvallen, waarvan de voornaamste wel was de arrestatie en het ophalen van N.S.B.-ers uit hun huizen, waarbij het publiek zich verdrong om mee te genieten van een dergelijk schouwspel. Zachtzinnig ging dat meestal niet in z'n werk, schoten knalden voortdurend, dan hier, dan weer ginder en dikwijls werd er verzet geboden. Jammer waren het meestal maar alarmscho-ten... beter ware het geweest wanneer de militaire poli-tie of de marechaussee met deze lieden maar dadelijk radicaal afgerekend hadden, door hen onverbiddelijk over kling te jagen; zeeën van ellende zouden het Ne-derlandse volk daardoor bespaard zijn gebleven in de jaren van de Duitse bezetting die volgden. Nu werden ze allemaal overgebracht naar de Centrale Markthallen in West waar ze voorlopig in verzekerde bewaring bleven. Bovendien had er nog veel meer gebeurd moe-ten zijn door onze, toen nog wettige, Regering dat helaas in deze laatste dagen van haar gezag hier te lande op schromelijk wijze werd verzuimd. Ze hadden er ruimschoots de tijd voor gehad in de periode die aan de inval vooraf ging en dit verzuim is dan ook wel de oorzaak geweest dat tienduizenden Nederlanders later dit met de dood moesten bekopen. Waarom had deze regering geen opdracht gegeven om overal in den lande de bevolkingsregisters te vernietigen of zo mogelijk deze overzee in veiligheid te stellen en buiten het be-reik van de vijand te houden? Nooit hadden de moffen er achter kunnen komen wiens ouders of voorouders „niet-arisch” geweest waren. Maar overal woekerde het verraad en dit maakte de verwarring nog groter dan in normale omstandigheden al het geval zou zijn geweest. De N.S.B. lachte om deze massa-arrestaties, want ze wist maar al te goed dat alle arrestanten over een paar dagen weer vrij zouden zijn en dat dan hun beurt zou komen om dubbel en dwars revanche te nemen, het-geen ze dan ook zonder pardon gedaan hebben. De weinigen die de concentratiekampen overleefd hebben kunnen er van getuigen!

In het huis van mijn broer bleek alles nog volkomen intact te zijn en op die buurt was nog geen bom gevallen. Op de woning gekomen togen wij on-middellijk aan het werk door ook daar alle ruiten met stevige stroken papier te beplakken zoals wij dat bij ons ook hadden gedaan en in de voornaamste kamers een voorlopige, praktische verduistering aan te bren-gen. Mijn broer had daar natuurlijk nog niets aan kun-nen doen door zijn haastige aftocht vrijdagmiddag. Tegen de middag hadden wij het belangrijkste voltooid en juist stonden wil op het punt de terugtocht naar de Jekerstraat te aanvaarden, toen plotseling na een lange rustpauze weer luchtalarm werd gegeven. Wij meenden dat de badkamer de veiligste plaats was om tot dekking

te dienen en sloten ons daar gedurende enige tijd op. De alarmtoestand duurde ongeveer een kwartier en tot onze opluchting klonk het signaal: alles veilig. Vlieg-tuigen hadden we in 't geheel niet gehoord. Door de radio vingen wij nog een eigenaardig bericht op. Er werd namelijk aan de bevolking van Amsterdam ge-waarschuwd voor een auto die door de stad rond reed en waarvan de inzittenden hier en daar aan kinderen chocolade uitdeelde welke zwaar vergiftigd zou zijn! Kon zoiets werkelijk bestaan? Het kwam ons op dat ogenblik ongeloofwaardig voor, maar toch bleek later dat een dergelijk systeem werkelijk toegepast was in ons eigen land door de zogenaamde vijfde colonne en wel voornamelijk op soldaten die dan ergens werden binnen genodigd en daar versnaperingen aangeboden kregen welke inderdaad vergif bevatten of verdovende middelen! In het beginstadium van deze oorlog waren wij echter nog zo te goeder trouw jegens onze vijanden, dat een dergelijk beschamende methode van oorlogvoe-ren voor onmogelijk hielden en naar het rijk der fabelen verwezen. De droeve jaren die hierop volgden genazen ons echter volkomen van die waan.

Na nog enige dingen van waarde mede geno-men te hebben, sloten we de woning zorgvuldig af en begaven we ons weer op de terugweg naar huis. Op de Amstelveense weg bespeuren wij het eerste symptoom van het naderend einde van ons verzet. Tientallen mili-taire vrachtwagens, volgepropt met soldaten op de terugtocht. Wat we te zien krijgen zijn grimmige, ver-beten gezichten die strak voor zich uit staren... het houtwerk van de wagens doorzeeft van kogelgaten... Rode Kruiswagens vol gewonden, hoofden en ledema-ten in verband met bloed doordrenkt... De adem stokt ons in de keel, het is verschrikkelijk om aan te zien... wat een droeve stoet! Waar komen deze kerels van-daan? We weten het niet... niemand weet iets. „Dat bevalt me niets”, zegt Aart naast mij terwijl we staan te wachten tot de stoet voorbij is. „Ik weet het niet, jong, maar als ik dat zo aanzie begin ik te geloven dat het einde van de oorlog nabij is... de moffen zijn hier dich-ter bij dan wij wel denken. Dit lijkt bedenkelijk veel op een terugtocht...!”

Bij onze thuiskomst: een nieuwe sensatie, nergens meer brood te bekomen! Vader en Annie, gewaarschuwd door de buren, hebben met grote moeite elk nog wat brood weten te bemachtigen. Voor sommi-ge winkels staan de mensen een rij dik, maar de mees-ten keren teleurgesteld naar huis, zonder brood. Op-nieuw worden ernstige waarschuwingen per radio tot de bevolking van de hoofdstad gericht om toch vooral zeer zuinig te zijn met gas, water en elektriciteit. De gasvlammen branden dan ook veel lager dan gewoon-lijk, de druk van het gas is verminderd. Een gerucht dat de drinkwatervoorraad vergiftigd zou zijn wordt echter met klem door de radio tegengesproken, ofschoon wij nu toch bijna huiverig zijn om het kraanwater te ge-bruiken. In de middag vernemen wij dat Prinses Juliana

Page 28: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 28 −

met haar kinderen naar Engeland is uitgeweken. Verder en verder rukken de Duitsers Nederland binnen, de Veluwe is nagenoeg geheel in hun handen. Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel zijn reeds lang afge-sneden en verloren en nu staat de vijand voor de Water-linie, waarvan de inundaties echter door verraad slecht of in het geheel niet functioneren. Vanuit het noorden wordt Amsterdam nu plotseling hevig bedreigd als de Duitsers een poging wagen om de afsluitdijk over te trekken, doch zie... hier behalen de onzen toch nog een machtige zege! Twee kleine marineboten die dicht onder dekking van de dijk liggen en goed gecamou-fleerd zijn, maaien met hun vèrdragende zware mitrail-leurs de vijandelijke eenheden bij honderden weg, voor zij ook maar een stap op deze smalle verbindingsweg naar Noord-Holland hebben kunnen zetten. Als slacht-dieren in het abattoir worden deze arme donders, waar-van de meesten niet ouder zijn dan een jaar of zeven-tien, de dood in gedreven door hun meedogenloze nazibeulen en stervend vallen zij neer, misschien met een laatste kreet over hun lippen: „Mutti... helfe...!” Telkens weer opnieuw ondernemen de moffen deze poging om de afsluitdijk in hun bezit te krijgen, maar eindelijk moeten zij deze onderneming geheel opgeven. De vesting Holland houdt stand! Angstig verloopt de middag, vol spanning en onrust omdat wij vrezen dat de moffen vanuit het noorden de Hoofdstad zullen aanpakken en bombarderen.

Omstreeks een uur of vier is er dan plotseling weer iets ongewoons buiten op te merken. Terwijl ik even voor het raam naar buiten kijk zie ik dat tientallen mensen uit de benedenhuizen druk in de weer zijn met emmers, teiltjes en boenders waarmee zij kennelijk het plan willen ten uitvoer brengen hun gevels eens een goede beurt te geven! Wat betekent dat nu weer, die plotselinge schoonmaakwoede en dat nog wel op twee-de Pinksterdag? Overal wordt op de muren naast de deuren geboend en geschrobd alsof het leven er vanaf hangt. Huis aan huis zie je hetzelfde toneel en het zou belachelijk zijn, als dit hele gedoe niet zo'n tragische achtergrond had. Al gauw weten wij wat er aan het handje is. Men is namelijk bezig met het uitwissen van „geheime tekens” die daar met krijt op de muren ge-schreven staan. Dat zou de vijfde colonne op z'n gewe-ten hebben en die tekens dienen nergens anders voor dan om de Duitsers de weg te wijzen en aan te duiden in welke huizen joden en gevaarlijke tegenstanders van het nazi-regime te vinden zijn! O dat valse gerucht! Want het is hierdoor wel duidelijk hoe verwarrend dit alles werkt. Die krijtfiguurtjes en letters, stonden die daar al niet jarenlang? Was onze lieve Amsterdamse straatjeugd reeds niet vanouds berucht, om haar vin-dingrijkheid inzake het uitdenken en neerkalken van vieze woorden en namen op muren en schuttingen? Nu opeens zag ieder ze daar staan in hun nuchtere platheid en onnozelheid van de jeugd! O Nederlandse eerbaar-heid, die nimmer op de gedachte kwam om daar nu

eens grote schoonmaak mee te houden. Ineens hadden al die kinderlijke hiërogliefen geheimzinnige en ge-vaarlijke betekenissen gekregen en vormden zij een onderdeel van de oorlogvoering van de vijand! En die schoonmaakwoede strekte zich uit over heel de stad en geen huis, of er stond wel iets min of meer onnets op geschreven!

En in het verdere verloop van de middag be-gint ook het nieuws via de radio ons voor te bereiden op het ergste. Uit de luidspreker klinken soms vreemde stemmen die we voordien nooit gehoord hebben. Er worden dringende oproepen gedaan om vrijwilligers te sturen naar Rotterdam, voornamelijk timmerlieden en grondwerkers. De toestand in Rotterdam lijkt in hoge mate ernstig te zijn, de berichten zijn uiterst verward. Voor het eerst vangen wij nu ook de Hollandse uitzen-ding op van de nieuwsberichten uit Engeland, verzorgd door de B.B.C. Voor de eerste maal luisteren wij, nu nog in vrijheid, (al zal dat niet lang meer duren) naar de zo veel besproken „Engelse zender”. En we weten op dat ogenblik nog niet dat wij dit na deze keer nog on-eindig veel keren zullen doen... soms met hoopvol ge-stemde verwachtingen, soms in terneergeslagen stem-ming... maar altijd zullen wij ons blijven richten naar DE STEM, DIE SPREEKT VANUIT LONDEN!!

In nerveuze afwachting van wat de dag van morgen ons brengen zal, gaan wij die avond vroeg naar bed, voorbereid en op ons hoede als weerloze dieren in hun hol, zich omringd wetend door hun vijanden. Dinsdag 14 mei - 1940 - Amsterdam En zo breekt de vijfde dag van de oorlog voor ons aan; de vreselijkste dag zal het worden die Nederland ooit beleefde sedert mensenheugenis. Vier dagen heeft de oorlog nu geduurd en op de vijfde dag is Nederland nog niet verslagen, heeft het nog steeds niet gecapituleerd voor zijn machtige en zoveel sterkere vijand! Vieren-twintig uur heeft de moordenaar Hitler gesteld voor het bezetten van de Lage Landen aan de Noordzee; som-migen dachten dat het slechts een „militaire wandeling” zou worden. Deerlijk hebben zij zich vergist. Reeds duizenden jonge Duitsers hebben deze invasie met de tol van hun leven moeten betalen. In de Grebbe-linie stapelen de lijken zich bij hopen op. Rhenen en Wage-ningen zijn nagenoeg volkomen verwoest en al strij-dend trekken onze jongens zich terug op de Vesting Holland. Vier dagen... dat is al veel langer dan ze ver-wacht hebben..., welk een geduld hebben ze met dat kleine Nederland! Maar dàn is de maat ook vol. Neder-land moet capituleren, het koste wat het koste! En dan, op de vijfde dag, brult het nazi-beest z'n bezeten woede uit en striemt in volle hevigheid zijn oorlogsvenijn op ons land neer...

Het is wederom een heldere, zonnige meidag

Page 29: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 29 −

en al vroeg in de ochtend ontplooit zich de activiteit in de lucht, heviger dan in de voorgaande Pinksterdagen het geval was. Vele malen volgt luchtalarm op lucht-alarm, dreunen de afweerbatterijen en vinden luchtge-vechten plaats.

Om twaalf uur vernemen wij het fatale nieuws: koningin en Regering naar Engeland gevlucht, achtervolgd door een briesende vijand die vanuit de lucht het smaldeel waarop zich onze Vorstin bevindt nog met bommen probeert te bestoken, zonder resul-taat. Behouden komen zij allen in Engeland aan. Aan de haven van IJmuiden moet een onbeschrijfelijke toestand zijn ontstaan. Duizenden vluchtelingen, waar-onder veel joodse families verdringen zich daar aan de kaden om te trachten een schip te krijgen dat hen naar Engeland wil brengen. Sommigen bieden hun laatste geld en zelfs aandelen aan voor een plaatsje op een oud vissersvaartuig dat nauwelijks zeewaardig meer ge-noemd mag worden. Nu schijnt Nederland reddeloos verloren. Heftig lopen de meningen uiteen over deze, volgens velen zo „smadelijke aftocht” van ons vorsten-huis. Een ogenblik zijn we verbitterd, nog niet begrij-pend dat onze Koningin het beste deed wat zij doen kon in de gegeven omstandigheden teneinde het Koninkrijk, tijdens de bezetting, wettig te kunnen blijven vertegen-woordigen. Er waren onnadenkenden die haar portret van de wand namen en het verscheurden! Maar ja, men was het hoofd kwijt, niemand kon eenvoudig deze reactie zo snel verwerken. Natuurlijk was het koren op de molen van de nazi-propaganda! Zij stookten dit vuurtje nog eens extra op.

In de middag van de vijfde oorlogsdag be-reikt de strijd dan snel z'n hoogtepunt. In Amsterdam blijft het nog rustig, maar alras dringen zeer ernstige berichten van buitenaf tot ons door en ditmaal zijn het geen loze geruchten. De Moerdijkbrug wordt door verraad genomen, Duitse troepen dringen door tot de buitenwijken van Rotterdam, de Duitsers laten vlieg-boten landen op de Maas en zetten met rubberboten troepen aan land. In de straten van Rotterdam wordt een gigantische strijd geleverd door onze Mariniers die de moffen van man tot man te lijf gaan. Ze hebben aanvankelijk succes want het lukt de Duitsers niet om deze havenstad te bezetten en ze worden bij herhaling teruggedreven. Arm Rotterdam, dat in enkele uren van een welvarende havenstad tot een brandende puinhoop werd. Maar wat er precies in Rotterdam plaats vindt, dat horen wij allemaal pas veel later, pers en radio zwijgen soms uren achtereen en het nieuws is schaars geworden.

Wanneer ik omstreeks kwart voor één naar de fabriek terugkeer heb ik al spoedig in de gaten dat er iets ongewoons aan de hemel is. Zoals gezegd is het een heldere voorjaarsdag, zonder ook maar enige be-wolking... maar zie... wat is dat voor een ontzettend wolkengevaarte dat benoorden de stad kolkend langs de hemel omhoog gestuurd wordt, vèr boven de huizen-

blokken uit en de zon plotseling doet verduisteren? Bij eerste indruk lijkt het bedenkelijk veel op een zware donderwolk, koperkleurig langs de randen en inwendig vuilgrijs tot roetzwart van tint. Een kort moment zelfs geloof ik aan de mogelijkheid van een onweersbui al is dat, meteorologisch geredeneerd, wat erg ongewoon dat die bui uit het noorden komt opzetten. Verbeeld ik het mij niet, dan hangt er een lichtgrijze nevel in de straten tussen de huizen en de atmosfeer is vervuld van een eigenaardige walm die aan stookolie en smeulende rubber doet denken. Weldra zie ik in de Waalstraat groepjes mensen bij elkaar staan en vang ik verwarde brokstukken op waarin het woord „petroleumhaven” steeds voorkomt. En dan begrijp ik eindelijk wat die vermeende donderwolk te betekenen heeft. Neen. Dit is geen onweer dat daar modderzwart en inwendig gol-vend en kokend tot ver in de stratosfeer doordringt. Er woedt een brand, zoals Amsterdam nog nooit eerder heeft meegemaakt! Het is de grote petroleumhaven met z'n honderden benzine- en olietanks aan de overzijde van het IJ, die op dat ogenblik in lichtelaaie staat.

Op een holletje ren ik naar de zaak, want daar zal ik ongetwijfeld meer van dit schouwspel kunnen zien. Wanneer ik boven kom vind ik de meeste afdelin-gen verlaten en ik stijg dus maar verder door tot de hoogste verdieping vanwaar het mogelijk is op het dak te komen. En daar tref ik dan ook de overige collega's aan die de klauterpartij hebben gewaagd en nu met stomme verbijstering hun blikken naar de noordkant van onze dierbare stad wenden. En dan aanschouw ook ik het gigantische beeld van een brand, zo adembe-klemmend en angstaanjagend, dat ik de eerste minuten met stomheid geslagen voor mij uit staar, niet in staat dit alles ineens te kunnen omvatten. Het aanblik is huiveringwekkend. Over de gehele breedte van het noordelijk panorama kolken torenhoge rookmassa's woest en ziedend omhoog, de horizon is daar in een volledig duister gehuld. Af en toe schieten uit deze nachtzwarte rookzuilen bloedrode steekvlammen om-hoog als trage bliksemstralen die het inwendige van deze kokende krater in purperachtige gloed zetten. En steeds boren zich weer nieuwe rookkolommen de at-mosfeer in tot een hoogte die duizenden meters moet bedragen. Overal en onafzienbaar langs de gehele horizon woedt deze grootste brand aller branden die Amsterdam ooit aanschouwde.

Het leek alsof de ganse stad daar in vuur stond. Tot ver in het land was de rook waar te nemen, tot zelfs aan de overzijde van het IJsselmeer zag men de horizon door zwarte wolken verduisterd, zodat in die streken al spoedig het gerucht ging dat heel Amsterdam in vlammen op ging. Ook wijzelf dachten aanvankelijk dat de olietanks door de Duitsers vanuit de lucht in brand waren geschoten en het gehele noordelijke stads-deel over het IJ in vlammen stond, doch later bleek dat dit niet het geval was. De situatie was in feite als volgt: sedert een etmaal verwachtte men reeds dat de vijand

Page 30: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 30 −

over de afsluitdijk Noord-Holland zou binnenrukken en Amsterdam bezetten. De olietanks van de verschillende maatschappijen waren op dat ogenblik boordevol met deze kostbare en begerenswaardige brandstof. Daar men nu vreesde dat deze buit de Duitsers in handen zou vallen en van groot voordeel zou kunnen worden voor de vijand, had een patrouille van het Engelse leger die hier opereerde besloten de olie en benzine zo snel mogelijk te vernietigen. Den Helder was namelijk in de ochtenduren ook zwaar aangevallen en gebombardeerd en ook hier werd er een grootscheepse landing ver-wacht, zodat de Engelsen, die wel inzagen dat de toe-stand in Nederland onhoudbaar werd, besloten hun plan ten uitvoer te brengen en alle olietanks in brand begonnen te steken. De Genie had daartoe over grote oppervlakten aarden wallen opgeworpen en binnen deze bedijking liet men de tanks langzaam leeglopen, waarna de kunstmatige oliereservoirs systematisch in brand werden gezet zonder verder ook maar enige noemenswaardige schade te kunnen aanrichten. In werkelijkheid was de toestand dus minder ernstig dan deze zich liet aanzien, maar voor ons was het die mid-dag de grootste sensatie van deze vijf oorlogsdagen en aan werken werd nauwelijks gedacht. Verschillende van onze mensen woonden aan de overzijde van het IJ en daar de meesten zeer bezorgd waren over het wel-zijn van hun huisgenoten en het er zeer veel op leek dat het gehele stadsdeel daar één vuurzee was, mochten deze mensen zo spoedig mogelijk naar huis vertrekken. We waren eigenlijk bevreesd dat geen mens daar ko-men kon en dat het zinloos leek om te proberen nog te redden wat er te redden viel.

Van werken kwam die middag bitter weinig terecht en de opperste leiding liet het ook afweten omdat ze wel begrepen hoe de stemming onder de mensen was na het massale ontslag van zaterdag; het kon niemand meer iets verdommen of er gewerkt werd of niet. Daarbij kwam nog dat het in de loop van die middag onmogelijk begon te worden om aan werken te denken en dat was voornamelijk te wijten aan de oor-logvoering zelf die rustig werken volkomen onmogelijk maakte. Nauwelijks was het twee uur of daar loeide het eerste luchtalarm van die rampzalige middag, langdurig en hevig. Eskaders vliegtuigen van de moffen ronkten in talrijke formaties door het luchtruim, zwaar dreun-den de slagen van de luchtverdediging. Rustig en nu volkomen in de nieuwe toestand ingeleefd verliet het personeel de werkplaatsen en daalde af naar de kelders. En daar zaten we weer, net als zaterdagmorgen. De noodverlichting wierp een spaarzaam licht in de gan-gen tussen de papierstellingen, maar men kon elkander nu ten minste onderscheiden. Typisch was het te be-merken dat wij thans niet meer met eigen mensen onder elkaar waren, maar dat overal tussen ons in op de ban-ken vreemde mensen zaten, mannen, vrouwen en zelfs kinderen, die vanaf de straat bij ons binnen gevlucht waren. Een bepaling van de luchtbescherming luidde

namelijk dat alle gebouwen die van een bruikbare schuilkelder waren voorzien, bij luchtalarm terstond hun deuren moesten openen voor het zich op straat bevindende publiek. En zo kon het gebeuren dat wij al spoedig gewikkeld raakten in diepgaande beschouwin-gen betreffende de oorlog met ons volkomen onbeken-de personen, een bewijs al weer hoe groot de verbroe-dering was onder de mensen in deze dagen van ontred-dering. Het betekende ook in zekere zin voor ons een aangename afleiding en je hoorde meteen nog eens wat nieuwtjes van de straat. Maar gelijktijdig viel er toch ook te constateren dat de angst onder de mensen deze middag sterker leefde dan in de voorafgaande dagen. Men voelde als 't ware instinctmatig dat het gevaar nu met de minuut stijgende was en dat we ieder ogenblik het ergste konden verwachten. Het moest een elk lang-zaam aan duidelijk worden dat aan het geduld van onze „beschermers” een einde kwam en om dat goed tot jezelf te laten doordringen behoefde je alleen naar te denken aan Warschau... zouden de moffen dan voor ons een uitzondering maken? Ergens tussen de papierstel-lingen vond ik m'n collega Wieringa die daar stond tegen een paal aangeleund en somber voor zich uit staarde. We raakten wat aan de praat en zijn visie op de gebeurtenissen was nu ook niet bepaald opwekkend. „Wie weet hoelang we hier zitten... en als we er straks levend uitkomen moet je maar afwachten wat je daar-boven vind... ik ben erg bang, Piet, dat er straks geen huis meer overeind staat, dat luchtalarm duurt mij te lang!” Zo was het sombere vooruitzicht van mijn oude vriend en collega. En in die geest sleepten zich de gesprekken voort in onze halfduistere catacombe, waar wij nerveus en in ondragelijke spanning bijeen ge-groept zaten. Soms drongen vage explosie-geluiden tot ons door, overstemde een enkele dreunende slag het stemmengeroes en dan zweeg ieder plotseling en het was alsof de funderingen van het gebouw even trilden als bij een lichte aardbeving. Dan voelde je in nog sterkere mate de machteloze angst over je komen, omdat je niet wist wat daarboven nu gebeurde en tege-lijk drong er iets van de stille dreiging tot je door van-wege het feit dat je hier eigenlijk met z'n allen levend begraven zat in een monsterachtige doodkist met hon-derdduizenden kilo's gewicht boven je die ons bij het instorten van het gebouw verpletteren zouden.

Een vol halfuur duurde dit eerste alarm, dan bliezen de sirenes weer het opluchtende „alles veilig”. De sombere voorspelling van Wieringa was goddank niet uitgekomen, de stad stond er nog... maar de straten waren uitgestorven en niemand waagde zich daar-buiten. Omdat telkenmale bij luchtalarm de gaskranen dichtgedraaid moesten worden is het duidelijk dat de loodpotten van de monotype-gietmachines in die tijd nagenoeg afgekoeld waren, zodat het geruime tijd duurde aleer het lood weer op temperatuur was ge-bracht en de machines konden draaien. De stagnatie was hier dus noch groter dan op de andere afdelingen.

Page 31: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 31 −

Maar nauwelijks had De Vries, de chef van de monoty-pe, het lood weer op temperatuur of daar begonnen de sirenes ten tweede male hun panisch angstgeloei aan te heffen en als een kudde schapen dromden we opnieuw de trappen af naar onze kerker. Gas weer uit, loodpot-ten die opnieuw afkoelden en een toenemende angst bij de personeelsleden bij de gedachte dat het nu elk ogen-blik raak kon zijn! Zo ging het de hele middag door, tot vijf maal toe dat wij van boven naar beneden renden en weer terug. Niemand werkte meer op het laatst of deed er zelfs pogingen toe. Maar wel begrepen we allemaal dat er iets ontzettends gebeurde in deze bange uren, ergens in Nederland. Waar? Dat wisten wij niet. Gedu-rende de laatste vier alarmperioden was het echter boven Amsterdam stil gebleven, onmogelijk stil, een rust die haast onnatuurlijk scheen. Maar door de ge-opende ramen boven op de zetterij klonk van heel uit de verte een onafgebroken gerommel en gedonder als van zwaar onweer dat urenlang aanhield. We hadden nu langzamerhand wel zó veel oorlogservaring gekre-gen dat we begrepen dat dit geluid niet uitsluitend afkomstig kon zijn van het afweergeschut, maar dat we hier het ver verwijderd gerucht opvingen van een bui-tengewoon hevig luchtbombardement. Bleven we al-leen in het onzekere over de vraag: waar is dit? Welke stad valt thans ten offer aan de oorlogsmoloch? We konden het slechts gissen en er werden vele vermoe-dens geuit, maar van één ding waren we onbewust doordrongen, dat in deze uren ergens op onbekende afstand van ons vandaan, mensen worstelden met de dood in een hel van vuur, dat er een strijd werd gele-verd zó groots en heldhaftig, dat zij eeuwig in de geschiedenis van de oorlog in Nederland zal blijven voortleven.

De bel van halfzes kwam als een verlossing..., eindelijk goddank de straat op. Reeds onderweg bij het naar huis gaan begonnen de eerste vage berichten en geruchten langzaam door te druppelen tot Amsterdam... vreselijke tijdingen waren het die als een lopend vuur-tje van mond tot mond gingen, de mensen schreeuwden het elkaar toe en je hoorde niet anders dan Rotterdam... Rotterdam... ze hebben Rotterdam platgegooid... en je wist nu heel zeker dat het waar was, maar je kon de omvang van deze afgrijselijke boodschap eenvoudig-weg niet omvatten.

Maar tegelijkertijd was er nog iets geheel an-ders dat plotseling alle aandacht opeiste en als een wervelwind door de stad raasde... We zagen vlaggen uitsteken... je hield het niet voor mogelijk, maar waar-achtig daar hing op tal van plaatsen onze oude, ver-trouwde driekleur uit de ramen te wapperen...! Wat drommel was dàt nu? Hadden wij de zegen behaald, waren de Duitsers verslagen en hadden ze zich terugge-trokken? Helaas neen, zo was het niet. Integendeel, om 5 uur precies was door de radio kort en sober de mede-deling omgeroepen dat onze opperbevelhebber, gene-raal Winkelman, officieel de wapens had gestrekt,

Nederland had gecapituleerd, de oorlog was ten ein-de!! O Winkelman, gij nobele mens die, zwaar be-proefd in het moeilijkste uur van uw leven deze ernsti-ge beslissing nam, eeuwig moeten wij u dankbaar zijn omdat gij ons Volk en onze overige steden door uw beslissing gered hebt van een beestachtige, totale ver-nietiging. Gij kon het onmenselijke lijden niet langer verduren, gij zag het nutteloze in van deze ongelijke strijd tegen het afzichtelijke nazi-beest, dat ons een ultimatum stelde hetwelk getuigde van een grenzeloze haat en een geraffineerde misdadigheid...

Rotterdam had de tol betaald. Twee uur lang deze middag was de rampzali-

ge grootste havenstad onafgebroken door het luchtwa-pen met brand- en brisantbommen gebombardeerd en totaal verwoest... Duizenden brandbommen hadden de gehele binnenstad in een hel van vuur gedompeld...

En Rotterdam brandde... zoals Warschau ge-brand had en zoals nog tientallen steden in Europa daarna in vuur en rook zouden opgaan... En toen Rot-terdam tot voorbeeld was gesteld, zetten de moffen ons voor de keus: capituleren en zo niet, dan zullen binnen twaalf uur Utrecht, Den Haag en Amsterdam hetzelfde lot ondergaan van Rotterdam. Het was om van te gru-wen als je er aan dacht! Winkelman had ons deze helse beproeving bespaard, we kunnen hem daarvoor niet dankbaar genoeg zijn.

De avond van deze 14e mei l940 valt over de hoofdstad als in een macaber spookbeeld. Het is een volkomen krankzinnige toestand ineens, waarin wij verkeren. De dagenlange opwinding en angst hebben ons verlamd en kapot gemaakt, de reactie laat zich nu terdege voelen. Ons zenuwgestel is als een horlogeveer die te zwaar beproefd is en het plotseling begeven heeft. Ons uur-werk staat stil, we kunnen ineens niet meer verder, niet denken, niet meer handelen... er is een verleden en geen toekomst meer. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft op dit ogenblik opgehouden te bestaan. Op veertien mei van het jaar negentienhonderd-en-veertig verliest Nederland zijn onafhankelijkheid.

Als Hitler deze oorlog wint zullen wij een va-zalstaatje van Duitsland worden... dat is ons voor-land...! Wij kunnen nog slechts neerstaren op de ruïne van onze eeuwenoude cultuur, dicht nabij gaapt de afgrond van een afgrijselijke toekomst waarin geen lichtpuntje ons enige tijdelijke hoop vermag te geven. Zal Nederland ooit herrijzen? Zal het de vrije wereld ooit lukken om de fascistenbende van de Duitsers en de

Page 32: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 32 −

Italianen voorgoed uit te roeien? Vragen... allemaal vragen waarop we op deze onheilsdag het antwoord nog schuldig moeten blijven.

