2007 | ITS in perspectief

42
Het ITS maakt deel uit van de Radboud Universiteit Nijmegen 2007 | ITS in perspectief

Transcript of 2007 | ITS in perspectief

Page 1: 2007 | ITS in perspectief

Het ITS maakt deel uit

van de Radboud

Universiteit Nijmegen

2007 | ITS in perspectief

www.its-nijmegen.nl

2007

Omslag jaarbericht 2007.indd 1Omslag jaarbericht 2007.indd 1 4-4-2008 12:30:564-4-2008 12:30:56

Page 2: 2007 | ITS in perspectief

1

Inhoud

Onderwijs 4

Speciale aandacht in het onderwijs 13

Medezeggenschap 17

Arbeid en Bedrijf 20

Ontwikkelingen in onderzoek 27

Veiligheid 30

Zorg 35

Opdrachtgevers 37

Publicaties 38

Page 3: 2007 | ITS in perspectief

2

Opdrachtgevers

ITS werkt in opdracht van o.a.:

Landelijke overheid, provincies en gemeenten

Werkgevers- en werknemersorganisaties

Zorginstellingen

Bedrijfsleven

Scholen en universiteiten

Onderwijszorginstellingen

Internationale organisaties

Gedragscode Statistiek en Onderzoek De belangen van deelnemers aan onderzoek worden beschermd door de gedragscode

Statistiek en Onderzoek. Met deze gedragscode wordt voldaan aan de eisen die de Wet

op de Bescherming van Persoonsgegevens (WBP) stelt aan de bescherming van privacy-

gevoelige gegevens.

Onze missie is om met sociaal wetenschappelijk onderzoek en kennisoverdracht een

bijdrage te leveren aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken.

ITS is lid van de Vereniging voor Beleidsonderzoek (VBO). Voor meer informatie, zie

www.beleidsonderzoek.nl.

ITS is een onafhankelijk instituut verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen.

Het instituut is gespecialiseerd in sociaal wetenschappelijk onderzoek, beleidsadvisering

en kennisoverdracht.

In de ruim 40 jaar dat het instituut bestaat is veel onderzoekservaring opgedaan op het

gebied van onderwijs, arbeid, mobiliteit, veiligheid, zorg en welzijn. Daarnaast beschikt

ITS over geavanceerde faciliteiten voor dataverzameling en datamanagement.

De expertise van het ITS - Probleemverheldering op basis van kwalitatief en kwantitatief onderzoek

- Beleidsonderzoek voor een uitgebalanceerde afweging van beleidsalternatieven

- Evaluatieonderzoek naar de effectiviteit van beleidsmaatregelen

- Advies over de implementatie van beleid op basis van (ITS-) onderzoek

- Ontwikkeling van voorlichtings- en trainingsprogramma’s

- Dataverzameling en datamanagement

MedewerkersHet ITS telt ongeveer 60 medewerkers, waarvan bijna 40 wetenschappelijk medewerkers.

De uiteenlopende thema’s waarmee het ITS te maken heeft vragen om een gevarieerd

onderzoekerprofiel. Het onderzoekspersoneel van ITS is afkomstig uit verschillende

wetenschappelijke disciplines zoals sociologie, psychologie, onderwijskunde, gezond-

heidswetenschappen en economie.

Profi el ITS

Pro

fiel

ITS

Het ITS is ISO 9001:2000 gecertificeerd door

SGS Systems & Service Certification

Page 4: 2007 | ITS in perspectief

3

BEGRIP VÓÓR BELEID

Handelen met beleid, of dit nu door personen of door organisaties gebeurt, vraagt om

kennis en om keuzes. Begrijpen we wat we moeten doen (of nalaten) om onderwijspresta-

ties te verbeteren of om de veiligheid op school te garanderen (twee onderwerpen uit dit

jaarbericht)? Besluitvorming (kiezen) kan zonder relevante informatie (kennen) plaatsvin-

den, nagenoeg alle beslissingen zijn gebaseerd op onvolledige gegevens. In het geval van

beperkte kennis is echter de kans groot dat het doel niet bereikt wordt.

Het ITS, sinds 1965 verbonden met de Radboud Universiteit Nijmegen, was ook in 2007

de “partner-in-kennen” voor veel opdrachtgevers. Wij helpen graag met keuzes maken.

Ons palet aan beleidsstudies liet weer veel variatie zien. Kenmerkend voor ons werk is

dat het een grote empirische component bevat. Beleidsonderzoek wordt steeds interac-

tiever en actiegerichter, maar de empirie, het verzamelen van en rapporteren over gege-

vens van zo objectief mogelijk aard, blijft voor ons centraal staan.

In dit jaarbericht schrijven ITS-medewerkers over onderzoek waarin zij zich thuis voelen.

U krijgt aldus een beeld van de expertise die wij in huis hebben, zowel naar thematiek als

naar methode. Er is uiteraard sprake van een selectie, voor meer informatie verwijs ik u

graag naar onze website: www.its-nijmegen.nl. U kunt ook lezen over een aantal nieuwe

ontwikkelingen op het terrein van de gegevensverzameling. Het ITS biedt van oudsher

de keus tussen kwalitatief of meer kwantitatief getint onderzoek en beschikt over

up-to-date-faciliteiten voor gegevensverzameling en feedbackrapportages. Ook is ons

instituut in 2007 door het Centraal Bureau voor de Statistiek in staat gesteld om

“op afstand te werken”, wat voor ons inhoudt dat we dichtbij onze werkplek toegang

hebben tot de CBS-databestanden.

Vo

orw

oo

rd

Goed beleid begint met goed begrip. Begripsvorming vraagt meer tijd dan meningsvor-

ming, het bevat nuances waar in meningsvorming geen plaats voor is. Een goed begrip

van een vraagstuk - denk bijvoorbeeld aan de samenwerking tussen onderwijs en jeugd-

zorg, of de werking van het persoonsgebonden budget, twee andere thema’s uit dit

jaarbericht - is echter voor de besluitvorming, zeker waar die onder tijdsdruk staat, soms

lastig te hanteren. Het is ook één van de dilemma’s van beleidsonderzoek: meningen over

vraagstukken zijn vaak snel gevormd en kunnen de basis zijn voor besluitvorming. Maar

meningen staan soms tegelijkertijd een goed begrip en betere besluitvorming in de weg.

Onderzoekers moeten om kunnen gaan met dit dilemma en zich bijvoorbeeld niet laten

verleiden om essentiële nuanceringen weg te laten (“omdat gebruikers alleen de samen-

vatting lezen”).

‘Tijd voor onderwijs’ luidt de titel van het recent verschenen rapport van de commissie

Dijsselbloem over een aantal onderwijsvernieuwingen in ons land. Tijd voor onderzoek,

tijd voor begrip, concludeer ik ook uit dit rapport, waaruit pregnant naar voren komt waar

het beleid van personen en van organisaties in de afgelopen decennia wel en waar het

niet op een degelijk empirische fundament berustte.

Wilt u meer weten over onderzoeken van het ITS, aarzel dan niet om contact op te nemen

met onze medewerkers. Wij denken graag met u mee.

Jeroen Winkels

Directeur

Page 5: 2007 | ITS in perspectief

4

Onderwijs

‘Peer group’ effecten

op onderwijsprestaties

De mate van succes van kinderen in het onderwijs wordt bepaald door verschillende

factoren zoals aangeboren verschillen, verschillen in de thuissituatie wat betreft sociaal

milieu, etnische herkomst en opvoeding. Recentelijk is er ook veel aandacht voor de

invloed van verschillen in de samenstelling van de ‘peer group’ (de groep medeleerlin-

gen).

In opdracht van het ministerie van OCW is het ITS nagegaan wat het effect is van de

‘peer group’ op de prestaties van individuele leerlingen. Een vraag die in dit verband vaak

wordt gesteld is bijvoorbeeld of het voor de prestaties van leerlingen ongunstig is om in

een klas zitten met veel allochtone medeleerlingen. Concreet zijn ‘peer group’ effecten

onderzocht vanuit de volgende perspectieven:

• ‘ability’ (niveaugroepen; de gemiddelde prestaties in de groep);• combinatieklassen (van meerdere leerjaren of leeftijden);• sekse (meisjesklassen/scholen versus co-educatie; het percentage meisjes in de

groep);• sociaal milieu (het gemiddelde opleidingsniveau van de ouders van de leerlingen in

de groep; het percentage leerlingen van laagopgeleide ouders);• etnische herkomst (het percentage allochtone leerlingen in de groep; zwarte scholen

versus witte scholen).

Voor het onderzoek zijn de bevindingen van vele honderden Nederlandse en buiten-

landse studies bij elkaar gebracht. Dit type onderzoek blijkt buitengewoon complex en er

zitten dan ook de nodige haken en ogen aan. Enige terughoudendheid bij het trekken van

harde conclusies is dan ook op zijn plaats.

In zijn algemeenheid lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat er hooguit kleine effecten

optreden door de groepssamenstelling. Ook blijkt dat er doorgaans geen differentiële

effecten worden gevonden, ofwel verschillen in effecten tussen subgroepen. Dit betekent

dat het voor de onderwijsprestaties bijvoorbeeld niet alleen niet uitmaakt voor allochtone

leerlingen of ze in een klas met veel andere allochtone leerlingen zitten, maar evenmin

voor hun autochtone medeleerlingen in die klassen.

Het feit dat er geen substantiële ‘peer group’ effecten worden gevonden betekent dat

het voor het verbeteren van de onderwijsprestaties van leerlingen waarschijnlijk geen

zin heeft de klassamenstelling aan te passen. Omdat er ook geen differentiële effecten

optreden, heeft wijzigen van de klassamenstelling ook weinig zin om eventuele prestatie-

verschillen tussen bepaalde groepen van leerlingen op te heffen.

Afsluitend kan de vraag worden gesteld waarom er hooguit zeer kleine ‘peer group’ effec-

ten worden aangetroffen. Op de eerste plaats natuurlijk omdat ze er gewoonweg niet

zijn. Leerlingkenmerken zoals sociaal milieu en etnische herkomst blijken veel belangrij-

ker dan groepskenmerken. Er zijn geen aanwijzingen dat leerkrachten bij een gewijzigde

klassamenstelling hun didactiek aanpassen. Een mogelijkheid is tevens dat er verschillen-

de ‘peer group’ effecten tegelijkertijd in tegengestelde richting werkzaam zijn. Dit bete-

kent dat ze tegen elkaar wegvallen en dat het er dus op lijkt alsof er geen effecten zijn.

Een laatste punt waarop moet worden gewezen is dat de afwezigheid van effecten mis-

schien ook te maken heeft met allerlei methodologische en theoretische tekortkomingen.

Contactpersoon: G. Driessen | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van OCW, Directie ASTA

On

der

wij

s

Page 6: 2007 | ITS in perspectief

5

Financieel inzicht van kinderen

en jongeren

Eind 2006 heeft het ministerie van Financiën het Platform CentiQ opgericht met als doel

het financieel inzicht van consumenten te vergroten. Het platform bestaat uit verschil-

lende overheidsorganisaties, consumentenorganisaties en partijen binnen de financiële

sector. Op verzoek van het ministerie is het ITS eind 2007 gestart met een onderzoek

naar het financieel inzicht van kinderen en jongeren in de leeftijd van 8 tot en met 17

jaar. Het onderzoek onder jongeren maakt deel uit van de opzet van het platform om als

eerste stap het niveau van het financieel inzicht van de bevolking in kaart te brengen

en om te ontdekken waar eventuele lacunes aanwezig zijn. Bij dit onderzoek is ook de

Rijksvoorlichtingsdienst betrokken.

Om inzicht in financiële zaken en feitelijk gedrag te verwerven bestudeert het onderzoek

niet allen feitelijke kennis en vaardigheden van kinderen en jongeren, maar ook hun

motivatie. Wat is het uitgavenpatroon in relatie tot de verschillende bronnen van inkom-

sten zoals zak- en kleedgeld en bijbaantjes? Ook de eventuele druk van klasgenoten om

bepaalde producten te kopen en mogelijke financiële risico’s, bijvoorbeeld bij deelname

aan spelletjes op internet, komen in het onderzoek aan de orde.

De gegevensverzameling vindt zowel rechtstreeks als via scholen plaats. Basisschool-

leerlingen kunnen vanaf groep 5 de vragenlijst schriftelijk of digitaal invullen. Er is een

vragenlijst gemaakt voor groep 5 en 6 en een iets uitgebreidere lijst voor groep 7 en 8.

Voor de leerlingen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs zijn

digitale vragenlijsten gemaakt. Er zijn drie versies, waarbij de lengte van de vragenlijst

toeneemt naarmate deze voor oudere leerlingen bestemd is. Dezelfde vragenlijsten wor-

den ook gebruikt bij een rechtstreekse benadering van kinderen uit een representatieve

steekproef uit de Nederlandse bevolking. Het veldwerk voor dit deel van het onderzoek

wordt uitgevoerd door Bureau Veldkamp. De resultaten van beide onderdelen zullen

medio 2008 beschikbaar zijn.

Contactpersoon: Adrie Claassen | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van Financiën

Van leerjaar 3 naar

leerjaar 4 in havo en vwo

In 2007 is het ITS gestart met een grootschalig onderzoek onder leerlingen in havo en

vwo, hun ouders, docenten exacte vakken, decaan en mentor. In het onderzoek staat de

periode vanaf begin leerjaar 3 tot halverwege leerjaar 4 in havo en vwo centraal. In deze

fase vinden twee belangrijke processen plaats in de schoolloopbaan van de leerlingen:

hun definitieve keuze voor een profiel of stroom en de overgang van de onderbouw naar

de tweede fase. Het onderzoek bekijkt het verloop van deze processen in opdracht van

het Platform Bèta Techniek.

Uit eerder onderzoek blijkt dat een fors deel van de leerlingen met goede cijfers voor

de bètavakken toch niet voor een natuurprofiel kiest. Bovendien zijn er grote verschil-

len tussen scholen wat betreft het percentage leerlingen dat een natuurprofiel kiest. Het

Platform Bèta Techniek heeft het ITS gevraagd deze verschijnselen nader te onderzoeken.

Ook de overgang van leerjaar 3 naar leerjaar 4 voor leerlingen in havo en vwo is onder-

werp van het onderzoek. Volgens veel scholen en docenten is deze overgang, met name

in de natuurprofielen, erg groot. Daardoor ervaren leerlingen soms ernstige aansluitings-

problemen, met alle gevolgen van dien.

Voor de eerste dataverzameling vulden ruim 16.000 leerlingen aan het begin van leerjaar

3 in havo en vwo de digitale vragenlijst in. In 2008 zullen opnieuw internetvragenlijsten

worden afgenomen onder leerlingen, hun ouders, hun docenten exacte vakken, mentoren

en decanen. Deelname aan het onderzoek vraagt dus nogal wat van de scholen, maar

levert de scholen ook belangrijke informatie op. Over beide delen van het onderzoek ont-

vangen de scholen een rapportage waarin de eigen schoolresultaten worden gepresen-

teerd en vergeleken met de landelijke bevindingen. Daarnaast zal het ITS de uitkomsten

van het onderzoek beschrijven in twee landelijke rapportages. Het onderzoek is in het

voorjaar van 2009 afgerond.

Contactpersoon: Annemarie van Langen | [email protected]

Opdrachtgever: Platform Bèta Techniek

Zie ook de website www.van3naar4.nl

On

der

wij

s

Page 7: 2007 | ITS in perspectief

6

De beleidscontext van

zwakpresterende scholen

in het basisonderwijs

In de beleidscontext van scholen hebben zich het afgelopen decennium grote veranderin-

gen voorgedaan. De scholen hebben meer autonomie gekregen, maar moeten tegelijker-

tijd ook meer verantwoording afleggen, zowel verticaal (naar de onderwijsinspectie en de

landelijke overheid) als horizontaal (naar de omgeving van de school). De besturingsfilo-

sofie die hieraan ten grondslag ligt wordt aangeduid met de term ‘educational governan-

ce’. Een belangrijk onderdeel binnen educational governance is de relatie van de scholen

met hun bestuur. Omdat de besturen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de prestaties

van hun scholen, wordt van hen verwacht dat zij deze prestaties monitoren om tijdig pro-

blemen te kunnen ontdekken, wanneer een van hun scholen in de problemen komt.

In dit onderzoek is door het ITS nagegaan of zwakpresterende basisscholen wat hun

beleidscontext betreft verschillen van scholen met een vergelijkbare samenstelling van

de leerlingenpopulatie die wel goed presteren. Of de prestaties van de leerlingen in

overeenstemming zijn met wat verwacht zou mogen worden, wordt vastgesteld door de

onderwijsinspectie. Voor besturen komen negatieve inspectiebeoordelingen meestal als

een verrassing, zodat er pas in een laat stadium actie kan worden ondernomen.

In de beleidscontext van scholen die wel en scholen die niet aan de inspectienorm vol-

doen, heeft het ITS geen grote verschillen aangetroffen. De grootte van het bestuur – het

aantal scholen onder zijn hoede – speelt in ieder geval geen rol en ook het bestuurs-

type – de wijze waarop educational governance vorm heeft gekregen blijkt niet erg van

invloed. De opvallendste conclusie was echter dat ook de onderwijsinhoudelijke expertise

van het bestuur niet van belang is, maar de algemene vaardigheden juist wel. Daarbij gaat

het om personeelsmanagement, organiserend vermogen, strategisch inzicht en financiële

en juridische kennis. Besturen van zwakpresterende basisscholen hebben deze laatste

vaardigheden minder dan gemiddeld. Dat besturenorganisaties de onderwijsinhoude-

lijke expertise van hun besturen willen vergroten, kan op zichzelf worden toegejuicht.

Bestuurders zullen dan immers beter in staat zijn met hun directeuren te communice-

ren en de directeuren zullen vermoedelijk eerder geneigd zijn hun problemen met hun

bestuur te delen. Dit onderzoek geeft echter geen aanleiding om te veronderstellen dat

een grotere onderwijskundige expertise bij het bestuur tot minder zwakpresterende

scholen zal leiden.

