Ziggomembers.ziggo.nl/rehu/schrift/Download/Hebreeen.pdf · 2 De Brief aan de Hebreeën Inhoud...
Transcript of Ziggomembers.ziggo.nl/rehu/schrift/Download/Hebreeen.pdf · 2 De Brief aan de Hebreeën Inhoud...
1
De Brief aan de Hebreeën
2
De Brief aan de Hebreeën
Inhoud
Opschrift
A. Proloog – De verhevenheid van de Messias (1:1-4)
B. Dogmatisch deel (1:5 – 10:18)
1. Als Zoon Gods Messias verheven boven de engelen (1:5 – 2:18)
a. Superieur aan de engelen (1:5-14)
b. Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)
c. Het joodse voorrecht (2:5-18)
2. De Messias verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)
a. Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)
b. Afval bij de Uittocht (3:7-19)
c. Gods rust (4:1-11)
d. Kracht van het woord Gods (4:12-13)
3. Hogepriesterschap van de Messias in Nieuw Verbond (4:14 – 8:13)
a. Medegevoel met zwakheden (4:14-16)
b. Geschikt om volmaakte hogepriester te zijn (5:1-10)
c. Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)
d. Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)
e. Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)
f. Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13)
3
4. Het Nieuwe Verbond beter (9:1 – 10:18)
a. Offerdienst onder Oude Verbond typologisch (9:1-10)
b. Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)
c. Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer (10:1-10)
d. De ware hogepriester voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18)
C. Praktisch deel (10:19 – 12:29)
1. God naderen in standvastigheid (10:19-25)
2. Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)
3. Niet terugdeinzen bij de Antichrist (10:32-39)
4. De geloofsgetuigen (11:1-40)
5. Het oog gericht op Jezus; niet bezwijken onder correctie (12:1-17)
6. Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)
D. Naschrift (13:1-25)
1. Vermaningen (13:1-9)
2. Het christelijk altaar (13:10-16)
3. Slot (13:17-25)
4
Opschrift
ΠΡΟΣ ΕΒΡΑΙΟΥΣ
Het opschrift -Aan Hebreeën- ten spijt weten wij niet met zekerheid wie de
afzender(s) en wie de geadresseerden waren van deze brief, indien het document al
als een brief moet worden opgevat. Onzekerheid derhalve alom.
Het voert te ver alle veronderstellingen die over auteur, eventuele scriptor en/of
redacteur, de geadresseerden, zijn geopperd, de revue te laten passeren. Zelf gaan
wij er vanuit -omdat het ons als het meest waarschijnlijke voorkomt- dat het om
een door Gods geest geleid schrijven gaat waarin Paulus en Apollos hebben
samengewerkt; de eerste (overwegend) als auteur, de tweede (overwegend) als
degene die de ideeën in geschrifte heeft vastgelegd.
Zou men namelijk zonder enige beperking van Paulus’ auteurschap uitgaan, dan
kan men geen verklaring geven voor de afwijkingen in taal, stijl, compositie en
theologie, in vergelijking met zijn andere brieven. De stijl van Hebreeën is namelijk
die van een zeer bekwaam schrijver die het Grieks volkomen beheerst en steekt
sterk af tegen de hortende en onregelmatige stijl die voor Paulus gewoon was.
Loochent men daarentegen elk verband met de apostel, of zou men dit beperken tot
een zekere verwantschap in ideeën, dan worden wij voor het probleem geplaatst
waarom Hebreeën zo vaak en in menig opzicht aan Paulus herinnert.
Bovendien stuit men dan op nog twee andere moeilijkheden:
a de moeilijk te beantwoorden vraag waarom men er binnen de Oosterse
christengemeenschap, met name in die van Alexandrië, al in een vroeg stadium
vanuit ging dat Paulus de auteur was;
b in de omstreeks 1930 ontdekte Chester Beatty P46, een papyrusmanuscript dat
de brieven van de apostel Paulus bevat en thans gedateerd wordt einde eerste eeuw,
komt ook Hebreeën voor, zelfs onmiddellijk gerangschikt na het boek Romeinen,
wat als een bijna ongekende plaats wordt gezien. Volgens sir Frederic Kenyon duidt
dat erop dat er op dat vroege tijdstip geen tijfel bestond ten aanzien van het
Paulinische auteurschap.
5
De kerkhervormer Luther heeft, naar verluidt, als eerste geopperd dat Apollos de
scriptor (redacteur) van de brief moet zijn geweest. En daarvoor zijn enkele zeer
krachtige redenen aan te voeren:
Apollos was afkomstig uit Alexandrië; was een geleerd man, goed onderlegd in de
Schriften, en gerespecteerd in de vroege Gemeente:
Intussen arriveerde er in Efeze een uit Alexandrië afkomstige Jood, die Apollos heette. Hij was een ontwikkeld man, die goed onderlegd was in de Schriften. Hij had onderricht gekregen in de Weg van de Heer en verkondigde geestdriftig de leer over Jezus, die hij zorgvuldig uiteenzette, ook al was hij alleen bekend met de doop zoals Johannes die had verricht. In de synagoge begon hij nu vrijmoedig het woord te voeren. Toen Priscilla en Aquila hem hoorden, namen ze hem terzijde en legden hem uit wat de Weg van God precies inhield. Toen hij naar Achaje wilde afreizen, moedigden de leerlingen hem aan en gaven hem een brief mee voor de gemeenteleden met het verzoek hem gastvrij te ontvangen. Na zijn aankomst bleek hij door Gods genade een grote steun te zijn voor de gelovigen, want hij slaagde erin de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Jezus de messias is. (Hn 18:24-28; NBV)
De steun die Apollos in Achaje bleek te zijn voor de gelovigen aldaar, betrof vooral
de leden van de gemeente te Korinthe. Maar vanwege zijn grote welsprekendheid en
overige bekwaamheden droeg hij, ongewild weliswaar, bij tot sektarische
verdeeldheid. Paulus schreef niettemin lovend over hem in zijn Eerste Korinthebrief:
Wanneer de een zegt: ‘Ik ben van Paulus, 'en een ander: ‘Ik van Apollos, 'bent u dan niet als alle andere mensen? Wat is Apollos eigenlijk? En wat is Paulus? Zij zijn niet meer dan dienaren die u tot geloof hebben gebracht, beiden op de wijze die de Heer hun heeft geschonken. Ik heb geplant, Apollos heeft water gegeven, maar God heeft doen groeien. Het is niet belangrijk wie plant of wie begiet; alleen God is belangrijk, want hij doet groeien. Wie plant en wie begiet hebben hetzelfde doel, al worden ze ieder apart beloond overeenkomstig de moeite die ze zich hebben gegeven. (1Ko 3:4-8; NBV)
Later troffen beide mannen elkaar te Efeze. En uit 1Ko 16:12 blijkt dat er toen
sprake was van een nauwe band van samenwerking:
6
Wat onze broeder Apollos betreft: ik heb er herhaaldelijk bij hem op aangedrongen om in gezelschap van de broeders naar u toe te gaan, maar op dit moment wil hij beslist niet weg. Hij komt zodra hij de gelegenheid vindt. (NBV)
Blijkbaar had de aanhang van Apollos verzocht om de terugkeer van hun vereerde
leraar. Paulus had zich daar niet tegen verzet, maar Apollos zelf oordeelde het niet
raadzaam zolang de partijstrijd te Korinthe voortduurde. Kennelijk wilde hij niet dat
er tussen hem en de apostel een wig werd gedreven.
Dat wij Apollos als de waarschijnlijke scriptor van Hebreeën zien, heeft niet alleen te
maken met zijn geleerdheid en diep inzicht in de Schrift, maar vooral ook met zijn
Alexandrijnse achtergrond, aangezien er in onze brief duidelijke sporen zijn van de
Alexandrijnse school en geest, waarvan de joodse wijsgeer Philo een tijdlang de
meest karakteristieke vertegenwoordiger was.
Niet dat diens ideeën in Hebreeën zijn overgenomen, want zijn pogingen om de taal
en de opvattingen van de Griekse filosofie (Plato) met het geopenbaarde geloof van
de Joden in harmonie te brengen en daarmee het Judaïsme in Griekse ogen
aanvaardbaar te maken, was zeker verwerpelijk. Gods geest van inspiratie heeft de
bijbelse canon voor zulke heidense beïnvloeding behoed. Niettemin worden diverse
termen uit zijn vocabularium in Hebreeën teruggevonden:
1:3 απαυγασμα en χαρακτηρ; hier gezegd van de Messias die afstraling en
nauwkeurige afdruk van God is; bij Philo de verhouding van de mens tot God.
4:12 τομωτερος; scherper; gezegd van het woord Gods (scherper dan enig
tweesnijdend zwaard); bij Philo is de Logos τομευς; die snijdt.
5:9 αιτιος σωτηριας; oorzaak van redding; hier van de Messias gezegd, maar komt in
ander verband bij Philo voor.
6:16 βεβαιωσις; (ook in Fp 1:7); bevestiging; bekrachtiging.
7:11 τελειωσις; (ook in Lk 1:45); verwezenlijking; volkomenheid; volmaaktheid.
8:1 κεφαλαιον; hoofdzaak.
7
11:10 τεχνιτης en δημιουργος; God als ontwerper (architect) en bouwmeester.
Er zijn ook overeenkomsten met Philo wat betreft wijze van argumentatie:
2:10; 7:26; wat passend is.
2:1-3; 10:28-29; 12:9; des te meer reden.
5:11 – 6:3; pedagogisch.
7:2; etymologie.
7:3; waarover de Schrift zwijgt.
Sommige ideeën van Philo over de Mozaïsche wetgeving worden in Hebreeën in
christelijke zin gebruikt. Een voorbeeld is het gebruik van τελειωσις in Hb 7:11-12
Indien volmaaktheid [τελειωσις] dan werkelijk door het Levitische priesterschap was -want op basis daarvan kwam het volk onder een systeem van wetten- waarom was het dan nog nodig dat er een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet genoemd naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap verandert, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats.
Uit dit alles moeten we wel concluderen dat aan het tot stand komen van Hebreeën
iemand heeft (mee)gewerkt die een Alexandrijnse vorming had, zelfs met een
onmiskenbare invloed van Philo. En dan denken we toch in de eerste plaats aan
Apollos, van wie Lukas in de Handelingen met nadruk vermeldt dat hij uit
Alexandrië afkomstig was.
Maar zelfs als we ervan uitgaan dat Paulus en Apollos het Hebreeëndocument
tezamen zouden hebben opgesteld, is een andere vraag daarmee niet direct
beantwoord: Wie vormen de beoogde lezerskring?
Terwijl Paulus en Apollos in het Evangelie samenwerkten in voornamelijk heidens
gebied, waren beide er niettemin op gebrand eveneens hun joodse broeders te
overtuigen van de waarheid dat Jezus de door God gezonden Messias is.
8
Zoals we boven zagen slaagde Apollos in Korinthe erin de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Jezus de Messias is. En Paulus schrijft over zichzelf:
Omdat ik één ben met Christus spreek ik de waarheid, en mijn geweten, geleid door de heilige Geest, is mijn getuige dat ik niet lieg: ik ben diepbedroefd en word voortdurend door verdriet gekweld. Omwille van mijn volksgenoten, de broeders en zusters met wie ik mijn afkomst deel, zou ik bijna bidden zelf vervloekt te worden en van Christus gescheiden te zijn; omwille van hen, de Israëlieten, die God als zijn kinderen heeft aangenomen en aan wie hij zijn nabijheid, de verbonden, de wet, de tempeldienst en de beloften heeft geschonken; omwille van het volk dat van de aartsvaders afstamt en waaruit Christus is voortgekomen. God, die boven alles verheven is, zij geprezen tot in eeuwigheid. Amen. (Rm 9:1-5; NBV)
Om die reden zien wij Hebreeën als een goddelijk geschrift waarin beide mannen
door Jahweh worden gebruikt om hun joodse broeders, van oorsprong Hebreeën -
afgestamd als zij zijn van de Hebreeër Abraham- (volledig) te winnen voor de eigen
joodse Messias
Want zelfs de Messiasbelijdende Joden van de Eerste eeuw -met name zij die in
Jeruzalem en Judea woonachtig waren- ijverden blijkbaar meer voor de Wet dan
voor hun Messias Jezus. Hoewel zij hem als hun rechtmatige Messias beleden, wees
de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een gebrekkige belijdenis was,
aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude joodse cultus vasthielden,
waaronder zelfs het brengen van dierlijke offers in de tempel te Jeruzalem. Vergelijk
Hn 21:17-26.
Voor de term Hebreeër vergelijk Gn 14:13; 2Ko 11:22; Fp 3:5.
Daarmee suggereren we geenszins dat de Messiasbelijdende joden in Judea ook de
oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest moeten zijn. Het soort Judaïsme
waarop in de brief wordt gezinspeeld, lijkt namelijk eerder Hellenistisch dan Judees
te zijn geweest. De vermelding bijvoorbeeld -in Hb 6:10- van de edelmoedigheid der
lezers en hoe zij anderen bijstonden, lijkt een verwijzing te zijn naar de joden in de
diaspora. Uit zulke schriftdelen als 1Ko 16:1-3 en Rm 15:25-26 blijkt immers dat
juist de 'heiligen' in Palestina door de laatsten materieel werden ondersteund.
9
Die conclusie schijnt bovendien bevestigd te worden door het consequente gebruik
van de Septuagint (LXX) bij de vele verwijzingen naar Oudtestamentische passages
in de brief. Door de Hellenistische joden werd die Griekse vertaling van de
Hebreeuwse geschriften op grote schaal gebruikt, hetgeen niet gezegd kan worden
van de Palestijnse joden.
Niettemin moeten we ook op dit punt erkennen dat we niet met zekerheid weten wie
de oorspronkelijke ontvangers van de brief geweest zijn. Wellicht mogen we daaruit
de conclusie trekken dat het geschrift altijd al een algemeen karakter heeft gehad,
bestemd voor alle joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op aarde
zouden leven.
Wél geloven wij dat God het schrijven dusdanig leidde dat de nadruk is komen te
liggen op de eindtijd en op de gebeurtenissen die zich dán zouden gaan voltrekken.
Dat wil zeggen, in de bijzondere wereldperiode die samenvalt met de zeventigste
jaarweek wanneer alle aandacht van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude
Godsvolk Israël (Dn 9:24-27).
Het Nieuwe [betere] Verbond dat in Hebreeën zo’n belangrijke plaats inneemt, wordt
volgens Jr 31:31-34 eerst dán met Israël gesloten en werkelijk van kracht.
Voor Israël betekent een en ander ook de vervulling van het profetische woord
aangaande het beloofde herstel van de natie in haar verhouding tot Jahweh, haar
God. En dán ook zal het Messiaanse koninkrijk worden opgericht, namelijk op de
helft van die laatste jaarweek. En dat impliceert weer dat eerst dán het
hogepriesterschap van de Messias, dat naar de orde van Melchizedek is -een
gecombineerd koningpriesterschap- binnen het koninkrijk voor Israël in werking kan
komen; alweer een hoofdthema in Hebreeën (Psalm 110; Dn 2:44; Hn 1:6).
Zie ook: De Brief aan de Hebreeen - Welke Hebreeen ? en Het joodse erfdeel
Tot slot kunnen we hierover opmerken dat het indrukwekkend is te zien hoe de
opstellers van Hebreeën het aanpakken om hun broeders -eveneens Hebreeërs als
zijzelf- voor de zaak van hun eigen (joodse) Messias te winnen.
Er wordt daarbij een vorm van theologie gehanteerd die geheel verschilt van die
waardoor de Paulinische geschriften worden gekenmerkt:
10
- Het ideaalbeeld in Hebreeën is niet het zijn in Messias Jezus, maar -weliswaar ook
op basis van het verzoenend offer- het op aanvaardbare wijze naderen tot God (4:16;
7:25; 10:19-22; 11:6; 12:18-22).
- Geen uitweiding over het bij God gerechtvaardigd worden uit geloof in plaats van
door werken der Wet.
De Wet is zeker een belangrijk punt van uitgang, doch ze wordt veeleer benut om de
profetische beelden die er altijd al in lagen opgesloten te verduidelijken:
· de dienst bij de Tabernakel en de cultus van [dierlijke] offers;
· de dienst van de hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag.
Dat zijn in Hebreeën uitgangspunten om de lezers van de waarheid over de Messias
Jezus te overtuigen. In hem wordt alle typologie tot werkelijkheden.
Hebreeën 1
A. Proloog – De verhevenheid van de Messias (1:1-4)
Πολυμερως και πολυτροπως παλαι ο θεος λαλησας τοις πατρασιν εν τοις προφηταις επ εσχατου των ημερων τουτων ελαλησεν ημιν εν υιω, ον εθηκεν κληρονομον παντων, δι ου και εποιησεν τους αιωνας·
1-2 God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.
Zoals het geval is met het boek Genesis en ook met het Johannesevangelie, begint
onze brief met de vermelding van God, Degene die zowel de Auteur is van de oude
als de nieuwe openbaring. In de communicatie met zijn uitverkoren volk is er
sprake van continuïteit.
In voorchristelijke tijden trad Jahweh met de (voor)vaderen van de Joden -zij die
volgens het opschrift de geadresseerden zijn maar daarin aangeduid worden als
Hebreeën- met een zekere regelmaat in contact.
11
Hij deed dat πολυμερως και πολυτροπως, letterlijk: in vele delen en op vele wijzen.
En inderdaad kwam Gods openbaring deelsgewijs; telkens kwam er een deel bij dat
aan het voorafgaande werd toegevoegd.
En dat geschiedde ook telkens weer op een andere wijze: patriarchen, priesters,
koningen en profeten in eigenlijke zin spraken namens God, of legden zijn woorden
in ieder geval in geschrifte vast. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven,
sprak God zelf tot de joodse voorvaders.
De tekst noemt uitsluitend de profeten, waarmee te kennen lijkt te worden gegeven
dat het geopenbaarde woord principieel een profetisch woord was.
Maar niet slechts de personen die God als zijn spreekbuis gebruikte verschilden;
óók de wijze waarop Hij door hen zijn boodschappen overbracht was niet steeds
dezelfde. Dat kon gebeuren door innerlijke verlichting, maar ook door middel van
dromen en visioenen.
God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon…
De apostel zinspeelt op de regeling die Jahweh, Israëls God, vanaf Mozes'
tijd instelde.
Toen Israël onder het Wetsverbond tot een natie werd georganiseerd rees namelijk
de vraag hoe Jahweh voortaan met zijn volk zou communiceren. De heidense natiën
gaven zich af met waarzeggerij, geestenbezwering, uitlegging van voortekenen en
toverij. Ook lieten zij zich in met bezweringen, het ondervragen van geesten en
orakels, en het oproepen van de doden. Maar dergelijke dingen verfoeide Jahweh:
Want van iedereen die dergelijke dingen doet heeft Jahwe uw God een afschuw; en om dergelijke gruweldaden drijft Hij die volken voor u weg. Gij moet Jahwe uw God onvoorwaardelijk trouw zijn. De volken die gij verdrijft mogen naar geestenbezweerders en waarzeggers geluisterd hebben, aan u staat Jahwe dat niet toe. Uit uw eigen broeders zal Jahwe uw God een profeet doen opstaan zoals ik dat ben, naar wie gij moet luisteren. Gij hebt dat immers bij
12
de Horeb, op de dag van de samenkomst, aan Jahwe uw God gevraagd. Toen hebt gij gezegd: "Laat mij de stem van Jahwe mijn God niet meer horen, en dat grote vuur niet meer zien, anders sterf ik". Jahwe heeft mij toen gezegd: "Zij hebben gelijk. Ik zal uit hun eigen broeders een profeet doen opstaan zoals gij dat zijt. Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag. En van degene die geen gehoor geeft aan de woorden die hij in mijn naam spreekt, zal Ikzelf rekenschap vragen".
(Dt 18:12-19; WV)
In dit Schriftdeel onthult Mozes dat Jahweh op de Horeb, een top van het Sinaï
gebergte, ten tijde van het geven van de Wet, voor Israel de profetenregeling in het
leven riep. Door tussenkomst van profeten die hij, naar de noodzaak zich zou
voordoen, voor het volk zou verwekken, zou God voortaan tot zijn volk spreken.
Uit wat volgt in Dt 18 moeten wij afleiden dat dit binnen Israël als een algemene
regeling zou gelden:
Maar de profeet die zich aanmatigt in mijn naam een woord te spreken dat ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet moet sterven. En ingeval gij in uw hart zegt: "Hoe zullen wij weten welk woord Jehovah niet heeft gesproken?" — wanneer de profeet in de naam van Jehovah spreekt en het woord geschiedt niet of komt niet uit, dan is dat het woord dat Jehovah niet gesproken heeft. In overmoed heeft de profeet het gesproken. Gij moogt niet verschrikt voor hem worden".
(vv 20-22; NWV)
Niettemin zijn zowel binnen de Synagoge als de (christelijke) Gemeente Jahwehs
woorden welke hij op de Sinaï tot Mozes sprak opgevat als een belofte naar de
toekomst toe. Uiteindelijk, zo was (is) de verwachting, zou de profeet opstaan,
iemand die zelfs nog groter zou zijn dan Mozes, en wel in de persoon van de
Messias.
13
Kort na de stichting van de (christelijke) Gemeente op de Pinksterdag van 33 AD,
werd die visie door de apostel Petrus bevestigd als zijnde correct. Zich richtend tot
zijn broeders riep hij hen als volgt op:
Hebt dan berouw en keert je om, opdat jullie zonden worden uitgewist, zodat er wellicht tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en hij de voor jullie bestemde Messias moge uitzenden, Jezus, die de hemel weliswaar moet opnemen tot tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak. Feitelijk sprak Mozes: "Een profeet voor jullie zal de Heer God verwekken uit jullie broeders, gelijk mij. Aan hem moeten jullie gehoor geven overeenkomstig alles wat hij tot jullie mocht spreken. Elke ziel nu die niet naar die profeet luistert, zal volledig uit het volk verdelgd worden". En alle profeten trouwens, van Samuël af en die daarna zijn gevolgd, zovelen als er spraken, kondigden deze dagen aan. Jullie zijn de zonen der profeten en van het verbond dat God met jullie voorvaders aanging, tot Abraham zeggend: "En in jouw zaad zullen alle families der aarde gezegend worden". God zond zijn Knecht, nadat hij hem deed opstaan, in de eerste plaats tot jullie, om jullie te zegenen door een ieder af te keren van jullie slechte daden.
(Hn 3:19-26)
Met de komst van de Messias werd het profetentijdperk derhalve niet alleen
afgesloten, ze kwam met hem ook tot een climax. Hij was immers niemand anders
dan Gods eigen Zoon, zijn Eniggeborene, in wie heel Gods voornemen is
samengebald (Ef 3:11). In zijn pre-existentie had hij altijd naast God, zijn Vader, in
de hemel bestaan als diens evenbeeld. Als zodanig was hij door de Vader gebruikt
om de aeonen [τους αιωνας; de eeuwen of wereldperioden] voort te brengen. In
Paulus’ brief aan de Kolossenzen wordt een en ander uitvoerig toegelicht:
Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in
14
hem…, hij die oorsprong is,…omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.
(Ks 1:15-19)
Omdat alle dingen niet alleen door hem, maar ook tot hem zijn voortgebracht en
tezamen in hem bestaan, begrijpen wij dat hier kan worden gezegd dat God hém, de
Zoon, stelde tot erfgenaam van alle dingen. Hij is degene door wiens tussenkomst
God heel de overige schepping heeft voortgebracht. Maar ook het voortbestaan van
die schepping is geheel en al aan hem ‘opgehangen’, d.i. van hem afhankelijk
gemaakt. Tevens is hij einddoel van het geschapene, en daarom wordt ze hem als
erfenis geschonken (Ps 2:7-8; Jh 16:15).
De leden van het christelijke Gemeentelichaam genieten het onuitsprekelijke
voorrecht om met hun Hoofd in die erfenis te delen (Rm 8:17), maar zulke
grondwaarheden omtrent de christelijke Gemeente worden in Hebreeën geheel
buiten beeld gehouden, omdat de leden daarvan niet tot de geadresseerden
behoren. De schrijver richt zich tot het oude Gods volk Israël en identificeert zich
volledig met hen die zich etnisch tot dat volk mogen rekenen, de Hebreeën. Dat is
waarschijnlijk ook de voornaamste reden waarom hij zichzelf niet met name
bekendmaakt. Angstvallig vermijdt hij elke verwijzing naar zijn identificatie met de
christelijke gemeente, welke er wel degelijk is. Maar hier is hij een Hebreeër onder
de Hebreeën, zich geheel inlevend in de bestemming die God al vanouds met dat
volk voor heeft (Ex 19:5-6; Fp 3:5).
Op het laatst van deze dagen sprak God tot ons in [een] Zoon…
Het gebruik van de aorist duidt aan dat het spreken als één enkele, nu geheel
afgesloten daad, wordt samengevat. Gelet op de achtergrond van de Zoon -zijn veel
hogere waardigheid boven de profeten, trouwens boven al het andere geschapene-
mocht niet verwacht worden dat in het Messiaanse tijdperk nog iemand anders
namens God tot het joodse volk zou spreken, en we kunnen constateren dat dit tot
op heden waar is gebleken.
15
Hetzelfde geldt voor de 70ste jaarweek. In die wereldperiode, welke tot de overgang
naar het Millennium leidt en waarin Israël hersteld en het Messiaanse koninkrijk
opgericht wordt, mag heel in het bijzonder van de gehoorzamen onder het volk
verwacht worden dat zij (tenslotte) gehoor geven aan de Zoon en naar alles wat hij
naar het volk toe heeft gecommuniceerd.
Wat hij sprak was immers beter en overtrof alles in waarde wat door de profeten
was gesproken, en het is niet redelijk te denken dat God buiten zijn Zoon nog
iemand anders als communicator zal gebruiken. Al zulke ‘spreekbuizen’, mochten
ze desondanks zo vermetel zijn te beweren dat ze namens God spreken, zullen als
vals bestempeld moeten worden. Bij voorbaat kan dit derhalve reeds nu gezegd
worden van de pseudo-messias die in de eindtijd zal opstaan. In de Openbaring is
hij bij voorbaat ontmaskerd als de Valse Profeet bij uitstek. Zie 2Th 2:9-11; Hb
10:37; Op 13:11-15; 16:13.
Het maakt bovendien verschil of men naar een profeet of naar de Zoon luistert. God
zal er zeker op toezien dat het woord van de profeet wordt vervuld, maar de Zoon
kan zelf het door hem gesproken woord vervullen.
Ook moeten alle joden die zich vijandig jegens deze Zoon blijven opstellen, zich
terdege rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met die Machtige in
botsing zal brengen. Dat hij vastbesloten is om in gehoorzaamheid aan God alle
vijandschap teniet te doen, zou hen feitelijk op hun schreden moeten doen
terugkeren. Helaas geeft de Schrift echter al bij voorbaat te kennen dat zelfs in de
eindtijd, wanneer het joodse volk de krachtige uitwerking van het met hen te sluiten
Nieuwe Verbond deelachtig zal worden, afgezien van een overblijfsel, de meerderheid
zich nog steeds zal verzetten tegen Jezus als hun rechtmatige Messias (1Ko 15:24-
25; Hb 6:4-8; Js 10:22-23).
Dezen ontgaat het -of beter, wensen er geen nota van te nemen- dat de vervulling
van alles waarop de joodse mens hoopt, in het bijzonder de beloften aan hen en hun
voorvaders gedaan, slechts door Messias Jezus kan komen. Hij erft immers alle dingen, zodat tenslotte alles hem ter beschikking zal staan en aan hem
onderworpen zal zijn. Vergelijk als voorbeeld Mt 5:5.
16
Met bovenstaande wil zeker niet gezegd worden dat de auteur van Hebreeën de
goddelijke openbaringen aan de apostelen ontkende, met name die welke betrekking
hebben op de onthulling van het geheimenis aan de apostel Paulus in verband met
de christelijke Gemeente:
· dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus (in de Efezebrief; 3:6)
· dit geheimenis onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid (in de Kolossenzenbrief; 1:27)
De auteur, naar alle waarschijnlijk Paulus zelf, beklemtoont in deze brief slechts
het culminerende karakter van Gods openbaring in [de] Zoon, in vergelijking met de
Oudtestamentische openbaring in de profeten.
Hierin hebben wij wederom een krachtige aanwijzing dat de auteur de joodse
Gemeente op het oog had en niet tevens ook de christelijke Gemeente.
Om te voorkomen dat de Hebreeën wellicht zouden concluderen dat de Zoon niets
meer is dan weer een ander instrument door wie God op het laatst van deze dagen
tot hen, de nakomelingen van de vaders, sprak, heeft de geest van inspiratie ervoor
gezorgd dat er wordt uitgeweid over de uitnemendheid van de Zoon en zijn zeer
verheven positie bij de Vader. De vermelding dat de Vader hem tot erfgenaam van alle dingen stelde, en ook dat God hem als co-schepper gebruikte bij het creëren
van de achtereenvolgende eeuwen [wereldtijdperken], geeft op zich al veel
daaromtrent te kennen.
Maar de superlatieven zijn nog lang niet uitgeput:
17
ος ων απαυγασμα της δοξης και χαρακτηρ της υποστασεως αυτου, φερων τε τα παντα τω ρηματι της δυναμεως αυτου, καθαρισμον των αμαρτιων ποιησαμενος εκαθισεν εν δεξια της μεγαλωσυνης εν υψηλοις, τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα.
3 Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen,
Afstraling der heerlijkheid zijnde en nauwkeurige afdruk van zijn wezen…
Met het participium praesens [tegenwoordig deelwoord] van ειμι [zijn] wordt het
tijdloze bestaan en de aard van de Zoon getekend. Zowel in zijn pre-existentie als ná
zijn terugkeer in de hemelse tegenwoordigheid van zijn Vader, altijd was en is Gods
luisterrijke pracht in hem zichtbaar. Hij is immers Gods evenbeeld; hier nader
omschreven als afdruk van zijn wezen.
Het is hier niet voor het eerst dat de apostel deze thematiek aanroert. Eerder had hij
aan de Korinthiërs geschreven hoe voor de gelovigen Gods heerlijkheid zichtbaar is
in de Zoon:
Indien dan nog ons evangelie bedekt is, is het bedekt in hen die verloren gaan; in wie de god van deze eeuw de mentale vermogens der ongelovigen verblindde, zodat de verlichting van het evangelie van de heerlijkheid der Messias, die beeld Gods is, niet zou uitstralen [infinitief aorist van het
werkwoord αυγαζω, stralen; schijnen] .
(2Ko 4:3-4)
Aangezien ongeloof Satan de gelegenheid biedt het verstandelijk waarnemen van de
mens in verkeerde richtingen te leiden, kunnen zij die het Evangelie consequent in
ongeloof afwijzen de heerlijkheid van God nimmer zien, want die heerlijkheid wordt
gedacht als een lichtbron waarvan de Zoon de uitstraling is.
18
We kunnen een vergelijking maken met de zon. Wij nemen de ‘heerlijkheid’ van de
zon waar doordat de zonnestralen ons bereiken. Zodra dat door een wolkendek
verhinderd wordt, lukt dat niet meer, ook al weten wij heel goed dat de zon zich aan
het firmament bevindt.
Ongeveer zo is het ook gesteld met Gods heerlijkheid waarvan de Zoon de
uitstraling is. Wijst men de Zoon in ongeloof af, zoals tot nu toe nog altijd met het
merendeel der Hebreeën het geval is, dan verkeert men met betrekking tot God in
geestelijke duisternis. Of belijdt men de Zoon slechts ten dele, waarvan bij veel
Messiasbelijdende joden sprake is, dan blijft het kennen van God op z’n minst
gebrekkig.
Die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord…
Komt overeen met wat Paulus (kennelijk) kort hiervoor schreef in één van zijn
gevangenisbrieven: alle dingen bestaan tezamen in hem; hierboven reeds geciteerd
vanuit Ks 1:17. Het verschil in formulering heeft wellicht te maken met de (andere)
scriptor, naar wij denken Apollos. De vraag is welke betekenis aan het hier
gebruikte werkwoord φερω [in het participium praesens: φερων; dragend] moet
worden toegekend.
In ieder geval niet in de zin van de mythische Atlas die de wereld zou torsen.
Dragen duidt immers niet alleen op omhoog houden maar ook op beweging. Aldus
bezien houdt de Zoon al het geschapene niet alleen in stand, maar draagt hij het
ook gestadig voorwaarts naar zijn uiteindelijke bestemming.
Door tussenkomst van de Zoon van zijn liefde heeft God al het geschapene
voortgebracht (Ks 1:13-17). Maar ook het voortbestaan ervan is van hem afhankelijk
gemaakt.
Het tijdloze bestaan van de Zoon in zijn heerlijkheid naast God (Jh 17:5) heeft
slechts een korte onderbreking gekend, namelijk toen hij tijdelijk als mens op aarde
verbleef, hier veelzeggend omschreven als de periode waarin reiniging van de zonden
door hem werd bewerkt, het voornaamste doel van het aardse leven van de Zoon.
Maar zelfs toen, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend…, in uiterlijk als mens
19
bevonden (Fp 2:7), waren de hoedanigheden van Gods persoon in hem herkenbaar
(Jh 12:45; 14:9).
Vanzelfsprekend kon hij als mens maar zeer beperkt Gods grote heerlijkheid
uitstralen, want geen mens is in staat die heerlijkheid ten volle te zien -God in het
aangezicht zien- en toch in leven te blijven (Ex 33:20). Maar tijdens het
transfiguratietafereel ontvingen Petrus, Johannes en Jakobus een voorglimp
daarvan in de heerlijkheid die Jezus toen uitstraalde: Zijn aangezicht straalde als de zon en zijn bovenklederen werden glanzend als het licht (Mt 17:1-2). Het uiterlijk van zijn gelaat werd anders en zijn kleding wit uitstralend (Lk 9:29).
Dat hij in die nederige gestalte reiniging van de zonden bewerkte, hield concreet in
dat hij de mensheid in beginsel van de zonde reinigde. Dit kon geschieden door zijn
plaatsvervangend sterven, waardoor voor ons de straf voor de zond werd betaald
(2Ko 5:14-15; Rm 6:23).
Als zodanig overwon hij de zonde en werd ze om zo te zeggen als vuil verwijderd.
Door die daad van verlossing werd de basis voor de herschepping of wedergeboorte
gelegd (Mt 19:28), of (geformuleerd in de geest van Rm 8:20-22) voor de tweede fase
in het scheppingsproces: want wij weten dat de gehele schepping tot nu toe tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert.
Binnen de kerkelijke christenheid wordt in verband met de reiniging der zonden op
dogmatische wijze geleerd dat de Zoon bij zijn opstanding op de derde dag zijn
menselijk lichaam terugontving, maar dan in een nieuwe (niet te verklaren noch uit
te leggen) ‘verheerlijkte staat’.
Dat leerstuk wordt gewoonlijk verdedigd met een verwijzing naar Jezus’ eigen
woorden welke hij tot zijn bevreesde leerlingen sprak toen hij op de avond van de
opstandingsdag in een afgesloten kamer aan hen verscheen. Dat hij zich, volkomen
onverwacht, voor hun ogen materialiseert en zich zomaar, in zichtbare gestalte, in
hun midden bevindt, is even te veel voor hun gewone menselijke ervaring (Lk 24:38-
40; Jh 20:19):
20
Waarom zijn jullie verontrust en om welke reden komen er twijfels op in jullie hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; raak me aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En toen hij dit zei, toonde hij hun de handen en de voeten.
In het ‘christelijk’ dogma gaat het uiteraard om de woorden want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En daaruit trekt men dan de
conclusie dat Jezus was opgestaan in zijn eigen lichaam. Bleek bovendien zijn
stoffelijk overschot ’s morgens niet verdwenen te zijn?
Maar wat de leerlingen werkelijk zagen was een hemels persoon die een zichtbaar,
fysiek lichaam had gematerialiseerd. Voor hen was dit in hun situatie de enige
manier om de opgewekte Messias te kunnen waarnemen.
En hier, uit vers 3, kunnen we afleiden dat dit de juiste gevolgtrekking moet zijn.
Want ook na zijn opstanding was Jezus afstraling der heerlijkheid en nauwkeurige afdruk van zijn Gods wezen, en vanzelfsprekend heeft de Vader God nooit in een
´verheerlijkt menselijk lichaam´ bestaan.
Veel belangrijker is dat we onderscheiden dat met de verwijzing naar de reiniging
der zonden, in de proloog al meteen op het voornaamste thema in onze brief wordt
gedoeld: De Messias die als de hogepriester groter dan Aäron het eigenlijke
heiligdom, de hemel, is binnengegaan met het offer van zijn eigen leven, het
volmaakte slachtoffer dat de kracht heeft zonden werkelijk te verzoenen.
Vandaar dat we in samenhang daarmee lezen dat hij, de Zoon, plaats nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen. Wederom om de lezers attent te
maken op de grote voortreffelijkheden van de Zoon in vergelijking met zijn
voorgangers, de profeten. Plaats nemen in die positie betekent niet alleen het
genieten van goddelijke eer maar tevens de mogelijkheid tot uitoefening van
universele macht (Mt 28:18).
Daarmee wordt voor het eerst in de brief gezinspeeld op Psalm 110, de bekende
Messiaanse Psalm waarover Jezus tijdens zijn bediening met zijn religieuze vijanden
in discussie raakte (Mt 22:41-46).
21
Wij zullen zien dat die Psalm nog vele malen gehanteerd zal worden om de positie
toe te lichten die de Zoon als de koninghogepriester in het toekomstig koninkrijk voor Israël zal innemen.
τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα.
4 zoveel beter geworden dan de engelen in zoverre hij een uitnemender naam heeft geërfd dan zij.
De Zoon verkeerde als de Eniggeborene en co-schepper van de Vader altijd al in een
verheven positie boven de engelen. Zijn superioriteit over hen kwam vanaf het begin
tot uitdrukking in het feit dat ook zij in hem bestaan, en tot hem [of: voor hem] zijn
geschapen (Ks 1:16-17). Als de aartsengel gaf hij derhalve leiding aan hen en
bepaalde hij hun toewijzingen. Teksten als Mt 16:27; 24:31 en Op 12:7 geven te
kennen dat zij zijn engelen zijn. Zo was de situatie in zijn pre-existentie, maar is ze
ook ná zijn terugkeer in de hemel.
Toch zegt onze tekst dat de Zoon, na zijn aardse missie voltooid te hebben, beter werd dan de engelen. Met name is hem een uitnemender naam ten deel gevallen.
Dit kan begrepen worden wanneer wij zijn tijdelijke positie als mens in aanmerking
nemen. In 2:9 zal over hem gezegd worden: Jezus, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was. Tijdens die korte periode stonden de engelen boven de op
aarde levende Messias (Lk 22:43, 2Pt 2:11).
Maar nu zetelt hij aan Gods rechterhand in de hemel. Terwijl dat op zichzelf al op
een ereplaats en positie van gunst duidt, is hij ook verder boven de engelen
verheven door de nieuwe plaats die hij vanaf die tijd bij God ging innemen. Die
22
verheven positie -in het bijbelse spraakgebruik aangeduid met naam- wordt nergens
beter verwoord dan in Fp 2:9-11.
Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden dat Jezus Messias Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.
Beter geworden…
De comparatief κρειττων [beter; voordeliger; geweldiger] wordt in Hebreeën 13x
gebruikt, hier voor de eerste maal; telkens om de Messias en de nieuwe Messiaanse
regeling tegenover de dingen te plaatsen die aan hem voorafgingen:
- Betere vooruitzichten voor de Messianisten (6:9).
- Het mindere wordt gezegend door het meerdere [betere] (7:7).
- Een betere hoop dan de Wet bood (7:19).
- Jezus Borg van een beter Verbond (7:22).
- Jezus Middelaar van een beter Verbond dat berust op betere beloften (8:6).
- Betere slachtoffers voor het reinigen der dingen die tot de hemelsfeer behoren
(9:23).
- Messianisten hebben een beter en blijvend bezit (10:34).
- De patriarchen waren op zoek naar een beter vaderland (11:16).
- Een betere opstanding dan de tijdelijke (11:35).
- God voorzag iets beters voor de Messianisten (11:40).
- Het bloed van Jezus spreekt beter dat Abels bloed (12:24).
23
Het valt op dat de auteur (met zijn scriptor) een voorkeur heeft voor het gebruik van
comparatieven. Naast beter treffen we nog andere aan: uitnemender; meer; lager;
groter; overvloediger; minder; hoger; volmaakter; erger; en dat alles om zijn
argument dat de christelijke regeling superieur is aan de oude, joodse ordening,
kracht bij te zetten.
a. Superieur aan de engelen (1:5-14)
Τινι γαρ ειπεν ποτε των αγγελων, Υιος μου ει συ, εγω σημερον γεγεννηκα σε; και παλιν, Εγω εσομαι αυτω εις πατερα, και αυτος εσται μοι εις υιον;
5 Want tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd: Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt ? En wederom: Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn ?
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt…
Vanaf hier worden zeven van Gods uitspraken vanuit de Septuagintversie van het
OT geciteerd om de superioriteit van de Zoon boven de engelen kracht bij te zetten.
De eerst is ontleend aan de bekende Messiaanse Psalm 2, vers 7.
Vanaf de oude christelijke traditie heeft men dit citaat (terecht) opgevat als de
oorspronkelijke generatie van de Zoon uit de Vader, toen God zijn Zoon schiep als
zijn evenbeeld -het beeld van de onzichtbare God- waarbij hij afstraling der heerlijkheid en afdruk van zijn wezen werd (Ks 1:15; Hb 1:3).
Raadplegen we ook Hn 13, waar we lezen over een toespraak die de apostel Paulus
eens hield in de synagoge van Pisidisch Antiochië, dan zullen we zien dat hij de
tekst van Psalm 2 eveneens citeerde en in verband bracht met de opstanding van de
Messias.
Terecht natuurlijk, want ook toen verwekte de Vader de Zoon tot hernieuwd leven.
Daarmee constateren we terloops een opmerkelijke gang van zaken: Wij weten uit
schriftgedeelten als Mt 19:28; Gl 6:15-16; 2Ko 5:17; Tt 3:5, dat er
een wederverwekking (wedergeboorte) zal plaats vinden voor het Israël Gods en
vervolgens ook voor de hele mensheid (Rm 8:22-23). Maar doordat hij
24
plaatsvervangend voor de mensheid stierf, moest ook de Zoon de ervaring opdoen
van een wederverwekking. En dat gebeurde zoals we allen weten op de derde dag na
zijn dood, en wel als de eerste van alle gestorvenen (1Ko 15:23-24). Als
vanzelfsprekend doet ons dat denken aan Ks 1:18
Hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben
In alle dingen heeft de Zoon de voorrang, ook in de wederverwekking, met een
betere situatie als resultaat, precies zoals ook met de mensheid het geval zal zijn.
Hoewel de engelen ook zonen Gods worden genoemd (Jb 2:1; 38:7), kent God alleen
aan de Messias het werkelijke zoonschap toe. Hij alleen is de Eerstgeborene, want
God zelf verwekte hem oorspronkelijk, en ook Hijzelf was Degene die zijn zoon
wederverwekte toen hij hem bij de opstanding het leven teruggaf (Op 3:14; Ks 2:12).
Voor alle anderen is de Zoon oorsprong, zowel in de eerste als in de tweede fase van
het scheppingsproces. Zie onze eerdere verwijzing naar Ks 1:15-19.
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn…
Het citaat komt uit 2Sm 7:14, het Schriftdeel waarin de profeet Nathan aan David
Gods belofte overbrengt van een blijvend koninklijk huis in zijn geslachtslijn (2Sm
7:11-19).
Maar in de vv 12-14 doelt de profeet op Davids zoon Salomo die voor de naam
Jahweh een huis, d.i. de tempel, zal bouwen. Gods verhouding tot hem wordt
getekend met de woorden: Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn. In ons vers wordt dit in typologische zin op de Messias toegepast; begrijpelijk,
aangezien heel de context in 2Sm 7 messiaans van karakter is: Gods verbond met
David zal uitmonden in de Messiaanse heerschappij van Jezus, aan wiens
koningschap geen einde zal zijn (Lk 1:32-33).
οταν δε παλιν εισαγαγη τον πρωτοτοκον εις την οικουμενην, λεγει, Kαι προσκυνησατωσαν αυτω παντες αγγελοι θεου.
6 Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij: En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.
Het citaat komt uit Dt 32:43, hoewel Ps 97:7 ook in beeld is, beide volgens de LXX.
25
Dt 32:43 luidt, in afwijking van de Masoretische tekst (M):
Verheugt u hemelen met hem, en laten al Gods zonen zich voor hem neerwerpen; verheugt u natiën met zijn volk, en laten al Gods engelen sterk worden in hem, want hij zal het bloed van zijn zonen wreken, en hij zal wraak oefenen en straf vergelden aan zijn vijanden, en de haters zal hij vergelden; en de Heer zal het land van zijn volk reinigen.
Door het citaat in te leiden met wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, geeft de geest te kennen dat de inhoud ervan geldt voor de
tijd van de wederkomst van de Messias. Bij zijn paroesie (tegenwoordigheid) zal hij
opnieuw zijn intrede doen in de bewoonde aarde, οικουμενη; een substantief dat
eigenlijk een vorm van het werkwoord οικεω is, namelijk het vrouwelijke participium
praesens passivum, waardoor het primair de betekenis heeft van wat bewoond is,
derhalve de bewoonde aarde (of: de mensenwereld; maar aarde heeft voorkeur
omdat γη in het Grieks eveneens vrouwelijk is).
Volgens Mt 24:3; 25:31 zal de Mensenzoon bij zijn paroesie in zijn heerlijkheid
komen in gezelschap van al zijn engelen. Volgens onze tekst is dat voor de engelen
Gods een speciale gelegenheid om de Zoon eer te bewijzen [προσκυνεω; als huldeblijk zich neerwerpen]. De imperatief [προσκυνησατωσαν] wijst op Gods
uitdrukkelijke wens daartoe.
και προς μεν τους αγγελους λεγει, Ο ποιων τους αγγελους αυτου πνευματα, και τους λειτουργους αυτου πυρος φλογα·
προς δε τον υιον,
Ο θρονος σου, ο θεος, εις τον αιωνα του αιωνος, και η ραβδος της ευθυτητος ραβδος της βασιλειας σου.
ηγαπησας δικαιοσυνην και εμισησας ανομιαν·
δια τουτο εχρισεν σε ο θεος, ο θεος σου, ελαιον αγαλλιασεως παρα τους μετοχους σου·
26
7-9 Ook zegt hij van de engelen weliswaar:
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam,
maar van de Zoon:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Jij had rechtvaardigheid lief en je haatte wetteloosheid;
om die reden zalfde God, jouw God, je met olie van uitbundige vreugde, meer dan je deelgenoten.
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam…
Het citaat is ontleend aan Ps 104:4 volgens de LXX.