Inderdaad een krankzinnige avond, na een dag waarop duizenden Nederlanders in de vuren van de hel hebben gestaard... Voor éénmaal gaat des avonds de straatverlichting weer aan, de moffen hebben dat goedgevonden. De straten zijn overvol en het is buiten rumoerig als gold het een nationale feestdag. Vol zijn ook de terrassen; de avond is warm, de kelen dorstig, er moet gedronken worden op de afloop van de oorlog en het bier vloeit dan ook rijkelijk, de kelners op de terras-sen komen handen te kort... Hier en daar hangt nog slap en droefgeestig de oude driekleur, als een schim-mige geest uit het verleden, eenmaal het symbool van onze nationale trots. Aan het donkerend staalblauw van de voorjaarshemel twinkelen reeds de eerste sterren, tekenen van de eeuwigheid waarbij alles in het niet ver-zinkt. En boven de noordkant van de stad hangt nog immer de enorme vuilzwarte rookwolk van de bran-dende petroleumhaven. Nog steeds laaien de rosse steekvlammen uit deze heksenketel omhoog. Het schouwspel ziet er beangstigend genoeg uit maar levert overigens geen enkel gevaar op. Doch op ditzelfde uur, slechts een luttele honderd kilometer van ons vandaan bevindt zich wat eens een bloeiende havenstad geweest is en op deze avond dat wij voor het eerst weer verlicht durven ademhalen omdat we gespaard zijn gebleven voor het oorlogsgeweld, is daar de hemel in bloedrode gloed gehuld, wijzen ontzettende rookmassa's de rich-ting aan waar de binnenstad van Rotterdam volledig in vlammen opgaat. De baaierd van vernielend vuur heeft daar het nachtelijk duister tot heldere dag herschapen. Knetterend en niet te stuiten in hun tomeloze razernij jagen en loeien de vlammen door de nauwe straten en stegen van het centrum. Het moet een gigantisch schouwspel zijn, een wereldstad in brand... Overal woedt het vuur, het is een hel van jammer en ellende. Oorverdovend is het geraas der brullende vlammen en het met donderend geweld ineenstorten van muren en binten. Rondom de stad zijn de wegen verstopt door duizenden vluchtelingen, hun schamele bezittingen als verdwaasd meezeulend... een poes, een hondje, sommi-ge zelfs met vogels in kooien, het enige wat zij nog hebben kunnen redden met gevaar voor eigen leven uit deze waanzinnige chaos; de ramp heeft hen aan de afgrond der vertwijfeling gebracht. Hartverscheurende tonelen spelen zich overal af; de moffen hebben zelfs de ziekenhuizen niet ontzien en in die omgeving gebeu-ren afgrijselijke dingen, zijn verpleegsters en doktoren gedood tijdens het bombardement. Onder bergen van puin liggen doden en nog levenden begraven. Honder-den mensen zitten opgesloten als ratten in de val in hun onderaardse kerkers, de schuilplaatsen welke zij zo veilig waanden en die nu niet anders blijken te zijn dan gruwelijke mensenvallen. Ontelbaren vinden de dood op afschuwelijke wijze in kelders en kluizen, door

verdrinking en verstikking1. Waterleidingbuizen sprin-gen door de explosies van brisantbommen waardoor de kelders langzaam vollopen met water. Elders begeven de gasleidingen het en vindt men de dood door gasver-stikking of breken nieuwe branden uit door het ontplof-fende gas. De brandweerploegen staan volkomen machteloos, er valt niets uit te richten tegen een cata-strofe van zulke ongekende afmetingen. Uit alle delen des lands is de brandweer met al het beschikbare mate-rieel uitgerukt, uit Den Haag, Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Leiden enzovoort, maar helaas, het mag niet baten, men kan de vuurpoel op nauwelijks één kilome-ter afstand naderen; de hitte is enorm en verder en verder grijpt de vuurzee om zich heen. Kostelijke oude gebouwen, monumenten van cultuur en beschaving, kerken en musea gaan in vlammen op. Ontstellend is het later te vernemen dat ook de schitterende Sint Lau-renskerk, met het grote en buitengewoon fraaie orgel totaal verwoest is. O, hoe vervloeken wij in dit rampza-lig uur de moffen die ons dit aandeden. Reeds toen werd in het hart van menige ware Nederlander de kiem gelegd tot het langzaam aan groeiend verzet en de wil om de onderdrukker staag maar zeker stap voor stap terug te dringen en dwars te zitten waar het maar moge-lijk was. Eenmaal zal de dag aanbreken waarop wij de Duitse satan van ons afgeschud zullen hebben en met welk een stille triomf zullen wij dan zijn smadelijke ondergang aanschouwen!

Om 7 uur des avonds komt er een bijzondere radiouitzending, wij horen een korte, fijngevoelige rede van Generaal Winkelman waarin hij de capitulatie van ons land officieel bekend maakt. Hij had gedaan wat hij als zijn plicht tegenover de bevolking beschouwde en hij deed goed...! Daarna klinkt als een verlossende bede het „Panis Angelicus” van César Franck en tot besluit horen wij nog eenmaal op de vaderlandse bodem ons Wilhelmus en we draaien de radio op volle sterkte om ons Volkslied vrij en onverholen te laten jubelen... het zal jaren duren voor wij het weer in het openbaar zul-len mogen beluisteren. Dan zwijgt de Nederlandse Omroep... De fiere Nederlandse Leeuw ligt gekneveld, maar hij leeft nog! Wanneer zal hij zijn boeien verbre-ken en opnieuw de klauwen uitslaan om de vijand te vernietigen? Vijf dagen van strijd zijn over ons land gegaan, voor het eerst na ruim honderd jaar. De vijfde dag van deze ongelijke strijd ging voorbij en wij hebben het over-leefd. Maar in die 5 dagen is ons kleine land deerlijk gehavend en het had ook niet langer moeten duren. Onze eerste gedachte was: goddank, het is uit... voor

1 Volgens latere schattingen bedroeg het aan-

tal doden ten gevolge van het bombardement rond de duizend.

Page 33: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 33 −

ons is de oorlog afgelopen. Geen zorgen meer over een inval, gen angst meer voor oorlogsdreiging, de oorlog kan nu niet lang meer duren. Eindelijk kunnen we vannacht weer het hoofd gerust neerleggen, eens heer-lijk uitslapen na vijf zenuwslopende dagen en nachten die ons vijf jaar ouder gemaakt hebben. Zou het wel zo erg zijn om onder Duits bewind te komen? Het is im-mers toch allemaal lood om oud ijzer, of je nu van de hond of de kat gebeten wordt... Ja, zo was bij menigeen de gedachtengang, zo was ook mijn eerste opwelling als reactie in deze adempauze. Wij gaven ons, moe getergd door de oorlogsdemon, over aan het noodlot van een onbekende toekomst. Al van 1938 af hadden wij twee jaar lang voortdurend in spanning en angst geleefd voor wat de naaste toekomst ons brengen kon, nu waren we het moe en zat geworden en bereid alles te aanvaarden, misschien zelfs dat verdomde na-zi-bewind van de moffen... als ons leventje maar ogen-schijnlijk weer rustig en normaal werd als voordien en geen oorlogsdreiging ons meer kon plagen.

Gelukkig dat wij nog bijtijds uit deze vergifti-gende roes ontwaakten en weldra begrepen dat onze houding jegens de bezetter alleen en uitsluitend maar kon zijn: verzet, verzet en nog eens verzet in alle vor-men en mogelijkheden! Helaas, bedroevend is het te moeten constateren dat lang niet alle landgenoten van deze waarheid doordrongen waren.

En dit moet dan het einde zijn van mijn relaas over de vijf oorlogsdagen van mei 1940, later kortweg bestempeld met „de meidagen”. De beschrijving zal in vele opzichten onvolledig zijn. Deze bladzijden willen ook geen geschiedkundig feitenmateriaal in zich ber-

gen, een ieder kan in talrijke geschriften over de Twee-de Wereldoorlog alles in bijzonderheden over de Duit-se inval te weten komen. Er was veel dat wij zelf ook niet wisten en pas veel later vernamen wij hoe alles in z'n werk was gegaan. Ik heb slechts willen schrijven over datgene wat in mijn onmiddellijke omgeving plaats vond, over de gewaarwordingen die ik persoon-lijk onderging en deze lijn zal ik blijven volgen bij het beschrijven van mijn ervaringen in de hiernavolgende bladzijden. - De Duitse inval had, wat mijzelf betreft, vérstrekkende gevolgen. Ik raakte er door in omstan-digheden die ik voordien nimmer voor mogelijk zou hebben gehouden. Het meest absurd van dit alles was wel dat ik uiteindelijk moest vaststellen dat ik vóór de tiende mei 1940 nooit echt had geleefd! Want met de dagelijkse tredmolen, de sleur van altijd en eeuwig hetzelfde gangetje, was het uit... dat rustige leventje van alledag had mooi opgehouden te bestaan. Voor mij begon op 15 mei 1940 „het grote avontuur”! Hoe zich dit ontwikkelde en op welke wijze ik daar deel aan had, hoop ik op de volgende bladzijden te vertellen. Men vergeve het mij echter wanneer ik op sommige plaatsen volsta met beknopte aanduidingen over de belangrijke periodes uit deze Tweede Grote Wereldoorlog. Ik wil ze alleen in verband brengen met de gebeurtenissen die ik zelf in mijn naaste omgeving heb waargenomen en daardoor mijn persoonlijke leven hebben beïnvloed.

Page 34: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 34 −

Hoofdstuk 6 Woensdag 15 mei 1940 - Amsterdam En zo waren vijf dagen oorlog aan ons voorbij gegaan, vijf dagen die in ons gevoel even goed vijf weken ge-duurd konden hebben. Maar het leek of wij jaren ouder geworden waren. Zwaar hadden de oorlogshandelingen ons land geteisterd, de stad Rotterdam was er een schreeuwend voorbeeld van. Nog dagenlang woedden de branden met onverminderde hevigheid voort of-schoon het blussingswerk van lieverlede nu beter op gang kwam en de vuurzee geleidelijk steeds meer be-dwongen werd. Te redden viel er echter niets meer... wat overbleef was een onafzienbare woestenij van puinhopen waaruit een afgrijselijke stank na walmde. Pers en radio zwegen in alle talen over de ramp van Rotterdam, de moffen hadden elke publikatie hierover ten strengste verboden. Toch duurde het niet lang of de eerste verschijnselen van een illegale berichtgeving zorgde er voor dat wij volledig op de hoogte raakten van hetgeen zich in deze stad had afgespeeld en de honderden foto's die van het bombardement gemaakt waren circuleerden al spoedig naarstig rond en ze logen er niet om!

Toch was dit alles nog niets in vergelijking met de geselingen die wij van lieverlede van kwaad tot erger van onze „Edelgermaanse beschermers” te verdu-ren zouden krijgen. Van nu af aan was ons lot in han-den gelegd van de Führer, Adolf Hitler, waren wij genadeloos overgeleverd aan de grootste mensenbeul aller tijden. Dat het allemaal erg zou worden konden we ons uit verstandelijke overwegingen wel enigszins voorstellen, maar... als wij toch in volle omvang de werkelijkheid van hetgeen ons te wachten stond in de komende jaren duidelijker hadden mogen voorzien..., ik geloof dat de meesten van ons het nauwelijks aange-durfd zouden hebben de toekomst onbevangen tege-moet te treden. Maar goddank konden wij niet in de toekomst zien en wisten wij dus op woensdag 15 mei 1940 ook nog niet hoe erg het wel worden zou met ons. En het zou lang gaan duren... ontzettend lang, ieder jaar zou het Duitse juk zwaarder en zwaarder gaan wegen. Er kwamen ogenblikken van grote moedeloosheid, dat we dachten nimmer meer in staat te zullen zijn het af te werpen. Veel is er nadien over de bezetting van Neder-land geschreven, in geschiedkundige vorm, maar mis-schien nog belangrijker en meer tot de verbeelding sprekend zijn de vele doorleefde romans waarin men-sen hun persoonlijke ervaringen te boek hebben ge-steld. Over de geschiedenis van deze Tweede Wereld-oorlog wil ik hier dus niet zo in bijzonderheden treden, dat hebben andere en meer bevoegde geschied-schrijvers reeds voor mij gedaan. Maar wel is het toch zo gesteld dat ieder van ons, zonder uitzondering, z'n

eigen roman heeft beleefd, z'n eigen strijd als goed vaderlander tegen de mof heeft gevoerd met de be-scheiden middelen die hem ten dienste stonden. Er zijn heel wat dagboeken bijgehouden in deze jaren van rampspoed. Elk op zich vormt een roman waaruit blijkt hoe er geleden en gestreden is door ons Volk, ieder op z'n eigen wijze. Ik voeg het mijne er graag aan toe in de hoop dat zij, die het later zullen lezen, er iets uit kun-nen leren en waardoor zij een duidelijk beeld krijgen van die verschrikkelijke oorlog, die voor ons zo be-langrijk was teneinde onze Vrijheid te herkrijgen en ons leven zo volkomen ondersteboven wierp. Ik ben van mening dat er in die jaren niet veel mensen zijn geweest die rustig konden beweren: „Van die bezetting heb ik nimmer iets bemerkt, ik heb nooit last van de Duitsers ondervonden en ik heb al die jaren rustig mijn leventje geleefd zoals voor de tiende mei 1940.” Dat kon eenvoudig niet, want de mof zorgde er wel voor dat niemand z'n rustige leventje terug kreeg van voor die datum!

Al heel spoedig werden we ingespannen voor het nazi-karretje... op de bok zat niemand minder dan die oude bekende Seys Inquart, eenmaal Oostenrijks landverrader en moordenaar van Dolfuss. De grote bazen in Berlijn hadden diezelfde Seys heel genoeglijk verheven tot Reichskommissar van het bezette Neder-landse gebied om alhier de boel eens gründlich op poten te zetten. Voerman „Zes-en-een-kwart”, zoals hij al heel gauw in de nimmer versagende volkshumor genoemd werd2, begon eerst met zoetjes aan de teugels strak te trekken, al steviger en steviger, sloeg eerst een paar maal met de zweep in de lucht dat het knalde om ten slotte er onbarmhartig op los te striemen op de ruggen van het Nederlandse volk. Maar het is hem toch nooit helemaal gelukt dat wij dat nazi-wagentje van z'n

2 Het was de grote komiek Buziau die dit mopje

in het openbaar dorst te lanceren tijdens zijn optreden in het theater Carré. Hij kwam het toneel op met een enorme pet die hem veel te groot was en riep dan uit: „Ze hebben me een pet gegeven en ik zit er onder... maar hij past me niet.” Dan nam hij de pet van z'n hoofd en bekeek hem nauwlettend aan de binnenkant en vervolgde dan: „Dat klopt... 't maat zes-en-een-kwart!” Daarna smeet hij de pet met een enorme zwaai het toneel op. Het publiek rea-geerde met een donderend applaus. [Na-schrift van de auteur uit 1980: Later onder-zoek heeft uitgewezen dat deze witsch nim-mer door Buziau in het openbaar werd ge-lanceerd. Dit zou een fabel zijn!]

Page 35: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 35 −

grote baas uit Berchtesgaden voortgetrokken hebben. Maar laat geen mens beweren dat hij niets gezien of gehoord heeft van de gruwelen der bezetting... Ieder beleefde wel op de een of andere manier z'n eigen roman, elke goede Nederlander moest noodwendig wel in botsing komen met de talloze verordeningen en drastische maatregelen die kwistig door onze vriend en beschermer Seys Inquart werden gehanteerd. Ik geloof dan ook dat de meesten van ons wel iets in hun dag-boekje hebben te schrijven over de belevenissen in moffentijd... en als dat allemaal eens werd samenge-bundeld, nou, dat zou dan een genoeglijke bibliotheek vol zijn!

Daarom lijkt het mij niet onaardig dit „Memo-riaal” verder uit te breiden over de ervaringen die ik persoonlijk in de bezettingsjaren aan den lijve heb ondervonden. Moge mijn kindskinderen (zo ik ze ooit krijg!) er hun genoegen aan beleven wanneer deze felbewogen tijd al weer verzonken is onder het stof der vergetelheid... Zo wachtten wij dan in koele gelatenheid op deze dag de komst af van de nazihorden; ze konden ieder ogen-blik de Berlagebrug over stormen in hun stalen dood-kisten. Maar vooralsnog lieten zij zich niet zien op die ochtend binnen onze veste. Niet alle Amsterdammers waren het die zo kalm berustend de komst van Hitler's knechten afwachtten. Het waren vooral de joden die gefolterd werden door een panische angst. Een golf van beroering en ontzetting was gegaan door de joodse wijken toen het feit bekend werd dat Nederland had gecapituleerd en het land overgeleverd zou worden aan de nazi's. Het was tragisch om te aanschouwen hoe deze mensen nu reeds gepijnigd werden door hun angst, hoe zij voorvoelden de smarten die voor hen in de nabije toekomst waren weggelegd. Reeds gister-avond was die paniek losgebroken in een reeks van wanhoopsdaden. Duizenden boeken van joodse auteurs en anti-Duitse geschriften had men overal op pleinen en in straten verbrand, uit vrees dat de bezetter onmid-dellijk maatregelen tegen hen zou nemen en zij wellicht de volgende dag geen kans meer zouden krijgen het bezwarende materiaal te vernietigen. Ook in onze straat

had ik ze reeds vertwijfeld zien rondlopen, angstig vluchtend naar vrienden en familie. Sommigen hadden zich radeloos opgesloten en gaven niet thuis op her-haald aanbellen, hielden ramen en deuren stijf gesloten. Dit leek ons aanvankelijk nogal overdreven toe, maar des te zekerder bleek het later hoe nauwkeurig de joden wisten wat hun beulen van zins waren. In de eerste ogenblikken der algemene verwarring had het de schijn alsof het joodse volksdeel het hoofd volkomen had verloren. Zij geraakten in een paniekstemming die niets menselijks meer had; tallozen sloegen de hand aan zichzelf, ganse gezinnen benamen zich het leven door de gaskraan open te zetten. Ook in onze buurt, waar zeer vele joden woonden, reden ziekenwagens af en aan om de slachtoffers te bergen, waarna getracht werd de levensgeesten nog op te wekken, meestal zonder enig resultaat. Er waren vele zeer vooraanstaande stad-genoten onder, artsen, schrijvers en kunstenaars. Deze mensen wisten wat hun te wachten stond en hadden vrijwillig de dood verkozen, liever dan af te wachten hoe zij in de naaste toekomst systematisch door de fascisten zouden worden uitgeroeid. Ook bij alle niet--joden was een golf van ontroering en verbittering heen-gegaan toen wij de diepte van deze wanhoopsdaden begonnen te peilen... het was erger dan alles wat we in die vijf oorlogsdaden hadden meegemaakt.

In de nu volgende bladzijden wil ik in korte episoden een beeld geven van al datgene wat mij per-soonlijk raakte in de eerste maanden na de Duitse inva-sie, om dan daarna te vervolgen met mijn ervaringen betreffende de ondergrondse activiteiten en op welke wijze ik daarbij, door de omstandigheden gedwongen, betrokken raakte. Maar ook de geschiedenis met Antje zal ik daarbij niet uit het oog mogen verliezen, want ook met haar heeft het verhaal nog lang niet helemaal afgerekend en haar naam zal nog telkenmale als een rode draad door deze bladzijden heenlopen.

Page 36: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 36 −

Hoofdstuk 7 Nadat de Duitse stoomwals over onze akkers en steden was geraasd, verplaatste de strijd zich in razend tempo verder naar het zuiden waar België en Frankrijk het weldra eveneens zwaar te verantwoorden kregen. Veel tegenstand ondervonden de Duitsers niet bij hun op-mars, in Zeeland werd de strijd nog enige dagen wan-hopig voortgezet maar het duurde niet lang of België en Noord-Frankrijk werden geheel bezet en het zag er waarlijk een ogenblik naar uit dat de Duitsers de oorlog definitief gewonnen hadden. Tegen de overvloed aan manschappen en oorlogspotentieel van de moffen leek niets bestand, zelfs de Maginotlinie die zo onneembaar en oerdegelijk had geleken bleek voor het Duitse oor-logsgeweld een zacht gekookt eitje te zijn, ze trokken er in bliksemsnel tempo doorheen en de gehele Franse bezetting van deze vesting viel in no time in Duitse handen. Er was weinig hoop meer dat de geallieerden op korte termijn hun strijdkrachten zouden kunnen bundelen om de Duitse invasie een halt toe te roepen. De zaken stonden er dus niet best voor en er zou een wonder moeten gebeuren aleer we van onze „bevrij-ding” mochten spreken.

Al heel spoedig ondervonden wij de eerste misère van het Duitse juk. Want al heel gauw in de dagen vlak na de bezetting werden wij verrast met ellenlange lijsten van verordeningen en maatregelen waarbij met het overtreden daarvan gedreigd werd met de strengste straffen. Ook de verduistering werd ter-stond weer ingevoerd. Eén dezer verordeningen luidde dat het ongeoorloofd was te luisteren naar radiozenders van die landen waarmee het „GrootDuitse Rijk” in oorlog was, dat waren op dat ogenblik dus de Engelse en Franse radiozenders. In de binnenstad werden in de eerstkomende dagen talloze plakkaten opgehangen, alle met de zo welbekende en gehate gele omkadering en daarboven de Duitse adelaar. We merkten al dadelijk dat de moffen sterk waren in het „plakken”, zowel let-terlijk als figuurlijk. Ik herinner me nog zo goed het onbehagelijke gevoel dat mij bekroop toen ik die eerste lijst van verordeningen onder de ogen kreeg, dat was op mijn wandeling naar de binnenstad bij de kruising Weteringschans en Vijzelgracht; er dromden wat men-sen om een aanplakbord en het viel niet moeilijk te raden wat er aan de hand was. De hele tekst was ge-steld in de bekende Duitse snauwerige toon en gelar-deerd met de nodige bedreigingen. Mijn eerste reactie was: „Laat ze barsten... ik zal naar de Engelse radio luisteren als ik dat wil...” Ziezo, het was gezegd en tienduizenden landgenoten zeiden hetzelfde op dat moment. Het tere zaadje van het verzet was ontkiemd en boorde schuchter een spichtig worteltje in de vruchtbare aarde! En reeds op de avond van diezelfde dag tegen zeven uur zaten wij vol spanning voor onze

radio, afgestemd op de Engelse zender, te wachten op de aankondiging: „and here is the news in Dutch!” In volle overgave luisterden wij naar die vertrouwde, moed gevende stem die daar tot ons sprak aan de over-zijde van de Noordzee en dat zouden we nog talloze malen hierna doen.

Een andere bepaling betrof het invoeren van de middel-europese tijd, waarbij gelijktijdig nog eens de zomertijd werd gevoegd zodat de klokken in één keer 1 uur en 40 minuten vooruit werden gezet. Deze maatregel werd onverwacht klakkeloos 's avonds laat bekend gemaakt over de radio en wie toevallig niet geluisterd had, wist dus van niets en kwam de volgende ochtend bijna twee uur te laat bij z'n patroon. Er waren er maar weinigen die kennis hadden genomen van deze nieuwe stunt van de Duitsers, zodat het een complete chaos werd de volgende morgen bij het ontwaken. Ge-lukkig had ik er niet veel weet van want ik werkte in de eerste week na de bezetting alleen maar des middags. Wij verkeerden dienaangaande nog steeds in grote onzekerheid en niemand van ons wist precies waar ie aan toe was en of dat aangekondigde massa-ontslag doorgang zou vinden. De directie had bepaald dat wij voorlopig halve dagen zouden blijven werken.

Mijn eerste expeditie in de vrije morgenuren was naar de Blauwburgwal en naaste omgeving en daar aanschouwde ik dan de eerste gevolgen van de oorlog, de vreselijke ravage aangericht door dit zinloze bom-bardement. Het grachtje was nog steeds afgezet, maar vanaf de brug over het Singel was de ruïne duidelijk te overzien. Het complex huizen vanaf de Herengracht tot halverwege de Blauwburgwal was volkomen verdwe-nen; aan de overzijde was het prachtige pand van Prior zwaar beschadigd en grotendeels verwoest. Ook het typisch middeleeuwse huis van Koekebakker Nolle stond er niet meer. Verder waren de meeste bomen afgeknapt en langs de walkanten bevonden zich diepe bomkraters. Wonderlijk genoeg was het huis van Schröder gespaard gebleven, dat wil zeggen het stond nog overeind doch er was geen spoor van glas meer in de ramen te bekennen en in de kapperszaak beneden was het een troosteloze ruïne van vernield meubilair en glaswerk. Op de bovenetage ontwaarde ik vaag wat eens het sieraad was geweest van zijn huis, de resten van zijn prachtige tropische aquaria. Het gelukte mij enige inlichtingen in te winnen omtrent het lot van mijn oude vriend de kapper. Gelukkig bleek hijzelf het bombardement overleefd te hebben en ik vernam dat hij tijdelijk gevestigd was in een benedenverdieping aan het Singel tussen Lijnbaanssteeg en Korsje-spoortsteeg. Ik ging hem onmiddellijk opzoeken en had hem spoedig gevonden op het aangegeven adres temid-den van een vrij chaotische winkelinventaris die met

Page 37: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 37 −

enige fantasie geïmproviseerd was tot kapperssalon. Daar mijn haardos dringend toe was aan een opknap-beurt nam ik plaats in een ietwat ouderwets aandoende barbierszetel en wachtte met ongeduld op z'n relaas betreffende de wederwaardigheden van het bombarde-ment. En zo vernam ik uitvoerig hoe de hele catastrofe in z'n werk was gegaan. Hoe hij juist bezig was ge-weest een klant te scheren en met het mes in de hand zich net even had afgewend van de man in de stoel, toen het vliegtuig zijn dodelijke last boven de buurt uit-wierp. Door de luchtdruk werden ze met z'n allen tegen de achtermuur gekwakt met meubilair en al, terwijl de glasscherven van winkelruit en deur rond hen heen vlogen. Wonder boven wonder raakte niemand ernstig gewond... „Maar had ik toevallig het mes op z'n keel gezet om 'm op te scheren, dat had ik hem zo de strot afgesneden... die man heeft nog geluk gehad!” zo ver-klaarde Schröder laconiek. Waar wij nog niet van op de hoogte waren was het feit dat deze ramp aan 40 mensen het leven had gekost, meest vrouwen en kinderen die daar op dat moment liepen. De Blauwburgwal had het eerste gelag betaald voor Hitler's oorlogsspel. Wat zou er nog meer na volgen?

Het waren vreemde dagen na de capitulatie. Van lieverlede kregen we nu meer moffen te zien en daarmee ook de werken hunner handen en nooit ver-sagende geestdrift in het uitdenken van bepalingen en verordeningen. Openbare scholen en tal van gebouwen werden gevorderd, voor zover zij niet reeds eerder door onze eigen troepen waren gebruikt tijdens de mobilisa-tie. Op het Museumplein werd in enige grote villa's de „Kommandantur” gevestigd, bolwerk van de ganse bezettende macht waarin alle draden tezamen kwamen die over ons lot moesten beslissen. Voor de rest lieten zij de burgerij vooralsnog ongemoeid en Amsterdam bleef Amsterdam. Eigenlijk was het zó dat wij onze rust niet op konden in die eerste paar weken. Je had het gevoel dat de hele oorlog afgelopen was... uit! Enge-land en Frankrijk konden toch niets meer klaarmaken tegen de Duitse stoomwals en de goedgelovige massa maakte zichzelf wijs dat het wel op een compromis zou uitdraaien! Jawel, zo leek het! Maar die rust was slechts schijn, de plotseling ingetreden stilte een broei-erig ongezonde, als tussen twee orkanen in.

Het werken met halve dagen duurde bij ons tot en met zaterdag 25 mei. Toen vernamen wij de jobstijding dat het oorspronkelijk aangezegde ontslag toch doorgang zou vinden... we hadden ons weer eens met valse hoop gevleid. Op maandagmorgen 27 mei stond de Leliegracht zwart van de typografen die samen gedrongen stonden voor het afdelingsgebouwtje van de Alg. Ned. Typografen Bond (A.N.T.B.). Wàt een volk op de been! Zo was het zelfs in de zwartste crisisjaren niet eerder voorgekomen. Hele personelen van grote en kleinere bedrijven kwamen zich melden, nestors uit de

grafische bedrijven die nimmer daarvoor geweten hadden wat werkloosheid was gingen op die onzalige dag kennis maken met de „stempelarij”. Kameraad Kuil van de Bond kon de stroom nauwelijks verwerken. Ook aan de Gem. Arbeidsbeurs was het een chaos van je-welste geweest; van acht tot elf uur hadden wij er staan wachten in lange rijen om als werkzoekenden inge-schreven te worden en daarna om halftwaalf nog weer eens van voren af aan bij ons Bondskantoor. En welk een wanhoop onder al die werkers! Maar hoe heerlijk vrijuit werden de moffen nog door ons vervloekt... wat werd er op ze gescholden midden op straat zodat ieder-een het horen kon! Toch was het duidelijk dat deze abnormale toestand zo niet kon blijven. Er zou ook hier wel spoedig een serie verordeningen op volgen. Ook begon op dezelfde dag de distributie van verschillende levensmiddelen waarvan brood wel de belangrijkste was. Drie weken lang duurde deze totale werkloosheid-periode en dan eindelijk scheen het dat onze „bescher-mers” het nu welletjes vonden. Op maandag de 17e juni hingen op alle arbeidsbureaus en bondskantoren de verordeningen aangeplakt dat iedereen, zonder uitzon-dering, onmiddellijk weer aan de arbeid moest gaan. Werkgevers waren verplicht de ontslagen in te trekken en hun personeel terstond weer in dienst te nemen. Nou die patroons vonden dat eerst niet zo lollig en zetten zich schrap, ze hadden gedacht op een goedkope ma-nier van hun overbodige werknemers af te komen. Daar kwamen de gezellen zich op maandagmorgen weer bij bosjes aanmelden bij hun broodheren..., maar die hiel-den zich alsof ze de Duitse maatregel vierkant aan hun laars wilden lappen en maakten zich er af met de bood-schap: gaan jullie maar weer naar je bond en maak eerst je uitkeringsweken maar vol, dan zullen we wel verder zien, werk is er op 't ogenblik niet! Dus keerde de hele meute weer in optocht naar de bondskantoren om daar hun verhaal te doen en kregen van de bestuur-ders te horen: ga maar gerust naar je baas terug want hij moet je terugnemen... we zullen er wel achterheen zitten! Zo werd er met de werkers gesold en het mooiste van alles was nog dat de moffen de gebraden haan uithingen met hun ingrijpen, want zij hadden dat toch maar even gefikst! Het duurde nog een paar dagen voordat de meeste mensen weer normaal aan het werk gingen. Ook bij ons op de zaak verliep dat niet zo vlot, ik keerde pas op woensdag van die week in het bedrijf terug, dat wil zeggen in de middag, want het zou voor-lopig nog bij halve dagen blijven. Het bleek al spoedig dat er orders voldoende waren en dat er daarna meer werk in uitzicht kwam dan we in jaren hadden meege-maakt, waarmee ik maar zeggen wil dat de hele ont-slagkwestie louter apekool was geweest. In elk geval hadden wij er een genoeglijke vakantie van drie weken aan overgehouden en ik had mij die vrije tijd op een uitstekende manier ten nutte weten te maken.

Zo hadden de vrije dagen onder andere ten gevolge gekregen dat de aloude historie met Antje

Page 38: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 38 −

plotseling weer urgent was geworden. De ontmoeting op die bewuste zaterdagmiddag onder de tragische omstandigheden van de oorlog hadden niet nagelaten oude wonden open te rijten en nieuwe onrust bij mij te zaaien. Zou het toeval geweest zijn of was het opzet mijnerzijds dat ik het meisJe ontmoette op mijn och-tendwandeling naar de Leliegracht? Ik zou het niet met zekerheid kunnen zeggen, maar toeval en opzet zullen daar wel een gelijk aandeel in gehad hebben.

Het was op dinsdagmorgen 4 juni zo om-streeks tien uur, terugkerend van mijn dagelijkse „stempelgang” naar het bondskantoor, dat ik mijn schreden richtte naar de Paleisstraat met feitelijk niets anders in de zin dan te trachten mijn ex-vriendinnetje Antje opnieuw te ontmoeten. Opnieuw werd ik aange-trokken door de nostalgie van het verleden zoals een vlinder naar de verschroeiende vlam van de kaars wordt gezogen. Ik had er lang over nagedacht, alles nog weer eens de revue laten passeren. Ik had aan Betty ge-dacht, aan mijn belofte aan haar... maar dat was alle-maal geweest vóór die vreselijke barrière, die er nu tussen ons in stond: de vijf oorlogsdagen, de ramp die ons land getroffen had, Rotterdam... de doden en de verminkten. Ik had er een nare bittere smaak aan over-gehouden, telkenmale als ik me realiseerde dat Betty een Duitse was... Kan ik nog wel van haar blijven hou-den, kon ik haar onbevangen tegemoet treden na al dit verschrikkelijks? Toen de meidagen voorbij waren en we ineens voor die gapende leegte stonden, kon ik er bijna niet toe besluiten om oudergewoonte naar haar toe te gaan. Ik stelde het uit met de gedachte het te laten bezinken...volgende week zondag dan maar... Thuis hadden ze 't wel in de gaten. Moeder vroeg: „Ben je nu al bij je vriendin geweest? Wat is haar mening over de gebeurtenissen, veroordeelt zij het?” Ik moest het ant-woord schuldig blijven. Ik droeg het afschuwelijke gevoel bij me dat ik me onmogelijk meer kon afgeven met een vrouw die deel uitmaakte van het „herrenvolk” dat ons dit allemaal had aangedaan. - Zondag 19 mei besloot ik toch maar weer haar te gaan bezoeken. Ze ontving mij gewoon, als altijd, me een beetje verwijt-end dat ik zo lang weggebleven was. Begreep ze mijn gevoelens? Ik was er zeker van dat ze er besef voor had want ze zeide: „Ik dacht, misschien komt Piet wel nooit weer bij me terug... hij zal nu wel een hekel hebben gekregen aan die kleine rotmoffin...” Toen was de spanning dadelijk gebroken, terwijl ik ontdekte dat ze er zelf net zo onder geleden had als ieder ander van ons. Niemand had dit kunnen tegenhouden... wij waren maar een klein niemendalletje in deze wereld vol haat en geweld... Ja, het was meteen weer goed tussen Betty en mij. Zo bezien leek ze er buiten te staan... of mis-schien toch niet? Wat wist ik eigenlijk van haar af? Dit was een van die nare vragen als uit voorbije dagen die me ook toen al zo dikwijls gepijnigd hadden waar het ging om Betty's levenswandel. De onzekerheid dat ik

nooit precies wist wat er in dat kleine hoofdje omging, dat ze ergens een gesloten boek voor mij bleef. Mis-schien was dat het wel dat me zo sterk aantrok in haar.