Contactpersoon: Adrie Claassen | [email protected]

Opdrachtgever: NWO – Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO)

On

der

wij

s

Nat

ion

ale

beel

dban

k, K

lara

Sch

reud

er

Page 8: 2007 | ITS in perspectief

7

Kwaliteit en vertrouwen

Sinds 1 augustus 2006 is in het primair onderwijs lumpsumbekostiging ingevoerd. Hoewel

de vergoedingen per school worden berekend, worden de bedragen op bestuursniveau

in één lumpsum uitgekeerd. Van daaruit wordt het geld over de scholen verdeeld volgens

door het bestuur zelf vastgestelde criteria. De vraag is in hoeverre er binnen het kwali-

teitsbeleid tussen bestuur en directie afspraken worden gemaakt op basis van overeen-

gekomen prestaties, hoe dit gebeurt en welke instrumenten hiervoor worden gebruikt.

In het ITS-onderzoek is onderscheid gemaakt tussen een mechanische benadering, waar

controle voorop staat, en een responsieve benadering, waar het leren centraal staat. Onze

hypothese luidde dat de scholen met een mechanische prestatiesturing eerder ‘strate-

gisch’ gedrag (calculerend, ongewenst disfunctioneel gedrag, eng gericht op meetbare,

kwantitatieve doelen) vertonen dan scholen met een meer responsieve prestatiesturing.

Voorts werd nagegaan of er door besturen en directies specifieke prestatieafspraken

worden gemaakt voor leerlingen die speciale zorg nodig hebben (allochtone leerlingen,

leerlingen met een beperking).

Het onderzoek kende twee fasen. In de eerste fase zijn alle scholen kort geïnterviewd die

als pilot ‘lumpsum’ school hadden gediend en dus ervaring hadden. In de tweede fase zijn

een zestal cases bezocht waar is gesproken met bestuursleden, directies, leden van de

medezeggenschapsraad en leraren.

Uit het onderzoek blijkt dat schoolbesturen nog bezig zijn met experimenten om de

mogelijkheden van lumpsumbekostiging in kaart te brengen. De afspraken per school

over de verdeling bovenschools zijn primair economisch-administratief. De extra ruimte

om middelen te verdelen wordt nog als gering beschouwd, maar men ziet de voordelen

van lumpsumbekostiging. Het omzetten van economisch-administratieve afspraken over

verdeling van budgetten gaat langzaam naar meer onderwijskundige afspraken, gericht

op prestaties. Schoolbesturen en scholen zijn nog terughoudend om herverdelingsafspra-

ken te maken over de lumpsum. Creativiteit, ambitie en ondernemerschap worden nage-

streefd. Het is retoriek, want in de praktijk is er een overwegend risicomijdende houding.

Onderlinge solidariteit is de belangrijkste overweging.

Het onderscheid tussen de mechanische en de responsieve benadering blijkt in de prak-

tijk gering. Er is zowel bij besturen als bij schoolleiders een duidelijke voorkeur voor de

responsieve benadering. Uitgangspunt is vertrouwen in de professionele kwaliteit van

zowel schoolleiders als leraren. Scholen willen wel meer kwantitatieve metingen om de

voortgang van leerlingen te volgen en om van te leren. Het ‘afrekenen’ van directeuren

of leraren op het behalen van prestaties is nauwelijks aan de orde. Leraren zelf zouden

‘eigenaar’ moeten worden van de meetsystemen.

In de afspraken is relatief weinig specifieke aandacht voor de resultaten van zorgleer-

lingen, allochtone leerlingen of leerlingen met een beperking. Scholen worden duidelijk

marktgevoeliger, waarbij de samenstelling van de school en de buurt een rol speelt.

Directies hadden ten tijde van het onderzoek het gevoel ‘overstroomd’ te worden met

ontwikkelingen, zoals lumpsumbekostiging, meervoudige verantwoording (horizontaal en

verticaal), policy governance, ect. Het gevolg is stagnatie en ‘de kat-uit-de-boom kijken’

omdat er tegengestelde verwachtingen worden geformuleerd. Het beleid moet keuzes

maken: men kan beter één ding goed doen, dan tien dingen half. Het in diskrediet bren-

gen van de kwaliteit van basisscholen is improductief.

Contactpersoon: Gerrit Vrieze | [email protected]

Opdrachtgever: NWO

On

der

wij

s

Page 9: 2007 | ITS in perspectief

8

Directe meting van

verlangd onderwijs

Vrijheid van onderwijs betekent niet dat iedereen zo maar een school kan stichten die bekostigd wordt door de overheid. Schoolstichting is een redelijk lange weg, waarvoor minstens twee jaar moet worden uitgetrokken.

Om enige kans op een school te hebben moet de aanvrager een verzoek indienen tot

plaatsing van de school op het Plan van Scholen. Voor het basisonderwijs is dat een

gemeentelijk plan, voor het voortgezet onderwijs is dat een landelijk plan. Met de

Plannen van Scholen wordt een voorzieningennetwerk nagestreefd dat overeenkomt

met het verlangde onderwijs. Daarmee wordt bedoeld aansluitend op de voorkeuren die

ouders hebben voor openbaar en bijzonder onderwijs en de richtingen daarbinnen.

Wil een aanvraag gehonoreerd worden, dan moet in ieder geval worden aangetoond

dat de school de komende 20 jaar voldoende leerlingen zal hebben waarmee aan de

stichtingsnorm wordt voldaan. De stichtingsnorm hoeft nog niet op de dag van opening

gehaald te worden maar wel binnen 5 jaar. Die norm is voor het basisonderwijs minimaal

200 leerlingen, maar kan afhankelijk van het aantal kinderen per vierkante kilometer

oplopen tot boven de 300.

Initiatiefnemers moeten aan kunnen tonen dat er voldoende belangstelling is voor de

school van de richting die zij voorstaan. Daarvoor zijn verschillende manieren. Groeit een

school en is er ruimtelijk in het bestaande gebouw geen oplossing om die groei op te

vangen, dan kan dat een manier zijn. Gangbaarder voor het basisonderwijs is om te kijken

naar het aandeel dat de richting heeft binnen de gemeente en dat als maat te gebruiken

voor de belangstelling voor nieuw te stichten scholen. Deze manier wordt met name in

uitbreidingsgebieden gehanteerd. Voor het voortgezet onderwijs is het meest gangbaar

om de belangstelling in het basisonderwijs als uitgangspunt te nemen. Dit wordt de indi-

recte meting van belangstelling genoemd.

Het is duidelijk dat een bovenstaande manier moeilijk te hanteren is voor richtingen die

in de regio of de gemeente nog geen school hebben. Soms wordt hier de verdeling in ver-

gelijkbare gebieden als uitgangspunt gebruikt. Hierbij wordt echter geen rekening gehou-

den met voorkeuren die ouders kunnen hebben in het gebied waar de school gesticht

moet worden. Om in deze lacune te voorzien is de directe meting ontstaan. Hierbij wordt

aan ouders gevraagd aan welke richting ze de voorkeur zouden geven als alle school-

richtingen aanwezig zouden zijn, waarbij alle scholen even ver van huis en allemaal even

goed zouden zijn. Het percentage dat hier uitkomt kan gebruikt worden voor het maken

van prognoses waarmee de aanvraag onderbouwd kan worden.

Het ITS heeft in de afgelopen decennia ruime ervaring met de directe meting opgedaan.

In de vorige eeuw ging het meestal om aanvragen voor openbare scholen. De laatste

10 jaar is de aanleiding voor de meting meestal een schoolbestuur van een islamitische

huize, of een evangelisch bijbelgetrouw of reformatorisch schoolbestuur. Een enkele keer

is het een gemeente die wil weten of het aanbod aan scholen aansluit bij het door ouders

verlangde onderwijs. Met de resultaten van de door het ITS uitgevoerde directe metingen

zijn de afgelopen decennia tientallen scholen gesticht.

Gemeenten waar door het ITS directe metingen zijn uitgevoerd zijn voor het basisonder-

wijs de gemeenten Beesel, Roermond (2x) , Weert, Voerendaal, Asten, Veldhoven,

Beuningen, Horst, Roosendaal, Den Haag (in 1994 in opdracht van de staatssecretaris

i.v.m. de aanvraag voor een stichting van een hindoeschool), Oss, Tilburg, Rotterdam,

Amsterdam(2x), Zaanstad, Haarlem, Didam, Pijnacker, Alkmaar, Lelystad, Hilversum,

Harderwijk, Kralingen-Crooswijk, Charlois, Schiedam, Delft, Utrecht.

In het voortgezet onderwijs zijn door het ITS directe metingen uitgevoerd in opdracht

van o.a. de Provincie Zuid-Holland (Bollenstreek, Leiden, Westland), gemeenten Tilburg,

Oss, Roosendaal, Culemborg, Varsseveld, Uden, Maastricht, Veenendaal, Rotterdam,

Amsterdam(2x), en voor individuele besturen in Almelo e.o., Haarlem,

Den Haag en de regio Utrecht.

Contactpersoon: Nico van Kessel | [email protected]

der

wij

s

Page 10: 2007 | ITS in perspectief

9

Cohortonderzoek COOL5-18

Dit schooljaar (2007/08) nemen scholen voor primair en secundair onderwijs uit het hele

land deel aan de eerste meting van het landelijke cohortonderzoek COOL5-18. Het ITS

voert samen met het SCO-Kohnstamm Instituut (UvA) het basisschoolgedeelte hiervan

uit. Het GION (RuG) en het CITO zijn verantwoordelijk voor het vervolgonderwijs tot de

leeftijd van 18 jaar.

Voor het onderzoek verzamelen we gegevens over schoolprestaties, sociale competenties

en sociaal-emotionele ontwikkeling. Op diverse momenten worden toetsen en vragenlijs-

ten afgenomen. In het basisonderwijs zijn dit schooljaar 550 scholen en hun leerlingen in

groep 2, 5 en 8 betrokken. De steekproef is zorgvuldig geselecteerd, zodanig dat de basis-

scholen een representatieve afspiegeling vormen van de landelijke populatie.

De deelnemende scholen krijgen als tegenprestatie voor hun medewerking een school-

specifieke rapportage van de resultaten van hun leerlingen in vergelijking met scholen

elders in het land met een vergelijkbare sociaal-etnische achtergrond. Als scholen aan

meerdere metingen meedoen, kunnen zij vergelijkingen maken tussen meetjaren en de

ontwikkelingen bij hun leerlingen volgen. Het schoolrapport is voor scholen een instru-

ment voor zelfevaluatie en kwaliteitszorg. Het rapport is vertrouwelijk en wordt alleen

aan de school ter beschikking gesteld.

Geregeld komt het voor dat schoolbesturen, gemeenten en stadsdelen hun basisscholen

willen aanmelden voor deelname aan het onderzoek, maar dat deze scholen niet in de

steekproef passen. In dat geval is het mogelijk dat het schoolbestuur, stadsdeel of de

gemeente deze scholen ‘inkoopt’. Dat houdt in dat op kosten van zo’n lokale opdracht-

gever een school wordt aangesloten bij COOL5-18. Op de ‘inkoop’-scholen worden groten-

deels dezelfde instrumenten afgenomen en een vergelijkbare rapportage opgesteld als in

COOL5-18. De resultaten worden echter niet gebruikt voor het landelijke onderzoek, maar

uitsluitend voor lokale evaluatie en monitoring. Behalve de ‘inkoop’-scholen ontvangt ook

de lokale opdrachtgever een rapportage van de geaggregeerde resultaten.

Zie ook de website www.cool5-18.nl

Contactpersoon: Annemarie van Langen | [email protected] (inkoopproject)

Lia Mulder | [email protected] (cool5-18)

Opdrachtgever: NWO

On

der

wij

s

Nat

ion

ale

Beel

dban

k, K

lara

Sch

reud

er

Page 11: 2007 | ITS in perspectief

10

On

der

wij

s

10

Brood en spelen

Nederlandse kinderen lunchen geheel anders dan kinderen in andere Europese landen.

Dit komt doordat een deel van de Nederlandse ouders zelf de lunch en de opvang tussen

de middag (willen blijven) verzorgen en omdat hier geen cultuur is van warme maaltijden

serveren op school. Sterker dan in omringende landen, vinden Nederlandse moeders dat

zij het best zelf voor hun kinderen zorgen en een parttimebaan kunnen nemen.

Sinds augustus 2006 zijn schoolbesturen verantwoordelijk voor het (laten) organiseren

van overblijfvoorzieningen en krijgen zij middelen voor ondersteuning bij de organisatie

van de tussenschoolse opvang en voor scholing van overblijfmedewerkers. Het ITS heeft

de condities voor een optimale tussenschoolse opvang in kaart gebracht.

Het onderzoek laat zien dat een goede kwaliteit van tussenschoolse opvang niet alleen

een voorwaarde voor moeders is om zich op de arbeidsmarkt te begeven, maar ook voor

vrijwilligers om als overblijfkracht te willen werken. Dat betekent aan de ene kant zorg en

aandacht hebben voor het kind, aan de andere kant ook zorgen voor goede arbeidsvoor-

waarden voor de overblijfkrachten. Verbetering van het opleidingsniveau en beschikken

over kwalitatief goede overblijfruimtes vormen basisvoorwaarden voor de bereidheid tot

het verrichten van dit werk.

Uit het onderzoek blijkt dat op nagenoeg alle basisscholen leerlingen tussen de middag

overblijven. De vraag naar tussenschoolse opvang wordt voornamelijk bepaald door werk

of studie van ouders, met name door hoger opgeleide ouders. Opvallend is dat in stede-

lijke gebieden bijna alle overblijvers ‘vaste’ overblijvers zijn. Ouders zijn vrij positief over

de tussenschoolse opvang. Ruim 80% van de ouders geeft aan dat de kwaliteit van de

tussenschoolse opvang na de wetswijziging niet of nauwelijks is veranderd. Minder dan

10% geeft aan dat de kwaliteit is verbeterd, terwijl ruim 10% aangeeft dat deze juist is ver-

slechterd. Lager opgeleide ouders oordelen negatiever over de veranderde kwaliteit dan

middelbaar en hoger opgeleide ouders.

Op bijna tweederde van de scholen is de afgelopen vijf jaar een toename geconstateerd

wat betreft het aantal overblijvende leerlingen. De gevolgen van de wetswijziging zijn

beperkt gebleven. Op minder dan een tiende van de scholen zijn door de wetswijziging

maatregelen genomen. Op eenderde van de scholen zijn de kosten voor het overblijven

verhoogd. De prijsstijging heeft tot gevolg gehad dat het aantal overblijvende kinderen

is gedaald; dit geldt met name voor die kinderen die overblijven terwijl hun ouders thuis

zijn (‘pretoverblijvers’).

Het overblijven wordt op scholen als hectisch ervaren en schoolteams zijn blij dat de

kinderen na de lunch even de school uit zijn. Volgens schoolleiders zijn de grootste

knelpunten het grote aantal overblijvers, het vinden en behouden van geschikte overblijf-

krachten, huisvesting, toezicht op de praktische organisatie en het omgaan met lastige

leerlingen. Schoolleiders in zeer sterk verstedelijkte gebieden signaleren in sterkere mate

als knelpunten de geringe ondersteuning van het schoolbestuur, een negatieve opstel-

ling van het schoolteam ten aanzien van het overblijven, het grote aantal overblijvers, het

vinden van geschikte overblijfkrachten, het omgaan met lastige leerlingen en klachten

van ouders.

Contactpersoon: Frederik Smit | [email protected]

Opdrachtgever: NWO – Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO)

Page 12: 2007 | ITS in perspectief

11

Europees onderzoek naar

toekomst hoger onderwijs

in kennissamenleving

Met vijf buitenlandse partners voert het ITS momenteel een internationaal vergelijkend

onderzoek uit naar de toekomst van het hoger onderwijs in de kennissamenleving. Naast

Nederland maken Oostenrijk, Spanje, Italië, Hongarije en Polen deel uit van het project.

De centrale vraag van het onderzoek is hoe en in welke mate stelsels van hoger onder-

wijs en onderzoek in de zes landen binnen de beleidscontext van de EU en het Europese

Sociale Model (ESM) inspelen op de komst van de kennismaatschappij. Daarnaast wordt

gekeken hoe deze landen inspelen op oude en nieuwe sociale risico’s die de kennissa-

menleving met zich meebrengt. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een snelle

erosie van kennis, ook van hoogopgeleiden. Het afronden van een universitaire opleiding

op jeugdige leeftijd is niet langer meer toereikend voor de gehele beroepscarrière. In dit

perspectief komt het aanbieden van levenslang leren programma’s naar voren als een

belangrijke opgave voor de stelsels van hoger onderwijs in de kennissamenleving. Maar

ook de betekenis van een combinatie van leren en werken zal verder toenemen. Een

ander voorbeeld is het achterblijven van onderwijsprogramma’s. Ontwikkelingen door

internet en ICT-voorzieningen dwingen universiteiten en hogescholen hun onderwijspro-

gramma’s en de manieren van leren aan te passen. Leren wordt minder passief en meer

actief en interactief.

Kijken we naar onderzoek, dan speelt in diverse landen het probleem dat in Nederland

wordt aangeduid als ‘de kennis- of innovatieparadox’. Deze paradox houdt in dat er op

zichzelf voldoende en hoogwaardige kennis wordt verzameld door universitaire onder-

zoeks- en kennisinstituten, maar dat deze er onvoldoende in slagen om deze kennis te

vertalen naar het bedrijfsleven en de samenleving.