Het thema van die Psalm betreft Gods heerschappij over de schepping, maar Paulus
liet ons reeds weten (in vers 3) dat de Zoon alle dingen draagt door zijn krachtig woord. Om die reden en ook vanwege het feit dat de Vader en de Zoon van gelijke
natuur en gelijke doelstelling zijn (Jh 10:30), voelt hij zich vrij om alles wat
oorspronkelijk in het geschreven Woord van de Vader werd gezegd, ook op de Zoon
toe te passen.
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken als krachtige
instrumenten, vergelijkbaar met de uitwerking van (storm)wind en vuur, om de
goddelijke wil te volbrengen. Vergelijk in de voorafgaande Psalm (103) de vv 19-22.
Maar ook in dit geval worden van de Zoon grotere dingen gezegd. Paulus baseert
zich op de bekende Psalm 45, waarvan het messiaanse karakter ook altijd door de
Joden is erkend. De toekomstige Messias wordt in de Psalm lof toegezwaaid wegens
zijn schoonheid, beminnelijkheid en strijder voor de zaak van waarheid, ootmoed en
recht. Om zijn Messiasrijk op aarde te vestigen zal hij weerstand biedende volken
moeten uitschakelen (vv 1-5). Vergelijk Ps 2:7-12; 110:5-7.
27
In het tweede gedeelte van de Psalm wordt hij verheerlijkt als de toekomstige
bruidegom die zijn bruid, met haar gevolg van maagdelijke metgezellinnen
(bruidsmeisjes), het paleis van de koning binnenleidt. Vergelijk Op 19:6-9; Mt 25:1-
12.
Het grotere van de Zoon boven de engelen betreft in dit geval natuurlijk allereerst
dat hij de Messiaanse koning zal zijn. In 2:5 zal gezegd worden dat God in zijn
voornemen de komende bewoonde aarde waarover wij spreken, niet aan engelen onderwierp.
Maar de waardigheid van de Zoon gaat nog veel verder.
Paulus beroept zich op Psalm 45 omdat daarin de toekomstige koning als god wordt
toegesproken: Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Daardoor toont de apostel aan de joden die moeite hebben met Jezus als hun
rechtmatige Messias, dat zijzelf -aan de hand van voor hen bekende messiaanse
psalmen- hadden kunnen weten dat de Messias in principe bovenaards zou zijn, ja,
goddelijk: Gods eigen, door hem verwekte Zoon, de Eniggeborene. Johannes zou in
zijn Evangelie schrijven: Het Woord was goddelijk…Niemand zag ooit God; de eniggeboren god, zijnde in de boezem van de Vader, die heeft [hem] verklaard (Jh
1:1, 18).
Maar niet alleen de wijze van aanspreken als ‘god’, ook de rest van het citaat toont
de superieure waardigheid van de Zoon boven de engelen:
- zijn messiaanse heerschappij strekt zich uit tot in de eeuw der eeuw, wat elders
van God wordt gezegd (Ps 10:16; 145:13).
- hij zal zijn heerschappij volgens de absolute maatstaven van het recht uitoefenen
(Js 11:4; 32:1).
- God heeft hem gezalfd omdat hij rechtvaardigheid liefhad en wetteloosheid haatte
(Lk 3:21-22; 4:16-21; Hn 10:38).
Altijd, in zijn pre-existentie, maar ook tijdens zijn leven op aarde, gaf hij blijk van
haat ten aanzien van alle wetteloosheid en toonde hij tegelijkertijd zijn liefde voor
rechtvaardigheid (Fp 2:5-6; Hb 5:8).
28
Gebeurtenissen waarbij hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid demonstreerde,
waren ondermeer de twee gelegenheden waarbij hij de tempel van hebzuchtige
religieuze huichelaars reinigde, en toen hij in de laatste week van zijn aards
optreden de religieuze elite als huichelaars en moordzuchtige vervolgers
ontmaskerde (Mattheüs, hoofdstuk 23).
Intussen toonde hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid (zonde) door er zelf
volkomen vrij van te blijven. Daarom kon hij zijn tegenstanders terecht vragen: Wie van jullie overtuigt mij van zonde? (Jh 8:46).
En in Hb 7:26 van onze brief zal de apostel nog van de Zoon zeggen dat hij loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars was. Als bevestiging daarvan
schreef Petrus: die geen zonde heeft begaan; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden (1Pt 2:22).
Meer dan je deelgenoten…(1)
Waarschijnlijk doelt de auteur daarmee op de andere koningen in Davids
geslachtslijn, maar ook op Aäron en diens opvolgers die gezalfd werden om
hogepriester te zijn (Ex 30:25, 30; 1Sm 16:13; 2Sm 5:3; 1Kn 1:38-39).
Als de blijvende koning in Davids dynastie verenigt Jezus in zich niet alleen het
Messiasschap, maar ook het hogepriesterschap, en dat kan van geen zijner
voorgangers gezegd worden. Hij immers zal volgens een geheel nieuwe orde,
namelijk die van Melchizedek, koning-hogepriester zijn (Psalm 110; Lk 1:32-33).
Meer dan je deelgenoten…(2)
Hoewel de christelijke Gemeente in onze brief nauwelijks in beeld komt, kunnen we
niet voorbijgaan aan Rm 8:29
Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders
Als leden -en derhalve deelgenoten- van zijn Gemeentelichaam hebben ook wij een
zalving met heilige geest ontvangen, maar ons Hoofd is gezalfd met de olie van uitbundige vreugde, aangezien de Vader veel behagen schepte in zijn morele
kwaliteiten.
Als de zondaars die wij van nature zijn, konden wij slechts op grond van zijn
verdienste en dankzij Gods liefderijke gunst een zalving ontvangen (2Ko 1:21; Ef
1:14).
29
και, Συ κατ αρχας, κυριε, την γην εθεμελιωσας, και εργα των χειρων σου εισιν οι ουρανοι· αυτοι απολουνται, συ δε διαμενεις· και παντες ως ιματιον παλαιωθησονται, και ωσει περιβολαιον ελιξεις αυτους, ως ιματιον και αλλαγησονται· συ δε ο αυτος ει και τα ετη σου ουκ εκλειψουσιν.
10-12 En Gij, Heer, grondvestte in beginperiodes de aarde, en de hemelen zijn werken van uw handen. Zij zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Het citaat is ontleend aan Ps 102:26-28, en precies zoals hij in vers 7 Psalm 104
toepaste op de Zoon, terwijl toch het thema ervan Gods heerschappij over de
schepping is, gaat Paulus ook nu te werk met Psalm 102. En terecht natuurlijk,
want als co-schepper was de Zoon in zijn pre-existentie nauw betrokken bij het
voortbrengen van de hemelen en de aarde.
Bovendien wordt in Psalm 102 het herstel van Sion in de eindtijd aangekondigd,
wat vergezeld zal gaan van de (geestelijke) bevrijding van een overblijfsel -het volk dat geschapen zal worden- en dat zijn messiaanse perspectieven.
Paulus baseert zijn argument op het feit dat ook al zijn de hemelen en de aarde
aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen dingen
toch aan verval, slijt, veroudering onderhevig zijn, terwijl God, de Schepper ervan,
onsterfelijk is; zijn bestaan zal geen einde nemen. Vergelijk Lk 16:17.
Maar omdat wat voor God geldt, eveneens op de Zoon toepasselijk is, kan de apostel
opnieuw de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder ook de
engelen.
30
En wat is het verschil? De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een
kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die opgerold en
weggeborgen wordt. De Zoon Gods daarentegen blijft, en dat voor altijd; het
praesens van διαμενω [διαμενεις], drukt het absoluut blijvende uit [maar gij blijft steeds]. Daarom ook: uw jaren zullen geen einde nemen. Het kenmerk van de altijd blijvende Zoon is in overeenstemming met de
duurzaamheid van zijn troon (vers 8) en accentueert de tegenstelling tussen de
veranderlijkheid van de engelen en de bestendige, blijvende hoedanigheid van de
Zoon.
προς τινα δε των αγγελων ειρηκεν ποτε, Καθου εκ δεξιων μου εως αν θω τους εχθρους σου υποποδιον των ποδων σου; ουχι παντες εισιν λειτουργικα πνευματα εις διακονιαν αποστελλομενα δια τους μελλοντας κληρονομειν σωτηριαν;
13-14 Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd: Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten? Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven?
Het zevende en laatste citaat komt uit de sleutelpsalm 110, waarnaar voor de eerste
maal in vers 3 werd verwezen. Als vervulling van die Psalm nam de Zoon na zijn
terugkeer in de hemel plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.
In zijn bewijsvoering steunt Paulus in Hebreeën voornamelijk op Ps 110:1-6
1 Van David; een psalm. Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten". 2 De scepter van uw sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden". 3 Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd. 4 Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek". 5 De Heer aan uw rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn. 6 Hij zal gericht houden onder de natiën; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land.
31
Door de Messias uit te nodigen plaats te nemen aan zijn rechterzijde, verschaft God
zijn Zoon niet alleen een ereplaats maar laat hij hem tevens delen in de uitoefening
van zijn universele heerschappij.
Met de bijzin totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten, wordt niet bedoeld
dat het zitten op die voorname plaats te eniger tijd zal eindigen. Eerder wordt
daarmee geduid op een belangrijk doel dat op een zeker tijdstip in de universele
geschiedenis verwezenlijkt moet worden: de volkomen onderwerping van alle
Godvijandige krachten op de Dag van zijn toorn, waaronder de koningen van vers 5;
de natiën en het Hoofd van een volkrijk land van vers 6, wellicht de Antimessias van
de eindtijd.
Vergelijk Jr 25:31-38; Ez 39:17-22; Op 19:11-21.
Het contrast met de engelen is groot. Hoe verheven ook, alle zijn zij God en zijn
Zoon dienstbaar in een positie van λειτουργια, een term die doelt op staats- en
andere publieke diensten, maar ook dienst in religieuze zin, zoals de periodieke
tempeldienst der priesters (Lk 1:23).
Het beeld komt overeen met het tafereel in Daniël, hoofdstuk 7, waar we met Daniël
in zijn visioen talloze engelen zien die zich voor Gods troon in de hemel bevinden,
gereed voor dienst: Duizend maal duizenden dienden hem, tienduizend maal tienduizenden stonden voor hem (Dn 7:9-10).
En nu wordt hier onthuld dat zij voortdurend worden uitgezonden [het participium
van αποστελλω staat in het praesens passivum] om mensen bij te staan, gelovigen in
de Messias, opdat de redding die God voor hen op het oog heeft, welke als het ware
voor hen in de vorm van een erfenis is weggelegd, zonder mankeren zal worden
gerealiseerd.
Zoals de engelen naderbij kwamen en hem [Jezus] gingen dienen na zijn
overwinning op Satan (Mt 4:11), dienen zij ook de leden van het Israël Gods die één
zijn met hun Heer (Ps 34:7 (8).
Wanneer we kort terugblikken op de zeven citaten vanuit het OT die de auteur
gebruikt om de superioriteit van de Zoon boven de engelen te bewijzen, komen we
tot de verrassende gevolgtrekking dat de heilige geest het zó heeft gearrangeerd dat
ze precies in de juiste numerieke volgorde verschenen.
1 Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt. Het getal één wijst op suprematie (Zc 14:9); alléén de Zoon is rechtstreeks door de
Vader verwekt en wederverwekt.
32
2 Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn. Het getal twee herinnert aan de noodzaak van (minstens) twee getuigen. Hier wordt
de unieke verhouding Vader-Zoon bevestigd door een tweede getuigenis.
3 Wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde: Laten alle engelen Gods hem eer bewijzen. Het getal drie is verbonden met zaken die beslissend zijn; definitief gemanifesteerd
(1Sm 3:8; Lk 13:7; Hn 10:16); de paroesie is een manifestatie van de Zoon (2Th 2:8);
de engelen bewijzen hem dan eer.
Bovendien zal dit de derde keer zijn dat de Vader de Zoon de oikoumenè
binnenleidt; de eerste keer was bij zijn menswording, de tweede bij zijn opstanding
en de derde bij zijn paroesie. Bij alle drie gelegenheden werd (wordt) hij door de
engelen geëerd (Lk 2:9-14; 24:1-7).
4 Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam.
Vier is het getal dat verbonden is met Gods aardse schepping (Op 4:6-7; 7:1).
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken om de goddelijke wil op
aarde te volbrengen.
5 Jouw troon, o god, is tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk. Het getal vijf duidt op bovenaards (1Kn 6:24); de Messias van het koninkrijk voor Israël is goddelijk van aard.
Vijf verwijst ook naar het overblijfsel van Israël dat, in de voorstelling van de vijf
verstandige maagden, in de 70e jaarweek de bruidegom zal vergezellen naar het
bruiloftsfeest (Mt 25:1-10). Het 5e citaat is immers ontleend aan Ps 45, en in de vv
15-16 zien we bij voorbaat hoe zij als de maagdelijke metgezellinnen (bruidsmeisjes)
van de bruid het paleis van de koning worden binnengeleid.
6 De aarde, en de hemelen…zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen. Het getal zes is het getal van de mens in zijn onvolmaaktheid, moeite en arbeid: zes
dagen het land bewerken; zes watervaten (Jh. 2:6).
In tegenstelling tot de Adamitische mens komt er geen voortijdig einde aan de Zoon.
Hij wordt niet weggenomen ‘in het midden van zijn dagen’.
33
7 Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten.
Zeven is het getal van hemelse volmaaktheid, van voltooiing en van rust na een
volbracht werk (Gn 2:3).
Jezus nam, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.
Hebreeën 2
b. Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)
Δια τουτο δει περισσοτερως προσεχειν ημας τοις ακουσθεισιν, μηποτε παραρυωμεν. ει γαρ ο δι αγγελων λαληθεις λογος εγενετο βεβαιος, και πασα παραβασις και παρακοη ελαβεν ενδικον μισθαποδοσιαν, πως ημεις εκφευξομεθα τηλικαυτης αμελησαντες σωτηριας; ητις, αρχην λαβουσα λαλεισθαι δια του κυριου, υπο των ακουσαντων εις ημας εβεβαιωθη, συνεπιμαρτυρουντος του θεου σημειοις τε και τερασιν και ποικιλαις δυναμεσιν και πνευματος αγιου μερισμοις κατα την αυτου θελησιν.
1-4 Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven. Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover -na een aanvang genomen te hebben- gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het gehoord hadden, God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?
De auteur heeft in onze brief de gewoonte om na elke uiteenzetting een vermanend
deel te laten volgen; in deze passage (2:1-4) is de vermaning gebaseerd op heel
hoofdstuk 1.
Omdat God op het laatst van deze dagen tot ons [Hebreeën] sprak bij monde van
zijn Zoon, is het een volstrekte noodzaak hem gehoor te geven.
Er wordt een vergelijking gemaakt met de oude openbaring, met name de Mozaïsche
wetgeving, welke door de tussenkomst van engelen werd ontvangen (Hn 7:38, 53; Gl
34
3:19). Die openbaring bleek een vast ‘woord’ te zijn, gelet op de sancties die
verbonden waren met elke overtreding (daad) en ongehoorzaamheid (met God
strijdige gezindheid).
Welnu, wanneer die oude openbaring niet ongestraft genegeerd kon worden, hoeveel
temeer aandacht verdient dan de nieuwe die bovendien tot de Joden is gekomen
door tussenkomst van de Zoon die zoveel hoger is dan de engelen!
Uit de bewoordingen blijkt reeds hoe het blijkbaar met de lezers gesteld is; zij
schatten die nieuwe openbaring niet op haar superieure waarde. Er is een neiging
om eraan voorbij te glijden, wat de betekenis is van het werkwoord παραρρυεω.
Xenophon gebruikte het voor de voorbij stromende rivier. Vandaar de hier gebruikte
metafoor afdrijven, iets wat gemakkelijk met een boot kan gebeuren als ze niet
vastgelegd is aan het anker. Vergelijk Hb 6:19.
Als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen…
Dat de nieuwe openbaring zich ook inhoudelijk op een veel hoger niveau beweegt
dan de oude, wordt te kennen gegeven door de ene samenvattende term redding. De
Wet schreef immers alleen maar voor en verleende niet de kracht ze volkomen na te
leven; daarom was de Wet slechts aanleiding tot zonde en bijgevolg veroordeling (Gl
3:10, 19).
De σωτηρια [redding] van de nieuwe openbaring belooft geen (eventuele) tijdelijke
beloning, maar niets minder dan bevrijding van de zonde en redding van een
eeuwige dood. Die redding is dan ook van zodanige aard dat geen grotere denkbaar
is: zo’n grote redding.
In de eerste eeuw, met de komst van de Messias, heeft de verkondiging van die
redding als goed nieuws (Evangelie) een aanvang genomen. Hijzelf sprak er als
eerste over en sindsdien is er niet meer over gezwegen; door elke generatie van
gelovigen wordt de boodschap opnieuw bevestigd.
En God zelf, van zijn kant, voegt zijn eigen getuigenis toe aan de menselijke
verkondiging; het partcipium van συνεπιμαρτυρεω [meegetuigen] staat in het
praesens, wat aangeeft dat Gods betrokkenheid voortduurt: de inbreng van een
35
bovennatuurlijk element. In de vroege periode van het christendom omvatte Gods
bijdrage tekenen, wonderen, krachten en uitdelingen van heilige geest. Bij het
laatste kunnen we denken aan de verscheidenheid van charismata. Zie 1
Korinthiërs, hoofdstuk 12.
De eerste drie termen -tekenen, wonderen, krachten- werden ook door Petrus
vermeld in zijn Pinksterdagrede om zijn joods gehoor te laten weten dat God die
bovennatuurlijke zaken had aangewend om zijn volk te tonen dat Jezus hun
Messias is:
Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet
(Hn 2:22; NBG)
Zoals de oude openbaring bij de Sinaï gepaard ging met wonderbare verschijnselen
(Hb 12:18-21), zo is evenzo de nieuwe openbaring bevestigd door de vele
wonderbare gebeurtenissen waarvan de prediking van Jezus en de apostelen
vergezeld is gegaan; de Evangeliën en de Handelingen hebben daarover uitvoerig
verslag gedaan.
Wanneer de Hebreeën aan dit alles onvoldoende aandacht geven, en de toonzetting
van de vermaning in ons schriftdeel is van dien aard dat dit bij hen reeds het geval
lijkt, dan komt onvermijdelijk grote geestelijke rampspoed.
Een eerlijke beschouwing van het joodse ‘plaatje’ van de afgelopen 1950 jaar sinds
de Brief onder beschouwing geschreven werd, bevestigt die waarheid. In plaats van
overvloediger acht te geven op de dingen die gehoord zijn -dat is nog méér aandacht
hebben voor de nieuwe dan de oude openbaring- hebben de Joden als volk juist het
tegenovergestelde gedaan: zowel hun Messias als dit soort joods-christelijke
Geschriften hebben zij terzijde geschoven en in plaats daarvan zich voornamelijk
beziggehouden met talmoedische leringen. Bij die beschouwingen hebben zij zich
zelfs nog meer verlaten op de (discutabele) mondeling overgeleverde wet en de
36
commentaren daarop van hun rabbijnen, dan op het (werkelijk) door God
geïnspireerde Woord zoals vervat in de Tenach.
Maar hoe dan ook, voor een nog te verschijnen joods overblijfsel in de 70e jaarweek
ligt om zo te zeggen deze Brief, tezamen met alle andere joods-christelijke
Geschriften, gereed ter raadpleging zodra de leden van die Rest met Gods hulp uit
de eeuwenlange verharding te voorschijn komen (Js 10:22; Mc 5:7-9; 7:18-20; Zf
3:12-20; Rm 11:7, 25-36).
c. Het joodse voorrecht (2:5-18)
Ου γαρ αγγελοις υπεταξεν την οικουμενην την μελλουσαν περι ης λαλουμεν.
5 Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.
Hoewel de apostel hier een nieuwe uiteenzetting start (2:5-18), bouwt hij toch voort
op de grondslag van hoofdstuk 1, want het is duidelijk dat hem de suprematie van
de Zoon boven de engelen nog steeds voor de geest staat. Toch is er sprake van een
wending in thema. De auteur richt de aandacht van zijn lezers op de vraag: Aan wie
onderwierp God in zijn voornemen de toekomstige bewoonde aarde?
De apostel blijkt (uiteraard) goed ingevoerd te zijn in de theologische vraagstukken
die binnen het Jodendom spelen. De uitdrukking "de komende wereld" is welbekend
in het rabbijnendom en ze wordt gebruikt om het onderscheid aan te geven met de
wereld van nu. Thans nog de huidige wereld, maar hierna de heerschappij van de
Messias, in "de wereld die komt".
Hieruit blijkt wederom dat de Hebreeënbrief door en door joods georiënteerd is en
zeker niet gericht tot de christelijke Gemeente. De auteur richt de aandacht van zijn
lezers veeleer op een algemeen onder Joden heersende verwachting: de wereld die
nog moet aanbreken in de Messiaanse tijd. Aan de ‘gemeente-eeuw’ van thans wordt
geheel voorbijgegaan; de toekomstblik wordt gefocust op de tijd van de
37
wederoprichting van het Messiaanse koninkrijk, het koninkrijk voor Israël, waarvan
de apostelen al in hun dagen het herstel verwachtten (Hn 1:6-7).
Welnu, die oikoumenè van de toekomst zal niet onder de leiding van engelen
worden geplaatst: Want niet aan engelen onderwierp hij [God, onderwerp van het
vorige vers] de bewoonde aarde die aanstaande is, waarover wij spreken.
De voornaamste taak die de engelen in verband met Gods voornemen in deze zaak
hebben, werd al in vers 14 van het eerste hoofdstuk geformuleerd: Op geregelde
basis worden zij uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven.
Niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde…
De toonzetting suggereert dat God daarvoor een goede reden heeft. De indruk wordt
gewekt of de engelen zich in het verleden voor die toewijzing gediskwalificeerd
hebben. Welke aanwijzingen hebben we daaromtrent?
Hoe vreemd het ons wellicht toeschijnt, vers 9 in de Brief van Judas biedt ons
blijkbaar een sleutel:
Toen de aartsengel Michaël evenwel een geschil had met de Duivel en disputeerde over het lichaam van Mozes, durfde hij geen oordeel van lastering uit te brengen, maar zei: "Moge de Heer je bestraffen"!
Michaël, de aartsengel [de enige dus en in onze opvatting niemand anders dan de
hemelse Zoon van God], waakte ervoor niet aanmatigend tegen de Duivel op te
treden. Waarom? Omdat de Duivel binnen het rijk der engelen eens een positie
bekleedde waaraan hoge waardigheid was verbonden, en die waardigheid moet,
zolang God die opstandeling niet volledig verdreven heeft, ook nu nog geëerbiedigd
worden, want nog altijd oefent hij immense macht uit.
Zelfs Michaël schrok er voor terug ook maar enig smadelijk woord van veroordeling
tegen hem uit te brengen. Vergelijk Zc 3:1-2; Jh 12:31; 14:30; Ef 2:2.
Als de heerser der wereld is Satan inmiddels wel geoordeeld, maar nog niet uit zijn
positie van macht verdreven (Jh 16:11).
De verzoeking in de wildernis verschaft ons een verder inkijkje in het onderwerp.
Lukas legde daarover in hoofdstuk 4 van zijn Evangelie het volgende vast:
38
En nadat hij hem opwaarts had gevoerd, toonde hij hem in een ogenblik tijds alle koninkrijken der bewoonde wereld. En de Duivel zei tot hem: Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn. En in antwoord zei Jezus tot hem: Er staat geschreven: De Heer, uw God, moet gij aanbidden en hem alleen dienstbaar zijn.
Het is duidelijk dat de Duivel macht over de wereld der mensheid, de huidige
oikoumenè, uitoefent: Tot Jezus zei hij: aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze, en de Heer weersprak hem niet.
Toen Satan dan ook (volgens Job 1 en 2) voor Gods aangezicht verscheen te midden
van andere zonen Gods en God hem de vraag stelde waar hij vandaan kwam, kon
hij kennelijk naar waarheid zeggen dat hij op zijn eigen rijksgebied had
rondgewandeld.
Dat Satan naar eigen wens macht delegeert zoals hij aan Jezus te kennen gaf,
vernemen we uit Daniël, hoofdstuk 10. Over de wereldmachten heeft hij zijn eigen
demonenvorsten aangesteld (Dn 10:13, 20).
Ook Ef 6:11-12 is wat dat betreft onthullend:
Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.
Over de macht die Satan over de huidige wereld der mensheid uitoefent, zei hij tot
Jezus: ze is aan mij overgegeven.
Hoe en wanneer geschiedde dat?
Dikwijls wordt daarvoor verwezen naar Ezechiël, hoofdstuk 28, waar de Duivel
kennelijk wordt toegesproken in de persoon van de koning van Tyrus:
11 De HEER richtte zich tot mij: 12 ‘Mensenkind, hef over de koning van Tyrus een dodenklacht aan: “Dit zegt God, de Heer: Eens was jij een toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid. 13 Je leefde in Eden, in de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen: met robijn, topaas en aquamarijn, met turkoois, onyx en jaspis,
39
met saffier, granaat en smaragd, gevat in gouden zettingen. Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar. 14 Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen. 15 Je was onberispelijk in alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg. 16 Door al het handeldrijven raakte je verstrikt in onrecht en geweld, en je zondigde; daarom, beschermende cherub, verbande ik je van de berg van God en verdreef ik je van je plaats tussen de vurige stenen. 17 Je schoonheid had je hoogmoedig gemaakt, je had je wijsheid en luister verkwanseld. Daarom heb ik je op de aarde neergeworpen, als een schouwspel voor andere koningen. 18 Door je grote schuld, door je oneerlijke handel, waren je heiligdommen ontwijd. Daarom liet ik een vuur in je oplaaien dat je heeft verteerd, ik maakte van jou een hoop as op de grond, voor ieder die het wil zien. 19 Alle volken die je kenden staan verbijsterd; je bent een schrikbeeld geworden, tot in eeuwigheid zul je er niet meer zijn.”
(NBV)
De gebruikte terminologie lijkt inderdaad de status van de koning van Tyrus ver te
overstijgen. Zinnebeeldig wordt gesproken over de grote schoonheid die deze zoon
van God ooit had; maar ook over de hoge positie die hij kennelijk van God had
ontvangen in de hof van Eden, een positie van groot vertrouwen en grote
verantwoordelijkheid, naar het schijnt die van opziener over de mensheid.
Behorend tot de orde der cherubs wordt hij voorgesteld met zijn vleugels beschermend uitgespreid.
En hoewel er wordt gezegd dat God na zijn opstand tegen hem optrad, staat er niet
met zoveel woorden dat God hem (al) zijn macht ontnam.
Het bovenstaande verschaft ons op z’n minst een idee waarom God blijkbaar valide
redenen heeft de toekomstige oikoumenè niet aan het gezag van engelen te
onderwerpen.
Resteert uiteraard de vraag: Maar aan wie dan wel wordt het bestuur van "de
komende wereld" toevertrouwd?
διεμαρτυρατο δε που τις λεγων, Τι εστιν ανθρωπος οτι μιμνησκη αυτου, η υιος ανθρωπου οτι επισκεπτη αυτον;
40
ηλαττωσας αυτον βραχυ τι παρ αγγελους, δοξη και τιμη εστεφανωσας αυτον, παντα υπεταξας υποκατω των ποδων αυτου.
6-8a Maar iemand betuigde ergens, zeggend: Wat is een mens dat gij hem gedenkt, of mensenzoon dat gij naar hem omziet? Gij maakte hem een weinig lager dan engelen; met heerlijkheid en eer kroonde gij hem; alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten.
De auteur richt de aandacht op (alweer) een bekende Psalm (8).
Kennelijk kan in die Psalm de sleutel worden gevonden op de vraag: Aan wie wordt
de oikoumenè van de toekomst onderworpen?
Eigenlijk werd al in hoofdstuk 1, vers 6 -de enige andere plaats in de Brief waar de
term oikoumenè verschijnt- dienaangaande de richting aangegeven die tot de
oplossing van het vraagstuk moet leiden:
Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij: "En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen".
We stelden vast dat daarmee gedoeld wordt op de tijd van de paroesie van de Zoon,
de wereldperiode die samenvalt met de zeven jaar van de laatste (70e) jaarweek voor
Israël (Dn 9:24-27).
Volgens Mt 25:31 komt de Mensenzoon dan -in gezelschap van zijn engelen- in zijn
heerlijkheid en zal hij op de troon zijner heerlijkheid plaats nemen.
Uit de verzen 34 en 40 van Mt 25 kan worden afgeleid dat die troon dezelfde is als
die welke al eerder in 1:8 werd genoemd: de troon van de koning van het
Messiaanse koninkrijk.
De frase binnenleiden in de bewoonde aarde heeft joodse reminiscenties. Ze
zinspeelt op de tijd dat Jahweh zijn volk Israël in het bezit stelde van Kanaän, het
aan hen beloofde land. In het overwinningslied waarin Mozes voorging, nadat de
doortocht door de Rode Zee met bovennatuurlijke hulp veilig was volbracht,
zinspeelde hij reeds op die gebeurtenis:
Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een vaste plaats voor u om te verblijven, die gij hebt gemaakt, o Jahweh: een heiligdom,
41
Heer, dat uw handen hebben bereid! Jahweh zal heersen voor eeuwig en immer! (Ex 15:17-18)
Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de aarde, volgens Psalm 2
zeggen: "Vraag mij en ik zal natiën geven tot je erfdeel, de einden der aarde tot je
bezit".
Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de oikoumenè;
vandaar de tegenstelling: Wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt.
Destijds weliswaar verworpen en verdreven, maar dan, bij zijn paroesie, binnengaan
in majesteit: komen in de heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27).
Eén ding kan derhalve nu al met zekerheid worden geconcludeerd: De supervisie
over de oikoumenè ligt bij de Mensenzoon en niet bij de engelen.
Wat is de mens dat gij hem gedenkt, of de mensenzoon dat gij acht op hem geeft?
Het citaat is, zoals reeds opgemerkt, afkomstig uit Psalm 8, maar dan volgens de
versie van de LXX. Het is een Psalm die begint met de verheerlijking van de
Schepper God, maar dan overgaat tot een beschouwing van de plaats welke de
mens in diens schepping ontving. De Masoretische tekst volgens de Nieuwe
Wereldvertaling luidt:
Aan de leider, op de Gittith. Een melodie van David.
1 O Jehovah, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde, Gij, wiens waardigheid wordt verhaald boven de hemelen! 2 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, Wegens degenen die blijk geven van vijandschap jegens u, Om de vijand en degene die zijn wraak neemt, te doen ophouden. 3 Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, De maan en de sterren die gij hebt bereid, 4 Wat is dan de sterfelijke mens dat gij aan hem denkt, En de zoon van de aardse mens dat gij voor hem zorgt?
5 Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt, En met heerlijkheid en pracht hebt gij hem toen gekroond. 6 Gij doet hem heersen over de werken van uw handen; Alles hebt gij onder zijn voeten gelegd: 7 Kleinvee en runderen, die allemaal, En ook de dieren van het open veld,
42
8 De vogels van de hemel en de vissen der zee, Al wat langs de paden der zeeën trekt. 9 O Jehovah, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde!
In eerste instantie richt Psalm 8 de schijnwerper niet op de Messias, noch op zijn
Rijk over de toekomstige oikoumenè, hoewel de term mensenzoon [volgens LXX]
reeds een heenwijzing naar hem is.
De psalmist blikt terug op Adam, de eerste mens, en op de verantwoordelijkheden
die God aan hem, en daarmee aan zijn hele nageslacht, toevertrouwde, en hij
verbaast zich over het feit dat Jahweh die de hemel, de maan en de sterren heeft
geschapen zoveel aandacht heeft voor de nietige mens die zich in een lagere positie
bevindt dan de engelen: een weinig minder dan goddelijken gemaakt.
Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de hemellichamen
beschouwde, moest hij wel een vergelijking maken met de mens in zijn huidige
situatie: de enosh, d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens.
Vergelijk Ps 103:14-16
Want hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn. Wat de sterfelijke mens [enosh] betreft, zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer.
Zie ook Job 4:17 en Ps 9:19-20.
Dat de mens bij zijn schepping slechts een weinig minder dan engelen werd,
verklaart hij uit het feit dat Jahweh hem met heerlijkheid en pracht kroonde en hem doet heersen over zijn aardse werken, ja, alles [in de dierenwereld] onder zijn voeten legde.
Vergelijk Gn 1:26-28, waar we lezen dat (ook) de mens naar Gods beeld en
gelijkenis werd geschapen, wat zijn grootse toewijzing in Gods dienst aannemelijk
maakt.
Het citaat in onze Brief wordt door de apostel nogal vaag ingeleid: Iemand betuigde ergens [διαμαρτυρομαι; betuigen; plechtig verzekeren of verklaren, in juridische zin].
43
Hij vermijdt het om de schrijver te noemen en waar de tekst wordt gevonden.
Daardoor komt alle nadruk op de inhoud van het getuigenis zelf te liggen, maar ook
op het gezag van de heilige geest die de schrijver inspireerde (2Sm 23:1-2).
Het biedt de apostel tevens de mogelijkheid en (goddelijk) recht om naar de diepere
zin van de Psalm te zoeken. Zoals we zullen zien komt hij dan bij de Mensenzoon bij
uitstek uit, Jezus de Messias. De tekst kan dan als volgt gelezen worden:
"Wat is de Mensenzoon Jezus dat u hem zo hoog verhief? Bij de incarnatie
plaatste u hem tijdelijk een weinig beneden de engelen, maar na zijn opstanding en
terugkeer naar de hemel kroonde u hem met eer en heerlijkheid en werd al het
geschapene onder zijn heerschappij gebracht".
εν τω γαρ υποταξαι [αυτω] τα παντα ουδεν αφηκεν αυτω ανυποτακτον. νυν δε ουπω ορωμεν αυτω τα παντα υποτεταγμενα·
8b Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.
In eerste instantie weer een terugverwijzing naar het mensdom dat in zijn
voorvader, Adam, zulke schitterende vooruitzichten ontving, maar dat door opstand
en zonde dat alles kwijtraakte en in plaats daarvan verviel tot wanbestuur.
Vandaar dat niemand van ons thans nog in het geheel niet ziet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.
Niettemin benadrukt de Psalmist dat het mensenkind met heerlijkheid en eer werd
gekroond teneinde heerschappij uit te oefenen over alle (aardse) werken van Gods
handen.
Maar de Hebreeënbrief laat krachtig uitkomen dat wegens Adams val de huidige
status van de mens aan Gods maatstaf tekort schiet. Voor het vervullen van de
44
oorspronkelijke opdracht moet de mens tot zijn heerlijkheid worden hersteld, en -
door wedergeboorte- het ware zoonschap deelachtig worden.
Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn. Met de inlassing van de woorden nog niet suggereert de apostel reeds dat de
verborgen zin van de psalmtekst heus wel in vervulling zal gaan, maar dan wel op
een andere manier dan verwacht mocht worden bij de oorspronkelijke schepping
van de mens. Bijgevolg voelen we daarmee nu reeds aan dat de dingen die in de
oorspronkelijke schepping niet werden gerealiseerd, in de nieuwe- of herschepping
(wedergeboorte) wél degelijk verwezenlijkt gaan worden en dat niemand anders dan
de Messias daarbij de hoofdrol vervult.
τον δε βραχυ τι παρ αγγελους ηλαττωμενον βλεπομεν Ιησουν δια το παθημα του θανατου δοξη και τιμη εστεφανωμενον, οπως χαριτι θεου υπερ παντος γευσηται θανατου.
9 Maar wij zien Jezus -die een weinig lager dan engelen gemaakt was- wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.
Maar wij zien Jezus…
Eindelijk! De naam waarmee de Joden zo’n moeite hebben is genoemd.
Hij die tot nu toe voornamelijk werd aangeduid als Zoon (Gods), en slechts éénmaal
als de Heer (2:3), wordt tenslotte bij de naam genoemd die hij gedurende de korte
tijd dat hij op aarde verbleef -in een situatie van vernedering: een weinig lager dan engelen- als mens droeg.
Degenen die destijds niet in hem geloofden -met name de joods religieuze elite,
maar ook het volk- verwezen gewoonlijk naar hem als Jezus de Nazarener. Vergelijk Jh 18:5; 19:19; Mt 26:71; Lk 18:37.
Maar zijn eigen mensen, de leerlingen, spraken hem aan als Meester, Heer, of
Leraar (Jh 13:13). Alleen de twee leerlingen van Emmaüs verwezen naar hem als
Jezus de Nazarener, maar dat was in een situatie waarin hun geloof wankelde (Lk
24:19).
Al op de Pinksterdag zag Petrus in dat de naam Jezus bij zijn joodse broeders een
mate van weerstand opriep die overwonnen moest worden:
45
Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden: Jezus de Nazoreeër, een man, vanwege God aan jullie getoond door krachten, wonderen en tekenen welke God door hem in jullie midden verrichtte, zoals jullie zelf weten… Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Nu hij dan door de rechterhand van God is verhoogd en de belofte van de heilige geest heeft ontvangen bij de Vader, heeft hij deze uitgestort, wat jullie zowel zien als horen… Laat het hele huis van Israël daarom zeker weten dat God hem zowel tot Heer als Messias maakte; deze Jezus die jullie aan een paal hingen. Toen zij dit hoorden, werden zij diep in het hart getroffen. (Handelingen 2)
Maar wij zien Jezus -die een weinig lager dan engelen gemaakt was- wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond…
De auteur gaat Psalm 8 op Messias Jezus toepassen en daarmee krijgen de in die
Psalm gebezigde termen hun volle, diepere betekenis. Hoewel niet met zoveel
woorden aangegeven, wordt door de tegenstelling te kennen geven dat de bewoonde
aarde van de toekomst aan hem onderworpen zal zijn.
Ook is hij, als de mensenzoon in de Psalm, door God tot een hoge positie verheven,
maar in zijn geval wegens een zeer speciale reden: het lijden des doods. Bijgevolg zien wij -de auteur doelt op allen die met ogen des geloofs waarnemen- de
Messias thans aan Gods rechterhand, gekroond als hij is met heerlijkheid en eer.
Stefanus zag de verheerlijkte Jezus in een visioen aan Gods rechterhand staan,
maar zij die geloof stellen in het Woord zien de Mensenzoon in die positie met de
ogen van de geest die het Woord inspireerde (Hn 7:55-56; Fp 2:9).
Opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken…
Met deze woorden bevestigt de auteur de leer van het plaatsvervangend lijden en
sterven van de Messias, een allerbelangrijkst leerstuk dat hij ook bij de leden van
Jezus’ Gemeentelichaam inprentte, en waarover eigenlijk alle mensen geïnformeerd
zouden moeten zijn (2Ko 5:14-15, 21).
In verband met de Hebreeën -de eigenlijke lezerskring van onze Brief- krijgt deze
gewichtige doctrine speciale betekenis, opnieuw gelet op de strekking van Psalm 8.
Hoe dan wel?
Welnu, de mensheid in Adam verwezenlijkte door zonde en de morele zwakheid die
daarvan het gevolg was, niet de perspectieven welke God haar bij de schepping in
het vooruitzicht stelde. Maar door geloof te stellen in Jezus’ plaatsvervangend lijden
en sterven, kan ieder van de Hebreeën in Jezus, hun voornaamste broeder en
46
Messias, ja, hij die het eigenlijke Zelf van Israël is, de nieuwe geboorte van de geest
ontvangen welke hem geschikt maakt om in het koninkrijk van priesters zijn plaats
in te nemen:
Nu was er een mens uit de Farizeeën, zijn naam was Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam 's nachts bij hem en zei tot hem: "Rabbi, wij weten dat jij van God bent gekomen als leraar; want niemand kan deze tekenen doen die jij doet, tenzij God met hem is". Ten antwoord zei Jezus tot hem: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet van boven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien". Nikodemus zei tot hem: "Hoe kan een mens verwekt worden als hij oud is? Hij kan toch niet een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?" Jezus antwoordde: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet verwekt wordt uit water en geest, kan hij niet binnengaan in het koninkrijk van God. Wat uit het vlees verwekt is, is vlees; en wat uit de geest verwekt is, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je zei: Jullie moeten van boven verwekt worden". (Jh 3:1-7)
Daarmee krijgt ook vers 14 van hoofdstuk 1 zijn volle betekenis: Met hen die redding gaan beërven wordt gedoeld op de Hebreeën die in Jezus de nieuwe geboorte
van de geest ervaren en daardoor in de positie komen om tezamen met hem Psalm 8
volledig te vervullen (Ez 11:17-20). Op de toekomstige bewoonde aarde zullen zij het koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën toe dienen en vertegenwoordigen.
Als de voorzegde koninklijke priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de heidenen
kunnen worden.
Vergelijk: Gn 22:18; Ex 19:5-6; Jh 4:22; Op 20:6.
Επρεπεν γαρ αυτω, δι ον τα παντα και δι ου τα παντα, πολλους υιους εις δοξαν αγαγοντα τον αρχηγον της σωτηριας αυτων δια παθηματων τελειωσαι.
10 Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.
De apostel legde in het vorige vers (9) uit dat het lijden van Jezus, resulterend in
zijn dood, voor God reden was om zijn Zoon met heerlijkheid en eer te kronen. En
terecht, want de onschuldige Jezus stierf aldus plaatsvervangend voor de gehele
47
Adamitische mensheid; principieel werd het oordeel dat in Adam op ons rustte, toen
van ons weggenomen. Het is precies zoals Johannes in zijn Evangelie stelt:
Want God zond de Zoon niet naar de wereld uit opdat hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door hem gered zou worden. Hij die geloof oefent in hem, wordt niet geoordeeld. Hij die geen geloof oefent, is reeds geoordeeld, omdat hij geen geloof heeft gesteld in de naam van de enigverwekte Zoon Gods. (Jh 3:17-18)
En nu voegt de apostel er aan toe dat dit voor de heilige en rechtvaardige God
passend was om zó, en niet anders, te handelen; het was volkomen in
overeenstemming met zijn wezen. Waarom?
Primair omdat het leven dat in Adam verloren was gegaan slechts teruggekocht kon
worden door het verschaffen van een losprijs van overeenkomstige waarde. Alleen
de zondeloze Jezus, de laatste Adam, kon daarin voorzien.
De rechtvaardige beginselen welke aan die procedure ten grondslag liggen, treffen
we ondermeer aan in Ex 21:23; Mt 20:28; 1Ko 15:45; 1Tm 2:3-6.
Daarnaast noemt onze Brief andere, aanvullende redenen, te beginnen met het vers
onder beschouwing.
God heeft zich in zijn voornemen ten doel gesteld vele zonen tot heerlijkheid te brengen, of te leiden. Zoals we al eerder uit het contextuele verband concludeerden,
had God daarmee hen op het oog die op de aanstaande bewoonde aarde het
koninkrijk Gods naar de mensheid toe zullen vertegenwoordigen, en dat in nauwe
verbondenheid met hun Messias.
Welnu, in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed
zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende
offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te
treden. Om die toewijzing, in feite een hogepriesterlijke taak, met compassie te
vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan
volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand
en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van
een dood aan een martelpaal (Hb 12:1-3).
In feite is de apostel bezig al richting de verzen 17-18 te werken, waar
slotconclusies worden geformuleerd:
48
Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Zie ook Hb 4:15-16 en 5:8-9.
ο τε γαρ αγιαζων και οι αγιαζομενοι εξ ενος παντες· δι ην αιτιαν ουκ επαισχυνεται αδελφους αυτους καλειν, λεγων, Απαγγελω το ονομα σου τοις αδελφοις μου, εν μεσω εκκλησιας υμνησω σε· και παλιν, Εγω εσομαι πεποιθως επ αυτω· και παλιν, Ιδου εγω και τα παιδια α μοι εδωκεν ο θεος.
11-13 Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend: Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik u lofzingen. En wederom: Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem. En wederom: Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.
Merk op dat Jezus van object -de bewerker van hun redding- subject is geworden:
hij die heiligt. In Gods voornemen de redding van zijn (joodse) broeders te bewerken
en hen tot heerlijkheid te leiden, d.i. hen tot een positie van uitnemendheid als
Gods zonen te brengen, moeten zij geheiligd worden.
Heiliging is voor de Hebreeën geen onbekend idee, integendeel; wanneer Israëlieten
binnen het Oude Verbond tot God wilden naderen, dan moest al het onreine van
hen worden weggedaan. Zij moesten geheiligd worden om maar enigszins in de
nabijheid van hun door en door heilige God te kunnen komen (Ex 19:10-14; Lv
19:1-2; 20:26; 1Pt 1:15-16).
49
Als gesetteld volk heiligde de priester de Israëlieten met uiterlijke middelen -het
bloed van bokken en stieren (Hb 9:13)- maar binnen het Nieuwe Verbond zal Jezus
als koning-hogepriester optreden en zijn (joodse) broeders heiligen krachtens het
betere slachtoffer van zijn eigen ziel, aangezien hij (ook) voor hen de dood smaakte
(vers 9).
In Hb 13:12 zullen we lezen dat Jezus, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort heeft geleden. Zie ook Hb 10:10, 14, 29.
Terwijl de apostel in zijn brieven aan de (overwegend heidenssamengestelde)
christelijke gemeentes geregeld spreekt over gerechtvaardigd worden uit geloof, laat
hij die formulering in onze brief geheel achterwege en legt hij alle nadruk op het
naderen van God op grond van heiliging (Rm 1:17; Gl 3:11).
Weliswaar gebruikt Paulus óók in Hb 10:38 de door hem veel gebruikte, aan de
profeet Habakuk ontleende zinsnede De rechtvaardige, door geloof zal hij leven,
maar dáár in het eigenlijke contextuele verband bij de profeet: niet terugschrikken
voor de vreeswekkende ‘Chaldeeër’, de Antichrist van de eindtijd (Hk 1:5 – 2:5; Hb
10:36-39).
Dit laat wederom uitkomen dat het ‘plaatje’ in Hebreeën joods georiënteerd is.
Zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één…
Door zijn lijden is Jezus bron geworden van de heiliging van zijn joodse broeders,
want dat is precies het punt dat Paulus te kennen geeft door zijn vermelding dat zij
allen uit één [stammen].
Hoewel het waar is dat de Messias en zijn broeders als zonen beide hun oorsprong
in God hebben (Dt 14:1), is het ook waar dat beide hun afstamming kunnen
terugvoeren op één gemeenschappelijke voorvader, Abraham.
Dat we de frase aldus moeten opvatten blijkt uit:
a De citaten die volgen.
b Omdat in het voorafgaande is aangetoond dat de joodse heiligen in verbondenheid
met hun Messias leiding zullen hebben op de toekomstige bewoonde aarde.
c Zo meteen, in de verzen 16 en 17, zal worden verwezen naar Abrahams
nageslacht (zaad) in het vlees, het joodse volk.
De apostel lijkt Js 51:1-2 in gedachten te hebben gehad:
Luistert naar mij, gij die rechtvaardigheid najaagt, gij die Jehovah zoekt. Ziet naar de rots waaruit gij gehouwen zijt, en naar de uitholling van de put
50
waaruit gij gegraven zijt. Ziet naar Abraham, uw vader, en naar Sara, die u geleidelijk met barensweeën voortbracht. Want hij was één toen ik hem riep, en ik ging ertoe over hem te zegenen en hem tot velen te maken. (NWV)
Abraham was één toen God hem riep; alleen derhalve, één enkel persoon, maar hij
zou door Gods zegen talrijk, tot velen gemaakt worden. Het εις [heis; één] in de LXX
wordt bij Paulus in de genitief (vanwege εξ) ενος [henos; één].