En nu was ook, door de vreselijke gebeurte-nissen in mei, weer dat oude gevoel van warme gene-genheid oor Antje bij me teruggekeerd. Dat liet me niet los en het gaf geen lor of ik er al tegen streed. 't Leek haast of de dagen van 1939 terug gekomen waren, de zelfstrijd, de onzekerheid. Maar de gebeurtenissen hadden me onverschillig gemaakt, de oorlog had z'n sporen nagelaten in m'n ziel. Ik wilde alleen nog maar leven en ik voelde de neiging in mij opkomen om al m'n scrupules omtrent beloften van trouw radicaal overboord te smijten. En zo zocht ik mijn weg resoluut in de richting van de Paleisstraat. 't Was opnieuw prachtig weer, de zon scheen aan een wolkeloze hemel; de stad leek niets veranderd, behalve dan dat de moffen op talrijke plaatsen richtingborden hadden geplaatst met aanduidingen in de Duitse taal waar veelal het woord „Kommandantur” op voorkwam, een woord dat door de geinige volkshumor al dadelijk vertaald werd met de uitdrukking „Kom-aan-de-deur”! Op de hoek van de Paleisstraat-N.Z. Voorburgwal, dicht naast het Handelsblad bevond zich de sigarenwinkel „Palais Royal”, waar Antje een nieuwe betrekking gevonden had. En verdomd... hoe kon ik het zo treffen... ik liep Antje bijkans in de armen! Ze wàs er... buiten aan de winkelpui en stond boven op een lange trap bezig met het grote ruit van de etalage te zemen. Ze had me nog niet gezien en ik moest beneden aan de trap haar aan-dacht trekken. Ze maakte het gebaar van verrassing toen ze mij in de gaten kreeg en kwam vliegensvlug de trap af... en daar stonden we weer tegenover elkaar, wat vreemd en onwennig na al die maanden. Natuurlijk had zij begrepen waarvoor ik kwam, maar haar plichtsge-trouwheid bleek een beletsel te zijn om hier op dit drukke punt onder het oog van haar nieuwe werkgever een vertrouwelijk gesprek met elkaar te gaan beginnen. Ik vroeg of zij wilde dat wij elkaar ergens zouden ont-moeten en dat ik zo graag nog eens met haar wilde praten. Eerst scheen het of ze een moment aarzelde, maar dan tot mijn grote verrassing stemde ze er toch in toe. Omstreeks halféén was ze hier klaar met haar werk en ze had de verdere middag helemaal voor zichzelf. „Zullen we afspreken op de hoek van de Ceintuurbaan bij de Amsteldijk bij de kerk?” stelde ik voor. Ze vond dat een goede plaats en ging er mee akkoord. „Zul je er dan wezen Antje...? Ik moet je een boel dingen uitleg-gen... misschien dat je dan alles van mij beter zult begrijpen...”, zo besloot ik en ze beloofde dat ze er absoluut zijn zou op de afgesproken plaats. Haar ken-nende wist ik dat ze komen zou.

Met het kennelijk gevoel alsof ik een grote overwinning behaald had keerde ik huiswaarts. Maar thuis sprak ik met geen woord over mijn ontmoeting met Annètje... ze zouden me voor stapelgek verklaard hebben!

Page 39: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 39 −

Gespannen en vervuld van grote verwachtin-gen ging ik om halftwee de deur uit op weg naar het afgesproken punt. Ik had me heilig voorgenomen de knoop definitief door te hakken. Als ze terug wilde en die jongen laten schieten... dan zou ik spijkers met koppen slaan en voorgoed een streep zetten onder de verhouding met Betty. Dan wilde ik alles goed maken wat ik in 1939 verzuimd had...

Ik kwam, veel te vroeg, aan de Willibrordus-kerk; maar ik hoefde niet lang te wachten. Ze kwam kort daarop eveneens aangetrippeld en ik ontdekte dat ze er heel leuk uitzag in een vlot zomerjurkje, hetzelfde dat ze op die bewuste zaterdagmiddag aan had toen ik haar reeds verloren waande door het bombardement. Ze begroette me met een blijde lach. „Fijn dat je geko-men bent, Antje”, begon ik, „Ik moet met je praten, want ik weet met mezelf geen raad meer en ik hoop dat je naar me zult willen luisteren... Om te beginnen moet ik je eerst nog zeggen dat ik het verschrikkelijk vind dat je moeder van mij denkt dat ik niet deug... dat zit me erg hoog en ik beken eerlijk dat ik die rotbrief ook nooit had moeten schrijven... daar heb ik vreselijk veel spijt van...” Ik viel letterlijk over alles wat in me opge-kropt zat, met de deur in huis. Maar het gesprek kwam daardoor meteen goed op gang en gewillig luisterend trippelde ze naast me voort.

Het werd een lange wandeling langs de prachtige Amstel. We gingen van de stad af in de rich-ting van Zorgvlied en de Amstel ontrolde zich nevens ons in vredige rust als ware er van oorlog geen sprake. Nu ik eenmaal besloten had om alles uit te praten met Antje, kwam het me wenselijk voor in alle opzichten open kaart te spelen met het meisje en haar alles te vertellen over Betty... ik vond dat zij meer dan recht had om dit te weten. En zo geschiedde dan ook. Ik vertelde haar hoe ik Betty al lang kende en er een vriendschapsband tussen ons bestond, maar dat wij nimmer met elkaar zouden kunnen trouwen omdat zij reeds getrouwd was en dat er geen enkel uitzicht be-stond op een scheiding tussen haar en de man waarmee zij dit huwelijk had aangegaan. Ik verheelde voor Antje ook niet dat mijn vriendin een rot leven had bij die man en dat zij herhaaldelijk steun en vriendschap bij mij had gezocht en hoe ik mijn best had gedaan om het leed in haar leven te verlichten en nog een beetje dragelijk te maken. - „En dit moet ik er wel met nadruk bij zeggen, Antje... mijn vriendin weet alles af over hetgeen er in Putten is gebeurd tussen jou en mij, haar heb ik alles verteld... Ze heeft zelfs voorgesteld dat we onze vriend-schap zouden beëindigen en er op aangedrongen dat ik met jou zou trouwen omdat ze wilde dat ik met jou gelukkig zou worden... ze wilde me niet langer binden aan een verhouding zonder enig uitzicht...” - Toen ik terzijde keek ontging het me niet dat Antje met grote verbaasde ogen naar me luisterde... „Dus tòch”, on-derbrak ze mijn biecht, „o, dat heb ik altijd wel ver-moed... dat er een ander in uw leven was, waar u nooit

over wilde praten en dat uw vader en moeder daar ook niets vanaf wisten... dus is het toch waar...!” - „Je moet weten, Antje... ik heb het daar in Putten vreselijk moei-lijk mee gehad, vooral in die eerste zomer in '38, toen het pas begon tussen jou en mij. Ik dorst je de waarheid niet te vertellen uit angst je dan voorgoed te verliezen en misschien ook wel omdat ik tegenover jou de schijn wilde ophouden een wat verlate vrijjongen te zijn die de ware Jacob nog steeds niet tegengekomen was. Ik heb in die dagen een vreselijke tweestrijd gevoerd met mezelf. Aan de ene kant mijn vriendin waar ik erg aan gehecht was, maar waarmee het nooit wat worden kon en aan de andere kant jouw persoontje dat als uit de hemel gevallen in mijn leven verscheen, jong en aan-trekkelijk en nog helemaal blanco en je bleek ook erg op mij gesteld te zijn... Had ik toen de knoop maar doorgehakt... dan was alles heel anders gegaan tussen ons, daar hadden geen honderd tante Mienen iets tegen kunnen doen. Ik weet het... ik had de verleiding moeten kunnen doorstaan, Antje, en ik had je helemaal links moeten laten liggen en niet zoveel naar je moeten om-kijken. Maar ik begon steeds meer verliefd op je te worden en ik ben uiteindelijk door de knieën gegaan... ik kon er niet tegen op. Maar ik werd in mijn verdere plannen met jou geremd door m'n gewetensbezwaren jegens die andere vrouw en daar kwam nog bij dat het voortdurende geharrewar met de familie over ons me alle verdere moed ontnam om door te zetten. Maar het is nooit mijn bedoeling geweest om jou ongelukkig te maken... dat weet je trouwens zelf ook wel heel goed. Zeg eens, meisje... ik heb me in Putten, ondanks onze heftige vrijages toch altijd netjes in toom gehouden, nietwaar?” schertste ik er overheen. Met een glimlach keek ze me van terzijde aandachtig aan en antwoordde: ja, dàt is waar... je hebt je altijd keurig gedragen... als ik er aan denk hoe wij samen op die zolder al die tijd zo dicht bij elkaar hebben geslapen... en je bent nooit bij me gekomen... Maar toch heb ik toen een reuzefijne tijd gehad en dat zal ik nooit vergeten. O ja, ik weet nog heel goed hoe u een paar dagen heel stil geweest bent en dat u zich helemaal niet meer met mij bemoeide... nou, dáár heb ik weet van gehad, hoor! En nu begrijp ik pas waarom dat was... o, wat vind ik dat erg en ik be-greep het helemaal verkeerd... Had het me toen maar meteen verteld...” „Ja, maar dan was het misschien gelijk voorgoed uit geweest tussen ons”, onderbrak ik haar. - „Dàt weet ik nog zo net niet..., wierp Annètje tegen, we hadden er in elk geval samen over kunnen praten en u was van dat geheimzinnige gedoe af ge-weest...” „Ik was veel te bang dat jij dat volkomen ver-keerd zou uitleggen, Antje, omdat het nog altijd een soort doodzonde is als een man een verhouding heeft met een getrouwde vrouw en dat had ik toen op dat ogenblik onmogelijk kunnen verwerken... dan was m'n hele vakantie verpest geweest. Maar ja, ik zie nu in dat het beter en eerlijker was geweest wanneer ik je toen alles verteld had over mijn vriendin... maar ik vond je

Page 40: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 40 −

nog zo'n kind... Zeg eens eerlijk Antje, ben je nu echt gelukkig met die knaap waar je nu mee gaat?” vroeg ik recht op de man af. Ik zag de aarzeling in haar ogen; ze had moeite met haar antwoord, dat was duidelijk te merken. Ze kon er geen volmondig „ja” op zeggen en ik begreep waarom dat zo was. Dat bleek ook al gauw uit haar relaas toen ik haar vroeg iets over hem te ver-tellen. Ze liet doorschemeren dat het allemaal van hem uitging en dat hij een echte doordrijver was. Hij zou haar nooit meer loslaten, had hij tegen haar gezegd. Tot mijn verbazing liet ze zich ontvallen dat deze jongeman in 't geheel geen jong broekje meer was, maar op het punt stond 28 jaar te worden! „Alsjemenou... Antje!!!” riep ik verbouwereerd uit, „en mij vond je toen zo'n oude sok... weet je nog wel en daar was ik toen zo vreselijk over in m'n wiek geschoten.” Ze lachte op de haar zo typische manier, haar hoofdje even van mij afwendend en ik kon niet nalaten haar voorzichtig bij de arm te pakken als was het voor de eerste maal dat ik toenadering zocht. En daar had je 't weer, de geschie-denis herhaalde zich. Heftig drukte zij haar arm tegen mij aan en onze handen strengelden zich vast ineen, precies zoals op dat stille bosweggetje in de bossen van Putten, nu twee jaar geleden. We stonden even stil op het verlaten wandelpaadje even voorbij Zorgvlied en dan hief ze haar ogen naar mij op en ik zag dat er niets veranderd was, zoals ze me aankeek. Ze hield nog altijd van me en dat zou nooit overgaan, al zou ze honderd-maal met een ander trouwen. Voorzichtig en innig drukte ik m'n lippen op haar mond en zo dicht bij haar gezicht moest ik de vochtige glans in haar ogen van opkomende tranen wel zien. Het duurde maar kort en schielijk liet ik haar los, we wandelden weer gewoon verder en zij vervolgde haar relaas over hem. Ze ver-telde dat hij alle avonden bij haar was behalve op za-terdagmiddag en ook dat hij haar elke middag van haar werk afhaalde. „Ruzie zal ik niet gauw met hem krij-gen”, beweerde Antje, „want hij vindt alles goed wat ik doe en zegt overal ja en amen op...” „Maar het zou moeite kosten om van hem af te komen”, liet ze er op volgen, „want hij is zo'n echte vasthouder en ik geloof dat hij er nooit in zal berusten als ik het uitmaak met hem... Maar het is gek... toch denk ik vaak aan u als hij bij me is en dan wou ik dat hij aan het andere eind van de wereld zat... maar m'n moeder wil dat het aanblijft tussen hem en mij... ze zegt dat dit een goede jongen voor mij is en dat ik bij hem moet blijven...” Ik vond dat dit allemaal weinig bemoedigend klonk... het had voor mij een signaal moeten zijn dat er niet veel meer te verwachten viel voor een herstel van onze ver-houding, maar dat drong toen nog niet geheel tot me door. Ze had de brief die ik haar geschreven had ook aan haar moeder laten lezen en ik merkte uit haar uitla-tingen dat het oordeel van moeder K. over mij nu niet bepaald waarderend was geweest... wat had ik ook anders kunnen verwachten op zulk een afschuwelijk epistel, in boosheid geschreven! Ik dacht even na en zei

dan tegen Antje: „Als ik nu eens meteen met je mee ga naar je huis en met je moeder ga praten, Anneke... zou dat helpen...? Ik ben ook een grote sufferd geweest dat ik dat niet eerder heb gedaan. Je moeder kent mij ei-genlijk helemaal niet en ik vind het ontzettend verve-lend dat ze nu zo'n nare indruk van mij heeft”, zo stelde ik haar voor. - „Ik denk dat u dat beter niet kunt doen... mijn moeder is vastbesloten dat het uit moet zijn tussen ons en ze zou u vast niet aardig ontvangen... o nee, doe dat maar niet... nu nog niet... Ik zou het verschrikkelijk vinden als mijn moeder tegen u tekeer zou gaan, dan liep ik vast hard weg!” „Net als in Putten, Antje... daar dreigde je ook een paar keer met weglopen”, plaagde ik haar, „je bent nog niets veranderd. Maar luister nu eens goed naar me... Praat er nog eens echt met je moeder over en vertel haar alles wat ik gezegd heb en denk er zelf ook nog eens heel goed over na, heus meid... je gelooft toch niet dat ik echt zo zo'n deugniet ben die het niet ernstig neemt? Ik meen het nu heel serieus met je en ik ben bereid om een streep te zetten onder alles wat vroeger in mijn leven is geweest... Uiteindelijk kan ik er ook niets aan doen dat je te laat in mijn leven bent gekomen. Mijn vriendin heeft er vrede mee als ik met jou gelukkig zal worden, dat wil ze zelf zo en daarom zal ik een eind maken aan die verhouding... dat beloof ik je...misschien kunnen we dan heel spoedig trouwen!” Verwachtingsvol keek ze naar me op, met een spranke-ling van hoop en verlangen in haar ogen. Neen, ze had ze nog niet mee afgerekend net zo min als ik zelf. Was het een laatste stuiptrekking? Een vertwijfelde poging om het verleden te laten herleven en te redden wat er nog te redden viel? Het antwoord op deze vragen zou ik spoedig weten.

We waren op het verste punt van onze wande-ling gekomen ter hoogte van het prachtige buitengoed van Lierens. Hier bleven we stilstaan. We hadden alles gezegd wat er te zeggen viel. De wederzijdse „biecht” had toch als een bevrijding gewerkt en ik had het ge-voel dat Antje me met andere ogen bekeek. Nog een-maal nam ik haar heel teder in m'n armen en kuste haar lang en innig. Ze weerde me niet af en maakte geen bedenkingen. „Ik ben immers nog helemaal niet echt met hem verloofd”, verontschuldigde ze zich telkenma-le. „Maak het uit met die jongen en ik kom thuis bij je en dan wordt alles weer goed Antje”, besloot ik reso-luut. Zij gaf mij de toezegging dat ze alles ernstig zou overwegen en we maakten de afspraak om elkaar op-nieuw te ontmoeten op dezelfde plaats en zelfde dag van de volgende week. Dan zou ze het zeker weten en mij haar definitieve besluit meedelen. We keerden langs dezelfde weg terug. Ik was zó vol van goede verwachtingen dat ik opnieuw voorstelde nu meteen met haar mee naar huis te gaan en alles onmiddellijk uit te praten met haar moeder. Maar een beetje verschrikt remde zij mijn drieste plannen af. Ze vond het verstan-diger wanneer haar moeder ons niet tezamen zou zien, dat zou meer kwaad dan goed doen... en zo scheidden

Page 41: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 41 −

wij halverwege de Amsteldijk, ik zag haar op een suk-kelgangetje in de verte verdwijnen.

In tamelijk opgewonden stemming keerde ik huiswaarts, bereidde me in gedachte zelfs al voor op het gesprek met Liesel, hoe ik het haar heel kies zeggen zou dat wij elkaar adieu moesten toeroepen voor al-tijd... en ook wat ik thuis zou zeggen tegen de ouwe-lui... dat zou ook niet makkelijk wezen! Maar thuis gekomen sprak ik met geen woord over mijn ontmoe-ting met Antje. En dat was maar goed ook want het zou allemaal heel anders lopen dan ik in mijn dolzinnige verlangens had gedroomd. De werkelijkheid was dat ik mij had vastgeklampt aan een laatste illusie. Nuchter beschouwd was het volmaakt idioot wat ik me voorge-steld had. Ik wist dat ik Antje in een onzalig ogenblik verspeeld had, grotendeels door eigen schuld. Hoe kon ik dan nu nog verwachten dat zij er op zou willen teru-gkomen nadat ze al die maanden met die andere bink had gescharreld? Waarom had ik dat niet aanvaard, waarom kon ik daar nu geen vrede mee hebben? Bijna symbolisch kwam er een antwoord, want in diezelfde nacht, nauwelijks twaalf uur nadat Antje en ik samen voor de grote villa van Lierens aan de Amstel over onze toekomst hadden staan filosoferen, legde een salvo bommen ter plaatse het gebouw grotendeels in puin. Inderdaad, het leek waarachtig een symbool te zijn, een lugubere voorspelling die puinhoop aan de Amstel op de plaats waar ik voor de laatste maal op zo'n innige wijze van Antje afscheid had genomen. Woensdag 12 juni 1940 - Amsterdam Tegen twee uur in de middag sta ik dan opnieuw op de afgesproken plaats bij de Willibrorduskerk te wachten. Maar ditmaal komt ze niet onmiddellijk daarop ook aangetrippeld. Ik sta er geruime tijd te ijsberen en uit te kijken, vervuld van hevige spanning omtrent hetgeen ze beslist zal hebben. Het wachten valt me dubbel zwaar, ik snak naar een ontknoping... hoe die ook mag uitval-len. Waar blijft ze nou, het is al haast tien minuten vóór halfdrie. Ze heeft me nog nimmer voor niets laten wachten, altijd was ze op de afgesproken plaats, al kostte haar dat nog zulke opofferingen, ze was er altoos stipt op de afgesproken tijd. Maar dan ineens zie ik haar van de kant van de Ceintuurbaan naderen, ze loopt langzaam en wat aarzelend. Ze heeft me gezien, maar als ze dichterbij komt en ik de gelaatsuitdrukking van het meisje kan ontwaren, gaat er een lichte schok door me heen, want haar gezicht spreekt boekdelen en ter-stond weet ik dat het mis is... helemaal mis! Even later staat ze voor me, ze lijkt nogal overstuur; het ziet er naar uit dat er thuis het een en ander is voorgevallen. Ze valt meteen met de deur in huis: „Ik ga niet met u mee hoor, zoals verleden week... ik ben alleen maar hierheen gekomen om u niet teleur te stellen en dat u voor niets zou staan wachten... Ik mag alleen maar van

mijn moeder even komen vertellen wat mijn besluit is...” Ze bleef aan één stuk doorpraten, terwijl ik nau-welijks een woord wist uit te brengen. „Je zult het wel heel erg van me vinden, maar ik geloof dat het toch maar beter is als we elkaar niet meer ontmoeten. M'n moeder heeft gezegd dat ik me bij Jacques moet hou-den... ze zegt dat die jongen veel beter bij mij past... en ik heb er nog 'ns over nagedacht en ik denk daar zelf nu ook zo over. Het kan toch nooit wat worden tussen ons... die familie van u zal er altijd tussen zitten en ze zullen ons, voortaan allebei met de nek aankijken...” - „Nou en?” viel ik haar plotseling in de rede. „Wat kan ons de familie schelen? Je trouwt toch met mij en niet met de rest?” - „Ja, dat heeft u zo vaak gezegd, maar ik weet nu hoe ze zijn en ik zou het ontzettend vinden als ze mij niet wilden accepteren... En ik heb mijn moeder ook verteld over die vriendin van u...., nou, dat vond m'n moeder helemaal verschrikkelijk! Ze zei: meid, hoe kan je nu weten dat ie jongen nooit meer bij haar komt als jullie getrouwd zouden zijn? M'n moeder gelooft dat u die vriendin nooit los zal laten omdat je die al veel langer kent dan mij en dat zoiets nooit helemaal over gaat... en dat begin ik ook te geloven. Nee hoor, laten we verstandig zijn, we kunnen mekaar beter vergeten en elkaar nooit meer zien...” Ze had haar hoofdje afge-wend en ik zag de tranen parelen op haar oogwimpers. Wat een offer bracht zij, om die woorden te moeten zeggen. Het deed haar pijn, er was geen twijfel aan mogelijk.

Ik begreep dat Antje's moeder een geducht baasje was, die niet met zich liet spotten en wat ik al zo vaak uit haar verhalen over „thuis” had kunnen opma-ken: Antje was niet opgewassen tegen haar moeder. Ze was daar nog altijd het kleine meisje dat moeder diende te gehoorzamen. Of het kwam dat de oorlog mijn strijd-lust had aangewakkerd weet ik niet, maar ik zei reso-luut tegen Antje: „Kom mee, dan gaan we nu onmiddel-lijk naar je moeder toe... ik wil zelf met haar praten, ik wil weten hoe het bij jou thuis gesteld is...” Maar toen raakte ze nog meer opgewonden en bezwoer mij dit in godsnaam niet te doen want haar moeder was op 't ogenblik in alle staten... omdat ze het nu pas thuis verteld had... Ze had er de hele week mee rond gelopen en kon er maar niet toe besluiten om met haar mama te praten. Op het laatste ogenblik moest ze wel en was het hoge woord er uitgekomen thuis. Nou, dat had hevig verkeerd uitgepakt en moeder had danig van leer ge-trokken en Antje met het mes op de keel gedwongen nu absoluut en definitief een eind te maken aan de bindin-gen die ze nog steeds met mij bleek te hebben met de dreigende woorden: „Vooruit... je gaat er nog éénmaal naar toe en zegt tegen hem wat je op je hart hebt en vooral wat ik je gezegd heb en dan moet je hem nooit meer tegenkomen. En ik wil ook niet dat je daar nog in de Jekerstraat komt, 't is veel beter voor jullie allebei als je elkaar nooit meer ziet...!”

Nou, dat was het dan, ik wist nu wat ik al lang

Page 42: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 42 −

had kunnen begrijpen. Ik was niet meer gewenst in de huize K. en ik had het nu wel totaal verbruid, dankzij mijn openhartigheid. Op dat moment voelde ik een ijzige onverschilligheid door mij heen trekken. De koude douche die ik had ontvangen had me geheel en al tot de nuchtere werkelijkheid teruggeroepen. Onzeker en met een bijna bange blik in haar bruine ogen keek ze me aan, maar ik wist op dat ogenblik nauwelijks wat ik tegen haar zeggen moest. Totdat Antje gejaagd zei: „Nou, ik ga dan maar weer naar huis terug, want m'n moeder heeft me precies één kwartier gegeven om hierheen te gaan en het je te zeggen... langer kan ik niet wegblijven...!” Zwijgend staarde ik nog wat in de verte over de Amstel heen, helemaal beduusd over de wen-ding die de zaak nu genomen had en er flitste van alles door mij heen. Had ik nu goed gehandeld of had ik alles verkeerd aangepakt, vooral sedert Putten? Was dit de straf die ik kreeg te incasseren voor mijn loszinnig gedrag tegenover Antje en ook tegenover Elise?

Moeder K. had de knoop met tirannieke voortvarendheid doorgehakt en me voorgoed de strop om de nek gelegd en daarmee was gebleken dat ook ik niet opgewassen mocht heten tegen deze dame. Ei-ndelijk bracht ik met enige moeite uit: „Ja Antje, dan moeten we nu maar voorgoed afscheid nemen van el-kaar... misschien heeft jouw moeder het wel bij het rechte eind...! Ik hoop dat je gelukkig zult worden met andere... 't is m'n eigen schuld, ik had bij je thuis moe-ten komen toen de tijd rijp was en je niet zo aan je lot moeten overlaten.....” - „U heeft toch nog uw vrien-din...”, zei Antje met een bleek lachje. „Zij houdt toch immers ook van je?” - „En jij... Annètje... hou jij dan ook niet van mij?” vroeg ik doordringend. Ze aarzelde

even met haar antwoord en sprak dan de haast tragische woorden die me heel lang bijgebleven zijn: „Ja Piet, ik hou van je... en dat zal ik misschien altijd blijven doen... maar ik heb gezien dat wij niet bij elkaar passen en daarom is het maar beter zó!” - We gaven elkaar de hand en ze kneep de mijne met zulk een kracht dat het bijna pijn deed. - „Het gaat je verder goed Antje... en nog één ding, als het eens mis gaat met die Jacques, dan weet je waar ik woon, vergeet dan nooit dat ik er nog ben... wat er ook mag gebeuren...!”

Talmend draaide zij zich om en liep langzaam van mij weg. Een beetje verdwaasd keek ik haar na tot ze aan de hoek was... ze keek niet meer om. In een schemerige toestand van ontreddering zocht ik mijn weg naar huis... het was voorgoed voorbij. Zou ik haar ooit nog terug zien? Ja, dat zou ik... maar toen schudde de wereld op z'n grondvesten...!

Thuis ging ik achter de piano zitten en speelde in hartstochtelijke melancholie een van de Lyrische Stücke van Grieg: „Vorüber”. Het was een sentimente-le nonsensdaad, maar het gaf me wel vertroosting. Muziek heelt alle hartswonden!

Toen de avond viel had ik mijn evenwicht hervonden en kon ik het noodlot aanvaarden dat dit allemaal zo beschikt had. „Zo was het maar het bes-te...” Bleef alleen de vraag: wie maakt uit wat het beste voor een mens is? Het leven gaat door; er waren nu andere dingen in de wereld om je druk over te maken. Ons land moest bevrijd worden van de Hitlerbende!!

Page 43: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 43 −

Hoofdstuk 8 Het bombardement op de villa van Lierens aan de Amstel was de eerste schrik ná de capitulatie van Ne-derland. Blijkbaar waren we dus toch niet zo veilig voor het oorlogsgeweld als we gedacht hadden in onze eerste opwelling. Maar het praatje ging al spoedig dat de Engelsen ons dit geleverd hadden, doch andere geruchten daarentegen spraken van Duitse machines en Duits afweergeschut en des zelfs niet ontplofte grana-ten. Hoe het ook zij, dit was het eerste geval van „bom-terreur” en het zou niet het laatste zijn, al leek dit bom-partijtje nog volmaakt onschuldig te zijn geweest.

Een andere verrassing bracht ons het onver-wachte bezoek van mijn oude vriend Herman Nannin-ga. Hij stond plotseling op een dag midden in de week als een uit de dood verrezene voor mij. Vanzelf-sprekend had hij een massa te vertellen over z'n erva-ringen gedurende de meidagen. Ik vond hem ontzettend veranderd; uit alles viel te bemerken dat de 5 dagen oorlog, waar hij zelf intens bij betrokken was geweest, hem sterk hadden aangegrepen. Als bevelvoerend offi-cier over een klein commando had hij een zinloze strijd moeten voeren in de duinen bij Monster ter verdediging van het vliegveld „Okkenburg”. Ze hadden verscheide-ne parachutisten neergeschoten en hij vertelde hoe Duitse verkenners vlak voor hun ogen waren geland, de omgeving verkenden en dan brutaal weer opstegen. Ook hadden ze gevangenen gemaakt waarbij bleek dat de Duitsers van alles op de hoogte waren en in het bezit waren van uitstekende stafkaarten van de omgeving van Den Haag. Later begon de strijd tegen de moordende onzekerheid toen ze geen enkele verbinding meer had-den met het Hoofdkwartier en de Duitse aanval zich begon te concentreren op Rotterdam. Ondanks het feit dat zij aanvankelijk onbarmhartig bestookt waren met machinegeweren vanuit de lucht had hij het er toch levend weten af te brengen. Toen de moffen eindelijk kwamen en hij zich gelaten moest overgeven, vroegen de Duitse officieren hem waarom hij niet zus en zo gehandeld had... dan zou hij meer succes hebben be-haald en ze gingen praten met hem over de krijgs-verrichtingen alsof het een genoeglijk spelletje schaak betrof! Ze staken zelfs hun grote bewondering voor hem niet onder stoelen of banken dat hij het geklaard had om met dat handjevol mannen nog zo lang stand te hebben gehouden! Welja, voor de Duitsers scheen de oorlog een grappig tijdverdrijf te zijn! Daar konden de Rotterdammers van meepraten! Kortom, de ervaringen van mijn vriend Herman waren dusdanig spannend en vol belevenissen dat er een boekdeel mee te vullen zou zijn.

Zoals de gewoonte tussen ons pleegt te zijn, namen wij weer afscheid van elkander met het gebrui-kelijke en onbestemde tot ziens. Voor hoelang? Daar

kon bij ons altijd een week tussen liggen, maar ook een jaar of soms nog langer! Toen ik mijn vriend inderdaad geruime tijd daarna opnieuw ontmoette, stonden de zaken er wel een weinig anders voor in ons landje. Toen waren we weer in de oorlog... maar ditmaal in het offensief!

Intussen vrat het oorlogsgeweld zich verder in Europa als een kankergezwel in een ogenschijnlijk gezond weefsel. Italië verklaarde de Geallieerden de oorlog. Ze konden het nu makkelijk doen, laf als de Italianen waren, want veel risico was er nu niet meer bij. Frankrijk, politiek voos en corrupt, met een hope-loos verouderd militair apparaat en onvoldoende bewa-pend ging snel en zeker zieltogend ten gronde. Parijs werd op 14 juni door de nazi's bezet en reeds op 17 juni capituleerde Frankrijk en volgde de roemruchte terugtocht van het Britse Expeditieleger uit Duin-kerken, zo smadelijk door de moffen beschimpt, in werkelijkheid een meesterstuk van durf en verstandig beleid. De Duitsers hadden het nakijken en een grote legermacht van onze Bondgenoten was gered van krijgsgevangenschap.