Het blijkt dat alle zes de landen min of meer worstelen met dezelfde problemen, al zijn

er zeker ook grote onderlinge verschillen. Deze verschillen worden voornamelijk veroor-

zaakt door de mate van economische ontwikkeling en welvaart in de zes landen. Zo zijn

Nederland en Oostenrijk het verst gevorderd met het op een adequate manier inspelen

op de komst van de kennissamenleving en lopen Hongarije en Polen ver achter op deze

twee landen. De belangrijkste zorg van Hongarije en Polen is niet zozeer de komst van de

kennissamenleving, als wel in de allereerste plaats het realiseren van een met de rijkere

EU-landen vergelijkbare welvaart. Spanje en Italië nemen een tussenpositie in.

Contactpersoon: prof. dr. Erik de Gier | [email protected] en [email protected].

Opdrachtgever: EU (Socratesprogramma)

Verkennende studies in

opdracht van de Onderwijsraad

De Onderwijsraad adviseert gevraagd en ongevraagd over hoofdlijnen van beleid en

wetgeving in het onderwijs. Ter onderbouwing van zijn adviezen zet de raad geregeld

opdrachten voor studies of onderzoeken uit. In 2007 heeft de Onderwijsraad het ITS twee

maal ingeschakeld om een verkennende studie uit te voeren.

Ten eerste heeft het ITS op verzoek van de Onderwijsraad een internationaal vergelijkend

onderzoek uitgevoerd naar zeven onderwijsthema’s: voortijdig schoolverlaten, de positie

van de leraar, vormgeving van de bachelor-masterstructuur, inzet van ICT in het onder-

wijs, onderwijsalternatieven, Leven Lang Leren en beleidsprioriteiten. In het resulterende

rapport is per thema op beknopte wijze de stand van zaken in Nederland, Vlaanderen,

Duitsland, Engeland, Frankrijk, Zweden en Finland beschreven. Het eindrapport geeft een

globaal beeld van de genoemde onderwijsthema’s in alle betrokken landen en van de rela-

tieve positie van Nederland in dit opzicht. Ook bevat het eindrapport een bruikbare bron-

nenlijst voor toekomstige onderzoeksvragen en biedt het inzicht in de vergelijkbaarheid

van de gehanteerde internationale data.

Ten tweede heeft het ITS een verkennende studie uitgevoerd naar het rendement van

havo en vwo en de doorstroom naar het hoger onderwijs sinds de invoering van de

profielen in 1998. Daaruit komt naar voren dat steeds meer leerlingen naar het havo en

vooral naar het vwo gaan en zij in kortere tijd een diploma behalen. De invoering van de

profielen heeft tijdelijk geleid tot een lagere doorstroom vanuit het vmbo naar het havo

dan voorheen; inmiddels lijkt er sprake van herstel van deze doorstroom. De studievoort-

gang van leerlingen die zijn doorgestroomd van havo naar hoger beroepsonderwijs en

van vwo naar hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs is niet spectaculair

veranderd sinds of door de invoering van de profielen. Wel blijkt uit de studie dat er

belangrijke verschuivingen zijn opgetreden in de deelnamepercentages bij bepaalde vak-

ken, zowel op het havo als het vwo. Daarbij valt met name op dat het aantal leerlingen

met het maximaal mogelijke bètapakket flink is geslonken, vooral onder meisjes en in het

vwo. Het ITS-rapport is integraal opgenomen in de publicatie ‘Doorstroom in het onder-

wijs’ (Onderwijsraad, 2007). Beide eindrapporten zijn te downloaden op de website van

de Onderwijsraad.

Contactpersoon: Annemarie van Langen | [email protected]

Opdrachtgever: Onderwijsraad

On

der

wij

s

Page 13: 2007 | ITS in perspectief

12

Monitor schoolkosten

voor ouders in het vo en mbo

In 2006/2007 heeft het ITS in opdracht van het ministerie van OCW de schoolkosten in

kaart gebracht voor ouders van leerlingen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar

beroepsonderwijs (mbo-bol). Het gaat hierbij om de kosten van bijvoorbeeld schoolboe-

ken, gereedschappen en materialen, ouderbijdragen en excursies.

Ouders betalen naar eigen inzicht gemiddeld € 831 per jaar aan schoolkosten. Er zijn ver-

schillen tussen schooltypen, de brugklassen zijn het goedkoopst, het vwo is het duurst.

De eerste belangrijke kostenpost voor ouders zijn de schoolboeken. Deze kosten volgens

ouders gemiddeld € 347, ook hier zijn er grote verschillen tussen schooltypen. Het duurst

zijn de boeken in het vwo (€ 380) en het goedkoopst in het praktijkonderwijs (€ 223). In

vergelijking met 2003 zijn de kosten voor schoolboeken ruim 10% gestegen. Een tweede

belangrijke kostenpost voor ouders zijn de extra schoolactiviteiten (excursies en reizen).

Gemiddeld betalen ouders hiervoor € 147. De variatie is ook hier groot (€ 90 in de brug-

klas en € 238 in het vwo). Vooral in het vmbo en het vwo zijn deze kosten ten opzichte

van 2003 enorm gestegen. Een derde grote kostenpost betreft de kosten van door ouders

zelf aangeschafte leermiddelen en gereedschappen. Hiervoor betalen ouders gemiddeld

€ 91, met kleine verschillen tussen schooltypen. Kostenposten voor ouders die elkaar wei-

nig ontlopen en waar men per post ongeveer € 60 aan kwijt is, zijn atlassen, woordenboe-

ken, rekenmachines, door de school in rekening gebrachte leermiddelen en gereedschap-

pen, ICT en ICT-benodigdheden en tenslotte de vrijwillige ouderbijdrage. Opmerkelijk

is dat de eigen bijdrage ten opzichte van 2003 in alle schooltypen sterk is gedaald en de

kosten voor extra schoolactiviteiten zijn gestegen.

Opvallend is dat ouders die minder dan € 1400 netto verdienen, meer uitgeven aan

schoolkosten dan ouders die meer dan € 1400 netto verdienen. Dit geldt niet voor de

kostenpost ‘extra schoolactiviteiten’, daar geven ouders die meer dan € 1400 verdienen

meer aan uit. Al deze uitkomsten zijn gebaseerd op de mening van ruim 3000 ouders.

Ook scholen voor voortgezet onderwijs is gevraagd de kosten voor ouders te ramen en

aan te geven welk beleid ze voeren ten aanzien van schoolkosten. Voor vrijwel alle kosten

komen scholen lager uit dan ouders. De grootste verschillen zitten bij ICT en ICT-beno-

digdheden (scholen € 28 en ouders € 60) en schoolboeken (scholen € 296 en ouders

€ 347). Bij de overige kosten zijn de verschillen niet zo groot. Een verklaring voor het ver-

schil in de kosten voor schoolboeken tussen scholen en ouders heeft te maken met het

feit dat scholen vooral de kosten van basispakketten hebben opgegeven en minder reke-

ning hebben gehouden met keuzevakken. Ouders daarentegen hebben een wat ruimere

opvatting over wat onder schoolboeken wordt verstaan en rekenen ook verwante zaken

hiertoe. De overgrote meerderheid van de scholen ondersteunt het plan voor ‘gratis’

schoolboeken. Scholen zijn wel bezorgd over de financiering van o.a. de beheerskosten.

Resultaten van het onderzoek zijn te vinden via: www.mijnschoolkosten.nl

Contactpersoon: Jos van Kuijk | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van OCW

On

der

wij

s

Page 14: 2007 | ITS in perspectief

13

Zorgleerlingen en

leerlingenzorg

De afgelopen vijftien jaar is de aandacht voor de positie van leerlingen met specifieke

onderwijsbehoeften in het basisonderwijs, ook wel zorgleerlingen genoemd, duidelijk toe-

genomen. Om deze leerlingen optimale kansen te geven, is het van belang dat het onder-

wijs aansluit bij de mogelijkheden en de onderwijsbehoeften van de leerlingen en dat zij

zo nodig extra hulp krijgen. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de omvang

en de problematiek van de groep zorgleerlingen en naar de extra zorg die zij krijgen in

het basisonderwijs in Nederland. In de laatste meting van het PRIMA-cohortonderzoek is

hieraan speciale aandacht geschonken. Dit onderzoek is gezamenlijk uitgevoerd door het

ITS en het SCO-Kohnstamm Instituut (UvA), in opdracht van de Programmaraad voor het

Onderwijsonderzoek van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek

(NWO). In het onderzoek zijn vragenlijsten ingevuld door leraren en directieleden van

600 basisscholen. Leerlingen van groep 2, 4, 6 en 8 hebben voor het onderzoek taal- en

rekentoetsen gemaakt. Leerlingen in groep 6 en 8 hebben ook vragenlijsten ingevuld.

Bovendien is de leraren gevraagd om voor elke leerling in hun klas die volgens hen een

zorgleerling is, een leerlingprofiel in te vullen.

Uit het onderzoek blijkt dat leraren gemiddeld een kwart van hun leerlingen als zorgleer-

lingen beschouwen. De meest genoemde problemen zijn een achterstand in taal en/of

rekenen, een problematische werkhouding en sociaal-emotionele en/of gedragspro-

blemen. Leerlingen die door de leraar als zorgleerling worden beschouwd, blijken een

gemiddeld geringer welbevinden te rapporteren dan leerlingen die volgens de leraar geen

zorgleerling zijn. Of een leerling als zorgleerling wordt gezien door de leerkracht, is niet

alleen afhankelijk van individuele leerlingkenmerken, maar ook van de prestaties en het

gedrag van hun groepsgenoten. Sommige problemen worden in de ene context vaker als

zodanig herkend dan in de andere. Zo blijkt uit het onderzoek dat de kans voor zorgleer-

lingen om te blijven zitten of om te worden verwezen naar het speciaal onderwijs, kleiner

wordt naarmate er meer zorgleerlingen in een klas zitten. Verder blijkt dat de cognitieve

prestaties van leerlingen eerder aanleiding geven tot verwijzing naar het speciaal onder-

wijs dan gedragsproblematiek.

Het algemene beeld dat uit het onderzoek naar voren komt is dat leerkrachten tamelijk

positief staan tegenover de opvang van zorgleerlingen in hun klas. Afhankelijk van de

ernst van de problematiek, acht men daarbij vaak wel extra ondersteuning en middelen

noodzakelijk. Leerlingen waarvan de integratie in het reguliere onderwijs volgens leraren

de grootste problemen oplevert, zijn leerlingen met het Syndroom van Down en leerlin-

gen met visuele of auditieve beperkingen. Een leerling met een leerkracht die positief

staat tegenover de opvang van zorgleerlingen in het reguliere basisonderwijs, wordt min-

der snel verwezen naar het speciaal onderwijs dan een leerling met een vergelijkbare ach-

tergrond en prestaties waarvan de leerkracht minder positief oordeelt over de integratie

van zorgleerlingen. Bij driekwart van de zorgleerlingen is in een handelingsplan vastge-

legd welke specifieke aanpak wordt toegepast. De helft krijgt remedial teaching. Bijna een

derde krijgt extra hulp in de klas, waarbij opvalt dat de hulp in de klas afneemt naarmate

de leerling in een hogere groep komt.

Contactpersoon: Ed Smeets | [email protected]

Opdrachtgever: NWO – Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek (PROO)

Speciale aandacht

in het onderwijs

Spe

ca

le a

an

da

ch

t in

het

on

der

wij

s

Page 15: 2007 | ITS in perspectief

14

Spe

cia

le a

an

da

ch

t in

het

on

der

wij

s

De groei van het speciaal onderwijs

Vergeleken met andere Europese landen, behoort Nederland tot de koplopers qua aan-

deel leerlingen in het speciaal onderwijs. De overheid streeft er echter naar dat meer

kinderen, ondanks handicaps of stoornissen, in het reguliere onderwijs terecht kunnen.

Beleidsprogramma’s zoals ‘Weer Samen Naar School’ (WSNS) en leerlinggebonden finan-

ciering (LGF) zijn gestart met als doel de ondersteuning van scholen te verbeteren en de

verwijzing van leerlingen naar het speciaal onderwijs te verminderen. Op verzoek van

de commissie Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) van de Nederlandse

Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) heeft het ITS onderzoek gedaan

naar de ontwikkelingen in de omvang van het speciaal onderwijs tussen 1975 en 2006. In

het onderzoek is ook gekeken naar de situatie in andere landen van Europa en is gezocht

naar factoren die van invloed zijn op de verwijzing naar en omvang van het speciaal

onderwijs.

Tussen 1975 en 1995 is het aantal leerlingen in scholen voor kinderen met leer- en opvoe-

dingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen (lom/mlk, tegenwoordig het speciaal

basisonderwijs) fors gegroeid. In 1992 ging WSNS van start en in 1998 werd de bekos-

tigingssystematiek aangepast. Daardoor werd het financieel minder aantrekkelijk om

leerlingen naar het speciaal basisonderwijs te verwijzen. Sinds 1995 daalt deze groep in

omvang. Het speciaal onderwijs voor leerlingen met zwaardere problematiek, is tussen

1975 en 2006 blijven groeien. In de leeftijdsgroep van 4 tot en met 11 jaar bezocht in 1975

1,6% een school voor lom of mlk en 0,7 procent een so-school voor leerlingen met zwaar-

dere problematiek. In 2006 waren deze percentages respectievelijk 2,3 en 1,8. De groep

leerlingen waarvoor op basis van een LGF-indicatie ambulante begeleiding beschikbaar is,

stijgt snel. De door de overheid verwachte daling van de verwijzing naar het speciaal en

voortgezet speciaal onderwijs is echter uitgebleven.

Uit de analyses blijkt dat vooral scholen met veel leerlingen uit achterstandsgroepen

relatief veel leerlingen verwijzen en dat scholen in stedelijk gebied gemiddeld meer ver-

wijzen dan scholen in weinig stedelijk gebied. Jongens zijn ruim in de meerderheid in de

verschillende vormen van speciaal onderwijs. Ook zijn er in verhouding meer leerlingen

met een niet-Nederlandse achtergrond dan in het reguliere onderwijs.

In Europa krijgt gemiddeld 2% van de leerlingen onderwijs in separate voorzieningen voor

speciaal onderwijs. Landen met een laag percentage kennen vaak al een lange traditie op

het gebied van de integratie van leerlingen met specifieke stoornissen of handicaps. Er

is aanvullende bekostiging en gerichte ondersteuning voor het reguliere onderwijs, er is

minder aanbod aan speciaal onderwijs en er worden weinig gedifferentieerde indicatie-

systemen gehanteerd. Daarbij speelt ook de bevolkingsdichtheid een rol. Vooral in dunbe-

volkte gebieden is er doorgaans weinig speciaal onderwijs. Landen met een hoog percen-

tage leerlingen in het speciaal onderwijs hebben vaak van oudsher als uitgangspunt dat

leerlingen met specifieke tekortkomingen of handicaps het beste onder de hoede kunnen

worden genomen van specialisten in speciale voorzieningen. Daarbij bestaat vaak een

uitgebreid systeem om leerlingen als zodanig te classificeren. Ook levert verwijzing daar

geen negatieve financiële prikkels op voor het reguliere onderwijs.

Contactpersoon: Ed Smeets | [email protected]

Opdrachtgever: NWO – Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO)

Page 16: 2007 | ITS in perspectief

15

Hoogbegaafden en school

“Hoogbegaafd” is een bekend woord geworden op school. Maar zijn de leerprocessen

van hoogbegaafde leerlingen op school naar tevredenheid, of kunnen deze worden ver-

beterd? In opdracht van het ministerie van OCW voerde het ITS diverse onderzoeken uit

in samenwerking met het Centrum voor Begaafdheids Onderzoek (CBO) en de Afdeling

Orthopedagogiek. Alle drie de instituten maken deel uit van de Radboud Universiteit.

In een eerste onderzoek zijn gegevens geanalyseerd uit een grootschalig onderzoek (het

PRIMA cohortonderzoek) in het basisonderwijs. Op basis van hun scores op non-verbale

intelligentie, taal en rekenen werden verschillende begaafdheidscategorieën leerlingen

onderscheiden. ‘Onderpresteren’ werd gedefinieerd als de situatie waarin een leerling

wat betreft non-verbale intelligentie duidelijk hoog scoort en hij of zij dan ook hoog zou

dienen te scoren op taal of rekenen, maar dit niet doet.

De hoogbegaafde leerlingen blijken er wat betreft taal- en rekenontwikkeling duidelijk op

achteruit te gaan, vooral in de periode van groep 2 naar 4. Het blijkt dat naarmate groep

2 meer leerlingen telde, leerkrachten in groep 4 vaker waarnemen dat het welbevinden

van de hoogbegaafde leerling in groep 4 minder is, de leerling minder populair is, en hij

een minder voldoening gevende relatie met de leerkracht heeft. Ook blijkt dat naargelang

leerlingen in groep 2 meer zijn gevolgd met een leerlingvolgsysteem, een hoogbegaafde

leerling er minder op vooruit is gegaan qua werkhouding, zelfvertrouwen, welbevinden,

populariteit en extra aanbod. Tegelijkertijd zijn er voor zo’n leerling meer disciplinaire

maatregelen nodig geweest en is er vaker sprake van onderpresteren. Naarmate het

gemiddelde (voorbereidend) rekenniveau in groep 2 hoger is, nemen leerkrachten in

groep 4 vaker waar dat het welbevinden van een hoogbegaafde leerling minder is, dat

zij de leerling minder populair vinden, dat zij van mening zijn dat de leerling een minder

voldoening gevende relatie met de leerkracht heeft en dat deze leerling meer onderpres-

teert. Hoogbegaafde leerlingen die in groep 2 waren ‘versneld’, werden in groep 4 door

de leerkracht waargenomen als beschikkend over een positiever zelfconcept, een hoger

welbevinden en een meer voldoening gevende relatie met de leerkracht.

In een tweede onderzoek bij leerlingen en leerkrachten werd de aandacht gericht op

het belang van de thuissituatie en de schoolsituatie van een hoogbegaafde leerling. Het

onderzoek betrof de hoogste groepen basisonderwijs en het eerste leerjaar voortgezet

onderwijs. De resultaten tonen met name dat de thuissituatie (het doen van interessante

activiteiten met de ouders, interesse van de ouders, gezinscohesie en -expressiviteit)

positief bijdraagt aan de schoolbeleving (het welbevinden) en de schoolresultaten in het

voortgezet onderwijs.