Om zijn bewering kracht bij te zetten dat Jezus en zijn broeders een
gemeenschappelijke achtergrond hebben als het zaad ter zegening dat aan Abraham
beloofd was, citeert de apostel eerst uit de bekende messiaanse Psalm 22:23 > Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik u lofzingen. Op de vooravond van zijn dood kon Jezus in zijn gebed tot zijn Vader verklaren dat
hij precies dát had gedaan (Jh 17:6).
Toen hij op aarde zijn bediening volbracht erkende Jezus dat de natie van het
natuurlijke besneden Israël de gemeente van God, Jahweh, was. En de apostel laat
nu uitkomen dat daarin met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk geen
verandering was gekomen; Paulus ondersteunt geen substitutietheologie of
vervangingsleer. Er zouden in Gods voornemen twee gemeenten verschijnen
teneinde voor de tegenbeeldige Tabernakel, de tempelstad Nieuw Jeruzalem, de
priesters [de hemelse, christelijke gemeente] en de Levieten [de aardse, joodse
gemeente] te verschaffen.
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem…
en: Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft…
Hoewel beide citaten uit Js 8 komen, respectievelijk de verzen 17 en 18, worden zij
hier door και παλιν [en wederom] met elkaar verbonden om de pregnantie van elk
afzonderlijk goed te laten uitkomen.
In het achtste hoofdstuk wordt profetisch de samenzwering aangekondigd die de
Assyriër, de Antichrist van de eindtijd, op touw zet. Van de zijde van die "machtige
en de vele wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid", zal
het joodse overblijfsel het zwaar te verduren krijgen, zoals we in de vv 7 en 8 lezen
(NBG):
51
Deze zal buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers rijzen, binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals; ja, zijn uitgespreide vleugelen zullen de breedte van uw land vullen, o Immanuël.
Daarop zegt Jesaja (in 8:17 en 18):
Ik blijf op Jahweh vertrouwen; op hem blijf ik hopen, al verbergt hij zich voor Jakobs huis! Zie, ik en de kinderen, die Jahweh mij gaf, zijn tekens en zinnebeelden in Israël, gegeven door Jahweh der heirscharen, die woont op de Sion. (PC)
In de 70e jaarweek zullen Jezus en zijn joodse broeders die woorden vervullen. Zij
zullen voor etnisch Israël dat, afgezien van een gelovige Rest, tot het einde zal
voortgaan in haar verharding jegens de ware Messias, tot tekenen en wonderen
gemaakt worden.
Dan zullen de speciale namen die Jesaja aan zijn kinderen moest geven, hun volle
profetische betekenis krijgen:
· Schear-Jaschub [Rest terug]; zie Js 7:3; 10:21-22.
· Immanuël [Met ons God]; Js 7:14; 8:8; Mt 1:23.
· Maher-Schalal-Chaz-Baz [Haastig buit spoedig roof]; Js 8:1, 3.
De Rest van Israël die tot geloof in de Messias komt en bijgevolg terugkeert tot
hernieuwde gehoorzaamheid aan God, zal iets wonderlijks worden voor de wereld.
In hen zullen mensen der natiën onderscheiden met wie precies God in gunst zal
zijn. Door zich om die reden bij een man die een jood is aan te sluiten, zullen zij de
gelegenheid ontvangen om Jezus’ (joodse) broeders van de eindtijd goed te doen en
hulp te bieden tijdens de Grote Verdrukking die de Antichrist met zijn aanhang over
hen zal brengen. Vergelijk Zc 8:23; Mt 24:15-22; 25:34-40.
Maar ook aan de ongelovige joden zal zich een wonderteken voltrekken. Door zich
over te geven aan het spiritisme van de demonische Antichrist, zullen zij tot buit en
roof worden (Js 8:19-22).
52
Dat Jezus zich in die cruciale wereldperiode met zijn joodse broeders zal
identificeren, blijkt uit Mt 25:40, 45, en komt overeen met het feit dat de apostel in
onze Brief de woorden van Jesaja op de lippen van de Messias legt.
επει ουν τα παιδια κεκοινωνηκεν αιματος και σαρκος, και αυτος παραπλησιως μετεσχεν των αυτων, ινα δια του θανατου καταργηση τον το κρατος εχοντα του θανατου. τουτ εστιν τον διαβολον, και απαλλαξη τουτους, οσοι φοβω θανατου δια παντος του ζην ενοχοι ησαν δουλειας.
14-15 Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren.
De twee verzen worden het best begrepen vanuit hetgeen voorafging. Jezus heeft
principieel voor elk mens de dood gesmaakt. Daardoor kon hij de bewerker van
redding worden van allen die God in zijn voornemen tot de heerlijkheid van het
zoonschap bestemde, in de context geparticulariseerd tot hen die zaad van
Abraham zijn, zelfs nog verder toegespitst op die joodse broeders van de Messias die
God hem als ‘kinderen’ schonk zodat zij tezamen met hem in de eindtijd tot tekenen
en wonderen kunnen worden binnen een hersteld Israël.
Op de weg daarheen vormt de Duivel, de mensendoder van het begin af, een groot
obstakel. Al vroeg kwam dat aan het licht in het bijbelboek Job, waarin het lijden
van Israël tevoren werd uitgebeeld in het beproevingsvolle lijden van Gods knecht Job. Vergelijk Jb 1:8; 2:3; 42:7-8 met Js 41:8-9.
Direct bij het begin van het boek Job is het duidelijk dat er een strijdvraag bestaat
tussen God en Satan welke aldus geformuleerd zou kunnen worden: Is Gods
soevereine heerschappij rechtmatig en zal de mens onder beproeving God trouw
blijven en aan Gods recht vasthouden?
Eigenlijk lag de oorsprong van die strijdvraag al in Eden. Satan betichtte God
rechtstreeks van een leugen door te zeggen dat noch Eva’s leven noch dat van Adam
van gehoorzaamheid aan God afhing. God onthield zijn schepselen iets goeds: het
vermogen om hun eigen maatstaven in het leven te bepalen. Hij slaagde erin Eva te
doen geloven dat zij beter af zou zijn als zij haar eigen beslissingen nam, het
primaire punt in de strijdvraag: betwisting van de rechtmatigheid van Gods
soevereiniteit.
53
Satans aanval op Gods soevereiniteit bleef niet beperkt tot Eden.
Hij had immers een schijnbaar succes behaald. Hij kon er nu toe overgaan de
loyaliteit van al Gods andere schepselen in twijfel te trekken, een nauw verwant
tweede strijdpunt. Niet alleen Adams nakomelingen, maar ook al Gods
geestenzonen en zelfs Gods geliefde eerstgeboren Zoon raakten betrokken bij Satans
uitdaging.
En dat nu werd duidelijk in de dagen van Job.
Tegenover Jahweh beweerde Satan dat zij die God dienen, dit niet doen uit liefde
voor hem, noch omdat zij ingenomen zouden zijn met de wijze waarop hij
heerschappij voert, maar geheel om zelfzuchtige redenen. Als zij aan beproevingen
worden onderworpen, zwichten allen voor zelfzuchtige verlangens.
In die strijdvraag blijkt Satan in het bezit te zijn van een krachtig machtsmiddel, het geweld des doods:
Op de dag dat de hemelingen gewoonlijk bij Jahwe hun opwachting maken, kwam Satan weer met hen mee om ook zijn opwachting te maken. En Jahwe zei tot Satan: 'Waar ben je allemaal geweest?' 'Ik heb rondgezworven over de aarde,' antwoordde Satan. 'Wel,' vroeg Jahwe, 'heb je ook gelet op Job, mijn dienaar? Op aarde is er geen tweede zoals hij, onberispelijk, rechtschapen, hij vreest God en houdt zich ver van het kwaad. Zijn leven is nog altijd even onberispelijk, zelfs nadat je Mij hebt overgehaald hem zonder enige aanleiding te ruineren.' Satan gaf ten antwoord: 'Dat is hem zijn huid wel waard! Want alles wat een mens bezit geeft hij graag in ruil voor zijn leven. Maar pak hem eens aan, tref hem in zijn gezondheid: wedden dat hij U vloekt in uw gezicht.' (Jb 2:1-6; WV78)
Mijn knecht Job, zoals God zelf hem noemde, bleef loyaal aan Jahweh, ook al
wankelde hij soms. Voor hem was het onbegrijpelijk waarom juist hij zoveel lijden
moest doormaken, degene die door God zelf werd omschreven als: zo onberispelijk en rechtschapen, die God vreest en het kwaad schuwt. Wat rechtschapenheid betreft, was er toentertijd zelfs niemand op aarde als hij. Omdat hij niet kon weten wat zich, onzichtbaar voor hem, in de hemelsferen
afspeelde, vroeg Job zich voortdurend af wat God toch met hem voor had. Zag hij
dan niet hoe rechtvaardig hij, Job, wel was! Bijna gaf hij God de schuld van alles.
Vergelijk Jb 27:2; 32:2; 33:8-11.
54
Met de hulp van Elihu, maar ook doordat God zelf vanuit een storm tot hem sprak,
kwam Job tot het juiste inzicht en bijgevolg tot inkeer. Of hij daarbij ook begrepen
heeft dat God toestaat dat juist het allerbeste wat hij op aarde heeft, door Satan tot
het uiterste beproefd mag worden, weten wij niet. In ieder geval toonde hij berouw
"in stof en as". Bijgevolg werd hij in zijn vroegere waardigheid hersteld. Ja, hij
ontving dubbel terug (Jb 42:6, 10).
Het lijden van Israël door de eeuwen heen, dat (voorlopig) zijn climax bereikte met
de Holocaust, tekende zich al af in het lijden van mijn knecht Job.
Het getrouwe deel van Israël zal er mettertijd van kunnen getuigen dat het hun
evenzo is vergaan als Job, zowel in lijden als in herstel.
En precies zoals Elihu Job ‘oprichtte’ door hem te informeren omtrent de
verhouding tot Jahweh God die voor hem gepast was -geen eigen rechtvaardigheid-
zo zal ook Jezus, Israëls eigen Messias, een overblijfsel oprichten en tot God
terugbrengen (Js 49:6).
Hij is als geen ander daartoe in staat, want naar de voorzegging in Gn 3:15 bleek hij
tijdens zijn bediening op aarde in de eerste plaats het voorwerp van vijandschap [de
betekenis van de naam Job] van de Duivel te zijn. Zoals hij was er beslist helemaal
niemand op aarde.
Satans vijandschap leidde er uiteindelijk toe dat Jezus door zijn toedoen werd
gedood; zoals God al had voorzien: in de hiel vermorzeld.
Maar daarmee verschafte hij aan zijn Vader tevens het antwoord waarmee deze in
de strijdvraag de hoon van Satan definitief kan beantwoorden:
Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord heb voor wie mij hoont. (Sp 27:11)
En Jezus deed dat -van groot belang- in zijn positie als het voornaamste lid van
Gods uitverkoren volk Israël.
Dáárom kan er herstel voor Israël aanbreken en dáárom kan in haar alsnog Ex
19:5-6 vervuld worden: in het Millennium dienen als een heilig volk, als een
koninkrijk van priesterlijke zonen die tot heerlijkheid zijn geleid (Op 20:6).
En ook dáárom wordt tenslotte, bij de oprichting van het Messiaanse Rijk, alle
macht aan Satan ontnomen en gegeven aan het volk der heiligen van de Allerhoogste
(Op 11:15-17; 12:7-12):
55
En het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de ganse hemel werden aan het volk der heiligen van het Opperwezen gegeven. Hun koninkrijk is een koninkrijk van onbepaalde duur, en alle heerschappijen zullen hén dienen en gehoorzamen. (Dn 7:27; NWV)
Opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel…
Een wonderlijke paradox: in het machtsmiddel dat Satan hanteert, het geweld des doods, daarin juist is hijzelf overwonnen, door de dood van de Zoon. Want in alle
opzichten vervulde de Zoon daarmee Gods voornemen:
- De strijdvraag werd definitief beslecht, Gods heerschappij werd gerechtvaardigd.
De rechtschapenheid van de Mensenzoon, waarin hij de hele mensheid en met
name Israël vertegenwoordigde, kon niet gebroken worden.
- De mensheid werd losgekocht van de Adamitische dood; zij die in geloof daarop
reageren worden ontrukt aan de slavernij waaraan zij hun leven lang onderworpen
waren; zij ervaren nu reeds een geestelijke bevrijding van de dreiging die de dood
voor alle mensen inhoudt.
De Joden als etnisch volk hebben die bevrijding nog steeds niet ervaren, en hoewel
het niet met zoveel woorden in ons tekstdeel wordt gezegd, mag blijkbaar wel de
conclusie worden getrokken dat slavernij aan vrees voor de dood bij sommigen van
hen weerspiegeld wordt in hun ijverige wetsbetrachting. In lichtende tegenstelling
daarmee wordt ons in Op 12:10-11 bij voorbaat getoond dat de joodse Rest van de
eindtijd juist op grondslag van hun geestelijke bevrijding eveneens een antwoord
aan Satan zal kunnen geven, daarmee tonend dat zij Messias Jezus in geloof
hebben omarmd:
En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Messias, aangezien de beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd neergeworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood.
- Satan kan daarom met recht uit zijn positie worden gezet.
56
- De mensheid kan in het Millennium worden opgewekt om, volgens eigen keuze,
het werkelijke leven te ontvangen, daarin bijgestaan door het aardse zaad van
Abraham.
ου γαρ δηπου αγγελων επιλαμβανεται, αλλα σπερματος Αβρααμ επιλαμβανεται.
16 Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.
Eindelijk geïdentificeerd! Met hen die tot nu toe werden aangeduid als
- vele zonen die tot heerlijkheid moesten worden geleid (v 10);
- zij die geheiligd worden (v 11);
- mijn broeders, behorend tot de gemeente in welks midden de Messias verbleef (v
12);
- de kinderen die God Jezus schonk (v 13);
had de apostel steeds Abrahams zaad naar het vlees in gedachten.
En hén komt Jezus, de hogepriester, te hulp.
Het werkwoord επιλαμβανομαι, dat hier tweemaal gebruikt is, heeft met de genitief
de betekenis van iemand of iets (vast)grijpen, in de zin van hulp bieden; bijstand
verlenen; zich het lot aantrekken; zich bekommeren om. Ook in 8:9 zal het door de
apostel in die betekenis worden gebruikt. Vergelijk Mt 14:31, Jezus die de angstige
Petrus vastgreep.
Engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham…
Waarom? Omdat God in zijn voornemen de toekomstige bewoonde aarde niet aan engelen onderwierp, maar aan Abrahams zaad: Jezus en, in verbondenheid met
hem, zijn (joodse) broeders. Want hun geldt de belofte dat in het zaad van de
patriarch de Heidenen gezegend zullen worden.
Het vers komt qua samenstelling sterk overeen met vers 5: Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.
Zoals we zagen hebben de joodse getrouwen van Abrahams zaad veel hulp of
bijstand nodig. Evenals alle andere mensen worden zij, als Adams afstammelingen,
in zonde geboren. Daarom ook, hebben zij -weer precies als alle anderen- het
bevrijdende effect van Christus’ plaatsvervangend sterven nodig. Eerst dan kunnen
57
zij verder geleid worden op de weg naar de heerlijkheid van het zoonschap en de
heiliging ervaren.
In Openbaring, hoofdstuk 7, zien wij het eindresultaat: Abrahams niet te tellen
zaad, teruggebracht uit de diaspora, vóór de troon van God, dienst verrichtend als
een heilige priesterschap in Gods Tempelstad:
Na deze dingen zag ik en zie! Een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande vóór de troon en vóór het Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen. En zij roepen luidkeels, zeggend: De redding [behoort] aan onze God die op de troon zit en aan het Lam… En één uit de oudsten antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die getooid zijn in de witte gewaden, wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? En ik zei tot hem: Mijn Heer, gij weet [het]. En hij zei tot mij: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij hebben hun gewaden gewassen en ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God en verrichten zij voor hem dag en nacht heilige dienst in zijn heiligdom En hij die op de troon zit zal zijn tent over hen vestigen. Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon noch enige andere hitte zal op hen vallen. Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.
Er zijn weliswaar ook zondige engelen, maar die hebben zich, elk afzonderlijk,
bewust tegen God gekeerd. Een geheel andere situatie derhalve dan de zondige
mensheid die buiten haar wil aan ijdelheid -de slavernij van het verderf- werd
overgegeven. De leden van de mensheid krijgen daarom de gelegenheid zich het
verzoenend offer van de Messias ten nutte te maken en uiteindelijk de glorierijke
vrijheid te verwerven die bij ware kinderen van God hoort (Rm 8:20-21).
Voor de engelen die zondigden geldt echter dat God hen tot het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaart (Judas 6).
οθεν ωφειλεν κατα παντα τοις αδελφοις ομοιωθηναι, ινα ελεημων γενηται και πιστος αρχιερευς τα προς τον θεον, εις το ιλασκεσθαι τας αμαρτιας του λαου· εν ω γαρ πεπονθεν αυτος πειρασθεις, δυναται τοις πειραζομενοις βοηθησαι.
17-18 Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk.
58
Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Eigenlijk zijn de zaken die in deze afsluitende verzen aan de orde komen, reeds in
het voorafgaande gedeelte benoemd. Jezus’ positie als de nieuwe hogepriester -het
centrale thema van onze Brief- komt hier, zoals het sommigen misschien toeschijnt,
dan ook niet ‘uit de lucht vallen’. Al bij de vv 10 en 11 stelden we vast dat de taak
om vele zonen tot heerlijkheid te brengen door heiliging, een priesterlijke taak is.
En ook het doel van de incarnatie was daar reeds in beeld: aan de broeders gelijk
worden door deel te krijgen aan bloed en vlees teneinde door lijden de geschiktheid
te verwerven voor de hogepriesterlijke toewijzing. Dat dit hem tevens de gelegenheid
bood verzoening te doen voor de zonden van het volk -door het ten offer brengen van
zijn eigen ziel- was in vers 9 eerder aldus aangegeven: door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood smaken.
Overigens moeten we de frase -in alle opzichten aan de broeders gelijk gemaakt- beslist relativeren, maar ook dat had de apostel al te kennen gegeven in vers 14
door te schrijven: Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel. Bij de incarnatie nam Jezus de menselijke natuur aan, zeker, maar hij kreeg geen
deel aan onze erfenis van Adam. Wel menselijk, maar niet zondig en niet onderhevig
aan onze ziektes die het gevolg zijn van onze ‘slavernij aan het verderf’.
Vergelijk dit met Hb 4:15, waar in alle opzichten eveneens door de apostel wordt
gerelativeerd door de toevoeging: maar zonder zonde.
Als degene die volkomen vrij was van de zonde en ook daarvan vrij bleef, kon Jezus
de verlosser van de gehele mensheid worden, plaatsvervangend voor haar sterven:
voor ieder de dood smaken (vers 9).
Maar ofschoon Jezus voor ieder de dood smaakte, beperkt de apostel zich in onze
Brief tot het joodse volk; hij gaat voorbij aan de wereld daarbuiten. Veeleer stelt hij
zich op het oude standpunt dat de wereld tot op de komst van de Messias verdeeld
was in twee groepen: Gods uitverkoren volk enerzijds en de Heidenwereld
anderzijds. En tot op de dag van vandaag geldt voor een orthodoxe jood dat in die
situatie geen verandering is gekomen. Zelfs de apostel gaat, om zijn doel in deze
Brief te bereiken, geheel voorbij aan 1Ko 10:32, waaruit kan worden afgeleid dat
sinds de eerste eeuw in werkelijkheid de tweedeling tot een driedeling is geworden:
Joden, Heidenen, Christenen.
59
Dat bij de Opname de oorspronkelijke tweedeling terugkeert wordt duidelijk in,
bijvoorbeeld, de parabel van schapen en bokken in Mt 25. De Heidenschapen
worden aan de rechterhand van de koning geplaatst en de Heidenbokken aan zijn
linkerhand, en waarom? Omdat zij goed deden, of dat juist nalieten, jegens de
joodse broeders van de Messias, degenen op wie Gods gunst is in de eindtijd (Zc
8:23).
Die toekomstige situatie in aanmerking nemend, geeft extra reden voor de
veronderstelling dat Hebreeën vooral bedoeld is voor de joodse Rest die dan op het
religieuze toneel in het brandpunt zal staan.
Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt…om verzoening te doen voor de zonden van het volk…
Vandaar slaat terug op de vermelding in vers 16 dat Jezus uitsluitend Abrahams
zaad te hulp komt, het zaad waartoe hij zelf behoort evenals zijn (joodse) broeders
[allen stammen uit één; vers 11].
En juist die omstandigheid plaatst hem in de positie verzoening te bewerken voor de zonden van het volk, d.i. zijn eigen, joodse volk. Want een primaire vereiste die in de
Wet aan een losser, of terugkoper, werd gesteld was het feit dat hij tot dezelfde
familie behoorde van degene die moest worden vrijgekocht; hij moest een
bloedverwant zijn.
Om die reden verheugde Naomi zich zeer dat Ruth bij het aren lezen ‘bij toeval’ in
nauw contact was gekomen met Boaz: "De man is aan ons verwant, hij is één van
onze lossers" (Rt 2:2-20; 3:12-13; 4:1-10, 14-15).
Dit verklaart alle gebezigde uitdrukkingen in de onmiddellijke context:
-zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één;
-ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen;
-ik en de kinderen die God mij gegeven heeft;
-daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna
gelijke wijze daaraan deel;
-vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt.
60
En waarom?
Om verzoening te doen voor de zonden van het volk! Want dit werd slechts mogelijk
door Jezus’ eenheid met hen. Toen de Messias één werd met zijn volk werd hun
schuld de zijne. Profetisch was hem dit al in het vooruitzicht gesteld:
Want rampspoeden hebben mij omgeven totdat ze niet meer te tellen waren. Meer dwalingen van mij hebben mij achterhaald dan ik kon overzien; ze werden talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn eigen hart heeft mij verlaten (Psalm 40).
Hij werd onder de overtreders geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen (Jesaja 53).
O zwaard, ontwaak tegen mijn herder, ja, tegen de fysiek sterke man die mijn metgezel is, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen. Sla de herder, en laten de [schapen] van de kudde verstrooid worden; en ik zal stellig mijn hand doen terugkeren over hen die onbetekenend zijn (Zacharia 13).
Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard (Romeinen 8).
(NWV)
Waarom spaarde God zelfs zijn eigen Zoon niet? Omdat de zonden van zijn volk met
wie hij één was, op hém werden gevonden. Dáárom ontwaakte Gods zwaard tegen
de Zoon, zijn metgezel; want in diens verbondenheid met zijn volk werd hij schuldig
verklaard.
In Rm 3:19-26 schreef de apostel in algemene zin dat God, door de kwestie van
verlossing aldus aan te pakken, zijn eigen rechtvaardigheid kenbaar heeft gemaakt:
Nu weten wij dat de Wet al wat ze zegt, richt tot hen die onder de Wet zijn, zodat elke mond wordt gestopt en de gehele wereld voor bestraffing door God in aanmerking komt. Daarom zal door de werken der Wet geen vlees rechtvaardig verklaard worden voor hem, want door de wet is de nauwkeurige
61
kennis van zonde. Maar nu is, buiten de Wet om, Gods rechtvaardigheid openbaar gemaakt, waarvan door de Wet en de Profeten getuigenis wordt afgelegd, ja, Gods rechtvaardigheid door middel van het geloof in Jezus Christus, voor allen die geloof hebben. Want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en bereiken niet de heerlijkheid Gods, en het is als een vrije gave dat zij door zijn onverdiende goedheid rechtvaardig verklaard worden op grond van de verlossing door de losprijs [die] door Christus Jezus [is betaald]. God heeft hem als zoenoffer gesteld door middel van geloof in zijn bloed. Dit heeft hij gedaan om zijn eigen rechtvaardigheid tentoon te spreiden, want hij vergaf de zonden die in het verleden -terwijl God verdraagzaamheid oefende- waren geschied, ten einde in dit tegenwoordige tijdperk zijn eigen rechtvaardigheid tentoon te spreiden, opdat hij rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart.
Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Hierin lezen wij nog een reden waarom God de toekomstige bewoonde aarde in zijn
voornemen niet onderwierp aan engelen, maar aan Abrahams zaad, Jezus voorop.
Zowel Jezus als zijn broeders weten wat het inhoudt lijden te verduren onder
beproevingen; om zowel fysieke als emotionele pijnen te doorstaan. Engelen hebben
dergelijke zaken nimmer ervaren.
En zoals dit Jezus geschikt maakte om als een barmhartig, meelevend hogepriester
op te treden jegens zijn volk, kunnen zijn broeders op hun beurt geschikte,
meevoelende koning-priesters worden voor al die mensen met hun vele
achtergronden die in het Millennium door opstanding voor de Grote Witte Troon
zullen verschijnen (Op 20:6, 11-12).
Eerst in Hb 4:14 zal de apostel opnieuw de aandacht van zijn lezers op deze nieuwe
hogepriester in Gods regeling richten.
Hebreeën 3
2. De Messias verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)
a. Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)
62
Οθεν, αδελφοι αγιοι, κλησεως επουρανιου μετοχοι, κατανοησατε τον αποστολον και αρχιερεα της ομολογιας ημων Ιησουν,
1 Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus,
Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een,
overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).
De introductie van de hogepriester volgens de nieuwe ordening in het vorige vers,
doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet. En dat brengt hem
als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes, voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de ruimste zin -bestaande
uit de eerste vijf bijbelboeken, de Pentateuch, door Mozes op schrift gesteld- bron is
voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de Brief. Reden te meer voor de apostel
om nu de twee middelaars te vergelijken, van respectievelijk het Oude- en het
Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de profeten en vervolgens ook de engelen
tegenover de Zoon plaatste.
Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand worden om zorgvuldig de
hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεω; waarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de voorafgaande context, Jezus’ eigen,
joodse broeders, de vele zonen die hij als hun hogepriester in Gods voornemen tot
heerlijkheid moet leiden. Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods
zonen:
Jahwe uw God beschouwt u als zijn zonen. Ge moogt omwille van een dode uw lichaam niet kerven en uw voorhoofd niet kaal scheren. Gij zijt een volk, dat aan Jahwe uw God is gewijd; uit alle volken van de hele wereld heeft Jahwe u uitverkoren om zijn eigen volk te zijn. (Dt 14:1-2; WV78)
Dezen zijn deelgenoten ener hemelse roeping. Merk allereerst het verschil op met de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus, in Fp 3:14, waarmee Paulus doelde
op de hemelse bestemming van de leden van Jezus’ Gemeentelichaam.
De leden van de joodse gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid
beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op de
63
bewoonde aarde van de toekomst als een koninklijke priesterschap het Rijk van de
Messias naar de Heidenen toe vertegenwoordigen.
Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en die
volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen Jahweh en Israël
stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de επουρανιος [hemelse sfeer of -regio]
tot Mozes die het volk vertegenwoordigde:
Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak Jahwe hem daar aan en zei: "Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge -hoewel de hele aarde Mij toebehoort- van alle volken op bijzondere wijze mijn eigendom zijn. Gij zult mijn priesterlijk koninkrijk en mijn heilig volk zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen". Mozes ging terug, riep de oudsten van het volk bijeen en deelde hun alles mee wat Jahwe hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: "Alles wat Jahwe zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht het antwoord van het volk weer over aan Jahwe. (Ex 19:1-8; WV78)
Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die
gelegenheid met de engel op de berg was die tot hem en onze voorvaders sprak en
dat hij levende uitspraken ontving om jullie te geven (Hn 7:37).
Aldus werden in principe alle Israëlieten deelgenoten ener hemelse roeping. In het
Grieks ontbreekt het artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere
roepingen met een hemelse oorsprong zijn (Rm 9:11; 11:29; Hb 5:4; 11:8).
In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt verwoord. Let
u vooral op het feit dat de geroepenen geïdentificeerd worden als degenen die zich
voorheen onder het vroegere (eerste) Verbond bevonden:
En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, zodat, nu de dood heeft plaatsgevonden tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond, de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.
64
Beschouwt de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus…
De Messias wordt voorgesteld als apostel en hogepriester. Aποστολος heeft hier de
(eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was Jezus de gezondene van de
Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-24; 17:3, 18).
In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking.
Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse voorhof, zag hij er nauwlettend op toe
dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige
altaar ten offer werd gebracht (Hb 10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem
hier aan met de naam die hij als mens droeg, Jezus. Ook is de hogepriester de
persoon die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt,
vertegenwoordigt (Hb 5:1; 8:6).
De genitief van onze belijdenis slaat terug op beide substantieven apostel en
hogepriester, omdat het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof
stellen in de Messianiteit van Jezus, geven uiting aan dat geloof; na zijn
waardigheid zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de
gezondene van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.
πιστον οντα τω ποιησαντι αυτον ως και Μωυσης εν [ολω] τω οικω αυτου.
2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.
Met Joden spreken over de man Mozes is tot op heden een gevoelige zaak gebleken.
De opkomst van het Christendom, waarin Jezus als de Messias en als de ware
Middelaar bij God wordt beleden, heeft daartoe in niet geringe mate bijgedragen.
Naarmate de Joden feller werden in hun verwerping van Jezus, groeide hun
verering van hem door wiens tussenkomst de oude openbaring was ontvangen:
Mozes, de grote leider van de Exodus en degene die bij de Sinaï tussen God en hun
voorvaderen stond bij het ontvangen van de Thorah.
De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven op delicate wijze rekening te houden.
Mozes rücksichtslos afschilderen als in waardigheid ver beneden de Zoon van God
staande, zou bij een jood voor wie alles verbonden is met deze grote figuur -heel zijn
religieus leven, al zijn ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst-
ongetwijfeld slechts grote verontwaardiging wekken.
65
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid.
Zeker, de Zoon geeft ook van grote getrouwheid blijk jegens Degene die hem maakte,
maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden.
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk 12, waar Jahweh Mirjam en Aäron
terechtwijst in verband met hun jaloerse houding jegens hun jongere broer Mozes:
Toen zei Jehovah plotseling tot Mozes en Aäron en Mirjam: "Gaat met uw drieën uit naar de tent der samenkomst." Zij gingen dus met hun drieën naar buiten. Daarna daalde Jehovah in de wolkkolom neer en ging bij de ingang van de tent staan en riep Aäron en Mirjam. Hierop traden beiden naar voren. Vervolgens zei hij: "Hoort alstublieft mijn woorden. Indien iemand onder u een profeet voor Jehovah werd, zou ik mij in een visioen aan hem bekendmaken. In een droom zou ik tot hem spreken. Niet zo met mijn knecht Mozes! Aan hem is mijn gehele huis toevertrouwd. Van mond tot mond spreek ik tot hem, hem aldus [dingen] tonend, en niet door raadsels; en de gedaante van Jehovah aanschouwt hij. Waarom hebt gij dan niet gevreesd tégen mijn knecht, tégen Mozes te spreken?" (Nm 12:4-8; NWV)
In vers 7 spreekt Jahweh over de positie die hij Mozes had toevertrouwd in heel mijn huis, waarschijnlijk doelend op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis
Israëls"- maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het
aardse deel van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te
maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:
Ουχ ουτως ο θεραπων μου Μωυσης εν ολω τω οικω μου πιστος εστιν
Niet aldus mijn dienaar [M:ebed; knecht] Mozes; hij is getrouw in heel mijn huis
De geest van inspiratie legt alle nadruk op Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich
nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden die God de leider van zijn volk op de
schouders had gelegd.
Natuurlijk weten wij allen uit het zelfde bijbelboek ook dat hij op een cruciaal
moment in zijn persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid
van Jahweh voor de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem
verwacht had mogen worden (Nm 20:1-13). Als Adamitisch mens had Mozes
uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal.
66
Maar nooit bleef hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te
brengen, hetzij aan de machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten
van de Tabernakel hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem
op de Sinaï was verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij
precies volgens Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar alles wat Jahweh hem geboden had. Juist zó deed hij (Ex 40:16).
De apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus, die getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en
Jezus. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met Degene [God] die hem [Jezus] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde", dat wil zeggen als hogepriester. Die
gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet ook op Hb 5:4-5
En niemand matigt zichzelf die waardigheid aan, doch men wordt ertoe geroepen door God, zoals immers ook Aäron. Zo heeft ook [de] Messias zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar hij, die tot hem sprak: "Mijn Zoon zijt gij; Ik heb je heden verwekt".
Niettemin menen wij dat ποιεω [maken] hier wordt gebruikt in de betekenis van
creëren; voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met de
bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen, zoals ook
reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven: Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord. Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem afhankelijk
gemaakt. En omdat uit Ks 1:15-19 kan worden begrepen dat de Zoon tevens
einddoel van al het geschapene is, is de schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.
Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens
tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil vervuld,
zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook daarna, na zijn
opstanding en hemelvaart; altijd en in alle dingen heeft hij zich volkomen getrouw
getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [οντα],
d.i. voortdurend in het heden.
67
Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende toewijding
aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al diens werk; het
strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin een
groot behagen; of, naar Psalm 40, hij heeft lust om Gods wil te doen, aangezien de
wet van zijn God in zijn binnenste is (Jh 4:34; Ps 40:9; Hb 10:7-9).
Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons vers
een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn getrouwheid
wordt beperkt tot dienst in Gods huis.
πλειονος γαρ ουτος δοξης παρα Μωυσην ηξιωται καθ οσον πλειονα τιμην εχει του οικου ο κατασκευασας αυτον. πας γαρ οικος κατασκευαζεται υπο τινος, ο δε παντα κατασκευασας θεος.
3-4 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het huis toebereidde, meer eer heeft dan het huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.
De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Messias boven die van
Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor de joodse gevoelens. Uit
zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes heerlijkheid ervoer in de positie
waarin hij God dienstbaar was voor het volk. Wellicht heeft Paulus hier
teruggedacht aan Exodus 34.
Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat Jahwe hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar Jahwe ging om hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met Jahwe te spreken. (Ex 34:29-35; WV78)
68
In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11, bevestigen dat de invoering van die oude
economie onder de Wet, met Mozes als middelaar, in heerlijkheid tot stand kwam; er
overigens wel direct aan toevoegend dat de nieuwe regeling, die van de geest in het
Messiaanse tijdperk, de oude verre in heerlijkheid overtreft.
En ook hier is van meer heerlijkheid sprake, namelijk die van de Messias in
vergelijking met Mozes. Om dat aan te tonen maakt de apostel Gods huis waarin
Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale thema van
deze perikoop.
Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook
Israël, Gods Huis, toebereid, of: in gereedheid gebracht [κατασκευαζω duidt eerder
op inrichten; in gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen], door zijn Zoon als
instrument (handelend persoon).
Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam
ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereed bracht).
Welnu, aangezien de Zoon Israël namens God toebereidde als diens Huis, gaat alle
eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw
ook, slechts in dat Huis diende.
Dat het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4:
Want elk huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël betreft
gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen toebereidde [is] God. Alles bestond van meet af in zijn voornemen.
και Μωυσης μεν πιστος εν ολω τω οικω αυτου ως θεραπων εις μαρτυριον των λαληθησομενων, Χριστος δε ως υιος επι τον οικον αυτου· ου οικος εσμεν ημεις, εαν[περ] την παρρησιαν και το καυχημα της ελπιδος κατασχωμεν.
5-6 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch
[de] Messias als Zoon óver zijn huis; wiens huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
De apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Messias boven die
van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God handelt
in het bereiden of gereedmaken van alle dingen, waaronder ook het huis Israëls, is
Jezus meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte was in dat huis.
69
Zoals we boven zagen is θεραπων ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel
een eretitel, duidde ze niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats.
Mozes was als een hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel
uitmakend van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer: "Broeders, wie is groter
in een huis, een dienaar zoals Mozes was, of de Zoon van de Eigenaar, Jezus
Messias, die namens zijn Vader over het huis gaat?"
Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de
toevoeging: tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier reeds op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7 breed
zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude, de
grondgedachte van Hebreeën. Met name zal hij duidelijk maken dat de dingen die
door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter hadden: de
inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele priesterlijke diensten
die in samenhang daarmee verricht werden.
Benaderd vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid
achter blijft bij die van de Messias. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring
voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Messias gestalte aan
de werkelijkheden. Vergelijk Hb 8:5-6; 10:1; Ks 2:17.
Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën -de joodse lezers
van onze Brief- er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi ter harte te
nemen die binnen een context van eindtijdgebeurtenissen (de komst van ‘Elia’ en
het aanbreken van de grote en geduchte Dag van Jahweh) schreef:
Gedenkt de Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen. (Ml 4:4)
De ware joodse gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de Tabernakel -de
Tempelstad Nieuw Jeruzalem- immers dienen als de tegenbeeldige Levieten die,
eveneens volgens Maleachi, Jahweh weer een offergave zullen aanbieden die hem
aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml
3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen helpen
begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
70
Vandaar ook dat de Messias zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet of de
Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen
(Mt 5:17-18).
Indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel reeds in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of
afglijden, spreekt hij hier -voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van
afvalligheid. De Hebreeën kunnen in dezelfde situatie terechtkomen als hun
voorvaders in de wildernis. Naar het patroon van de oudheid zullen zij in de 70e
jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld, daarbij in de wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met betrekking tot de
eindtijd voorspelde:
Zo waar als ik leef, spreekt de Heer Jahwe, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: ik zal u leiden uit de volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer Jahwe. Ik zal u onder de staf doen doorgaan en u hoofd voor hoofd opnemen [of: u brengen in de band van het verbond]; dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik Jahwe ben. (Ez 20:33-38; LV, Leiden 1906)
Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn die hier
door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:
a door de Hebreeën zelf, die in de eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als
opstandelingen en afvalligen, door tot het einde toe hun Messias te ontkennen; de
roeping van Israël naar het vlees blijkt namelijk voorwaardelijk te zijn, zoals ze
trouwens altijd geweest is [indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen] en alleen
reeds blijkt uit de overblijfsel doctrine.
71
b door de leden van Christus’ Gemeentelichaam die uiteraard ook zeer veel belang
stellen in onze Brief maar wier roeping onvoorwaardelijk is; dezen moeten zichzelf
dus niet zien in dit perspectief, maar veeleer in het licht van die Paulinische Brieven
welke speciaal met het oog op de christelijke Gemeente werden geschreven.
Zie ook: Geen werkelijk dilemma
b. Afval bij de Uittocht (3:7-19)
Διο, καθως λεγει το πνευμα το αγιον, Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω, κατα την ημεραν του πειρασμου εν τη ερημω, ου επειρασαν οι πατερες υμων εν δοκιμασια και ειδον τα εργα μου τεσσερακοντα ετη· διο προσωχθισα τη γενεα ταυτη και ειπον, Αει πλανωνται τη καρδια· αυτοι δε ουκ εγνωσαν τας οδους μου· ως ωμοσα εν τη οργη μου, Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.
7-11 Daarom, gelijk de heilige geest zegt: Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid, ten tijde van de beproeving in de wildernis, waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar. Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart; juist zij leerden mijn wegen niet kennen", zodat ik zwoer in mijn toorn: "Indien zij zullen ingaan in mijn rust".
Het is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense
volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar
tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de zijde van
het volk ondervond.
72
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij hun
terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van hen.
Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in Numeri
12:16 tot en met 14:38.
In hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun
leider Mozes door een ander hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij
beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron ter dood te brengen (Nm 14:4, 10).
Dit leidde tot een breuk met Jahweh, hun God en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor
hun dwaling moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20
jaar en ouder in de wildernis aan haar einde kwam (Nm 14:29-34). Hun verblijf in
de "eenzame, huilende woestijn" werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze
verlengd (Dt 32:10):
Jahwe sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar Ik leef -aldus spreekt Jahwe- wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten. Ik Jahwe heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven". (Nm 14:26-35; WV78)
In Psalm 95 herinnert koning David -volgens Hb 4:7 de schrijver van die Psalm-
Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als
de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij zich er nu voor hoeden tegen hun
Opperherder God in opstand te komen. Veeleer moeten zij op elk moment van het
73
‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil vernemen, gewillig gehoor geven en niet
toelaten dat hun hart verstokt wordt; zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij
zich tóch, dan zal het hun vergaan als hun voorvaders in de wildernis.
David legde die Psalm in geschrifte vast meer dan duizend jaar voordat hij hier in
onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid voor Israël behouden. Onder
dezelfde leiding als die waardoor David werd geïnspireerd, Gods geest, acht de
apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid uit vers 6 kracht bij te
zetten: in het Messiaanse tijdperk kunnen wij, Hebreeën, slechts dan het Huis van
God zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de
wildernisgeneratie ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.
De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een
zin met een voorwaardelijk karakter: Heden, als jullie zijn stem horen. Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden is nu, op dit moment; voor de
lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer zij in 70e jaarweek nog eenmaal de
gelegenheid ontvangen om gunstig te reageren op het feit dat Jezus hun ware
Messias is en de Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de velen in grote
euforie worden binnengehaald als de Messias waarnaar zij -tijdens hun lange
periode van verharding- zo vurig uitzagen. De realiteit van het Heden houdt
namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren
kennen (Dn 9:27; Mt 24:12-15).
In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun doortocht in de Rode
Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen Mozes, namelijk toen zij
Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden was. Op Gods aanwijzing sloeg
hij toen water uit de rots (Ex 17:1-7). Volgens M luidt vers 7 aldus:
Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der Israëlieten en omdat zij Jahwe hadden uitgedaagd door zich af te vragen: "Is Jahwe nu bij ons of niet"?
(WV78)
74
De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse plaatsnamen
Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent
namelijk Beproeving [Grieks: πειρασμος], en Meriba Ruzie of Strijd. Die tweede naam
wordt in de LXX tot Verbittering, Uitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος]. Hoe
dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare gedrag
van Israël.
Waar jullie vaderen mij beproefden door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich, wederom onder de sturing van de geest, een
opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in vergelijking met
de M tekst. Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een periode is waarin God
een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet af ná het voorval bij
Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van verdraagzaamheid wat God
betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn wonderdaden confronteren, maar
omdat zij zich bleven verharden kreeg hij tenslotte een diepe afkeer van zijn volk,
want daardoor werd de schuld van het volk verzwaard.
Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in Numeri,
hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van Gods werken,
maar toen zij tegen het einde van die lange periode van omzwervingen opnieuw te
Kades hun kamp opsloegen herhaalde zich de situatie van veertig jaar eerder: er
was geen water voor de vergadering. En wederom zocht het volk ruzie met Mozes.
De wateren die ook toen uit de rots te voorschijn kwamen, werden passend "de
wateren van Meriba" genoemd (Nm 20:1-13; Dt 32:51).
Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht wijst de apostel de Hebreeën
derhalve op de ernst van de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor
Gods aangezicht niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij
voortdurend dwalen; het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid
heeft bovendien te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart.
Juist zij leerden bijgevolg de wegen van Jahweh niet kennen [αυτοι staat met
nadruk voorop]. Juist degenen die, in vergelijking met het Heidendom, zo
bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van Gods handelen.
Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van uitdrukken. We
zouden als volgt kunnen aanvullen:
75
Ik ben niet de waarachtige God indien zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods rust.
Hier merken we slechts op dat het in de oudheid ging om de rust die het volk in
typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: in
vrede en voorspoed levend, een ieder zittend onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van de (betere)
tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):
Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van Jahwe vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van Jahwe, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van Jahwe". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want de mond van Jahwe heeft gesproken, van Jahwe van de legerscharen. βλεπετε, αδελφοι, μηποτε εσται εν τινι υμων καρδια πονηρα απιστιας εν τω αποστηναι απο θεου ζωντος, αλλα παρακαλειτε εαυτους καθ εκαστην ημεραν, αχρις ου το Σημερον καλειται, ινα μη σκληρυνθη τις εξ υμων απατη της αμαρτιας·
12-13 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door het bedrog der zonde.
De apostel gaat de lessen die aan het wildernisverhaal ontleend kunnen worden, op
zijn joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft een
overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke atmosfeer
scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich verantwoordelijk voor
elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen gebeuren als zij niet
voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël. Geen Hebreeër die oprecht en
76
met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen van de eigen heilige Geschriften
raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste zaken die daarin omtrent Israël zijn
vastgelegd. Hoewel zeer begunstigd als een door God uitverkoren volk, heeft de
meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God niet behaagd. Integendeel! "Het is een
volk van mensen die voortdurend van mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in
aanhankelijkheid op mij gericht", zo stelde Hij vast.
Zelfs voor de Joden van de eindtijd die meer dan ooit tevoren door God begunstigd
zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten Verbond
zullen ontvangen -waaronder het deel hebben aan de heilige geest die hen tot één
gemeenschap verbindt- lopen het gevaar in het spoor van hun voorvaders te
volharden (Jr 31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van
enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en
afval.
"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van Jahweh, de levende God, is niet
denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook in jullie kan zich, naar het
voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos hart, vol van ongeloof
ontwikkelen".
De opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het
slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt en
werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken
waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige wereld kon
verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden zij toen
wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele schoonheid gepaard
aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had toch een zodanige
invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door aangetrokken voelden.
En vooral omdat zij moesten rondtrekken door "een woest land, in een eenzame,
huilende woestijn", konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk
aan hun onstandvastige geest opdringen.
Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de eindtijd zich in "de
wildernis der volken" ִמְדַּבר ָהַעִּמים zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug
naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en
dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten zoals
voor ons gewoon was".
77
Zoals de wildernisgeneratie de verlossing uit het slavenhuis versmaadde, is het zeer
wel denkbaar dat de eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt. Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden, definitief tot
apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel herstel nog mogelijk
is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet meer worden geboden. Zij
kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde. Die zal hen met haar valse
voorstelling van zaken in een onomkeerbare situatie van verharding
gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk Hb 2:3; 6:4-6; 10:26-31.
Vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een grote uitdaging!
Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad en/of
vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen
rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde joodse mens de
parabel waarin hun Messias het roemen op de eigen uitnemendheid in hoge mate
relativeerde, naar waarde schatten:
Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf. De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. (Lk 18:9-14)
Wellicht heeft Jezus in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene wat in de 70e
jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een jood zal vormen, ook voor
hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te behoren: nederig erkennen
78
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom verzoening nodig heeft,
en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien in het
toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze Brief juist op dat
punt zeer in bijzonderheden zal treden.
Maar niet alleen hier, ook in Hb 10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel
er bij hen op zal aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de
bijeenkomsten in de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar
liefdevol te steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen. μετοχοι γαρ του Χριστου γεγοναμεν, εανπερ την αρχην της υποστασεως μεχρι τελους βεβαιαν κατασχωμεν, εν τω λεγεσθαι, Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω. τινες γαρ ακουσαντες παρεπικραναν; αλλ ου παντες οι εξελθοντες εξ Αιγυπτου δια Μωυσεως; τισιν δε προσωχθισεν τεσσερακοντα ετη; ουχι τοις αμαρτησασιν, ων τα κωλα επεσεν εν τη ερημω; 14-17 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Messias, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt: Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid. Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?