Ná Duinkerken was het dat het laatste sprank-je licht dat ons hoop had doen koesteren op een won-derbaarlijke bevrijding, op een fel terugslaan van onze machtige bondgenoot, voorgoed had gedoofd. Toen de laatste Engelse soldaat Duinkerken achter zich liet, sloot zich de diepe duisternis in beklemmende ver-schrikking over het vasteland heen. Oneindig ver leek toen de redding van ons weggeëbd... zou het ooit weer dag worden voor ons? Nu waren wij volledig overgele-verd aan de Hitlerbeulen. Wie durfde er toen nog hopen op een spoedige bevrijding? Voorwaar, hij mocht een optimist genoemd worden. Maar zie, ze waren er, die optimisten en ze wisten je op ieder uur van de dag met grote zekerheid te voorspellen dat de oorlog op die en die datum om zo en zo laat afgelopen zou zijn, je kon er vergif op innemen! Toch geloof ik dat dit soort van onzinnige voorspellingen veel mensen op de been heeft gehouden, ook al volgde er steeds weer een geduchte kater als de voorspelling weer eens niet uit kwam.

Maar de bondgenoten konden het zich niet permitteren om bij de pakken neer te zitten, er stond tè veel op het spel... Duitsland moest verslagen worden... wanneer en hoe dan ook en wat voor opofferingen zij zich ook zouden moeten getroosten. En gelukkig... Engeland had godzijdank Winston Churchill, hij was de man die er geen doekjes om wond om toe te geven hoe beroerd wij er wel voorstonden. Hij kon het Engelse volk niets anders voorhouden dan dat het „bloed, zweet en tranen” zou kosten om de vrije wereld te verlossen van de fascistische terreur... de leeuw had gebruld... de moffen zouden het binnen afzienbare tijd gewaarwor-

Page 44: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 44 −

den! En zo was Engeland dan eindelijk wakker ge-

schud en ontwaakt uit de ellendige verdoving, waarin het zo noodlottig was verzonken geweest in al die jaren dat de opmars van het Duitse nationaal-socialisme op gang kwam. En eenmaal ontwaakt kwamen de „Tom-mies” in beweging.

Dinsdag 18 juni kwamen ze voor de eerste maal met een behoorlijk aantal bommenwerpers en jagers boven Schiphol, waar de Duitse luchtmacht nu voor een deel gestationeerd was, en ze lieten het de moffen weten dat ze er nog waren, ondanks de brede stroom water die Engeland van het vasteland scheidde. Een uur lang ging het toen van dik hout... 't was weer als in de meidagen, maar nu wel wat pleizieriger om te horen, tenminste voor ons. Twee dagen later 's avonds om halftien waren ze er weer, kort maar krachtig en weldra schemerde een rosse gloed ten zuidwesten van de hoofdstad. En zondagmiddag 23 juni omstreeks halftwee klonken opnieuw daverende bomexplosies en richtten de Engelsen een ware ravage aan op het oude Schiphol dat langzamerhand een ruïne begon te wor-den. Bang waren we nu niet meer, integendeel 't klonk in onze oren als muziek! We wisten nu wie het deden en de Tommies zouden waarachtig onze woonwijken niet in puin gooien! Maar nog diezelfde zondagavond was ik getuige van de gruwelijke tegenslagen, die onze bevrijders te incasseren kregen en kwamen we direct oog in oog te staan met de oorlogshandelingen.

Het drama begon al vroeg in de vooravond, juist op het moment dat ik onderweg was naar Betty. Al enige tijd had ik het zwakke geronk van vliegtuigen vernomen die op zeer grote hoogte boven de stad rond-cirkelden. Het was een heldere avond, maar in de hoge-re luchtlagen hing een ragfijne nevel die de vliegtuigen aanvankelijk onzichtbaar maakte. Ter hoogte van het Hendrik de Keyserplein werd ik verrast door het lucht-alarm, dat was in al die tijd na de capitulatie nog niet gebeurd. We waren toen al in het stadium beland dat het angstwekkend loeien van de sirenes nog maar wei-nig indruk op ons maakte. Ik liep dus rustig verder en versnelde mijn pas eerst toen plotseling het Duitse afweergeschut z'n nijdig geblaf liet horen en de eerste granaten huilend het zwerk doorkliefden. In een soort looppas arriveerde ik bij Betty in de straat. Inmiddels waren de vliegtuigen, zoals men begrijpen zal waren het de Engelsen, lager gekomen en werden als twee blinkende stippen zichtbaar in de stralen van de laag-staande zon. Vermoedelijk waren het verkenners. Er werd enorm op gevuurd maar het afweergeschut boekte niet het minste resultaat, daarvoor waren de machines op nog te grote hoogte. Overal in de straten in deze buurt stond het publiek in groepen bijeen naar boven te turen en zich te verkneukelen om het machtig schouw-spel. Ook in de straat van Betty en voor haar huis bi-vakkeerde iedereen op het asfalt. Ik vond haar temid-den van haar buren en met z'n allen bleven we het

schouwspel gadeslaan, we hadden nauwelijks gele-genheid om elkaar te begroeten. Plotseling vermengde zich met het ontploffen van de granaten het felle geratel van machinegeweren en tussen het regelmatig gezoem van de Engelse vliegtuigmotoren weerklonk nu het gegier van Duitse jachtvliegtuigen. De moffen waren opgestegen en bonden de strijd in de lucht aan. Weldra waren we getuige van een adembenemend schouwspel, een luchtgevecht pal boven de stad. Binnen twee minu-ten stortte een jager brandend naar beneden in de rich-ting van de Amstel. Meer jachttoestellen kwamen in actie en wij stonden daar midden op straat met stom-heid geslagen het drama gade te slaan. Niemand dacht aan gevaar, eigenlijk mocht geen mens zich op straat vertonen en de moffen zouden ons met genoegen de huizen in geknuppeld hebben als ze er de kans voor hadden gekregen.

Onafgebroken knetterden de snelvuurkanon-nen, zowel van onze bondgenoten als die van de mof-fen. Maar toen voltrok het drama zich in weinige ogen-blikken. Het eerste vliegtuig kreeg een voltreffer, maar wij zagen het niet vallen omdat het uitzicht belemmerd werd door de huizen aan de overzijde. Doch nummer twee was op het kritieke moment juist recht boven ons en plotseling zagen wij uit het staarteinde een zware rookpluim naar buiten schieten terwijl gelijktijdig de stuurloos geworden machine als in een wervelwind begon rond te tollen om kort daarop met een geweldige zwaai pijlsnel af te glijden. 't Was alsof er een kolossale meteoor de hemel doorkliefde en we konden tot het einde toe het brandende vliegtuig volgen tot het aan het einde van de straat achter de verre horizon neerstortte... Kreten van ontzetting klonken rondom... 't Was afge-lopen met de twee vliegers, we hadden de sensatie gehad en er waren weer een paar mensenlevens minder op deze aarde! Ik had even het gevoel of mijn benen verlamd waren, of ik de spraak verloren had terwijl mijn hart wild in de keel bonsde. Afschuwelijk was het zoiets van dichtbij te moeten meemaken. Toen ik iets tegen Betty wilde zeggen en om mij heen keek was ze echter spoorloos verdwenen, ik had haar niet weg zien gaan. Maar de buitendeur van haar huis stond nog wijd open zodat ik me dadelijk naar binnen begaf om te zien of ze daar was. En jawel hoor, toen ik de kamer binnen-trad vond ik haar... ze lag als een zielig hoopje mens op de divan met haar gezicht in de kussens gedrukt, onbe-heerst huilend en ze was nauwelijks tot bedaren te brengen. Daar lag dus nu een onderdaan van het „groot-Duitse rijk”, die voor de Führer een heldin had moeten zijn en stellig verplicht was geweest om bij deze victorie van de weermacht een uitdagend „sieg heil!” te laten horen. Nog inwendig kokend van ver-ontwaardiging liet ik mij ontvallen: „Heb jij nu reden om daarover in tranen uit te barsten? Dit is toch immers de oorlog die de Duitsers zelf gewild hebben... Hier zie je nu de gevolgen... Hitler meent het toch immers zo goed met de hele wereld?” Ik verloor natuurlijk hele-

Page 45: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 45 −

maal uit het oog dat Betty in het geheel geen „nazi” was en niets met de Duitse politiek te maken had. Ik wist of had althans wel eens vaag opgemerkt dat ze een beetje geïnfecteerd raakte met het sluipende gif bij haar be-zoeken aan haar familie in Duitsland. Ze kwam dan wel eens terug met van die opgetogen verhalen hoe alles daar nu „viel besser” ging. Krankzinnige mensen-wereld, waarin niemand de oorlog wilde en deze toch als een demon telkens weerkeerde. En ineens beseffend dat wij hier allen stonden als schuldigen, probeerde ik haar te troosten, mijn woorden van zoëven verzachtend en naar de juiste woorden zoekend om haar te overtui-gen van de waanidee van het Duitse nationaal-socia-lisme, dat Hitler het volk stenen voor brood wenste te geven en hoe wij allemaal de schuld droegen dat dit regime de kans had gekregen om de wereld aan de rand van de afgrond te brengen. „Weet je wat ik zo erg vind Piet”, zei ze tenslotte, „denk je eens even in, die men-sen in die machines... een halfuur geleden toen leefden ze nog... en nu... weg, dood...! Al die jonge levens, misschien hebben ze vrouw en kinderen...” Zó was Betty ook weer... en zo waren duizenden Duitsers. Tòch was de oorlog er gekomen, het bloedbad onver-mijdelijk gebleken! Als een diepe schaduw lag het lugubere van deze gebeurtenis over de verdere avond. Ondanks mijn vertroosting bleef Betty stil en haar vrolijke opgewektheid die ik van haar gewend was kon zij die avond niet weer vinden.

Dat ik bij haar had mogen zijn om haar te troosten, zoals ik dat al zovele malen had gedaan sedert ze in mijn leven gekomen was, mocht op deze avond welhaast een wonder genoemd worden. Want het had immers niet veel gescheeld of ze zou misschien alleen zijn geweest... helemaal in d'r eentje deze narigheid hebben moeten verwerken. Ik dacht hierbij aan m'n laatste ontmoeting met Antje, nu ruim een week gele-den. Als dit eens een positieve wending had genomen... ja, dan was Betty inderdaad alleen geweest op deze bewuste avond. Want ik zou mijn belofte aan Antje gestand gedaan hebben en voorgoed afscheid genomen hebben van mijn vriendin. Maar 't was anders ge-

lopen... met Antje was het nu definitief uit, voorgoed. Wat restte mij anders dan gewoon terug te keren naar Betty? Háár had ik tenminste nog, ik zou bij haar mijn hart hebben kunnen uitstorten en ze zou het allemaal begrepen hebben en me voor de zoveelste maal vergif-fenis hebben geschonken. Maar ik begreep dat ik haar dit niet meer kon aandoen, er was al teveel gepraat over Antje en ik kon het alleen nog maar beroerder maken. Daarom had ik over het gebeurde met Antje met geen woord gerept tegen Betty, ze kon het maar beter niet weten. Háár van mij afstoten zou het einde van alles betekenen... dan had ik niemand meer en die gedachte leek me ondragelijk. De onverkwikkelijke affaire met Antje had ik nu diep in mezelf begraven... ik had er mee afgerekend en het scheen dat het noodlot gewild had dat Betty en ik op de een of andere manier bij el-kaar moesten blijven, wat of er ook voor bedenkingen tegen mochten zijn. In elk geval had ik mijn rust her-vonden. Woensdag 26 juni 1940 De Engelsen komen in groten getale met hun bommen-werpers boven Den Helder en voeren aldaar een zwaar bombardement uit op de Marinewerven en oorlogsdoe-len die thans door de Duitsers worden gebruikt. Grote verwoestingen in het stadje, talrijke slachtoffers zouden te betreuren zijn. Een dag later krijgen ook Arnhem en Hengelo hun portie ofschoon van beide laatstgenoemde plaatsen beweerd wordt dat de Engelsen daar niets vanaf weten en de Duitsers dit zelf gedaan zouden hebben om onze bondgenoten daarmee een kwade naam te bezorgen en tegen de Nederlandse bevolking op te hitsen. Er komt nu steeds meer leven in de brou-werij!

Page 46: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 46 −

Hoofdstuk 9 En na al dat wilde krijgsrumoer van de afgelopen maanden stonden wij dan toch weer voor onze vakan-tie, als ware het de gewoonste zaak van de wereld. Bijna waren wij Putten vergeten met alles wat daarmee zo nauw verbonden was. Eigenlijk was het zó gesteld dat wij in de woelige dagen die achter ons lagen Putten opzettelijk hadden willen vergeten. Geruime tijd vóór de oorlog over Nederland kwam hadden wij de gewone schriftelijke overeenkomst met de oude Van Surksum gemaakt om dit jaar Dennenlust weer voor vier weken te huren van half juli tot half augustus.

Maar toen de meidagen met al z'n rampen aan ons voorbij waren gegaan en wij het idee hadden dat we er slecht voor stonden, was het eerste werk geweest om de vakantieplannen dit jaar ongedaan te maken. Vader had een brief geschreven naar Bato's Erf waarin hij meedeelde dat wij onze afspraak onmogelijk konden nakomen, dat we de toestand in ons land onzeker von-den en het niet aandurfden nu van huis te gaan... force majeur...! Dat was dus van de baan, dit jaar geen Put-ten... dachten we!

Maar zie... daar vinden we dan op woensdag 3 juli een brief van „Za'k zegge” in de bus. Zo'n echte van Snurksumbrief, met grote halen en veel onleesbaar gekrabbel waarbij we altijd zo'n halfuur werk hebben teneinde het spijkerschrift te kunnen ontcijferen. En als we dat gedaan hebben en de laatste onleesbare woor-den zijn uitgepuzzeld, begrijpen we uit z'n verhaal dat het dan in godsnaam toch Putten zal moeten worden. De oude baas schrijft dat hij ons excuus om verstek te laten gaan niet zonder meer wil accepteren, „daar hij het huus Dennenlust nu niet verders verhuren kan.” Hij is van mening dat we best kunnen komen want in Put-ten is het rustig en het zal ons goed doen daarvan te genieten na alles wat we meegemaakt hebben... We kijken elkaar eens aan en besluiten dan dat we hem gelijk moeten geven... per slot van rekening, waarom zouden we eigenlijk niet gaan? De algemene toestand ziet er weer wat rooskleuriger uit, we werken allemaal weer en de financiële moeilijkheden zijn we goddank te boven gekomen.

„Maar als er nu eens iets gebeurd hier, met bommen en zo...”, werpt moeder nog tegen. „Nu, dan is het altijd nog veiliger om hier niet te zijn...” is mijn opinie. „Als er hier een bom op het huis moet vallen dan kun je die toch niet opvangen en wanneer we dan in Putten zijn brengen we tenminste ons hachje er le-vend vanaf... het huis gaat ook zonder ons wel in puin...!” Na enig wikken en wegen werd besloten dat we dan gedurende de tweede helft van juli zouden gaan en niet langer dan veertien dagen. Van Surksum moest daar dan maar genoegen mee nemen doordat de om-standigheden nu eenmaal niet anders waren.

Zo zouden we dus toch Putten weerzien, al was het dan onder sterk gewijzigde omstandigheden. Wat in elk geval wel vast stond was dat de Utrech-tenaren niet van de partij zouden wezen en dat ook geen Antje en geen Ali de gemoedsrust konden ver-storen, noch van de familie, noch van mezelf en zou ik nog eenmaal m'n filmcamera meenemen teneinde de film „Van Zon, Wind en Regen”, die zo buitengewoon goed geslaagd was, geheel te voltooien en met enige aanvullende shots die een beetje zouden passen in het dramatische gebeuren van het vorige jaar te complete-ren tot een lengte van ± honderd meter. Totnogtoe was het filmmateriaal uit de handel vrij normaal in omloop gebleven en zonder veel moeite had ik bij A.S.F.O. op de Marnixstraat een achttal schakelcassettes kunnen bemachtigen, maar volgens Bernhard zou dat niet lang meer duren. Doordat wij in de mening verkeerden dat de vakantie in Putten toch niet zou doorgaan had ik van de filmvoorraad reeds een groot deel afgenomen voor het opnemen van een film in Artis. Het werd een film-pje van ongeveer zestig meter dat ik op één middag in onze prachtige dierentuin maakte gedurende de weken van gedwongen nietsdoen. Binnen een week had ik al het materiaal terug ontvangen van het Gevaertlaborato-rium en ik was er een film rijker door geworden die er zijn mocht. De Artisfilm „Dieren kijken u aan” werd een plezierig succes en ik had er het bewijs mee gele-verd dat het maken van „vakantie-documentaires” op den duur wel eens een taai geval kunnen worden. Niet-temin had ik nog genoeg filmvoorraad overgehouden voor het maken van een aanvulling op de bestaande Puttenfilm.

Wij zouden dan naar Putten vertrekken op za-terdag 13 juli. Van een tocht per auto was natuurlijk geen sprake meer. Autorijden was alleen nog maar toegestaan in de aller noodzakelijkste gevallen, benzine was grondig gedistribueerd en alleen de moffenvriend-jes konden nog in een auto rondtoeren. Het zou dus reizen per trein worden.

Ruim een week voor we zouden vertrekken gebeurde er nog iets dat ons er bijna van deed afzien om onze woning te verlaten. De Engelsen begonnen zich namelijk nu ook in de nachtelijke uren te roeren met hun activiteit in de lucht, al was het dan nog maar op zeer bescheiden schaal vergeleken bij hetgeen we later te verduren zouden krijgen. Sedert enige dagen kwamen er geregeld vrij grote formaties bommenwer-pers zo rond het middernachtelijk uur over vliegen met bestemming Duitsland teneinde daar bepaalde doelen te bestoken. Een paar uur later keerden zij dan terug en meestal over Amsterdam want de route over het IJs-selmeer was voor hen de meest veilige. Dat overvlie-gen ging niet ongemerkt en had een hels spektakel ten

Page 47: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 47 −

gevolge waardoor we op geregelde tijden midden in de nacht uit onze slaap werden gehaald. We werden dan getrakteerd op een schitterend vuurwerk; lichtspoor-munitie schoot als een chinees vuurwerk in het nachte-lijk duister omhoog. Het leek bijna betoverend mooi als de fraaie kralensnoeren van rood en groen getinte bal-len in allerlei bogen en spiralen de hemel doorkliefden. Daar tussen door de zoeklichten met hun brede fel-blauwe bundels, zich telkens verplaatsend als ko-lossale kometen... totdat zij plotseling één der machines in hun baan gevangen hadden en dan brak ogenblikke-lijk de hel los... donderde het afweergeschut van de moffen uit alle richtingen en trachtte de bemanning van het vliegtuig zich los te maken uit de gevaarlijke stra-lenbundel door de machine al buitelend te laten weg-glijden...

In de nacht van 4 op 5 juli maakten we voor de eerste maal grondig kennis met deze nachtelijke verschrikkingen. Een hevige schietpartij, de eerste keer om drie uur en later nog eens om 4 uur ontnam ons vrijwel alle rust en slaap. Met het eerste schot was je meestal al klaarwakker en in de regel stond ik dan veiligheidshalve maar meteen op om een wat veiliger schuilplaats te zoeken op de bergzolder, mijn ledikant stond namelijk dicht bij het zoldervenster. De onder-vinding had vele mensen reeds geleerd dat granaat-scherven bij hun tocht naar beneden maar al te vaak op onverklaarbare manier in een of ander bed terecht-kwamen wat een nare verrassing was voor degene die er in lag! Deze nacht ging het net zo. Roekeloos ge-worden kon ik niet nalaten om uit het raam te kijken wat er buiten gebeurde. Wat ik buiten te aanschouwen kreeg was van een adembenemende schoonheid. Laat men niet beweren dat de oorlog alleen maar wreed en afschuwelijk zou zijn, hij kan, het moet helaas gezegd worden, ook een bont en artistiek aanblik opleveren! Hoewel het in 't holst van de nacht was, baadde ons plein in een gloed van helgeel licht, 't was of er een grote oranjezon stond te schijnen aan een pikzwarte hemel... zo moet het er uit gezien hebben vanaf de maan, was de gedachte die in me opkwam. Hoog in de lucht hingen op verscheidene plaatsen lichtfakkels aan parachutes als kunstmatige zonnen die uit het heelal in onze atmosfeer waren binnengedrongen. Het effect was werkelijk onbeschrijflijk mooi. De rode dakpannen op de daken, het groene gras van het plantsoen, de bakste-nen... alles kreeg een onwezenlijke spookachtige kleur, contrasterend met de diepzwarte slagschaduwen van huizen en bomen die als fantastische schimmen met de lichten mee op en neer dansten. De lichtsterkte was enorm, men kon er met gemak een boek bij lezen en op straat was elk detail heel duidelijk te onderscheiden als ware het klaarlichte dag geweest.

Het schouwspel duurde niet langer dan onge-veer 5 minuten, dan waren de fakkels opgebrand en langzaam stierf de gloed weg, een intens duister achter-latend. Maar hoog in de lucht bromden vliegtuigen...

het moesten er velen zijn. Waren het Engelsen of waren het de moffen zelf die dit deden? Nooit hebben wij het zeker geweten. Maar kort daarop vernam ik het geronk van andere machines komende uit oostelijke richting en dit waren kennelijk wèl de Tommies, op hun retour-vlucht uit Duitsland. En weldra brak het lieve leven los. Ze vlogen op vrij geringe hoogte en bijna onmiddellijk was één der machines gevangen in de stralenbundels van de zoeklichten. Bijna gelijktijdig brandde het ge-schut los en tientallen granaten barstten krakend uiteen rondom het toestel dat er in het stralend licht uitzag als een doorschijnende zilveren vogel. Dat alles speelde zich recht boven het plein af en beseffend hoe gevaar-lijk het was om nu voor het open raam te blijven staan kijken, kon ik toch niet loskomen van het schouwspel en riskeerde onbewust het gevaar. Het was alsof de projectielen de bommenwerper verschillende keren raakten, maar dat was slechts schijn want hij bleef rustig door vliegen in westelijke richting. Maar dan ineens begon de zilveren vogel, die zich van het af-weervuur niets scheen aan te trekken, vuur te spuwen. Eerst dacht ik dat hij door de moffen in brand gescho-ten was, maar gelijktijdig hoorde ik nu ook het ritmisch ratelen van snelvuurkanonnen uit de lucht klinken en toen begreep ik dat de bommenwerper het vuur beant-woordde, en hoe! Aan beide zijden van de romp braak-te het onafgebroken een stroom van vurige tongen uit, het gaf een herrie van jewelste. En de een na de ander vielen de zoeklichten weg, kapot geschoten door de heldhaftige kerels daar hoog in de lucht die daar in hun benauwde ligplaatsen achter hun wapens naar beneden staarden in de verblindende stralenbundels welke zo'n prachtig doelwit vormden. Om 4 uur opnieuw een herhaling van hetzelfde spelletje. En nu kwam er een hagel van granaatscherven naar beneden die overal op de daken en de straten met kracht neer kletterde; ik maakte dat ik weg kwam van het raam en zocht de bergzolder weer op! Dit alles mocht het begin genoemd worden van de pogingen der Geallieerden om de vijand des nachts in hun eigen nest te komen opzoeken en de moffen te treffen in hun meest kwetsbare positie: hun oorlogsindustrie. Aanvankelijk waren het nog formaties van geringe sterkte, maar naar mate de tijd vorderde zou de luchtoorlog tegen Duitsland met duizenden machines gevoerd worden. De volgende morgen bij daglicht ontdekten we dat van een boom voor de deur naast ons de hele boventop was afgeslagen en iedereen was aan het „scherven rapen” alsof het paaseieren waren! Deze gebeurtenissen deden ons bijna nog be-sluiten om niet van huis te gaan en er maar vanaf te zien om naar Putten te gaan. Maar het verlangen naar de kalmerende stilte van de Gelderse dreven waar niets ons aan de oorlog zou doen herinneren, won het. Bo-vendien had de oorlog ons al in zulk een mate onver-schillig gemaakt dat we betrekkelijk makkelijk over problemen als „bommen-die-konden-vallen” wisten heen te stappen.

Page 48: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 48 −

Zo werd de knoop doorgehakt, we lieten de boel de boel en op zaterdag 13 juli vertrokken we, natuurlijk per trein. We hadden een rustige reis want maar weinig mensen gingen met vakantie en auto's zag je praktisch nergens rijden. Het nadeel was dat we nu vanaf het station Putten een flink eind van het dorp verwijderd waren, maar gelukkig hadden ze daar in Putten op gerekend en de verbinding werd onderhou-den met enige rijtuigjes. Gewillig lieten we ons samen-persen in zo'n ouderwetse „Janplezier” met twee paar-den bespannen die ons met middeleeuwse bezadigdheid al hotsend en botsend naar Dennenlust bracht. De bagage, die vooruit gestuurd was per van Gend en Loos, vonden wij keurig bijeengezet in de loggia.

En zo waren wij dan toch weer in ons oude Putten teruggekeerd en dat nog wel in het fameuze Dennenlust, waar de bron lag van veel onstuimige emoties en romantische verwikkelingen. Hier was het „kwaad” begonnen, nu al weer twee jaar geleden. Blijkbaar zit er waarheid in het gezegde dat de boos-wicht altijd weer terugkeert naar de plaats van de mis-daad! Welnu, zo ik in de ogen van mijn familie een „schelmenstuk” had begaan door in de netten verstrikt te raken van een knappe gedienstige, ja dan was inder-daad de zegswijze waar gemaakt! Ik herinner me nog zo duidelijk hoe en met welke ogen ik Dennenlust terug zag in 1940. Het gevoel van vereenzaming dat me aanvankelijk overviel waarbij ik mij eigenlijk koesterde in een soort zelfbeklag over datgene wat ik verloren waande en dat me ontnomen was door een bemoei-zuchtige en bevooroordeelde familie. Toen alles aan kant was en ik voor 't eerst weer in de loggia gezeten oudergewoonte een pijp opstak daarbij met welbehagen de geur van het dennenbos opsnuivend, kwamen de beelden van twee jaar geleden indringend op mij af stormen. Er was letterlijk niets veranderd. Je kon ver-wachten dat elk ogenblik oom Wim op de fiets langs het paadje voorbij kwam wandelen. 't Leek nu bijna een droom wat hier twee jaar geleden allemaal gebeurd was. Neen, er was weinig verbeelding voor nodig om het verleden weer tot nieuw leven te brengen, zodat de oorlog er zelfs een ogenblik door op de achtergrond geraakte. Maar de schim van het blonde meisje met haar rappe beweginkjes waarde nog rond door het hele huis en soms leek haar heldere vrolijke stem uit een van de kamers op te klinken... zag ik haar in m'n ver-beelding in de keuken weer bij de ouderwetse pomp, druk in de weer... Doch dit alles stemde mij droevig noch weemoedig. Ik verlustigde mij slechts alleen in een gevoel van schuldbesef en gefaald te hebben. De zaak was afgedaan en het verleden zou nimmer weer-keren. 't Drama van Putten was voorgoed begraven, maar ik schiep er een grimmig genoegen in om hier nog eenmaal de oude wonden en littekens te voelen schrijnen! Er was geen detail uit de dagen van 1938 dat ik mij nu niet tot in de uiterste bijzonderheden wist te herinneren... zó was de atmosfeer daar nog steeds van

Annètje vervuld! Over die twee weken vakantie in Putten kan

ik heel kort zijn. De rust en de stilte van het bos deden ons allen goed, het was hier wonderlijk vredig en het oorlogstumult was er ternauwernood doorgedrongen. Ik huurde als gewoonlijk een fiets en bezocht al de oude vertrouwde plekken en toefde hier en daar in stille mijmering over het verleden, zoals een grijsaard dat doet wanneer hij het dorp terugvindt uit zijn jeugd! Het was het laatste, de epiloog van het einde van de roman, waarna de welwillende lezer de laatste bladzijde van het boek omslaat met een zucht en het vervolgens ter-zijde legt!

Toch deed ik er ook nog iets anders; ik vol-tooide er de film „Van Zon, Wind en Regen” en maakte er bijna een „Romance Sentimentale” van, met het enige voordeel dat ik nu werkelijk eens de kans had om met een brok absolute film thuis te komen door eens wat meer experimenteel te werk te gaan.

In de omgeving van Ermelo zag ik voor het eerst de moffen weer die daar druk aan 't oefenen waren en daarbij geen kijkers duldden, zodat ik maar gauw maakte dat ik uit de voeten kwam met die verdacht uitziende camera-tas over de schouder. (Er bestond namelijk ook een verbod van fotograferen en filmen in het openbaar en zeker waar het militaire objecten be-trof).

Alles ging goed tot bijna aan het eind van on-ze vakantie. In de nacht van donderdag op vrijdag liep 't onverwacht mis met de rust en de vrede!' Een onbe-kend vliegtuig wierp in onze onmiddellijke nabijheid een lading bommen af, die op slechts één kilometer afstand van Dennenlust met een oorverdovende reeks knallen midden in de bossen explodeerden. Dat ge-beurde omstreeks 4 uur in de nacht en in een ogenblik van tijd liepen wij als gekken door het donkere bos te hollen in onze pyjama, angstig en niet wetend of een tweede ontploffing zou volgen. We waren op 't kantje af aan de dood ontsnapt en hadden er daarna meteen genoeg van. Dit was wel het laatste wat we in Putten verwacht hadden. De volgende morgen werden meteen de koffers gepakt en nog dezelfde middag voerde de trein ons naar Amsterdam terug...

Zo eindigde deze wel korte en weinig interes-sante vakantie. Met het verleden had ik ook daar voor-goed afgerekend en na dit alles begonnen zich de sil-houetten van de toekomst steeds duidelijker af te teke-nen. Van nu af aan zou mijn leven meer en meer in andere banen gestuwd worden zodat alles wat daarvoor belangrijk had geleken van lieverlede verbleekte en haast een armzalig en ietwat belachelijk aanschijn kreeg.

Page 49: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 49 −

Hoofdstuk 10 In de eerste maanden na de bezetting leek het er op alsof het oude leven van daarvoor weer z'n gewone loop zou nemen. Er kwam zelfs iets meer werkgele-genheid, al zou dit verschijnsel maar van tijdelijke aard zijn; de moffen zetten er alles op om hier zoveel mo-gelijk rust en orde te handhaven. Ze wekten de indruk dat ze zich zomin mogelijk wilden mengen in ons amb-telijke apparaat en zelfs de N.S.B. bleek na de veran-derde situatie in feite geen klap in de melk te brokken te hebben, ondanks al het geflikflooi van Mussert c.s. met de Duitsers. Het was een loze tactiek die de bezet-ters volgden, ze kweekten er een stemming mee die de indruk moest wekken dat het regime van Hitler zo gek nog niet was. Talloze goedgelovige vaderlanders trap-ten daar ook werkelijk in om desniettemin al spoedig ontnuchterd tot de werkelijkheid terug te keren. Wat drommel, waren wij dan nu reeds het afschuwelijke bombardement van Rotterdam vergeten, terwijl nog dagelijks bij het opruimen der puinhopen tientallen lijken naar boven kwamen en de geur van verrotting nog immer de atmosfeer verpestte in wat eens Rotter-dams binnenstad was? De Rotterdammers waren het stellig niet vergeten want uit de schaarse berichten bleek dat er in de omgeving van deze stad regelmatig Duitse soldaten op geheimzinnige wijze verdwenen in de nachtelijke uren waarna hun lijken later hier en daar te voorschijn kwamen, boven drijvend in het water van de Maas. Dat het bericht op waarheid berustte kon men opmaken uit de aanplakbiljetten waarin de Duitsers dreigden met de strengste represaillemaatregelen als dit verschijnsel niet onmiddellijk ophield. Hier openbaar-den zich de eerste verschijnselen van het ontstaan van de ondergrondse verzetsbeweging.

De maand juli ging voorbij. Ik monteerde de vernieuwde Puttenfilm en deze bleek na invoeging van de laatste shots aanzienlijk aan kwaliteit te hebben gewonnen, vooral de experimenten met de vertraagde wolkenopnamen die met een roodfilter waren opgeno-men gaven de film een typerend karakter.