Ook blijkt dat deelname aan een plusgroep of plusklas in het basisonderwijs en verrijking

of ook deelname aan een plusklas in het voortgezet onderwijs, een negatief effect heb-

ben op schoolresultaten (cijfer Nederlands). De evaluatie van eigen schoolresultaten en

het schools zelfconcept in het voortgezet onderwijs werden ook negatief beïnvloed.

Aanbevolen wordt de beginkenmerken van leerlingen wetenschappelijk verantwoord in

beeld te brengen. Aansluitend dient steeds een niveauspecifiek, rijk speel-/leeraanbod te

worden gerealiseerd (zie ook www.dims.nl).

Contactpersoon: Ton Mooij | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van OCW

Spe

ca

le a

an

da

ch

t in

het

on

der

wij

s

Page 17: 2007 | ITS in perspectief

16

Toegankelijkheid beroepsonderwijs

gehandicapten en chronisch zieken

In december 2003 is de Wet Gelijke Behandeling op grond van handicap of chronische

ziekte (WGB H/CZ) in werking getreden. Deze wet is onder meer van toepassing op het

beroepsonderwijs. Scholen mogen geen onderscheid meer maken tussen leerlingen/stu-

denten zonder en leerlingen/studenten met een handicap of chronische ziekte. Ook moe-

ten de scholen waar nodig aanpassingen treffen om een gehandicapte of zieke leerling/

student een opleiding te kunnen laten volgen. Om meer zicht te krijgen op de effectivi-

teit van de WGB H/CZ heeft het ITS in opdracht van de Commissie Gelijke Behandeling

(CGB) onderzoek verricht op praktijkscholen, MBO-scholen, HBO-scholen en universitei-

ten naar de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs voor gehandicapten en chronisch

zieken. Hierbij is niet alleen gekeken naar de fysieke toegankelijkheid van gebouwen

en voorzieningen, maar is ook gekeken naar de toegankelijkheid van de verschillende

onderdelen van het onderwijs zoals het aannamebeleid, de beroepskeuzevoorlichting, het

volgen van lessen, stages, scholingsmateriaal en het afleggen van examens.

Uit het onderzoek blijkt dat onderwijsinstellingen voor het beroepsonderwijs trachten

hun toegankelijkheid voor gehandicapten en chronisch zieken te waarborgen middels een

zorgstructuur; een algemene infrastructuur die voorziet in de begeleiding en advisering

van leerlingen/studenten waarbij zich naar verwachting problemen zullen voordoen. De

zorgstructuur bestaat veelal uit een eerste aanspreekpunt in de vorm van een mentor,

traject- of studieloopbaanbegeleider. Daarnaast kunnen leerlingen/studenten een beroep

doen op, of doorverwezen worden naar, een tweedelijn voorziening zoals een decanaat,

leerlingbegeleider of steunpunt/servicecentrum. Verder treffen scholen concrete maat-

regelen als de situatie daar om vraagt. Het gaat hierbij om individuele aanpassingen die

ad hoc worden geregeld zoals aangepast meubilair, hulpmiddelen, aangepast lesrooster,

toekennen van extra examentijd en stageverlening.

Hoewel onderwijsinstellingen – naar eigen zeggen – er alles aan doen om de toeganke-

lijkheid voor leerlingen/studenten te waarborgen, is deze niet optimaal. Leerlingen/stu-

denten met een handicap of chronische ziekte hebben meerdere negatieve voorbeelden

aangedragen waaruit blijkt dat scholen onvoldoende ondersteuning bieden, het aanvra-

gen van aanpassingen moeizaam verloopt en men onheus wordt bejegend. Daarnaast zijn

er duidelijke knelpunten benoemd door zowel het onderwijspersoneel als de leerlingen/

studenten. De knelpunten betreffen een gebrekkige kennis en negatieve beeldvorming bij

onderwijspersoneel, willekeur tussen scholen en opleidingen bij de toelating en begelei-

ding van leerlingen/studenten en onvoldoende financiële middelen bij de scholen.

Helaas heeft de WGB H/CZ de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs niet weten

te vergroten. De wet heeft daarvoor te weinig impact gehad op beleidsmatig- en prak-

tijkniveau. Beroepsonderwijsinstellingen hebben nagenoeg geen beleidswijzigingen

doorgevoerd of maatregelen genomen naar aanleiding van de implementatie van de wet

eind 2003. De dingen die gebeuren worden ingegeven door het beschikbaar stellen van

(project)gelden vanuit de overheid. Ook beroepen gehandicapten en chronisch zieken

zich nauwelijks op de WGB H/CZ omdat de wet bij hen nagenoeg onbekend is. Bovendien

willen leerlingen/studenten met een handicap of chronische ziekte het onderwijsperso-

neel niet onnodig grieven, omdat ze bang zijn dat dit gevolgen heeft voor het studiever-

loop en de studieresultaten.

Contactpersoon: Mary van den Wijngaart | [email protected]

Opdrachtgever: Commissie Gelijke Behandeling (CGB)

Spe

cia

le a

an

da

ch

t in

het

on

der

wij

s

Page 18: 2007 | ITS in perspectief

17

Med

ezeg

gen

sch

ap

Ouderbetrokkenheid en

ouderparticipatie

Bijna alle basisscholen proberen de betrokkenheid van ouders thuis bij de ontwikke-

ling van het leerproces van hun eigen kind te bevorderen door hen te stimuleren thuis

(voor) te lezen, samen met hun kind de bibliotheek te bezoeken en om met hun kind te

praten over school. Op praktisch alle scholen verlenen ouders hand- en spandiensten. Op

sommige scholen zijn er veel enthousiaste ouders die meedoen aan allerlei activiteiten.

Andere scholen hebben grote moeite met het vinden van ouders voor schoolreisjes, boe-

ken kaften, de MR of bestuurlijke functies. Hoe komt dat en wat kunnen scholen doen om

de ouderparticipatie te verhogen?

Op de overgrote meerderheid van de ‘witte’ scholen (scholen met voornamelijk autoch-

tone leerlingen) is het grootste knelpunt dat ouders door hun werk geen tijd hebben om

te participeren. Ouders hebben het druk met hun eigen carrière en leggen steeds vaker

de verantwoordelijkheid voor opvoeding, opvang en onderwijs bij de school. Ouders vin-

den het prima als de school alle taken van hen overneemt vanuit het idee: ‘De school is er

voor de ouders en de leraren zijn niet meer dan een verlengstuk van de ouders.’

Op ‘zwarte’ scholen (scholen met voornamelijk allochtone leerlingen uit de lagere

sociale milieus) is nauwelijks sprake van ouderparticipatie. Daarvoor bestaan verschil-

lende oorzaken. Tweederde van de ouders op zwarte scholen beheerst de Nederlandse

taal onvoldoende, iets meer dan de helft van hen heeft geen idee hoe het Nederlandse

onderwijssysteem in elkaar zit en bijna de helft van de ouders acht zichzelf niet in staat

te participeren op de school van hun kind. Het gevolg is dat deze ouders bijna nooit een

stap over de drempel van de school zetten en alleen meedoen als iets zeer nadrukkelijk

wordt gevraagd.

Om ouderparticipatie te vergroten zouden scholen bij de intake aan ouders zo concreet

en duidelijk mogelijk moeten aangeven wat ze van ouders verwachten wat betreft hun

aandeel ten aanzien van opvoeding en onderwijs van hun kind. Daarnaast zouden school-

teams kunnen proberen de ouders minder toe te spreken, maar meer naar hen te luis-

teren, open te staan voor hun zorgen en ouders nadrukkelijker uit te nodigen zitting te

nemen in de medezeggenschapsraad en het bestuur. Aanvullende training voor leraren is

wenselijk om de communicatie tussen ouders en school te optimaliseren.

Contactpersoon: Frederik Smit | [email protected]

Opdrachtgever: NWO – Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO)

Medezeggenschap

Page 19: 2007 | ITS in perspectief

18

Regionale samenwerking tussen

onderwijs en jeugdzorg

Om passend onderwijs en passende zorg te kunnen geven aan leerlingen die extra zorg

nodig hebben, is een adequate bovenschoolse zorgstructuur van belang. Hierbij is samen-

werking en afstemming tussen onderwijsinstellingen en tussen onderwijs en jeugdzorg

nodig. In de pilot ‘Samenwerking primair onderwijs – voortgezet onderwijs – regionale

expertisecentra – jeugdzorg’ van WSNS+, is in vijf regio’s gewerkt aan het verbeteren

van de structuur en de samenwerking in de bovenschoolse zorg. Voor dit project zijn

regio’s geselecteerd waar men al een eind was gevorderd met het verbeteren van de

bovenschoolse samenwerking. Om de activiteiten op het gebied van samenwerking te sti-

muleren, heeft WSNS+ deze regio’s gesubsidieerd. Het ITS is gevraagd om de voortgang

te onderzoeken. In dit onderzoek stonden gesprekken met de vertegenwoordigers van de

betrokken instellingen centraal.

De regio’s kenden alle vijf een verschillende voorgeschiedenis en verschillende accenten

in hun aanpak. Globaal kunnen drie doelen worden onderscheiden: het verbeteren van de

bovenschoolse zorgstructuur, het verbeteren van indicatiestelling en plaatsing van leer-

lingen en het verbeteren van de overgang van primair naar voortgezet onderwijs.

Verbetering van bovenschoolse zorg moet ertoe leiden dat scholen en leraren beter en

efficiënter worden ondersteund bij het omgaan met specifieke problematiek van leer-

lingen en dat deze leerlingen zo snel mogelijk de juiste zorg krijgen. Om scholen beter

van dienst te kunnen zijn, wordt door de betrokkenen de noodzaak gevoeld van een

bundeling van expertise. In verschillende regio’s wordt daarom gewerkt aan een gemeen-

schappelijk loket waar scholen kunnen aankloppen voor advies. Ook het uitbreiden van

bovenschoolse zorgplatforms of zorgadviesteams en het afstemmen van ambulante bege-

leiding die het speciaal basisonderwijs en de regionale expertisecentra geven aan leraren,

passen in dat streven. Om het systeem van indicatiestelling te verbeteren, wordt gewerkt

aan betere afstemming tussen het speciaal onderwijs en Bureau Jeugdzorg, zodat er min-

der dubbel werk gedaan hoeft te worden en procedures verkort kunnen worden. In een

aantal pilots is gewerkt aan gezamenlijke voorzieningen om leerlingen te plaatsen. Ook

het zoeken naar de juiste plek voor thuiszitters is een belangrijk aandachtspunt. Om de

overgang van primair naar voortgezet onderwijs te verbeteren, wordt gewerkt aan betere

informatieoverdracht, bij voorbeeld via leerlingdossiers, persoonlijke communicatie en/of

portfolio’s.

Uit het onderzoek blijkt dat gebrek aan bekendheid met elkaars werkwijzen, mogelijk-

heden en knelpunten een belangrijk obstakel is dat moet worden weggenomen om de

samenwerking tussen partijen te stimuleren. Het succes van samenwerking is ook sterk

afhankelijk van de inzet van personen die de deelnemende instellingen vertegenwoor-

digen en die moeten zorgen voor betrokkenheid van hun achterban. Daarbij blijkt dat

regelgeving in sommige gevallen belemmerend is. Het stellen van duidelijke doelen, het

bij elkaar brengen van voldoende deskundigheid en veel aandacht voor communicatie en

uitwisseling van informatie draagt bij aan een betere samenwerking.

Contactpersoon: Ed Smeets | [email protected]

Opdrachtgever: Weer Samen Naar School Plus (WSNS+)

Med

ezeg

gen

sch

ap

Page 20: 2007 | ITS in perspectief

19

Wat zegt U?

De animo om OR-lid te worden neemt af, zo blijkt uit ITS onderzoek. Onderzoek in 2007

onder bestuurders en OR-voorzitters uit middelgrote ondernemingen, laat zien dat de

OR een belangrijke rol kan spelen bij de besturing van de onderneming. De mogelijke

meerwaarde van de OR komt echter lang niet altijd uit de verf. Het blijkt dat 78% van de

OR-en redelijk functioneert, maar dat slechts 30% veel invloed heeft op de besturing van

de onderneming. Die invloed geldt hier niet alleen voor ‘personele’ onderwerpen, maar

ook voor bedrijfsstrategische onderwerpen. Of het overleg tussen OR en bestuurder tot

meerwaarde leidt, hangt sterk af van de manier waarop de overlegpartners met elkaar

omgaan. Belangrijke voorwaarde is dat de bestuurder de waarde van de OR inziet en dat

de OR-leden voldoende ervaring en deskundigheid hebben en genoeg tijd en energie in

het OR-werk kunnen steken. Daar sluit zich de cirkel, want veel (potentiële) OR-leden

komen in een loyaliteitsdilemma tussen het algemeen belang en de eisen van de eigen

functie. Dit blijkt uit onderzoek dat ITS in 2007 binnen de gemeente Rotterdam heeft

uitgevoerd.

In 2007 is het onderzoek ‘De lerende OR’ van het GBIO afgerond, waaraan ITS heeft

bijgedragen. 14 OR-en zijn een bepaalde tijd gevolgd in hun functioneren. Eens te meer

blijkt dat OR-werk mensenwerk is dat per onderneming verschillend vorm en uitwerking

krijgt. Belangrijke factoren voor goed functioneren zijn de opstelling van de bestuurder,

de mate waarin de OR interne en externe ondersteuning zoekt (adviseurs en opleiders/

trainers) en de mate waarin de OR is ingebed in de bedrijfsstructuren.

In 2007 liep het ITS projectleiderschap van het Ambassadeursnetwerk Orakel af. Samen

met de werkgeversvereniging AWVN en het scholingsinstituut FNVFormaat heeft ITS

vorm gegeven aan dit SZW-project. Binnen het project hebben 10 ambassadeurs, bestuur-

ders van ondernemingen, de waarde van goede medezeggenschap uitgedragen aan col-

lega-bestuurders. Good-practices zijn geboekstaafd en er zijn vele contacten gelegd met

(werkgevers)organisaties. Het project zal worden voortgezet zonder overheidssubsidie.

In 2008 zal ITS onderzoek doen naar het functioneren van OR-en voor de driejaarlijkse

GBIO-monitor en onderzoek doen ten behoeve van het A&O-fonds Gemeenten. Tevens

is het voornemen de mogelijkheden van de OR te exploreren in perspectief van ‘sociale

innovatie’, zoals gepromoot door het Nederlands Centrum voor Sociale Innovatie (NCSI).

Contactpersonen: Jan Heijink | [email protected]

Harry van den Tillaart | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie SZW, GBIO en gemeente Rotterdam

Van een kabbelend beekje

naar een bruisende waterval?

In opdracht van de projectgroep WMS is onderzoek uitgevoerd naar de invoering van

de Wet Medezeggenschap op Scholen (WMS) in het primair onderwijs, het voortgezet

onderwijs en op expertisecentra.

De invoering van de WMS heeft een ‘zachte landing’ gemaakt in het onderwijs omdat

de wet tegemoet komt aan de wens om op basis van een nieuwe filosofie en op een

moderne manier de medezeggenschap vorm te geven. De nieuwe wet is door bijna drie-

kwart van de besturen en inspraakorganen loyaal ter hand genomen om de structuur van

de medezeggenschap te bespreken en vast te stellen. De totstandkoming en vaststelling

van een statuut en reglement(en) is doorgaans een intensief samenspel geweest tussen

bestuur, medezeggenschapsraden en schoolleiding. Schoolbesturen en schoolleiding heb-

ben inspraakorganen aangesproken als coproducenten van hun beleid, waardoor er een

breed draagvlak is ontstaan voor de nieuwe inspraakstructuur op scholen. De invoering

van de WMS lijkt voor vele medezeggenschapsraden een groei- en ontwikkelingsproces

in te luiden om op basis van gelijkwaardigheid het bestuursbeleid mede vorm te geven.

Het overleg tussen bestuur, management, (G)MR en achterban over medezeggenschap

heeft zich op een groot aantal scholen ontwikkeld van een kabbelend beekje in een brui-

sende waterval.

Een zorgpunt is echter dat een derde van de schoolbesturen zich niet aan de letter-

lijke verplichting heeft gehouden om vóór 1 mei 2007 een voorstel voor een statuut en

reglement(en) voor te leggen aan de (G)MR.

Voorstellen voor vervolgonderzoek om de vinger aan de pols te houden hebben betrek-

king op de kwaliteit van de medezeggenschap en het verkrijgen van inzicht in de inhoud

van de medezeggenschapsstatuten en –reglementen. Welke verschillen zijn er tussen de

scholen die tot de kopgroep van de medezeggenschap en tot de achterblijvers behoren?

Contactpersoon: Frederik Smit | [email protected]

Opdrachtgever: Projectgroep WMS

Med

ezeg

gen

sch

ap

Page 21: 2007 | ITS in perspectief

20

Samen werken met

nieuwe ondernemers

Afgelopen jaren is het Actieplan ‘Nieuw ondernemerschap: kansen benutten’ uitgevoerd.

Dit plan startte in 2005 vanuit een samenwerking tussen verschillende departementen,

VNO-NCW, MKB Nederland, brancheorganisaties, banken en nieuwe ondernemers. Doel

was met concrete belemmeringen voor nieuwe ondernemers weg te nemen en zodoende

de positieve bijdrage van nieuwe ondernemers aan de samenleving te vergroten. De

focus lag daarbij op allochtone ondernemers. Een van de actiepunten betrof het toegan-

kelijker maken van reguliere ondernemersnetwerken voor nieuwe ondernemers, onder

andere door versterking van de communicatie en de dienstverlening vanuit Kamers van

Koophandel, brancheverenigingen en ondernemersorganisaties.