Een deelgenoot geworden zijnde van de Messias houdt voor een jood in dat hij zich
in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders,
Jezus; hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering
daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de
verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat
persoonlijk voor hem het beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert
hij zich van harte. Welke negatieve druk ook op hem wordt uitgeoefend, met name
van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn fundament waarop hij voortaan
79
bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt, waarop voor hem alles berust: zijn
vertrouwen, zijn zekere hoop voor de toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel
geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag van de dingen waarop wordt gehoopt.
De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie die de Israëlieten die geen vertrouwen
stelden in Jahweh en zijn menselijk werktuig, al in een vroeg stadium van de
Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een niet te stuiten
epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De enkele
uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.
En de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te
houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden". Ja, zeker, oprechte
Joden kunnen er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het
geïnspireerde woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de
eindtijd -de terugkeer uit de diaspora- zal herhalen.
Maar ook dit moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat
Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met
hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust, gearriveerd. Hun
karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!
τισιν δε ωμοσεν μη εισελευσεσθαι εις την καταπαυσιν αυτου ει μη τοις απειθησασιν; και βλεπομεν οτι ουκ ηδυνηθησαν εισελθειν δι απιστιαν.
18-19 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.
Degenen die zondigden van vers 17, worden nu gekentekend als zij die
ongehoorzaam waren. Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één
massaal verzet tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun
ondergang. Zij vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door
Mozes voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel
door wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een nog meer
laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).
80
Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met een eed
onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust. Waarmee door Jahweh gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan zou dat
bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie vers 11 en Psalm 95:11; LXX).
Maar natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt vermeld
waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om naar het
Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:
De reden waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken en die niet naar de stem van Jahwe hadden geluisterd. Jahwe had gezworen, dat deze mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen onder ede beloofd had. Jahwe had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet besneden had. (WV78)
Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof, met name het ongeloof van het praktische soort dat met
God geen rekening houdt ondanks de vele manieren waarop hij zich duidelijk
manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet zijn, een
eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut geen
mogelijkheid om in te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee de
onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld -waarover de
Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben- binnen te gaan. Ongeloof maakt
dat ten enen male onmogelijk.
81
Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër derhalve de gewichtige conclusie
trekken dat het slechts mogelijk is het koninkrijk van de Messias binnen te gaan
met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij door tussenkomst
van die Messias, zijn Zoon, de Eniggeborene, heeft getroffen. Kortom, hij moet de
besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware jood:
Want niet hij is een jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen, maar uit God [is]. (Rm 2:28-29)
Vergelijk Ez 36:22-28; Jh 3:1-8.
Hebreeën 4
c. Gods rust (4:1-11)
Φοβηθωμεν ουν μηποτε καταλειπομενης επαγγελιας εισελθειν εις την καταπαυσιν αυτου δοκη τις εξ υμων υστερηκεναι·
1 Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.
Ουν [dan; dus] verbindt de vermaning met de voorafgaande perikoop waarin het
ongeloof als de diepste oorzaak werd aangewezen dat de wildernisgeneratie
onmogelijk de Kanaänrust kon binnengaan.
In 3:13 werden de Hebreeën aangemoedigd elkaar te blijven vermanen, zolang het
‘Heden’ voortduurt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door de bedrieglijke werking der zonde. In 10:24-25 zullen zij vermaand worden om acht te geven op elkaar, met de bedoeling elkaar liefdevol te steunen door wederzijdse aansporing en
aanmoediging, en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen. En ook hier wordt op dezelfde gemeenschapszin een beroep gedaan. De Hebreeën
moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. Het zou namelijk zeer te betreuren
zijn wanneer naderhand, bij het oordeel, geconstateerd zou moeten worden dat
iemand uit hun midden was achtergebleven.
82
Dit alles wijst er op dat het gelovige overblijfsel der Hebreeën in de eindtijd, met
name tijdens de 70e jaarweek, een geloofsgemeenschap zullen vormen waarvan de
leden zich voor elkaar verantwoordelijk weten. Hoogstwaarschijnlijk moeten we dan
denken aan de slaafpositie van Mt 24:45-47, waarin Jezus in zijn eindtijdrede de
vervulling van de Ebed Jahweh taak voorzag waarop in Deuterojesaja voortdurend
in profetische zin gedoeld wordt:
Wie is werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de heer stelde over zijn huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar waarheid: hij zal hem over al zijn bezittingen stellen.
Vergelijk in Jesaja enkele profetieën die op de "Knecht van Jahweh" betrekking
hebben: 41:8-9; 42:1-4; 19-20; 43:8-11; 49:1-7; 52:13-15; 61:6-7. In de Studie:
De Slaaf en de Paroesie - De Identiteit van de Slaaf
wordt daarop dieper ingegaan om het verband te laten zien met de Slaaf [Knecht]
van de eindtijd, volgens Mt 24:45-47.
Aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust…
De apostel baseert zich nog steeds op Psalm 95. Er geldt, ook in het Messiaanse
tijdperk, nog altijd een belofte dat het joodse volk Gods rust kan ingaan. Daaruit
moet geconcludeerd worden dat:
a de Kanaänrust typologisch geweest moet zijn; het was voor Gods volk duidelijk
niet de blijvende, definitieve rust. Straks, in vers 8, zal dat punt voor ons bevestigd
worden.
b er sprake moet zijn van een andere, meer verheven vorm van ‘rust’. En inderdaad,
vanaf vers 4 zal die rust het nieuwe uitgangspunt voor de apostel worden.
Hier constateren we voorlopig dat, zolang het ‘Heden’ is, de belofte nog openstaat;
de belofte van de Oude openbaring, eertijds door de vaderen ontvangen in de profeten, geldt ook binnen de nieuwe openbaring in de Zoon. Ze had van meet af een
eschatologisch aspect!
Dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn...
83
Onuitsprekelijk ernstig! De perfectumvorm van de infinitief van het werkwoord
υστερεω [te laat komen; achter blijven] wijst op het cruciale tijdstip dat het gunstige
‘Heden’ voorbij is, en herinnert tevens aan Jezus’ parabel van de maagden.
De vijf dwaze maagden kwamen door eigen schuld te laat bij de feestzaal waar de
bruiloftsactiviteiten plaats vonden. Toen te middernacht de roep weerklonk: Daar is de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet! bleken zij namelijk niet in het bezit te zijn van
olie om hun lampen te ontsteken.
Toen zij daarop heengingen om olie te kopen, kwam de bruidegom en alleen de
maagden die verstandig hadden gehandeld, gingen met hem naar binnen, waarna
de deur werd gesloten. En die deur werd ook niet meer geopend toen de dwaze
maagden alsnog verschenen en smeekten: Heer, heer, doe ons open! Zijn antwoord?
Waarlijk, ik zeg jullie: Ik ken jullie niet! (Mt 25:1-13).
Ik ken jullie niet... (Mt 25:12)
In dat antwoord onthult Messias de Heer, dat die maagden nooit in een intieme
verhouding met hem stonden. Hoe kwam dat? De voor de hand liggende verklaring
is natuurlijk dat zij de Heer nooit als hun eigen joodse Messias erkenden. Zij
hebben zich tot het einde toe jegens hem verhard in verstokt ongeloof en nu, op het
cruciale moment waarop het ‘Heden’ afloopt, erkent hij hén niet.
Uiteindelijk breekt het hun op dat zij Jezus verwierpen, maar ook dat zij ten langen
leste zelfs de voorkeur gaven aan een Messias van eigen keuze, de Antimessias,
terwijl zij aan de hand van hun eigen heilige Geschriften hadden kunnen weten dat
die pseudomessias hen in de steek zou laten, ja, hen zou bedriegen in de 70e
jaarweek. De profeet Daniël had immers juist die ontwikkeling in zijn
Jaarwekenprofetie aangekondigd:
En naar velen zal hij een verbond kracht bijzetten één week. En op de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. En op vleugel van gruwelen een verwoester. (Dn 9:27)
In zijn eindtijdrede verwees Messias Jezus zelf naar die door Gabriël tot de profeet
gesproken woorden. Hij bleek te weten hoe ze geïnterpreteerd moesten worden: De
Antichrist zal aan het begin van de Jaarweek onmiddellijk stappen doen om te
verhinderen dat in de zeven jaar die gaan volgen, Israël tot volkomen herstel
terugkeert in haar verhouding tot haar God Jahweh. Hoe?
Ondermeer door zich op te werpen als de Messias die de Joden al zo lang
verwachtten, en hij zal zich geliefd bij hen trachten te maken door er voor te zorgen
84
dat hun lang gekoesterde wens, de bouw van de Derde tempel op de Tempelberg te
Jeruzalem, vervuld wordt.
Daartoe verbindt hij zich met hen door het sluiten van een verbond. Als resultaat
daarvan zal de offercultus volgens de Wet eindelijk weer hervat worden.
Uiteraard grote euforie bij de Joden, maar niet bij Jahweh, wiens gedachten over die
ontwikkeling bij voorbaat werden opgetekend door Jesaja, in Js 66:1-4.
Maar, zoals door Daniël voorzegd, zal hij op de helft van de week slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Hij verbreekt namelijk het verbond (Js 33:8) en neemt in
eigen persoon plaats in het herbouwde tempelheiligdom. Met welke bedoeling? De
apostel Paulus heeft ons bij voorbaat het antwoord gegeven toen hij uitweidde over
een mysterie dat nog ontsloten moet worden:
Dat niemand jullie op enigerlei wijze misleidt, want eerst moet de afval komen en de Mens der Wetteloosheid worden geopenbaard, de Zoon der vernietiging, de Tegenstander, en die zich verheft boven al wat god of voorwerp van verering heet, zodat hij in de tempel Gods gaat zitten, zichzelf tonend dat hij god is. (2Th 2:3-4)
En juist dat noemde ook Jezus toen hij uitweidde over vers 27 van Daniël,
hoofdstuk 9:
Wanneer jullie daarom de verwoestende gruwel waarover door de profeet Daniël is gesproken… in [de] heilige Plaats zien staan, laten dan zij die in Judea zijn naar de bergen vluchten…want er zal dan een grote verdrukking zijn zoals niet geschiedde sedert [het] begin der wereld tot nu toe, noch geenszins zal geschieden. (Mt 24:15-21)
Daarmee bevestigde Jezus de profetieën van respectievelijk
(1) Jeremia, omtrent de tijd der benauwdheid voor Jakob (Jr 30:4-7); en
(2) Daniël, die volgens Dn 12:1 voorzei dat er zich een tijd van benauwdheid zal voordoen zoals niet is teweeggebracht sedert er een natie is ontstaan, tot op die tijd.
In die tijd [de tweede helft van de Jaarweek] werpt de Antimessias zich dus zelf op
als god, de ultieme gruwel (Ezechiël, hoofdstuk 8), maar geen god die zijn joodse
aanhang verlossing kan brengen. Als de voorzegde pseudomessias vervult hij
85
namelijk het beeld van Peloni Almoni uit het boek Ruth, die tegenover de oudsten in
de poort van Bethlehem moest erkennen: Ik kan niet lossen (Rt 4:1-6).
Ik kan niet lossen... (Rt 4:6)
Naar het schijnt heeft het boek Ruth om deze en andere belangrijke redenen een
plaats in de bijbel gekregen. Twee van de drie hoofdfiguren in het verhaal zijn
namelijk vrouwen: Naomi en Ruth. Bovendien steunen beide vrouwen wat hun
vooruitzichten in het leven betreft, op de derde hoofdfiguur, Boaz die voor hen een
losser of vrijkoper wordt. Het ligt daarom voor de hand om Boaz in zijn
tegenbeeldige betekenis te vereenzelvigen met Messias Jezus, de loskoper van de
twee Vrouwgemeentes waarover het in de [volledige] bijbel voornamelijk gaat.
Mettertijd zullen ze tezamen het volledige zaad van Abraham vormen teneinde tot
zegen voor de natiën [gojim] te worden.
In het verhaal is ook nog sprake van een pseudolosser die in het Hebreeuws met
Peloni Almoni wordt aangeduid. Deze figuur komt niet om te redden, maar
uitsluitend voor eigen voordeel; om het met de kwalificaties van de Messias zelf aan
te geven: om te plunderen, te slachten en te vernietigen (Jh 10:9-11). Aangezien hij
blijkbaar een afbeelding is van de Antichrist, moeten wij de vervulling van de typen
vooral in de eindtijd zoeken.
Naomi komt dan overeen met de Vrouwgemeente van Jahweh, aards Israël in haar
weduwestaat, zoals zij zichzelf ook ziet: Mara. Waarom? Omdat zij het gevoel heeft
dat de Almachtige het haar zeer bitter heeft gemaakt. Vol ben ik heengegaan, maar leeg deed Jahweh mij terugkeren (Rt 1:20-21). Naomi is niet alleen weduwe maar
ook zonder kinderen. Haar beide zonen zijn kinderloos gestorven (Rt 1:4-5). Zij is
als vrouwe Sion, weduwe en beroofd van kinderen, schijnbaar zonder hoop (Rt 1:11;
Js 49:14, 21).
In Ruth zien we de andere Vrouwgemeente van de bijbel, de Bruid van de Messias,
zijn Gemeentelichaam. Die Gemeente is als de heidin Ruth, qua samenstelling
overwegend van heidense achtergrond.
Aanvankelijk kwam Ruth binnen Israëls burgerschap door haar huwelijk met
Machlon (Rt 4:10; Ef 2:11-22). Haar huwelijkseed had haar adoptie tot gevolg in de
gelederen van het aan Abraham beloofde zaad. Zo kwam de Ruthgemeente in het
tegenbeeld op de olijfboom "Israël" waarop de Naomigemeente zich van nature
bevond.
Vergelijk Ex 4:22 en Rm 8:14-16; 9:4-5; 11:17-18.
86
Terwijl de Ruthgemeente door de aanvankelijke adoptie deel krijgt aan wat werkelijk "Israël" is (Rm 9:6), en in die situatie de eerstelingen der geest bezit als onderpand
van de erfenis die komt, wacht zij niettemin vurig op de volledige adoptie: de verlossing [door losprijs] van het lichaam (Rm 8:23; 2Ko 1:22; 5:5). Wanneer die
gebeurtenis door de verandering tot hemels leven plaats vindt, kan ook het huwelijk
met Messias Jezus, de tegenbeeldige Boaz, in de hemel voltrokken worden (1Ko
15:51-52).
Die verandering tot de geestelijke natuur komt bij de 70e Jaarweek. Na verloop van
tijd moet dan ook de tijd voor die bijzondere gebeurtenis aanbreken welke in Op
19:7 de Bruiloft van het Lam wordt genoemd. De strekking van die reeks van
gebeurtenissen treffen we in voorafbeelding kennelijk aan in de tijd dat Ruth in de
nabijheid van Boaz komt te verblijven, culminerend in de kern van het Ruthverhaal:
de scène op de dorsvloer (Rt 3:5-13).
Nadat Ruth (zinnebeeldig) van Pesach tot Pinksteren (1:22 en 2:23) onder Boaz’
leiding op het veld in de oogst heeft gearbeid, wil zij nu hemzelf. Hij is immers
losser!
Het is duidelijk dat Naomi al haar hoop heeft gesteld op de nieuwe situatie die
daardoor zal ontstaan. Dat blijkt als zij bij de terugkeer van haar schoondochter de
vraag stelt: Wie [zijt] gij, mijn dochter?, daarmee zinspelend op de verandering van
status die zij in stilte voor Ruth verwacht (Rt 3:16).
Duidelijk is ook dat in de scène op de dorsvloer de kern van het verhaal wordt
verteld. Trouwens, het verhaal verdicht zich stap voor stap richting van dat
kerngebeuren:
In de inleiding wordt de tijd zeer algemeen aangeduid (1:1)
Het geschiedde in de dagen dat de rechters richtten.
Na de dood der mannen focust het verhaal zich op de terugreis naar Bethlehem
[huis van brood]. Naomi had namelijk vernomen dat Jahweh had omgezien naar zijn volk door hun brood te geven (1:6). Indrukwekkend op die terugreis is het moment
dat Ruth zonder enig voorbehoud haar trouw belijdt jegens Naomi, het volk Israël
en Jahweh de God van dat volk (1:16):
87
Dring er bij mij niet op aan je te verlaten door terug te keren van achter jou. Waarheen jij gaat, zal ik gaan en waar jij vernacht zal ik vernachten; jouw volk is mijn volk en jouw God mijn God.
In Bethlehem aangekomen, vernauwt het verhaal zich tot het oogstseizoen, waarin
Ruth haar eerste ervaring heeft met Boaz die ertoe wordt gebracht ten aanzien van
haar de volgende zegenwens uit te spreken (2:12):
Moge Jahweh je handelwijze vergelden en mag je een volmaakt loon ontvangen van Jahweh, de God van Israël, onder wiens vleugels je bent komen schuilen.
Uiteindelijk verdicht het verhaal zich tot één nacht, ja, tot één enkele gebeurtenis
tijdens die nacht, namelijk het cruciale moment dat Ruth Boaz de gelegenheid biedt
zijn zegenwens tot werkelijkheid te maken. Zij geeft hem ondubbelzinnig te verstaan
dat zij het loon van Jahweh door zijn tussenkomst wil ontvangen (3:9):
Spreid toch je vleugel uit over je dienares, je bent immers losser.
Daarna begint het element tijd in het verhaal zich weer te verwijden. Na het
aanbreken van de dag, worden wij naar de gebeurtenissen in de poort verplaatst. In
de tegenwoordigheid van tien van de oudere mannen en in aanwezigheid van het
volk dat als getuige zal optreden, vernemen wij iets omtrent de onderhandelingen
die gevoerd worden tussen Boaz en Peloni Almoni, waarin het leviraatbeginsel
uitgangspunt is.
De laatste is aanvankelijk bereid te lossen. Hij veronderstelt dat het slechts gaat om
het veld dat Elimelech had toebehoord, uit de hand van Naomi te kopen. Gezien de
ouderdom van Naomi hoefde hij -naar hij meende- geen rekening te houden met de
mogelijkheid van een zwagerhuwelijk teneinde de naam van de gestorven man over zijn erfdeel te doen verrijzen, namelijk door het verwekken van een zoon in zijn
plaats.
Maar Boaz heeft iets geheel onverwacht voor hem in petto (4:1-5):
Op de dag dat je het veld koopt uit de hand van Naomi, koop je Ruth, de Moabitische, de vrouw van de gestorvene, erbij om de naam van de gestorvene in stand te houden op zijn erfdeel.
88
Waarom verklaart die Peloni Almoni in Rt 4:6, nadat Boaz hem duidelijk heeft
gemaakt dat de lossing van het veld ook de lossing van Ruth als bruid -
plaatsvervangend voor Naomi- omvat, tot tweemaal toe: Ik kan niet lossen?
Zijn eigen verklaring luidt: Ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten.
Hij had geen probleem om zich te verrijken met het erfdeel van Naomi. Aangezien er
in de lijn van Elimelech geen kinderen meer waren en Naomi te oud was geworden,
zou het stuk land blijvend bij hem terechtkomen. Zou hij echter Ruth huwen dan
zou hij het veld kwijtraken zodra er sprake was van nageslacht. Hij handelde dus
uit puur eigen belang en stelde zich harteloos op ten aanzien van zijn behoeftige
verwanten.
In het tegenbeeld laat de Antichrist, de pseudomessias, zich ook slechts door
goddeloze zelfzucht leiden en stelt hij zich harteloos op ten aanzien van de twee
Vrouwgemeentes. Dat hij bij het begin van de 70e Jaarweek een verbond aangaat
met de velen (Dn 9:27), de ongelovige meerderheid van het joodse volk, is dan ook
uit puur eigenbelang.
Om als hun langverwachte messias geaccepteerd te worden, is hij bereid
medewerking te verlenen aan het weder oprichten van een tempel, de derde
stoffelijke tempel in het religieuze leven der Joden onder de Wet van Mozes.
Maar juist die omstandigheid brengt voor de tegenbeeldige Peloni Almoni een
beperking met zich. Enerzijds bezit hij op basis van de Wet de ‘oudste rechten’,
anderzijds ontbeert de Wet de kracht tot de ware verlossing, aangezien het onmogelijk is dat het bloed van jonge stieren en bokken zonden wegneemt (Hb 10:4).
Als de tegenbeeldige Boaz is Jezus evenwel het ware Heiligdom binnengegaan met
de waarde van zijn eigen vergoten bloed, en daarmee heeft hij een eeuwige bevrijding verworven (Hb 9:12).
De Antichrist daarentegen heeft niets anders te bieden dan een machteloze Wet
waarop hij noodzakelijkerwijs moet terugvallen om de ongelovige Joden van de
eindtijd ter wille te zijn (Hb 7:19; Rm 8:3). Vandaar dat hij zal moeten toegeven: Ik kan niet lossen!
Het tijdsbeeld verruimt zich verder: Ruth wordt zwanger en Obed wordt geboren.
Verrassend is in dat verband het getuigenis der vrouwen van de stad (4:13-17):
89
Gezegend zij Jahweh die het je niet aan een losser heeft laten ontbreken op deze dag. Zijn naam worde geroepen in Israël! Hij zal je ziel doen terugkeren en je in je grijsheid verzorgen, want je schoondochter, die je waarlijk liefheeft, heeft hem gebaard, zij die beter dan zeven zonen is voor jou…De buurvrouwen riepen hem een naam toe en zeiden: Aan Naomi is een zoon geboren.
Maar wat in het kader van onze redenatie speciaal belangrijk is, is de procedure der
terugkoop. Het zal duidelijk zijn dat beide vrouwen door Boaz werden gelost,
waarbij Ruth de plaats inneemt van Naomi. Ten aanzien van Ruth wordt enerzijds
gezegd: Als jij het veld lost, koop je Ruth erbij; terwijl anderzijds met betrekking tot
Naomi wordt verklaard: Gezegend zij Jahweh die het jou niet aan een losser heeft doen ontbreken. Ook wordt van Obed gezegd dat hij de [leviraat] zoon is van Naomi.
Evenzo wordt de aardse Vrouwgemeente Israël in haar ouderdom geschraagd of
verzorgd. De loskoper Jezus Messias wordt als de tegenbeeldige Boaz een hersteller van haar ziel. Het huwelijk tussen hem en de Ruthgemeente draagt hier in hoge mate toe bij. De
vrucht van dat huwelijk -de tegenbeeldige Obed [dienaar of knecht]- zal als het ware
gestalte krijgen in Sions zonen. Vrouwe Sion zal dan ook te zijner tijd in haar hart
zeggen (Js 49:21):
Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik een vrouw ben beroofd van kinderen en onvruchtbaar, verbannen en gevangengenomen? Wat dezen betreft, wie heeft grootgebracht? Zie! Ik was alleen achtergelaten. Dezen – waar komen zij vandaan?
In Js 66:7-9 verschijnen antwoorden op deze vragen, maar het wonderbaarlijke van
de gebeurtenis blijft overeind. Uiteindelijk wordt het niet (meer) verwachte wonder
aan Jahweh toegeschreven die zijn Vrouw weer in vrede tot zich neemt (Js 66:12).
In het sterk typologische verhaal van Naomi en Ruth verschijnt één van de
hoofdthema’s in de bijbel: Teneinde het zaad van Abraham tot zegen voor de natiën
te laten worden, worden er twee Vrouwgemeentes ten tonele gevoerd. Weliswaar is
elk van die twee gemeentes een afzonderlijke verzameling van personen, maar
tegelijkertijd vormen zij in veel opzichten een eenheid.
In het boek Ruth komt dit punt sterk tot uiting:
90
● Hoewel Ruth baart, zeggen de vrouwen: Aan Naomi is een zoon geboren! Beide
worden als de moeder van hetzelfde kind beschouwd.
● Tijdens de beraadslagingen in de poort, laat Boaz de twee weduwen samenvallen.
Door de overgang te maken van de weduwe Naomi naar de weduwe Ruth is Boaz in
de gelegenheid het lossen van het veld in samenhang met het zwagerhuwelijk, met
Ruth te verbinden. Niet alleen vallen beide vrouwen daardoor samen als de moeders
van hetzelfde kind, maar ook als de erfgenamen van hetzelfde stuk land.
και γαρ εσμεν ευηγγελισμενοι καθαπερ κακεινοι, αλλ ουκ ωφελησεν ο λογος της ακοης εκεινους, μη συγκεκερασμενους τη πιστει τοις ακουσασιν.
2 Want ook aan ons zijn goede tijdingen verkondigd, zoals destijds ook aan hen; maar het woord dat zij hoorden baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.
Hier worden de Hebreeën herinnerd aan de blijvende geldigheid van de belofte die
ooit door Jahweh aan de aartsvaders was gedaan, te beginnen bij Abraham. Maar
de belofte van vers 1 omschrijft de apostel nu als goede tijdingen die -aan elkaar
opvolgende geslachten- verkondigd werden. De Israëlieten ontvingen door
tussenkomst van Mozes de belofte dat zij de Kanaänrust zouden binnengaan. Die
goede tijdingen kwamen in de volgende vorm tot hen:
Wederom richtte God het woord tot Mozes en sprak tot hem: "Ik ben Jahwe. Aan Abraham, aan Isaäk en aan Jakob ben Ik verschenen als God Almachtig; mijn naam Jahwe heb Ik hun niet geopenbaard. Met hen heb Ik mijn verbond gesloten: dat Ik hun Kanaän zou geven, het land waar zij als vreemdeling woonden. Nu heb Ik het weeklagen gehoord van de Israëlieten die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en ben Ik mijn verbond indachtig. Zeg daarom tot de Israëlieten: Ik ben Jahwe; Ik zal u wegvoeren uit de dwangarbeid van Egypte; Ik zal u bevrijden van hun overheersing; met uitgestrekte arm en onder toediening van zware straffen zal Ik u verlossen. Ik zal u aannemen als mijn volk en Ik zal uw God zijn. Dan zult gij beseffen dat Ik het ben, Jahwe uw God, die u bevrijdt van de dwangarbeid van Egypte. Ik zal u brengen naar het land dat Ik met opgestoken hand beloofd heb aan Abraham, Isaäk en Jakob. Ik zal het u in bezit geven, Ik, Jahwe". Mozes bracht deze woorden aan de Israëlieten over. Maar zij luisterden niet naar hem omdat zij door de harde slavendienst de moed verloren hadden. (Ex 6:2-9; WV78)
91
Overduidelijk is evenwel dat de belofte toentertijd niet nieuw was. Toen Jahweh zijn
Verbond met Abraham officieel bekrachtigde, werd de belofte in de volgende
bewoordingen reeds aan die aartsvader medegedeeld:
En Jahwe zei tot Abram: "Gij moet goed weten dat uw nakomelingen als vreemden zullen wonen in een land dat niet van hen is. Zij zullen dienstbaar zijn en men zal hen onderdrukken, vierhonderd jaar lang. Maar het volk waaraan zij dienstbaar zijn zal Ik vonnissen, en daarna zullen zij wegtrekken met rijke bezittingen. Gij zelf zult in vrede tot uw vaderen gaan; pas in gezegende ouderdom zult gij begraven worden. Het vierde geslacht zal hier terugkeren, want dan is de maat van de schuld van de Amorieten pas vol". (Gn 15:13-16; WV78)
Interessant is overigens dat we reeds bij de eerste gelegenheid dat Mozes namens
Jahweh tot de Israëlieten sprak, hun scepsis constateren. En hoewel we begrip
kunnen hebben voor hun gevoelens van moedeloosheid van dat moment, moeten we
achteraf toch vaststellen dat zij als volk nooit in dezelfde mate het geloof bezaten
zoals kenmerkend was voor de aartsvaders. In de woorden van ons vers: het woord baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord. Vanwege de blijvende geldigheid van de belofte houdt de reactie van ongeloof van de
Exodusgeneratie opnieuw een ernstige waarschuwing in voor de huidige Hebreeën
die vlak voor de gebeurtenissen van de eindtijd staan.
εισερχομεθα γαρ εις [την] καταπαυσιν οι πιστευσαντες, καθως ειρηκεν, Ως ωμοσα εν τη οργη μου, Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου, καιτοι των εργων απο καταβολης κοσμου γενηθεντων. ειρηκεν γαρ που περι της εβδομης ουτως, Και κατεπαυσεν ο θεος εν τη ημερα τη εβδομη απο παντων των εργων αυτου· και εν τουτω παλιν, Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου. 3-5 Want wij die tot geloof kwamen, gaan binnen in de rust, gelijk hij gezegd heeft: Zodat ik zwoer in mijn toorn:
92
Indien zij in mijn rust zullen ingaan, en toch waren de werken sedert de grondlegging der wereld geschied. Want hij heeft ergens over de zevende [dag] aldus gezegd: En God rustte op de zevende [dag] van al zijn werken. En daarom wederom: Indien zij in mijn rust zullen ingaan.
Wat bleek te gelden voor de Israëlieten van de Exodus, geldt ook voor de lezers. Om
de rust binnen te gaan is geloof een onontbeerlijk vereiste. Het hernieuwde citaat
uit Psalm 95 beklemtoont de onmogelijkheid om bij de afwezigheid daarvan de rust
in te gaan. Ongeloof zal hen dat zeker beletten. En was dat reeds ernstig voor hun
voorouders, voor de Hebreeën van de eindtijd ligt de zaak nog vele malen ernstiger.
Waarom?
Omdat de rust hier in een nieuw, veel verhevener perspectief wordt geplaatst. De
Kanaänrust was slechts typologisch voor de ware rust die genoten kan worden
binnen Gods eigen Rust, de Zevende scheppingsdag.
Hoewel die Rust sedert de grondlegging der wereld -nadat God zijn
scheppingswerken voltooid had met het voortbrengen van een mensenpaar dat zich
door voortplanting kon uitbreiden- als een objectieve werkelijkheid bestond, was zij
toch aan de Israëlieten voorbijgegaan. Zij onderscheidden niet dat zij door de
Kanaänrust al een zekere voorsmaak hadden kunnen genieten van de ware Rust,
die van God zelf.
Vanuit die nieuwe optiek krijgt ook Gods eed een nog veel ernstiger karakter:
Ongeloof zal elke Hebreeër beletten Gods eigen Rust binnen te gaan, met name de
laatste duizend jaar van de Zevende dag, het Millennium, dat als een afzonderlijke
sabbat zal fungeren en waarvan Messias Jezus de Heer zal zijn. Tot Joden die
aanmerkingen op Jezus maakten dat hij er geen bezwaar tegen had dat zijn
leerlingen op de sabbat hun honger stilden door aren te plukken en ze met de
handen stuk te wrijven, zei hij eens:
Hebben jullie zelfs dit niet gelezen wat David deed toen hij honger had, hijzelf en zij die bij hem waren? Hoe hij het huis van God binnenging en na de broden der voorzetting ontvangen te hebben, [ze] at en gaf aan hen die bij hem waren, welke niemand mag eten dan alleen de priesters? En hij zei tot hen: De Mensenzoon is Heer van de Sabbat. (Lk 6:1-5)
93
De betekenis van Jezus’ uitspraak dat hij Heer is van de Sabbat, gaat verder dan
Israëls wekelijkse rustdag. Hij verbindt zijn woorden uitdrukkelijk met het feit dat
hij de Mensenzoon is van Daniël, hoofdstuk 7. In het licht van Dn 7:13-14 geduid,
houden die woorden in dat zijn Messiaans Rijk tevens gezien moet worden als een
grote Sabbat van 1000 jaar, logischerwijs volgend op de zes perioden van 1000 jaar
die het mensdom onder de onderdrukkende heerschappij van de Satan heeft
gezucht.
Zie ook Mr 2:27-28 voor zijn aanvullende woorden: "De sabbat is ter wille van de
mens in het leven geroepen, en niet de mens ter wille van de sabbat; daarom is de
Mensenzoon Heer ook van de sabbat".
Hij heeft ergens over de zevende [dag] aldus gezegd…
Met het vage ergens wordt uiteraard gedoeld op Gn 2:3. Maar precies zoals in Hb
2:6 het geval is, wordt daardoor ook hier alle nadruk gelegd op het gezag dat die
tekst als het Woord van God heeft.
En door het Genesiscitaat te plaatsen tussen (wederom) twee verwijzingen naar
Psalm 95, wil de apostel zijn lezers inprenten dat de eigenlijk Rust niet die is welke
Hij goedgunstig verleent, maar veeleer die welke Hijzelf al sedert de voltooiing van
zijn werken geniet. Ze heeft dan ook geen betrekking meer op een beperkte tijd voor een bepaald volk
(Israël), maar op alle leden der mensheid die in Hem geloven en hun vertrouwen
voor verlossing geheel op Hem stellen. In de Studie:
De Evagemeente die Gods rust binnengaat
wordt daarom toegelicht waarom, te beginnen met Pinksteren 33 AD tot op heden,
de leden van Jezus’ Gemeentelichaam reeds in voorlopige zin die Rust van God
konden ingaan. Dat was mogelijk op grond van hun geloof in de verlossende kracht
van Jezus’ volmaakt, toereikend zoenoffer.
Wanneer met de Opname van die tweede Gemeente in Gods voornemen het aeon
der Gemeente, de wereldperiode tussen de 69e en de 70e week, tot een einde komt
en alle aandacht weer uitgaat naar uw volk en uw heilige stad, krijgen oprechte
Hebreeën van Godswege de aanwijzing dat het stellen van een volledig vertrouwen
in Jezus als de ware Messias van Israël niet beschaamd wordt. Voor hen volop
reden om niet mee te gaan met hun broeders die in onterechte euforie een
pseudomessias achterna zullen lopen, van wie tot hun rampspoed weldra zal blijken
dat hij niet kan verlossen (1Th 4:15-17; Dn 9:24; Js 66:5-6).
94
Aan het einde van het Millennium, wanneer de Zoon met succes de doeleinden van
zijn Messiaans Rijk heeft verwezenlijkt, wordt ook het einde van de Zevende dag
bereikt en zal God met grote tevredenheid kunnen terugzien op het volledige
verlossingswerk dat Hij dan in zijn Eniggeborene tot stand zal hebben gebracht. En
wederom, zoals bij het einde van alle voorgaande dagen, kan dan gesteld worden:
En zie, [het was] zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een Zevende dag. Vergelijk 1Ko 15:24-28 en Gn 1:31.
επει ουν απολειπεται τινας εισελθειν εις αυτην, και οι προτερον ευαγγελισθεντες ουκ εισηλθον δι απειθειαν, παλιν τινα οριζει ημεραν, Σημερον, εν Δαυιδ λεγων μετα τοσουτον χρονον, καθως προειρηται, Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων.
6-7 Aangezien dan overblijft dat sommigen in haar ingaan, en zij aan wie vroeger goede tijdingen verkondigd werden niet ingingen wegens ongehoorzaamheid, bepaalt hij wederom een zekere dag: Heden, in David, zeggend, na zulk een tijd, gelijk tevoren gezegd is: Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet.
Dat sommigen in haar ingaan…
De terechte conclusie uit al het voorafgaande, gezien
a het feit dat met vers 4 een veel grotere en verhevener Rust, die van de Zevende
scheppingsdag, werd geïntroduceerd; en
b al het verlossingswerk dat God in zijn Zoon nog tot stand zal brengen, helemaal
tot en met het einde van het Millennium.
Dat verklaart ook het gebruik van het algemene sommigen. Sommigen, wie maar ook, allen die in geloof zullen steunen op de verlossende kracht van de losprijs die
door de Messias met zijn eigen (menselijk) leven is betaald; al dezen zullen de ware
Rust ingaan, d.i. de Rust die werkelijk bevredigt.
In het bijzonder voor zijn lezers, de Hebreeën, blijft in dit verband de waarschuwing
gelden om het slechte voorbeeld van hun voorvaderen angstvallig te mijden. En dan
moeten we niet slechts denken aan de Exodusgeneratie, maar eigenlijk aan alle
generaties die zijn gevolgd, helemaal tot nu toe. Want het ongeloof, respectievelijk
95
de ongehoorzaamheid, van de wildernisgeneratie bleek typerend te zijn voor alle
volgende geslachten, tenslotte uitmondend in de climax van Israëls
ongeloof/verharding/ongehoorzaamheid: de verwerping van hun Messias.
ει γαρ αυτους Ιησους κατεπαυσεν, ουκ αν περι αλλης ελαλει μετα ταυτα ημερας. αρα απολειπεται σαββατισμος τω λαω του θεου·
8-9 Want indien Jezus [Jozua] hen had doen rusten, zou hij niet over een andere, latere, dag gesproken hebben. Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God.
Hiermee toont de apostel aan dat ook het verblijf in het Beloofde land voor Israël
niet de werkelijke vervulling van Gods belofte inhield. Want dan zou Hij in Psalm 95
David niet geïnspireerd hebben om over een rust van een latere, toekomstige dag, te
spreken. De rust op welke David doelde kan daarom niets anders zijn dan de Rust
van vers 4, de Rust die Jahweh God zelf inging op de Zevende scheppingsdag.
Naar de schrijfwijze van de LXX gebruikt de apostel voor Jozua de naam Ιησους
[Jezus]. Slechts een ander "Jozua", een Persoon veel groter dan de opvolger van
Mozes, d.i. de Verlosser van het ‘Heden’, is in staat het volk van God metterdaad in
de beloofde rust te leiden.
Dat in dit verband ook de naam van David als de psalmist van Psalm 95
uitdrukkelijk wordt genoemd, moet evenmin aan toevalligheid worden
toegeschreven, want dan had de apostel zich kunnen beperken tot wat de heilige geest zegt, zoals hij eerder deed in 3:7.
David was immers de eerste koning die volgens Jakobs sterfbedprofetie de
koninklijke scepter van de stam Juda moest hanteren, maar dan in een
geslachtslijn die zou uitmonden in de komst van Silo, de Messias (Gn 49:10).
Reden te meer om aan te nemen dat de apostel het ‘Heden’ waarover David in Psalm
95 sprak, als het ‘Heden’ ziet waarin Jezus de hoofdfiguur is, van wie David een
voorafbeelding werd.
Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God…
Het resultaat van zijn vrij uitvoerig betoog formuleert de apostel thans in dit
kernachtig woord: een rust voor het ware Godsvolk.
Naar verluidt zou Paulus hier, om die ideale en zo begeerde toestand van in vrede
zijn met God zo doeltreffend mogelijk te duiden, zélf het woord σαββατισμος hebben
96
gevormd; een gehebraïseerd Grieks woord dat op de meest directe wijze de
volmaakte rust Gods belooft aan hen die zijn ware volk zullen zijn en in wie zijn
schepping haar voltooiing vindt. Op basis van het werk dat door de Messias is
volbracht wordt de breuk die in de schepping ontstond, hersteld (Rm 8:20-23).
Het woord, dat blijkbaar alleen nog gevonden wordt bij Plutarchus, kan
weergegeven worden met sabbatisme of sabbatsrust.
ο γαρ εισελθων εις την καταπαυσιν αυτου και αυτος κατεπαυσεν απο των εργων αυτου ωσπερ απο των ιδιων ο θεος.
10 Want wie inging in zijn rust, rustte ook zelf van zijn werken, evenals God van de zijne.
Toen Jahweh God met het aanbreken van de Zevende scheppingsdag er toe overging
te rusten, kon hij dit doen in de zekerheid dat ook die 'Dag' afgesloten zou worden
met dezelfde conclusie als bij het einde van de zes voorgaande 'Dagen': En zie, zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een Zevende dag. Uiteraard was Hem tevoren bekend dat er al spoedig een ernstige 'verstoring' zou
optreden door de rebellie van Satan waardoor ook zijn menselijke schepping zou
worden geïnfecteerd. Daarom 'kende' Hij eveneens tevoren zijn Zoon in de rol van
degene in wie alle verstoring 'goed gemaakt zou worden'.
Zoals we bij vers 3 zagen waren zijn scheppingswerken voltooid met het
voortbrengen van een mensenpaar dat zich door voortplanting kon uitbreiden.
Daarmee was de grondlegging der wereld een feit, maar ver daarvóór kende Hij zijn
Zoon reeds als het Lam Gods, ja, zelfs reeds voorafgaand aan alle wereldperioden
(aeonen).
Zie: 1Pt 1:19-20; 1Ko 2:7; Ef 1:3-5; 3:9-11.
Dat bleek wel onmiddellijk toen die ernstige verstoring zich ook werkelijk voordeed.
Gods remedie bleek bij voorbaat 'klaar te liggen'. Het voornaamste lid van het zaad
van de Vrouw (Israël), Jezus, het eigenlijke Zelf van Israël, haar Messias, zou de
Slang in de kop vermorzelen, nadat hijzelf eerst door diens 'zaad' in de hiel was
vermorzeld (Gn 3:15; Mt 27:50; Hn 3:13-15; Hb 2:14-17).
De gelijkstelling van de rust van de mens met die van God zelf vordert ook een
zekere gelijkwaardigheid wat betreft de werken waarvan gerust wordt.
Zoals we zagen is de rust van God gelegen in de zekerheid dat de schepping voltooid
zal worden in zijn Zoon, de Messias van Israël. Daarom moet de rust van de mens
97
met betrekking tot diens werken eveneens in 'het werk' van de Zoon gezocht
worden, met name zijn volbrachte werk aan de martelpaal waardoor hij
plaatsvervangend stierf om het oordeel te dragen van de schuld der zonde van alle
mensen (Lk 12:50; Jh 19:30).
En aangezien een ieder slechts op basis van geloof kan ingaan in Gods Rust, vindt
de mens die geloof oefent in Jezus’ verzoenend offer zelf ook rust. Hij hoeft zich niet
langer zorgen te maken of hij misschien niet te kort schiet bij zijn inspanningen, bij
het doen van al zijn goede werken, om iets bij God te 'verdienen'.
σπουδασωμεν ουν εισελθειν εις εκεινην την καταπαυσιν, ινα μη εν τω αυτω τις υποδειγματι πεση της απειθειας.
11 Laten wij ons dan beijveren in die rust in te gaan, opdat niemand in hetzelfde voorbeeld van de ongehoorzaamheid valt.
Na in het vorige vers (10) in algemene zin de grote Rust van God beschouwd te
hebben [wie inging in zijn rust…; wie maar ook], richt de apostel zich weer specifiek
tot zijn lezers, de Hebreeën, wier voorvaders van de Exodus van een flagrant
ongeloof c.q. ongehoorzaamheid blijk gaven en daarom volgens Gods eed de
Kanaänrust niet konden binnengaan. Zij in het bijzonder moeten het slechte
voorbeeld van de voorouders altijd goed voor ogen houden, omdat zij in de 70e
Jaarweek in een overeenkomstige situatie zullen komen te verkeren (Js 11:10-12,
16; Jr 23:7-8; Ez 11:17-20; 20:34-38).
Na al het voorgaande moet het hun toch duidelijk zijn dat ook zij slechts dán Gods
Rust kunnen binnengaan wanneer zij geloof oefenen in de Messias die werkelijk kan
verlossen. Zij moeten zich dus niet laten bedriegen door Peloni Almoni die niet kan lossen. Jahweh, "de Heilige Israëls, jullie loskoper" -zoals hij zo dikwijls in Jesaja
wordt aangeduid- volbrengt alle loskoop in Zijn Zoon. Jahweh God heeft al het
verlossingswerk aan hem toevertrouwd. In zekere zin 'steunt' Hij daarop immers
ook Zelf tijdens zijn Rust van de Zevende dag!
Vergelijk Js 43:10-14; 44:6-8; 48:17-19; 53:8 - 54:5.
Over de lossing die plaats vindt op grond van geloof in het verzoenend offer van
Israëls Messias en de rust die daarvan voor de Rest van Israël in de 70e Week het
gevolg zal zijn, kreeg Johannes in de Openbaring van Jezus Messias bij voorbaat het
volgende te horen:
98
En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen, want hun werken gaan samen met hen. (Op 14:13)
Uit de context blijkt dat hier wordt gedoeld op de joodse heiligen die het in de
eindtijd zwaar te verduren krijgen van de zijde van de pseudomessias. Door hun
verlossing krachtens de losprijs worden zij een eerstelingsgave voor God en het Lam.
Zij ervaren de beloofde condities van het Nieuwe Verbond: de uitstorting van de
heilige geest en worden bijgevolg tot een nieuwe schepping. De oude Adamitische
mens in hen 'sterft' in verbondenheid met hun Heer. Zij zijn werkelijk overgegaan uit de dood in het leven (Jh 5:24).
Zij kunnen eindelijk alle [tevergeefse] inspanningen om door de werken der Wet
rechtvaardig te worden, achter zich laten en in geestelijke zin rusten, tezamen met God. Die werken, nutteloos als zij waren, verdwijnen tegelijk met hun oude persoon.
Dat is wat loskoop tot resultaat heeft!
d. Kracht van het Woord Gods (4:12-13)
Ζων γαρ ο λογος του θεου και ενεργης και τομωτερος υπερ πασαν μαχαιραν διστομον και διικνουμενος αχρι μερισμου ψυχης και πνευματος, αρμων τε και μυελων, και κριτικος ενθυμησεων και εννοιων καρδιας· και ουκ εστιν κτισις αφανης ενωπιον αυτου, παντα δε γυμνα και τετραχηλισμενα τοις οφθαλμοις αυτου, προς ον ημιν ο λογος. 12-13 Want levend is het woord Gods; en werkzaam; en scherper dan elk tweesnijdend zwaard; en doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg; en tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart. En geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben.
De apostel heeft zijn ernstige waarschuwing die hij richtte tot zijn broeders, de
Hebreeën, om toch vooral door geloof de Rust van God binnen te gaan,
hoofdzakelijk gebaseerd op Psalm 95. Het woord van die Psalm is nu voor hem
aanleiding tot een geestdriftige beschouwing van het wezen en de eigenschappen
van het Woord Gods.
99
Zoals de profeten in de oude openbaring (Js 55:11; Jr 23:29), verheerlijkt ook hij in
de nieuwe openbaring ο λογος του θεου, en dat op een wijze dat aan het Woord een
mate van zelfstandigheid wordt toegekend. Het deelt in het wezen en de
eigenschappen van God zelf.
Wanneer we ons nu in herinnering terugbrengen wat in de proloog (Hb 1:3) over de
verhevenheid van de Messias werd gezegd -Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen- kunnen we niet aan de indruk ontkomen dat Paulus, met
Apollos als scriptor, hier de bedoeling heeft gehad de Logos te personifiëren in de
persoon van Jezus Messias. Op dezelfde wijze dus als ook de evangelist Johannes
deed in de proloog van zijn Evangelie.
Te meer omdat (1) van het Woord wordt gezegd: Geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben; en (2) direct daarop (in vers 14) naar Jezus wordt verwezen
als de grote hogepriester: Daar wij dan een grote hogepriester hebben…, etc.