Omstreeks 12 augustus werden we weer eens getrakteerd op een nachtelijke „bom-partij”. De Engel-sen zouden bommen hebben afgeworpen op het Wil-helmina Gasthuis en in de omgeving van de Kinker-straat. Op het terrein van het ziekenhuis werd een klein houten gebouw getroffen en in de omliggende buurten ontstond glasschade. Ook waren er bommen gevallen die niet ontploften. Nu, daar voerden de moffen de volgende dag een enorm theater mee op. Met een ge-weldig tamtam werden de bewuste projectielen uitge-graven en onder een lange stoeterij van brandweer,

politie en genietroepen vervoerd en ver buiten de stad gebracht. In de pers begon een geraffineerd opgezette campagne tegen die „misdadige Engelsen” die er zelfs niet tegen op zagen om ziekenhuizen en onschuldige burgers tot hun doelwit te maken. Maar deze komedie was wel héél erg doorzichtig want de moffen gebruik-ten zoveel aanstellerij bij het vervoeren van die niet ontplofte bommen (iedereen mocht langs de weg staan kijken!) dat het voor iedereen heel duidelijk was dat deze projectielen niets anders dan houten namaak-bommen waren. Het was zonneklaar: het hele bombar-dement was door hen zelf op touw gezet! De Engelse zender gaf dan ook prompt twee dagen later (hoe wis-ten ze het daar zo gauw!) een gekruid en gepeperd commentaar met de boodschap er bij dat in die bewuste nacht geen enkel Engels vliegtuig boven Nederland was geweest. De moffen stonden weer eens voor leu-genaar!

Niettemin breidde de luchtoorlog zich van lieverlede steeds intensiever uit. In steeds groter getale trok nu ook Görings luchtmacht des nachts naar Lon-den en richtte daar grote verwoestingen aan. Iedereen verwachtte een spoedige invasie van de Duitsers in Engeland en uit verschillende berichten bleek dat de Duitse legerleiding inderdaad toebereidselen aan het maken was om het Kanaal over te steken. Ingewijden wisten te vertellen dat er overal op grote schaal rijn-aken en allerlei ander soort vaartuigen werden gevor-derd om verbouwd te worden tot troe-pen-transportschepen. De bombardementen op Enge-land werden algemeen gezien als een „ouverture” tot de grote invasie op het Britse eilandenrijk. Het was in die dagen dan ook helemaal zo gek niet om aan een Duitse soldaat te vragen: „Zeg, wanneer váren jullie nou ei-genlijk?” Maar die gewone Duitse jongen uit het ach-terland wist daar evenmin een antwoord op en wat de hele wereld min of meer verbaasde was het feit dat de zo lang verbeide invasie uitbleef en... het uitstel zou afstel worden. Intussen hadden de nazi's steeds hoog opgegeven van hun plannen om Engeland te veroveren en toen daar maar telkens niets van kwam begon men zich vrolijk te maken over de aarzeling van de mofkes. Het gebeurde dat een troep soldaten in gelid en met stramme pas door de Amsterdamse straten marcheerde. Op korte afstand volgde een paar kleine jongens die met hun armen bepaalde bewegingen maakten alsof ze aan het droogzwemmen waren tot grote hilariteit van de voorbijgangers. Maar die Duitsers snapten daar geen bal van want dergelijke Amsterdamse humor was hun volkomen vreemd!

Page 50: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 50 −

De vriendschap met Betty bleef onverminderd

voortduren. Ik had mij met des te meer intensiteit aan haar vastgeklampt nu alle verbintenissen met Antje voorgoed bleken te zijn afgesneden. Ik beschouwde het als een dure plicht dat ik voortaan alleen nog maar voor Betty zou leven en dat het een soort voorbeschikking was geweest dat ik Antje had moeten prijsgeven. 't Was een harde les geweest! Toch was er in die tijd iets ge-beurd in verband met Betty dat mij in ernstige twijfel had gebracht over de juistheid van mijn handelwijze ten aanzien van Antje. Het incident had me zelfs een ern-stige schok gegeven en m'n zekerheid van de laatste weken volkomen aan het wankelen gebracht.

Vóór wij op vakantie gingen naar Putten had ik op donderdagavond 11 juli afscheid genomen van mijn vriendin. Toen ik echter op de gebruikelijke tijd bij haar aanbelde duurde het een hele poos voor ze mij opendeed en ik had dadelijk in de gaten dat er iets vreemds aan de hand was. Ze deed nerveus en leek erg gejaagd. Ik mocht niet binnen komen en ze loodste me zonder veel omhaal van woorden naar de bovenetage toe via de binnentrap in de gang. Ik wist maar al te goed wat dit betekende... had zulke dingen al eens lang geleden eerder meegemaakt en schrok wel een beetje door het onverwachte van dit incident. „Bram is bene-den...” zei ze half fluisteren. „Hij is ziek hierheen ge-komen... z'n oude kwaaltje, astma en hij wil hier in huis blijven zolang...” - „En jij mag hem weer eens lekker verplegen!” onderbrak ik haar enigszins geïrriteerd. „Ja, wat moet ik anders”, zei ze, „hij is mijn man en ik mag hem in deze omstandigheden niet de deur wij-zen.....” Ze zag wel aan mijn gezicht hoe ik me teleur-gesteld voelde... juist op deze avond vóór mijn vertrek. „Als je terug bent uit Putten is hij al weer vertrokken, die ziekte van hem duurt nooit zo lang... heus, dat ver-zeker ik je Piet, maar vanavond kun je echt niet blij-ven... je moet nu meteen weggaan, ik kan hem niet zolang alleen laten. Hij is altijd nog erg wantrouwend ook dan wil hij weten wie er aan de deur was... Hij vermoedt ook dat ik een vriendje heb en ik moet erg oppassen...” Onwillig luisterde ik naar haar verklaring die stellig wel op waarheid zou berusten, want ze had me eenmaal plechtig verzekerd dat ze me nimmermeer de waarheid over Bram zou verhullen ook al was dat nog zo goed bedoeld.

Met een vluchtige kus nam ik die avond af-scheid van Betty en dat deze onverwachte situatie me danig hinderde behoeft geen betoog. 't Zeurde dan ook dagenlang in m'n kop rond, ook daarbuiten in de vakan-tie. Altijd weer verscheen die verdomde kerel op het verkeerde ogenblik tussen haar en mij. Mijnheer was weer eens ziek en moest dan door z'n gratis verpleeg-ster lekker vertroeteld worden. Ze kon hem dan de hele dag achterna lopen met koppen bouillon en koffie en de radio moest naar de achterkamer versjouwd worden waar meneer z'n intrek genomen had... die verzorging

kreeg ie niet in dat kosthuis in de Jordaan waar hij, volgens Betty, op een kamertje woonde. Iets dergelijks was vroeger al eens meer gebeurd en dan bleef gedu-rende al die tijd haar huis voor mij gesloten, was ze volkomen taboe voor mij. Toen ik in Putten op een avond in de stilte van het bos dit allemaal zat te over-denken, besefte ik ineens klaar en duidelijk dat dit nu de keiharde consequentie was van deze ongeoorloofde verhouding met een gehuwde vrouw... dat ik mij in wezen verstrikt had in een onmogelijke situatie die ten langen leste op niets anders zou uitdraaien dan een onverbiddelijk einde van de verhouding tussen Betty en mij... Dat was een harde noot om te kraken!

Maar het werd nog erger toen ik bij m'n te-rugkomst vernam wat er tussen Betty en Bram bespro-ken was tijdens mijn afwezigheid. Met een beschroomd gevoel was ik na de vakantie op 28 juli weer naar haar toegestapt. In zoverre had ik geluk dat Bram in die tussentijd vertrokken was, opgeknapt en wel en alles was weer als vanouds bij Betty. Hoe hartelijk ze me ook ontving, ontging het me niet dat ze erg stil was aan het begin van de avond en haar gezicht stond ernstig. Ze had iets... maar ik kon slechts gissen wat haar dwars zat. Ze vroeg amper hoe ik het gehad had daarbuiten en ze maakte de indruk bijzonder in zichzelf gekeerd te zijn. Het duurde dan ook geruime tijd voor ze begon te praten en ik had al die tijd eveneens stilletjes zitten afwachten op hetgeen ze te vertellen zou hebben.

En na het eerste kopje thee kwam ze dan in-eens bij me zitten op de leuning van de crapaud en sloeg haar arm om mijn schouders... ze stak van wal: „Piet, ik moet je wat vertellen...”, zo begon ze aarze-lend, „'t gaat over mijn man, Bram, en ik zeg je vooruit, je moet er niet van schrikken en ook niet meteen in paniek raken over wat ik ga zeggen...” Nou, geschrok-ken was ik terstond al na die wat onheilspellend klin-kende inleiding en ik verzocht haar om zonder omwe-gen meteen maar de hele waarheid te vertellen. „Ja jongen, je weet dat hij veertien dagen geleden hier was, dat trof heel ongelukkig toen jij hier kwam... ik kon daar ook niets aan doen, maar je weet nu eenmaal dat zoiets altijd onverwacht gebeuren kan... en ik weet ook dat jij daar begrip voor hebt. Maar hij kwam niet alleen voor 't feit dat hij ziek was, want dat viel achteraf nogal mee. Maar de waarheid is dat de Duitsers hem op de hielen zitten, hij heeft geen vaste middelen van be-staan... die man is een scharrelaar en zwarthandelaar en... nou ja, hij is bang dat ze hem zullen oppakken en in een werkkamp opsluiten. En nou wil hij met alle geweld hier in huis bij mij terugkomen en weer gewoon samenleven met me. Bovendien heeft ie zich nog iets anders in z'n hoofd gehaald ook en dat maakt het nog veel moeilijker voor me... hij wil samen met mij naar Duitsland toe... voorgoed en het hele huis compleet van de hand doen. Hij wil daar gaan werken voor de Duit-sers om te voorkomen dat ze hem hier zullen oppakken wegens zwarte handel... Ze hebben hem namelijk hier

Page 51: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 51 −

al gegrepen voor dit delict en ze willen hem naar Veen-huizen sturen...” - Ik was verstomd over wat ze daar allemaal vertelde. „Jezus nog an toe Lies... dat is me even wat... en wat ga je nu doen...? Gaat dat echt door, dat kun je toch niet menen?” kreet ik uit met wanhoop in m'n stem. Ik zag het allemaal al gebeuren... Betty weg, voorgoed, de laatste houvast in m'n leven die onder me wegschoot. Eerst Antje die ik op roekeloze wijze verspeeld had... maar goddank, was er toen altijd Betty nog... en nu eensklaps was ook die zekerheid onder me verdwenen en stond ik eenzaam en alleen... Dat kon niet, dat was de ergste ramp die me nog over-komen kon! - Ze zag hoe de mededeling me in beroe-ring had gebracht en haastte zich met te vervolgen: „Ja, maar ik doe het niet hoor, Piet, ik ben nog niet klaar met m'n verhaal... heus, maak je nou niet direct van streek. Ik heb hem onomwonden gezegd dat ik er met geen haar op m'n hoofd over dacht om naar Duitsland terug te keren... ik ben nu Nederlandse geworden en dat wil ik blijven. Bovendien... ik heb hem gevraagd waar hij in hemelsnaam dacht onderdak te komen in Duitsland en wàt hij daar zou kunnen uitvoeren zonder gevaar te lopen bij eventuele bombardementen op fabrieken. Nou, hij was er van overtuigd dat mijn broer Carl hem wel aan een goeie baan zou willen helpen bij de „Siemens-Fabrieken”. Welja, die ziet hem aanko-men... een man van die leeftijd die nooit geleerd heeft z'n handen te gebruiken en alleen maar in staat is om louche zaakjes op te knappen. Dat weet mijn broer ook heel goed en die heeft zelf een topfunctie bij Siemens... die haalt zo'n man er nooit in... dat zou 'm z'n baan kunnen kosten. Bram wil dat alleen maar als spring-plank gebruiken. Eenmaal daar gaat het dezelfde weg op... profiteren van de oorlogsrotzooi en misschien met de nazi's heulen en hoerenkasten opzetten... dat zou mijn voorland zijn... Hier weet ik tenminste wat ik heb. Dit huis is nu goed en betrekkelijk netjes verhuurd en voor het oog van de wereld heb ik een redelijk en fat-soenlijk bestaan...” „Heb je hem dat allemaal gezegd?” vroeg ik. „Jazeker en òf!” antwoordde Betty. „Het is heet toegegaan tussen ons en ik heb hem tenslotte on-der bedreiging de deur uitgezet. Want het is nog altijd zó gesteld, dat ik die man hier niet meer behoef te dulden, we zijn gescheiden tussen tafel en bed en ik kan hem met de wet achter me er uit laten zetten. Als hij toch kwaad wil... ben ik van plan de Ortskommandant op te bellen en dan gaat ie onverbiddelijk naar Veen-huizen toe... Ja Piet, 't was een hele rel hier in huis en gelukkig was Elly er ook bij... nou die heeft hem ook nog geducht z'n vet gegeven, vooral toen ze hoorde dat Bram voor de Duitsers wou gaan werken werd ze wit-gloeiend, je weet hoe Elly tegen de nazi's gekant is... die steekt d'r communistische principes niet onder stoelen of banken... 't wordt nog eens haar dood... En daarna is Bram weggegaan.” „Dus in ieder geval gaat dat plan van hem niet door?” vroeg ik. „Welnee, maak je nu echt geen zorgen over mij... Betty blijft hier en ik

zal jou dat heus niet aandoen lieve jongen, maar ik vond dat ik je het wel vertellen moest... ik ken je nu al zo lang. Ben je er van geschrokken?” - „Nou, dat mag je wel zeggen”, vond ik. „Allemachtig Lies, stel je toch eens voor dat hij je met alle geweld gedwongen had en dat het was doorgegaan... wat had ik moeten beginnen zonder jou. Ik zou je waarschijnlijk nooit meer terug zien...” - „Ach kom, je had wel weer een ander meisje gevonden...” plaagde ze. „Denk maar eens aan Antje..., heus Piet, je moet een ander meisje zoeken, een meisje dat nog vrij is en niet zo'n verkreukelde getrouwde vrouw die ik eigenlijk ben en... die nog vijf jaar ouder is dan jij... heb je daar wel eens goed over nagedacht?” Ja, ook daarover had ik wel eens m'n gedachten laten gaan maar ik had het steeds volmaakt onbelangrijk gevonden. „Met die jonge dingen kan ik toch niet zo goed opschieten als met jou, Betty... wij hebben altijd fijn met elkander kunnen praten en we hebben nooit ruzie samen gehad... dat is al bewijs genoeg dat we bij elkaar horen. Waarom ben je toch in godsnaam ooit met die kerel getrouwd..., ik weet dat het een moeilijke vraag is, maar begrijpen... nee, dat kan ik het nog steeds niet!” „Ik weet het eigenlijk ook niet Piet, ik was nog een kind en hij had m'n vader kunnen zijn... ik was een onbenullig, dom meisje, weggelopen van huis en ik viel plompverloren in z'n handen... Hij imponeerde me en hij zou alles voor me regelen en ik geloofde alles wat hij me voorspiegelde. Enfin, je kent de rest van het verhaal. Hij kwam op het averechtse verkeerde moment op mijn weg en ik trapte er in. Ik wist dat hij een vrouw had en een zoontje van zeven jaar... 't kon me allemaal geen donder schelen en voor ik het wist had hij me te grazen... Ik had naar Elly en Käthe moeten luisteren, maar ik lapte al hun waarschuwingen aan m'n zolen... en zó ben ik terechtgekomen... „Maar je hebt mij nog altijd, Betty... ik hoop tenminste dat ik echt iets bete-kend heb voor jou in al die jaren...” Ze beaamde het ten volle en trok mij daarbij even heftig tegen zich aan. „Zul je nu heus niet weggaan hier... blijf je echt neen zeggen tegen Bram?” smeekte ik haar bijna. Ze beloof-de het en gaf me de verzekering dat ik me daarover heus geen zorgen behoefde te maken. „Zonder mijn medewerking en toestemming kan hij absoluut niets beginnen!” zei ze gedecideerd.

't Was een vreemde avond bij Betty, haar ge-ruststellende woorden hadden mij niet ten volle over-tuigd... de stormbal bleef hoog aan de paal! Ik had het gevoel dat ik boven een gevaarlijke afgrond balan-ceerde... dat ik op een keerpunt in m'n leven was be-land. Was de alarmerende boodschap van Betty een vingerwijzing? In de dagen daarop bleef het doorwer-ken in mijn gedachten, ik kon me niet losmaken van de afschuwelijke indruk dat ik ergens een verkeerde be-slissing genomen had. Hoeveel ik ook van Betty hield, het viel niet weg te redeneren dat deze liefde op uiterst wankele fundamenten gegrondvest was. Ik was daar-mee nu geconfronteerd en het had me de ogen geopend

Page 52: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 52 −

voor de harde werkelijkheid. En dan ineens zag ik duidelijk mijn grote vergissing... hoe ik in wezen het slachtoffer was geworden van een soort „human bon-dage”, een misplaatste menselijke relatie die me meer verdriet dan geluk zou brengen op den duur. En lang-zaam aan kwam ik nu ook tot de overtuiging dat ik twee jaar geleden in Putten de verkeerde beslissing ge-nomen had. Het was deprimerend om dat nu te moeten vaststellen... maar ik had in 1938 toen al de band met Betty definitief moeten doorsnijden en m'n leven verder met dat van Annètje moeten verbinden. Die ontdekking had wel een schokkend effect op me, 't leek zinloos daarover te gaan piekeren want ik had geen andere keus meer nu Antje voorgoed onbereikbaar was gewor-den... Ik kon alleen nog maar hopen en bidden dat Betty weerstand mocht blijven bieden aan de onzalige plan-

nen van Bram en zij niet opnieuw het slachtoffer zou gaan worden van zijn afschuwelijke manipulaties.

En in die toestand van hoop en vrees bleef ik voortgaan met mijn vriendin te bezoeken op de vaste zondagavonden en nu ook vaak op middagen in de week wanneer ik niet behoefde te werken. Het incident met Bram was een teken aan de wand, maar 't verbleek-te al spoedig door de gebeurtenissen rondom in de wereld. Onze verhouding bleef bestaan zoals in jaren daarvoor... over de boze plannen van Bram sprak zij met geen woord meer.

Hoofdstuk 11 We waren nu in het midden van de zomer gekomen. Door de tijdcorrectie van de Duitsers waren de avon-den langer geworden wat het licht betreft en de verduis-teringsvoorschriften waren dan ook in 't geheel geen beletsel om des avonds laat op straat te lopen. In het begin was het nog wat vreemd geweest met die gedoof-de lantaarns en die grauwe huizenrijen waar geen licht-puntje uitstraalde. Maar je gewende al spoedig aan die schemerachtige toestand en leerde geleidelijk aan de bewegende schaduwen van mensen en dingen te ont-wijken. Er bestond dus geen enkele hinderpaal om zondagsavonds naar Betty toe te gaan nu het nog volop zomer was. Hoe het van de komende winter zou gaan als het buiten echt goed duister werd en de maan ons in de steek liet, was mij van later zorg... dat zou ik wel ervaren als 't zover was! Vader en moeder vonden 't minder leuk als ik in de avond er op uit trok.

Dat ik nu minder van Elise hield dan daar-voor zou ik niet willen beweren, maar tòch was er iets in onze omgang gekomen dat er vroeger niet was ge-weest. Buiten m'n eigen twijfels die zich van me had-den meester gemaakt over de zekerheid van onze toe-komst was er nu ook bijgekomen de realiteit dat ik Betty steeds meer ging zien als Duitse, in de volle betekenis van het woord, dat wil dus zeggen als onder-daan van een volk dat ons zijn vijandige gezindheid op brute wijze had getoond. Ik was ook tot de ontdekking gekomen dat we beiden sedert enige tijd niet meer tezamen op eenzelfde politiek standpunt stonden. Zelf was ik fel anti-Duits, verbitterd en stond geheel afwij-zend tegenover de zogenaamde „zegeningen” van de „Nieuwe Orde”. Betty daarentegen was dit ongemerkt niet meer ten volle en misschien kon ze dat ook niet zijn. O zeker, ze kon nog wel hevig schelden op Hitler en de Partij, maar gunde ze haar Duitsland zijn „grosze Sieg”! Als zovelen hield ze er een eigen theorie op na, waarin ze Duitsland als overwinnaar berekende maar

waarin daarna de Partij vernietigd zou worden, tot grote opluchting van het gehele Duitse volk. En dan zou alles pas pais en vrêe zijn in Europa! Natuurlijk was dit het bekende sprookje waarmee het merendeel der Duitsers zich in slaap liet sussen terwijl ze daarbij vrolijk voortgingen met naar de wapens te grijpen om Hitler's macabere symfonie voort te zetten. Waarom hadden die „goedwillende” Duitsers die verdomde Nazipartij niet meteen vernietigd voor ze het op een oorlog aanstuurden... 't zou hen miljoenen mensen-levens gescheeld hebben! Dergelijke discussiepunten waren steeds meer en meer aan de orde tussen Betty en mij waarbij duidelijk aan het licht trad dat ze zich aan de Duitse kant opstelde. Ik deed mijn best om iets van haar normaal vrouwelijke gedachtengang te begrijpen zoals de gebeurtenissen op haar over kwamen. Voor ons waren de Duitse troepen gekomen als indringers en vijanden; zij echter kon hen alleen maar zien als land-genoten. Ik wist dat haar familie in Duitsland voor een bepaald deel nazi-gezind was, zo echter niet haar ou-ders en in het bijzonder stellig niet haar vader die in vroeger jaren een aanhanger van de Duitse Communis-tische Partij was geweest. Doch een broer die in Stutt-gart woonde was een vurig nationaal-socialist gewor-den en had zijn positie en aanzien voornamelijk te danken aan de Nazi-Partij zoals Betty telkenmale met enige pathos verzekerde. Ook Paula, dat vriendelijke, wat stille meisje, bleek later verstrikt te zijn geraakt in de netten van Hitler's geraffineerde fuiken. Hoe kon 't ook anders. Teruggekeerd in Duitsland voor een paar jaar geleden, had diezelfde broer haar zomaar een fraaie betrekking bezorgd als leidster van een afdeling bij de „Boschfabrieken” te Stuttgart waar zij thans een prachtig inkomen genoot. Ze was daar nu geheel opge-nomen in de sfeer van het tehuis voor werkende meis-jes in Nazi-Duitsland... natuurlijk was het lidmaatschap van de „Bund Deutscher Mädel” een voorwaarde daar-

Page 53: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 53 −

toe! Bij die mensen ging alles nu voorspoedig, in te-genstelling met de armoede die ze gekend hadden in de crisisjaren vóór Hitler aan de macht kwam. Op Elise maakte dit alles een diepe indruk zonder dat zij in staat was de werkelijke achtergrond van deze schijnwelvaart te doorzien. Telkenmale waren nu de politieke verhou-dingen de hoofdschotel van onze vaak boeiende ge-sprekken. Wat een inspanning kostte het me nu telkens om Betty te overtuigen dat de Duitse ideologie een dwaalleer was, dat zij ernstig rekening moest houden met het feit dat Hitler deze oorlog verliezen kon... ja, hem verliezen moest! Zoals ik in de jaren daarvoor al mijn redenaarstalent had moeten aanwenden om haar leven in het rechte spoor te houden en haar met alle inspanning van krachten af te houden van haar ver-twijfelde zelfmoordpogingen, zo moest ik nu telkenma-le praten als Brugman om haar te genezen van de waanzinnige Ras-, Bloed- en Bodemziekte. En toch helaas, ondanks mijn overtuigende woorden, de in-spanning die ik me getroostte, leek het er op dat ze me daarin langzaam maar zeker begon te ontglippen. Die verandering bij haar werd sterker naarmate de oorlog voortschreed en de Duitse weermacht grotere succes-sen boekte.

Het was op een dinsdagmiddag tegen het ein-de van de augustusmaand dat Betty weer eens een hele lange middag bij mij op visite was. De oudelui waren weer voor een paar dagen naar Utrecht, iets dat ze tegenwoordig vaker deden dan ooit in vroeger jaren. Het leek wel of de moeilijkheden in Putten de familie juist dichter bij elkaar had gebracht in plaats van een breuk te hebben veroorzaakt. Ondanks het aandringen van moeder dat ik zou meegaan, had ik dit voortdurend geweigerd, ik voelde daar nog steeds niets voor. Ik moest er niet aan denken dat ik daar Ali tegen 't lijf zou lopen en dat ze met z'n allen de onverkwikkelijke affai-re van vorig jaar nog weer eens haarfijn gingen uitplui-zen... ik zou het niet hebben kunnen verdragen. Neen, ik vond het gezelliger om thuis te blijven en een paar dagen m'n eigen potje te verzorgen! En voor mijn vriendin was het een vaste aanleiding geworden om mijn eenzaamheid wat te komen opvrolijken. En dat deed ze maar al te graag! Nu ze een beetje gewend was bij mij en niet meer zo bevreesd was dat m'n vader en moeder onverwacht voor haar neus zouden staan, be-gon ze zich steeds meer op haar gemak te voelen. Op deze middag voldeed ik aan haar lang gekoesterde wens de film van Putten te mogen zien, ze was natuur-lijk doodnieuwsgierig naar alles wat zich daar afge-speeld had. Door de verduisterings-attributen voor de ramen was het toen bijzonder goed mogelijk om mid-den op de dag een filmvoorstelling te geven, iets waar-van gedurende de hele oorlog door ons heel veel ge-bruik werd gemaakt. Die verduistering hadden wij later zó ingericht dat met enkele eenvoudige handgrepen alle ramen snel afgeschermd konden worden. Voor grote raamoppervlakten was dat een heel probleem. Wij

hadden de bovenlichten permanent met blauw papier beplakt en daaronder was een rol papier bevestigd ter afscherming van de grote schuiframen. Die rol kon vastgezet worden door middel van een bandje en een kleine haak; tegen het vallen van de avond lieten we die rollen zakken waarna het papier d.m.v. een rond latje en twee haakjes aan de benedenkant op z'n plaats werd gehouden. Dat bleek de eenvoudigste oplossing te zijn en we hadden dit systeem dan ook door het hele huis toegepast. Ik kon dus overdag als 't ware in de kortst mogelijke tijd een klein theater improviseren en zo had ik op die middag voor Betty mijn „bioscoop” op de-zelfde manier ingericht. Ze kwam al vroeg en had voor de gezelligheid haar hondje „Tippie” meegebracht. De middag werd weer een volledig succes en ik begon de filmvoorstelling met mijn nieuwste aanwinst, de Artis-film. Wetend hoe gek ze met dieren was, was ik er van overtuigd dat ze die film zeer op prijs zou stellen. En ik had goed geraden, maar na een paar minuten moesten we wel de hond de kamer uitzetten. Tippie kreeg name-lijk de kolder in z'n kop bij het zien van al die wonder-lijke dieren. In het begin zat hij in gespannen aandacht de gebeurtenissen op het scherm te volgen en probeer-de met z'n nuchtere hondenverstand de zaak te verwer-ken. Maar toen plotseling de meer dan levensgrote close-up van een hyena hem oog in oog aanstaarde, werd 't hem toch te machtig en hij sprong met een woedend geblaf en gegrom van haar schoot, rende naar het projectiedoek en snuffelde overal rond, in de lucht happend en zoekend achter het scherm of hij de gehate aartsvijand daar te pakken kon krijgen! Het was een leuk experiment om na te gaan hoe een dier reageert op een schijnbeeld, maar we moesten de hond toch maar even uit de kamer verwijderen. Toen volgde de Putten-film en Betty ging er eens echt voor zitten want nu zou ze de dingen gaan zien waarover ik haar zo uitvoerig verteld had en die zoveel emoties teweeg hadden ge-bracht, ook tussen haar en mij. Bij het aanschouwen van Antje's beeltenis op het scherm riep Betty ineens verbaasd uit: „Gunst Piet, maar dat meisje ken ik heel goed, ze komt vrij geregeld bij ons door de straat... soms alleen maar ook wel vaak met haar moeder... jeminee, dus dat is nu die Antje...” Ik stond verstomd... nimmer had ik aan de mogelijkheid gedacht dat die twee mekaar wel eens ontmoet zouden hebben. Eigen-lijk was dat ook helemaal niet zo verwonderlijk. Antje woonde in dezelfde straat, alleen wat meer naar de Amsteldijk toe. Het was dus haast vanzelfsprekend dat die twee elkaar wel eens tegen gekomen waren. Bo-vendien had ik wel eens gehoord dat Antje voor zij bij ons kwam een poosje in betrekking was geweest in de melkzaak van van Bosse, twee huizen naast Elise... en toen ik dat tegen Betty opmerkte, ging haar helemaal een licht op en wist ze zeker dat ze het meisje daarvan het meest kende. Nou, daar raakten we niet zo gauw over uitgepraat en ik kreeg vaag de indruk dat Betty heel wat meer van Antje en haar moeder afwist dan ze

Page 54: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 54 −

wel wilde laten blijken. „Wees maar blij, Piet, dat je daar niet ingekomen bent...”, merkte Betty op, terwijl ze me doordringend aankeek. „Die moeder van dat meisje is een echte haaibaai... helemaal geen milieu voor jou, daar zou jij je nooit thuis gevoeld hebben...” Hoe wist ze dat? 't Leek of ik tante Mien hoorde... die had eenmaal 't zelfde gezegd en nu moest ik bijna de-zelfde woorden vernemen van mijn hartsvriendin...! Een wonderlijke speling van het toeval en het verbaas-de me alleen nog maar dat ik Antje niet op een kwalijk ogenblik in deze straat tegen het lijf was gelopen ter-wijl ik bij mijn vriendin aan de deur belde... want dat had ook kunnen gebeuren! We lieten het onderwerp maar verder rusten en de middag had een gezellig ver-loop. Betty was opgetogen over de films en zei dat ze er zeer van genoten had. Nadat we de filmapparatuur weer opgeborgen hadden en de kamer weer z'n normale aanzien had gekregen zette ik thee, nog „echte” die alleen bij feestelijke gelegenheden en des zondags spaarzaam te voorschijn kwam. Gelukkig hadden we bijtijds een tamelijke voorraad thee ingeslagen. En onder het genot van een kopje verse thee bleven we nog gezellig even zitten napraten en Betty moest na-tuurlijk nog even haar hart ophalen aan het grote tropi-sche aquarium dat op mijn werkkamer prijkte... die „lieve kleine visjes” bewonderen. Je had er wel satis-factie van als Elise op bezoek kwam, ze was altijd hevig geïnteresseerd in al mijn bezigheden en moest overal het naadje van de kous van weten. Ik liet haar voor de aardigheid ook nog een blik werpen door het microscoop nadat ik inderhaast een preparaat had ge-maakt van wat bezinksel uit het aquarium. En ze trof het, want de waterdruppel krioelde van infusiedieren en planaria's. Nou, toen kende haar enthousiasme hele-maal geen grenzen meer... „Tjees Piet, zó iets heb ik nog nooit gezien... dáár moet je me meer over vertel-len...”, zo riep ze uit. Ze raakte er niet op uitgekeken en met schrik zag ze op haar horloge dat het al over vijven was en ze nodig naar huis moest. „Een volgende keer laat ik je er meer van zien”, beloofde ik haar. Ze hielp me nog gauw even met de vaatboel om te wassen in de keuken en deed daarbij parmantig moeder's keuken-schortje voor. Ik moest er heimelijk om lachen... moest moeder eens weten! Nou, moeder zou het gauw we-

ten... want er gebeurde iets waar we geen van beiden op hadden gerekend in onze argeloosheid. Ik had beslo-ten Betty naar huis te brengen en zei tegen haar dat ze maar vast vooruit naar beneden moest gaan en lang-zaam naar de hoek van de straat lopen. Ze vond dat zelf ook veiliger, niemand had er iets mee te maken om ons samen hier de deur te zien uitgaan. In de Maasstraat zou ik haar wel weer inhalen. Terwijl Betty de trap afdaalde en ik de deur boven afsloot, hoorde ik ineens de buitendeur opengaan en dan gebeurde waar ik altijd voor gevreesd had. Mevrouw Mellink, onze boven-buurvrouw had boodschappen gedaan en kwam op 't zelfde moment binnen dat Betty de trap af kwam, ge-volgd door mijzelf. Er was geen ontkomen aan! Mijn vriendin liep regelrecht in haar armen en ik hoorde aan de stem dat Mevrouw Mellink zeer verbaasd was ter-wijl ze Betty in het voorbijgaan groette. Ik bleef even boven aan de trap wachten om de schijn te wekken dat ik er niets mee te maken had, maar aan haar gezicht was heel goed op te maken dat ze verband bespeurde tussen de jonge vrouw die ze net gepasseerd was en mijn persoon die er vlak achteraan kwam.