In het kader van dit Actieplan is een project opgezet dat gericht was op kennisuitwisse-

ling en kennisontwikkeling ten aanzien van het benaderen, bereiken en ondersteunen

van nieuwe ondernemers. Het project was in eerste instantie bedoeld voor medewerkers

van Kamers van Koophandel, brancheorganisaties en ondernemersverenigingen. Voor

het project zijn de actuele ontwikkelingen in nieuw ondernemerschap in kaart gebracht

en zijn praktijkervaringen van instanties met de ondersteuning van nieuwe onderne-

mers geïnventariseerd. Met deze informatie zijn workshops georganiseerd waarin met

betrokkenen is nagegaan hoe en onder welke voorwaarden met meer effect op wensen

en verwachtingen van nieuwe ondernemers kan worden ingespeeld. De inzichten uit de

praktijk, onderzoek en workshops zijn neergelegd in een handreiking voor medewerkers

van Kamers van Koophandel, brancheorganisaties, ondernemersverenigingen en andere

instellingen die bij nieuw ondernemerschap betrokken zijn.

De handreiking bestaat uit twee delen. Het eerste deel is bedoeld voor beleidsmakers.

Het gaat over vragen als: wie zijn de ‘nieuwe ondernemers’? Hoe kan de groep worden

afgebakend? Hoe is de groep samengesteld? Welke problemen en ontwikkelingen doen

zich voor? Waar kunnen externe instanties en organisaties op inspelen? Dit deel bevat

veel cijfers en beschouwingen die een beeld geven van de omvang, aard en urgentie van

de problematiek.

Het tweede deel is vooral bedoeld voor mensen die concreet in activiteiten en projecten

met nieuwe ondernemerschap bezig zijn. Hierin gaat het over vragen als: hoe kunnen

nieuwe ondernemers worden benaderd en bereikt? Welke werkwijzen worden in de prak-

tijk gehanteerd en welke ervaringen zijn er mee opgedaan? Waarop moet je letten als je

die werkwijzen wil toepassen? Welke stappen zijn nodig om ondersteuning van nieuwe

ondernemers meer planmatig aan te pakken? Dit deel bevat veel praktische informa-

tie, tips en adviezen over hoe instanties en branches met nieuw ondernemerschap aan

de slag kunnen gaan. Ook zijn voorbeelden beschreven van acties en projecten die bij

Kamers van Koophandel, branches en ondernemersverenigingen lopen of gelopen heb-

ben. De lessen uit die ervaringen zijn systematisch op een rij gezet.

Contactpersonen: Harry van den Tillaart | [email protected]

John Warmerdam | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van VROM, Directie Inburgering en Integratie

Arbeid en bedrijf

Arb

eid

en

bed

rijf

Page 22: 2007 | ITS in perspectief

21

Flexibele arbeid in de

technische installatiebranche

Uitleenbedrijven spelen een belangrijke rol bij de personeelsvoorziening in de techni-

sche installatiebranche. Bijna driekwart van de installatiebedrijven werkte in 2007 met

ingeleend personeel. Ruim 10% van de werknemers was vorig jaar via uitleenbedrijven in

de branche te werk gesteld. Van alle nieuwe werknemers die de TI instromen is jaarlijks

10 tot 20% van uitleenbedrijven afkomstig. In een verkennend onderzoek voor OTIB, het

opleidings- en ontwikkelingsfonds van de TI, is bekeken hoe uitleenbedrijven bij werving

en bemiddeling van flexibele arbeidskrachten te werk gaan.

Installatiebedrijven doen bij inleen vaak een beroep op in de techniek gespecialiseerde

uitleenbedrijven, deze beschikken over goed gekwalificeerd en breed inzetbare vakmen-

sen. Deze bedrijven houden zich niet alleen bezig met het traditioneel uitzenden van

personeel. Ze leveren ook andere diensten op personeelsgebied, zoals werving, selectie,

detachering op projecten, detachering op proef voor een vaste baan, loopbaanbegelei-

ding, internationale arbeidsbemiddeling, herplaatsing en reïntegratie. Grotere uitleenbe-

drijven zijn ook steeds meer betrokken bij het opleiden van nieuwe medewerkers voor

de TI. De bedrijven werven leerlingen, nemen leerlingen onder contract, regelen praktijk-

leerplaatsen bij bedrijven en nemen de begeleiding van leerlingen voor hun rekening. Na

opleiding nemen de uitleenbedrijven leerlingen ook zelf vaak in dienst. De arbeidsmarkt

is momenteel zo krap dat vrijwel iedereen geplaatst kan worden.

De schaarste op de arbeidsmarkt is voor uitleenbedrijven ook reden eigen monteurs

sterker aan zich te binden door hen langere contracten, betere arbeidsvoorwaarden, meer

afwisselend werk en goede loopbaanmogelijkheden te bieden. De uitleenbedrijven dui-

den die trend aan als een verschuiving van een werkgevers- naar een werknemersgerichte

benadering. Wensen van werknemers gaan zwaarder wegen bij plaatsing op projecten.

Uitleenbedrijven verwachten dat het aantal inleenkrachten in de TI nog iets zal groeien

tot 10-15% van de totale personeelscapaciteit in de branche. Daarbij zijn conjuncturele

ontwikkelingen uiteraard van belang, maar ook ontwikkelingen in de werkprocessen en

in de onderlinge verhoudingen tussen TI bedrijven. Bedrijven kunnen de benodigde flexi-

biliteit immers ook op andere manieren realiseren, bijvoorbeeld door onderaanneming,

uitbesteden van werk en inschakelen van zelfstandigen zonder personeel.

Contactpersonen: John Warmerdam | [email protected]

Harry van den Tillaart | [email protected]

Opdrachtgever: OTIB

Arb

eid

en

bed

rijf

Page 23: 2007 | ITS in perspectief

22

Arb

eid

en

bed

rijf

22

Granieten kern in de bijstand

vergt aanpassing van het

gemeentelijk re-integratiebeleid

In 2007 voerde het ITS met subsidie van het Netherlands Institute of Urban Research

and Practice (NICIS) een verkennend onderzoek uit binnen het kader van het

STIP-program ma naar de mogelijkheden om de granieten kern van langdurig werklozen in

de bijstand verder te kunnen terugdringen. De granieten kern bestaat uit langdurig werk-

lozen die één jaar of langer in de WWB verblijven. Het aantal wordt geschat op ongeveer

150.000 personen. Gemeentelijke sociale diensten achten deze groep voor een zeer

aanzienlijk deel onbemiddelbaar als gevolg van de grote afstand tot de arbeidsmarkt. Het

onderzoek vond plaats in een drietal middelgrote steden: Nijmegen, Arnhem en Zaanstad.

Het accent in het onderzoek lag op het opsporen van vraag- en aanbodgerichte factoren

die een belemmerende, dan wel stimulerende invloed hebben op activeringsmogelijkhe-

den van langdurig werklozen in de bijstand.

Naast een uitgebreide literatuurstudie, vooral naar lopende en afgesloten best practices

op dit vlak in Nederland, bestond het onderzoek uit het afnemen van diepte-interviews

en de organisatie van groepsgesprekken met drie van belang zijnde geledingen: perso-

neelsleden van de betrokken sociale diensten in de drie steden, werkgevers in het MKB

en cliënten zelf.

De belangrijkste uitkomst van het onderzoek is dat er nog heel wat verbeteringsmoge-

lijkheden resteren om de granieten kern van langdurig werklozen in de bijstand terug te

dringen. Dit geld voor zowel de vraagkant als de aanbodkant.

De effectiviteit van het bestaande beleidsinstrumentarium kan substantieel worden ver-

beterd indien sociale diensten er in slagen de soms te negatieve beeldvorming over de

sociale diensten onder werkgevers en cliënten meer in lijn te brengen met de werkelijk-

heid.

Daarnaast doen sociale diensten er verstandig aan om op korte termijn te investeren

in specifieke, meer op de granieten kern van langdurig werklozen gericht reïntegratie-

instrumenten. Het bestaande weliswaar succesvolle reïntegratie-instrumentarium richt

zich in hoofdzaak op de instroom in de WWB, maar niet zozeer op de uitstroom van het

zittende bestand. Daarbij kunnen sociale diensten vruchtbaar gebruik maken van de erva-

ringen die de diensten eerder hebben opgedaan met bijstandsmaatschappelijkwerk. De

problematiek van de granieten kern is complex en omvat meerdere deelproblemen tege-

lijk. Cliënten die tot de granieten kern van langdurig werklozen behoren, hebben vaak een

veelheid van problemen, variërend van financiële schulden en gezondheidsproblemen tot

persoonlijke en maatschappelijke problemen. Om deze problemen in onderlinge samen-

hang te kunnen oplossen, zullen sociale diensten meer individuele maatwerkoplossingen

moeten ontwikkelen, waarbij hun bijstandsmaatschappelijkwerkervaring goed van pas kan

komen.

De uitgebreide rapportage van dit onderzoek was in eerste instantie bestemd voor de

drie betrokken sociale diensten zelf en het NICIS; en is niet openbaar. Het NICIS maakt

daarnaast een geanonimiseerde gepopulariseerde versie van het rapport dat in het voor-

jaar van 2009 zal verschijnen.

Contactpersoon: prof. dr. Erik de Gier | [email protected] en [email protected]

Opdrachtgever: NICIS

Page 24: 2007 | ITS in perspectief

23

Effectmeting Start Smart project

Start Smart is een samenwerkingsproject dat als doel heeft meer en betere startende

ondernemers te creëren. Coaching, begeleiding en opleiding van starters en préstarters

zijn er op gericht de kwaliteit van het ondernemerschap te verbeteren. Daarnaast is het

streven dat veertig van de deelnemende préstarters nog tijdens de looptijd van het pro-

ject daadwerkelijk een bedrijf oprichten. Naast coaching als kerntaak van het Start Smart

project vormt de effectmeting een belangrijk product. Het doel van de effectmeting,

uitgevoerd door het ITS, is om vast te stellen of Start Smart er al dan niet in geslaagd is

om de gestelde doelen te realiseren. Het project is op dit moment weliswaar nog niet

volledig afgesloten, maar uit een tussentijdse analyse komen de volgende(voorlopige)

uitkomsten naar voren:

Vrijwel alle deelnemers geven aan dat het Start Smart project volledig of voor een groot

deel aan hun verwachtingen heeft voldaan. Veel deelnemers geven te kennen dat hun

deelname aan het Start Smart project positieve effecten heeft op hun marketingvaardig-

heden, financieel administratieve vaardigheden, etc. Nog vaker geven deelnemers aan

dat hun vertrouwen in het eigen ondernemerschap is versterkt. Vaak is aan het einde van

het Start Smart traject het vertrouwen in eigen kunnen zodanig dat men daadwerkelijk de

stap naar het eigen bedrijf zet.

De overheid voert al vele jaren een beleid om het ondernemerschap te stimuleren, onder

andere door in het onderwijs van jonge mensen meer aandacht aan het onderwerp te

besteden. Blijkbaar sorteert dit het gewenste effect, het aantal starters is toegenomen

van circa 25.000 medio jaren tachtig, via circa 40.000 starters medio jaren negentig naar

100.000 op dit moment.

Bij het stimuleringsbeleid gaat al jaren speciale aandacht uit naar vrouwen en allochto-

nen. En ook dit levert het beoogde resultaat. Het aandeel vrouwen en het aandeel alloch-

tonen onder de starters is naar verhouding sneller gestegen dan het aandeel autochtone

mannen. Onder de deelnemers die als préstarter aan het Start Smart project begonnen,

bevinden zich meer vrouwen dan mannen. Blijkbaar hebben vrouwen vaker een steuntje

in de rug nodig bij de stap naar het ondernemerschap dan mannen.

Tegelijk gaat op dat nog altijd 43% van de deelnemers aan het project mannen zijn. Ook

voor veel mannen voorziet het Start Smart project dus in een behoefte. Ongetwijfeld

speelt hierbij een rol dat er in de afgelopen decennia nog een derde verandering – naast

de toename van het aantal vrouwen en allochtonen – bij de starters is opgetreden.

Twintig jaar geleden waren er niet alleen veel minder starters dan nu, bovendien kwam

een groot deel van de starters toen uit een middenstandsmilieu (traditiegetrouw vooral

actief in de detailhandel, horeca en ambachten), waarin men van jongs af aan vertrouwd

was geraakt met allerlei aspecten van het beroep van zelfstandig ondernemer.

De ervaringen in het project Start Smart indiceren dat alleen het stimuleren van onderne-

merschap niet altijd voldoende is. Om meer mensen daadwerkelijk de stap naar een eigen

bedrijf te laten zetten moet dit aangevuld worden met starters(ondersteunings)beleid.

Contactpersoon: Harry van den Tillaart | [email protected]

Opdrachtgever: Ontwikkelingsmaatschappij Oost Nederland | Kamer van Koophandel

voor Centraal Gelderland | Hogeschool van Arnhem en Nijmegen |

ITS | gemeente Arnhem, Nijmegen, Doetinchem | Rabobank

Nijmegen en Arnhem e.o. | Ministerie van Economsiche zaken |

Provincie Gelderland

Arb

eid

en

bed

rijf

Nat

ion

ale

Beel

dban

k, N

ien

ke W

ieri

ng

Page 25: 2007 | ITS in perspectief

24

Sociale innovatie aanjager van

vernieuwde arbeidsverhoudingen

Sinds enige tijd duikt de term sociale innovatie steeds vaker op in discussies over de

Nederlandse kenniseconomie. Gaat het hierbij om oude wijn in nieuwe zakken of kan

sociale innovatie daadwerkelijk bijdragen aan de verbetering van de internationale con-

currentiepositie van ons land?

Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat technologische innovaties in veel gevallen pas echt

succesvol zijn als op tijd gebruik wordt gemaakt van sociale innovatie. Het gaat bij

sociale innovatie om een combinatie van de volgende acht elementen: dynamisch

managen, flexibel organiseren, slimmer werken, maximale benutting van competenties

en talentontplooiing, verhoging productiviteit of optimale bedrijfsprestaties, verbetering

van het concurrentievermogen, een prettig werkklimaat en ten slotte om vernieuwingen

in het functioneren van individuele en groepen medewerkers. Hieruit blijkt dat sociale

innovatie meer inhoudt dan alleen HRM-beleid. Het is eerst en vooral ook procesinnova-

tie in organisaties. De genoemde afzonderlijke elementen van sociale innovatie zijn op

zichzelf niet nieuw. Wat wel nieuw is, is de context waarin sociale innovatie gestalte dient

te krijgen. Dat is allereerst de macrocontext. Sociale innovatie dient bij te dragen aan

het realiseren van een duurzaam concurrerende kenniseconomie in de EU. Nederland wil

in dit verband behoren tot de Europese top van meest innovatieve landen. Daarnaast is

er de komst van de activerende participatiemaatschappij. Deze brengt een toenemende

flexibiliteit op de arbeidsmarkt met zich, evenals de noodzaak permanent aandacht te

houden voor het op peil houden van de employabilty van werknemers. De werknemer

dient zich bovendien steeds meer als een entrepreneur binnen organisaties op te stellen.

Ook de aard van ondernemingen zelf is sterk aan verandering onderhevig, de (internatio-

nale) netwerkonderneming in opkomst. Deze vergt heel andere vormen van organiseren

dan de ons van oudsher vertrouwde. Veel organisaties in zowel de commerciële als de

non-profitsfeer zitten nog gevangen in oude patronen, vaak gestuurd door van bovenaf

opgelegde en soms verstikkende financiële targets en prestatie-indicatoren. Er is dus een

grote noodzaak van procesinnovatie van bestaande werkprocessen en van vernieuwingen

in het HRM-beleid. Een voorbeeld van geslaagde sociale innovatie in de non-profitsector

is de ‘work first’-benadering van sociale diensten waardoor in korte tijd een substantieel

deel van de bijstandscliënten weer aan betaald werk is geholpen. Voorbeelden uit de pro-

fitsector zijn de programma’s ‘Ik en KPN’ en ‘I-deals’ van ABN-Amro, waarin veel explicie-

ter dan in het verleden contractueel tussen werkgever en individuele werknemer wordt

vastgelegd wat men over en weer van elkaar verwacht, niet alleen op het vlak van salaris

en arbeidsvoorwaarden, maar ook op psychologisch gebied. De werkgever probeert op

deze wijze beter in te spelen op de individuele wensen en behoeften van de werknemers

en daarmee tegelijkertijd ook de vertrouwensband tussen werkgever en werknemers te

versterken. Deze voorbeelden laten zien dat sociale innovatie meer is dan oude wijn in

nieuwe zakken. Idealiter zou sociale innovatie de aanjager en motor moeten en ook kun-

nen zijn van noodzakelijke radicale vernieuwingen van bedrijfsinterne en bedrijfsexterne

arbeidsverhoudingen en organisatieprocessen.

Contactpersoon: Erik de Gier I [email protected]

Mobiliteit van werknemers

in de detailhandel

In de afgelopen jaren heeft ITS diverse analyses gemaakt van de ondernemers is de detail-

handel. Zo zijn analyses gemaakt van:

- Het aantal allochtone ondernemers en de ontwikkelingen die zich op dit punt heb-ben voorgedaan in de afgelopen 10 jaar.

- Het aantal starters in en (ontwikkelingen in) hun profiel.- Het aantal zelfstandigen zonder personeel en de typen bedrijven waarin het meest

zelfstandigen aangetroffen worden.In 2007 is in opdracht van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel een analyse gemaakt van

de werknemers in de detailhandel. Deze analyses zijn gebaseerd op het Sociaal Statistisch

Bestand van het CBS. Een van de onderdelen van deze analyses was het beschrijven van

het profiel van de werknemers in de detailhandel en van de ontwikkelingen die zich in

dit profiel in de afgelopen 5 tot 10 jaar hebben voorgedaan. Kern van de analyse vormden

echter de bewegingen op de arbeidsmarkt van de detailhandel. De belangrijkste vragen

waren hier:

- Wat is de omvang van de jaarlijkse instroom in en uitstroom in de detailhandel?- Waar gaan de vertrekkende werknemers uit de detailhandel vervolgens heen?- Waar komen de instromers vandaan?- Welke ontwikkelingen doen zich op deze punten voor in de periode 1999-2006.De analyse is niet alleen op het niveau van de detailhandel als geheel uitgevoerd, maar is

ook voor elk van de 13 brancheclusters apart uitgevoerd.