Zoals we al bij onze behandeling van het Opschrift van onze Brief vaststelden, had
Apollos, de mogelijke scriptor, een Alexandrijnse achtergrond en dat het ons om die
reden niet hoefde te verbazen dat er in de Brief duidelijke sporen zijn van de
Alexandrijnse school en geest, waarvan de joodse wijsgeer Philo een tijdlang de
meest karakteristieke vertegenwoordiger was. Tομωτερος [scherper] bijvoorbeeld in
onze tekst, gezegd van de Logos [scherper dan enig tweesnijdend zwaard], lijkt
rechtstreeks bij Philo vandaan te komen. Bij hem is de Logos τομευς [die snijdt].
Vijf adjectieven bepalen de Logos van God nader:
- ζων; levend.
Mozes ontving levende woorden bij de Sinaï (Hn 7:38).
Gods woord is levend en blijvend (1Pt 1:23).
Jezus’ woorden waren geest en leven (Jh 6:63)
Paulus sprak van het woord des levens (Fp 2:16)
Zo ook Psalm 95. Ondanks het ongeloof van de Exodusgeneratie is het woord geen
dode letter gebleken; veeleer bezit hij een blijvende gelding.
- ενεργης; werkzaam.
Gods woord is naar buiten toe werkzaam (Ps 147:15); het heef dynamische waarde:
Zo geldt dit ook voor het woord
100
dat voortkomt uit mijn mond: het keert niet vruchteloos naar mij terug, niet zonder eerst te doen wat ik wil en te volbrengen wat ik gebied. (Js 55:11; NBV)
- τομωτερος; scherper dan elk tweesnijdend zwaard.
Een zwaard met dubbele mond [letterlijk naar het Grieks] is een uiterst gevaarlijk
wapen.
Het is beter om het niet te trotseren, zoals de Exodusgeneratie tot haar eigen
ondergang deed: "Indien zij in mijn rust zullen ingaan".
- διικνουμενος; doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van
gewrichten en merg.
Het woord Gods dringt zó diep door dat het zelfs scheiding brengt tussen de meest
eng verbonden wezenselementen der mens, zowel op lichamelijk als geestelijk
gebied. Het dringt tot de kern van de zaak door; wat de mens betreft, tot zijn diepste
innerlijk. Het brengt zijn ware innerlijke geest aan het licht en wat hij werkelijk in
zijn levenswijze is. Het openbaart het verschil tussen datgene wat hij misschien
ogenschijnlijk is en de overheersende houding die hem ertoe beweegt op een
bepaalde manier te spreken en te handelen.
- κριτικος; oordelend, of: tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van
[het] hart.
Het hart is in de bijbel de zetel van denken, voelen en willen. Welnu, Gods woord
bezit het vermogen om haar zedelijke waarde te beoordelen.
En geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben… De apostel spreekt nog altijd over de grote vermogens van Gods woord, maar het is
duidelijk dat ο λογος [het woord] nu wordt gepersonifieerd. De Logos heeft de
wezenskenmerken van God zelf, precies zoals Paulus uiteenzet in Ks 1:15-19
Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen… alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem… hij die oorsprong is… omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.
101
Maar hier gaat het om Gods Eniggeborene, zijn Zoon, die bij Johannes de Logos
heet: En de Logos werd vlees en hield onder ons verblijf… Niemand zag ooit God, een enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader [is], die verklaarde [hem]. Zie
Jh 1:1, 14, 18.
Precies zoals bij de Vader, God, zelf het geval is, geldt ook voor de Zoon, de Logos,
dat niemand voor hem niet openbaar is. Men kan zich niet voor hen verbergen;
beide doorgronden harten en nieren, het diepste innerlijk derhalve (Ps 139:13-16;
Op 2:23).
Interessant is hier het (unieke) gebruik van het werkwoord τραχηλιζω dat
oorspronkelijk de betekenis heeft: de hals [van het offerdier] achterover buigen en aldus ontbloten voor het zwaard. Met het participium blootgelegd wordt hier dus de
absolute weerloosheid van elk schepsel getekend. Niemand kan zich tegenover God
verbergen of verzetten. Hetzelfde geldt voor de Zoon, degene met wie wij te doen hebben, of [letterlijk]: "tegenover wie ons het woord is".
Aangezien elk schepsel, met inbegrip van al zijn dingen, zich naakt en bloot bevindt
voor de Vader en de Zoon, dus ook de Hebreeën, kunnen zij er zeker van zijn dat zij
zich tegenover hen moeten verantwoorden, maar in het bijzonder tegenover de
Logos, hun Messias, aangezien de Vader heel het oordeel aan de Zoon heeft toevertrouwd (Jh 5:22).
Vergelijk Js 11:3-5.
3. Hogepriesterschap van de Messias in Nieuw Verbond (4:14 - 8:13)
a. Medegevoel met zwakheden (4:14-16)
Εχοντες ουν αρχιερεα μεγαν διεληλυθοτα τους ουρανους, Ιησουν τον υιον του θεου, κρατωμεν της ομολογιας· 14 Daar wij dan een grote hogepriester hebben die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon Gods, laten wij aan de belijdenis vasthouden.
Het spreken over de Messias als hem met wie wij te doen hebben, doet de apostel
weer denken aan het centrale thema van zijn Brief: Jezus, de nieuwe hogepriester,
functionerend binnen een Nieuw Verbond. Doordat hij zijn broeders uitvoerig
vermaande om niet, naar het slechte voorbeeld van hun voorvaders, eveneens tot
102
verharding en ongeloof te vervallen, leek hij dat thema tijdelijk uit het oog verloren
te hebben. Hier haakt hij echter weer aan, met name aan de passage waarin hij
Jezus voor de eerste maal als de nieuwe hogepriester ten tonele had gevoerd. Ter
herinnering:
Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp. Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen. Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus. (Hb 2:16 - 3:1)
Wat betreft het zaad van Abraham beperkt de apostel in Hebreeën zich tot diens
natuurlijke nakomelingen. Dat blijkt ook uit deze passage. Want verwijzend naar de
jaarlijkse Verzoendag, vermeldt hij als enig tegenbeeld de aanwending van het
zondeoffer voor het volk. Binnen die benadering past ook het concept dat Jezus’
hogepriesterschap bedoeld is voor etnisch Israël, in het bijzonder vanaf de tijd dat
het Messiaanse koninkrijk realiteit wordt. Daarover zal Paulus in het vervolg nog
uitgebreid te spreken komen. In zijn geval oefent Jezus zijn hogepriesterschap niet
meer uit naar de wijze van Aäron, maar volgens de orde van Melchizedek. Niettemin
zal ook zijn priesterlijke dienst op Israël gericht zijn.
Een grote hogepriester die de hemelen is doorgegaan…
De apostel vermeldt stap voor stap aspecten van Jezus’ hogepriesterlijke dienst die
in beginsel overeenkomen met die van Aäron, maar in werkelijkheid toch zodanig
verschillen dat hij daardoor tot een veel grotere figuur gemaakt wordt.
Zo moest Aäron op de jaarlijkse Verzoendag door de afdelingen van het
Tabernakelcomplex gaan -het Voorhof en het Heilige (de eerste tent)- om het
Allerheiligste binnen te gaan, de Tentafdeling achter het tweede gordijn en daarom
de tweede (tent) genoemd, waar God zelf werd geacht te wonen boven het
verzoendeksel van de ark des Verbonds.
En hoewel hij zich zowel in de eerste als in de tweede tentafdeling van het heiligdom
in zekere zin in een hemelse sfeer bevond -omringd als hij was door de cherubs die
op de binnenzijde van de tempelkleden waren geborduurd- verbleef hij op dat
moment niettemin in een tot de wereld behorend heiligdom (Ex 36:8, 35; Hb 9:1-7).
103
Maar Jezus is na zijn opstanding en hemelvaart de werkelijke hemelen doorgegaan
teneinde binnen te treden in de plaats waar God zelf troont, kennelijk de hemel der hemelen, of wellicht de derde hemel -ook paradijs genoemd- waarheen de apostel
Paulus in een bovennatuurlijk visioen werd weggerukt (1Kn 8:27; 2Ko 12:1-4; Hb
9:24).
ου γαρ εχομεν αρχιερεα μη δυναμενον συμπαθησαι ταις ασθενειαις ημων, πεπειρασμενον δε κατα παντα καθ ομοιοτητα χωρις αμαρτιας. 15 Want wij hebben geen hogepriester die niet in staat is mee te voelen met onze zwakheden, maar die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde.
Hoewel de Hebreeën een veel grotere hogepriester hebben dan hun voorvaders, één
die de hemelen doorschreed en werkelijk in de tegenwoordigheid van God is
verschenen, teneinde binnen het ware heiligdom de waarde van zijn eigen offer aan
God aan te bieden, is hij toch niet zo hoog verheven dat er een onoverkomelijke
barrière tussen hem en hen zou bestaan. Integendeel, voor Jezus geldt nu juist
datgene waardoor elke ware priester gekenmerkt moet worden: volkomen solidair
zijn met de mensen ten behoeve van wie hij optreedt.
Zeker, hij is de hoog verheven Zoon Gods die -nadat hij reiniging der zonden bewerkte- plaats nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen (Hb
1:3). Maar hier op aarde was hij eens werkelijk mens, deelachtig aan bloed en vlees,
om welke reden hij volkomen kan meevoelen met de zwakheden die inherent zijn
aan de Adamitische mens (Hb 2:14). Ook hij is door persoonlijke ondervinding te
weten gekomen wat het betekent dorst te hebben, hongerig te zijn, uitgeput raken
door vermoeidheid, en meer in het bijzonder: grote lichamelijke pijnen ondergaan.
De hogepriester Jezus weet dus zelf ook heel goed wat het betekent beproevingen te
ondergaan, in elk opzicht zelfs: niets wat de mens tot zonde kan brengen bleef hem
bespaard. Maar er was één verschil, wat ook al in Hb 2:14 tot uitdrukking kwam.
Weliswaar werd Jezus aan bloed en vlees deelachtig, maar dat geschiedde op bijna gelijke wijze. Bij de incarnatie ontving hij de menselijke natuur, maar aangezien
God zijn Vader was kreeg hij geen deel aan de erfenis van Adam. Wel menselijk,
maar niet zondig, en bijgevolg ook niet onderhevig aan de ziektes die het gevolg zijn
van de 'slavernij aan het verderf'.
104
Tot Maria zei Gabriël immers: "Heilige geest zal op je komen en kracht des
Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt
Gods Zoon worden genoemd" (Lk 1:35). Jezus was de heilige, zondeloze zoon van
God, óók als mens; zoals Petrus zei tot de Joden van zijn dagen: "Jullie hebben die
heilige en rechtvaardige verloochend" (Hn 3:14).
Vandaar dat de apostel hier schrijft: "die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd
is, behoudens zonde". Er was niets zondigs in Jezus waardoor hij beproefd kon
worden (Hb 7:26). Bij hem was geen zonde aanwezig waarop Satan kon inspelen;
geen aangeboren geneigdheid tot zonde.
προσερχωμεθα ουν μετα παρρησιας τω θρονω της χαριτος, ινα λαβωμεν ελεος και χαριν ευρωμεν εις ευκαιρον βοηθειαν. 16 Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd.
Na elke explicatie is het voor de apostel gebruikelijk om met een warme
aanmoediging te komen; zó ook hier: 'Als jullie, Hebreeën, zo’n hogepriester hebben,
dan is er voor jullie toch alle reden de troon van de liefderijke gunst te naderen.
Jullie hogepriester is solidair met jullie; hij wil jullie maar al te graag helpen'.
Paulus gebruikt het werkwoord προσερχομαι, komen tot; naderen, of ook wel weer te
geven met toetreden, dat wil zeggen in een cultisch karakter; bijvoorbeeld tot het
altaar Gods. In onze Brief wordt de term vooral gebruikt in de betekenis van
naderen tot God. Op basis van het volbrachte werk van de hogepriester Jezus, is het
voor de Hebreeën mogelijk geworden om door zijn tussenkomst vrijmoedig tot God
te komen (Hb 7:25; 10:1, 22; 11:6; 12:18, 22).
Van oudsher is het joodse volk bekend met Gods 'troon', het symbool van zijn
majesteit en macht (Js 6:1). De hemel is zijn troon en de aarde zijn voetbank (Js
66:1). Ook weten zij van Gods 'troon des gerichts', zoals die vertegenwoordigd wordt
door de koningen in Davids geslachtslijn (Sp 20:8). In Dn 7:9-10 kreeg Daniël Gods
troon, Het Gerecht, voor de eindtijd te zien.
Maar de Hebreeën moeten er zich van bewust worden dat in het Messiaanse
tijdperk een troon genaderd mag worden die genade of liefderijke gunst vertegenwoordigt. Wanneer die troon in geloof wordt genaderd, met een volledig
vertrouwen in de gunstige effecten van de verdiensten van hun Messias, zullen ook
zijzelf liefderijke gunst ervaren en met barmhartigheid bejegend worden.
105
Gods stemming jegens hen is er één van gunst; hij wil hen hulp bieden. Als van
nature zwakke mensen zullen zij die hulp bovendien nog hard nodig hebben,
bijvoorbeeld in hun confrontatie met hun joodse broeders die zich geheel zullen
overgeven aan de dan te verschijnen pseudomessias (Js 66:5). Maar juist op zulke
cruciale momenten zal er hulp beschikbaar zijn voor van de zijde der troon van liefderijke gunst.
Hebreeën 5
b. Geschikt om volmaakte hogepriester te zijn (5:1-10)
Πας γαρ αρχιερευς εξ ανθρωπων λαμβανομενος υπερ ανθρωπων καθισταται τα προς τον θεον, ινα προσφερη δωρα τε και θυσιας υπερ αμαρτιων, μετριοπαθειν δυναμενος τοις αγνοουσιν και πλανωμενοις, επει και αυτος περικειται ασθενειαν, και δι αυτην οφειλει καθως περι του λαου ουτως και περι αυτου προσφερειν περι αμαρτιων. και ουχ εαυτω τις λαμβανει την τιμην, αλλα καλουμενος υπο του θεου, καθωσπερ και Ααρων.
1-4 Want elke hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen. Hij is in staat tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf aan zwakheid onderhevig is; en daardoor is hij verplicht, gelijk voor het volk, zo ook voor zichzelf te offeren voor zonden. Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron.
Dat de Messias inderdaad ten volle beantwoordt aan de voorwaarden welke aan het
hogepriesterschap gesteld worden, gaat de apostel nu aantonen: De hogepriester
moet volkomen solidair kunnen zijn met zijn medemens.
Zoals in de twee voorafgaande verzen reeds werd aangegeven, is Jezus in staat mee
te voelen met de zwakheden der Hebreeën, aangezien ook hijzelf in alle opzichten op gelijke wijze is beproefd. Daarin beantwoordt hij aan Aäron die tegemoetkomend kon zijn jegens de onwetenden en dwalenden, maar in het geval van Aäron had dat vooral te maken
met het feit dat ook hijzelf aan zonden en zwakheden onderhevig was. Dat geldt
uiteraard niet voor Jezus, maar wél is hij, precies zoals Aäron -type voor alle
hogepriesters die in de Aaronische geslachtslijn binnen het Oude Verbond dienden-
106
uit mensen genomen en kan hij door God ten behoeve van mensen worden
aangesteld.
Daarin ligt het beginsel opgesloten dat alléén een mens plaatsvervangend voor
mensen kan optreden, maar daarmee tevens de onvolmaaktheid van de gewone
hogepriester. Als afstammelingen van Adam konden Aäron en zijn opvolgers geen
volmaakte middelaars zijn tussen God en het volk; zij waren niet meer dan alle
andere Hebreeën.
Aäron was verplicht ook voor zichzelf slachtoffers op te dragen. Op de jaarlijkse
Verzoendag kwam dat speciaal tot uitdrukking wanneer door het brengen van offers
het gehele volk ceremonieel van alle zonden werd gereinigd en opnieuw aan Jahweh
werd toegewijd. Maar als eerste moest Aäron de stier opdragen om verzoening te
doen voor zichzelf en zijn huis (Lv 16:6).
Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen…
Vanzelfsprekend kan alleen God zelf degene aanwijzen die het volk bij Hem mag
vertegenwoordigen en die ten behoeve van hen offers mag opdragen.
Daaruit blijkt reeds op zich dat aan het ambt veel eer was verbonden. De apostel
gebruikt het lidwoord (de eer); het was het ereambt bij uitstek, te meer daar het
berustte op roeping. Het is geen ambt dat iemand zich kon toeëigenen; het werd
slechts verkregen op grond van roeping door God. Een hemelse roeping derhalve en
geheel in lijn met de hemelse roeping van heel Israël om binnen het Millennium, in
Gods voornemen, als een koninklijke priesterschap tot zegen te worden voor de
overige mensheid (Hb 3:1; zie commentaar aldaar).
Dit wordt weer aangetoond door het voorbeeld van Aäron; in de Schrift wordt naar
zijn roeping verwezen. Aan Mozes gebood Jahweh:
Gij dan, doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden. (Ex 28:1; NBG)
Vergelijk ook Lv 16:2; Nm 3:10; 16:5-11; 17:1-11; 1Kr 23:13, en merk daarbij op
dat Jahweh God streng optrad tegen allen die het Aäronische hogepriesterschap
betwistten. De wijze waarop God Aärons ambt kracht bijzette is opmerkelijk. Alléén
zijn staf botte uit en bracht rijpe amandelen voort: bovennatuurlijke vrucht.
Daarmee werd het bewijs geleverd dat slechts hij door God tot het ambt was
geroepen (Nm 17:8-11). De les die wij daaruit overigens ter harte kunnen nemen is
107
deze: Een ieder die door God voor een taak in zijn voornemen wordt geroepen, zal
met zijn hulp vrucht dragen.
Ουτως και ο Χριστος ουχ εαυτον εδοξασεν γενηθηναι αρχιερεα, αλλ ο λαλησας προς αυτον, Υιος μου ει συ, εγω σημερον γεγεννηκα σε· καθως και εν ετερω λεγει, Συ ιερευς εις τον αιωνα κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.
5-6 Zo óók de Messias; hij verheerlijkte niet zichzelf om hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt. Gelijk hij ook op een andere plaats zegt: Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek.
Deze perikoop wordt gekenmerkt door de stijlfiguur chiasma, de verbinding van
woordparen die in spiegelbeeld tegenover elkaar staan.
Zo beantwoorden deze verzen (5 en 6) aan het voorafgaande vers (4) en de verzen 7
tot en met 10 aan de verzen 1 tot en met 3.
Niemand kan zich de eer van hogepriester zelf toeëigenen. Dat gold voor Aäron; het
geldt ook voor Jezus Messias: Niemand neemt voor zichzelf de eer. Of, zoals nu hier enigszins anders wordt geformuleerd: Niemand kan zichzelf in dit
opzicht verheerlijken. De verheerlijking hangt samen met de roeping door God; in
het geval van de Messias, op grond van twee zeer bekende Messiaanse Psalmen (2
en 110).
Beide Psalmen zijn we al eerder in hoofdstuk 1, tegengekomen.
Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt…
Tegen de verwachting in -het citaat hangt in Psalm 2 samen met koningschap, niet met priesterschap- stelt de apostel dat Jahweh God met die uitspraak zijn Zoon
tevens bekleedde met de heerlijkheid van het ultieme priesterschap. Op welke
gronden kon hij zich dat veroorloven?
Welnu, niet alleen zal in het volgende vers met een citaat uit Psalm 110 het
priesterschap van de Messias bevestigd worden, maar reeds het feit op zich dat hij
108
krachtens zijn diepste wezen Zoon Gods is, doet hem daarvoor in aanmerking
komen.
Terwijl Aäron het hogepriesterschap ontving als een ambt, is het bij de Messias een
wezenlijk deel van zijn persoonlijkheid. Waarom?
Omdat het in Gods voornemen besloten lag dat hij door de incarnatie Mensenzoon
zou worden die op grond daarvan
a zijn ziel zou kunnen geven als losprijs in plaats van velen. Reeds de aard van die
taak -het helen van de breuk die door de zonde tussen mens en God was ontstaan-
bestempelde hem als priester (Mt 20:28); en
b uit mensen genomen zou kunnen worden om hogepriester te zijn, ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen.
Dus als ook maar iemand tot het hogepriesterschap geroepen en bestemd was, dan
wel de Messias, de Zoon van God!
Jezus stamde niet af van Aäron en bijgevolg zou er twijfel kunnen rijzen omtrent de
authenticiteit van zijn roeping, uiteraard vooral bij Hebreeën die strikt
Thoragetrouw zijn in denken en handelen.
Om hen daarin tegemoet te komen en uiteindelijk te kunnen overtuigen, legt de
apostel juist zoveel nadruk op het feit dat niet afstamming de voornaamste vereiste
is, maar (1) de goddelijke roeping, en (2) het feit dat de bewuste persoon de Messias van God is, degene die van oudsher de hoop van de voorvaders is geweest, en dat
mede op grond van Psalm 110. Ter herinnering:
1-2 Van David; een psalm. Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten". De scepter van uw sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden". 4 Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
De Messias derhalve en geen ander zal voor altijd priester zijn. Tot in de eeuw zou
opgevat kunnen worden als het hele Messiaanse tijdperk inclusief het Millennium,
de eeuw van de toekomstige bewoonde aarde.
De Messias wordt weliswaar in Psalm 110 niet hogepriester genoemd, maar het feit
dat hij op geheel enige wijze het priesterschap bezit, maakt hem tot de hogepriester
bij uitstek.
109
Naar de orde van Melchizedek…
Aangezien Aäron als hogepriester een beeld was van hem die blijvend hogepriester
zal zijn, zal Jezus beslist alle kenmerken waarmee het Levitische priesterschap
vergezeld ging, in tegenbeeld vervullen, maar binnen de blijvende en werkelijk
reddende regeling (oikonomia) zal de Messias het priesterschap uitoefenen naar de orde (ταξις) van Melchizedek. Of, volgens Hb 7:15, naar de gelijkheid (ομοιοτης) van
Melchizedek.
Waarin die gelijkheid of overeenkomst bestaat, zal de apostel in hoofdstuk 7 nog
uitvoerig aangeven. Blijkbaar heeft David, de Psalmist, onder inspiratie de
voornaamste overeenkomst gezien in het feit dat de Messias priester/koning zal zijn
zoals ook Melchizedek, die koning van Salem was, maar tegelijkertijd ook "priester
van de Allerhoogste God", terwijl het Aäronische priesterschap streng gescheiden
bestond naast het koningschap (Gn 14:18).
ος εν ταις ημεραις της σαρκος αυτου, δεησεις τε και ικετηριας προς τον δυναμενον σωζειν αυτον εκ θανατου μετα κραυγης ισχυρας και δακρυων προσενεγκας και εισακουσθεις απο της ευλαβειας, καιπερ ων υιος εμαθεν αφ ων επαθεν την υπακοην· και τελειωθεις εγενετο πασιν τοις υπακουουσιν αυτω αιτιος σωτηριας αιωνιου, προσαγορευθεις υπο του θεου αρχιερευς κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.
7-9 Hij die in de dagen van zijn vlees met sterk geroep en tranen zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees, leerde, hoewel hij Zoon was, de gehoorzaamheid uit de dingen die hij leed, en tot volmaaktheid gebracht werd hij voor allen die hém gehoorzamen oorzaak van eeuwige redding,
En tot volmaaktheid gebracht…
De centrale gedachte in dit Schriftdeel.
Reeds bij Hb 2:10 werd het werkwoord waar het hier om gaat, τελειοω, door de
apostel in verband gebracht met de Messias. God achtte het passend om bij het tot
heerlijkheid leiden van vele zonen de bewerker van hun redding [de Messias] door lijden tot volmaaktheid te brengen.
Zoals we zagen had God daarmee de Hebreeën op het oog die in Jezus de nieuwe
geboorte van de geest zullen ervaren en daardoor in de positie komen om op de
toekomstige bewoonde aarde het koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën
110
toe te dienen en te vertegenwoordigen. Als de voorzegde koninklijke priesterschap
zullen zij dan tot zegen voor de heidenen kunnen worden.
En in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn
Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer
te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te
treden. Om die toewijzing, in feite een hogepriesterlijke taak, met compassie te
vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan
volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand
en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van
een dood aan een martelpaal.
En hier wordt vervolgens getoond dat de Messias schrede voor schrede de
geschiktheid voor het hogepriesterlijk ambt verwierf. Hij leerde de gehoorzaamheid,
de algehele onderwerping aan Gods wil, uit de dingen die hij leed. En dat gebeurde in de dagen van zijn vlees, waarmee niet slechts herinnerd wordt
aan zijn aardse bestaan maar vooral gedoeld wordt op de zwakheid die nu eenmaal
samengaat met het hebben van de menselijke natuur. Zelfs een 'gaaf' mens die niet
geschonden is door de Adamitische erfenis is slechts kwetsbaar stof (Gn 2:7).
Hierin zien we, waarop wij reeds eerder attendeerden, de stijlfiguur chiasma terug;
de verzen onder beschouwing corresponderen met de vv 1-3.
Daar werd gezegd dat de joodse hogepriester die ten behoeve van zijn broeders
optrad, tegemoetkomend kon zijn jegens de dwalenden en onwetenden aangezien hij
ook zelf met de Adamitische zwakheden behept is, en daarom ook voor zichzelf, zelfs
in de eerste plaats, offers aan God moest opdragen. In dat opzicht gaat het
parallellisme met de Messias uiteraard niet op. Niettemin vinden we de gedachten
die met de vv 1-3 corresponderen hier in hoofdzaak terug:
·Door de Mensenzoon te worden, kon hij uit mensen genomen worden om ten
behoeve van mensen op te treden.
·Hij hoefde weliswaar niet te offeren voor eigen zonden, maar hij droeg wel
voortdurend gebeden en smeekbeden aan God op. Het werkwoord, προσφερω,
offeren, als in de vv 1 en 3, wordt ook hier gebruikt.
De aorist, προσενεγκας, duidt op een bepaald feit in het leven van de Messias;
gelezen in samenhang met sterk geroep en tranen, moeten we dan wel denken aan
zijn gebedsstrijd in Gethsémané. In die situatie leerde Jezus het lijden in zijn volle
betekenis kennen waartegen zijn menselijke natuur zich op een natuurlijke wijze
111
verzette. Zoals hij zelf tot zijn leerlingen zei: Mijn ziel is diepbedroefd, ja, tot de dood toe (Mt 26:38).
Wat betreft zijn sterk geroep en tranen, waarover wij niet direct bij de synoptici
lezen, lijkt het waarschijnlijk dat de apostel zich gebaseerd heeft op bepaalde
Messiaanse Psalmen, zoals geheel Psalm 88 en Psalm 116, en de verzen 3 en 25 van
Psalm 22.
In die Psalmen wordt ook geregeld gezinspeeld op de verpletterende last van zonde
en oordeel, en Gods woede ten aanzien daarvan, die de Messias plaatsvervangend
voor de hele zondige mensheid zou dragen. Bijvoorbeeld:
Laat mijn gebed voor uw aangezicht dringen; luister toch naar mijn klagen. Want mijn ziel is zat van ellende, mijn leven het rijk der doden nabij; men telt mij bij hen, die ten grave dalen, ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht. Ik ben als de doden verstoten, als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij niet langer meer denkt, en die aan uw hand zijn onttrokken. Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, in duisternis en in de schaduw des doods; Uw toorn drukt zwaar op mij neer, al uw golven slaan over mij heen… Daarom, Jahweh, roep ik U aan, treedt iedere morgen mijn bede U tegen. Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o Jahweh, en mij uw aanschijn verbergen? Van jongsaf ben ik in ellende en zorgen gedompeld, ik ben radeloos onder de last van uw plagen. Uw gramschap slaat over mij heen, Uw verschrikkingen overstelpen mij. Als water omringen ze mij iedere dag, en sluiten mij helemaal in. (Ps 88:2-7, 13-17; PC)
In Gethsémané zag Jezus Messias de dood wegens de vloek der zonde op zich
afkomen. Hij wist dat hij nu op het punt stond het offer van zijn eigen leven te
brengen voor de zonde der wereld. Zelf tot vloek gemaakt kon het niet anders of
smart en verschrikking moesten wel over zijn ziel komen.
Hij die… zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees…
Hier lezen we niet alleen over Jezus’ gebedsoffer, enigszins overeenkomend met het
offeren voor zichzelf van de joodse hogepriester, maar komt ook het inherent
'zwakke' van de menselijke natuur sterk onder onze aandacht: lijden en dood. Het
tekent de toestand van zwakheid en vernedering waarin de Messias zich toen
bevond. Maar ook begrijpen we dat op grond daarvan hij, evenals de joodse
112
hogepriester, meevoelend kan zijn met menselijke ellende en tegemoetkomend
jegens dwalenden en onwetenden.
Over de wijze waarop de Vader zijn Zoon verhoorde, lezen we in Lukas het volgende:
Toen hij nu op de plaats was gekomen, zei hij tot hen: Bidt, om niet in verzoeking te komen. En hij verwijderde zich van hen ongeveer een steenworp ver, en neergeknield zijnde ging hij bidden, zeggend: "Vader, indien gij wenst, neem deze beker van mij weg; doch niet mijn wil maar de uwe geschiede". Hem nu verscheen een engel uit de hemel die hem sterkte. En in hevige angst gerakend, bad hij des te vuriger. En zijn zweet werd als dikke bloeddruppels, die op de grond vielen. En hij stond op van het gebed. (Lk 22:40-45)
Dat hij opstond van het gebed geeft te kennen dat er rust over zijn ziel was
gekomen. De 'beker' werd weliswaar niet van hem weggenomen, maar wel de
menselijke schrik ervoor. De Messias werd werkelijk verhoord vanwege de godvruchtige vrees, welke bestond in de volkomen eerbiediging van de wil van de
Vader. Vergelijk Hb 12:28, de enige andere plaats waar ευλαβεια verschijnt.
προσαγορευθεις υπο του θεου αρχιερευς κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.
10 door God begroet als hogepriester naar de orde van Melchizedek.
Dit is niet zondermeer een verwijzing naar het citaat uit Psalm 110, vers 4, om het
hogepriesterschap van de Messias nogmaals te bevestigen. Veeleer betreft het een
mededeling -en zeker geen onbelangrijke- die chronologisch volgt op de in vv 7 tot
en met 9 vermelde feiten. Bovendien wordt niet, zoals in de psalm, van priester gesproken, maar van hogepriester. Om die reden moeten wij denken aan wat God
tot zijn Zoon zou zeggen wanneer hij hem volgens Ps 110:1 ná zijn dood, opstanding
en hemelvaart zou uitnodigen om aan Zijn rechterhand plaats te nemen.
En inderdaad werd de Messias -volgens de unieke mededeling van onze auteur- bij
die gelegenheid door de Vader God welkom geheten, begroet, of toegesproken [alle
als mogelijke weergaven genoemd van het werkwoord προσαγορευω] als degene die
zich het hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek volkomen waardig had
betoond; die door de gehoorzaamheid en door de godvruchtige vrees tot
volmaaktheid voor die taak was gebracht. Als glorierijk overwinnaar van de zonde
113
en de dood heet de Vader zijn Zoon in die hoedanigheid welkom. De tweede fase in
de scheppingsvolgorde is verzekerd.
Want er is nu redding beschikbaar gekomen in de zin van Rm 8:21 voor allen, die
op hun beurt, de Zoon zullen gehoorzamen (vers 9); dat wil zeggen: allen die zich in
alle opzichten in geloof op hem verlaten, als
- de Loskoper van het oordeel op de zonde;
- de Hogepriester, de enige Middelaar tussen God en de mensen;
- de Koning van het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, die gehoorzaam gediend
moet worden in nederige onderwerping aan de leiding waarin hij door tussenkomst
van de aardse koninklijke priesterschap zal voorzien.
c. Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)
Περι ου πολυς ημιν ο λογος και δυσερμηνευτος λεγειν, επει νωθροι γεγονατε ταις ακοαις. και γαρ οφειλοντες ειναι διδασκαλοι δια τον χρονον, παλιν χρειαν εχετε του διδασκειν υμας τινα τα στοιχεια της αρχης των λογιων του θεου, και γεγονατε χρειαν εχοντες γαλακτος [και] ου στερεας τροφης.
11-12 Over hem hebben wij veel te zeggen en het is moeilijk uit te leggen, aangezien jullie traag zijn geworden in het horen. Immers, terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst, en jullie zijn geworden als zij die melk nodig hebben, geen vast voedsel.
Weer onderbreekt de apostel zichzelf; hij schijnt te aarzelen. Zullen zijn lezers, de
Hebreeën, met name de Joden van de eindtijd, wel de bereidheid tonen zich
helemaal open te stellen voor verdere uitleg omtrent de nieuwe hogepriester die niet
zal optreden naar de orde van Aäron maar naar die van Melchizedek? Weliswaar
heeft Jahweh zelf, vlak voor Pinksteren van het jaar 33 AD, zijn Zoon als zodanig
begroet bij zijn (her)entree in het hemelse Allerheiligste, precies zoals op grond van
Psalm 110 ook verwacht mocht worden, maar de vraag blijft of de Joden daarvoor
een open oog en, belangrijker nog, een open geest zullen hebben en God daarin
zullen navolgen.
Waarin is vooral de moeilijkheid gelegen?
Allereerst zijn zij traag geworden in het horen. Op grond van het commentaar dat de
apostel in de hoofdstukken 3 en 4 gaf op de gezindheid van de Exodusgeneratie,
114
moet horen ook hier opgevat worden in de zin van in geloof gehoor geven. Welnu,
van die gezindheid is de afgelopen 2000 jaar weinig gebleken. De Hebreeën hebben
hun eigen Messias niet ingehaald zoals Jahweh deed; integendeel, de meerderheid
van hen heeft zich laten infecteren door dezelfde haatdragende geest waarvan de
joodse religieuze elite in de eerste eeuw al jegens Jezus blijk gaf, als gevolg waarvan
zij hem aan de Romeinen overleverden om hem ter dood te laten brengen (Lk 24:19-
20; Hn 3:13-15).
Terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst… Er is zelfs nog meer aan de hand. Tot nu toe is Israël volledig in gebreke gebleven
gehoor te geven aan haar oorspronkelijke roeping, zoals God die bij de Sinaï
formuleerde tegenover Israëls middelaar bij God, Mozes. Israël werd door Jahweh
tot een uitverkoren volk gemaakt met een doel: om tot zegen te worden van de
gojim, de Heidenen. Als een koninkrijk van priesters is het hun roeping de
onwetenden en dwalenden grondig te informeren over de ware God, de Schepper
van hemel en aarde, en dat in een geest van grote tegemoetkoming. God sprak in de
oudheid niet voor niets veelvuldig en op veel manieren tot de vaders door tussenkomst van de profeten. Als enig volk op aarde werden zij begunstigd met Gods
uitspraken (Ex 19:5-6; Hb 5:2; 1:1; Ps 147:19-20).
En nu is het zelfs zover gekomen dat er een noodzaak is dat iemand hen weer
terugvoert naar de eerste beginselen van die uitspraken Gods. Waarom? En wat is
daarvoor de reden? De Messias gaf het tijdens zijn optreden als mens reeds aan:
hun leiders hebben hen steeds verder verwijderd van het krachtige Woord Gods
door er in toenemende mate hun eigen overleveringen en eigen ideeën voor in de
plaats te stellen:
Huichelaars, terecht heeft Jesaja over jullie geprofeteerd, zeggend: "Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van mij verwijderd; doch tevergeefs vereren zij mij, doordat zij leringen leren die geboden van mensen zijn"… Toen kwamen de leerlingen naar hem toe die tot hem zeiden: Weet je dat de Farizeeën, toen zij het woord hoorden, aanstoot namen? Hij zei echter ten antwoord: Elke plant die mijn hemelse Vader niet plantte, zal ontworteld worden. Laat hen begaan. Zij zijn blinde leidslieden. Als nu een blinde een blinde leidt, zullen beiden in een kuil vallen. (Mt 15:7-14; Js 29:10-14)
115
De vele, niet door God geïnspireerde Talmoedische leringen, met in aanvulling
daarop de grote verscheidenheid aan commentaren door gerespecteerde rabbijnen,
hebben de studenten op de jesjiva’s, die onder zulke leringen worden bedolven,
alsmaar meer vervreemd van het ware profetische Woord. Ongetwijfeld zou Jezus
hen nu met dezelfde verwijten confronteren als hij destijds deed met zijn trage
leerlingen:
O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had. Lk 24:25-27)
Die woorden sprak Jezus op de dag van zijn opstanding tot twee van zijn leerlingen.
Diezelfde avond nog zei hij tot een groter gehoor van leerlingen het volgende:
Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Messias zou lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis
van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen. (Lk 24:44-48)
De Messias ging in beide gevallen met hen terug tot de eerste beginselen, of de elementaire uitspraken van God. Ook in de 70e Jaarweek doen de Hebreeën er goed
aan om, in plaats van zich koppig te blijven verzetten, zich in alle nederigheid
opnieuw te verdiepen in -bijvoorbeeld- de profetische beelden die door de
uitoefening van het Levitische priesterschap werden opgevoerd. Pas dan zullen zij
kunnen inzien hoe die schaduwen tot werkelijkheden worden binnen het
hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek. Vandaar de actualiteit van Psalm
95: "Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals in de
opstandigheid".
Dus eerst terug naar de melk, doch niet met de bedoeling om daarin te verzanden;
er is immers vast voedsel voorhanden!
116
πας γαρ ο μετεχων γαλακτος απειρος λογου δικαιοσυνης, νηπιος γαρ εστιν· τελειων δε εστιν η στερεα τροφη, των δια την εξιν τα αισθητηρια γεγυμνασμενα εχοντων προς διακρισιν καλου τε και κακου.
13-14 Want ieder die deel heeft aan melk, is onervaren in het woord der rechtvaardigheid, want hij is onmondig; maar het vaste voedsel behoort volwassenen toe, die door het gebruik de zintuigen hebben geoefend tot onderscheiding van zowel goed als kwaad.
De melk is het beeld van de eerste beginselen, de spijs van kleine, onmondige
kinderen. Aangezien de lezers dat opnieuw nodig hebben worden zij daardoor
getekend als personen die geestelijk nog niet tot wasdom zijn gekomen; geestelijk
onervaren mensen.
Voor sommigen zal dit moeilijk te accepteren zijn; zeker voor hen die zichzelf tot nu
toe zagen zoals de apostel bepaalde broeders van hem onder de Joden beschreef:
Indien nu jij een jood heet en je verlaat op de Wet, en je beroemt op God, zijn wil kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt, onderwezen als je bent uit de Wet; en je overtuigd houdt dat je een leidsman van blinden bent, een licht voor hen die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen, een leermeester van onmondigen, daar je in de Wet de belichaming der kennis en der waarheid hebt. (Rm 2:17-20)
Mocht u zich in dit 'plaatje' herkennen, dan kan het wellicht relativerend werken de
apostel meteen hierna de vraag te horen stellen: "Jij dan, die een ander onderwijst,
onderwijs je jezelf niet"? Hiermee wil alleen maar gezegd worden dat het op zich
voortreffelijk is bekend te zijn met de elementaire uitspraken Gods, maar zolang
iemand nog niet weet, zelfs een goed onderlegde jood, dat de offercultus binnen de
Levitische priesterschap onvolmaakt van karakter was en slechts schaduwen
vooruitwierp naar het betere en volkomene, belichaamd in Messias Jezus en diens
hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek, dan is hij nog altijd niet aan de
vaste spijs toegekomen. Dan moeten de zintuigen of de waarnemingsorganen
[αισθητηρια], alsnog stevig geoefend worden zoals een gymnast pleegt te doen
[γυμναζω; oefenen; trainen].
Vanaf hoofdstuk 7 wordt elke Hebreeër daartoe de gelegenheid geboden.
Hebreeën 6
117
Διο αφεντες τον της αρχης του Χριστου λογον επι την τελειοτητα φερωμεθα, μη παλιν θεμελιον καταβαλλομενοι μετανοιας απο νεκρων εργων, και πιστεως επι θεον, βαπτισμων διδαχης, επιθεσεως τε χειρων, αναστασεως τε νεκρων, και κριματος αιωνιου. και τουτο ποιησομεν εανπερ επιτρεπη ο θεος.
1-3 Laten wij ons daarom, aangezien wij de grondleer van de Messias achter ons lieten, richten op de volmaaktheid, niet opnieuw een fundament leggend van berouw van dode werken en vertrouwen op God; van een leer van dopen en oplegging der handen; van zowel opstanding der doden als eeuwig oordeel. En dit zullen wij doen, mits God het toestaat.
In vers 11 van het vorige hoofdstuk had de apostel nog vastgesteld dat zijn lezers
weer iemand nodig hadden die hen de eerste beginselen van de uitspraken Gods
zou onderwijzen, de melk van het Woord, aangezien zij (nog) niet toe zouden zijn
aan vast voedsel. Daarom bevreemdt het enigszins dat hij nu voorstelt om de
grondleer omtrent de Messias toch maar te laten rusten en zich daarentegen geheel
met het volmaakte -het vaste voedsel- te gaan bezighouden. Hoe moeten we zo’n
ogenschijnlijk strijdig standpunt verklaren?
Blijkbaar acht de apostel zijn lezers wel degelijk in staat om het hogere onderwijs
omtrent de Messias te verstaan, indien er maar van hun zijde een bereidheid wordt
getoond zich daarvoor nederig open te stellen. Aldus bezien zou het voor hen
vernederend zijn als hij hen als kleine, onmondige kinderen zou behandelen.
Niettemin herinnert hij hen voor alle volledigheid, door een korte samenvatting, aan
zaken die al in de oude openbaring werden vastgelegd en als leerpunten moesten
dienen met het oog op de toekomstige verschijning van de koning-hogepriester.
Wanneer de lezers zich dan de moeite getroosten zelf hun geheugen dienaangaande
op te frissen, zijn zij gereed om zich vervolgens met de apostel op de volmaaktheid te richten. Met de term τελειοτηs [volmaaktheid; volkomenheid] herinnert hij aan de τελειοι
[volwassenen] van vers 14 van hoofdstuk 5; de volmaakte (hogere) leer over de
Messias, met name die welke handelt over zijn koninklijk priesterschap, is bestemd
voor degenen onder de Hebreeën die zichzelf ook willen inspannen om tot geestelijke
wasdom te geraken.
Het is een groot misverstand te menen dat de door de apostel opgesomde punten
betrekking zouden hebben op de 'catechese', het primaire, mondelinge, godsdienstig
118
onderricht, van de christelijke Gemeente. Toch is dat de opvatting die door alle
eeuwen heen tot nu toe binnen de vele denominaties der christenheid is gehuldigd.
Het heeft ertoe geleid dat men hopeloos in de knoei is geraakt met de verzen welke
onmiddellijk hierna volgen: zelfs zij die God in zijn Zoon heeft uitverkoren vóór [de] grondlegging der wereld, geroepen christenen, zij die Hij tevoren tot zoonschap voor zichzelf bestemde, door Jezus Messias, naar het welbehagen van zijn wil, zouden het
gevaar lopen volkomen verloren te gaan op grond van afvalligheid; een dogma dat
volkomen strijdig is met de leer die de apostel heeft ontvouwd in zijn echte
'Gemeentebrieven'. Vergelijk Ef 1:3-5; Fp 1:6.
In werkelijkheid komen in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk, de vv 1 tot en met
8, twee groepen onder de Hebreeën in beeld die overigens wel delen in dezelfde
omstandigheden. Maar in hen blijkt zich wederom de tweedeling te voltrekken
waardoor de historie van het joodse volk altijd gekenmerkt is geweest.
Beide groepen zullen in de 70e Jaarweek het grote voorrecht genieten dat God zich
opnieuw met zijn volk inlaat. Geheel in overeenstemming met zijn aankondiging
door de profeet Jeremia, sluit hij dan met zijn natie het Nieuwe Verbond. Volgens de
condities van dat Verbond, vastgelegd in Jr 31:33-34, toont Hij zich dan bereid hun
dwaling en zonde achter zich te laten; die gedenkt hij niet meer. Integendeel, Hij
begint als het ware met 'een schone lei' met zijn van oudsher uitverkoren volk. Hij
zal de leden daarvan begunstigen met ongekende, nieuwe gelegenheden, maar triest
genoeg zal wederom de meerderheid niet met grote dankbaarheid daarop reageren.
Uit het profetische Woord is bij voorbaat bekend dat zij in hun afwijzing van Jezus
als hun Messias tot het einde toe zullen volharden. Ondanks alle gunst die Jahweh
God hun in die Zoon aanbiedt zal hun hart verstokt jegens hem blijven.
Alleen vanuit die invalshoek benaderd is hoofdstuk 6 op een bevredigende wijze te
verklaren.
Bij de zes punten die in de vv 2 en 3 worden opgesomd gaat het dan ook om typisch
joodse zaken:
• Berouw van dode werken.
Toen Johannes de Doper in het voorjaar van 29 AD als een Elia-voorloper van de
Messias op Israëls religieuze toneel verscheen, riep hij op tot berouw, d.i. een
verandering van gezindheid: En hij kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop van berouw, tot vergeving van zonden (Lk 3:3).
119
Zij moesten alle dode werken op grond waarvan zij meenden verdienste bij God op
te bouwen, laten varen; zelfs de werken der Wet, aangezien niemand daardoor
rechtvaardig kan worden bij God. Vergelijk Hb 9:13-14.
• Vertrouwen op God. Israël heeft al heel lang een groot geloofsvertrouwen nodig gehad, vooral met het oog
op het verduren van haar veelvuldig lijden ter wille van gerechtigheid naar het
patroon van Job. Voor de Hebreeën was het altijd een grote uitdaging om onder
beproevingen die God toeliet in verband met de strijdvraag die Satan had
opgeworpen, niet in hun geloof te bezwijken, maar er op te vertrouwen dat God op
zijn bestemde tijd zaken ten goede keert ten behoeve van hen; ja, hen dubbel
compenseert, zoals hij ook deed in het geval van mijn knecht Job (Jb 1:6-12; 2:1-8;
27:1-6; 42:1-10; Js 40:1-2; 41:8-10; Hb 12:1-7).
Ook hebben zij altijd het geloof moeten behouden in Gods belofte aan Abraham dat
in hen, zijn zaad, uiteindelijk alle gojim gezegend zullen worden. Verderop in dit
hoofdstuk zullen de Hebreeën dienaangaande nog aangemoedigd worden (Hb 6:11-
18).
• Diverse dopen. Het hier gebruikte βαπτισμος in het meervoud komt in het NT alleen nog voor in Mr
7:4 en Hb 9:10, en niet in verband met de onderdompeling van personen, maar
betrekking hebbend op ceremoniële reiniging. Om die reden wordt het door velen
weergegeven met wassingen. Zie Ex 29:4, waar we in verband met de installatie van
de priesters lezen: Ook zult gij Aäron en zijn zonen doen toetreden naar de ingang van de tent der samenkomst en hen met water wassen. In de Thorah wordt de noodzaak vermeld van zulke ceremoniële wassingen (baden)
bij verschillende gelegenheden.
• Oplegging der handen.
Toen de priesterschap werd geïnstalleerd was er ook sprake van handoplegging.
Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de stier en van de twee
rammen die geofferd zouden worden opdat zij priesters van Jahweh konden worden
(Ex 29:10, 15, 19; Lv 8:14, 18, 22).
Toen Mozes op Gods bevel Jozua tot zijn opvolger aanstelde, legde hij zijn hand op
Jozua, die daarop vervuld werd met de geest van wijsheid, zodat hij Israël op juiste
wijze kon leiden (Dt 34:9). Moesten personen een zegen ontvangen, dan legde men
hun de handen op (Gn 48:14).
120
• Opstanding der doden. • Eeuwig oordeel. De twee vormen een paar en zijn van eschatologische aard. Opdat Israël in het
Millennium de rol kan spelen welke haar in Gods voornemen is toegedacht, zal er
een algemene verrijzing van doden moeten plaats vinden, opdat zij geoordeeld
kunnen worden tot een eeuwige bestemming. In de bijbelboeken Jesaja en Daniël
wordt daarover profetisch het volgende aangekondigd:
Als uw gerechtigheid over de aarde heerst, leren de aardbewoners wat recht is… Uw doden zullen leven. Een lijk van mij — zij zullen opstaan. Wordt wakker en heft een vreugdegeroep aan, gij die in het stof verblijft! (Js 26:9, 19
En velen van hen die slapen in het stof der aarde zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig leven en anderen tot smaad en eeuwig afgrijzen. (Dn 12:2)
In de Openbaring, hoofdstuk 20, worden die thema’s uitgewerkt en getoond dat de
joodse gemeente als een koninklijke priesterschap het Messiaanse koninkrijk zal
dienen:
En ik zag tronen en zij gingen daarop zitten, en hun werd rechterlijk oordeel verleend… Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen… En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen overeenkomstig hun werken.
En dit zullen wij doen, mits God het toestaat…
Met die uitspraak wordt de uiteenzetting, in hoofdstuk 7, over de volmaaktheid van
Jezus’ hogepriesterschap voorbereid, maar ook geheel afhankelijk gemaakt van
Gods zegen en voorzienigheid.
Vooral wanneer wij in aanmerking nemen wat in de nu volgende verzen gezegd zal
worden, kunnen wij inzien dat een en ander niet vanzelfsprekend is.
121
Αδυνατον γαρ τους απαξ φωτισθεντας, γευσαμενους τε της δωρεας της επουρανιου και μετοχους γενηθεντας πνευματος αγιου και καλον γευσαμενους θεου ρημα δυναμεις τε μελλοντος αιωνος, και παραπεσοντας, παλιν ανακαινιζειν εις μετανοιαν, ανασταυρουντας εαυτοις τον υιον του θεου και παραδειγματιζοντας.
4-6 Want het is onmogelijk hen die eens voor al verlicht werden en de hemelse gave smaakten en deelgenoten werden van heilige geest, en Gods voortreffelijke woord en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten, en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.
Want verbindt deze verzen met vers 3. Ingewijd worden in de leer omtrent de
volmaakte hogepriester naar de orde van Melchizedek is een groot voorrecht, en
alleen zij onder de Hebreeën zullen daarmee begunstigd worden die de zegeningen
van het Nieuwe Verbond met een dankbaar hart aanvaarden.
Wij worden hier namelijk vooruitgeplaatst in de 70e Jaarweek en ons wordt een blik
vooruit gegund op de wijze waarop het Nieuwe Verbond dat dan met de Hebreeën
gesloten is, op hen uitwerkt.
Zoals in diverse herstelprofetieën wordt aangegeven, stort God zijn geest op de natie
uit; bijvoorbeeld Js 32:15 en 44:1-5.
In de profetie van Joël, hoofdstuk 2, wordt aangekondigd wat er in de "laatste
dagen" -volgens de interpretatie van Petrus in Hn 2:17- zal geschieden:
Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees, en jullie zonen en jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie jongemannen zullen visioenen zien. Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten. En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde bloed en vuur en rookzuilen. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voor de komst van de grote en geduchte dag van Jahweh. En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van Jahweh zal aanroepen, gered zal worden; want op de berg Sion en te Jeruzalem zal redding zijn, gelijk Jahweh gezegd heeft, en onder de geredden zij die Jahweh zal roepen. (Jl 2:28-32)
122
Js 32:1, 15 bevestigt dat dit zal plaatsvinden nadat de Messias in zijn koninkrijk is
geïnstalleerd en als koning regeert voor louter rechtvaardigheid. In de hoedanigheid
van hogepriester keert hij voor de tweede maal terug uit het ware Heiligdom in de
hemel om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten. De geestelijke situatie
onder het volk die tot dan toe als een wildernis was -het resultaat van het
wanbestuur door de pseudo-messias- verandert daardoor in een lieflijke boomgaard
(Js 32:12-14).
Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen uitgestort om
profeteren mogelijk te maken zoals door Joël wordt aangegeven, maar ook tot
wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het volbrengen
van de goddelijke wil (Ez 36:26-27; 37:1-14).
Schitterende dingen worden voor Israël profetisch aangekondigd in Js 59:20 – 60:3
Als verlosser komt Hij naar Sion, naar alle zonen van Jakob die hun weerspannigheid opgeven, zo luidt de godsspraak van Jahwe. Wat Mij betreft: dit is mijn verbond met hen, zegt Jahwe: mijn geest, die op u rust, en de woorden die Ik in uw mond heb gelegd, zullen niet wijken uit uw mond, noch uit de mond van uw nakomelingen, noch uit die van hun nakomelingen, van nu af en tot in eeuwigheid, zegt Jahwe. Sta op en schitter, want uw licht is gekomen, de glorie van Jahwe gaat over u op, en zie, de duisternis bedekt de aarde en donkerte de volken, maar over u gaat Jahwe lichtend op, zijn glorie verschijnt over u. En volkeren komen naar uw licht, koningen naar de glans van uw dageraad. (WV78)
Maar hoe zullen al die begunstigde joden reageren? Zij allen zullen kennelijk een
mate van geestelijke verlichting ontvangen door de werking van de uitgestorte geest.
Bijgevolg zullen zij het voortreffelijke woord van God en krachten van het op handen
zijnde Millennium proeven [γευομαι; smaken;proeven;ervaren], in de zin van innig genieten, in toenemende mate vollediger ervaren.
Maar blijkbaar vormt al die gunst toch geen garantie dat een ieder zich resoluut van
de pseudo-messias afwendt en zich achter de ware Messias schaart.
Zoals is voorzegd in 2 Th 2:4, verheft de Mens der wetteloosheid zich boven alles wat god of voorwerp van verering heet. Als een meester-verleider zet hij zich zelfs neer in
123
de herbouwde Derde Tempel om zichzelf als een pseudo-god te vertonen en te laten
bewieroken.
Uit 2 Th 2:8-11 wordt duidelijk dat niets van dat alles bij toeval plaats vindt. God
zelf biedt Satan en zijn werktuig de gelegenheid om de Leugen tegenover de
Waarheid [Messias Jezus] te plaatsen, hetgeen kracht wordt bijgezet door
opmerkelijke werken, leugenachtige tekenen en wonderen en in elk bedrog van onrechtvaardigheid.
God zelf is het die aldus een werking van dwaling tot hen -vooral de Joden- zendt. Als resultaat van die actie zal de tweedeling in Israël zich nogmaals, maar dan ook
voor het laatst, aftekenen: een getrouwe Rest tegenover een ontrouwe meerderheid.
Vandaar dat voorzien wordt dat velen alsnog tegen de heilige geest zullen ingaan.
Welnu, volgens Jezus’ eigen verzekering zal voor die zonde geen vergiffenis worden
geschonken. Elke gelegenheid tot berouw is dan voorgoed afgesneden.
In Mt 12:31-32 bracht hijzelf het criterium dat dan zal gelden, aldus onder
woorden:
Om die reden zeg ik jullie: Elke zonde en lastering zal de mensen worden vergeven, maar de lastering van de geest zal niet worden vergeven. Spreekt iemand een woord tegen de Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; maar hij die tegen de heilige geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden; noch in deze eeuw, noch in de toekomende.
Die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten... Παραπιπτω [ernaast, terzijde vallen] en het verwante παραπτωμα [misstap] kunnen
betrekking hebben op elke fout, misstap, zonde, maar is hier vrijwel synoniem met
afval.
Het gebruik van de aorist wijst op een definitief feit. Wie de onschatbare
voorrechten van het Nieuwe Verbond ervaart en proeft en die toch moedwillig
prijsgeeft, doet niet slechts een misstap waaruit herstel mogelijk is (vergelijk Rm
11:11-12), maar breekt heel Gods werk tot in het fundament af.
De tautologie nogmaals vernieuwen tekent het onherstelbare van een dergelijke
daad. Zulke grote dingen worden eens voor al aangeboden en niet een tweede maal
geschonken.
124
De ernst van de afval wordt nog benadrukt doordat van zulke personen gezegd
wordt dat zij voor zichzelf Gods Zoon opnieuw kruisigen [ανασταυροω] en hem
wederom op schandelijke wijze tentoonstellen [παραδειγματιζω].
Joden die zich aan zulk gedrag schuldig zullen maken zal niet toegestaan worden
tot een neutrale houding terug te keren, omdat zij al die dingen willens en wetens
zullen doen en zich bewust hebben aangesloten bij het kamp van hen die de
uitgesproken vijanden van de Messias zijn.
Zij moeten niet denken dat zij hun broeder 'Jozef' voor een tweede maal kunnen
verkopen en dood kunnen verklaren tegenover hun 'Vader' (Gn 37:11, 23-28, 31-
33). Jezus, de Grotere Jozef, zal zich in de laatste Jaarweek aan zijn joodse
broeders 'bekendmaken'. Tot hun grote ontsteltenis blijkt hij springlevend te zijn en
Gods Beheerder in het tegenbeeldige Egypte, deze wereld, "om een overblijfsel voor
jullie op aarde te stellen, en jullie door een grote redding in het leven te
behouden" (Gn 41:37-49; 45:1-8).
Het doen voorkomen of die situatie slechts fictie is, wordt uiteraard als onvergeeflijk
aangemerkt.
γη γαρ η πιουσα τον επ αυτης ερχομενον πολλακις υετον, και τικτουσα βοτανην ευθετον εκεινοις δι ους και γεωργειται, μεταλαμβανει ευλογιας απο του θεου· εκφερουσα δε ακανθας και τριβολους αδοκιμος και καταρας εγγυς, ης το τελος εις καυσιν.
7-8 Want grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee; maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij]
onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde ervan verbranding.
Deze parabel ondersteunt wat voorafging in dit hoofdstuk en verduidelijkt het.
De regen die geregeld op de aarde neerkomt en haar doordrenkt heeft tot gevolg dat
ze nuttig gewas voortbrengt, althans dat mag volgens de rede verwacht worden.
Zonder beeldspraak: God stort in de eindtijd op het joodse volk, de grond of aarde,
de vijfvoudige zegen uit zoals opgesomd in de verzen 4 en 5.
De ontvangers verkeren dus allen in één en dezelfde situatie, de regeling van het
Nieuwe Verbond, onder Jezus’ koninklijke heerschappij en hogepriesterschap.
Maar het is datgene wat de 'grond' voortbrengt wat voor iedereen duidelijk zal
maken hoe hun werkelijke geaardheid is.
125
In de tuinbouwcultuur kan 'arme' grond soms niet direct onderscheiden worden
van 'rijke' grond, aangezien een verfrissende regenbui beide grondsoorten een
veelbelovend uiterlijk aspect kan verlenen. Pas wanneer er nuttig gewas verschijnt,
weet men dat men met goede aarde te maken heeft. Evenzo begrijpt men dat het om
slechte grond gaat, wanneer er dorens en distels worden voortgebracht.
Naar die illustratie zullen de zaken zich ontwikkelen wanneer God zijn geest uitstort
op alle (joods) vlees. De innerlijke gesteldheid van de leden der joodse
eindtijdgemeenschap zal openbaar worden in hun reactie op de regen die geregeld
op hen neerdaalt, de vijf opgesomde zegeningen van hemelse origine.
Zullen allen God daarvoor dankbaar zijn, in nederige en spontane erkenning van
Jezus’ verdienste; de Jezus die zij en hun vaders eeuwenlang versmaad hebben,
maar die de levende uitbeelding van hun dierbare Thorah blijkt te zijn:
(a) in zijn liefde, waardoor haar geboden worden vervuld;
(b) in de vervulling van de typen van het Tabernakelgebeuren, tastbaar geworden in
zijn ene, toereikend offer en in de nieuwe, hogepriesterlijke dienst naar de orde van
Melchizedek.
En zullen zij bovendien erkennen dat hun begunstiging Gods voornemen moet
dienen, namelijk dat zij tot zegen voor de heidenwereld dienen te worden? Want
juist met het oog daarop worden zij als 'aarde' gecultiveerd.
In het boek Jesaja wordt op diverse plaatsen aangegeven dat slechts een Rest dit
ook werkelijk zal doen; de meerderheid zal blijvend over haar eigen Messias
struikelen. Voor hen zal hij de Steen blijven die de bouwlieden, hun voorvaders in
de eerste eeuw, al verwierpen (Js 8:14-15; 28:16).
Zie ook: Js 10:20-23; 44:1-8, 21-23; 1Pt 2:4-8.
Overigens komt deze parabel voor de ware jood niet uit de lucht vallen. Ze moet
hem wel in gedachten terugvoeren naar de vermaning die Jahweh aan de
voorvaders gaf in verband met het goede land waarheen Hij hen leidde om het in
bezit te nemen:
Het land dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen, is een land met bergen en dalen, dat door regen uit de hemel besproeid wordt; een land waar Jahwe uw God zorg voor draagt en waarop Hij ononderbroken zijn aandacht gericht houdt, van het begin van het jaar tot het einde. Als gij metterdaad gehoor geeft aan de geboden die Ik u heden geef, als gij Jahwe bemint en dient met
126
heel uw hart en heel uw ziel, dan zal Ik uw land op tijd regen schenken, herfstregen en voorjaarsregen, zodat gij er koren, most en olie kunt oogsten en in het vrije veld zal Ik groen gewas voor uw vee laten groeien. Gij zult er volop te eten hebben. Zorg ervoor, dat ge uw hart niet laat verleiden, zodat ge afdwaalt, andere goden dient en u voor hen neerbuigt, want dan zal Jahwe tegen u in toorn ontsteken. Hij zal de hemel sluiten, zodat er geen regen valt; uw grond zal niets opbrengen en ge zult in korte tijd verdwenen zijn uit het heerlijke land dat Jahwe u schenkt… Zo stel ik u heden zegen voor en vloek: zegen als gij gehoorzaamt aan de geboden van Jahwe, die ik u heden geef; vloek als gij aan zijn geboden niet gehoorzaamt en afwijkt van de weg die ik u heden voorschrijf, door achter andere goden aan te lopen, die gij niet kent. (Dt 11:11-28; WV78)
Nu worden zijzelf met het land vergeleken: aarde (grond) die gecultiveerd wordt met
geestelijke zegen vanuit de hemel, en dat allemaal om vrucht voort te brengen tot
grote baat van anderen, de gojim. Maar zoals hun voorvaders zich moesten hoeden
voor de hen omringende afgoderij, om niet door God vervloekt te worden, zullen ook
de Hebreeën van de eindtijdperiode op hun tellen moeten passen opdat zij niet
meegesleept worden in de algemene adoratie van de antimessias die zich op de helft
van de Jaarweek zelfs tot 'god' verheft.
Als het zaad van God echt de gelegenheid wordt geboden zich in de bodem, hun
harten, vast te zetten, zal vrucht tot Gods heerlijkheid het resultaat zijn. Maar waar
het wordt afgewezen kan de 'regen' -volgens de regels der groei- datgene wat reeds
in de bodem aanwezig is, dorens en distels, alleen maar versneld doen groeien. Meer
regen zal de zaak bijgevolg slechts erger, niet beter maken. Dergelijk vruchteloos
land verdient de ultieme vervloeking door God, en wordt dan ook door hem
overgegeven aan verbranding, d.i. definitieve, volkomen ondergang. Vergelijk Jh
15:1-2, 6.
d. Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)
Πεπεισμεθα δε περι υμων, αγαπητοι, τα κρεισσονα και εχομενα σωτηριας, ει και ουτως λαλουμεν· ου γαρ αδικος ο θεος επιλαθεσθαι του εργου υμων και της αγαπης ης ενεδειξασθε εις το ονομα αυτου, διακονησαντες τοις αγιοις και διακονουντες.
127
9-10 Maar, geliefden, ook al spreken wij aldus, wij zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. Want God is niet onrechtvaardig dat hij jullie werk en de liefde die jullie voor zijn naam betoonden zou vergeten, doordat jullie de heiligen dienden en blijven dienen.
De apostel laat zijn broeders niet los. Natuurlijk niet, want hij spreekt namens God
en Die laat hen niet los. Want God weet dat zij degenen onder de Hebreeën zijn van
wie de betere dingen verwacht mogen worden, namelijk het voortbrengen van gewas dat nuttig (heilzaam) is voor anderen, waardoor zowel zijzelf als die anderen
uiteindelijk redding ten deel zal vallen.
Weliswaar lijken zij voor het moment te wankelen wat hun geloofsvertrouwen
betreft, maar dat heeft kennelijk rechtstreeks te maken met de zware druk
waaronder zij leven, de moeilijkheden die kenmerkend zijn voor de Eerste helft van
de 70e Jaarweek.
Alles wijst er op dat we ook in deze fase van de Brief eschatologisch moeten blijven
denken. De omstandigheden die hier worden aangeroerd, worden namelijk ook
benoemd in hoofdstuk 10, zelfs in een geheel overeenkomende volgorde, t.w.:
- Hb 10:26-31, beantwoordend aan Hb 6:4-8, het reële gevaar weg te vallen, zelfs
terwijl de zegeningen van het Nieuwe Verbond genoten worden, de dikwijls
neervallende regens op de 'grond', de harten der Hebreeën.
- Hb 10:32-34, overeenkomend met Hb 6:9-10, de vv onder beschouwing: jullie werk en de liefde die jullie voor zijn naam betoonden… doordat jullie de heiligen dienden en blijven dienen; geloofsdaden die door God beslist niet worden vergeten noch
terzijde geschoven. God is immers niet onrechtvaardig; integendeel, rechtvaardig en oprecht is Hij (Dt 32:4).
- Hb 10:35-39, beantwoordend aan de twee verzen die hierna zullen volgen (Hb
6:11-12), om in de Tweede helft van de Jaarweek, tot het einde toe, voort te gaan in
volharding en niet in bang ongeloof terug te deinzen voor de zware verdrukking die
dan van de zijde van de antimessias verwacht mag worden, degene die beslist komt en niet uitblijft.
De apostel spreekt dus namens God met profetische voorkennis over
eindtijdomstandigheden, daarbij een terugkerend thema aanroerend. De boodschap
128
hier, in Mattheus 24 en in de Openbaring is steeds weer dezelfde: Op de helft van
de Jaarweek zullen de Joden ook pas op de helft van hun grote moeilijkheden,
vervolgingen en verdrukkingen zijn. Meer nog, op de helft van de Week zullen zij
zich pas echt schrap moeten zetten voor een weergaloos Grote Verdrukking die alles
wat in de geschiedenis van het volk voorafging, nog zal overtreffen:
Want jullie hebben volharding nodig [in de tweede 3½ jaar] opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend [in de eerste 3½ jaar], de belofte voor jezelf mogen wegdragen. Hb 10:36.
Vergelijk ook Mt 24:8-22; Op 6:9-11; 11:3, 7-13.
De profetische voorkennis over de wijze waarop groepen personen in de eindtijd op
de dan heersende omstandigheden zullen reageren, vinden we ook in Mt 25:31-46.
Aldaar hoe de gojim [Heidenen; mensen uit de natiën], op hun beurt, zullen
reageren op de nood van de Hebreeën, de joodse broeders van de koning (Jezus
Messias).
Doordat jullie de heiligen dienden en blijven dienen…
Gezien de eschatologische setting zou het niet vreemd zijn wanneer wij gedachten
van deze strekking eveneens zouden aantreffen in Jezus’ eindtijdrede. En dat blijkt
ook inderdaad het geval te zijn; onder de diverse gebeurtenissen die zijn paroesie
zouden kenmerken, maakte hij ook melding van een getrouwe en verstandige slaaf
(knecht) die geestelijk zorg zou dragen voor medeslaven:
Wie is werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de heer stelde over zijn huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar waarheid: hij zal hem over al zijn bezittingen stellen. (Mt 24:45-47)
In ons commentaar op Hb 4:1 merkten we eerder op dat in onze Brief een beroep
wordt gedaan op de gemeenschapszin der Hebreeën; zij moeten zich voor elkaar
verantwoordelijk voelen. En ook hier komt dat tot uitdrukking. Het overblijfsel der
Hebreeën zal kennelijk in de eindtijd de slaafpositie, de Ebed Jahweh taak,
vervullen; hier verwoord als de heiligen die voortgaan elkaar te dienen.
129
επιθυμουμεν δε εκαστον υμων την αυτην ενδεικνυσθαι σπουδην προς την πληροφοριαν της ελπιδος αχρι τελους, ινα μη νωθροι γενησθε, μιμηται δε των δια πιστεως και μακροθυμιας κληρονομουντων τας επαγγελιας.
11-12 Maar wij begeren dat ieder van jullie dezelfde ijver betoont tot de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe, opdat jullie niet traag worden maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.
Zoals hierboven getoond, corresponderen deze verzen met Hb 10:35-39, specifiek
verwijzend naar de noodzaak voor de Hebreeën om in de Tweede helft van de laatste
Jaarweek volhardend voort te gaan in de wil van God, ondanks alle verdrukking die
door de antimessias over hen gebracht zal worden.
Vanuit het boek Daniël is bij voorbaat bekend dat de antimessias, onder het
zinnebeeld van een 'Kleine Horen' die overigens tot een supermacht wordt -in de
Openbaring de 8e koning genoemd- het de joodse heiligen van de eindtijd
verschrikkelijk moeilijk zal maken:
Hij zal zich tegen de Allerhoogste richten, de heiligen van de Allerhoogste mishandelen en zich vermeten feesttijden en wet te veranderen. Ze zullen aan zijn macht zijn overgeleverd voor een tijd, tijden en een halve tijd. (Dn 7:25)
Ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed er van het heer, namelijk van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze. (Dn 8:10)
En er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden… Een tijd, tijden en een halve tijd; en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn. (Dn 12:1, 7; NBG)
Geen wonder derhalve dat we in Hb 10:35 lezen: Jullie hebben volharding nodig, om
uiteindelijk de belofte voor jezelf weg te dragen. Maar ook hier wordt reeds
herinnerd aan de beloften, waarmee met name gedoeld wordt op alle glorierijke
dingen die hun voorvader Abraham en diens nakomelingen [zaad] in het
vooruitzicht werden gesteld.
130
In hoofdstuk 11 zullen zij uitgebreid herinnerd worden aan de vele Hebreeën die
hen vooraf gingen in het aan de dag leggen van een groot geloofsvertrouwen en die
bijgevolg door geloof en geduld de beloften beërven.
Het participium van κληρονομεω [erfgenaam zijn; (be)ërven] staat in het praesens,
waarmee wordt aangegeven dat door de hele geschiedenis heen er getrouwe
Israëlieten waren die gestorven zijn in de hoop mettertijd deel te hebben aan de
verwezenlijking van de beloften.
En nu moeten zij, de generatie van de 70e Week, die getrouwen navolgen, hun
geloof imiteren [μιμητης; nabootser; toneelspeler] en vooral niet traag worden maar
vervuld blijven van ijver [σπουδη; moeite; ijver; inspanning; haast]. Want dan
kunnen zij de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe behouden.
Τω γαρ Αβρααμ επαγγειλαμενος ο θεος επει κατ ουδενος ειχεν μειζονος ομοσαι, ωμοσεν καθ εαυτου, λεγων, Ει μην ευλογων ευλογησω σε και πληθυνων πληθυνω σε· και ουτως μακροθυμησας επετυχεν της επαγγελιας.
13-15 Want toen God aan Abraham de belofte deed zwoer hij bij zichzelf -daar hij bij niemand hoger kon zweren- zeggend: Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen. En aldus, doordat hij geduld oefende, verkreeg hij de belofte.
Twee zaken maken Abraham voor de Hebreeën zeer belangrijk: Hij ontving als
eerste de belofte dat de mensheid in hem en zijn zaad gezegend zou worden (Gn
12:1-3; 15:5) , maar die belofte nam nog in waarde toe doordat God ze zelf met een
eed bekrachtigde. Dat volgde op de gedenkwaardige gebeurtenis dat Abraham op
Gods bevel had getracht zijn zoon Isaäk, zijn eniggeborene, te offeren, een
geloofsdaad die reeds omwille van het thema van het grote offer van de Messias in
ons Boek bijzondere betekenis heeft. Namens Jahweh God sprak de engel toen tot
die patriarch:
"Bij Mijzelf heb Ik gezworen -spreekt Jahwe- omdat gij dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, daarom zal Ik u overvloedig zegenen en uw nakomelingen [uw zaad] even talrijk maken als de sterren aan de hemel en de zandkorrels op het strand van de zee. Uw nakomelingen [uw zaad] zullen
131
de poort van hun vijand bezitten. Door uw nakomelingen [uw zaad] komt zegen over alle volken van de aarde, omdat gij naar mijn stem hebt geluisterd". (Gn 22:16-18; WV78)
Omdat Gods uitspraken op zich reeds onfeilbare waarde hebben, hoeft God eigenlijk
niet te zweren. Bovendien is het, vanuit een strikt menselijk standpunt bezien, voor
Hem ook niet mogelijk te zweren. Want bij mensen bestaat de eed hierin dat zij God
als hun Getuige betrekken in datgene wat zij beloven. Zij zweren bij Iemand die veel
hoger is dan zijzelf, en daarvan kan bij God uiteraard geen sprake zijn.
Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen…
Om de belofte voor Abraham zeer persoonlijk te maken, neemt de apostel de vrijheid
om uw zaad te wijzigen in het persoonlijke je [jou of u].
De belofte begon reeds ten dele in vervulling te gaan bij de geboorte van Isaäk, maar
ze kreeg door de tijd heen een steeds overvloediger karakter, doordat mettertijd uit
zijn kleinzoon Jakob (Israël) een hele natie tot bestaan werd gebracht. En door de
eeuwen heen zou Israëls hoop op die eed van God gevestigd blijven.
Vergelijk Ex 32:13; 1Kr 16:16-17; Ps 105:9; Lk 1:73.
ανθρωποι γαρ κατα του μειζονος ομνυουσιν, και πασης αυτοις αντιλογιας περας εις βεβαιωσιν ο ορκος· εν ω περισσοτερον βουλομενος ο θεος επιδειξαι τοις κληρονομοις της επαγγελιας το αμεταθετον της βουλης αυτου εμεσιτευσεν ορκω, ινα δια δυο πραγματων αμεταθετων, εν οις αδυνατον ψευσασθαι [τον] θεον, ισχυραν παρακλησιν εχωμεν οι καταφυγοντες κρατησαι της προκειμενης ελπιδος·
16-18 Want mensen zweren bij wie hoger is, en is voor hen einde van alle tegenspraak; de eed [dient] tot bekrachtiging. Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met een eed, opdat wij die vluchtten
[naar de vrijstad], door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor ons liggende hoop vast te grijpen.
Bij mensen dient een eed om datgene wat beloofd of toegezegd wordt, op plechtige
wijze te bekrachtigen. In de juridische, Hellenistische taal van die tijd βεβαιωσις
[waarborg; garantie; bevestiging]. God heeft zich aan die gewoonte onder mensen
132
willen aanpassen hoewel de objectieve waarde van zijn woord der belofte daardoor
uiteraard niet veranderde: Hij stelde zich borg met een eed.
Het werkwoord μεσιτευω heeft hier niet de gewone betekenis van bemiddelen, doch
eerder van tussenbeide komen, juridisch in de zin van zich borg, garant, stellen.
Waarom deed God dat, terwijl de zekerheid van de belofte op zich reeds
gegarandeerd was? Het antwoord dat de apostel geeft luidt: Om aan de erfgenamen van de belofte des te meer de onveranderlijkheid van zijn raadsbesluit te tonen. Daarin is namelijk voor hen een krachtige aansporing gelegen; zij hebben alle reden
zich volledig vast te klampen aan de hoop die de belofte biedt, zeker te midden van
de zware verdrukkingen tijdens de Tweede helft van de Jaarweek. Zowel de belofte
als de eed waarmee ze werd bekrachtigd zijn twee onveranderlijke zaken; waarom?
Omdat God eenvoudig niet liegen kan. Liegen is zo volkomen strijdig met zijn
goddelijk wezen, dat het wat Hem betreft zelfs onbestaanbaar is.
Vergelijk 1Sm 15:29 en Tt 1:2. Maar vooral Ps 110:4, het schriftdeel dat bij de
apostel de ruggengraat vormt van zijn betoog over het functioneren van de nieuwe
Tabernakelregeling onder de Messiaanse hogepriester Jezus:
Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
Even zeker en onveranderlijk als de oorspronkelijke, door een eed bekrachtigde
belofte aan Abraham gedaan, is ook deze eed ten aanzien van de nieuwe
priesterschap zeker en vast. Jahweh God zal daarover nimmer een verkeerd gevoel
hebben. Ook aan die toezegging kunnen (en moeten) de Hebreeën zich volkomen
vastklampen, te meer daar de hogepriester van oudsher een voorname rol vervulde
in de regeling der Israëlitische toevluchtsteden.
Op die regeling wordt immers gezinspeeld door het gebruik van het werkwoord
καταφευγω [zijn toevlucht zoeken in de vrijstad] als de apostel zegt: wij die vluchtten. In die daad betrekt hij zichzelf, maar zeker ook zijn lezers: op een bepaald
tijdstip in het verleden zochten zij toevlucht in de ene plaats van werkelijke
veiligheid.
Ten behoeve van Israëlieten die per ongeluk, dus onopzettelijk, iemand doodden,
trof God goedgunstig een regeling in de vorm van zes toevluchtsteden. Nadat zij het
Beloofde Land waren binnengegaan werden die steden dan ook in gehoorzaamheid
133
aan God gebouwd, zes in totaal, regelmatig over het Land verdeeld. Zie Nm 35:9-34
en Jz 20:2-9.
In de LXX-versie wordt het werkwoord katafeugoo gebruikt om de vlucht van de
doodslager naar de Vrijstad aan te geven. Zie Nm 35:25-26 en Jz 20:9.
In die Vrijstad moest hij blijven tot de dood van de hogepriester die in functie was;
zijn verblijf aldaar beschermde hem tegen de wraak van de bloedwreker, de naaste
verwant van degene die was omgekomen.
De achterliggende gedachte bij die regeling heeft Mozes in Dt 19:10 geformuleerd:
opdat het land niet met onschuldig bloed verontreinigd werd en er geen bloedschuld op het volk zou komen. Zelfs indien iemand een onopzettelijke doodslager was, moest hij in principe ter
dood gebracht worden op grond van Gods verordening: Al wie het bloed van een mens vergiet, diens eigen bloed zal door de mens vergoten worden. Slechts dankzij Gods barmhartige voorziening kon een onopzettelijke doodslager de
wijk nemen naar één van de toevluchtsteden (Dt 19:4-5).
In het tegenbeeld wijzen de details op de hogepriester Jezus. Toevlucht zoeken bij
hem is een zekere garantie van bescherming. Voor de Hebreeën, Joden van origine,
geldt dit heel in het bijzonder. Waarom?
Jezus is namelijk hun joodse broeder; hij werd immers geboren binnen hun eigen
natie: geworden uit een [Joodse] vrouw, geworden onder Wet (Gl 4:4). De inzettingen
van de Mozaïsche wetgeving, waaronder die van de toevluchtsteden, waren (zijn)
dan ook in hun onderlinge, persoonlijke betrekkingen van toepassing.
Dat nu voert ons terug naar de gebeurtenissen van de Eerste eeuw.
Want waarom is Israël uit haar land gejaagd, de diaspora in gedreven? De
verwoesting van Jeruzalem met haar tempel en de wegvoering in het jaar 70 AD trof
hen wegens hun verwerping en aandeel in de dood van hun voornaamste broeder,
de Messias:
En de koning [God] werd toornig, en hij zond zijn legers uit [de Romeinse
soldaten] en verdelgde die moordenaars en stak hun stad [Jeruzalem] in brand. (Mt 22:7)
Vergelijk ook Dn 9:26 en Lk 19:41-44, waar een verband gelegd wordt tussen de
verwerping (dood) van de Messias en de verwoesting van Jeruzalem met haar tempel
(de heilige plaats).
134
Israel als volk ondervindt tot op de dag van vandaag daarvan de gevolgen. Gods
hand die eens Israël uit het land van de vaderen dreef, is ook nu nog tegen hen
uitgestrekt. Zij zal ook uitgestrekt blijven, totdat zij (als volk) tot inkeer komen en
Jezus als hun ware Messias aanvaarden. Het vijfmaal herhaalde woord van de
profeet is ook heden nog van kracht:
Om dit alles wendt zijn toorn zich niet af, maar zijn hand is nog steeds uitgestrekt. (Js 5:25; 9:11, 16, 20; 10:4)
Nog altijd willen de Joden als volk niet erkennen om welke reden zij door God uit
het land werden verdreven. Buiten de Vrijstad, Gods regeling van verzoening door
de kracht van Jezus’ offer, zijn zij niet veilig gebleken. Miljoenen zijn in de loop der
eeuwen omgekomen. Op ontzettende wijze is gebleken, dat het "buiten de Vrijstad"
gevaarlijk toeven is. En zolang de betekenis van de 'dood van de hogepriester' -
Jezus’ zondenverzoenend offer- niet wordt erkend, blijft die situatie bestaan.
Vergelijk Dt 28:63-68.
De namen van de toevluchtsteden zijn veelbetekenend:
Kedes; heilig. Sichem; schouder. Hebron; bondgenootschap. Bezer; vesting. Ramoth;
hoogten. Golan; vreugde.
Messias Jezus, de ware toevlucht, is Gods Heilige bij uitstek: Jullie hebben die Heilige en Rechtvaardige verloochend (Hn 3:14).
Volgens Js 9:6 zal de vorstelijke heerschappij op zijn schouder komen.
In gemeenschap met hem is men veilig; hij is de ware vesting.
God, de Vader, heeft zijn Zoon hoog verheven door hem aan zijn rechterhand te
laten plaats nemen. Alle heiligen van het Israël Gods verheugen zich in hem.
ην ως αγκυραν εχομεν της ψυχης, ασφαλη τε και βεβαιαν και εισερχομενην εις το εσωτερον του καταπετασματος, οπου προδρομος υπερ ημων εισηλθεν Ιησους, κατα την ταξιν μελχισεδεκ αρχιερευς γενομενος εις τον αιωνα.
19-20 Deze hebben wij als anker der ziel, zowel zeker als vast en ze gaat in tot het binnenste van het gordijn, waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons, Jezus, die naar de orde van Melchizedek hogepriester werd tot in de eeuw.
135
De apostel stapelt het ene beeld op het andere om toch vooral aan zijn lezers te
laten weten dat de hoop op de belofte, door God aan Abraham gedaan, volkomen
zeker is. Die hoop kunnen zij vergelijken met een anker waaraan het schip -in dit
geval de ziel- stevig vastligt.
Normaal gesproken bevindt de ankergrond zich in de diepte van het water,
onzichtbaar voor het menselijk oog, maar bij de apostel verplaatst het beeld zich
juist naar de hoogste hoogte.
De hoogste hemelen zijn bij hem als de diepste bodem van (bijvoorbeeld) de zee; de
ankergrond van het zielenschip bij de Hebreeën is namelijk gelegen in het hemelse
Allerheiligste. Aldaar, in het binnenste, de ruimte achter het gordijn (voorhangsel)
waar zich in de typologie van de Tabernakel de ark met het gouden verzoendeksel
bevond, ook wel de genadetroon genoemd, dáár heeft de hogepriester naar de orde
van Melchizedek, Jezus, de verzoening met God bewerkt (Ex 26:31-34).
Tο εσωτερον του καταπετασματος, het binnenste van het gordijn, komt al voor in
Leviticus, hoofdstuk 16, waar we vernemen dat Aäron, de hogepriester, slechts
éénmaal per jaar, op de Verzoendag, het Allerheiligste van de Tabernakel mocht
binnengaan. Aan Mozes gebood Jahweh:
Zeg uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde in het heiligdom mag komen achter het voorhangsel [το αγιον εσωτερον του καταπετασματος; LXX] en voor het verzoendeksel, dat op de ark ligt; anders zal hij sterven. Want Ik verschijn in de wolk boven het verzoendeksel. (Lv 16:2; PC)
Zoals een schipper alleen maar het hem omringende wateroppervlak ziet, maar toch
vertrouwt op de vastheid van de ankergrond, zo is ook het hemelse Allerheiligste
aan de menselijke blik onttrokken; niettemin vormt hij de onwrikbare grondslag
voor de hoop van het Israël Gods.
Waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons, Jezus…
Προδρομος [voorloper] is een oud woord voor verspieder; verkenner, en komt alleen
hier in het NT voor. In de LXX-versie van het OT wordt het woord tweemaal
aangetroffen, maar daar in de zin van de vroege of eerste vrucht(en). In Nm 13:20,
letterlijk: voorlopers van de druif; in Js 28:4 voorloper van de vijg.
136
Het is moeilijk om nauwkeurig vast te stellen in welke zin Jezus als voorloper het
hemelse Allerheiligste binnenging. In ieder geval schreef de apostel niet: een voorloper van ons, alsof de Hebreeën hem daar zullen volgen. Nee, hij schreef
slechts: waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons; d.i. tot het geestelijk
voordeel van de Hebreeën (LV).
Wellicht dat we in ruime zin moeten denken aan de tegenbeeldige
Tabernakelregeling, in de Openbaring voorgesteld als de Tempelstad Nieuw
Jeruzalem. Volgens Gods voornemen zal het voltallige Israël Gods die Stad
binnengaan, de christelijke Gemeente in het hemelse deel, en de joodse Gemeente
in het aardse deel daarvan. Vergelijk Op 21:2-3, 9-14; 22:14.
En dat zal niet zijn ten eigen bate, maar om zich tijdens het Millennium dienstbaar
te maken aan de mensheid op aarde. De belofte aan Abraham is immers daarin
gelegen: In jouw zaad zullen alle heidenen zich zegenen.
Hebreeën 7
e. Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)
Ουτος γαρ ο Μελχισεδεκ, βασιλευς Σαλημ, ιερευς του θεου του υψιστου, ο συναντησας Αβρααμ υποστρεφοντι απο της κοπης των βασιλεων και ευλογησας αυτον,
1 Want deze Melchizedek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, die een ontmoeting had met Abraham bij diens terugkeer van het verslaan der koningen en hem zegende,
Eindelijk komt de apostel tot het kernpunt van zijn Brief, de behandeling van het
hogepriesterschap van de Messias. Hoofdstuk 7 is daarom het centrale deel van de
Brief, dat in de hoofdstukken 1-6 (voorzichtig) werd voorbereid en in de
hoofdstukken die volgen (8-13) nader zal worden toegelicht.
In dit hoofdstuk gaat de auteur immers de volmaakte (hogere) leer ontvouwen
waarvoor de lezers niet erg toegankelijk bleken, maar na de ernstige vermaningen
die hij in het vorige hoofdstuk gaf acht hij hen nu kennelijk in staat het hogere
onderricht te accepteren.
Wie evenwel bekend is met het gedachtegoed binnen het Judaïsme, weet dat de
zaak precair blijft, gezien het feit dat men zich binnen het Jodendom tot op de dag
van heden verzet tegen de gedachte dat de Messias van Psalm 110 -de zoon van
David, en dus afkomstig uit de stam Juda- tegelijkertijd ook de priesterlijke
137
waardigheid zou kunnen bezitten. Op grond van hun strikt wettelijk standpunt kan
het priesterschap in hun opvatting uitsluitend de stam Levi toebehoren.
Omdat de letterlijke tekst van vers 4 (van Psalm 110) vanzelfsprekend vastligt en
niet geloochend kan worden -Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen:
"Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek"- hebben de rabbijnen
naar mogelijkheden gezocht om aan het begrip "priester" een andere inhoud te
kunnen toekennen dan de gebruikelijke. De verklaring die het meest de overhand
kreeg komt er op neer dat "priester" als een nadere aanduiding van het koningschap
opgevat moet worden.
Tegelijkertijd weefde men rond het bijbelse verslag van Abrahams ontmoeting met
die mysterieuze figuur Melchizedek allerlei eigen bedachte bijzonderheden teneinde
zijn verhouding tot de aartsvader te kunnen verklaren. Hoe kon die heidense
vreemdeling zo verheven zijn boven de patriarch, een verhevenheid die Abraham
bovendien zonder enige moeite accepteerde? Hij zegent Abraham en ontvangt van
deze tienden.
De vele hoofdbrekens zouden gemakkelijk verdwijnen wanneer men zich het feit te
binnen zou brengen dat het optreden van Melchizedek plaats vond in de oertijd, ver vóór het ontstaan der Wet. En juist in dat tijdperk, de periode van de patriarchen,
namen de zaken die later zo belangrijk bleken te zijn voor zijn volk Israël, in Gods
voornemen een aanvang. Terecht beroept de auteur van Hebreeën zich derhalve op
die gouden periode van Israël om, mede aan de hand van Davids Psalm 110, de
superioriteit van het Messiaanse priesterschap boven dat van Aäron aan te tonen.
De eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van Genesis 14
tevoren werd getoond dat de belofte die in de omringende hoofdstukken aan
Abraham werd gedaan, werd bevestigd en uitgebreid -zegen voor de heidenwereld
door tussenkomst van zijn zaad- ten uitvoer gelegd zal worden middels een
koninklijke priesterschap onder supervisie van de Messiaanse koning-hogepriester.
Tussen de verschillende taferelen in dat hoogst belangrijke deel van de Thorah
bestaat een onmiskenbare samenhang! In Melchizedek bezitten de Hebreeën
derhalve, naast andere illustere personen, een vertegenwoordiger bij uitstek van het
oorspronkelijke ideaal: de ongekende luister van God die manifest zal worden in de
Messias en zijn vorstelijke heerschappij.
138
ω και δεκατην απο παντων εμερισεν Αβρααμ, πρωτον μεν ερμηνευομενος βασιλευς δικαιοσυνης επειτα δε και βασιλευς Σαλημ, ο εστιν βασιλευς ειρηνης,
2 aan wie ook Abraham een tiende van alles toedeelde, is in de eerste plaats naar de uitleg: koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: koning van Salem, dat is koning van Vrede;
Melchizedeks positie als 'priester van de Allerhoogste God' werd door Abraham
voluit erkend, ondermeer doordat hij hem een tiende van alles toedeelde. Hij was
koning van Salem, in de joodse traditie een archaïsche benaming voor het latere
Jeruzalem (Sion). Daarom lezen we in de aanvang van Psalm 110: De scepter van uw sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
Salem betekent vrede. Volgens die betekenis was Melchizedek dus inderdaad koning van Vrede. Volgens de profeet Jesaja zal de Vredevorst, de Messias, wanneer hij
eenmaal geïnstalleerd zal zijn op Davids troon, een in toenemende mate vredige
heerschappij uitoefenen waaraan bovendien geen einde zal zijn. De ijver van Jahweh der legerscharen staat daar borg voor (Js 9:6-7).
Zie ook Ps 76:1-4.
Letterlijk betekent de naam Melchizedek: Mijn koning is rechtvaardig. Vandaar dat
hij door de apostel ook koning van Rechtvaardigheid wordt genoemd. Oók dat zal
een opvallend kenmerk van de Messiaanse heerschappij zijn: Met rechtvaardigheid zal hij de arme richten, en met billijkheid rechtspreken over de nederigen des lands
(Js 11:4).
Is allereerst [volgens de uitleg van zijn naam en attributen]: koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: koning van Salem, dat is koning van Vrede… Merk de volgorde op. Eerst rechtvaardigheid, vervolgens ook vrede. Dit is wat God
betreft steeds de volgorde. Jahweh kan niet op voet van vrede verkeren met
opstandige kinderen zolang er niet voldaan is aan de vereisten van zijn troon.
Anders gezegd: Slechts op basis van recht en rechtvaardigheid kan er sprake zijn
van een vredige verhouding met God, de Allerhoogste:
Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht… totdat over ons uitgestort wordt de Geest uit den hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud; dan woont het recht in
139
de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust, (Js 32:1, 15-18; NBG)
Maar voor het moment moeten de lezers, de Hebreeën, zich goed rekenschap geven
van het feit dat Jeruzalem een koning had, vele eeuwen voordat David koning werd,
en dat God in diezelfde persoon een (hoge)priester bezat, lang voordat Aäron en zijn
zonen tot dat ambt werden geroepen. Denkend in voorbeelden en tegenbeelden (of:
typologie en werkelijkheden) zou het vervolg geen problemen meer moeten opleveren
voor waarderende lezers.
απατωρ, αμητωρ, αγενεαλογητος, μητε αρχην ημερων μητε ζωης τελος εχων, αφωμοιωμενος δε τω υιω του θεου, μενει ιερευς εις το διηνεκες.
3 zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, noch een begin van dagen noch een einde des levens hebbend, maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd.
Volgens het standpunt der rabbijnen geldt: Quod non in Thora, non in mundo, wat
wil zeggen: Wat niet in de Wet [de vijf boeken van Mozes] is, is niet in de wereld. Tegenwoordig zouden we zeggen: 'Dat is wel heel kort door de bocht'. Maar wat
wordt met die uitspraak bedoeld in verband met ons vers? Het volgende: Omdat in
Genesis niets wordt vermeld over de herkomst van Melchizedek -zijn stamboom is
onbekend; er wordt geen melding gemaakt van zijn geboorte noch van zijn dood-
moet men er vanuit gaan dat die zaken ook niet hebben bestaan. Het innemen van
een dergelijk standpunt leidt dan vanzelfsprekend tot allerlei speculaties, zoals de
veronderstelling dat Melchizedek een bovennatuurlijk wezen was (zou zijn).
Maar de apostel ziet, in aansluiting op Genesis 14, in Melchizedek wel degelijk een
mens, niet een godheid of een engel. En als mens had hij wel degelijk een vader en
moeder en moet zijn stamboom (herkomst) aan zijn omgeving bekend zijn geweest.
Weliswaar volgt de apostel in zijn beschrijving de stelregel der rabbijnen -zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister- maar hij doet dat slechts in
navolging van de wijze waarop in de Schrift over Melchizedek wordt gesproken. Het
gaat hem uitsluitend om wat van hem geschreven staat: zijn positie, zijn naam, zijn
140
waardigheid, en dat alles met de bedoeling transparant te zijn in de richting van wie
hij een voorafbeelding was, de Zoon van God.
Maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd…
Hiermee wil de apostel zeggen dat alles wat in de eerste drie verzen over
Melchizedek door hem is vermeld erop wijst dat hij de volmaakte voorafbeelding van
de Messias, de Zoon van God, is geworden. De priester van de oertijd beantwoordt
aan de priester van de eindtijd, het Messiaanse tijdperk.