Op straat, toen ik haar weer ingehaald had, vroeg Betty: „Wie was die mevrouw?” Ik legde het haar uit. Die heeft vast wel begrepen dat ik bij jou geweest ben, concludeerde ze... „Nou Piet, dan zal ze het wel aan je moeder vertellen... je moet maar zeggen dat je van niets weet...” „Je vergeet dat ik ook tegelijk de trap afkwam met jou en al heet m'n buurvrouw nu wel Lotje van d'r voornaam, ze is om de drommel niet van lotje getikt!” weersprak ik Betty. „Nee, die heeft vast wel lont geroken en ik vrees het ergste, Lies!” maakte ik haar bang. We lachten er maar wat om want we waren allebei in een feestelijke stemming. Wat kon 't me eigenlijk schelen wat de buren dachten... ik zou 't binnenkort wel horen als de buurvrouw uit de school geklapt had! Ik bracht Betty tot aan het Sarphatipark waarna ik huiswaarts keerde om m'n hap op te warmen. Ik kon terugzien op een gezellige en zeer geslaagde middag.

Page 55: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 55 −

Hoofdstuk 12 Hoe het kwam dat ik zomaar op een dag midden in de week vrijaf had, verdient wel enige uitleg, want het was onder meer een gevolg van de veranderde omstandig-heden door de bezetting. Bij de firma de Bussy was men er toe overgegaan, in overleg met de vakbonden, om een verkorting van de werktijd in te voeren. Niet iedereen was het daarmee eens daar op sommige afde-lingen de werkgelegenheid hoegenaamd niet vermin-derd was. Er was heel wat geharrewar onder het perso-neel aan voorafgegaan met onder andere een stormach-tige vergadering in een Verenigingsgebouw in de Tol-straat waarbij het drukkersgilde met gebalde vuisten en luid gescheld tegen de vakbondsbestuurders tekeer was gegaan. Maar het resulteerde in een algemeen besluit om voorlopig niet langer dan 40 uur per week te wer-ken. Ieder zou dan één dag per week vrijaf hebben en die dag zou afwisselend gegeven worden bij toerbeurt. Zo kwam het dus dat ik op die dinsdag gezellig met Betty kon samenzijn.

Die werktijdverkorting was in feite een noodmaatregel en voor een deel door het personeel zelf naar voren gebracht. Men wilde er mee voorkomen dat er op den duur mensen ontslagen moesten worden. De situatie was namelijk niet helemaal denkbeeldig dat de Duitsers ernstig het voornemen overwogen om werklo-ze vakarbeiders naar Duitsland te deporteren. In andere branches was dit al verscheidene keren gebeurd en wie zich aan een ander spiegelt... We hadden er dus in toegestemd om erger te voorkomen. Financieel werd niemand er slechter van want de uren die we minder werkten werden aangevuld door de werklozenkas van de A.N.T.B. Een bezwaar was het aanvankelijk dat wij genoodzaakt werden op zo'n werklozendag des mor-gens een tippel te maken naar het bondskantoor op de Leliegracht om daar je handtekening te zetten in de boeken. Gelukkig duurde dat maar een paar weken, want het lokte een stroom van protesten uit dat de men-sen voor die éne dag als volledig werkloos werden beschouwd en genoodzaakt werden dikwijls van grote afstand naar het bondskantoor te komen om daar alleen maar even die handtekening te plaatsen. Wanneer de algemene toestand dus niet beroerder werd dan totnog-toe het geval was, zouden we het een heel eind kunnen rekken met deze aanvulling op ons salaris. Ik moet zeggen dat het lang niet onpleizierig was om zo'n extra dag vrij te hebben in de week. Het was alleen maar de vraag: hoelang kon deze labiele toestand blijven voort-duren? In het zogenaamde „ontslagverbod” dat de moffen hadden uitgevaardigd, bleek bij nader inzien een ernstige tekortkoming te zitten. Een patroon bijv. wiens bedrijf bijzonder gedupeerd was door de omstan-digheden en die nagenoeg geen werkgelegenheid neer had voor z'n werknemers, werd in de gelegenheid ge-

steld om bij verordening een ontslagvergunning aan te vragen voor ongehuwde werknemers. Dat hadden de Duitsers heus niet bij vergissing over 't hoofd gezien, hun hele opzet was er op gericht om juist deze groep van ongehuwden op de meest geruisloze manier af te voeren naar de oorlogsindustrie in Duitsland. De ge-ruchten hieromtrent deden in toenemende mate de ronde in het bedrijf en veroorzaakten bij vele mensen een onbehaaglijk gevoel van onzekerheid.

Nadat alles een tijdlang goed gegaan was, kon het gebeuren dat wij op 29 augustus met zo'n man of 25, allen vrijgezellen, een brief van de firma in de bus vonden waarin de aanzegging werd gedaan dat er voor ons een ontslagvergunning was aangevraagd, gelet op verordening numero zoveel, en dat wij ontslagen waren bij de firma zo spoedig als deze vergunning door de instanties verleend zou zijn! Dat deze mededeling insloeg als een bom, behoef ik nauwelijks te zeggen. Mijn positie op Rustenburg was gedurende de laatste paar jaren dusdanig gunstig voor mij geweest dat een ontslag wegens slapte geen enkele bedreiging meer voor mij vormde, ondanks het feit dat ik ongehuwd was. Dat had ik voornamelijk te danken aan het feit dat ik mij in het begin van de dertiger jaren gespecialiseerd had in het zetten van muziekschrift, wetend dat er in de komende periode een zeer groot muziekwerk te ver-wachten was voor Zuid-Afrika, een werk dat voor enige jaren bezigheid zou verschaffen. Het was alles gegaan zoals ik mij voorgesteld had. Het muziekwerk de „F.A.K.-Volksangbundel” kwàm inderdaad en sa-men met mijn collega Wieringa waren wij de enigen die dit werk konden uitvoeren en voltooien. Ik zat van toen af aan vast in het zadel. Hoe slecht de economi-sche toestand in 1935 ook mocht worden, hoeveel oudere personeelsleden ook in die tijd de keien op gestuurd werden, die muziek moest doorgaan en niemand anders dan wij beiden die in staat waren het te verrichten. Toen het met „de muziek” afgelopen was waren er inmiddels zoveel mensen ontslagen en ná mij weer terug genomen dat ik automatisch tot de oudste kern van de firma behoorde, ik zou bij wijze van spre-ken er een boterham hebben tot aan de dag van m'n pensioen! Dit alles was nu met één slag tenietgedaan door de geniepige bepaling van de moffen dat onge-huwde werknemers vóór alles ontslagen mochten wor-den, zonder rekening te houden met rang of volgorde.

Het was weer eens een echte Bussiaanse streek om daar op listige manier gebruik van te maken, zonder zich af te vragen hoe die mensen verder de oorlog moesten doorkomen. Bij de de Bussy's ontbrak ieder menselijk gevoel, ze waren gebleven en zouden blijven wat ze altijd geweest waren: een troep autoritai-re ras-kapitalisten. Personeel was voor hen alleen maar

Page 56: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 56 −

een noodzakelijk kwaad, wie te veel was werd meedo-genloos voor de leeuwen gegooid! Natuurlijk was de werkgelegenheid iets verminderd, maar lang niet in die mate om daar nu op een dergelijke infame wijze mis-bruik van te maken. Voor een firma die zich onmetelijk rijk mocht noemen vonden wij het een meer dan schan-dalige streek. En toen de volgende dag de omvang van deze jobstijding alom bekend werd en de slachtoffers in woede ontstoken bij elkaar groepten staken zij die mening dan ook geenszins onder stoelen of banken. Ik vond dat er nu geen enkele term meer aanwezig was om nog langer mijn mond te houden en zoete broodjes te bakken, zoals je dat vroeger wel moest doen bijv. tegenover een ijzervreter als Veltman, omdat je dan in dat geval er niet meer op behoefde te rekenen ooit een stap binnen de poorten van het bedrijf te mogen zetten. Tegen Brans, die voor Veltman in de plaats gekomen was en die gelukkig van een meer democratische inslag getuigde, zei ik ronduit wat ik er van dacht. Hij deelde onze mening wel maar kon er verder ook niets aan doen... 't ging nu eenmaal niet van hem persoonlijk uit en het zou hem spijten als ik wegging... daarmee was alles gezegd! Met de andere collega's, die mede het slachtoffer zouden worden, hield ik een korte bespre-king en we kwamen tot het besluit om een krachtig protest in te dienen. Nog diezelfde avond stelde ik een protest-schrijven op dat klonk als een klok en dat be-stemd was voor het toenmalig „Plaatselijk Bureau in de Grafische Bedrijven” en dat samengesteld was uit de verschillende vakorganisaties. We zouden eens zien of onze oude vakbonden thans nog een vinger in de pap hadden en nog in staat waren ons enige steun te verle-nen. Ik had in deze brief de situatie bij de firma grondig uiteen gezet en, vergezeld van enig cijfermateriaal, duidelijk aangetoond dat naar onze begrippen dit mas-sale ontslag geheel ongemotiveerd was.

De volgende dag, vrijdag 30 augustus, liet ik dit schrijven op de zaak openlijk circuleren onder de belanghebbenden die er allemaal zonder uitzondering hun handtekening onder plaatsten, waarna het docu-ment onmiddellijk in zee ging. We waren benieuwd! Dit was de eerste maal dat ik mezelf als leider van de linkse oppositie opwierp om voor mijn collega's in de bres te springen. Dat het niet de laatste maal zou zijn leerde de geschiedenis binnen zeer korte tijd. Een heel belangrijke factor was daarbij ook nog dat we verno-men hadden dat er een wachtgeldregeling in de grafi-sche bedrijven voor ons in de maak was. Onze voor-naamste grief was dan ook dat wij de kans liepen van deze regeling uitgesloten te worden bij een eventueel voortijdig ontslag. Juist op dit punt had ik in de brief terdege en met kracht gehamerd. Vol vertrouwen in een goede afloop van deze kwestie bracht ik het document 's avonds persoonlijk naar het bondskantoor op de Leliegracht. Ik kende enkele van de vakbondsbe-stuurders voldoende om te mogen veronderstellen dat zij deze protestactie wel degelijk op de juiste waarde

zouden weten te schatten. Maar in die tussentijd vond er nog een ander

sensationeel voorval plaats en nog wel op 31 augustus, een datum waarop we in goede tijden gewend waren de verjaardag van onze Koningin te vieren. Het zou de eerste maal in de geschiedenis worden dat deze dag zonder oranje en zonder nationale feestviering voorbij moest gaan. De moffen hadden enige dagen tevoren reeds met luider stemme doen weten dat ieder demon-stratief gebaar op die bewuste dag ten gunste van het gewezen koningshuis met alle middelen en geweld zou worden tegengegaan. Niettemin waren er op die 31ste augustus duizenden vaderlanders die de euvele moed bezaten zich op straat te vertonen met een klein, nau-welijks opvallend oranje-embleem op de borst gespeld. Weer anderen plaatsten bloempotten voor hun ramen met fel-oranje Afrikanen en Goudsbloemen. Hoe 't ook zij, de dag met z'n roemrijk verleden ging niet voorbij zoals onze beschermers zich dat voorgesteld hadden. Met onverholen pret keken de burgers van onze goede stad naar de stille getuigen die argeloos blijk gaven van hun zin voor vrijheid en onafhankelijkheid en de mof-fen hadden het blijkbaar absoluut niet door of ze hiel-den zich maar zo!

Echter toen de avond aanbrak kregen wij er van langs! Klokslag negen uur, het daglicht was nog aan de hemel, vervulde vliegtuiggebrom de lucht. Hoog en ternauwernood zichtbaar bewogen zich een aantal vliegtuigen boven de hoofdstad, je kon onmogelijk gewaarworden of het nu vriend of vijand was. Bij me-nigeen kwam de gedachte op dat het wel eens best Engelse vliegers konden zijn die ter ere van de nationa-le feestdag boven ons land rondjes kwamen draaien. En ja hoor... als een lopend vuurtje ging het door de stad: de Engelsen komen Koninginnedag met ons vieren! Hoe verrukkelijk onervaren en naïef waren wij toen nog in onze opvattingen over de moderne wijze van oorlogvoering! Hoe lichtgelovig waren wij ten aanzien van de doelstellingen die zowel onze „beschermers” als ook onze bondgenoten nastreefden. De lichtspoormuni-tie die onmiddellijk daarop z'n witte, rode en groene ballen als fonteinen de lucht inspoot werd door nage-noeg de hele burgerij uitgelegd als een grandioos vuurwerk dat de Engelse piloten ter onzer ere boven de stad afschoten! Onze fantasie kende geen grenzen... iedereen werd er door meegesleept en begon waarach-tig te geloven dat we toch nog een leuk oranjefeest gingen beleven! Men zag er van alles in, de W's van „Wilhelmina”, zelfs „leve de Koningin” en de hemel mag weten wat wij in onze onnozelheid nog meer voor fraais als „vuurwerk” versleten. Plechtstatig bleven de bommenwerpers ronddraaien boven de stad in een tamelijk groot aantal. Duizenden mensen verdrongen zich voor hun ramen of klommen op de daken om toch maar niets van het spektakel te zullen missen.

Maar... dan kwam al spoedig de desillusie! Nadat het „vuurwerk” was gedoofd kwamen onver-

Page 57: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 57 −

wacht de FLAK-batterijen van de moffen in werking en weldra dreunden de explosies boven het oude Amster-dam... gelijktijdig klonk het alarmerend geloei van de sirenes. Er trad een alarmtoestand in die nagenoeg de gehele avond voortduurde en pas eindigde omstreeks één uur middernacht. Hoe moesten wij dit alles in wer-kelijkheid opvatten? Nu, we waren al spoedig uit de droom geholpen door de Engelse berichtgevers, want het bleek maar al te duidelijk dat de Engelsen op die bewuste avond helemaal niet boven Amsterdam waren geweest. „Radio Oranje” deed het ons haarfijn uit de doeken en wist precies te vertellen wat er nu werkelijk gebeurd was. De moffen zelf hadden namelijk dit alles heel handig ten tonele gevoerd. De vliegtuigen waren Duitse machines die van een naburig vliegveld waren opgestegen. De schietpartij was niets anders geweest dan een pleizierige militaire oefening van de zonen van het Herrenvolk en de hele komedie diende nergens anders toe dan om ons een rad voor de ogen te draaien en de mensen naar huis toe te jagen. Wat was namelijk het geval? In de binnenstad heerste al in de vooravond een soort verholen feeststemming, vooral in de vele grotere en kleinere stamkroegen. Naarmate de avond viel dreigde die stemming te „ontaarden” in een ware Koninginnedagviering. In de meeste cafés hadden ze nog wel een voorraadje oranjebitter en ouwe klare, en bier was er toen ook nog in overvloed. Hoe meer er gezopen werd des te verhitter raakten de gemoederen, er werden luidkeels vaderlandse liederen gegalmd en Jan Publiek flapte er alles uit wat 't voor de mond kwam. Natuurlijk zaten er in die kroegen ook Duitse militairen en die werden al gauw in de feestvreugde betrokken en in de maling genomen. Ze mochten mooi meezingen en als ze daar geen zin in hadden... nou, dan werd hen beleefd verzocht op te lazeren. Dat was jen-nen en schelden geblazen en hier en daar kwam het zelfs tot kleine schermutselingen met Duitse fanatie-kelingen die onze koningin door de stront probeerden te halen en beweerden dat er nu nog maar één Führer en één Rijk was. Het duurde niet lang of het hoofd-kwartier op het Museumplein was volledig op de hoog-te hoe de Amsterdammers bezig waren een „grossar-tig” feest op te bouwen en ze moeten daar op dat Mu-seumplein werkelijk even met de handen in 't haar hebben gezeten over de vraag hoe ze een eind konden maken aan deze „schweinerei”. Nou, dat was voor de bezetters niet zo'n kolossaal probleem... ze zouden daar wel eens 'n stokje voor steken. Wat hielp er beter dan een ferme luchtaanval op de stad en een uur of wat onafgebroken luchtalarm? En zo geschiedde... en wij maar denken en geloven dat de Engelsen de boel kwa-men versieren...!

De gehele avond tot diep in de nacht hield het dreunen van het afweergeschut aan, slechts een halfuur-tje werd het signaal „alles veilig” gegeven teneinde de mensen in de gelegenheid te stellen vóór elf uur binnen te zijn. Zo eindigde deze koninginnedag op een zeer

onpleizierige wijze met een slapeloze nacht. Maar er werd nog dagenlang over nagekaart en de moffen had-den wel mooi de pest in op die „verdammte Hollän-der”.

Toen we dit incident ook weer achter de rug hadden, ontving ik op dinsdag 3 september aan mijn adres een schrijven van het Plaatselijk Bureau voor de Grafische Bedrijven en tevens gericht aan alle mede-ondertekenaars van de protestbrief. Welaan, we konden gerust zijn, het ontslag zou niet verleend worden aan de firma, dit mede in verband met het feit dat een wacht-geldregeling in vergevorderd stadium verkeerde, uit-gaande van het Algemeen Sociaal Fonds, waar alle grafische werkers automatisch bij waren onderge-bracht. De wachtgeldregeling zou ten spoedigste in werking treden. Nu, dat was een hele opluchting voor alle betrokkenen en we waren dus ten eerste male gered uit de muil van het fascistische oorlogsbeest. Natuurlijk was deze regeling een lapmiddel. Hoe dit alles tot stand kwam en waar de nodige gelden vandaan kwamen wisten wij toen nauwelijks. Van ons wekelijkse dubbel-tje dat we moesten betalen kon het fonds onmogelijk gefinancierd worden, neen, dat geld kwam uit andere bronnen. Hoe dan ook, aan bankpapier bestond blijk-baar in deze jaren geen gebrek. Bij de firma de Bussy draaiden de persen dag en nacht voor het aanmaken van zilverbons voor guldens en rijksdaalders. Voor miljoenen lag er opgestapeld in de kluizen. Ondertus-sen kreeg het geld steeds minder waarde en van liever-lede begonnen andere artikelen als toonaangevend betaalmiddel belangrijk te worden zoals goud, zilver, sieraden en sommige voedingsmiddelen die schaars waren en vooral niet te vergeten: TABAK! De prijs van de tabak op de zwarte markt werd steeds meer de „goudkoers” die de maatstaf aanduidde van onze ellen-de. Maar laatstgenoemd verschijnsel openbaarde zich echter pas veel later toen de nazi's zich steeds vaster en vaster in onze samenleving begonnen vast te bijten.

De wachtgeldregeling werd een feit en had tot gevolg dat wij over een zee van vrije tijd gingen be-schikken en ondanks dat toch een vrij behoorlijk inko-men genoten. Deze toestand was mij persoonlijk lang niet onwelgevallig, want ik kon mij nu in veel ruimere mate gaan wijden aan m'n privé belangen, waaronder in het bijzonder dit geschrift gerekend mocht worden. Ik verveelde me in die dagen geen seconde en leidde een zeer genoeglijk leventje, ging uit als ik er zin in had, maakte verre wandelingen of werkte bij slecht weer aan mijn memoires. En zo af en toe werkte ik dan ook nog een paar dagen bij de firma, maar dat was eigenlijk bijzaak geworden! Ik voelde dat het mijn algemene lichamelijke toestand ten goede kwam en dat was toch ook wel iets waard.

Mijn prettigste bezigheid in die dagen was het geven van filmvoorstellingen thuis voor kleine groepen van vrienden, buren en kennissen, die om principiële redenen niet meer naar de bioscoop wensten te gaan.

Page 58: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 58 −

Van lieverlede was ik in het bezit gekomen van een uitgebreide collectie films, waaronder speelfilms, do-cumentaires en niet te vergeten de eigen produktie waarvan de Puttenfilm „Van Zon, Wind en Regen” nog altijd een bestseller was. Ik was in staat om een groot aantal filmavonden of -middagen te organiseren en daarbij telkens weer met nieuwe films op de proppen te komen zodat het succes verzekerd was. 9 september 1940 Op deze dag was het dat Hermann Göring zijn massaal offensief in de lucht tegen Engeland inzette. Ontzettend waren de bombardementen die Londen in de nachtelij-ke uren te verduren kreeg. Alles wat wij hierover ver-namen hoorden wij door middel van de radio vanuit

Engeland, met name „Radio Oranje” en onze vrienden aan de overzijde van het water wonden er geen doekjes om. Zij verbloemden de ernst van de toestand geens-zins in scherpe tegenstelling tot het twijfelachtige nieuws dat de genazificeerde bladen hier te lande ons iedere dag opdisten. Het werd ons menigmaal bang om het hart als wij vernamen hoe hele wijken en straten van Londen in brand stonden en hoe verwoed de Lon-dense bevolking streed en zwoegde om de branden meester te worden. O, als Engeland bezwijken zou voor het fascistisch geweld, als de moffen uiteindelijk kans kregen om Albion op de knieën te dwingen, wat zou dan ons lot wel zijn?

Hoofdstuk 13 Het was in de maanden september en oktober dat Lon-den bij voortduring zwaar aangevallen en geteisterd werd door het Duitse luchtwapen. Het leek alsof Hitler een poging wilde forceren om Engeland op deze ma-nier tot overgave te dwingen en reeds vóór de winter een einde aan de oorlog te maken. Dat deze poging faalde weten wij nu allen. Buitengewoon zwaar waren de verliezen die de moffen boven Engeland leden. Duizenden vliegtuigen werden door de Engelsen neer-geschoten, slechts een gering percentage keerde op z'n basis terug. Op sommige plaatsen rondom Londen lag de bodem letterlijk bezaaid met vliegtuigwrakken. Dit alles was een schitterend resultaat van de Engelse luchtverdediging waarbij vooral de jachtvliegtuigen zo'n enorm aandeel hebben gehad. Wat dit betekende hebben wij op dat ogenblik in die bange dagen nimmer kunnen beseffen. Maar thans staat het volkomen vast dat Duitsland toen reeds de oorlog definitief verloren had. Göring's luchtwapen faalde jammerlijk tegen de Britse onverzettelijkheid... ze zouden het nooit ofte nimmer opgeven en de Britten hielden stand... Meer dan de helft van de Duitse luchtarmada werd boven Engeland in de pan gehakt en ten slotte werden de pogingen door de Duitsers opgegeven. Engeland had de oorlog in de lucht gewonnen!

Daarentegen deed zich het verschijnsel voor dat de activiteit van geallieerde zijde met de dag inten-siever werd in de richting van het Derde Rijk. Van nu af aan en avond aan avond, zo tegen elf uur, begon het lieve leven... je kon er de klok op gelijk zetten! Een zwak gerommel in de verte als van ver verwijderd onweer kondigde aan dat de Tommies onderweg waren om de arend in z'n nest te gaan bestoken. Het scheen

dat zij bij voorkeur hun route namen via de grote ste-den in Nederland. Want hoe streng de verduistering ook voorgeschreven was, vanuit de lucht moet Amster-dam tot nog voldoende lichtschijnsel hebben uitge-straald om de Engelse piloten als baken te kunnen dienen.

Weldra begonnen de batterijen rondom de stad hun nijdig geblaf te laten horen vermengd met het fluiten en gillen van de granaten. Daar tussen door het monotone gezoem van de golven vliegtuigen die in geweldige formaties hun koers zochten in de richting Duitsland.

Oktober werd voor ons een bange maand. Was de oorlogvoering ná mei van dit jaar betrekkelijk vanuit de verte langs ons heengegaan, nu begon daar plotseling verandering in te komen. Opnieuw werd Nederland het toneel van felle strijd in de lucht en keerde mèt het dreigend gevaar ook weer de angstige beklemming in onze harten terug.

De ouverture van dit lugubere spel kregen we te genieten in de nacht van 6 op 7 oktober. Ik was die zondagavond gewoontegetrouw bij Betty, maar het zou een avond worden om niet spoedig te vergeten. Een herfstige diepduistere avond zonder maanlicht waarbij het niet eenvoudig was je weg te zoeken in de smalle onverlichte straten... Maar bij m'n vriendin was het licht en warm en we bereidden ons voor op een knusse, gezellige avond. Nadat we thee gedronken hadden gingen we samen een spelletje kaart spelen en juist toen Betty mij met veel jolijt een troefkaart onder de neus duwde en me plagend uitdaagde dat ik maar re-vanche moest nemen, hoorden wij plotseling een auto voor de deur stoppen... er werden portieren luid dicht-

Page 59: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 59 −

geslagen en er klonken ruwe harde stemmen en ge-schreeuw. Onmiddellijk daarop werd er heftig op de buitendeur gebonsd en de huisbel begon onafgebroken te rinkelen. In de portiek was vaag het geluid van stemmen te horen en ik had onmiddellijk in de gaten dat ze Duits spraken... het moesten moffen zijn! Toen de bel overging stond Liesje niet dadelijk op maar legde rustig haar kaarten uit de hand en bleef zonder een woord te zeggen nog even aandachtig luisteren. Vragend keek ik haar aan, ik zag duidelijk dat ze ver-bleekte en geschrokken was. We hoorden het nu alle-bei... er was geen twijfel mogelijk, het waren Duit-sers...! Wie konden dat in godsnaam wezen... soldaten? Of was het misschien de S.S. of de Grüne Polizei? Hevig geschrokken vlogen we allebei overeind en bliksemsnel draaide Betty nu de grote lamp uit zodat alleen nog maar het kleine muurschemerlampje een zwak schijnsel gaf. Voorzichtig deed ze de zijkant van het gordijn wat opzij en gluurde door een kier van de verduisteringspapieren naar buiten. Maar ze kon door de inktzwarte duisternis daarbuiten niets onderschei-den. Wel hoorden we heel duidelijk de motor van de wagen ronken maar Betty zei dat ze met geen mogelijk-heid kon zien wat voor een auto het was. Opnieuw werd er verwoed op de deur gebonsd en de bel ratelde aan één stuk door en dan klonk boven alles uit het dreigend geschreeuw van „aufmachen!! Machen Sie auf!!!” Nog steeds besluiteloos bleef Betty bij het raam staan luisteren teneinde iets positiefs op te vangen van de stemmen en geluiden daarbuiten. Ik bewonderde haar koelbloedigheid en zelfbeheersing. Zelf hoorde ik mijn hartslag in de keel bonzen. „Jezus Lies, wat kan dat in godsnaam betekenen...”, vroeg ik gejaagd. „Geen idee...” zei ze, „maar ik zal toch maar eens de deur gaan open doen en eens zien wat dat voor lui zijn... anders rammen ze de hele boel nog in elkaar.” „In godsnaam, Lies, ga niet alleen... laat mij met je mee-gaan...” stelde ik voor. „Geen sprake van”, antwoordde ze kordaat. „Ik ben Duitse, ze zullen mij niets maken, dat beloof ik je! Reken erop dat ik ze in behoorlijk Duits te woord zal staan... Zeg Piet, jij hebt toch niets op je kerfstok nietwaar... dat ze jou hier komen zoeken? Vooruit, snel... je gaat naar de achterkamer en maakt de tuindeur vast open... dan doe ik de tussendeur op slot. Mocht er wat gebeuren dat ze hier binnenstormen, smeer hem dan zo snel als je kunt de tuin in en klim over de schutting naar hiernaast.” Haastig deed ik wat ze gezegd had en ze sloot de tussendeur van de alkoof achter mij af. Daarna hoorde ik haar de gangdeur open-doen om zich letterlijk in het gevaar te storten. Lieve god... wat een lef had ze, ik voelde me een moment afschuwelijk omdat ik haar niet mocht bijstaan. Ik pijnigde me mijn hersens af om na te gaan of er ook een aanleiding kon zijn dat ze mij moesten hebben... had ik iets gezegd of gedaan? Waren ze me nagegaan hier-heen? Dat alles flitste in luttele seconden door me heen. Toch kon ik niet besluiten om meteen de tuin in te

gaan... ik wilde per se in de buurt blijven, Betty be-schermen als de nood aan de man kwam! Ademloos bleef ik luisteren met m'n oor tegen de dichte schuif-deur aangedrukt... Driftige stemmen klonken nu tot me door en... boven alles uit vernam ik de stem van mijn vriendin zoals ik die nog nooit gehoord had. Godalle-machtig... wat ging ze te keer! Hoe blafte ze de kerels in onvervalst Duits af! Ten slotte hoorde ik haar reso-luut zeggen: „Kein Mensch kommt ins Hause!” Gelijk-tijdig sloeg ze de buitendeur met een dreun dicht. Zie-zo, dat was dat! Ze waren weggegaan en haastig kwam ik weer voor de dag. Even later kwam ook zij weer binnen, heel kalm en zonder een spoor van angst of emotie. Ze had wel lef, dat kleine vrouwtje. „Nou, en?” vroeg ik nieuwsgierig. „Een stelletje dronken Duitse soldaten in een weermachtsauto... ze moesten Fraulein Hogendoorn hebben die hierboven woont. Die hadden ze gisteravond ergens in een kroeg ontmoet en daar wilden ze nu met alle geweld weer mee uit. Ze moesten en zouden het huis binnen en naar boven om te zien of ze thuis was. Maar ik zei dat das Fraulein al lang weg was en niet meer terug kwam en dat ze mij dan maar eerst moesten doodschieten vóór ze de drempel over kwamen. En toen ze toch bleven doorzeuren heb ik hen gedreigd met de Ortskommandant... omdat ze een Duit-se vrouw lastig vielen. Nou, dat hielp wel en daarna smeet ik tegelijk de deur dicht voor hun dronken kop-pen... bah, wat een vies zootje! Enfin, ze zijn opgehoe-peld en we hebben ons voor niets angstig gemaakt, Piet, ofschoon... je kunt nooit weten, 't had ook wel eens de Grüne Polizei kunnen zijn om jou te pakken!” liet ze er plagend op volgen.

Maar het incident had toch wel onze hele ver-dere avond in de war gestuurd, de plotselinge schrik had de stemming verstoord en dat werd er niet beter op met het verstrijken van de avond. 't Was nog geen uur na het gebeurde toen Tippie, Betty's hondje, plotseling vreemd en klagelijk begon te janken. „Let op Piet”, zei Betty, „over een paar minuten komt er luchtalarm, de Engelsen zijn in aantocht...” Ik keek haar ongelovig aan, doch zij bevestigde met klem dat het diertje reeds nu met z'n fijne gehoor de vliegtuigen in de verte waar-nam... hij voelde instinctmatig wat er gebeuren ging. Terwijl ik me met grootst mogelijke aandacht inspande, was het me onmogelijk ook maar iets in de lucht te horen dat op een vliegtuig leek. „Hij is er vreselijk bang voor”, vertelde Betty, „vooral wanneer het lucht-doelgeschut begint te vuren...” Weer jankte de hond en kroop angstig onder de divan weg. En bijna gelijktijdig, daar had je de poppen aan 't dansen... het eerste kra-kende salvo dreunde door de stilte van de avond. „Nou... wat heb ik je gezegd?” riep ze triomfantelijk uit, „Tippie weet het zó goed, hij voelt het gewoon aankomen en ik heb dat al verschillende keren met hem meegemaakt...!” En nu hoorden ook wij de zoemende motoren heel hoog in de lucht. Van alle kanten barstte nu het geschutsvuur los en daartussendoor klonk het

Page 60: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 60 −

geloei van de alarmsirenes. „Ze moeten ons wel hebben vanavond” merkte ik op. „Eerst die „overval” en nu weer luchtalarm... ik hoop maar dat het gauw over-gaat.” Het schieten hield vrij spoedig op maar de alarmtoestand buiten bleef voortduren en we bleven in spanning zitten luisteren of we het signaal „alles veilig” hoorden. Het liep al tegen halfelf en ik begon langza-merhand op hete kolen te zitten, vooral toen het schie-ten na een lange rustpoos weer opnieuw begon en het veiligsignaal uitbleef. Buiten was geen sterveling te bekennen, doodstil bleven de straten, je hoorde en je zag niets... „Als de sirenes afblazen moet je maar gauw naar huis gaan, Piet... wie weet hoe ze bij je thuis in ongerustheid zitten”, drong Betty aan. Nu, dat vond ik zelf ook wel want het beviel me niets om op zo'n laat uur in een vreemd huis te zitten onder deze omstandig-heden en het speelde me nog steeds door het hoofd dat die moffen in hun weermachts-auto wel eens terug konden komen... ik had er liever maar niets mee te doen! Eindelijk, op slag van elfen kwam het signaal „alles veilig” en na een vluchtig afscheid van Betty haastte ik me dan ook wat ik kon om zo spoedig moge-lijk thuis te komen. Buiten was het aardedonker en ik was blij dat ik mijn zaklantaarn meegenomen had, al gaf die maar een spaarzaam donkerblauw licht, je kon er tenminste toch iets mee zien. Na een paar minuten wende je er meestal aan en kon je vlugger doorlopen zonder ergens tegenaan te botsen. Soms hielp de maan een handje mee en we keken altijd vol interesse op de kalender wanneer het volle maan was. Gedurende die korte periode was het dan op de straten meestal veel drukker dan anders.