Contactpersoon: Harry van den Tillaart | [email protected]

Opdrachtgever: Hoofdbedrijfschap Detailhandel

Arb

eid

en

bed

rijf

Page 26: 2007 | ITS in perspectief

25

Trends en verwachtingen

ten aanzien van de arbeidsmarkt

in de technische installatiebranche

Voor de technische installatiebranche is het van groot belang dat er voldoende gekwali-

ficeerd personeel beschikbaar is en zal blijven. Om hier zicht op te houden is informatie

nodig over ontwikkelingen die zich aan de bedrijfskant en aan de onderwijskant voor-

doen. Het onderzoeksprogramma van OTIB (Opleidings- en ontwikkelingsfonds voor het

Technische InstallatieBedrijf) is er op gericht deze ontwikkelingen nauwgezet te volgen.

Vanaf 2005 voert het ITS een deel van dit onderzoeksprogramma uit. Hierbij maakt het

ITS vooral gebruik van beschikbare databestanden van OTIB zelf, van het pensioenfonds,

van Cfi, van Kenteq, van de HBO-raad, van de Onderwijsinspectie en van het CBS. Het

gecombineerd gebruik van deze verschillende databronnen levert een goed zicht op de

ontwikkelingen in de installatiebranche. In 2007 heeft het ITS bij de uitvoering van dit

deel van het onderzoeksprogramma enkele nieuwe accenten gelegd:

In 2005/2006 zijn in de analyses de ontwikkelingen in de afgelopen jaren in kaart

gebracht. In 2007 hebben we echter tevens prognoses gemaakt voor de periode

2008-2012, zowel wat betreft de vraag naar arbeid vanuit bedrijven als wat betreft de

uitstroom uit voor de TI relevante opleidingen.

In 2005/2006 is de TI-branche afgebakend aan de hand van de gehanteerde cao. Er

kwamen echter signalen naar voren dat op deze manier een deel van de TI-bedrijven

buiten beeld bleef. Vandaar dat we in 2007 tevens de bedrijven die bij de Kamers van

Koophandel staan geregistreerd als bouwinstallatiebedrijven in de analyses hebben

betrokken.

Tot nog toe zijn de analyses niet alleen landelijk uitgevoerd, maar is ook steeds een uit-

splitsing gemaakt naar de zeven regionale beleidsplatforms (RBPI’s) in de TI. Binnen elk

van deze zeven regio’s is nog weer sprake van locale platforms: LPI’s. In de analyses van

2007 is nagegaan in hoeverre rapportages op dit niveau mogelijk zijn.

Voor de analyses wordt uiteraard zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande databe-

standen. Daarnaast wordt echter gezocht naar een opzet om de branche meer te betrek-

ken bij de analyses. In 2005/2006 is hiervoor een telefonische enquête onder een groot

aantal bedrijven gehouden. In 2007 is dit opnieuw gebeurd, waarbij de uitkomsten tevens

aan de bedrijven zijn teruggekoppeld. Bovendien is een start gemaakt met digitale con-

tacten met TI-bedrijven.

Met behulp van de onderwijsnummerbestanden (BRON) kan worden nagegaan hoe de

doorstroom van vmbo naar mbo en hoe de doorstroom binnen het mbo verloopt. In 2007

is bekeken of leerlingen vanuit de TI-opleidingen in het vmbo doorstromen naar vergelijk-

bare opleidingen in het mbo.

Uit analyses van de herkomst van instromers in de TI blijkt dat in- en uitleenbedrijven een

belangrijke functie vervullen in personeelsvoorziening voor de branche. Via aanvullend

onderzoek bij deze bedrijven is nagegaan hoe zij werken en welke rol zij spelen bij wer-

ving, selectie, plaatsing, beheer en scholing van TI-personeel.

Contactpersoon: Harry van den Tillaart | [email protected]

Dana Uerz | [email protected]

Opdrachtgever: OTIB

Arb

eid

en

bed

rijf

Page 27: 2007 | ITS in perspectief

26

Ontwikkelingen op de

onderwijsarbeidsmarkt

Goed onderwijs is alleen mogelijk met goed gekwalificeerd en voldoende personeel.

Volgens de Commissie Leraren, onder voorzitterschap van Rinnooy Kan staat Nederland

aan de vooravond van een dramatisch tekort aan kwalitatief goede leraren. De dreiging

van een tekort bestaat echter al langer, maar blijkt tot nu toe als gevolg van beleid en

conjunctuur mee te vallen. Als de huidige ontwikkeling doorzet, zijn er in de nabije toe-

komst in het primair onderwijs wellicht zo’n 4.500 en in het voortgezet onderwijs mis-

schien wel 5.000 leraren te kort. Om deze dreiging geen werkelijkheid te laten worden

heeft minister Plasterk eind 2007 het actieplan ‘Leerkracht van Nederland’ geformuleerd.

Hierin staan diverse maatregelen om de toestroom van nieuwe leraren te bevorderen, de

inzet van de huidige leraren te vergroten en om de uitstroom te vertragen.

De dreigende tekorten waren voor het Ministerie van OC&W vijf jaar geleden reden om

de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt jaarlijks nauwkeurig in beeld te brengen

en te blijven volgen. Op die manier houdt het Ministerie de vinger aan de pols om tijdig

maatregelen te kunnen nemen om de tekorten zo klein mogelijk te houden.

Sinds 2003 voert het ITS in opdracht van het ministerie jaarlijks de Aandachtgroepen-

monitor’ uit. De monitor geeft een belangrijk beeld van de onderwijsarbeidsmarkt en

bestaat uit twee delen. Het eerste deel betreft een kwantitatief onderzoek naar bijzon-

dere groepen binnen het onderwijspersoneel. Daarbij valt te denken aan de inzet van

‘bazen van buiten’ als directeur, de inzet van zij-instromers, van flexibel personeel op

uitzendbasis of als freelancer. Het gaat ook om de inzet van (on)bevoegde leraren, de

in- en uitstroom van de WW en er wordt gekeken naar autochtoon personeel. De resulta-

ten van het kwantitatieve deel verschijnen deels in een rapport en deels via een website:

www.aandachtsgroepen.nl. Deze website biedt de gebruiker de mogelijkheid zelf tabellen

te maken. Aangezien de monitor afgelopen jaar voor de 5e keer is uitgevoerd kan ook de

ontwikkeling in de tijd worden gevolgd.

Het tweede deel van de monitor bevat studies waarin jaarlijks steeds andere thema’s

worden uitgediept. In 2007 betrof dat het gebruik van functionerings- en beoordelingsge-

sprekken mede in relatie tot beloning, en het hanteren van leeftijdsbewust personeelsbe-

leid. Eerdere jaren is stilgestaan bij functie- en beloningsdiffentiatie, scholing, de bereid-

heid om de betrekkingsomvang te vergroten en de positie van zij-instromers.

De rapporten verschijnen in de huisreeks van de directie Arbeidsvoorwaarden en

Personeelsbeleid en zijn ook op de website van het ministerie van OC&W te downloaden.

Een belangrijk deel van de resultaten wordt gebruikt in de beleidsnota ‘Werken in het

Onderwijs’ die het ministerie jaarlijks uitbrengt rond Prinsjesdag.

Contactpersoon: Nico van Kessel | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van OCW

Arb

eid

en

bed

rijf

Page 28: 2007 | ITS in perspectief

27

On

twik

keli

ng

en i

n o

nd

erzo

ek Didactiek in Balans

Voor de meeste ondernemers is het jaarlijks verplichte kost: de balans opmaken. Bij som-

mige bedrijven lopen er automatische systemen mee en kan de ondernemer met één druk

op de knop inzicht krijgen in de voorraad. Bij andere bedrijven zijn alle medewerkers een

hele avond in de weer. Het doel is hetzelfde: een accurate balans opmaken. Een enkeling

gebruikt de slotbalans niet alleen voor de belastingaangifte, maar ook als instrument om

strakker beleid uit te zetten.

Het ITS heeft voor Kennisnet een webinstrument ontwikkeld waarmee scholen online

hun balans kunnen opmaken. Leraren kunnen daarmee aangeven hoe vaak ze specifieke

vormen van didactisch handelen in de klas gebruiken en met welke frequentie ze gebruik

maken van ICT. Verder kunnen leraren kenbaar maken of ze het didactisch handelen en

het gebruik van ICT de komende drie jaar willen veranderen. Scholen krijgen op deze

manier niet alleen inzicht in de huidige situatie binnen hun school, maar ook in de ambi-

ties van hun leraren. Het instrument is geschikt voor basisscholen en scholen voor voort-

gezet onderwijs.

Op verzoek van Kennisnet doet het ITS dit schooljaar voor de derde maal onderzoek

naar het didactisch handelen en de rol van ICT hierbij in het basis en het voortgezet

onderwijs. Het ITS geeft, naast de terugkoppeling naar de deelnemende scholen, jaarlijks

een beknopte weergave van de stand van zaken. Kennisnet maakt in de ‘Vier in Balans

Monitor’ gebruik van gegevens uit deze onderzoeken.

Een schoolbalans geeft uitvoerige informatie over de stand van zaken binnen de school.

Zo’n overzicht wordt informatiever als dit afgezet wordt tegen de balans van scholen in

de regio en tegen landelijke gemiddeldes.

Bij dit onderzoek heeft het BIC-netwerk, dat zich richt op de bovenschoolse ICT-coördi-

natoren in het basisonderwijs, met meer dan honderd deelnemers afgesproken mee te

doen aan het onderzoek. De ICT-coördinatoren kunnen op basis van de uitkomsten zowel

op school- als op bovenschoolsniveau in gesprek gaan met andere ICT-coördinatoren en

collegaleraren. Door jaarlijks deel te nemen aan het onderzoek wordt de voortgang van

didactisch handelen met gebruik van ICT inzichtelijk. Scholen die nauwkeuriger weten

waar ze staan, kunnen beter bepalen of ze hun didactische werkwijze evenwichtig genoeg

vinden of dat ze hierin verandering willen aanbrengen.

Het onderzoeksinstrument dat hier is beschreven, heeft als titel ‘Didactiek in balans’. De

naam verwijst naar de inhoud van het webinstrument. Scholen kunnen hun posities bepa-

len op enkele wezenlijke didactische dimensies. De aanpak om online bij leraren gege-

vens te verzamelen en deze op school, regionaal en op landelijk niveau via het web en op

maat terug te koppelen, is niet gebonden aan een vast onderwerp. In dit onderzoek gaat

het over didactiek, maar het webinstrument kan uitkomst bieden in elke situatie waarin

organisaties hun eigen situatie inzichtelijk willen maken en spiegelen met anderen.

Contactpersoon: Hans van Gennip | [email protected]

Opdrachtgever: Kennisnet

Ontwikkelingen in

onderzoek

Page 29: 2007 | ITS in perspectief

28

Het project Peilstations van de

NMT in 2007

De Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (NMT) maakt gebruik

van onderzoeksgegevens bij de onderbouwing van haar beleid. Sinds 1995 zijn de onder-

zoeksactiviteiten geconcentreerd in het project ‘Peilstations’. Voor het verzamelen en

verwerken van de Peilstationsgegevens vertrouwt de NMT al sinds de start van het pro-

ject op de expertise van het ITS. Daartoe is het Centraal Administratiepunt Peilstations

opgericht, gevestigd bij het ITS. Binnen het project Peilstations worden periodiek gege-

vens verzameld over verschillende aspecten van de beroepsuitoefening van tandartsen. In

het algemeen gaat het hierbij om gegevens over ‘wat doen tandartsen’, over ‘hoe werken

zij’ en over ‘wat zijn de opvattingen en gedragingen rond actuele zaken’.

In 2007 zijn gegevens verzameld over de verrichtingen die tandartsen in 2006 bij hun

patiënten hebben uitgevoerd. Verder is in samenwerking met het Centraal Bureau voor

de Statistiek (CBS) onderzoek gedaan naar de bedrijfsmatige exploitatie van tandarts-

praktijken in Nederland in 2005. Ook is onderzoek gedaan naar de effecten van de wij-

zigingen in het zorgverzekeringsstelsel sinds januari 2006 op het tandartsbezoek; zijn

de werksituatie en de toekomstplannen van recent afgestudeerde tandartsen in kaart

gebracht; zijn tandartsen en hun assistenten bevraagd over de kwalificeringsgraad van

tandarts assistenten en is bij tandartsen nagegaan hoe zij denken en handelen wat betreft

de tandheelkundige jeugdzorg. Tot slot zijn twee zakelijke NMT-producten geëvalueerd,

de NMT-Praktijkwebsite en het Digitaal Ondernemingsplan voor de Tandartspraktijk.

In totaal hebben ongeveer 1.800 tandartsen tot 64 jaar deelgenomen aan één of meerdere

onderzoeken binnen het project Peilstation. Dat komt neer op ruim 20% van de populatie.

In 2007 is een belangrijk deel van de onderzoeken uitgevoerd via webenquêtes. De ver-

zameling van verrichtingengegevens vond plaats via voorgeïnstalleerde diskettes. Deze

methode van gegevensverzameling zal in 2008 voor een deel geschieden via een speci-

fieke webapplicatie.

Contactpersoon: J.Bruers | [email protected]

Opdrachtgever: Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (NMT)

ITS werkt via ‘Remote Acces’

met CBS-bestanden

Sinds oktober 2007 heeft het ITS de beschikking over een Remote Acces aansluiting op

de servers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Hierdoor kunnen de analyses

op de gegevens van het CBS voortaan binnen de muren van het ITS worden uitgevoerd.

De flexibiliteit en efficiëntie van de onderzoeken is door het gebruik van Remote Acces

enorm vergroot, door het wegvallen van de reistijden, maar ook door de mogelijkheid tus-

sentijds resultaten te evalueren en zonodig de analyse direct aan te passen.

Het CBS beschikt over veel informatie over onder andere arbeid en sociale zekerheid,

gezondheid en welzijn, inkomen en besteding, onderwijs, verkeer en vervoer etc. Dit is de

reden waarom het ITS regelmatig gebruik maakt van gegevens van het CBS. Het gebruik

van deze informatie had voorheen één groot nadeel: om de gegevens te beschermen

moesten de analyses op locatie bij het CBS worden uitgevoerd.

Om de bescherming van de data van het CBS te garanderen gelden voor het gebruik

van de Remote Acces omgeving strenge regels. Data mogen vanuit de Remote Acces

omgeving niet direct naar de ITS omgeving. Alleen onderzoekers die een geheimhoudings-

verklaring hebben getekend mogen gebruik maken van de Remote Acces voorziening. Pas

na controle door het CBS kunnen de resultaten worden opgenomen in de publicaties.

De meest belangrijke onderzoeken waarvoor momenteel de Remote Acces wordt gebruikt

richten zich op de mobiliteit op de arbeidsmarkt binnen de technische installatiebranche

en de detailhandel. Hiervoor worden onder andere het Banenbestand van het CBS en het

bestand van de EBB (Enquête Beroepsbevolking) gebruikt.

Contactpersoon: Wouter de Wit | [email protected]

On

twik

keli

ng

en i

n o

nd

erzo

ek

Cen

traa

l Bu

reau

vo

or

de S

tati

stie

k

Page 30: 2007 | ITS in perspectief

29

AOb-panel

Voor een vakbond is het van belang snel te weten wat de achterban bezighoudt. Die

behoefte heeft er in 2001 toe geleid dat de Algemene Onderwijsbond (AOb) het ITS heeft

gevraagd een internetpanel op te zetten van leden. Dit panel is inmiddels uitgegroeid tot

meer dan 2.200 leden, werkzaam in scholen en instellingen voor primair, voortgezet, mid-

delbaar beroeps- en hoger beroepsonderwijs. Een aantal keren per jaar wordt het panel

geraadpleegd over actuele onderwerpen. Bij belangrijke onderwerpen worden niet alleen

de panelleden, maar ook alle AOb-leden van wie een emailadres bekend is uitgenodigd

hun mening kenbaar te maken. Samen met de hoofdredacteur van Het Onderwijsblad

wordt een onderwerp uitgekozen, een internetvragenlijst gemaakt en de leden via een

e-mail gevraagd de lijst in te vullen. Na analyse door het ITS wordt over de resultaten

door Het Onderwijsblad gerapporteerd. Hiermee kunnen alle 75.000 leden en velen daar-

buiten, kennis nemen van wat de AOb-leden vinden. Van bevraging tot publicatie duurt in

het algemeen nog geen vier weken.

Diverse onderwerpen hebben de afgelopen jaren de revue gepasseerd. Vele hiervan ble-

ken een hoge nieuwswaarde te hebben en werden opgepikt door nieuwsmedia. Recent

ging het om de plannen van de Commissie Leraren van Rinnooy Kan en het daarop vol-

gende Actieplan Leerkracht van Leraar. Eerder ging het o.a. over de positie van het Engels

in het hele onderwijs, over het resultaat van Weer Samen Naar School, de beschikbare

onderwijstijd en vakanties en de onderwijsinspectie. Het AOb-panel fungeert al een aan-

tal jaren als enige bron voor actuele gegevens over agressie in het onderwijs. Ministers

en staatssecretarissen kijken jaarlijks reikhalzend uit naar het rapportcijfer dat zij krijgen.

Door naast een panelbevraging een keer een schriftelijke vragenlijst aan een steekproef

van de leden voor te leggen, weten we dat het panel qua mening vrij goed overeenstemt

met de mening van degenen die de schriftelijke lijst hebben ingevuld. Een enkele keer

wordt het panel beschikbaar gesteld voor onderzoeken van andere opdrachtgevers.