De uitdrukking 'gelijkgemaakt' geeft daarom te kennen dat Messias Jezus het beeld
is waarnaar Melchizedek werd gevormd. Zijn Eniggeboren Zoon stond de Vader voor
ogen toen hij Melchizedek tot priester aanstelde, diens lotgevallen arrangeerde en
tenslotte ervoor zorg droeg dat het korte verslag over die betekenisvolle figuur in
Genesis 14 precies in die bewoordingen werd opgetekend.
Zoals wel het geval is bij de Aäronische priesterschap, zijn genealogische factoren
bij de priesterschap naar het patroon van Melchizedek niet aan de orde; ze berust
immers op roeping en niet op een vleselijke afstamming. Dáárom wordt noch zijn
geboorte noch zijn sterven vermeld en duikt hij plotseling in de geschiedenis op.
Want juist daarin ook gelijkt hij op de Zoon van God wiens leven niet in de perken
van het tijdelijke verloopt. Hij is in het Woord niet alleen zonder een begin van
dagen, maar ook zonder een einde des levens. Daarom blijft hij priester voor altijd,
volgens het Grieks voortdurend, onafgebroken, in tegenstelling tot Melchizedek die
wél stierf. De voorafbeelding heeft zich, om zo te zeggen, in de werkelijkheid
opgelost.
Tevens wordt hiermee geïmpliceerd dat het Aäronische priesterschap van
voorbijgaande aard zou zijn.
Θεωρειτε δε πηλικος ουτος ω [και] δεκατην Αβρααμ εδωκεν εκ των ακροθινιων ο πατριαρχης.
4 Merkt dan op hoe groot deze [man is], aan wie Abraham een tiende gaf uit het beste van de buit, [ja, hij] de patriarch.
Volgens het verslag in Genesis wordt van Melchizedek allereerst vermeld dat hij
brood en wijn bracht:
En Melchisedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van God, de Allerhoogste, en sprak een zegen over Abram uit:
141
"Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste: uw vijanden leverde hij aan u uit". Abram gaf aan Melchisedek een tiende van wat hij had heroverd. (Gn 14:18-20; NBV)
Ongetwijfeld was het brood en de wijn bedoeld voor Abrahams knechten om hen te
verkwikken. In het tegenbeeld moeten wij wel denken aan Jezus’ leer over zijn vlees
en bloed in het Johannes’ Evangelie: Mijn vlees is waar voedsel en mijn bloed is ware drank (Jh 6:53-56).
De apostel gaat er hier echter geheel stilzwijgend aan voorbij; het geven van een
tiende door Abraham uit het beste van de buit, heeft daarentegen zijn volle
aandacht. Hij, Israëls patriarch bij uitnemendheid, stond zonder enig probleem een
deel af aan een heidense koning. Hoewel sommige onder de Hebreeën, de
tegenwoordige Joden, met dit gegeven wellicht enige moeite kunnen hebben, was dit
absoluut niet het geval bij Abraham. In de visie van de patriarch kwam een en
ander Melchizedek rechtens volkomen toe; hij erkende ten volle dat deze
Melchizedek de priesterlijke vertegenwoordiger van de God was met wiens hulp hij
de vijandelijke koningen had kunnen verslaan.
και οι μεν εκ των υιων λευι την ιερατειαν λαμβανοντες εντολην εχουσιν αποδεκατουν τον λαον κατα τον νομον, τουτ εστιν τους αδελφους αυτων, καιπερ εξεληλυθοτας εκ της οσφυος Αβρααμ· ο δε μη γενεαλογουμενος εξ αυτων δεδεκατωκεν Αβρααμ, και τον εχοντα τας επαγγελιας ευλογηκεν.
5-6 En zij die uit de zonen van Levi het priesterambt ontvangen, hebben weliswaar het gebod om naar de Wet tienden te heffen van het volk -dat is van hun broeders- hoewel zij uit de lende van Abraham zijn voortgekomen; maar hij wiens stamboom niet van hen wordt afgeleid, heeft een tiende genomen van Abraham en degene die de beloften bezat zegende hij.
De redenering van de apostel is duidelijk. Hij is er op uit de grootheid van
Melchizedek, de koning-priester, aan te tonen boven het priesterambt dat door de
manlijke nakomelingen in de afstammingslijn van Aäron wordt uitgeoefend. En zijn
argumenten zijn onweerlegbaar: Melchizedek blijkt groter te zijn dan Abraham en
daarmee ook groter dan Levi die uit Abraham voortkwam. Bij die gedenkwaardige
ontmoeting bevond Levi zich -overigens tezamen met zijn broeders van wie hij
tienden mag heffen volgens een gebod van de Wet- immers nog in Abrahams lende.
Tezamen met Abraham betaalde hij dus de tiende aan Melchizedek.
142
Bovendien moeten wij in aanmerking nemen dat Abraham zegen ontvangt van
Melchizedek, terwijl hijzelf reeds in het bezit was van de beloften om zélf, in zijn
zaad, een zegen te zijn voor alle volken [gojim; natiën of Heidenen]. Hoe verheven
moet dan wel de priesterlijke waardigheid van die man geweest zijn!
En dan is er nog iets. Het hogepriesterlijk ambt in de afstammingslijn van Aäron
overschreed nimmer Israëls nationale grenzen. Elke hogepriester oefende zijn ambt
uit als de priester van Jahweh, de God van Israël. Maar Melchizedek was de
priesterlijke vertegenwoordiger van God de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde. Ook in dit opzicht gelijkgemaakt aan de Zoon van God (vers 3), is Jezus’ koning-
priesterschap van universele aard; ze zal verbonden zijn met alle heerlijkheid van
het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, de 'Steen', die na de vernietiging van al die koningen tenslotte de gehele aarde vult (Dn 2:34-35, 44-45).
Voor het heffen van de tienden binnen het Levitische priesterschap, zie: Lv 27:30-33
en Nm 18:21-32.
χωρις δε πασης αντιλογιας το ελαττον υπο του κρειττονος ευλογειται. και ωδε μεν δεκατας αποθνησκοντες ανθρωποι λαμβανουσιν, εκει δε μαρτυρουμενος οτι ζη. και ως επος ειπειν, δι Αβρααμ και Λευι ο δεκατας λαμβανων δεδεκατωται, ετι γαρ εν τη οσφυι του πατρος ην οτε συνηντησεν αυτω μελχισεδεκ.
7-10 Nu wordt ontegenzeglijk het mindere gezegend door het betere. En hier nemen mensen die stervende zijn weliswaar tienden, maar dáár één van wie getuigd wordt dat hij leeft. En om zo te zeggen heeft ook Levi -die tienden neemt- door Abraham tienden gegeven, want hij was nog in de lende van zijn vader toen Melchizedek hem tegemoet ging.
De apostel heeft nog meer argumenten achter de hand om zijn lezers te overtuigen
van een voor hun gewichtige waarheid: Israëls bestaan onder de Wet was iets
tijdelijks en daarmee ook het functioneren van het Aäronische priesterschap. In het
'gouden tijdperk' van Israëls voorgeschiedenis, de 'eeuw' van hun illustere
voorvaders, de patriarchen, was al de basis gelegd voor iets veel hogers en groters:
een Messias die naar de orde van Melchizedek een universeel koning-priesterschap
zal uitoefenen tijdens het Millennium teneinde, geheel volgens Gods voornemen, de
beloften ten uitvoer te leggen die oorspronkelijk aan Abraham waren gedaan.
143
Om de redenering van de apostel naar waarde te kunnen schatten moeten we
bekend zijn met een beginsel dat God consequent hanteert en dat aan de basis ligt
van al zijn handelen met de mens, wellicht het best aan te geven met de term
'verbondshoofd'.
In Rm 5:12-19 legt Paulus uit dat dit beginsel aan de orde is in verband met Adam
en de hele van hem afstammende mensheid. Aangezien alle mensen oorspronkelijk
uit Adam zijn voortgekomen, ziet God hem als hun verbondshoofd.
Bijgevolg vertegenwoordigde Adam in elk opzicht de mensheid, óók in al zijn
handelen. Wat hij deed, deden in hem ook alle leden van zijn nageslacht, in de zin
dat zij daaraan deelachtig werden; dus ook aan de schuld van zijn zondige opstand
tegen God, en aan het doodsoordeel over hem. Dat zijn vanuit Gods standpunt uit
bezien nu eenmaal de consequenties voor Adams 'zaad', zijn nageslacht.
Gelukkig voor ons (leden van de christelijke Gemeente) geldt dit beginsel ook ten
aanzien van de Messias, de laatste Adam, zoals in 1Ko 15:21-22, 45-49 getoond
wordt.
Bijgevolg staat ook de Messias als verbondshoofd voor zijn 'zaad', namelijk al
degenen die zich in geloofsvertrouwen van hem afhankelijk maken. In hem zijn wij
(christenen) dan ook rechtvaardig voor God (Rm 5:1); in hem beantwoorden we aan
het rechtvaardige vereiste van de Wet (Rm 8:4); in hem werden wij begraven, levend
gemaakt, opgewekt, zodat we nu in een nieuwheid des levens kunnen wandelen
(Rm 6:4-7). In hem zijn wij eveneens Abrahams zaad en deelhebbers aan de belofte
(Gl 3:26-29). In hem zijn we niet alleen opgewekt maar heeft hij ons ook bij voorbaat
doen plaatsnemen in de hemelsferen, etc., etc. (Ef 2:1, 4-6).
Op gelijke wijze handelde Abraham als verbondshoofd voor heel zijn nageslacht
Toen hij dus een tiende gaf aan Melchizedek, gaf Levi en trouwens het hele
priesterlijke geslacht van Aäron met hem tienden aan die koning-priester, ofschoon
zijzelf van hun broeders tienden mochten nemen.
Toen Melchizedek Abraham zegende en daarmee toonde dat hij een hogere
(letterlijk: beter) was, werd daarmee ook zijn superioriteit over Levi getoond, want de
stelregel dat het hogere het mindere zegent is niet voor (succesvolle) tegenspraak
vatbaar. Het gehele nageslacht van Abraham, de patriarch, betuigde in de
stamvader zijn onderworpenheid aan Melchizedek.
Kortom, de Hebreeën (Joden) zullen zich moeten neerleggen bij het feit dat het
Aaronische priesterschap een tijdelijk karakter had, want -nog een laatste
144
argument- het priesterambt naar de wijze van Aäron werd uitgeoefend door mensen
die bezig waren te sterven; het ene geslacht moest telkens plaats maken voor het
volgende. Daaruit bleek niet alleen hun persoonlijke vergankelijkheid maar ook de
vergankelijkheid van hun recht op tienden en van het priesterschap zelf.
Maar van Melchizedek wordt getuigd (in de Schrift) dat hij leeft; voor de lezer van
Genesis 14 wordt hij immers gepresenteerd als zijnde zonder vader, zonder moeder
en zonder genealogie, terwijl er ook geen melding wordt gemaakt van zijn geboorte
noch van zijn dood. Hij is daarom enig in zijn soort; hij heeft, aan de Zoon van God gelijkgemaakt, geen opvolgers nodig.
Ει μεν ουν τελειωσις δια της Λευιτικης ιερωσυνης ην, ο λαος γαρ επ αυτης νενομοθετηται, τις ετι χρεια κατα την ταξιν Μελχισεδεκ ετερον ανιστασθαι ιερεα και ου κατα την ταξιν Ααρων λεγεσθαι; μετατιθεμενης γαρ της ιερωσυνης εξ αναγκης και νομου μεταθεσις γινεται.
11-12 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was -want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien- waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
Op grond van al wat voorafging gaat de apostel nu over tot het formuleren van
conclusies. Hij heeft een dermate solide basis gelegd dat hij niet (langer) aarzelt om
uit te leggen wat de consequenties zijn van de verschijning (in het goddelijk verslag)
van de figuur Melchizedek, in combinatie met Psalm 110.
Door het in het juiste licht plaatsen van de verhouding tussen de aartsvader en die
heidense priesterkoning, had hij reeds een zware wissel getrokken op het geestelijk
incasseringsvermogen van zijn lezers. Nu echter stelt hij nog zwaardere eisen aan
hun bereidheid hem in zijn betoog te blijven volgen: Zullen zij de nederige
bereidheid tonen de conclusies te aanvaarden die logischerwijs getrokken moeten
worden, maar die zo geweldig diep ingrijpen in hun religieuze beleving?
Er is weer een verwijzing naar Psalm 110. Waartoe zou het nodig zijn om een
nieuwe vorm van priesterschap in te stellen indien al in de Levitische ordening
volmaaktheid lag opgesloten? De apostel laat het aan zijn lezers over zelf die vraag
te beantwoorden. En natuurlijk, het antwoord ligt voor de hand: In dat geval had
die priesterschap immers voor altijd kunnen blijven bestaan. Uit het feit echter dat
in Ps 110:4 een geheel andersoortig priesterschap wordt aangekondigd [ετερος
145
betekent hier van een andere aard], ligt de conclusie voor de hand: De Aäronische
orde was onvolmaakt en dáárom niet definitief.
Het priesterschap van de Messias daarentegen, hoewel een overvloed aan
tegenbeeldige kenmerken bevattend die afgeleid zijn van die van Aäron en zijn
opvolgers, is van een hogere, bovennatuurlijke orde, volmaakt en derhalve blijvend.
Want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien…
Voor Hebreeën (Joden) een hoogst saillante tussenzin. Waarom?
De Mozaïsche wetgeving en het functioneren van de Levitische regeling zijn
onlosmakelijk met elkaar verbonden; meer nog, ze zijn op elkaar afgestemd. Het
Oude Verbond is naar zijn inhoud een wettisch-cultisch bestel. Is het ene deel
onvolkomen, niet toereikend om in de werkelijke behoeften van de mensheid te
voorzien -noch van de Hebreeën noch van die der Gojim- dan geldt dat ook voor het
andere deel. Anders verwoord: Als het priesterschap wordt veranderd, vindt er
noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
Wordt het priesterschap in zijn wezen aangetast dan geldt dat in dezelfde mate voor
het wetsbestel.
De consequenties daarvan zijn vanzelfsprekend uitermate groot en ingrijpend voor
de gelovige jood voor wie de Wet het hoogste is. En hier wordt nog gesproken over
een noodzakelijke verandering van wet als er verandering in het priesterschap
optreedt; zo meteen, in vers 18, zal er zelfs sprake zijn van opheffing [αθετησις;
afschaffing;terzijde plaatsing]. Is dat voor een jood wel geestelijk te verwerken?
Zeker, maar slechts dan wanneer hij/zij volledig vertrouwt op Jahweh, de God van
Israël.
Want het is toch niet te moeilijk om in te zien dat het Levitische priesterschap niet
de volmaaktheid heeft gebracht, maar ook niet kon brengen. Straks, in hoofdstuk 9,
zal de apostel nog uitleggen waarom, bijvoorbeeld wat de offers betreft: de
dierenoffers waren ten ene male ontoereikend, ze konden de zonden niet werkelijk
wegnemen. Er moest dus een beter offer komen, een offer dat zonde echt zou
bedekken, namelijk Jezus’ eigen volmaakte offer.
En ook de priesterschap zelf was aan alle kanten door onvolkomenheid omringd.
In de eerste plaats omdat ze uitgeoefend werd door onvolmaakte mensen die ook
zelf zondig waren. Ze waren bijgevolg vergankelijk en moesten telkens weer door
anderen worden opgevolgd, zoals ook de offers altijd weer herhaald moesten
worden.
146
Maar dat alles was binnen de Wet geregeld, ja, meer nog: de inzettingen van de Wet
hadden slechts bestaansrecht in samenhang met de priesterlijke dienst bij de
Tabernakel. Zou er derhalve een wijziging in de aard van het priesterschap komen
dan moest er in Gods voornemen ook een verandering van Wet komen. Alleen onder
die omstandigheden zou er een betere priester kunnen opstaan en in functie
komen.
Ter aanmoediging van alle Hebreeën die opzien naar Jahweh, hun God, staat in Js
42:5-10 het volgende opgetekend:
Zo spreekt Jahwe, de ene God, die de hemel geschapen en uitgespannen heeft en de aarde gespreid met al wat zij voortbrengt, die adem geeft aan hen die er wonen en levensgeest aan allen die er hun wegen gaan. Ik Jahwe zelf, heb u [de
Messias] geroepen om heil te brengen, Ik neem u bij de hand, Ik vorm u en bestem u om de man te zijn van mijn verbond met het volk [Israël], het licht voor de naties, om blinde ogen te ontsluiten, om gevangenen uit de kerker te bevrijden, uit de gevangenis degenen die wonen in de duisternis. Ik ben Jahwe, dat is mijn naam, mijn glorie deel Ik met geen ander, mijn roem niet met de godenbeelden. Wat vroeger gezegd is kwam uit en nieuwe dingen kondig Ik u aan, Ik laat ze u horen nog voor ze ontkiemen. Zingt een nieuw lied, Jahwe ter eer, zijn lof moet weerklinken van de verste hoeken der aarde; laat ruisen de zee met al wat er leeft, de eilanden en hun bewoners. (WV78)
εφ ον γαρ λεγεται ταυτα φυλης ετερας μετεσχηκεν, αφ ης ουδεις προσεσχηκεν τω θυσιαστηριω· προδηλον γαρ οτι εξ Ιουδα ανατεταλκεν ο κυριος ημων, εις ην φυλην περι ιερεων ουδεν Μωυσης ελαλησεν.
13-14 Want hij over wie deze dingen gezegd worden, heeft tot een andere stam behoord, waaruit niemand zich aan het altaar heeft gewijd. Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan, ten aanzien van welke stam Mozes niets zei betreffende priesters.
De apostel staat nog even stil bij het genealogisch argument teneinde de
andersoortigheid van het nieuwe priesterschap te benadrukken en de daarmee
samenhangende noodzaak tot 'verandering' van wet. Psalm 110 'eiste' naar zijn
inhoud een dergelijke verandering (aanpassing). De nieuwe hogepriester zou de
Messias zelf zijn en die kwam nu eenmaal uit de stam Juda, zoals vastgelegd in
Jakobs sterfbedprofetie (Gn 49:8-12). Zie ook Mc 5:2; Mt 2:1-6.
147
Maar binnen de Wet had niemand van de stam Juda zich ooit aan het altaar gewijd,
eenvoudig omdat binnen het bestel van de Mozaïsche wetgeving koningschap en
priesterschap strikt gescheiden waren. Mozes had dan ook nooit gerept van
priesters met betrekking tot die stam.
Toen koning Uzzia het in zijn hoogmoed eens waagde een offer te brengen op het
reukofferaltaar trad Jahweh streng tegen hem op; voor de rest van zijn leven werd
hij geslagen met melaatsheid (2Kr 26:16-20).
Voor de Hebreeën (de Joden) heeft vers 4 van Psalm 110 altijd een moeilijkheid
opgeleverd, juist omdat de Psalm ook door hen werd erkend als zijnde messiaans.
Hun strenge standpunt naar de Wet liet echter niet toe te accepteren wat duidelijk
'zwart op wit' stond, dat de Messias, Davids zoon uit de stam Juda, niet alleen
koning maar tevens (hoge)priester zou zijn.
Toen de Joden dan ook Jezus als hun Messias definitief afwezen kon het niet
uitblijven dat deze kwestie tot één der hevigste strijdpunten zou worden tussen de
'Synagoge' en de 'Kerk'. In hun verbitterde strijd jegens de christenen gingen de
Joden zelfs zover dat zij een tijdlang het messiaanse karakter van Psalm 110
ontkenden.
Naar verluidt was Rabbi Jismaël (bloeiperiode 100-135 AD) de eerste die de Psalm
op Abraham toepaste. Hij zou beweerd hebben dat de nakomelingen van die
aartsvader het priesterschap zouden ontvangen. Dat voorrecht zou God namelijk
aan de nakomelingen van Melchizedek hebben ontnomen, zogenaamd omdat deze
in zijn zegen Abrahams naam vóór die van God, de Allerhoogste, had gebruikt (!)
Maar toen in de loop van de Vierde eeuw de Synagoge en de Kerk geheel eigen
wegen gingen, keerden de Rabbijnen weer tot de messiaanse uitleg terug.
Maar zelfs daarna gingen zij er niet toe over te erkennen dat het koninklijke en
priesterlijke ambt in de Messias verenigd zou zijn, zoals in de Psalm toch
onmiskenbaar staat aangekondigd. Het principe dat zij voortaan huldigden was
deze: de profetie was ondergeschikt aan de Wet en moest zich daarom aanpassen
aan de Wet, en niet omgekeerd (!).
Uiteraard kan geen mens Jahweh verhinderen om zijn soevereine vrijheid van
handelen zodanig aan te wenden dat zijn eigen raadsbesluiten verwezenlijkt
worden. En natuurlijk geldt dat ook voor Psalm 110. De geïnspireerde inhoud
daarvan ligt vast en kan niet verbroken worden. De Joden zullen zich in alle
nederigheid aan Gods raadbesluit moeten aanpassen en hun fundamentalistische
opstelling moeten laten varen. Binnen het herstelde koninkrijk van Israël zal te
148
zijner tijd een priesterschap functioneren naar de orde van Melchizedek; de Messias
zal zowel koning als hogepriester zijn.
Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan…
Gewoonlijk wordt het perfectum van ανατελλω vertaald met is voortgekomen; is gesproten. Maar het werkwoord ανατελλω wordt gebruikt om het opgaan van de zon
te beschrijven, zoals in Mt 5:45.
De Messias is namelijk geen gewoon lid van de stam Juda, maar de ster in de
profetie van Bileam in Nm 24:17. Gedeeltelijk luidt die tekst volgens de LXX:
ανατελει αστρον εξ Ιακωβ και αναστησεται ανθρωπος εξ Ισραηλ Een ster zal opgaan uit Jakob en een mens zal opstaan uit Israël.
Zacharias, een priester die tot de 8e priesterafdeling behoorde, die van Abijah, en
die de vader werd van Johannes de Doper, verwees bij de geboorte van zijn zoon
naar die voorzegging. Johannes zou namelijk de Messias in Israël introduceren:
En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd, want jij zult ten aanschouwen van de Heer voor [hem] uitgaan om zijn wegen te bereiden, om zijn volk kennis van redding te geven, in vergeving van hun zonden, door [de] innige barmhartigheid van onze God, waarmee ons een opgang [ανατολη] van omhoog zal bezoeken, om te schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn, om onze voeten te richten op een weg van vrede.
Met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk zou er als het ware een opgang
[ανατολη] van omhoog zijn, waarbij God in gunst naar zijn volk zou omzien. Zie: Lk
1:5-7, 76-79.
Zo staat er ook in Zc 3:8 volgens de LXX: Daarom zie! Ik breng mijn knecht Opgang [ανατολην].
και περισσοτερον ετι καταδηλον εστιν, ει κατα την ομοιοτητα Μελχισεδεκ ανισταται ιερευς ετερος, ος ου κατα νομον εντολης σαρκινης γεγονεν αλλα κατα δυναμιν ζωης ακαταλυτου, μαρτυρειται γαρ οτι Συ ιερευς εις τον αιωνα κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.
149
15-17 En nog veel duidelijker is het indien naar de gelijkheid van Melchizedek een andere priester opstaat, die het niet geworden is volgens een wet van een vleselijk gebod, maar uit kracht van een onvernietigbaar leven; want er wordt getuigd: Jij [bent] priester tot in de eeuw
naar de orde van Melchizedek.
De apostel blijft zijn argument verdiepen teneinde de consequenties te tonen die
samengaan met de invoering van een priesterschap naar een volkomen andere orde.
Hij heeft al bewezen dat een verandering van wet onvermijdelijk was omdat de
nieuwe priester afkomstig is uit een andere stam dan door de Wet was
voorgeschreven.
Maar nu gaat hij verder. Men moet namelijk niet denken dat het priesterschap
eenvoudig op een andere stam overgaat; alsof voortaan (wederom) langs de
genealogische weg priesters uit de stam Juda zouden worden voortgebracht in
plaats vanuit de stam Levi.
In het geheel niet; er is sprake van een totaal andere orde welke niet gebonden is
aan een vleselijk afstammingsvoorschrift.
De apostel baseert zich opnieuw op de kracht van Psam 110. In de historische
vervulling van de Psalm is reeds een andere priester opgestaan, in de persoon van
de Messias, Jezus, de Heer van koning David.
Dat hij is 'opgestaan' wijst er op zich reeds op dat zijn verschijning niets van doen
heeft met afstamming, en ook niet afhankelijk is van een vleselijk gebod. Zijn
(hoge)priesterschap is zijn persoonlijk bezit; hij heeft het van niemand geërfd, maar
rechtstreeks verkregen van zijn Vader, God, en wel op grond van diens eed.
Een wet kan veranderd en zelfs opgeheven worden. En dat geschiedt inderdaad met
het vleselijke gebod op grond waarvan de Aäronieten het priesterambt uitoefenden.
Het berustte bovendien op vleselijke afstamming en eindigde daarom steeds in de
dood.
Maar volgens Gods gezworen eed is Jezus’ priesterschap tot in de eeuw, dat is
blijvend. Een en ander is mogelijk omdat hij bij zijn opstanding een onvernietigbaar leven ontving.
Vandaar dat hij een priester kan heten naar de orde van Melchizedek, want van
deze wordt immers gezegd (vers 3) dat hij noch een begin van dagen noch een einde des levens heeft en daarom, de Zoon van God gelijkgemaakt, priester blijft voor
altijd.
150
Nog veel duidelijker is het…
Wat is nog veel duidelijker? De ondoeltreffendheid van het Levitische priesterschap.
En aangezien er een veel beter priesterschap voorhanden is in de Messias, is er
geen enkele reden de twee naast elkaar te laten voortbestaan. Het vroegere
inferieure moet volledig plaats maken voor wat in alle opzichten superieur is. Het is
daarom ook volstrekt helder dat ten aanzien van het tweede het eerste als
verouderd, achterhaald bestempeld kan en moet worden.
En omdat de feiten nu eenmaal aldus liggen is het bovendien nog veel duidelijker hoe verkeerd het van de zijde der Hebreeën (Joden) zou zijn om nochtans
hardnekkig vast te willen houden aan het oude bestel. Hoe zou zoiets Jahweh God
die het nieuwe bestel met het zweren van een eed bekrachtigd heeft, ooit
aangenaam kunnen zijn.
αθετησις μεν γαρ γινεται προαγουσης εντολης δια το αυτης ασθενες και ανωφελες, ουδεν γαρ ετελειωσεν ο νομος, επεισαγωγη δε κρειττονος ελπιδος, δι ης εγγιζομεν τω θεω.
18-19 Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan -want de Wet bracht niets tot volmaaktheid- anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.
De apostel constateert definitief dat het Levitische priesterschap tekort schoot
wegens inherente innerlijke zwakheid. En aangezien ze berustte op de Mozaïsche
wetgeving geldt hetzelfde voor de wet. De wetgeving en de uitvoering daarvan binnen
het cultische systeem leverde op z’n best cultische reinheid op; meer niet. Zoals de
apostel in Hb 9:13-14 zal zeggen had het geen kracht tot reiniging van het geweten.
De zonde werd niet weggenomen, noch het besef aan schuld en oordeel. Waarom
dan nog langer een dergelijk cultisch systeem handhaven!
Enerzijds…, anderzijds…
Een tegenstelling die wordt aangegeven met de partikels μεν ― δε, welke nog
tweemaal wordt herhaald, respectievelijk in de vv 20-21 en 23-24, telkens met de
151
bedoeling om aspecten van de onvolmaakte oude priesterorde te contrasteren met
die van de volmaakte nieuwe orde. Hier staat een voorafgaand gebod tegenover een betere hoop.
Het eerste moet op Gods gezag wijken voor het tweede; in het ene geval
terzijdestelling [of: afschaffing; opheffing; αθετησις is een rechtsterm welke duidt op
een ongeldigverklaring], in het andere invoering [επεισαγωγη; in het NT alleen hier.
Josephus gebruikte de term voor het introduceren van een nieuwe echtgenote in de
plaats van de verstotene].
In de plaats van het zwakke en nutteloze gebod dat de opvolging van de zonen van
Aäron regelde -zij kwamen en gingen weer door geboorte en dood- wordt iets veel
beter geïntroduceerd: een geheel nieuwe regeling van een betere orde, gekenmerkt
door echte en blijvende vooruitzichten, in die mate zelfs dat vrije toegang tot God
mogelijk wordt.
Hiermee heeft de apostel tenslotte een conclusie getrokken welke de lezers óf tot
uiterste tegenspraak en verzet kan prikkelen, óf hen kan bewegen tot overgave. De
keuze is aan hen. Zullen zij het oude achter zich laten en het nieuwe volledig
accepteren?
In de eerste eeuw, toen deze Brief ontstond, koos verreweg de meerderheid der
Joden voor een steeds feller verzet.
Terugblikkend op die tijd zou men voor die houding nog enig begrip kunnen
opbrengen. Weliswaar gaven zij met hun opstelling ook toen al te kennen dat zij
compleet vervreemd waren van de gezindheid van de aartsvaders en de kracht van
het profetische woord niet langer 'proefden', maar toen functioneerde tenminste nog
de priesterschap van Aäron; en ook kon het nog altijd uitgeoefend worden binnen
een nog bestaande (Tweede) tempel.
Maar sinds 70 AD is dat allemaal weg. En kon men na de eerste verwoesting van de
tempel in 587 (vóór de huidige tijdrekening) nog terecht hoop koesteren op herstel
van de oude cultus, thans is dat -na het verstrijken van niet minder dan bijna
negentien en een halve eeuw- niet langer realistisch. Te meer omdat de
herstelprofetieën geen herstel van de oude cultus onder de Wet impliceren, althans
niet van Godswege. Zeker, er zal volgens Jesaja 66 alsnog een Derde tempel
152
verrijzen en er zullen weer dierlijke slachtoffers gebracht worden, maar dat alles op
slechts menselijk initiatief en geenszins met Gods goedkeuring. Hij heeft bij
voorbaat zijn ontstemming over een dergelijk project kenbaar gemaakt met de
woorden:
Zo spreekt Jahwe: De hemelen zijn mijn troon en de aarde is mijn voetbank; wat voor huis zoudt gij voor Mij dan willen bouwen, en welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn? Dit alles heb Ik met eigen handen gemaakt, dit alles is mijn eigendom, luidt de godsspraak van Jahwe. Mijn ogen rusten op die mens, die deemoedig is en gebroken van hart, en die beeft voor mijn woord. Iemand die voor Mij een rund slacht, meent ook een mens te mogen doden, en wie een schaap offert, wurgt ook een hond, wie een meeloffer brengt, schrikt niet terug voor varkensbloed, wie wierook offert, vereert ook een afgod. Zoals zij de voorkeur geven aan hun eigen wegen en welgevallen hebben in hun gruwelen, zo zal Ik er de voorkeur aan geven, hen te kwellen en over hen brengen wat ze vrezen. Want toen Ik riep, heeft niemand geantwoord, en toen Ik sprak, heeft niemand geluisterd. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en gaven de voorkeur aan wat Mij mishaagt. Hoort het woord van Jahwe, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat Jahwe zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd staan. Hoort! uit de stad klinkt tumult, hoort! uit de tempel gedruis: de stem van Jahwe die met zijn vijanden afrekent.
(Js 66:1-6; WV78)
In de herbouwde tempel van hun eigen keuze zal de God van Israël juist met die
vermetele opstandelingen afrekenen. Zoals aangegeven in de Jaarwekenprofetie van
Daniël gaat dat volgens Dn 9:27 in de laatste (70e) Week gebeuren, nadat de velen
in zee zijn gegaan met de valse messias, én niet nadat zij -op de helft van de Week-
tot de ontdekking zullen komen dat zij grondig door hem werden bedrogen.
Maar wordt de Derde tempel niet in het laatste gedeelte van de profetie van Ezechiël
voorzien, vanaf hoofdstuk 40 ?
153
Nee, dat is zeker niet het geval. Het gaat daar niet om een tempelgebouw dat
opgetrokken wordt van stenen, maar veeleer om een 'visionair' heiligdom dat
correspondeert met de visionaire Tempelstad Nieuw Jeruzalem in het joods-
christelijke boek Openbaring, de hoofdstukken 21 en 22, een Tempelstad die hemel
en aarde met elkaar verbindt. Alleen reeds de 'afmetingen' die daar profetisch
worden vermeld, maken onmiskenbaar duidelijk dat van een letterlijk gebouw
absoluut geen sprake is.
Zie: Js 66:1; Op 21:10-27; Ez 40:1-2; 43:10-12.
Και καθ οσον ου χωρις ορκωμοσιας, οι μεν γαρ χωρις ορκωμοσιας εισιν ιερεις γεγονοτες, ο δε μετα ορκωμοσιας δια του λεγοντος προς αυτον,
Ωμοσεν κυριος,
και ου μεταμεληθησεται,
Συ ιερευς εις τον αιωνα,
κατα τοσουτο [και] κρειττονος διαθηκης γεγονεν εγγυος Ιησους.
20-22 En voor zover niet zonder eedzwering -want zij zijn weliswaar zonder eedzwering priesters geworden, maar hij mét eedzwering door hem die tot hem zei:
De Heer zwoer
en het zal hem niet berouwen:
Jij [bent] priester tot in de eeuw-
in zoverre werd Jezus ook borg van een beter Verbond.
De apostel heeft al heel wat aan argumentatie geput uit Psalm 110 om de
superioriteit van het Melchizedekiaanse priesterschap aan te tonen. Ondermeer
leidde hij er uit af dat met die orde van priesterschap ook de joodse Wet verandert,
ja, zelfs terzijde wordt gesteld. Maar er is in vers 4 van de Psalm nog een element
154
dat hij tot nu toe niet gebruikte, namelijk de eed die Jahweh zwoer om aan te geven
dat het priesterambt van de Messias stellig zal worden verwezenlijkt.
De thematiek van de 'eed' kwam al eerder aan de orde in hoofdstuk 6 in verband
met de eed waarmee Jahweh de belofte aan Abraham bekrachtigde, zodat de lezers
door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor [hen] liggende hoop vast te grijpen.
De eed in verband met de invoering van het Melchizedekiaanse priesterschap heeft
vanzelfsprekend dezelfde kracht. God liegt niet; Hij kan dat zelfs niet. De vervulling
van Psalm 110:4 berust op een onwrikbare grondslag.
Het gewone ορκος voor eed zoals in Hb 6:17, wordt hier vervangen door het nog
krachtiger klinkende ορκωμοσια [eedzwering].
En wederom gebruikt de apostel de tegenstelling μεν ― δε om de onvolmaakte oude
priesterorde tegenover de volmaakte nieuwe orde te plaatsen. God zwoer geen eed
toen hij Aäron en diens zonen uitkoos. Die priesterorde werd in stand gehouden
door vleselijke afstamming, dus door geboorte. De Messias daarentegen met
eedzwering door Hem die tot hem sprak: 'Jij [bent] priester tot in de eeuw'.
Daarbij wordt bovendien met nadruk vermeld dat God van een en ander nimmer
berouw zal krijgen. In menselijke trant wordt soms van God gezegd dat hij van iets
spijt kan krijgen, bijvoorbeeld van de aanstelling van koning Saul (1Sm 15:11),
maar van de eedzwering zal wat Jahweh betreft nimmer sprake zijn van ook maar
enig spoortje van spijt.
En dat geldt eveneens voor de eed die hij zwoer om de Abrahamitische belofte
kracht bij te zetten, want de eed aan Abraham en die aan zijn Zoon, de Messias,
behoren bij elkaar. Daardoor krijgen de Messiaanse belofte en het priesterschap van
de Messias waarop haar verwezenlijking berust, een onwrikbare zekerheid.
Het priesterschap der Aäronieten was van tijdelijke aard en kon herroepen worden,
maar het priesterschap van de Messias is blijvend, tot in de eeuw.
155
En voor zover niet zonder eedzwering …in zoverre werd Jezus ook borg van een beter Verbond.
Hier komt voor de eerste maal het woord voor verbond in beeld [διαθηκη]. Het is de
gewoonte in deze brief dat de apostel min of meer terloops een term laat vallen
welke dan verderop in de Brief breed wordt uitgewerkt. In dit geval is uiteraard
sprake van het Nieuwe Verbond tot het voorzeggen waarvan Jeremia goddelijk werd
geïnspireerd.
Logischerwijs zinspeelt de apostel juist in dit stadium reeds op dat Nieuwe Verbond,
want het moet voor iedere oprechte lezer volkomen helder zijn dat aan de hand van
Jr 31:31-34 twee zaken definitief kunnen worden vastgesteld:
(1) Het zou in de plaats komen van het vroegere (Mozaïsche) Verbond; en
(2) het zou veel betere kenmerken hebben, reden waarom een voorafgaand gebod terzijde wordt gesteld (vers 18).
Welnu, van dat betere Verbond is Jezus’ borg. Het Griekse εγγυος is weer een term
uit het Griekse rechtsjargon. Messias Jezus waarborgt, garandeert de ten
uitvoerlegging van het Nieuwe Verbond. Zijn vergoten bloed dient namelijk als
borgtocht, zoals hij tot zijn leerlingen sprak tijdens het Pesach op de vooravond van
zijn dood:
Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt. (Lk 22:20)
Daarom kan de apostel een vergelijking maken met de eedzwering. Op grond
daarvan is de uitoefening van het priesterschap door de Messias volkomen zeker.
Maar even zeker is de invoering van het Nieuwe Verbond en de tenuitvoerlegging
ervan. Op grond van zijn eigen slachtoffer kan Messias Jezus, de hogepriester,
daarvoor volkomen instaan. Al die genoemde zaken grijpen in elkaar; er is sprake
van een innig onderling verband. Over wat voorbij gaat schijnt dan ook het licht van
de betere hoop!
και οι μεν πλειονες εισιν γεγονοτες ιερεις δια το θανατω κωλυεσθαι παραμενειν· ο δε δια το μενειν αυτον εις τον αιωνα απαραβατον εχει την ιερωσυνην· οθεν και σωζειν εις το παντελες δυναται τους προσερχομενους δι αυτου τω θεω, παντοτε ζων εις το εντυγχανειν υπερ αυτων.
156
23-25 Ook zijn zij weliswaar in grote getale priesters geworden, daar zij door de dood verhinderd werden aan te blijven, maar hij, omdat hij blijft tot in de eeuw, bezit het priesterschap onoverdraagbaar. Vandaar ook dat hij in staat is volledig te redden hen die door hem tot God naderen, daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken.
Voor de derde maal de tegenstelling μεν ― δε om het onvolmaakte oude en het
betere nieuwe te accentueren. Na de argumenten van het onvernietigbaar leven en
de eedzwering, wordt als derde motief genoemd het onoverdraagbare karakter van
de nieuwe priesterorde, en dat op gronden die al eerder aan de orde zijn gekomen:
De Aäronieten moesten telkens door anderen vervangen worden, wat zelfs gold voor
de hogepriester, zodat men van vele hogepriesters kon spreken. Met de Messiaanse
hogepriester staat het geheel anders, hij heeft zijn priesterambt als een
onvervreemdbaar bezit. God heeft ten aanzien van zijn Zoon immers gezworen: Jij [bent] priester tot in de eeuw.
Omdat de Messias voor altijd in functie blijft kan hij ook afdoende redden aangezien
hij -zoals hierna nog uitvoerig aandacht zal krijgen- in zijn priesterlijke
tussenkomst kan steunen op het effect van een volkomen zondenbedekkend offer,
d.i. het slachtoffer van zijn eigen ziel. Voorwaarde is evenwel dat die complete
redding alleen hén ten deel valt die door hem tot God naderen, zoals hij trouwens
ook al vaststelde tijdens zijn aardse dienst: Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door tussenkomst van mij (Jh 14:6).
Daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken…
Het werkwoord εντυγχανω heeft in Hn 25:24 de waarde van zich wenden tot iemand
[met een verzoek of petitie], maar hier en in Rm 8:27, 32 van tussenbeide komen, of:
pleiten; ten beste spreken [ten behoeve van iemand].
In de hoofdstukken 3 en 4 heeft de apostel het leven in het Heden beklemtoond.
Met gebruikmaking van Psalm 95 verbond hij daaraan de vermaning dat zijn lezers,
de Hebreeën, er goed aan doen thans vooral hun hart voor verharding te behoeden
en niet het slechte voorbeeld van de Exodusgeneratie na te volgen.
Daarvoor is geloofsvertrouwen nodig; in het geval van de Hebreeën (Joden) die tot
nu toe over hun Messias zijn gestruikeld, vooral het geloof dat in Psalm 110 de
waarheid is te vinden over hun eigen Messias Jezus en de rol die hij volgens Gods
eigen eedzwering in de nieuwe priesterorde vervult. Dit van harte erkennen en
aanvaarden zal voor hen -en trouwens voor alle leden van het Israël Gods-
157
betekenen dat zij nu, in het gunstige Heden, het voorrecht zullen genieten dat hij
ten gunste van hen tussenbeide komt en bij zijn Vader, God, ten beste voor hen
spreekt, met volledige redding in het vooruitzicht.
Τοιουτος γαρ ημιν και επρεπεν αρχιερευς, οσιος, ακακος, αμιαντος, κεχωρισμενος απο των αμαρτωλων, και υψηλοτερος των ουρανων γενομενος· ος ουκ εχει καθ ημεραν αναγκην, ωσπερ οι αρχιερεις, προτερον υπερ των ιδιων αμαρτιων θυσιας αναφερειν, επειτα των του λαου· τουτο γαρ εποιησεν εφαπαξ εαυτον ανενεγκας.
26-27 Want zulk een hogepriester paste ons ook: loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen; die niet genoodzaakt is dag na dag -zoals immers de hogepriesters- eerst voor de eigen zonden slachtoffers te brengen, vervolgens voor die van het volk, want dit deed hij eens voor altijd toen hij zichzelf [ten offer] bracht.
De apostel gaat ertoe over al het voorgaande van dit hoofdstuk samen te vatten.
Na de relevante geloofswaarheden zorgvuldig beredeneerd te hebben, wars van alle
religieus fundamentalistische sentimenten, kan hij tot slechts één gevolgtrekking
komen: alléén zulk een hogepriester, hij die op grond van Gods eedzwering voor
altijd hogepriester blijft naar de orde van Melchizedek, paste, betaamde ons, dat is
het ware Israël van God.
Binnen het Israël Gods, het complete zaad van Abraham, kan Gods doel dat Hij
beoogde in de belofte aan Abraham slechts verwezenlijkt worden door een
koninklijke priesterschap onder supervisie van de Messias, de Zoon van God, Jezus
[Jeshoea], die binnen de nieuwe en blijvende orde van Melchizedek de functies van
koning en hogepriester in zich verenigt.
Reeds als de Mensenzoon op aarde onderscheidde hij zich van alle andere mensen
doordat hij niet 'besmet' was met de zondigheid van het Adamitische
mensengeslacht, waaraan door de dienst van de Levitische priesters geen einde kon
worden gemaakt. Sterker nog, de procedure van de jaarlijkse Verzoendag toonde
aan dat naast het volk, ook het priestergeslacht zelf ceremonieel gereinigd moest
worden van de schuld der zonde.
(Verzoen)dag na (verzoen)dag moest de in functie zijnde hogepriester eerst voor de
eigen zonden slachtoffers opdragen, en daarna ook voor die van het volk,
respectievelijk de stier en de bok (Leviticus, hoofdstuk 16).
158
Καθ ημεραν duidt op dagelijks, en dit heeft voor uitleggers altijd weer een probleem
opgeleverd, aangezien er o.i. duidelijk aan de gang van zaken tijdens de jaarlijkse
Verzoendag wordt gerefereerd zoals de apostel ook in hoofdstuk 9 zal doen.
Wellicht dat hier iets soortgelijks aan de orde is als in de Hebreeuwse tekst van
Exodus 13:10. Toen Mozes bij de Uittocht het volk duidelijk maakte dat voortaan
elk jaar in de maand Nisan (Abib) het zevendaagse feest der ongezuurde broden in
acht moest worden genomen, zei hij letterlijk naar de grondtekst:
Gij zult deze inzetting onderhouden op haar bestemde tijd, van dagen tot dagen. LXX: αφ ημερων εις ημερας
In het tegenbeeld heeft Jezus in één keer [εφαπαξ; eens voor al] de typologische
procedures van de jaarlijkse Verzoendag vervuld toen hij zichzelf [ten offer] bracht. Op grond hiervan kan geconcludeerd worden:
(1) Jezus was reeds op aarde, in de periode ná zijn doop toen hij met heilige geest
werd gezalfd, in functie als de tegenbeeldige hogepriester.
(2) Het offer van zijn eigen ziel was toereikend; het had zulk een compleet zonden
bedekkende waarde dat het niet herhaald behoefde te worden.
Om verder het beeld van de Verzoendag te kunnen vervullen -de hogepriester die
het Allerheiligste van de Tabernakel binnengaat, eerst met het bloed van de stier
(voor zijn eigen 'huis') en vervolgens ook met het bloed van de bok ten behoeven van
het volk- ontving Jezus op de derde dag een opstanding in een geestelijk lichaam:
het onvernietigbaar leven van vers 16. Daardoor werd hij verheven boven de hemelen
en was het voor hem mogelijk de waarde van zijn bloed binnen het 'Gordijn' te
brengen, de hemel zelf, de plaats waar God troont, maar die nu de kenmerken van
een hemels 'Allerheiligste' had aangenomen.
Aldus kon Jezus, nadat hij de waarde van zijn bloed aan God had aangeboden, de
uitoefening van zijn hogepriesterschap voortzetten. In Gods raadsbesluit konden de
gunstige effecten van zijn verzoenend offer vanaf die tijd de mensheid op aarde ten
deel gaan vallen.
Dit zou echter in het goddelijk voornemen gefaseerd geschieden. Eerst het Israël
Gods: de (hemelse) christelijke Gemeente tijdens de huidige 'eeuw' van die
Gemeente, en daarna de (aardse) joodse Gemeente in Israëls 70e Jaarweek. En
vervolgens door de tussenkomst van die hemels/aardse koninklijke
priesterschap de overige mensheid, en wel tijdens het Millennium.
159
ο νομος γαρ ανθρωπους καθιστησιν αρχιερεις εχοντας ασθενειαν, ο λογος δε της ορκωμοσιας της μετα τον νομον υιον εις τον αιωνα τετελειωμενον.
28 De Wet immers stelt als hogepriesters mensen aan behept met zwakheid, maar het woord van de eedzwering -die van ná de Wet- een Zoon, die tot in de eeuw tot volmaaktheid is gebracht.
Afsluitend concludeert de apostel dat volgens de Wet binnen het Levitische
priesterschap gewone mensen werden aangesteld die, precies als alle andere
mensen, inherent zedelijk zwak waren en bijgevolg zondig. Omdat de ziel die zondigt
ook sterft, voorzag de Wet in een regelmatige opeenvolging van hogepriesters, maar
het volmaakte kwam daarmee nooit in zicht. Want ook de slachtoffers die geregeld
gebracht werden, waren ontoereikend; het bloed van stieren en bokken kan nu
eenmaal niet zonden wegnemen (Ez 18:4; Hb 10:1-4).