Zonder verdere incidenten kwam ik tegen halftwaalf thuis en Betty had het goed geraden... de oudelui waren razend ongerust geweest! Was dat nu wel noodzakelijk om 's avonds in die duisternis er vandoor te gaan? Ik zei er maar niet veel op, maar in m'n hart vond ik dat ze gelijk hadden vooral na het onplezierige voorval van deze avond waar ik wijselijk maar over zweeg!

In de week die daarop volgde werden we on-afgebroken avond aan avond getrakteerd op kermis in de lucht en voor het eerst na de meidagen kregen we weer eens geducht de schrik te pakken.

Op maandag 7 oktober zette een week in vol verschrikkingen in de nachtelijke uren. Die avond, omstreeks halftien en vroeger dan gewoonlijk vingen onze oren het eerste zachte monotone gebrom op van grote formaties Engelse vliegtuigen. Ik zat op dat ogenblik juist op mijn kamer rustig te werken aan dit geschrift en zoals meestal het geval was legde ik de pen dadelijk uit de hand om met een zeker welbehagen te luisteren naar onze bondgenoten daar hoog in de lucht die bezig waren de eerste steen te leggen voor het bouwwerk van onze uiteindelijke bevrijding. Het ge-dreun in de lucht hield geruime tijd aan en zo te oorde-

len waren het zeer grote formaties Engelse bommen-werpers. En het duurde dan ook niet lang of het afweer-geschut barstte los, maar ditmaal met zulk een hevig-heid als wij nog nimmer tevoren hadden meegemaakt. Uit alle richtingen rondom de stad dreunde en donderde het zonder adempauze. Het had er de schijn van dat de afweerbatterijen niet meer buiten de stad waren opge-steld maar in onze onmiddellijke omgeving stonden. Ramen en deuren rammelden en sprongen open, het glas kraakte in de sponningen en hier en daar viel de kalk uit de plafonds. Meteen begonnen de sirenes angstwekkend te loeien en buiten was het een kabaal van jewelste. Aan de nachtelijke hemel schitterden honderden lichtpuntjes van ontploffende granaten en gejaagd zwierven brede zoeklichtbundels heen en weer die de hemel aftastten. Daartussendoor vernamen wij dreunende explosies alsof er bommen ontploften. Dit helse spektakel duurde onafgebroken voort en langza-merhand begon zich nu een lichte paniekstemming van ons allen meester te maken, temeer nog omdat sommi-ge vliegtuigen steeds lager en lager kwamen en gierend over de huizen stoven in wijde cirkels. Vriend of vij-and? We wisten het niet, maar op dat ogenblik vrees-den we dat er elk moment een bombardement zou volgen. Ook bij onze boven- en benedenburen verna-men wij gerucht, op de portalen klonk geloop en deu-ren gingen open en dicht, er werd geklopt en dan, voor het eerst sedert de meidagen zochten wij elkander weer op in de nood. Met verschrikte gezichten kwamen Fassmer en Mellink bij ons binnen om de situatie te bespreken. Bij de familie Mellink op de derde etage was een knots van een granaatscherf op de waranda neergekomen, juist op het moment dat hij van de wa-randa weer de keuken binnenging. Buiten nam het schieten nog in hevigheid toe. Het scheen dat de moffen gebruik maakten van een nieuw soort geschut van zeer zwaar kaliber. Plotseling klonk er een donderende ontploffing die lang na-echode. Er was een bom geval-len, blijkbaar zeer dicht in onze omgeving. We begon-nen 'm geducht te knijpen en wisten nu helemaal niet meer waar we aan toe waren. Mevrouw Mellink begon ijlings een koffertje te pakken met de aller noodzake-lijkste voorwerpen en papieren en wij, die dag en nacht iets dergelijks kant en klaar bij de hand hadden staan, pakten eveneens de spullen bij elkaar en met z'n allen, de buren incluis, daalden we de trappen af om een veiliger schuilplaats te zoeken beneden in het portaal achter de straatdeur.

Daar stonden we dan weer met z'n allen, de ouderen zittend op de traptreden en wij jongeren waag-halzerig een eindje buiten de portiek op straat, trach-tend iets gewaar te worden van wat er gaande was boven onze hoofden. „Ja mensen, dat was te verwach-ten... we dachten dat we er af waren met die oorlog, maar je kunt gerust geloven dat het nu pas goed gaat beginnen!” voorspelde meneer Fassmer. „We zullen nog harde noten te kraken krijgen voor de moffen eruit

Page 61: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 61 −

gaan!” Inderdaad, zo was het, dit was nog maar een bescheiden voorspel van hetgeen ons in de nabije toe-komst te wachten stond.

't Helse spektakel in de lucht hield aan, de hemel was als bezaaid met vuurbollen en de nagalm tegen de huizen van de elkaar opvolgende explosies deed denken aan een zeer zwaar onweer. Ook de alarmtoestand duurde onverminderd voort. Ik weet niet meer precies hoelang wij daar in angstige spanning in de trap gestaan hebben, maar het was in ieder geval ná middernacht toen voor de eerste maal de alarmtoestand werd opgeheven. We haastten ons naar boven, ver-kleumd van de koude. Maar nauwelijks boven barstte de herrie opnieuw los en loeiden de sirenes ten tweede male, maar naar beneden gaan... neen, daar hadden we nu wel de buik van vol. Om twee uur des nachts had-den we nog geen bed gezien en op dat tijdstip viel een serie bommen op zeer korte afstand van ons vandaan en daarmee vervloekten we èn de Tommies èn de hele rotoorlog van de moffen... 't was een enorme klap en het huis schudde als bij een aardbeving, op de portalen lag overal kalk en gruis. Maar toen werd het dan ook stil... angstig stil, het schieten had plotseling opgehou-den, de vliegtuigen waren verdwenen. We waren met z'n allen in paniek toch maar weer de trappen afgerend, maar nu waagden we ons na een paar minuten aarze-lend weer terug in huis en na het nog even afgewacht te hebben dachten we er eindelijk maar over om het bed op te zoeken. Maar het was moeilijk om de slaap te vatten. Bij ieder vreemd geluid spitste je angstig de oren en eindelijk... om drie uur gingen de sirenes met het signaal: „alles veilig”, het duurde maar heel kort maar daarna liet ik met een geeuw van vermoeidheid de slaap over mij komen.

De volgende dag vernamen wij van lieverlede wat er allemaal gebeurd was, al kregen wij die inlich-tingen niet via de krant of de radio, want die zwegen in alle talen over dergelijke nachtelijke avonturen. Er waren verscheidene bommen gevallen in de omgeving van de Lekstraat en de Vechtstraat, waarbij een aantal huizen verwoest zou zijn. Een kennis van onze boven-buren was het slachtoffer geworden bij het instorten van hun huis in de Vechtstraat. Die mensen daar had-den evenals wij een veilige plaats gezocht beneden in het trappenhuis, maar toen de bom insloeg waren ze geheel en al door het puin bedolven en vonden daarbij de dood. Echter de bewoners die boven gebleven wa-ren en zich niets van de zaak hadden aangetrokken door rustig in bed te blijven, waren ongedeerd met bed en al naar beneden gezakt pardoes de tuin in en hadden geen schrammetje opgelopen. Wat toen in die dagen al een twistpunt was betrof de vraag: zijn dit nu werkelijk bommen die naar beneden vallen òf danken wij die surprises aan de activiteiten van de moffen met hun afweergeschut? We weten nu wel dat de meeste van die

zogenaamde bommen niets anders waren dan niet ont-plofte granaten, blindgangers, die echter als ze ergens terechtkwamen wel degelijk detoneerden en de uitwer-king van een bom hadden. Dit alles was het begin van een roerige en beangstigende toestand die de hele week aanhield. In mijn aantekenboek vind ik „luchtaanval-len” vermeld op donderdag 10 oktober in de omgeving Hoofddorpplein, vrijdag 11 oktober op de Kromme Waal bij het Scheepvaarthuis en als sluitstuk van deze emotionele week op zaterdag 12 oktober reeds vroeg in de avond, omstreeks kwart voor negen, een korte maar hevige aanval in de buurt die ons letterlijk de stuipen op het lijf joeg. Geen van allen waren we op dat uur verdacht op een herhaling van hetgeen we de hele week in de nacht hadden doorgemaakt. We hadden geen vliegtuigen gehoord en er had geen luchtalarm geklon-ken, maar we schrokken ons rot toen plotseling op dat tijdstip hevige explosies klonken die de ruiten deden rinkelen. Er was ditmaal een serie treffers gevallen op het Borssenburgplein, Cornelis Springerstraat en de Burgemeester Tellegenstraat, dat was hemelsbreed genomen vlak naast de deur. Daarna werd het weer even plotseling stil en er gebeurde de verdere avond niets meer. Maar de angst had ons wel meteen goed te pakken, al zou deze angst spoedig genoeg oplossen in de massa fobieën die we nog te verwerken zouden krijgen. De volgende zondagmorgen ging ik, door nieuwsgierigheid gedreven, een kijkje nemen in die buurt en het gekke was dat je overal bij kon komen, nergens waren de straten afgezet. Misschien was het de bedoeling van de moffen dat wij dit allemaal zouden zien en dat ze ons wilden suggereren dat onze vrienden aan de andere kant van Het Kanaal dit op hun kerfstok hadden. Nou, dat was dan een kortzichtige gedachte van die Duitsers want je hoefde je oor maar te luisteren te leggen bij de omstanders in de buurt om te vernemen dat iedereen het er gloeiend over eens was dat de mof-fen zelf de daders waren! Op het Borssenburgplein was het een ravage van jewelste. Bergen vensterglas op de trottoirs en letterlijk geen dakpan meer op de daken, maar de huizen stonden er nog allemaal. Midden op het plein waren een paar ondiepe bomtrechters en op sommige plaatsen waren de gevels van boven tot onder gescheurd. Van eventuele slachtoffers was niets be-kend. Die onzekere toestand bleef in de komende we-ken onverminderd voortduren, dan weer eens hier, dan weer eens daar een bompartijtje, het zou eentonig wor-den dit alles hier op te sommen. Toch raakten we op den duur ook hieraan gewend, je leerde gewoon te leven met je angsten en je werd al gauw steeds driester om die gevaren te trotseren.

Page 62: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 62 −

Hoofdstuk 14 Ondanks al die bedreigingen vanuit de lucht èn de bezwaren van vader en moeder tegen mijn uitstapjes des avonds, bleef ik op de zondagavonden naar Betty toe gaan in een onwrikbaar vertrouwen dat het wel zou loslopen en dat mij niets gebeuren kon!

Sinds de dramatische gebeurtenissen in Putten van 't vorige jaar wisten de oudelui nu wáár ik 's avonds uithing en, wat ik nooit voor mogelijk had gehouden gebeurde thans. Moeder begon te vragen naar Betty... ze wilde er meer van weten, of dat vrouwtje nu niet eens hier bij ons op visite wilde komen, om eens kennis te maken... of te komen eten...! Daar begint het gedon-der, dacht ik bij mezelf. Wat moet ik daar in godsnaam op antwoorden zonder nog meer moeilijkheden op m'n hals te halen? Dat Betty af en toe wel eens bij me op bezoek kwam, als de oudelui de stad uit waren, was voor moeder niet langer verborgen gebleven. Want wat ik gevreesd had was bewaarheid geworden... Mevrouw Mellink, onze buurvrouw, had inderdaad uit de school geklapt toen zij op die bewuste middag ons samen had zien weggaan! Het was een paar weken ná de middag die Betty en ik zo gezellig samen hadden doorgebracht bij mij thuis, dat moeder me plotseling en nogal over-rompelend vroeg: „Zeg eens... die vriendin van je, komt die wel eens hier op bezoek als wij er niet zijn?” - Ik keek quasi verbaasd en vroeg: „Hoe dat zo?” „Nu,” antwoordde moeder, „ik sprak mevrouw Mellink een paar dagen geleden en die zei eensklaps tegen me: heeft uw zoon kennis gekregen aan iemand? Ik zei dat ik nergens van afwist en toen vertelde mevrouw M. mij dat jij een paar weken geleden op een middag met een jonge vrouw hier samen de trap af kwam... en ze vond dat jullie nogal schichtig deden... Is dat waar? 't Was een klein typetje en ze zag er erg leuk uit, vond de buurvrouw.”

Daar had je nou 't gegooi in de glazen... ik had 't kunnen weten, mevrouw Mellink was een best mens, maar met weinig tact en een die maar al te gauw haar mond voorbij praatte! Enfin, 't was nu eenmaal gebeurd en het had geen zin om er omheen te draaien en leugens te verzinnen want dat kon het alleen maar erger maken. Ik gaf het dus ruiterlijk toe dat Betty hier was geweest, „bij hoge uitzondering”, zoals ik er nadrukkelijk aan toevoegde. Moeder zei dat ze het maar raar vond dat mijn vriendin hier alleen wilde komen als zij er niet waren en dat ze toch best wel eens persoonlijk wilde kennismaken met haar.

Ik speelde het spel maar mee en antwoordde laconiek dat ik het er eens met mijn vriendin over heb-ben zou, maar dat ik vreesde dat zij uit principiële

redenen nimmer bij ons wilde komen. Ze was toch immers nog steeds niet wettelijk gescheiden? En moe-der moest begrijpen dat Betty zich in die situatie niet zo op haar gemak zou voelen bij ons. Nou, dat begreep moeder ook wel zo'n beetje al was daarmee haar nieuwsgierigheid niet bevredigd.

Maar antwoorden op vragen roepen vaak weer nieuwe vragen op en nu deze affaire eenmaal op een onzalig ogenblik door mij openbaar was gemaakt, was de nieuwsgierigheid van de hele familie in ver-sterkte mate gewekt. Tante Mien zou er stellig wel achterheen zitten om dit geval van neef Pieter eens haarfijn uit te pluizen. „Mijn hemel, Sienemeu, had jij nu ooit zoiets van dat stille jongetje gedacht?” zou ze wel gezegd hebben. „Nu zie je maar weer eens hoe je je vergissen kunt in de mensen... onbegrijpelijk... dat heeft een verhouding met een getrouwde vrouw en scharrelt even zo vrolijk in Putten met het dienstmeisje! God mag weten wat die jongen nog meer aan de hand heeft...!” - Ik hoorde het haar in gedachte zeggen en van tante Louise die altoos fungeerde als een trouwe koerier in de familie, kwam ik aan de weet dat tante Mien zich inderdaad in die geest had uitgelaten over mijn vermeende „uitspattingen”. O, er werd wat afge-praat in de familie tijdens hun periodieke bijeenkom-sten!

En het zou niet zo lang meer duren of ik werd op een onverwachte wijze geconfronteerd met een slinkse poging harerzijds om achter de antecedenten van Betty te komen. En die poging had ze heel handig uitgedacht. Het geval wilde namelijk dat ik sedert enige tijd niet meer des avonds naar Betty toe ging. Door de onafgebroken activiteit in de lucht had ik eindelijk met haar afgesproken dat het maar beter was voortaan 's middags te komen, dan waren vader en moeder ook geruster. Ik was wel een beetje genezen van die uitstap-jes bij nacht en ontij. De laatste keer omstreeks half oktober was ik bijna het slachtoffer geworden van een luchtgevecht en het was min of meer stom geluk ge-weest dat ik er heelhuids van afgekomen was. Nadat er die avond weer herhaaldelijk luchtalarm was geweest, repte ik mij tegen halftwaalf naar huis in een stil mo-ment, trachtend tussen de alarmperioden in veilig onze woning te bereiken. We hadden er die avond weer bar van langs gehad en Betty en ik hadden allebei stilletjes zitten bibberen van de zenuwen, al wilden we dat voor elkaar niet weten. Om kwart over elf gingen de sirenes in rechte toon en Betty zei: „Nou moet je meteen weg-gaan Piet...., denk aan je ouders, ik weet dat je moeder in angst over je zit en dat ze blij zal zijn als je weer

Page 63: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 63 −

thuis bent. Wat mij betreft zou ik je 't liefst vannacht hier bij me houden... maar je moeder gaat voor!” Zo was ze nou, menselijk en bezorgd. Haastig namen we afscheid en ik dook de nachtzwarte duisternis in, aan-vankelijk aarzelend en tastend mijn weg zoekend door de diepe duisternis. Bij de Ceintuurbaan ging het wat vlotter, 't leek daar altijd iets lichter te zijn door het flauwe schijnsel van een paar blauw licht uitstralende hanglantaarns boven het kruispunt. Dan dook ik de Sweelinckstraat in en strompelde zo verder in de rich-ting van de Burgemeester Tellegenstraat dicht langs de huizenkant. Nergens viel een lichtpuntje te bespeuren dat houvast bood. Dan, ongeveer op de hoogte van de speeltuin aan 't Hendrik de Keyzerplein... daar had je plotseling de poppen aan het dansen... 't Vliegtuigge-ronk hoog in de lucht had ik al wat eerder opgemerkt, maar scheen weer weg te sterven. Doch overrompelend als meestal in die situatie begon meteen het afweerge-schut van de moffen verwoed te blaffen... en niet mis ook. Vlak boven m'n hoofd hoorde ik de granaten uit elkaar barsten en daar had je meteen ook al de zoek-lichtbundels langs de hemel. Verdomme, wat gingen ze ineens te keer! Vanuit de lucht klonk geratel van mi-trailleurs en daar doorheen het fluitend gegil van tien-tallen granaten. Tot overmaat van ramp hieven de sire-nes hun angstwekkend geloei aan en daarmee was het spul compleet. Daar stond ik nu, tien minuten van huis verwijderd in 't pikkedonker en niet zo gauw wetend waar ik een schuilplaats kon vinden. Waar was die poort ook al weer die toegang gaf tot de Coöperatiehof? Haastig schuifelde ik zo dicht mogelijk langs de hui-zenkant voorwaarts, had eindelijk goddank, de poort te pakken... maar bedacht dan ineens dat die poort onder de huizen maar een miserabel zwak bouwsel was en dat ik bij een voltreffer mooi onder het puin terechtkwam. Dan herinnerde ik me plotseling de portieken in de Willem Pastoorsstraat, die diepe, stevig gemetselde nissen waar alle deuren op uit kwamen... Ze leken me een stuk veiliger te zijn en als bij instinct verliet ik snel de poort en trachtte zo snel mogelijk de straat over te steken. Maar op 't moment dat ik halverwege was hoorde ik overal rondom mij heen het gekletter van grote en kleine brokken metaal die op de keien neer-kletsten. Af en toe zag je de blauwe vonken uit de straatstenen slaan... en onmiddellijk besefte ik het do-delijke gevaar waarin ik verkeerde... granaatscherven die als hagel uit de hemel rondom me heen naar bene-den kwamen. Nu moest ik maken dat ik in veiligheid kwam, ik kon iedere seconde getroffen worden door zo'n stuk moordend staal. Instinctmatig sloeg ik mijn armen over elkaar boven m'n hoofd om althans mijn schedeldak te beschermen en in één run dook ik op goed geluk de eerste de beste portiek in. Goddank, er was ruimte genoeg en voor 't ogenblik was ik veilig, maar daarbuiten bleef de hagel van schroot nog gerui-me tijd doorgaan. Toen ik dacht dat 't eindelijk minder-de en aanstalten maakte om de portiek te verlaten,

klonk ineens de stem van een man achter me die ik in het donker nog niet eens opgemerkt had. Hij waar-schuwde me met de woorden: „Ik zou nog maar even wachten, meneer... want die rotdingen komen soms na een hele tijd nog uit de lucht vallen en als je zo'n stuk ijzer op je hoofd krijgt kan je het niet navertellen...!” Inderdaad kreeg hij gelijk want nadat het even stil was geweest kwam er nòg een lading naar beneden... als een soort toegift! Ik bleef dus nog even afwachten en hoopte op een veilig signaal van de sirenes, maar dat bleef mooi uit. De man in de portiek naast me mompel-de een korte groet en ging er vandoor... hij wel! Nu de regen van oud-ijzer opgehouden was moest ik het er ook maar op wagen, dan maar in hemelsnaam in verbo-den tijd! Er liep verder toch geen mens op straat en in geval van nood kon ik altijd nog ergens een portiek inschieten onderweg. Zo kwam ik hijgend en bezweet thuis, tot grote blijdschap van vader en moeder. Nou, die vonden het zo knap welletjes en waren van mening dat ik voortaan maar beter thuis kon blijven 's avonds want ze hadden weer eens voor de zoveelste maal knap in angst over me gezeten! En... moest dat nou juist op die zondagavonden? Kon ik niet beter overdag bij haar zijn? Ja, eigenlijk was dat ook zo, ze hadden niet hele-maal ongelijk en ik had nu aan den lijve ondervonden hoe gevaarlijk die uitstapjes in deze tijd waren! Na er met Betty over gesproken te hebben was ze het er da-delijk mee eens, vooral toen ze hoorde hoe ik die avond in de knoei gezeten had. We hielden het er op dat ik voortaan tegen halfdrie mijn opwachting bij haar zou maken en als ik zin had kon ik ook wel eens bij haar blijven eten. Ze was in de laatste tijd toch altijd alleen want aan Elly had ze ook niet veel meer. Die leek wel haar huis te mijden en ze wist niet waarom. Die veran-dering was in zekere zin een gunstige ontwikkeling in mijn verhouding tot Betty.

En na deze kleine uiteenzetting kom ik weer op het punt terug waar 't de poging betrof van de ten Bouwhuyzen om te interveniëren in de relatie tot mijn vriendin. - Oom Wim en tante Mien kwamen nu weer als geregelde verschijningen zondags bij ons aan wap-peren nu de ergste toestand na de bezetting voorbij leek en het treinverkeer weer enigszins normaal functio-neerde. Natuurlijk wisten ook zij dat ik dan 's avonds na het eten naar Betty ging. Ze bleven bijna altijd dine-ren en gingen pas tegen halfelf weer naar Utrecht terug. Maar nu was daar verandering in gekomen, neef Pieter bleef na het eten thuis en had z'n afspraken verzet naar de middag. En dat was blijkbaar voor m'n geachte tante een pracht van een gelegenheid om me een strik te zetten! Het had me al moeite genoeg gekost om de geraffineerde vragen van mijn tante op een fatsoenlijke manier te ontwijken! „Wat was dat nu voor een vrouw (god weet wat een del) en waar hangt dat geheimzinni-ge wezen uit, want uit de buurt waar ze woont kun je ook veel opmaken! Daar moest ze proberen achter te komen. Nou, ze dacht dat ze die kans wel eens zou

Page 64: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 64 −

krijgen en wie werd er voorgespannen? Haar weder-helft, oom Wim!

't Was op zo'n zondag dat ze weer eens over waren uit Utrecht en de hele dag bleven. Na de koffie-maaltijd had ik voor de afleiding en ook om ongewens-te conversatie in een bepaalde richting te ontwijken wat muzikale prestaties op de piano ten beste gegeven, iets waar ze altijd erg verguld mee waren. Maar tegen half-drie stopte ik er abrupt mee, trok mijn jas aan en zei: „Nou, ik ga er vandoor... tot het diner dan maar!” Ik kon nog juist het veelbetekenend hoofdgebaar van mijn tante opvangen dat ze maakte tegen haar echtgenoot. Oom Wim sprong meteen overeind en zei als op com-mando: „Wacht eens jongeman... Ik loop een eindje met je mee, ik heb wel zin om m'n benen even te strek-ken...!” Nou, daar zat ik wel even mooi mee! 't was maar net wàt of ie onder dat „eindje meelopen” ver-stond. Betty woonde op nog geen kwartier afstand van me vandaan en, z'n zwaarwichtige conversatietrant onderweg aanvoelend, wist ik maar al te goed dat we samen bij mijn vriendin voor de deur zouden staan vóór we goed en wel wisten dat we op weg waren. En dat was nu net iets wat ik beslist niet wilde. Ik begreep onmiddellijk wat de opzet was van dit gebaar, 't kwam uit de koker van m'n geachte tante. Als ze nu eerst maar wist waar dat vrouwtje woonde... misschien dat ze dan kon uitvissen wat er met haar aan de hand was! En, oom Wim kennende wist ik ook drommels goed dat hij er geen been in zag om zichzelf uit te nodigen en dood-leuk mee naar binnen te stappen... zogenaamd om eens even kennis te maken! Ik zag het allemaal al gebeu-ren..., Betty die open deed in de overtuiging dat ik het was die belde. Soms was ze juist in het bad geweest doordat ze op zondag van laat opstaan hield en dan alles op haar gemak wilde doen, ze had dan helemaal niets aan onder haar prachtige kimono. Voor mij maak-te dat niets uit... ik mocht dat wel en vond het heerlijk pikant als ze me zo verwelkomde. Natuurlijk gebeurde dat niet altijd, in de meeste gevallen was ze omtrent die klok al keurig aangekleed en gekapt. Maar... 't kan toch, juist uitgerekend nu en... dat zou op z'n zachtst gezegd een heel vreemde indruk maken op de „kuise Josef”, zoals ik mijn oom altijd had voorgesteld te zijn. Als ie met zo'n ervaring bij m'n tante kwam aanzetten... nou, dan was haar oordeel gauw en vernietigend geveld over Betty.

Ik kon ook moeilijk tegen mijn oom zeggen dat ik hem niet mee wilde hebben, dat zou alles nog verdachter hebben doen schijnen. Dus, er was geen ontkomen aan... we gingen samen op stap en ik had meteen het indringend probleem op te lossen hoe ik hem onderweg op 't gelegene moment kwijt kon raken. In stilte bad ik om een klein, lief luchtalarmpje van een kwartier... dat zou hem wel voortijdig op de terugweg hebben gebracht. Aber nein, es gibt kein Alarm. Als jij niet wou, wilden de moffen... en als je wèl wou dan wilden de moffen weer niet... rare oorlog!

Ondertussen zat ik geducht met het vraagstuk in m'n maag en prakkizeerde me gek om een manier te vinden waarop ik van hem af kon komen. In geen geval was ik van plan om rechtuit rechtaan naar Betty's huis te gaan... ik zou hem laten tippelen tot hij er genoeg van kreeg!' Dan zei oom Wim plotseling: „Woont je vriendin ver hier uit de buurt of neem je een tram?” En op dat moment had ik de oplossing. Ik weet niet meer hoe ik zo gauw mijn antwoord improviseerde en waar ik 't ineens vandaan haalde, maar bot er bovenop gaf ik hem ten antwoord: „Ja, ze woont nogal een heel eind weg... helemaal achter de Indische buurt, in de nieuw-bouw bij het Zuiderzeepark.” Ik wist in de verste verte niet of daar al een nieuwbouw was en waar ik die zou moeten zoeken, maar goddank wist hij dat zelf blijk-baar evenmin en tot mijn opluchting pruimde hij mijn antwoord. „Ik ga er meestal heen lopen... goed voor de benen... en kom dan met de tram terug”, vulde ik mijn leugenachtig relaas aan.

We waren intussen al op de Ceintuurbaan be-land en eigenlijk waren we de straat waar Betty woonde al voorbij. Na deze explicatie was ik nu wel verplicht om door te lopen... al was het naar de overkant van het IJsselmeer geweest! Maar ik was er haast wel zeker van dat deze lange-afstand-tippel hem te gortig zou zijn. En waar ik op gehoopt had gebeurde inderdaad. Bij de Willibrorduskerk gekomen zei hij ineens: „Nou bonjour, neef... ik ga hier maar de Amsteldijk op, je wandeling is mij te ver...!” En voor ik 't wist nam hij met een luchtig gebaar afscheid en sloeg rechtsaf in de richting van de Berlagebrug. De toeleg was gelukt en ik was hem kwijt, maar toch hield ik het spelletje nog even vol, je kon nooit weten... en stak de brug over naar de Weesperzijde. Eenmaal daar keek ik nog even om over de Amstel heen en zag hem in de verte voort-schrijden... hij was al bij de Tolstraat en keek op noch om. Ziezo, ik kon weer gerust adem halen en keerde op mijn schreden terug in de richting van de v. Woustraat; weldra stond ik bij Lieske voor de deur. Een beetje lacherig kwam ik bij haar binnen en ze zag meteen aan mijn gezicht dat er wat bijzonders was.

„Nou Lies, daar had ik bijna visite meege-bracht...”, viel ik met de deur in huis. En in 't kort ver-telde ik haar hoe mijn oom er op uit geweest was met mij mee te gaan, quasi om een eindje te wandelen en op welke manier ik hem kwijtgeraakt was. „Tjees Piet... 't is toch niet waar?” antwoordde ze. „Wat zou je er van gezegd hebben als ik met hem hier was komen aanzet-ten?” vroeg ik nieuwsgierig. „Je zou wel raar opgeke-ken hebben, denk ik...”

„Nou dat zou ik zeker wel...” oordeelde ze wat verstrooid.

We gingen naar binnen en ik installeerde me als gewoonlijk op mijn vaste plaatsje in de crapaud bij het raam, terwijl zij in die tijd het theewater ging opzet-ten. Na een poosje kwam ze terug met de theepot en terwijl ze doende was met de theekopjes op het Queen

Page 65: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 65 −

Anne-theemeubeltje, zag ik aan de kleine rimpeltjes op haar voorhoofd dat zij over deze aangelegenheid nog diep aan het nadenken was.

„Nou Piet, ik heb er nog eens over nagedacht en ik moet je wel zeggen dat ik het niet zo prettig had gevonden wanneer je oom hier met je meegekomen was... en 't is maar héél goed dat je hem de andere kant opgestuurd hebt...!” zo borduurde ze op de zaak verder. „Ik zou toch wel eens precies willen weten wat jij je familie thuis allemaal verteld hebt over mij. Hoe ben je er toch toe gekomen om thuis, of daar in Putten, over mij te gaan praten nadat je het al die jaren hebt weten stil te houden voor je ouders? Dat had je nooit moeten doen, want ik ben erg bang dat je je nu nog meer moei-lijkheden op de hals hebt gehaald... Uit alles wat je mij verteld hebt over Antje en de rol die jouw oom en tante daarin gespeeld hebben geloof ik te moeten vaststellen dat die oom en tante van je zich erg graag overal mee willen bemoeien. En nadat ze met jullie Antje succes hebben gehad om die de nek om te draaien, krijg ik nu een beetje de indruk dat hierna Betty Frey aan de beurt is om op de pijnbank te worden gelegd. - Zal ik jou eens wat zeggen? Ze willen je ergens van genezen... één ziekte, Antje, hebben ze al uitgebannen bij je en nu ben ik de andere zieke plek die ze nog even zullen uit-roeien... zou het dàt niet kunnen zijn, Piet?”

Ik knikte bevestigend en verwonderde me er over dat zij zo gauw tot dezelfde conclusie was geko-men die mij eveneens door het hoofd speelde.