Het AOb-panel heeft de afgelopen jaren laten zien dat het mogelijk is snel en goedkoop

betrouwbare informatie voor de standpuntbepaling te verzamelen bij de leden van de

grootste onderwijsvakbond van Nederland.

Contactpersoon Nico van Kessel | [email protected]

Opdrachtgever: Algemene Onderwijsbond (AOb)

Portals bij dataverzameling

Een portaal (of portal) is een webtoegang die gebruikt wordt als startpunt voor het door-

linken naar andere sites. De portaalfunctie wordt bij ITS-onderzoeken gebruikt als tool

om verschillende respondenten binnen een groep te kunnen ondervragen. Een voorbeeld

hiervan is een school die wordt gevraagd mee te werken aan een onderzoek waarbij de

directeur, leraren, mentoren en leerlingen vragenlijsten kunnen invullen. Hoe werkt

het? De school geeft zich op via een coördinator, die in feite het veldwerk op de school

organiseert: door middel van het portaal geeft de coördinator aan hoeveel leraren mee-

werken aan het onderzoek. Vervolgens krijgt de coördinator het aantal inlogcodes voor

de verschillende leraren automatisch toegestuurd. Het proces herhaalt zich voor andere

geledingen binnen de school en de leerlingen: de coördinator geeft aan hoeveel klassen

en leerlingen meewerken aan het onderzoek en krijgt per klas via het portaal de inlogco-

des toegestuurd. Het portaal ‘regelt’ zo in feite de administratie van het hele project en

verzorgt de communicatie met de coördinator. De functie van het portaal is hier aanmel-

den en afname van vragenlijsten. Het portaal kan ook doorgeefluik van informatie ten

behoeve van de respondenten zijn. Respondenten kunnen dan via het portaal vragen ten

aanzien van het project (FAQ’s) bekijken en e-mailen naar de beheerder van het portaal.

De coördinator kan ook informatie bekijken over de voortgang van de afname van de

vragenlijsten op zijn/haar school. Andersom kan de beheerder informatie doorgeven aan

de respondenten. Daarnaast kan de beheerder via een afgeschermd deel van het portaal

informatie verkrijgen over de stand van zaken in het project (monitoren). Verder kan het

portaal gebruikt worden om rapportages te genereren.

Binnen het ITS wordt het portaal tot nog toe gebruikt voor onderzoeken ten behoeve

van scholen. In 2007 is de ‘veiligheidsmonitor voortgezet onderwijs’ uitgevoerd, waarbij

230 scholen participeerden en waarbij 80.000 leerlingen een vragenlijst hebben inge-

vuld over veiligheid in en rondom school. Vanaf september 2007 zijn drie onderzoeken

gestart die op dezelfde wijze met een portaal werken: ‘Wiskunde keuze van leerlingen in 3

VWO’, ‘Omgang Financiën jongeren in het basis en voortgezet onderwijs’ en ‘Didactiek in

Balans’. In de toekomst zal de portaal functie wellicht ook gebruikt worden voor andere

instellingen dan scholen. We denken hierbij bijvoorbeeld aan bedrijvenenquêtes waarbij

verschillende lagen van een bedrijf (bijv. directeur, ondernemingsraad, werknemers) via

het portaal benaderd worden voor het invullen van een vragenlijst.

Contactpersoon: Jan Bilo | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van OCW, Platform Bèta Techniek

On

twik

keli

ng

en i

n o

nd

erzo

ek

Page 31: 2007 | ITS in perspectief

30

Veiligheid

Veiligheid en crisisbeheersing

Een tak van sport die door het ITS/Radboud Universiteit Nijmegen in het kader van veilig-

heid wordt bedreven, is het begeleiden van met name bestuurlijke rampenoefeningen.

Deze rampenoefeningen zijn veelal ontwikkeltrajecten op zich. Het is zaak vast te stellen

waar de betreffende rampenbestrijdingsorganisatie zich qua ontwikkeling op dit moment

bevindt en wat in dat opzicht de ‘best next step’ is. Een treffend voorbeeld hiervan is de

reeks van rampenbestrijdingsoefeningen zoals die begeleid zijn voor de regionale crisis

centra van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).

Ten tijde van een dierziektecrisis kent LNV naast een departementaal crisiscentrum,

een regionaal crisiscentrum dat aangevoerd wordt door de regionale directeur van de

dienst regionale zaken. LNV kent in totaal vier directies regionale zaken (Noord, Oost,

Zuid en West) en dus zijn er vier oefeningen georganiseerd. Doel van de oefeningen was

steeds dezelfde: het beoefenen van de bovengemeentelijke samenwerking tussen LNV en

regionale partners en deze, waar nodig of mogelijk, te verbeteren. Aangezien bovenge-

meentelijke samenwerking de doelstelling was, namen aan de oefening de volgende vei-

ligheidsregio’s deel: Noord en Midden Limburg (in de regio Zuid), IJssel en Vecht (In de

regio Oost), Utrecht (in de regio West) en Groningen (in de regio Noord). Het scenario

van de oefeningen was steeds identiek: de uitbraak van mond- en klauwzeer, uitmondend

in openbare orde problemen.

De (evaluaties van de) oefeningen tussen de Regionale Crisis Centra en de veiligheidsre-

gio’s hebben laten zien dat eerst en vooral bewustwording en communicatie van risico’s

binnen en tussen organisaties van belang is (Zuid en Oost), die vervolgens omgezet moe-

ten worden in afspraken over wederzijdse posities, rollen en taken (West) om tenslotte

een verdiepingsslag te kunnen maken om te weten wat je aan elkaar hebt wanneer het er

om spant (Noord).

Op basis van de evaluaties van de oefeningen is een kopverslag geschreven dat de basis

vormt voor een vervolg waarin LNV samen met een delegatie vanuit de veiligheidsregio’s

probeert te komen tot uniforme samenwerkingsafspraken tussen LNV en de (25!) veilig-

heidsregio’s.

Andere opdrachtgevers

Naast deze oefeningen zijn er onder andere oefeningen georganiseerd voor enkele ande-

re veiligheidsregio’s, gemeenten en ministeries.

Contactpersonen: Bertruke Wein | 06-15060762

Rob Willems | 06-41191113

Opdrachtgever: Ministerie van LNV

Vei

lig

hei

d

Page 32: 2007 | ITS in perspectief

31

Vei

lig

hei

d

Detentieconcept Lelystad

In opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) van

het ministerie van Justitie heeft het ITS onderzoek uitgevoerd naar het Detentie Concept

Lelystad (DCL), onder meer om te zien hoe deze compleet nieuwe gevangenis door gede-

tineerden en personeel wordt ervaren.

DCL is in januari 2006 opengesteld en sindsdien worden 150 kortverblijvende gedeti-

neerden in zespersoonscellen ondergebracht. Het regime binnen de instelling kenmerkt

zich door eigen verantwoordelijk en een systeem van straffen en belonen. Het gebouw

van DCL bestaat uit compartimenten. Gedetineerden rouleren door middel van een

zogenaamd carrouselsysteem waardoor gedetineerden uit verschillende compartimenten

elkaar niet tegenkomen tijdens het dagprogramma. Gedetineerden worden onderge-

bracht in zespersoonscellen die zijn uitgerust met verschillende voorzieningen. Zo heeft

iedere gedetineerde bijvoorbeeld de beschikking over een touchscreen met daarin, onder

andere, een eigen telefoon en televisie. In de cel is tevens een keuken, een douche- en

wasruimte aanwezig. Gedetineerden zijn zelf verantwoordelijk voor het opwarmen van

hun maaltijden, het wassen van hun kleding en het schoonhouden van de cel. Tijdens hun

detentie kunnen gedetineerden kiezen uit vijf activiteiten per dag, waarbij zij tenminste

aan drie activiteiten moeten deelnemen.

In DCL wordt intensief gebruik gemaakt van elektronica. Iedere gedetineerde heeft een

polsband waarmee hij kan inloggen op het touchscreen aan het voeteneind van zijn bed.

Daarmee kan een gedetineerde allerlei activiteiten ondernemen. De polsband dient ook

als locator voor het tracking & tracing systeem waarmee kan worden nagegaan waar een

gedetineerde zich bevindt en of hij zich aan gemaakte afspraken houdt.

Vanaf de opening zijn er echter problemen geweest met de elektronica. Met name de

problemen voor gedetineerden zijn nog niet opgelost. Storingen in de techniek komen

veel voor en zorgen voor irritaties bij gedetineerden en personeel. Goed gedrag zou

automatisch beloond moeten worden in DCL. Het systeem functioneerde tijdens de

onderzoeksperiode echter niet; beloningen werden toegekend door PIW-ers op grond van

subjectieve criteria. Gedetineerden zijn hierover niet altijd tevreden.

Gedetineerden beoordelen het eten, de regels en de rechten, de hygiëne, de veiligheid

en de contacten met de buitenwereld positief. De contacten met medegedetineerden zijn

goed en er wordt in DCL nauwelijks gediscrimineerd. Het verblijf in DCL heeft als belang-

rijkste voordelen de sociale contacten, de sociale controle en de mogelijkheden voor con-

tacten met de buitenwereld. Het grootste nadeel van DCL is volgens de gedetineerden

het gebrek aan privacy. De gezondheid, techniek en het personeel krijgen een (iets) min-

der positief oordeel. Gedetineerden geven aan ontevreden te zijn over de activiteiten van

het dagprogramma; deze sluiten niet goed aan bij de behoeften van gedetineerden.

Uit de interviews blijkt dat PIW-ers in DCL het werk als uitdagend en afwisselend ervaren,

al kan het soms ook erg hectisch zijn. Met de techniek in DCL gaat het nog geregeld mis,

zo blijkt uit interviews met het personeel. Deze problemen zouden in de toekomst ver-

holpen moeten kunnen worden.

Contactpersoon: Bob Post | [email protected]

Opdrachtgever: Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC)

Page 33: 2007 | ITS in perspectief

32

Vei

lig

hei

d

Veilig verkeer via

slimme maatregelen

Het bevorderen van de verkeersveiligheid is voor provincies als wegbeheerder een voor-

name taak. Tegelijk is het zaak de doorstroming van het verkeer te optimaliseren en de

leefbaarheid van de verkeersomgeving te bewaken. Deze combinatie van doelen stond

voorop in het project ‘de Informatieve Weg’ van de provincie Noord-Brabant. Via het

langs de weg aanbieden van allerlei informatie is in dit onderzoek nagegaan in hoeverre

doorstroming, veiligheid en leefbaarheid verbeteren. De leefbaarheid maar ook de veilig-

heid is bijvoorbeeld gediend met een betere oversteekbaarheid, zowel voor de fietsende

schooljeugd als omwonenden. In totaal zijn op de provinciale weg tussen Dongen en

Oosterhout (3 kilometer) 17 signaalgevers geplaatst. Op die signaalgevers kan afhankelijk

van de omstandigheden en naar keuze van de provincie informatie worden getoond om

weggebruikers ‘slim’ te informeren en/of een gedragsverandering te realiseren. Het gaat

onder andere om informatie die per voertuig verschilt zoals het tonen van de volgtijd tot

de voorganger (om bumperkleven tegen te gaan) en de actuele rijsnelheid (om extreme

snelheden uit het verkeer te halen). Andere modules zijn het dynamisch waarschuwen

van voertuigbestuurders voor fietsers die willen gaan oversteken of voor naderende hulp-

voertuigen (brandweer, ambulance) via lichtgevende signalen in het wegdek.

Via evaluatie-onderzoek is het effect van de elektronisch aangestuurde signalen nage-

gaan. In totaal ging het om 12 typen informatie (modules). Tezamen met Arane Adviseurs

verkeer en vervoer evalueerde ITS de proef, in opdracht van de provincie Noord-Brabant.

Arane had de leiding van het onderzoek en richtte zich op het verkeerskundige deel. ITS

evalueerde vanuit de optiek van de weggebruikers, bestuurders van personenvoertui-

gen, vrachtwagenchauffeurs en fietsers. Er zijn zowel een nulmeting verricht als diverse

metingen tijdens het operationeel zijn van de maatregelen. Het onderzoek onder de

weggebruikers heeft kwantitatief én kwalitatief inzicht opgeleverd over de perceptie van

de informatie en de effecten op het rijgedrag. Interessant én relevant is de beschikbaar

gekomen informatie over onbedoelde neveneffecten.

In een afzonderlijk onderzoek, ook in opdracht van de provincie Noord-Brabant, is de

acceptatie en de effecten van het tonen van volgtijdinformatie diepgaander nagegaan.

Deze ‘slimme’ maatregel is toegepast in de nabijheid van zowel Someren als Deurne. In

dit onderzoek was sprake van eenzelfde werkverdeling tussen Arane en ITS.

Contactpersoon: Herman Katteler | [email protected]

In opdracht van: Arane en de provincie Noord-Brabant

Page 34: 2007 | ITS in perspectief

33

Bij de meting geven leerlingen, docenten, ondersteunend personeel en leidinggevenden

ook informatie over de (handhaving van) gedragsregels, onderwijsdifferentiatie en geven

ze concrete suggesties voor het vergroten van de veiligheid op specifieke plaatsen in en

rond de locatie. Tevens geven leidinggevenden informatie over kenmerken van het peda-

gogisch klimaat, de leerlingenzorg en het veiligheidsbeleid binnen de school. Bij elkaar

geeft de informatie de mogelijkheid na te gaan of - bij volgende metingen - zich beoogde

effecten voordoen in de vorm van meer veiligheid bij leerlingen en personeel.

De eerste meting is begin 2006 via internet uitgevoerd. In totaal hebben ruim 80.000

leerlingen, 7.000 personeelsleden en 600 leidinggevenden de vragenlijsten ingevuld.

Het blijkt dat het overgrote deel van leerlingen en personeel (meer dan 90%) zich veilig

voelt in en rond de schoollocatie. Er is wel een duidelijke variatie naar onderwijstype.

Leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs en in het praktijkonderwijs voelen zich

relatief het minst veilig. Er zijn velerlei gegevens verzameld wat betreft spijbelen, drugs

en wapens, en diverse varianten van geweld. Per locatie kan de aandacht voor het verster-

ken van positief sociaal gedrag van leerlingen en personeel nogal verschillen. Hier lijken

nog veel kansen te zijn voor een gericht veiligheidsbeleid, met positieve gevolgen voor

het gedrag van leerlingen en personeel. Daarnaast leverde een secundaire analyse van de

gegevens ten behoeve van de ‘Commissie Gelijke Behandeling’ veel concrete inzichten

op over verschillende vormen van discriminatie in en rond locaties voortgezet onderwijs

en de mogelijke aanpak hiervan. Ook hier ligt een groot aantal aanknopingspunten voor

vergroting van veiligheid.

De schoollocaties die deelnamen aan de eerste meting kregen hun eigen resultaten via

internet (vertrouwelijk) teruggekoppeld. Hiermee kregen zij inzicht in hun eigen veilig-

heidssituatie en konden op basis hiervan hun eigen veiligheidsbeleid gericht versterken.

Begin 2008 wordt de monitor weer landelijk uitgevoerd. Alle locaties in het voortgezet

(speciaal) onderwijs kunnen weer participeren. De locaties die in 2006 meededen, kun-

nen met behulp van de resultaten in 2008 de stand van zaken evalueren. Ook kunnen zij

controleren of hun activiteiten voor het vergroten van veiligheid op en rond school de

gewenste effecten hebben. Op grond daarvan kunnen zij nog doelgerichter werken aan

het vergroten van de veiligheid.

Contactpersoon: Ton Mooij | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van OCW

Veiligheidsmonitor in het

Voortgezet (Speciaal) Onderwijs

In 2006 heeft het ITS op verzoek van het ministerie van OCW een ‘veiligheidsmonitor’

voor het voortgezet (speciaal) onderwijs ontwikkeld. Het eerste doel van deze monitor is

om per meting inzicht te krijgen in de veiligheidssituatie per school(locatie) en de alge-

hele landelijke situatie. Een tweede doel is ondersteuning bij het vergroten van de veilig-

heid per locatie.

In de monitor is aandacht voor het veiligheidsgevoel, het veiligheidsgedrag en het soci-

aal gewenste maar ook sociaal ongewenste (onveilige) gedrag van leerlingen, docenten,

en onderwijsondersteunend personeel. Bij de meting geven leerlingen informatie over

zichzelf, medeleerlingen, docenten en overig personeel. Docenten geven informatie over

zichzelf, leerlingen, mededocenten, overig personeel, enzovoorts. Dit levert een compleet

beeld op van de sociale veiligheidssituatie per locatie.

Vei

lig

hei

d

Page 35: 2007 | ITS in perspectief

34

Zo

rg

Penitentiair ziekenhuis in

Scheveningen

In opdracht van het ministerie van Justitie heeft het ITS onderzoek verricht naar de

behoefte aan ziekenhuiszorg vanuit justitiële inrichtingen en het aanbod van die zorg

door het penitentiair ziekenhuis in Scheveningen.

In Nederland is de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) verantwoordelijk voor de uitvoering

van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Naast de tenuitvoerlegging van de

straffen voor gedetineerden, is DJI ook verantwoordelijk voor hun dagelijkse verzorging.

DJI heeft daarbij de verplichting om te voorzien in gezondheidszorg voor gedetineerden.

Voor deze gezondheidszorg geldt het zogenaamde equivalentiebeginsel: de geboden

medische zorg in justitiële inrichtingen dient zoveel mogelijk gelijkwaardig te zijn aan die

in de burgermaatschappij. In de behoefte aan tweedelijns gezondheidszorg voor de justi-

tiële inrichtingen wordt in principe voorzien door het penitentiair ziekenhuis in Scheve-

ningen. Alleen als het medisch gezien noodzakelijk is en opname in het penitentiair

ziekenhuis niet mogelijk of wenselijk is, kan de directeur van een penitentiaire inrichting

besluiten tot opname in een burgerziekenhuis.

Vanuit de penitentiaire inrichtingen is er de nodige kritiek op het penitentiair ziekenhuis,

omdat er weinig behandelingen mogelijk zouden zijn en omdat het te lang zou duren

voordat een gedetineerde opgenomen kan worden. Penitentiaire inrichtingen wijken in

de praktijk dan ook liever uit naar een burgerziekenhuis.

Voor wat poliklinische zorg betreft kan het penitentiair ziekenhuis inderdaad niet voldoen

aan de vraag vanuit de justitiële inrichtingen. Dit is inherent aan het karakter en de loca-

tie van het penitentiair ziekenhuis. Het beschikt namelijk alleen over een chirurg en voor

de meeste penitentiaire inrichtingen ligt het te ver weg. Aan de vraag naar capaciteit

voor spoedopnames en niet-spoedeisende behandelingen vanuit de justitiële inrichtingen

kan het penitentiair ziekenhuis slechts in beperkte mate voldoen. Als medium care

ziekenhuis is het niet uitgerust voor gecompliceerde of risicovolle ingrepen. Daarvoor

moet worden uitgeweken naar het Ziekenhuis Bronovo in Den Haag.

Omdat het penitentiair ziekenhuis een medium care ziekenhuis is en voor de meeste

penitentiaire inrichtingen te ver weg ligt, voorziet het slechts voor een deel in de behoef-

te aan tweedelijns zorg. Het heeft echter wel de status van een Huis van Bewaring en

biedt daarmee als enige ziekenhuis in Nederland opnamecapaciteit voor vluchtgevaarlijke

of agressieve gedetineerden. Ondanks de kritiek op het penitentiair ziekenhuis vormt het,

naar de mening van de justitiële inrichtingen, een onmisbaar onderdeel van de justitiële

gezondheidszorg en is de overgrote meerderheid van de inrichtingen van mening dat het

penitentiair ziekenhuis beslist niet overbodig is.

Contactpersonen: Mary van de Wijngaart | [email protected]

Bob Post | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van Justitie

Klanttevredenheidsonderzoek

Synthese

Synthese is een onderneming voor Zorg en Welzijn, werkzaam in Noord Limburg.

Synthese biedt een grote hoeveelheid diensten aan, waaronder peuterspeelzaalwerk

en het ondersteunen van mantelzorgers. Om inzicht te krijgen in de kwaliteit van de

dienstverlening en om deze waarmogelijk te verbeteren, verspreid Synthese het hele jaar

door klantteverdenheidsformulieren onder haar klanten. De antwoorden worden door

Synthese in een bestand ingevoerd en twee keer per jaar door het ITS geanalyseerd. De

analyses die door het ITS worden uitgevoerd zijn erop gericht Synthese van informatie te

voorzien over de tevredenheid van de klanten over de dienstverlening. Uit de analyses

blijkt dat klanten Synthese de afgelopen jaren gemiddeld ruim een acht gaven voor de

geleverde diensten.

Contactpersoon: Frank Miedema | [email protected]

Opdrachtgever: Synthese

Page 36: 2007 | ITS in perspectief

35

Zo

rg

Zorg

Kwaliteit van kinderopvang

De overheid ziet er via inspectie door de GGD op toe op dat kinderopvangorganisaties

voldoen aan de normen die door wetten en beleidsregels zijn gesteld. Daarnaast toetsen

auditoren van private certificerende instellingen kinderopvangorganisaties die gaan voor

(het behoud van) een certificaat op kwaliteitseisen, gesteld via de Stichting HKZ aan de

kinderopvangsector. Kinderopvangorganisaties die met zowel inspecteurs als met audito-

ren te maken hebben, ervaren een ruime mate van overlap.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer kenbaar

gemaakt bereid te zijn tot vermindering van toezicht op gecertificeerde organisaties, mits

er meer inzicht is in de mate van overlap en er daadwerkelijk sprake blijkt van overlap in

de werkwijze van de GGD en de private certificerende instellingen. Om die helderheid te

creëren gaf het ministerie van SZW ITS opdracht voor een onderzoek. Dat onderzoek had

een tweeledige doelstelling. Allereerst diende in kaart te worden gebracht in hoeverre

het door de GGD uitgeoefende toezicht qua inhoud en werkwijze overlap vertoont met

de private toetsing via het stelsel van certificatie. Daarnaast diende het onderzoek aan

te geven of kan worden volstaan met terughoudende inspecties door de GGD bij gecer-

tificeerde kinderopvangorganisaties in het geval in de praktijk sprake is van voldoende

overlap.

ITS heeft op drie niveaus de mate van overlap onderzocht: de overlap van de op papier

geformuleerde kwaliteitseisen, de overlap in de formele werkwijze (zoals de bezoekfre-

quentie) en de overlap in de alledaagse praktijk, met name de wijze waarop inspecteurs

en auditoren naar de kinderopvang kijken. ITS hield, naast desk research, gesprekken met

inspecteurs, auditoren en directeuren van kinderopvangorganisaties. Ook observeerde

het op locatie tijdens inspecties en audits. Het onderzoek concludeert dat, hoewel er

sprake is van overlap, het overheidstoezicht niet zonder meer kan worden beperkt gelet

op de grote verschillen in praktische werkwijze tussen auditoren en inspecteurs. Wel

geeft het onderzoek aanleiding aangepaste vormen van overheidstoezicht te overwegen:

deze impliceren een meer efficiënte vorm van toezicht met een grotere doelmatig-

heid. Diverse scenario’s voor overheidstoezicht zijn geformuleerd en in een workshop

bediscussieerd met experts. Geadviseerd wordt om over te gaan op een risicogestuurd

toezichtmodel dat op een aantal wezenlijke onderdelen gelijk is aan het vigerende toe-

zichtmodel, maar in andere opzichten beduidend afwijkt van het huidige, voor alle kin-

deropvangorganisaties en vestigingen gelijkluidende model. Dit risicogestuurde toezicht-

model is in het onderzoeksrapport verder uitgewerkt.

Contactpersoon: Herman Katteler | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van SZW

Page 37: 2007 | ITS in perspectief

36

Zo

rg

Persoonsgebonden budget

Van de mensen die een indicatie krijgen voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

(AWBZ) kiest bijna één op de tien voor een persoonsgebonden budget (pgb). Het pgb

geeft de budgethouder de mogelijkheid om zelf zorg in te kopen bij een zorgaanbieder

van zijn of haar keuze. Zorg kan ingekocht worden bij professionele hulpverleners, zoals

de thuiszorg, maar ook bij informele hulpverleners, zoals familieleden, vrienden en goede

bekenden.

Steeds meer mensen maken gebruik van de pgb-regeling en er gaat steeds meer geld in

om. In opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) onder-

zocht het ITS in 2007 de ervaringen van budgethouders met de uitvoering van het pgb.

Voor het onderzoek onder budgethouders is eind 2006 – begin 2007 een survey uitge-

zet onder circa 700 budgethouders uit het PGB-panel. Budgethouders waren met name

geïndiceerd voor huishoudelijke hulp (meestal betrof het mensen met een somatische

aandoening of chronische ziekte), ondersteunende begeleiding (meestal jongere budget-

houders met een psychiatrische aandoening of een verstandelijke beperking) en persoon-

lijke verzorging. Doorgaans kopen budgethouders in tweederde deel van de gevallen zorg

in bij informele hulpverleners en in eenderde deel bij professionele zorgaanbieders of

hulpverleners.

36

Over het algemeen wordt de uitvoering van het pgb door zorgkantoren positief beoor-

deeld door budgethouders. Zo is ruim driekwart van de budgethouders tevreden over

de uitvoering door het zorgkantoor en ongeveer tweederde deel van de budgethouders

beoordeelt de kwaliteit van de dienstverlening door zorgkantoren als goed of uitstekend.

De overgrote meerderheid van de budgethouders vindt het pgb een geschikt instrument

om zelf zorg te kunnen regelen. Belangrijk daarbij is de vrije keuze van hulpverleners, de

eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder en de regie over de zorg. Maar het is en

blijft een ingewikkelde regeling. 70% van de budgethouders vindt de pgb-regeling inge-

wikkeld. Nadelig zijn vooral de administratieve rompslomp en de veelheid aan wisselende

en soms tegenstrijdige informatie.

Onlangs kreeg het onderzoek onder budgethouders een vervolg. Op verzoek van VWS

onderzoekt het ITS de oorzaken van de instroom in het pgb en de steeds groter wordende

groep jonge budgethouders met een psychiatrische aandoening.

Contactpersoon: Clarie Ramakers | [email protected]

Opdrachtgever: Ministerie van VWS

Ine

van

den

Bro

ek

Page 38: 2007 | ITS in perspectief

37

AnnoAob - Algemene OnderwijsbondARANE - Adviseurs in verkeer en vervoerBestuursdienst RotterdamCIZ - Centrum Indicatiestelling ZorgCommissie Gelijke BehandelingDe DriestroomDriestar CollegeGBIO - Gemeenschappelijk Begeleidingsinstituut OndernemingsradenGemeente ApeldoornGemeente De WoldenGemeente Hardinxveld-GiessendamGemeente VlagtweddeGemeente OverbetuweGemeente HelmondGemeente ZwolleGOa - Schiedam - Stichting Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid - SchiedamHoofdbedrijfschap DetailhandelHulpverleningsdienst GroningenInspectie van het OnderwijsIOWO - Adviseurs voor onderwijs, beleid en organisatieIVA - Beleidsonderzoek en AdviesKenniscentrum Beroepsonderwijs ArbeidsmarktKNGF - Koninklijk Nederlands Genootschap voor FysiotherapieKPC GroepLABOUR AsociadosLPC Kortlopend OnderwijsonderzoekMEE NederlandMicrosoft NederlandMinisterie van DefensieMinisterie van FinanciënMinisterie van JustitieMinisterie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW)Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)Nederlandse ZorgautoriteitNicis InstituteNijmeegse Scholengemeenschap GroenewoudNMT - Nederlandse Maatschappij tot bevordering der TandheelkundeNWO - Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk OnderzoekOnderbouw-VOOnderwijsraadOPOA - Openbaar Primair Onderwijs AlmeloOTIB - Opleidings- en ontwikkelingsfonds v.h. Technisch InstallatiebedrijfOntwikkelingsmaatschappij Oost NederlandPlatform Bèta TechniekProject RailplanProjectorganisatie WMSProvincie Noord BrabantRadboud Universiteit NijmegenRegionale Brandweer FryslanRijksvoorlichtingsdienstsalto - scholen voor algemeen toegankelijk onderwijs in EindhovenSBO - Sectorbestuur OnderwijsarbeidsmarktSCP - Sociaal Cultureel PlanbureauSHELL NederlandSIMON-scholenSpectrum GelderlandStichting CosmicusStichting Instituut GakStichting Katholiek en Protestants-Christelijk Onderwijs Eindhoven e.o.Stichting Kennisnet ICT op SchoolStichting Limburgs Voortgezet OnderwijsSyntheseUMC - st. RadboudWODC - Wetenschappelijk Onderzoek en DocumentatiecentrumWSNS+ - Weer Samen Naar School PlusZorgaanBod

Opdrachtgevers

Opd

rac

htg

ever

s

Page 39: 2007 | ITS in perspectief

38

Pu

blic

atie

s

Publicaties

Gedragsproblemen in de basisschool en competenties van

leraren

Hans van Gennip, Tessa Marx & Ed Smeets

Gezondheidszorg in het gevang

Mary van den Wijngaart & Bob Post

Het effect van confronterende verkeerseducatie op jongeren

Herman Katteler & Clara Woldringh

Hoogbegaafdheid van leerlingen in het primair onderwijs

Geert Driessen, Ton Mooij & Jan Doesborgh

Kwaliteit en vertrouwen

Onderzoek naar outputsturing in basisscholenGerrit Vrieze, Tessa Marx, Erik de Gier & Wil van Esch

Mogelijkheden voor verminderd overheidstoezicht op de

kwaliteit van de kinderopvang

Herman Katteler & Nardy Welling

Ouders, scholen en diversiteit

Frederik Smit, Geert Driessen, Roderick Sluiter & Mariël Brus

Professionele ontwikkeling door werken aan onderwijs en

loopbaan

Hans van Gennip, Jos van Kuijk & Ferd van der Krogt

Rol van uitleenbedrijven bij personeelsvoorziening en

personeelsbeheer in de technische installatiebranche

Oriënterend onderzoek ten behoeve van OTIB John Warmerdam & Harry van den Tillaart

Samenwerking tussen primair onderwijs, voortgezet

onderwijs, regionale expertisecentra en jeugdzorg

Ed Smeets

Schoolkostenmonitor 2006-2007

Schoolkosten in het voortgezet onderwijs en de mbo-bolJos van Kuijk, Madeleine Hulsen, Marc Thomassen, Dana Uerz & Nico van Kessel

Speciaal of apart

Onderzoek naar de omvang van het speciaal onderwijs inNederland en andere Europese landenEd Smeets

Trends en ontwikkelingen in de technische installatiebranche

2007

Bedrijvigheid, arbeidsmarkt en beroepsopleidingHarry van den Tillaart, Dana Uerz, John Warmerdam, Carolien van Rens, Jan Doesborgh, Hedwig Vermeulen & Wouter de Wit

Uitbesteden of zelf doen

Gerrit Vrieze & Froukje Wartenbergh-Cras

Van een kabbelend beekje naar een bruisende waterval

Evaluatie invoering Wet medezeggenschap op scholen Frederik Smit & Sanne Elfering

Verdeling van taken en verantwoordelijkheden

Froukje Wartenbergh-Cras & Nico van Kessel

Zorgleerlingen en leerlingzorg op de basisschool

Ed Smeets

Publicaties uitgeven door ITS

Application of EU Directive on occupational health and safety

protection of employees with temporary work contracts

John Warmerdam, Herman Katteler & Frank Hugen

Beroeps- en functievorming bij intern begeleiders

Gerrit Vrieze & Hans van Gennip

Brood en spelen

Frederik Smit, Geert Driessen, Roderick Sluiter & Ria Meijvogel

Child labour and protection of young workers:

Key facts and specific cases in the NetherlandsJohn Warmerdam & Herman Katteler

De toegankelijkheid van het beroepsonderwijs voor gehandi-

capten en chronisch zieken

Mary van den Wijngaart

Discriminatie in en rond school

Secundaire analyse van gegevens verkregen met de Veiligheids-monitor V(S)O 2006Ton Mooij

Evaluatie detentieconcept Lelystad

Bob Post, Sabine Stoltz & Frank Miedema

En wat vind jij?

Mary v.d. Wijngaart & Evelien Sombekke

Evaluatie persoonsgebonden budget nieuwe stijl 2005-2006

Clarie Ramakers, Kees de Graauw, Evelien Sombekke, Hermann Vierke, Jan Doesborgh & Clara Woldringh

Evaluatie persoonsgebonden budget nieuwe stijl 2005-2006

Beleidssamenvatting

Page 40: 2007 | ITS in perspectief

39

Pu

blic

atie

s

Publicaties, niet uitgeven door ITS

Aanpassing gewichtenregeling op basis van

cumulatiegebieden

Lia Mulder & H. VierkeTe downloaden via www.minocw.nl

De bestuurder stuurt met de ondernemingsraad

Succes en faalfactoren in de rol van de bestuurder bij hetbenutten van medezeggenschap in de besturing van deorganisatie Fred Huijgen, Erna Bruin & Jan Heijink Verkort artikel in OR Handboek Strategie en Beleid Uitgever: Kluwer

De opbrengsten van de pilot schakelklassen

Lia Mulder, A. v.d. Hoeven & G. Ledoux Te downloaden via www.schakel-klassen.nl

Effecten van de invoering van vier profielen in havo en vwo

Annemarie van Langen, m.m.v. Bas Kurver & Hermann Vierke Te downloaden via: www.onderwijsraad.nl

Evaluatie pilot VIS en Chevronstrepen

Herman KattelerTe downloaden via: www.brabant.nl

Meer waarde door medezeggenschap

Arjen Verhoeff, Jan Heijink & Gerard KraaijkampUitgever: SZW / AWVN

Medezeggenschap in beeld

Ondersteuning van ondernemingsraden in enkele casesJan Cremers, m.m.v. Erna Bruin, Jiska van den Hoek,Brenda de Jong & Harry van den TillaartGBIO-Katernen, deel 11, 2007 Uitgever: Reed Business

Meisjes in havo/vwo en de keuze voor bètatechnisch

onderwijs

Annemarie van LangenIn: Technotopics II. Essays over onderwijs en arbeidsmarkt voor bètatechniciUitgever: Platform Bèta Techniek / ROA.

Naar verantwoorde leerarrangementen voor hoogbegaafde

leerlingen

Ton Mooij, A. F. M Steenbergen-Penterman &J. te Boekhorst-Reuver Uitgever: SLO Enschede

Onderbenutting van capaciteiten in basis- en voortgezet

onderwijs

Lia Mulder, J.Roeleveld & H. Vierke Uitgever: Onderwijsraad

Onderwijsthema’s in internationaal perspectief

Madeleine Hulsen (red.) m.m.v. Gerrit Vrieze, Annemarie van Langen, Froukje Wartenbergh-Cras, Dana Uerz & Hermann Vierke Te downloaden via: www.onderwijsraad.nl

Page 41: 2007 | ITS in perspectief

40

ITS-Nijmegen www.its-nijmegen.nlpostadres: Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegenbezoeksadres: Toernooiveld 5, Nijmegentelefoon: 024-3653500fax: 024-3653599

eindredactie: Karen Thoms en Yvonne Meeuwsenfotografi e: Flip Franssen grafi sche vormgeving: Yvonne Meeuwsendruk: Thieme MediaCenter

© 2008 ITS, Radboud Universiteit Nijmegen

Page 42: 2007 | ITS in perspectief

Het ITS maakt deel uit

van de Radboud

Universiteit Nijmegen

2007 | ITS in perspectief

www.its-nijmegen.nl

2007

Omslag jaarbericht 2007.indd 1Omslag jaarbericht 2007.indd 1 4-4-2008 12:30:564-4-2008 12:30:56