„Piet, denk je toch eens in wat voor een situa-tie dat gegeven zou hebben als die man hier gekomen was... hier in dit huis dat, laten we het nu maar eerlijk zeggen zoals het is, een bekend en publiek rendez-voushuis is. Als die man dat nog niet zelf wist, is 't een koud kunstje om daar achter te komen... dit adres is nu eenmaal sedert jaren overal bekend geweest, al lang voor ik hier kwam te wonen! Hoe kon je toch bij je thuis zo openlijk over mij praten... ze zullen in jouw familie nooit iets kunnen of willen begrijpen van de vriendschap die tussen jou en mij bestaat... ze zullen dat altijd verkeerd uitleggen, heus geloof me, ik ken de mensen! Nee jongen, je mag nooit verder meer over mij spreken bij je familie, dat kàn en dat màg niet en dat wil ik beslist ook niet! Ik zeg dat voor je eigen bestwil.”

„Maar ik heb toch nooit iets verteld over je ware leven hiervóór”, bracht ik in het midden. „Ik heb ze niets meer verteld dan dat je een gescheiden vrouw bent die gemeubileerd verhuurd om aan de kost te komen, van al dat andere weten ze hoegenaamd niets af.” „Dat is dan al meer dan te veel”, vond Betty. „Je hebt 't ze nu eenmaal verteld op jouw manier en daar is niets meer aan te veranderen, maar je vergeet dat je ouders en vooral die oom en tante er ook hun eigen mening over hebben en nu loop je de kans dat ze gaan proberen om ook deze affaire verder uit te pluizen en achter de waarheid over mijn hebben en houwen te

komen en... dat vind ik echt niet leuk hoor! 't Is al erg genoeg wat ze met jullie Antje hebben gedaan en zoiets zou mij ook te wachten staan?” - „Ze houden mij toch nooit van jou af!” weerstreefde ik haar zienswijze. „Nee, misschien niet, ofschoon... als ik aan die Antje denk...”, zei ze met enige aarzeling. „Maar ik zou toch nimmer bij je thuis kunnen komen Piet, ik zou me doodschamen als ze alles van me wisten, wil je daar wel goed aan denken? Later misschien... als ik deze rotzooi eenmaal ver achter me gelaten heb, als er eens een dag komt dat Bram er niet meer is en ik weer vrij ben...voorgoed!” Ze was heel ernstig geworden tijdens dat gesprek. En nu was ook die naam weer gevallen... Bram! De boze geest die altoos tegen de achtergrond van onze gedachte en onze liefde als een dreigend silhouet stond. Ik voelde altijd weer dezelfde afschuw wanneer ze zijn naam noemde. Bram beheerste niet alleen háár leven, maar in zekere zin ook 't mijne. En bijna nooit kreeg ik hem te zien, maar overal was de omgeving van zijn vage aanwezigheid doortrokken, leek hij als een giftige damp de atmosfeer in dit huis te verpesten. Ja, eenmaal was ik hem tegen 't lijf gelo-pen... dat was toen ze hier pas woonde en ik nog niet wist dat ze getrouwd was, een forse, zwaargebouwde kerel met iets in z'n gezicht dat aan een gorilla deed denken... of aan een zwaargewicht bokser. Hij deed mij toen open en dacht blijkbaar dat ik voor een kamer kwam. Hij liet me gewoon binnen en zei dat „de juf-frouw” even weg was en dadelijk terug zou komen. Toen Betty even later dan ook binnen kwam en ik haar vroeg wie in godsnaam die vent was die me binnenge-laten had, raakte ze zichtbaar in verwarring en redde zich er uit met de verklaring dat het iemand was die een ruit had gemaakt in de slaapkamer. Toen was voor de eerste maal m'n wantrouwen gewekt dat kort daarop zou leiden tot de afschuwelijke ontdekking dat ze met deze kerel getrouwd was. Dat was allemaal gebeurd in de beginperiode van onze innige liefdesverhouding... te laat om nog de kracht op te brengen er een eind aan te maken. Ik had het althans niet gekund en zij ook niet. 't Bleek dat we elkaar niet meer missen konden en ik had me er mee verzoend dat deze man niet in dit huis woonde en zij in feite een soort „schijnhuwelijk” had gesloten. Maar ook dat bleek een illusie te zijn toen ik steeds meer ging ervaren wie deze man was en wat hij in werkelijkheid met haar voor had, hoe zij geheel en al een werktuig in zijn handen was. En ik moest weer denken aan de vreselijkste ontdekking die ik eenmaal deed, dat hij haar ook nog mishandelde... haar soms afranselde op een brute manier.

Ik herinnerde me weer die avond, nu al enige jaren geleden, dat ze tegen me zei dat ik maar niet moest schrikken al ze zich had uitgekleed... want haar lichaam zat vol blauwe plekken... „Piet, ik ben van de trap gevallen en ik zie er bont en blauw uit...”, maar het klonk wat vreemd en weinig overtuigend... er zat meer achter. Toen 't zover was en ik geschrokken naar haar

Page 66: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 66 −

keek toen ze naakt voor me stond, kon ik m'n ogen nauwelijks geloven. Haar rug, billen en dijbenen waren één en al bloeduitstorting en de striemen waren nog duidelijk te zien. Ik weet nog hoe ik, de waarheid plot-seling duidelijk doorziende, doldriftig overeind sprong en haar toebeet: „Je liegt 't... je bent niet van de trap gelazerd... zeg het maar ronduit, dat heeft die vuile pooier gedaan... hij heeft je geslagen!!” Ik vatte haar bij de schouders en schudde haar vertwijfeld door elkaar om haar te dwingen de waarheid te zeggen. Tranen stroomden over haar wangen toen ze 't eindelijk toegaf. Ja, 't wàs zo... maar ze wilde er niet over praten... nooit!! Ik probeerde haar er toe te bewegen dat ze mij zijn adres zou geven, ik moest en ik zou er heen... hem ter verantwoording roepen, z'n gore smoel tot pap hengsten... hem desnoods vermoorden, de rotzak!! Ze weigerde het zijn adres te noemen. Nooit zou ze 't zeggen... nooit! En ze stampvoette daarbij op de vloer. Later had ze 't me uitgelegd. Niet ik zou hem tot moes geslagen hebben, maar hij zou het mij gedaan hebben... en dan was ie nog heel vriendelijk tegen me, want de grootste kans had er voor me bestaan dat hij me met een paar messteken naar de andere wereld zou hebben gejaagd! „Piet, je kent die man niet... hij is levensge-vaarlijk, de schrik van de onderwereld... je weet niet waarover je praat...!” zo waarschuwde ze me. Met Bram viel dus niet te spotten, dat wist ik al sedert jaren. Ik kon nu glimlachen over mijn naïviteit om te veron-derstellen dat ik hem ooit had kunnen overreden af-stand van haar te doen en haar vrij te laten. Hij mocht het niet eens weten, die verhouding tussen haar en mij en het was m'n geluk dat hij niet meer met haar samen woonde en ze 't recht had hem de toegang tot haar woning te weigeren. Alleen als hij ziek was... ja, dàn kon ze hem verplegen... een typische vrouwelijke on-doorgrondelijkheid van haar waar ik niets van begreep!

In de laatste maanden merkte ik vaak op dat Liesje het leven in dit huis steeds meer zat begon te worden, vooral sedert ze nu een paar maal bij me thuis was geweest en gezien had hoe het in een ander huis-houden toeging. Hoe had ze zich bij die gelegenheden telkens weer vol interesse gebogen over al mijn bezig-heden en liefhebberijen. Alles moest ze er van weten! Haar enthousiasme kende geen grenzen en ze was eenmaal volkomen in extase geraakt toen ik voor de piano ging zitten en haar een piano-fantasie uit „La Tosca” van Puccini voorspeelde. Dat ik haar dat nou nooit verteld had... dat ik piano speelde... ze vond 't prachtig en wilde steeds meer horen! Ze bleek een schier onlesbare dorst te hebben naar kennis en lectuur op elk gebied. De eerste keer dat ik haar uitgenodigd had, kostte het nog veel overredingskracht om haar zover te krijgen. Toen ze eenmaal geweest was, kwam ze de volgende keren al gretiger en maakte ze minder bezwaren. Er was zo ontzettend veel te zien en te bele-ven bij mij waar ze alles van wilde weten. In deze tijd van oorlog en donkere avonden was ook haar leeshon-

ger aan de dag getreden. Ze kon boeken in onze taal heel goed lezen en begrijpen, en toen ze de enorme boekenschat bij mij thuis had gezien, rustte ze niet eerder of ik moest iedere week een boek voor haar meebrengen en als ze er een uit had spraken wij over de inhoud daarvan, ik merkte dan hoe ze er in opging. Nadat ze enkele eenvoudige romans had verslonden besloot ik op een keer „De kleine Johannes” van van Eeden voor haar mee te brengen, een klassiek boek. Aanvankelijk was ik bang dat ze het niet helemaal begrijpen zou en als zodanig het verhaal misschien niet kon waarderen. Maar met die gedachte kwam ik bedro-gen uit. Een week later vroeg ik of ze er al wat van gelezen had en toen brandde ze in één adem los over dat prachtige boek! „O, Piet... ik ben er helemaal kapot van... ik heb in bed tot drie uur in de nacht liggen le-zen... kon er niet van ophouden. Ik heb hier en daar liggen grienen bij dat verhaal over dat kleine jongetje... en ik heb 't uit, maar ik ben al weer van voren af aan begonnen. O, wat is dat een ontroerend mooi verhaal..., en tot mijn stomme verbazing zag ik dat er vochtige pareltjes in haar ogen glinsterden. Ze raakte er niet over uitverteld en had van Eedens schepping tot in de kleinste bijzonderheden in zich opgenomen. De „Klei-ne Johannes” werd haar „bijbel”. Ik liet het haar hou-den en zag later dat ze 't boek bijkans stuk gelezen had, het werd HAAR boek! Ik begreep heel duidelijk waar-om ze dit zo'n aangrijpend boek vond: de Kleine Jo-hannes was het symbool van haar eigen geschiedenis, haar levensspiegel. Zij zelf was dat kleine jongetje dat z'n vertrouwde omgeving en knusse nest verlaat en zich laat verleiden om een zwerftocht te beginnen door een onbekende sprookjeswereld. Eerst is alles nog wonder-lijk en avontuurlijk... maar later komen de narigheden en als het kind dan terug verlangt naar z'n moeder en z'n huis, is er geen weg terug meer en verschijnt de eenzaamheid en de verlatenheid... Zo was het met Lies-je ook gegaan. Als jong meisje weggelopen van huis, naar een vreemd land gevlucht, zoekend het avontuur en het volle leven..., dan door boze mensen gekwetst en geschonden, met verschroeide vleugels neergestort en opgeslokt door de boosaardige wereld... Ik kon begrij-pen hoe ze zich vereenzelvigd voelde met het verhaal van de Kleine Johannes en dat dit boek haar iets deed. Het was een spiegel voor haar waarin ze steeds weer moest kijken, waarin ze zichzelf telkenmale weer terug kon vinden.

Zo waren mijn gedachten op deze middag af-gedwaald naar voorbije dingen doordat we samen aan het praten waren geraakt. En dat allemaal door het snode plan van tante Mien om mijn oom deze wonder-lijke missie te laten verrichten... die goddank mislukt was! Betty had gelijk, één slachtoffer was meer dan genoeg. Je kon er van op aan dat wanneer de toeleg van tante Mien gelukt was, zij niets zou hebben nagelaten om achter de waarheid te komen van Betty's bestaan en haar tegenover de hele familie verder ter helle ver-

Page 67: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 67 −

doemd zou hebben. Ik besefte dat ik op deze middag door het oog van een naald was gekropen. Van nu af aan zou ik er angstvallig tegen moeten waken dat mijn tante naspeuringen zou gaan verrichten naar het verle-den van de vrouw, die mij na alles toch wel het meest dierbaar was gebleven.

Wat beschroomd en met een gevoel van onze-kerheid keerde ik tegen etenstijd huiswaarts. De ten Bouwhuyzen waren er nog, de tafel stond reeds gedekt en de soep werd opgediend. Bij het binnenkomen kon het me niet ontgaan hoe mijn tante mij opmerkzaam observeerde met lichte spot in haar ogen. Er was geen twijfel mogelijk... oom Wim had z'n relaas al gedaan van de mislukte toeleg... mijn leugen over de woon-plaats van m'n vriendin had ze volkomen doorzien. Neef Pieter liet zich niet zo makkelijk meer strikken!

Ik nam mij heilig voor dat ik de discretie rondom Betty tot het alleruiterste zou verzekeren; niemand van de familie zou meer één woord uit mij krijgen dat voor hen een aanknopingspunt mocht zijn tot ongewenste inmenging in haar persoonlijk leven. Misschien was de vastberadenheid daaromtrent duide-lijk op mijn gezicht te lezen... want niemand van de familie deed tijdens de maaltijd een nadere poging om mij uit de tent te lokken, het onderwerp werd doodge-zwegen!

Maar... we hadden gelukkig altijd nog de oor-log als onderwerp om over te praten!

Hoofdstuk 15 Wat rest mij verder nog over het rampjaar 1940 te schrijven? We waren bezet gebied geworden en tot nu toe had het er nog steeds de schijn van dat het met die bezetting wel zou loslopen. Ogenschijnlijk hielden de moffen zich nog koest. Het bleef bij wat verbods-bepalingen waarvan geen enkele goedgeaarde vader-lander zich een bal aantrok. We luisterden trouw naar de Engelse zender, elke avond na het eten prompt om kwart voor zeven, maar we werden er nog niet veel wijzer van. Wel breidde de oorlog zich geleidelijk nog verder over heel Europa uit, Italië viel op 2 oktober Griekenland binnen en er was weer een nieuwe aanlei-ding voor de Asmogendheden om een hysterisch vreugdegehuil aan te heffen.

In oktober kwam er een ongedachte werkver-ruiming op de zaak die verband hield met het op grote schaal drukken van geleidebiljetten ten dienste van de voedseldistributie. Het luie leven was eensklaps afge-lopen en ik zat weer oudergewoonte bijna alle dagen op het bedrijf. Wel waren de werkuren iets gewijzigd toen de dagen in het najaar korter werden. We begonnen geleidelijk aan 's morgens op een later uur in verband met de verduisteringvoorschriften. Het was ondoenlijk gebleken om de fabriek geheel van verduis-teringsgordijnen te voorzien, en daarom hielden de werktijden gelijke tred met het opkomen van de zon. Het werd ineens zó druk dat er in november een paar avonden per week overgewerkt moest worden, iets dat in geen jaren meer voorgekomen was. Er werd dan een bepaald gedeelte verduisterd aan de zijde van de Rus-tenburgerstraat en ongeveer op het midden van de afdeling werd een groot zeildoek gehangen. Je ver-huisde dan met je hele hebben en houwen naar het

afgeschermde gedeelte en werkte daar tot 8 uur of soms wel tot halfnegen over. De eerste maal dat mij dit over-kwam had ik er helemaal niet op gerekend. Het was juist erg donker weer en geen maan aan de hemel, ook had ik de lantaarn niet bij me. Ik weet niet meer hoe ik die avond ben thuisgekomen... strompelend en op de tast mijn weg zoekend in het pikkedonker!

En dan was er in die dagen nog iets dat de gemoederen druk bezig hield. De moffen hadden name-lijk bekend gemaakt dat we allemaal geregistreerd moesten worden, met andere woorden ze gingen het beruchte „persoonsbewijs” invoeren. Deze „coupe de spectacle” vond plaats in de maand september, het werd de maand van de familiereünies omdat alle men-sen met dezelfde familienaam elkaar ontmoetten! Wij-zelf hielden er een nicht aan over die we tevoren nog nimmer gezien hadden. Om te beginnen moest iedereen pasfoto's laten maken in drievoud. In de grote ruimte van het RAI-gebouw waren de bureaus ingericht waar je op de aangegeven dag met je hele familie verschijnen moest teneinde het identiteitsbewijs machtig te worden. Dat was een hele gedoente, want buiten dat je ganse doopceel gelicht werd, werden er ook vingerafdrukken genomen en in tweevoud afgedrukt op het per-soonsbewijs en in de archiefkaart. Je kreeg het gevoel of je een misdadiger was. Alles gebeurde met de echte Duitse grondigheid en eenmaal afgehandeld was je voorgoed in het Duitse „meesterbrein” vastgelegd en kon je nergens meer onderuit. Dat verdomde persoons-bewijs was een uiterst geraffineerd middel van de mof-fen om op iedere Nederlander vat te krijgen. Overal waar je heen reisde, aan de stations of wanneer je met een of andere instantie te maken kreeg, konden ze naar

Page 68: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 68 −

dat bewijs vragen en wee je gebeente als je het dan niet bij je had! Er kon onmiddellijke arrestatie op volgen. Ook wanneer mensen gezocht werden wegens sabotage of ondergronds verzet was dit bewijs een zeer gevaar-lijk wapen dat door de Duitsers gehanteerd werd. Ge-lukkig beschikte de „Ondergrondse” over bekwame vakmensen die al spoedig in staat waren het persoons-bewijs op perfecte wijze na te maken!

Ook de distributie van levensmiddelen en tex-tiel werd zoetjesaan uitgebreid tot nagenoeg alle dage-lijkse gebruiksartikelen. Ik hamsterde shag en pijpta-bak waar ik maar kon en had op de plank van de kleer-kast in mijn kamer alles volgestouwd met onsjes rook-tabak... Ik dacht dat er geen opkomen aan was en dat ik met die voorraad makkelijk de oorlog kon doorkomen! Het ging ook een halfjaar goed, ik greep maar raak als de tabakszak leeg was... totdat ik op een zeker moment misgreep en tot de pijnlijke ontdekking kwam dat mijn hele voorraad tabak schoon op was! Ik zou het voortaan met mijn rantsoenbonnen moeten stellen en wat zuiniger moeten roken! De zwarte handel begon ook van zich te doen spreken, al zou dit verschijnsel pas in de daarop volgende jaren een veel grotere om-vang aannemen. Al was er schaarste, de rantsoenen waren op het eind van 1940 nog alleszins voldoende dat niemand erg veel te kort kwam.

Het bijhouden van de distributiebonnen begon langzamerhand een ingewikkelde zaak te worden nu steeds meer artikelen en levensmiddelen op de bon kwamen. Elke week werden de nieuwe toewijzingen bekend gemaakt in de dagbladen voor brood, vlees, boter, suiker et cetera. De lijst begon op den duur zó uitgebreid te worden dat je er een avond voor nodig had om al die bonnen uit te zoeken en in een apart etui te verzamelen om ze bij de winkeliers makkelijk bij de hand te hebben. Mijn vader was daar een meester in en had zich de administratie daarvan tot taak gesteld, moeder vond het maar een ingewikkelde boel en was al lang blij dat hij zich er over ontfermd had.

Thee en koffie waren al spoedig van het to-neel verdwenen. Voor de koffie hadden ze een smake-lijk surrogaat bedacht onder een merk „Pitto” genaamd, waarin, volgens zeggen, nog een hoeveelheid echte koffie was verwerkt uit de voorraden die er nog waren voor de Duitse invasie. Vóór de oorlog uitbrak hadden wij ongeveer tien pond thee ingeslagen, alles verpakt in staniol en luchtdicht afgesloten. Vader had eens ge-zegd: „Nou jongens, als díe thee op is, dan is de oorlog ook wel voorgoed afgelopen!” De optimist! Maar ook hiermee bleek al gauw dat wanneer we in tijd van nood nog eens een geurig bakje thee wilden genieten, we onszelf nu al drastisch op rantsoen moesten stellen. Daarom werd in 't vervolg alleen nog maar op de zon-dagen en bij feestelijke gelegenheden echte thee gezet. De surrogaat-industrie had ook hierop wat gevonden: een soort bruin gekleurd tabletje verpakt in kleine zakjes onder de naam „Santé”. Opgelost in heet water

produceerden ze een vloeistof die alleen de kleur van thee gemeen had maar verder nergens naar smaakte! - Wat de rooktabak betreft viel er zo hier en daar nog wel eens een pondje goede tabak op de kop te tikken. We hadden het geluk dat de firma de Bussy de veilings-lijsten van de Tabak in de Nes sedert jaren verzorgde en „meneer Hasselaar van de tabak” had wat dat betreft goede relaties met de importeurs en wist op die manier het rookgenot van z'n collega's nog geruime tijd gaande te houden! In deze tijd van spanningen had je een pijpje „knaster” dan ook verdomd nodig op z'n tijd! Op je tabaksbonnetje kon je alleen nog maar keus maken uit één pakje sigaretten, of shag en rooktabak, òf tien siga-ren en daar moest men dan twee weken mee toe.

Op een zondagmiddag toen ik bij Betty was geweest en op 't punt stond afscheid van haar te nemen, zei ze plotseling tegen me: „Zeg Piet, hebben jullie wel eens gebrek aan suiker thuis?”' Nou, dat hadden we inderdaad nogal eens, want we waren bij ons thuis gewend dat de suikerpot niet gespaard bleef en zowel mijn vader als ikzelf waren echte „zoetbekken”. En dat zei ik dan ook tegen mijn vriendin. - „Ik heb 4 suiker-bonnen voor je”, zei ze met een geheimzinnig lachje. - „Vraag nou niet hoe ik er aan kom... maar ik heb ze over... er wonen hierboven mensen die geen suiker gebruiken en dan geven ze die bonnen aan mij.” Wel, dat was verdomd aardig van dat Lieske en ik verzeker-de haar dat mijn moeder daar erg blij mee zou zijn. Ze hoefde er niets voor te hebben terwijl die bonnetjes toch minstens een kwartje per stuk waard waren in die tijd. „Maar Piet... wàt zeg je nu thuis tegen je moeder als ze vraagt hoe je aan die bonnen komt?” Tja, dat was wel een beetje 'n netelige vraag. Natuurlijk zou ze dat vragen, dat wist ik maar àl te goed. „Weet je wat, ik zal het haar maar gewoon vertellen dat ze van jou zijn...”, stelde ik voor. „En waarom ook eigenlijk niet, ze weten nu toch eenmaal van je bestaan af!”'Ze stemde er lijde-lijk in toe dat ik het maar eerlijk moest vertellen thuis. „Maar denk er om dat je moeder er niets voor terug mag geven, hoor!” voegde ze er waarschuwend aan toe. „Ik wil dit gewoon uit vriendschap doen... zeg maar dat het een blijk van genegenheid is van die kleine rotmof-fin...”, zei ze met een schalks lachje, terwijl ze zich liefkozend onder mijn winterjas nestelde en haar armen stevig om mij heen klemde. „Afgesproken, dat zal ik zeggen tegen haar... kleine rotmoffin!” schold ik liefko-zend. Zo ontstond er een geheimzinnig onzichtbaar contact tussen Betty en mijn moeder. Moeder was er bijzonder door verrast en erg blij met dit gebaar van vriendschap, maar het schiep vanzelfsprekend weer nieuwe problemen. Ze wilde maar telkens dat ik Betty zou uitnodigen bij ons thuis want ze wilde haar natuur-lijk persoonlijk bedanken. Ik herhaalde wat ik al eerder gezegd had, dat Betty daarvan niets wilde weten en me dat uitdrukkelijk te kennen had gegeven. - „Nu, zeg in ieder geval maar tegen dat vrouwtje dat ze heel erg bedankt wordt namens mij en dat ze een schat is...”,

Page 69: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 69 −

besloot moeder. Het bleef niet bij die suikerbonnen, haast elke week stopte Betty mij allerlei bonnen in de hand van artikelen die nogal schaars waren. Dan waren het weer een paar boterbonnen en soms een vleesbon. Ik vroeg me maar niet af hoe ze er aan kwam, maar ze verzekerde me dat ik ze gerust kon aannemen en dat ze die bonnen op een eerlijke manier had gekregen. Nadat ik zo enige malen met deze „Liebesgaben” van Betty was thuisgekomen, kwam moeder op een keer met een pakje bij me aanzetten... of ik dat maar aan mijn vrien-din wilde geven, met de hartelijke groeten er bij en bedankt voor de bonnetjes. Of ik al zei dat Betty daar absoluut niets voor terug wilde hebben, het hielp niets... ik moest het haar tòch maar geven. En zo ge-schiedde. Liesje was er tot mijn verwondering tòch heel erg door verrast en nam het pakje zonder tegenwerpin-gen te maken van mij aan. Er zaten heerlijke bonbons in die moeder nog had weten te bemachtigen. „Ik weet nu tenminste dat je een fijne moeder hebt, Piet”, zo oordeelde Betty, „Houdt haar maar goed in ere zolang je haar nog hebt... beloof je me dat? Mijn eigen moeder zou het ook gedaan hebben!”

't Was een wonderlijke situatie met mijn pseudovrouw, waar ik als quasi-echtgenoot over de vloer kwam en een soort semi-huwelijk in stand hield dat in feite alleen maar op drijfzand was gebouwd. De verhouding was nu zó geworden dat ik ook op de dagen dat ik niet werkte bij haar kwam, meestal al vroeg op de middag. Vaak zat ze dan nog in haar eentje te lun-chen en dan moest ik een boterhammetje meeëten... ging ze gauw een eitje voor me bakken, of ik trek had of niet! Wat in die tijd ook nogal eens voorkwam was dat ze me om raad kwam vragen bij het invullen van formulieren en belastingaangiften, of paperassen be-treffende de distributie. En of ik haar dan het plezier wilde doen om ze voor haar in te vullen want ze was bang dat ze fouten zou maken met de taal. 't Is vanzelf-sprekend dat ik zulks met grote toewijding voor haar deed en zo werd ik dus voortaan ook haar administra-teur, ze vertrouwde me daarbij een heleboel zaken toe die mij een heel ander inzicht gaven omtrent haar mid-delen van bestaan. De band tussen haar en mij werd daardoor al meer en meer vertrouwelijk; als Bram er niet was geweest, die als het zwaard van Damocles boven m'n hoofd hing, dan had er in die tijd wel de kans bestaan dat ik voorgoed bij mijn vriendin in huis was getogen. 't Zou een orkaan in de familiekring ver-oorzaakt hebben. Ook op mijn eigen verjaardag was ik de hele middag bij haar. Die dag viel namelijk op maandag en ik had thuis m'n verjaardag op de zondag er voor gevierd, voornamelijk met het oog op de duis-ternis des avonds. Ze waren allemaal zondagmiddags gekomen. Betty had mij nadrukkelijk uitgenodigd om het feest te vieren bij haar thuis. Ze had er een echt feestelijk tintje aan gegeven, de tafel leuk aangekleed met een bloemetje er op en ze had zelfs het cadeautje niet vergeten, een prachtige stropdas. Ze was ongeloof-

lijk lief voor me die middag en ik had mij nimmer dankbaarder gevoeld omdat ik haar teruggevonden had dan tijdens die kostbare uren. Ze had het pleit volledig gewonnen van Antje. Ze had mij opnieuw veroverd met haar charmes en haar fijne intelligentie. Ik had nu tel-kens het eigenaardige gevoel dat ik in Putten en bij alles wat zich kort daarna had afgespeeld, door het oog van een naald gekropen was en ontsnapt was aan een situatie die mij in grote moeilijkheden had kunnen brengen. Of dat gevoel reëel was... wie kan het weten? Het leven biedt nu eenmaal talrijke mogelijkheden, maar 'n mens kan slechts uit één ervan kiezen... hij zal nimmer weten wat de andere mogelijkheid, die hij verzuimde te benutten, hem gebracht had kunnen heb-ben...! Het jaar 1940 ebde weg in een toestand van onzeker-heden over onze toekomst. Duitsland was aan de win-nende hand, had nagenoeg het gehele westen van Euro-pa in een vaste greep. De kans dat wij spoedig bevrijd zouden worden leek op die laatste dag van het jaar wel héél ver van ons verwijderd. Er was moed voor nodig om daar in te geloven nu de moffen overal voorwaarts oprukten en al hun aanvalskracht vanuit de lucht op Engeland gericht hielden, in het bijzonder op de miljoe-nenstad Londen. Uit de schaarse berichten die ons bereikten was duidelijk dat de Engelsen ontzettend te lijden hadden onder de nachtelijke bombardementen op hun stad. Het had er de schijn van dat Engeland de druk niet langer zou kunnen weerstaan, nu hele wijken van Londen in brand stonden en tienduizenden de stad verlieten om op het platteland veiligheid te zoeken. De meeste kinderen waren daar reeds lang geëvacueerd naar het noorden. Maar ondanks dit alles verkeerden de Engelsen geenszins in een staat van ontreddering. Zij hadden Churchill... hij was de man die hen met ijzeren vuist naar de overwinning zou leiden. Voorlopig kon hij het Engelse volk alleen maar „zweet, bloed en tra-nen” beloven... Maar Albion bleef overeind... als een rots in de branding! En er gebeurde in die dagen tòch een klein wonder dat velen tot nadenken stemde. De Duitse luchtarmada van Hermann Goering werd lang-zaam maar zeker boven zuidelijk Engeland in de pan gehakt. De Engelsen hadden een geheim wapen uitge-vonden waarmee ze de Duitse eskaders reeds ver bo-ven de Noordzee konden signaleren. Dat wapen begon zich steeds meer te ontwikkelen en groeide uit tot een machtig systeem van luchtafweer dat de moffen op het verlies van duizenden bommenwerpers kwam te staan waartegen zij niets konden uitrichten. En in die tijd bouwden de Engelsen een geducht verdedigingssys-teem op langs de gehele kustlijn teneinde een Duitse invasie vanuit zee te kunnen afweren. Maar zie...., hoewel iedereen er van overtuigd leek te zijn dat de Duitsers in het najaar van 1940 op massale wijze de Noordzee zouden oversteken om Engeland te bezetten en ze voor dat doel overal in de bezette gebieden alles

Page 70: 3. Het Grote Onweer (1940)

− 70 −

wat maar varen kon hadden gerekwireerd, van rijnaken tot ouwe pramen, bleef de veel geroemde en „heroï-sche” invasie van Engeland uit... „Es kommt später...” zeiden de Duitse jongens, maar het kwam nooit! De slag om Engeland hadden de Duitsers verloren... daar viel niet aan te tornen! Dàt was nu het kleine wonder dat ons op de been hield, dat ons de moed gaf om in een uiteindelijke bevrijding van ons land te blijven geloven.

Oudejaarsnacht 1940..., om klokslag 12 uur moffentijd... doodse stilte buiten op de straten, geen geknal van vuurwerk, geen ketelmuziek. We stonden er van te kijken, dachten dat iedereen bang was voor moeilijkheden met de bezetters... maar neen hoor, we hadden alleen maar ons eigen tijdstip van uitluiden van het rampjaar 1940 gekozen. En dat tijdstip was de oude vertrouwde Greenwichtijd, dat viel pas als de klokken hier op tien minuten over halftwee stonden. En zo kon het gebeuren dat in 't holst van de nacht om 1 uur 40 min. plotseling buiten op de waranda's een hels kabaal losbarstte van ketelmuziek en nog over gebleven rotjes en bommetjes uit betere tijden. Het lawaai groeide uit tot een helse demonstratie tegen de Duitse bezetters. Het leek of iedereen stapelgek geworden was, nog nooit tevoren was er op oudejaarsnacht zo'n spektakel gemaakt dat minutenlang aan hield. Wat deden onze bezetters er tegen? Welaan, ze gaven, toen 't hen begon te vervelen, een fiks luchtalarm ten beste om deze rumoerige oudejaarsnacht een waardig slot te bezorgen. Maar dat kon geen mens deren... we zopen de laatste jenever op die er nog was als heildronk op een betere toekomst...!

Het jaar 1940 was verstorven; een rampjaar in onze herinnering, Maar we moesten verder, wáár het ook heen mocht gaan. We wisten nu tenminste waar we aan toe waren en we konden ons richten op dat éne doel: de bevrijding van het Duitse juk. Hoe dat moest gebeuren? Het was allemaal nog zo nieuw en vaag en er zou nog heel wat gaan gebeuren eer we zóver waren dat er sprake kon zijn van een daadwerkelijk georgani-seerd verzet tegen de nazibenden. Het komende jaar zou ons spoedig een flinke stap dichter bij dit doel brengen...

Amsterdam, 1946