Het woord van de eedzwering daarentegen was tot één persoon gericht, en omdat de
eed ná de Wet kwam, werd daarmee bij voorbaat aangegeven dat aan de Wet eens
een einde moest komen. Door de eedzwering werd immers een Zoon aangesteld die
(1) op zich reeds geheel vrij was van zedelijke zwakheid, maar die (2) door zijn
loopbaan van gehoorzaamheid onder beproevingen, ook in die zin tot volmaaktheid
werd gebracht dat hij voor altijd geschikt was om het ambt van hogepriester uit te
oefenen, ja, tot in de eeuw, dat is tot en met het einde van het Millennium (Hb 5:5-
10).
Na het wegen van al deze feiten zullen alle leden van het Israël Gods ongetwijfeld
kunnen instemmen met de conclusie van de apostel die hij in vers 26 formuleerde:
Ja, zulk een hogepriester paste ons ook.
Hebreeën 8
f. Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13) Κεφαλαιον δε επι τοις λεγομενοις, τοιουτον εχομεν αρχιερεα, ος εκαθισεν εν δεξια του θρονου της μεγαλωσυνης εν τοις ουρανοις, των αγιων λειτουργος και της σκηνης της αληθινης, ην επηξεν ο κυριος ουκ ανθρωπος. πας γαρ αρχιερευς εις το προσφερειν δωρα τε και θυσιας καθισταται· οθεν αναγκαιον εχειν τι και τουτον ο προσενεγκη.
160
1-3 Hoofdzaak nu van de besproken dingen [is]: Wij hebben zulk een hogepriester, die plaats nam aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent die de Heer oprichtte, niet een mens. Want elke hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen; vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen.
Eigenlijk is hoofdstuk 8 een voortzetting van de argumentatie waarom het
priesterschap van de Messias naar de orde van Melchizedek zoveel beter is dan die
van Aäron. Maar terwijl in hoofdstuk 7 de uitnemendheid van de nieuwe
hogepriester qua persoon werd benadrukt, wordt in dit hoofdstuk vooral op de
voortreffelijkheid van zijn dienst gewezen. Daarbij domineren twee termen: Tent
(Tabernakel) en Verbond, waarbij de Messias weer met de Levitische priesters wordt
vergeleken.
De conclusie is dat hij een dienaar is van de ware Tent en de Middelaar van een
beter Verbond.
In vers 5 zal gesproken worden over 'voorafbeelding' en 'schaduw'. Met die termen
zal nog nadrukkelijker de ondergeschikte betekenis van het oude bestel worden
getekend.
Wij hebben zulk een hogepriester, zoals in de voorafgaande verzen werd geschilderd:
Gods eigen Zoon de Messias, voor altijd aangesteld op grond van Gods eedzwering.
Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars; die eens voor
altijd het toereikende offer -zijn eigen volmaakte leven- bracht op het altaar van
Gods wil, maar door een opstanding tot een onvernietigbaar leven hoger werd dan
de hemelen.
Daardoor kon hij de waarde van zijn menselijk offer in het ware Allerheiligste
brengen en aan zijn Vader, God, aanbieden.
De heilige Tent (Tabernakel) die door Mozes bij de berg Sinaï werd opgericht en de
latere tempels in Jeruzalem hadden twee afdelingen. De eerste afdeling werd het
Heilige en de tweede of binnenste afdeling het Allerheiligste genoemd.
161
In het Heilige bevonden zich de gouden tafel waarop geregeld het 'toonbrood' werd
gelegd, de gouden kandelaar met zeven armen die lampen droegen, en het gouden
reukaltaar.
In de binnenste afdeling of het Allerheiligste bevond zich echter de heilige gouden
Ark des Verbonds, met haar gouden deksel waarop zich twee gouden cherubs met
uitgespreide vleugels en met het gezicht naar elkaar toegekeerd, bevonden. Het licht
in dit Allerheiligste was afkomstig van het wonderbaarlijke licht, het zogenoemde
Sjekinalicht, dat boven het verzoendeksel tussen de twee cherubs zweefde.
Die oorspronkelijke Tent werd inderdaad door een mens opgericht, namelijk onder
leiding van Mozes die daarvoor echter in detail aanwijzingen had ontvangen van
Jahweh zelf (Ex 25:40; Nm 8:4). Daardoor kon die Tent als voorafbeelding dienen
van het ware: de Tent die Jahweh zelf oprichtte en waarin zijn Zoon, de hogepriester
naar de orde van Melchizedek, als openbaar dienaar optreedt.
Er wordt in Genesis 14 namelijk geen melding van gemaakt dat Melchizedek in
Salem een tempel had waarin hij als 'priester van de Allerhoogste God' diende.
Daarom is er in verband met Melchizedek niets van dien aard dat als afschaduwing
gebruikt kan worden. De grotere Melchizedek dient daarom als hogepriester in het
tegenbeeld van de Tabernakel, d.i. de ware Tent.
Tegelijkertijd vormt het ontbreken van een of ander heiligdom bij Melchizedek een
aanwijzing te meer dat Jezus niet afhankelijk is van een stoffelijk heiligdom.
In de typologie van het Heiligdom wordt in Hebreeën niet gesproken over een tempel
maar over de σκηνη, de Tent of Tabernakel, de oervorm van het joodse heiligdom in
de wildernis, nauw verbonden met Gods openbaring en wetgeving bij de Sinaï en
opgericht door Mozes, de Middelaar van het Eerste (vroegere) Verbond.
De hemelse Tent is echter de ware, de volmaakte Tabernakel waarvan de aardse
verbondstent slechts een voorafbeelding en schaduw was.
Ook de tempel [naos] in de Openbaring wordt gewoonlijk beschreven in termen van
de wildernistent. Wanneer het Nieuwe Jeruzalem, de Tempelstad vanaf God uit de
hemel neerdaalt, horen we een luide stem vanuit de troon zeggen:
162
Zie! De Tent van God met de mensen, en hij zal bij hen verblijven en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn.
(Op 21:3)
Wanneer werd door God de ware Tent opgericht (opgeslagen)?
Dat moet begonnen zijn in de herfst van 29 AD bij Jezus’ doop. Waarom?
Toen zalfde de Vader namelijk zijn Zoon met heilige geest waardoor deze de
tegenbeeldige hogepriester werd; en evenals de Levitische hogepriester Aäron had
ook hij een heilige Tent nodig waarin hij zijn ambt kon uitoefenen.
Nu zullen we zo meteen, in vers 3, lezen dat elke hogepriester aangesteld wordt om
zowel gaven als slachtoffers op te dragen en dat daarom ook de grote Liturg iets
nodig had om te offeren. Wat stond hem ter beschikking dat hij als offer aan God
kon aanbieden? Niet het lichaam van een dier, dat lager is dan de mens en welks
bloed geen ware verzoenende kracht heeft, maar zijn eigen volmaakte menselijke
lichaam, dat hij door zijn geboorte uit de maagd Maria bezat. Tot haar had de engel
immers gezegd:
Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd. (Lk 1:35)
Zoals we in hoofdstuk 10 van onze Brief nog zullen zien besefte de Zoon heel goed
dat de Almachtige God, zijn Vader, hem voor deze offerandelijke loopbaan had
toegerust en dat die loopbaan bij zijn doop een aanvang nam. Door zijn
onderdompeling in de Jordaan gaf hij te kennen dat hij zich met de zondige
mensheid identificeerde en bereid was plaatsvervangend voor haar te sterven en zijn
leven op het altaar van Gods wil te offeren (Hb 10:5-9; Mt 3:13-17; Lk 3:21-23).
Op die wijze kwam het tegenbeeldige 'altaar' van Gods wil tot bestaan (Hb 13:10).
In de oudheid stond het koperen altaar in het midden van het Voorhof vóór de
heilige Tent der samenkomst, en zo kwam tezamen met het tegenbeeldige,
geestelijke altaar ook het tegenbeeldige 'Voorhof' tot bestaan. Daarmee wordt een toestand bedoeld waarin iemand zich op aarde bevindt. Jezus die tot hogepriester
was gezalfd bevond zich in dat tegenbeeldige Voorhof omdat hij in een toestand
verkeerde van menselijke volmaaktheid, volkomen rechtvaardig en rechtschapen:
loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars.
163
Evenals de zonen van Korach, de leviet, vond hij bij het 'grootse altaar' van Gods wil
in het Voorhof van de ware 'grootse tabernakel' een rustplaats:
Hoe lieflijk is uw grootse tabernakel, Jahweh der legerscharen! Mijn ziel smacht van verlangen naar de voorhoven van Jahweh. Uw grootse altaar, Jahweh der legerscharen, mijn Koning en mijn God! (Psalm 84)
Met het tegenbeeldige altaar en het tegenbeeldige Voorhof kwam ook de
tegenbeeldige Tent zelf tot bestaan, waarin de nieuwe hogepriester zijn openbare
dienst kon uitoefenen.
Natuurlijk had zijn Vader God, de Allerhoogste, altijd al zijn woonplaats in de
hemel, maar toen Hij de ware Tent 'opsloeg' kon hij bewerken dat die exclusieve
woonplaats een ander aspect aannam, of nieuwe kenmerken kreeg. De heiligheid
van zijn hemelse woonplaats werd in scherpe tegenstelling tot de buitengewone
zondigheid van de mensheid verhoogd. Zijn persoonlijke woning werd nu de heilige
plaats waar een rechtvaardige, maar ook barmhartige God bereid was een passend,
volmaakt offer ten behoeve van de onheilige mensheid te aanvaarden.
Uiteraard moest de waarde van dit offer aangeboden worden door een zondeloze,
heilige hogepriester die persoonlijk toegang had tot God. Op deze wijze werd Gods
hemelse troon een verzoeningstroon; zijn hemelse woonplaats nam de kenmerken
aan van een tegenbeeldig Allerheiligste (Hb 9:23-26).
Maar wat valt er te zeggen van het Heilige? Ook die eerste, voorste afdeling heeft
tegenbeeldige betekenis, wederom in de zin van een toestand.
Zoals we zagen volbracht Jezus vanaf zijn doop zijn aardse bediening in het
tegenbeeldige Voorhof als een volmaakt rechtvaardig mens, toezicht houdend op het
opdragen van zijn eigen ziel als volkomen zondenverzoenend offer. Hij bevond zich
te midden van zijn eigen (joodse) mensen die hij trachtte te dienen en door wie hij
uiteraard gezien kon worden, precies zoals het geval was met het Voorhof van de
Tabernakel. Hoewel de leden van de 12 niet priesterlijke stammen geen toegang
hadden tot het Voorhof, konden zij wel alles gadeslaan wat daar plaats vond.
Met het Heilige was het echter anders gesteld; die eerste afdeling had een
afscherming, een Gordijn, waardoor alles wat daarbinnen plaats vond, aan het oog
was onttrokken. Alleen Aäron en zijn priesterlijke zonen mochten daarin
binnengaan voor het verrichten van de dagelijkse en wekelijkse
cultische handelingen.
164
Toen Jezus ten tijde van zijn doop werd gezalfd, werd hij tevens door God verwekt
als diens geestelijke Zoon die vanaf dat moment weer op weg terug was naar de
hemel. In die hoedanigheid bevond hij zich in het tegenbeeldige Heilige; wat betreft
zijn verhouding tot God afgeschermd; zijn joodse volksgenoten konden die
geestelijke toestand niet met hun letterlijk gezichtsvermogen waarnemen.
Wij hebben zulk een hogepriester…, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent…
Hiermee wordt de aard van Jezus’ priesterlijke werk in de hemel beschreven. Hij
zetelt aan Gods rechterhand als liturg, of openbaar dienaar. Λειτουργος wijst in
principe op elk openbaar ambtenaar in dienst van de volksgemeenschap (Rm 13:6),
maar in godsdienstige zin wordt het in de Bijbel meestal gebruikt met een verwijzing
naar cultische, priesterlijke dienst. Jezus, de Messias, is in het ware Heiligdom de
grote Liturg, in zijn exclusieve positie van de ene, ware hogepriester.
Vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen…
Waar een priester cultische dienst verricht, wordt ook een heiligdom en het
opdragen van offers aan de godheid verondersteld.
Hoewel hij al in vers 27 van het vorige hoofdstuk vermeld had dat ook de nieuwe
hogepriester een slachtoffer heeft opgedragen en wel eens voor altijd toen hij zichzelf [ten offer] opdroeg, hervat de apostel hier zijn vergelijking van de oude, Aäronische
priesterschap met die van de nieuwe orde. Vanaf vers 3 wordt een analogie ingeleid
met Hb 7:11-25, waar de vraag aan de orde was of naast het priesterschap volgens
de Wet nog ruimte overbleef voor een ander. Die vraag werd aan de hand van een
reeks argumenten met een volmondig 'Ja' beantwoord, maar nu wordt de parallellie
doorgevoerd ten aanzien van de offercultus. In de ceremoniële dienst onder de Wet
werden immers voortdurend offers opgedragen. Als er dus van een werkelijke
parallellie sprake is zou dat ook voor de nieuwe orde gelden. Er is dan een
noodzaak voor de nieuwe hogepriester dat ook hij iets heeft dienaangaande.
Die noodzakelijkheid omvat nog een ander, daarmee verband houdend aspect.
De Aäronische hogepriester ging eens per jaar, op de Verzoendag, met het bloed van
het slachtoffer -wat de werkelijke waarde van het slachtoffer vertegenwoordigde- het
Heiligdom binnen tot in de achterste afdeling, het Allerheiligste. Door het bloed te
spatten op en vóór het Verzoendeksel (de Genadetroon) bood hij de waarde daarvan
als het ware aan God aan (Lv 16:14).
165
Ook aldus benaderd moest de Messias als de nieuwe hogepriester iets hebben om te
offeren, want alleen in dat geval zou hij het ware Allerheiligste, de hemel, kunnen
binnengaan om de waarde van het offer (zijn bloed) aan God te kunnen aanbieden.
Dat de Messiaanse hogepriester zich sinds 33 AD aldaar werkelijk bevindt, gezeten
aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, levert dan ook het
bewijs dat het ware verzoenend offer gebracht is en effectief was.
De apostel gaat die noodzaak niet onmiddellijk toelichten; volgens zijn gewoonte
bereidt hij met een enkel woord een thema voor, dat hij naderhand uitvoerig zal
uitdiepen.
ει μεν ουν ην επι γης, ουδ αν ην ιερευς, οντων των προσφεροντων κατα νομον τα δωρα·
4 Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn, daar er zijn die volgens de Wet de gaven opdragen.
Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn…
Een verklaring waarover velen zich het hoofd hebben gebroken. Duidelijk is
uiteraard dat de apostel dit weer in de eerste plaats zegt in vergelijking met het
oude priesterschap. Het Levitische priesterschap was in zichzelf geheel aards
omsloten; ging over van vader op zoon en de cultus was conform de inzettingen van
de Wet geregeld. In die zin kon Jezus op aarde nooit priester zijn. In Hb 7:13-14, 23
en 28 werden daarvoor al de argumenten vermeld.
Ook hebben we aan de hand van ondermeer Hb 7:27 en 8:5 beredeneerd dat de
ware Tent in 29 AD bij Jezus' doop en zalving met heilige geest werd 'opgeslagen' en
dat daarmee ook zijn hogepriesterlijke dienst een aanvang nam. Dus wel degelijk
terwijl hij op aarde was.
Waarin is dan de oplossing voor deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid gelegen?
Antwoord: In de omstandigheid dat het Messiaanse priesterschap naar de orde van
Melchizedek hemels van karakter is. Zoals de oude orde geheel aards omsloten was,
is de nieuwe geheel hemels omsloten. Zowel toen hij nog op aarde was als nu, bij
zijn verblijf in de hemel aan Gods rechterhand, kan zijn priesterschap slechts met
de ogen des geloofs worden waargenomen. Zijn priesterschap begon weliswaar op
aarde, maar dat kon slechts plaats vinden in zijn situatie als geestelijk verwekte
Zoon van God, afgebeeld -of: vertegenwoordigd- door de voorste Tentafdeling, het
Heilige. In die toestand verkeerde de Messias reeds in de hemelse sfeer.
166
οιτινες υποδειγματι και σκια λατρευουσιν των επουρανιων, καθως κεχρηματισται Μωυσης μελλων επιτελειν την σκηνην, Ορα γαρ, φησιν, ποιησεις παντα κατα τον τυπον τον δειχθεντα σοι εν τω ορει·
5 Dezen dienen God in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen, gelijk Mozes een goddelijke aanwijzing kreeg toen hij op het punt stond de Tent te vervaardigen; want: Zie erop toe, zegt hij, dat je alle dingen zult maken naar het model dat je op de berg getoond werd.
Dat de Levitische priesters God dienden in een Tentheiligdom dat slechts een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen was, bevestigt de gedachte dat de
Messias van meet af als de nieuwe hogepriester diende binnen een orde die geheel
hemels omsloten is.
Met opzet gebruikt de apostel de term 'hemelse dingen', omdat het hemelse
Heiligdom in geen enkel opzicht in materiële zin gedacht moet worden. Het heeft
niets aards; vandaar de aanvang van vers 4: Indien hij dan werkelijk op aarde was. Niettemin is ook het ware Tentheiligdom opgericht naar het model [τυπος] dat
Jahweh God op de berg Sinaï in een visioen aan Mozes had getoond: de Tabernakel
zelf en ook alle voorwerpen die bij de uitoefening van de cultische dienst gebruikt
moesten worden (Ex 25:9, 40).
Wat zijn kenmerken betreft beantwoordt dus ook de ware Tent aan het oerbeeld
waarvan de Wildernistent slechts een nabootsing, afbeelding was. Hoe zwak die
nabootsing was wordt getekend met de term schaduw [σκια]. Een schaduw geeft de
werkelijkheid slechts beperkt weer en bezit zelfs geen zelfstandig bestaan. Opnieuw
een aanwijzing hoe beperkt en onvolkomen de dienst van het Levitische
priesterschap was.
Blijkbaar heeft de apostel om die reden de uitoefening van die dienst aangegeven
met het werkwoord λατρευω, dat afgeleid is van λατρις, loonarbeider, knecht. Λατρευω heeft in de LXX dan ook geregeld de betekenis van het dienen en vereren
van de godheid; wat betreft het volk in het algemeen het dienen van Jahweh (Ex
3:12; 4:23; 7:16, etc).
In onze Brief gebruikt de auteur λατρευω en λειτουργεω [openbare dienst verrichten]
door elkaar heen voor de uitoefening van de priesterdienst, maar past het eerste
nooit toe op de dienst van Jezus. Daarvoor gebruikt hij uitsluitend λειτουργεω,
kennelijk omdat daardoor voor de auteur iets wordt uitgedrukt van het blijvende,
het alomvattende van zijn Messiaanse dienst als hogepriester.
167
νυν[ι] δε διαφορωτερας τετυχεν λειτουργιας, οσω και κρειττονος εστιν διαθηκης μεσιτης, ητις επι κρειττοσιν επαγγελιαις νενομοθετηται. 6 Maar nu heeft hij een uitnemender openbare dienst verkregen in zoverre hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften. Met maar nu wijst de apostel wederom op de tegenstelling met de vroegere orde toen de priesters God dienden in een heiligdom dat slechts een afbeelding en schaduw was van de hemelse dingen. De openbare dienst [λειτουργια] van de Messiaanse hogepriester is voortreffelijker omdat ze samenhangt met een ander, een beter Verbond. Met het Verbond dat van hogere waarde is stijgt ook het priesterschap in waarde. Stilzwijgend wordt daarmee overigens erkend dat ook het vroegere priesterschap en het vroegere Verbond hun waarde hadden. Van dat Nieuwe, betere Verbond is de Messias de Middelaar. Het woord 'Borg' van 7:22 wordt nu vervangen door 'Middelaar'. Zoals we reeds in Hb 5:1 zagen is de priester de middelaar tussen God en mensen; priesterschap en middelaar zijn dan ook verwante begrippen. Het gebruik van 'Middelaar' [μεσιτης] geeft hier aan διαθηκη de betekenis van Verbond, waarop trouwens ook de vv 8 tm 12 zullen wijzen. Het idee van ‘testament’ als weergave van διαθηκη en het daarmee verwante ‘erflater’ zal in Hb 9:16-17 in beeld komen. Hier valt de nadruk op het feit dat de Messias door zijn offerdood ten grondslag ligt aan het Nieuwe Verbond dat Jahweh op zijn bestemde tijd met etnisch Israel sluit ter vervanging van het oude Wetsverbond. Aangezien dat in Jr 31:31-34 aangekondigde Nieuwe Verbond het bloed van de Messias ten grondslag heeft is de wettelijke basis ervan uiteraard veel beter en kan er tevens sprake zijn van véél betere beloften: - God zal zijn wet in het binnenste van de leden van zijn uitverkoren volk leggen en ze in hun hart schrijven. - Hij zal hun God worden en zij zijn volk. - Zij allen zullen Jahweh kennen, van de geringste tot de grootste onder hen. - God zal hun dwaling vergeven en hun zonde niet langer gedenken. Ει γαρ η πρωτη εκεινη ην αμεμπτος, ουκ αν δευτερας εζητειτο τοπος· μεμφομενος γαρ αυτους λεγει, Ιδου ημεραι ερχονται, λεγει κυριος, και συντελεσω επι τον οικον Ισραηλ και επι τον οικον Ιουδα διαθηκην καινην, ου κατα την διαθηκην ην εποιησα τοις πατρασιν αυτων εν ημερα επιλαβομενου μου της χειρος αυτων εξαγαγειν αυτους εκ γης Αιγυπτου, οτι αυτοι ουκ ενεμειναν εν τη διαθηκη μου, καγω ημελησα αυτων, λεγει κυριος. 7-9 Want indien dat eerste voortreffelijk was, zou er voor een tweede geen plaats gezocht zijn. Want hen berispend zegt hij: Zie, er komen dagen, zegt de Heer, en ik zal voor het huis van Israël en voor het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen; niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte
168
ten dage dat ik hun hand vatte om hen uit [het] land Egypte te leiden, want zij bleven niet in mijn verbond en ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer. Dat God plaats zocht [het imperfectum duidt op een voortgaand zoeken in het verleden] voor een tweede Verbond met de nakomelingen van de joodse voorvaders, geeft aan dat Jahweh zijn uiteindelijke doel -om in het Millennium de natiën te zegenen door dat deel van Abrahams zaad- niet kon bereiken op basis van het Wetsverbond. In dat opzicht schoot het eerste Verbond in voortreffelijkheid te kort. Hiermee wordt bevestigd wat vanaf hoofdstuk 7 geregeld is benadrukt: er waren andere (betere) middelen en mensen nodig. Want hen berispend zegt hij… Met die inleiding van het citaat uit Jr 31:31-34 geeft de apostel te kennen dat Jahweh een bepaald motief had om Jeremia te inspireren het Nieuwe Verbond aan te kondigen. Waarschijnlijk denkt hij aan de voorafgaande verzen 28-30 in Jr 31: Eerst had Ik er alles op gezet hen weg te rukken en af te breken, hen te verwoesten en te vernielen, met ramp op ramp, maar nu heb Ik er alles op gezet om hen op te bouwen en te planten – godsspraak van Jahweh. In die tijd zegt men niet meer: “De vaders eten onrijpe druiven, en de tanden van de kinderen zijn er stroef van.” Nee! Iedereen sterft door zijn eigen schuld. Iedereen die onrijpe druiven eet, krijgt zelf stroeve tanden. (WV78) De berisping doelt derhalve op de onder de Joden bestaande neiging om hun persoonlijke verantwoordelijkheid voor hun daden te ontkennen, ze daarentegen af te wentelen op de gedragingen van hun voorvaders. Onder het Nieuwe Verbond zal daarvan geen sprake zijn; een ieder zal persoonlijk verantwoordelijk worden gesteld voor zijn reactie op de nieuwe voorzieningen die God door die regeling voor zijn verbondsvolk treft. Terloops constateren wij daarmee dat ook het Nieuwe Verbond conditioneel is; voorwaardelijk derhalve, zoals ook het geval was met het Oude (Ex 19:5-6). Zie, er komen dagen… Een door Jeremia veel gebruikte term waarmee hij profetische aankondigingen inleidt die hun beslag moeten krijgen ten tijde van Israëls herstel in het Messiaanse tijdperk. Vergelijk Jr 23:5-8, waar het Messiaanse koninkrijk van Davids rechtvaardige Spruit wordt aangekondigd. Er zal dan een tweede Exodus van het volk Israël plaats vinden, namelijk vanuit de diaspora: Uit al de landen waarheen ik hen verdreven heb, en zij zullen stellig op hun eigen bodem wonen. Dit leidt tot de (voor sommigen wellicht) verrassende conclusie dat het Nieuwe Verbond (a) pas in de eindtijd met Israel wordt opgericht, of zoals de apostel verklaart: voor het huis van Israël en voor het huis van Juda tot stand wordt gebracht. En (b) dat die gebeurtenis plaats gaat vinden ten tijde van de uittocht uit de diaspora, precies zoals het Oude Verbond tijdens de Exodus met de joodse voorvaders bij de Sinaï werd gesloten. Het ontstaan van dat Verbond viel dus toen samen met het feit dat de Israëlieten bevrijd werden uit de Egyptische slavernij en tot een zelfstandig volk werden gemaakt (Exodus 24).
169
En ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer… Een opmerkelijke afwijking van de Hebreeuwse tekst van Jr 31:32. In ieder geval wil de apostel daarmee niet zeggen, wat sommigen beweren die de Vervangingsleer voorstaan, dat God op enig tijdstip zijn verbondsvolk verwierp. Waarom niet? Allereerst omdat het Grieks die uitleg niet toelaat. Kαγω ημελησα αυτων heeft de waarde van Ik bekommerde mij niet om hen. Of: Ik toonde geen bezorgdheid voor hen; Ik liet hen aan hun lot over. Zie ook Hb 2:3 waar dit zelfde werkwoord is gebruikt: Hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen. Of: Wanneer wij een zo groot heil verwaarlozen (WV). De betekenis gaat dus in de richting van: zorgeloos zijn; verwaarlozen; veronachtzamen; niet achten (SV). In de tweede plaats citeert de apostel woordelijk uit Jr 31:32 maar dan volgens de Septuagint. Aangezien wij er vanuit gaan dat hij schreef onder inspiratie van de geest van God, moet zijn aanhaling uit de LXX voor Jahweh acceptabel zijn geweest. Maar tegelijkertijd moet het dan tevens licht werpen op wat er in de Hebreeuwse brontekst valt te lezen, wat overigens voor vertalers een vrij grote moeilijkheidsgraad heeft: Alhoewel ikzelf hen als echtgenoot in eigendom had (NWV). Hoewel ik hun heer was (LV) Hoewel Ik heer over hen ben (NBG) Hoewel ze mij toebehoorden (NBV) Gelezen in het licht van Hb 8:9, leidt een en ander tot de volgende conclusie: Vanwege de ontrouw van zijn verbondsvolk in hun verhouding tot Jahweh, hun Heer, een verhouding die als een huwelijksrelatie was maar die door de Joden niet geacht werd, achtte God op zijn beurt hen niet langer. Hij erkende Israël niet langer als zijn dierbare echtgenote en negeerde haar. Voor altijd? Nee, niet voor altijd. Dat wordt in de eerste plaats door de context van Jr 31:31-37 tot uitdrukking gebracht. Want in zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid gaat hij in de 70e Jaarweek het huwelijksverbond met zijn natievrouw -de nakomelingen van de Exodusgeneratie- vernieuwen. Hij gaat dan met het gecombineerde huis van Juda en Israël een Nieuw Verbond sluiten. Zelfs na alle ontrouw is het toch onmogelijk dat Jahweh het gehele zaad van Israël verwerpt (Jr 31:35-37). Dat Jahweh zijn vrouwnatie terugneemt op basis van een nieuw huwelijksverbond wordt zeer beeldend aangekondigd in het Bijbelboek Hosea. De sleutelgedeelten zijn 1:2-10; 2:14-20 en 3:1-5; uitgebeeld door de huwelijksproblemen die Hosea had met Gomer, ‘een vrouw van hoererij’, van wie hij scheidde, maar die hij later, op Gods aanwijzing, moest terugnemen. En waarom liet Jahweh Hosea dat allemaal doormaken? We lezen het in Hs 3:4-5 Want de zonen van Israël zullen vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkeren en Jahweh hun God en David, hun koning, zoeken; en bevend zullen zij tot Jahweh en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.
170
Inderdaad, vele dagen -nu al ruim 19 eeuwen- leeft Israël zonder een staatkundig bestel en ook zonder godsdienstig leven in georganiseerde vorm zoals vroeger het geval was. Als vrucht van deze afzondering -tijdens welke Jahweh hen niet acht of bekommernis voor hen toont- zullen de Israëlieten tenslotte zover komen dat zij hun God Jahweh en hun ware Messias uit Davids koninklijke huis, Jezus Messias, gaan zoeken. Dat Jahweh geen bekommernis voor hen toont, is uiteraard wat zij als natie ervaren. Dat is hun beleving. Vanzelfsprekend is Gods oog in werkelijkheid voortdurend op hen gericht. Slechts op grond daarvan mag het wat men noemt een ‘godswonder’ heten dat zij niet geassimileerd zijn na zoveel eeuwen. Hoewel zij in alle windrichtingen verstrooid zijn en al eeuwen, dikwijls in onzekerheid, te midden van de natiën van deze wereld hebben geleefd, zijn ze voor het merendeel toch niet in die volken opgegaan, maar hebben over het algemeen hun joodse identiteit behouden. Hoe is dat te verklaren? En aan wie is dat te danken? Niet aan de Joden zelf want die hebben dikwijls vanwege eigenbelang assimilatie gezocht. Maar dat is niet gelukt. Waarom niet? Vanwege Jahwehs bemoeienis met hen, achter de schermen; zonder dat zij het zich realiseerden: Wat jullie willen, zal zeker niet gebeuren. Jullie denken dat je kunt worden als de volken die in andere landen wonen en goden van hout en steen vereren! Zo waar ik leef–spreekt God, de Heer –,ik zal jullie koning zijn, een koning die met sterke hand en opgeheven arm zijn toorn over jullie uitstort. Uit de landen waarover jullie verstrooid zijn, uit de volken waartussen jullie wonen, zal ik je bijeenbrengen en wegvoeren, met sterke hand en opgeheven arm. Deze verklaring, volgens Ez 20:32-34 (NBV), helpt ons inzien dat het inderdaad mogelijk is dat na bijna 20 eeuwen de klok voor etnisch Israël weer zal gaan lopen, in de eindtijd, bij het aanbreken van de 70e Jaarweek. οτι αυτη η διαθηκη ην διαθησομαι τω οικω Ισραηλ μετα τας ημερας εκεινας, λεγει κυριος, διδους νομους μου εις την διανοιαν αυτων, και επι καρδιας αυτων επιγραψω αυτους, και εσομαι αυτοις εις θεον και αυτοι εσονται μοι εις λαον. 10 Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn. De apostel gaat er nu toe over het Nieuwe Verbond inhoudelijk te beschrijven. Oók geeft hij een aanwijzing wanneer Jahweh zich door die regeling weer innig verbindt met zijn volk, namelijk na die dagen; dat wil zeggen ná afloop van de lange periode waarin Hij zich niet om hen bekommerde; dat is derhalve niet eerder dan in de 70e Jaarweek. Evenals het Eerste heeft ook het Nieuwe Verbond wetten, maar nu geeft Jahweh ze in hun verstand en schrijft hij ze op hun harten. Er is geen groot verschil tussen beide uitdrukkingen. De διανοια is het verstand maar duidt ook op de gezindheid van de persoon.
171
Wanneer God zijn wetten in het verstand van zijn volk legt, dan betekent dit dat het Nieuwe Verbond geen Wetboek is maar eerder een innerlijke hervorming binnen betrokkenen zelf. Hetzelfde geldt voor het feit dat Gods wetten op hun harten worden geschreven. Het hart is de zetel der beweegredenen. Wanneer die juist gericht zijn zal er een verlangen zijn om aan de condities van het Nieuwe Verbond te beantwoorden. Zoals ook over de Messias geschreven staat: In het doen van uw wil, o God, heb ik behagen geschept; en uw wet is in mijn binnenste (Ps 40:9; Hb 10:7). Die nieuwe gezindheid en innerlijke hervorming brengt ook een nieuwe verhouding tussen God en zijn volk te weeg. Wat het Eerste Verbond niet kon verwezenlijken doet het Nieuwe: en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn. Het oorspronkelijke ideaal, zoals verwoord in Lv 26:11-12 en Dt 26:17-19, wordt hartverwarmende werkelijkheid. Zie ook Op 21:1-5. και ου μη διδαξωσιν εκαστος τον πολιτην αυτου και εκαστος τον αδελφον αυτου, λεγων, Γνωθι τον κυριον, οτι παντες ειδησουσιν με απο μικρου εως μεγαλου αυτων. 11 En zij zullen geenszins leren ieder zijn burger en ieder zijn broeder, zeggend: 'Ken de Heer', want zij allen zullen mij kennen, van geringste tot grootste van hen. Werd er in het vorige vers over Israël als volk gesproken, dus meer in algemene termen, nu richt het Verbond zich op de afzonderlijke volksgenoten die burgers en tevens broeders van elkaar zijn. Aangezien Gods wetten in hun innerlijk tot levende beginselen worden, vervult een ieder van hen Gods wil uit eigen beweging en aandrang. Niet vreemd dat dit ook geldt voor de kennis van God. Deze zal eveneens niet door uiterlijk onderwijs worden meegedeeld, maar veeleer door innerlijke verlichting. En dat geldt weer voor iedereen; geen onderscheid derhalve tussen gering en vooraanstaand. Ook de van herkomst eenvoudigen zijn niet afhankelijk van anderen, noch van enige vorm van ’leergezag’. De situatie komt veeleer overeen met wat Johannes schreef in 1Jh 2:20, 27 En gij hebt [een] zalving van de Heilige; en gij allen hebt kennis… En wat jullie betreft, de zalving die gij van hem hebt ontvangen, blijft in jullie, en gij hebt niet nodig dat iemand jullie onderwijst; maar zoals de zalving van hem jullie onderwijst omtrent alle dingen, en waar is en geen leugen is, en gelijk zij jullie onderwezen heeft: blijft in hem. οτι ιλεως εσομαι ταις αδικιαις αυτων, και των αμαρτιων αυτων ου μη μνησθω ετι. 12 Want ik zal genadig zijn ten aanzien van hun ongerechtigheden en hun zonden zal ik geenszins meer gedenken. Eigenlijk wordt met deze slotwoorden de verklaring gegeven waarom Jahweh aan zijn volk alle goede dingen bewerkt welke het Nieuwe Verbond belooft: - De wetten die in hun verstand worden gelegd en op hun harten geschreven. - De nieuwe geestelijk band tussen hen en hun God. - Het ontvangen van een zuivere, niet door zonde vertroebelde kennis van God.
172
Het berust alles op de genade of goedgunstigheid die God zijn volk in hun Messias en de kracht van diens offer betoont. Zijn vergiffenis ten aanzien van al hun dwaling, onrechtvaardige daden en zonden is zó radicaal dat Hij, menselijkerwijs gesproken, zelfs de herinnering daaraan niet bewaart. Om die reden kunnen de Hebreeën op hun beurt -zoals bij voorbaat in Js 65:17-19 wordt getoond- uitbundige vreugde koesteren over alle dingen die God gaat scheppen, met name de nieuwe Tempelstad Jeruzalem. Geen akelige herinneringen meer aan de bedroevende zaken van het verleden. Ook bij hen zullen die nare dingen niet meer in de geest worden teruggeroepen, noch in hun harten opkomen. εν τω λεγειν Καινην πεπαλαιωκεν την πρωτην· το δε παλαιουμενον και γηρασκον εγγυς αφανισμου. 13 Door te zeggen: 'Nieuw', heeft hij het eerste oud gemaakt. Wat nu veroudert en oud wordt, is dicht bij verdwijning. Met het vorige vers was het citaat uit Jeremia 31 ten einde, maar het is voor de apostel niet ongebruikelijk eigen, uiteraard geïnspireerd, commentaar toe te voegen. In dit geval betreft het een slotconclusie: Toen God zijn profeet Jeremia het Nieuwe Verbond liet aankondigen, lag daarin reeds opgesloten dat vroeg of laat het Eerste Verbond tot een einde zou komen c.q. tot een afgesloten tijdperk zou behoren. Door dus over een Nieuw Verbond te spreken werd niet alleen te kennen gegeven dat het Eerste niet vernieuwd zou worden, maar ook dat het op zeker tijdstip tot de oude, de vroegere zaken zou gaan behoren, kortom het was vanaf dat moment principieel rijp voor verdwijning. Uit al het voorgaande hebben we begrepen dat het tijdstip waarop God met zijn volk het Nieuwe Verbond aangaat nog altijd in de toekomst ligt. Eerst moet de klok voor Israël, om zo te zeggen, weer gaan lopen. Vandaar dat het ons niet verbaast dat Maleachi, de laatste profeet in het OT, zijn joodse lezers ertoe aanmoedigt de Wet van Mozes, bij de Horeb aan hun voorvaders gegeven, tot aan de komst van Jahwehs geduchte Dag te blijven ΄gedenken΄. Merk op, in Ml 4:4, niet noodzakelijk onderhouden, maar gedenken. Dit zal tot groot profijt van elke Hebreeër blijken te zijn bij het verder lezen in onze Brief. Hebreeën 9 4. Het Nieuwe Verbond beter (9:1 – 10:18) a. Offerdienst onder Oude Verbond typologisch (9:1-10)
Ειχε μεν ουν [και] η πρωτη δικαιωματα λατρειας το τε αγιον κοσμικον. 1 Jazeker, ook het Eerste [Verbond] had rechtvaardige voorschriften van dienst voor God en het tot de wereld behorend heiligdom. In de sectie die hiermee volgt weidt de apostel uit over de offerdienst, een thema, zoals we al zagen in Hb 5:1, dat in nauw verband staat met het priesterschap; elke priester draagt immers gaven en offers op (Hb 8:3). Het offer dat de Messiaanse hogepriester opdraagt -feitelijk: reeds opgedragen hééft- overtreft in waarde oneindig de oude offers. In Hb 7:27 is al gezegd waarin dat offer bestond: zichzelf, zijn eigen ziel (Mt 20:28).
173
Ofschoon dus een nieuwe gedachtereeks begint, is de band met wat voorafging heel nauw; de apostel gaat gewoon door met te spreken van het Eerste, zonder zelfs het woord Verbond te herhalen. Het laatste wat hij daarover vaststelde was het feit dat met het laten optekenen van Jr 31:31 God te kennen gaf dat het Wetsverbond op zeker tijdstip tot de oude, de vroegere zaken zou gaan behoren, daarmee dat Verbond in principe oud makend; zijn verdwijning was onvermijdelijk, ja, in zekere zin al nabijgekomen (Hb 8:13). Maar hoewel dat Eerste Verbond van voorbijgaande aard is, had het niettemin rechtvaardige inzettingen. Het werd derhalve gekenmerkt door de zelfde dingen als het Nieuwe, maar in onvolmaakte vorm. In vers 10 zal gezegd worden dat die inzettingen, hoewel in zich rechtvaardig, vleselijk waren en tijdelijk. Zo wordt hier (in vers 1) het heiligdom reeds getypeerd als werelds [κοσμικος; tot de wereld behorend; aards], deel uitmakend van deze onvolmaakte en vergankelijke wereld. Van de ware Tent zal in vers 11 gezegd worden dat ze juist niet door mensenhanden is opgericht en niet van deze schepping is (Hb 8:2). σκηνη γαρ κατεσκευασθη η πρωτη εν η η τε λυχνια και η τραπεζα και η προθεσις των αρτων, ητις λεγεται Αγια· 2 Want een Tent werd ingericht, de eerste, waarin zowel de lampenstandaard [was] als de tafel en de voorzetting der broden; welke 'Heilige' wordt genoemd. De apostel beschrijft nu wat de inzettingen inhielden en omdat hij spreekt over het oerheiligdom, de Wildernistent, staan de werkwoordsvormen in de vv 1 tot en met 5 in de verleden tijd, die van de vv 6 tot en met 10 daarentegen in de tegenwoordige tijd aangezien in dat Schriftdeel de dienst voor God wordt beschreven welke de priesters van dag tot dag en van week tot week verrichtten. Want een Tent werd ingericht, de eerste… De Wildernistent en ook de tempels daarna, werden gekenmerkt door twee afdelingen; het Heilige en het Allerheiligste [of: het Heilige der heiligen]. Maar beide afdelingen worden hier elk afzonderlijk een Tent genoemd, blijkbaar omdat ze door een gordijn (voorhangsel) van elkaar gescheiden waren en daardoor hun eigen, specifieke betekenis hadden, zowel in voorafbeelding als tegenbeeld. Zie ons commentaar op Hb 8:1-3. In Ex 25:23-40 en 37:10-29 wordt de ‘inrichting’ van die voorste Tentafdeling tot in finesses beschreven, waarin volkomen duidelijk wordt dat het mensenarbeid was; maar wel nauwgezet uitgevoerd naar het model dat God aan Mozes in een visioen had getoond. Uit Ex 30:1-10 en 37:25-29 wordt overigens duidelijk dat de voorste Tentafdeling, het Heilige, naast de lampenstandaard en de tafel met de toonbroden nog een derde voorwerp bevatte: het gouden reukaltaar. Zoals we eerder vaststelden, bij Hb 8:1-3, werd Jezus ten tijde van zijn doop met heilige geest gezalfd en door God zijn Vader verwekt tot diens geestelijke Zoon die vanaf dat moment weer op weg terug was naar de hemel. In die hoedanigheid bevond hij zich in het tegenbeeldige Heilige; wat betreft zijn verhouding tot God afgeschermd; zijn joodse volksgenoten konden die geestelijke toestand niet met hun letterlijk gezichtsvermogen waarnemen en al helemaal niet naar waarde schatten. Tijdens de eeuw der Gemeente van zijn Lichaamsleden, Aärons tegenbeeldige priesterlijke zonen, bevinden ook dezen zich in diezelfde geestverwekte toestand in het tegenbeeldige Heilige. De mensen in hun omgeving hebben geen zicht op die
174
bijzondere verhouding waarin zij als geestelijke zonen tot hun hemelse Vader verkeren:
Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons heeft gezegend in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias, gelijk hij ons in hem heeft uitverkoren vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf bestemd, door Jezus Messias, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof der heerlijkheid van zijn liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde heeft begunstigd… op wie ook jullie [gingen hopen], toen jullie het woord der waarheid, het evangelie van jullie redding, hoorden. In wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner heerlijkheid.
(Ef 1:3-6, 13-14)
In die situatie verheugen zij zich in hun geestelijke gemeenschap met de Vader in de nauwe verbondenheid met zijn Zoon wiens Lichaamsleden zij zijn (1Ko 12:12-13, 27). Dit komt in drie aspecten tot uitdrukking, verzinnebeeld door de drie voorwerpen die zich in het Heilige bevonden: -Zij voeden zich met hem die het ware brood uit de hemel is [de tafel met het toonbrood]: Jezus zei dan tot hen: Ik zeg jullie naar waarheid, niet Mozes gaf jullie het brood uit de hemel, maar mijn Vader geeft jullie het ware brood uit de hemel; want dát is het brood Gods dat uit de hemel neerdaalt en leven geeft aan de wereld… Ik ben het brood des levens; wie tot mij komt, zal geenszins hongeren en wie in mij gelooft zal geenszins dorsten. (Jh 6:32-35) Is niet het brood dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van de Messias? Omdat het één brood is, zijn wij, de velen, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood. (1Ko 10:16-17). De twee stapeltjes van zes ringvormige broden verwezen naar de twaalf stammen met wie de Messias zich volstrekt identificeert. Als het voornaamste lid van Gods volk Israël is hij het ware Zelf van die uitverkoren natie van God. -In de Messias ontvangen zij ware geestelijke verlichting door de innerlijke werking van Gods geest in samenhang met zijn Woord [de lampenstandaard]: Want God die zei: ‘Uit de duisternis zal licht schijnen,’ is degene die scheen in onze harten tot verlichting der glorierijke kennis Gods, in het aangezicht van [de] Messias. (2Ko 4:6) -In Messias Jezus genieten zij het voorrecht in elke vorm van gebed met hun hemelse Vader te spreken [het reukaltaar]:
175
Laat in alles, door het gebed en de smeking met dankzegging, jullie verzoeken bij God bekend worden. En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal jullie harten en jullie gedachten bewaken in Messias Jezus. (Fp 4:6-7) Zie ook: Ps 141:2; Lk 1:8-10; Op 5:8; 8:3. μετα δε το δευτερον καταπετασμα σκηνη η λεγομενη Αγια Αγιων, χρυσουν εχουσα θυμιατηριον και την κιβωτον της διαθηκης περικεκαλυμμενην παντοθεν χρυσιω, εν η σταμνος χρυση εχουσα το μαννα και η ραβδος Ααρων η βλαστησασα και αι πλακες της διαθηκης, υπερανω δε αυτης Χερουβιν δοξης κατασκιαζοντα το ιλαστηριον· περι ων ουκ εστιν νυν λεγειν κατα μερος. 3-5 Maar achter het tweede gordijn een Tent, die 'Heilige der heiligen' heet, hebbend een gouden reukvat en de ark des Verbonds, aan alle zijden met goud overtrokken, waarin een gouden kruik die het manna bevatte, en de staf van Aäron die gebloeid had, en de tafelen van het Verbond; daarboven echter [de] cherubim der heerlijkheid overschaduwend het verzoendeksel; omtrent welke dingen het nu niet de tijd is om in bijzonderheden te spreken. Deze beschrijving van de oude Tabernakelregeling geeft een beeld van de (betrekkelijke) heerlijkheid van het 'Eerste' Verbond. In zijn Tweede Brief aan de christenen te Korinthe schreef de apostel daarover eerder het volgende: Niet dat wij uit onszelf in staat zijn iets te bedenken, alsof het uit onszelf kwam: neen, onze bevoegdheid is uit God, die ons bekwaam heeft gemaakt bedienaren van het nieuwe verbond te zijn, een verbond niet van de letter maar van de geest want de letter doodt, de geest maakt levend. En indien de bediening des doods, met letters op stenen gegrift, iets heerlijks is geworden, zodat de zonen Israëls de aanblik van Mozes' aangezicht niet verdragen konden om de glans van zijn aangezicht, een glans die toch bestemd was te vergaan, hoeveel heerlijker zal dan de bediening des geestes zijn! Indien toch de bediening der veroordeling heerlijk is, hoeveel eerder zal de bediening der rechtvaardiging haar in heerlijkheid overtreffen! Ja, dat andere verheerlijkte verdwijnt in dit geval in het niet, wegens deze veel groter heerlijkheid. Want indien het vergankelijke heerlijk is, hoeveel te meer het onvergankelijke! Daar wij dus deze hoop koesteren, zijn wij zeer vrijmoedig en doen niet als Mozes, die een sluier op zijn aangezicht legde, opdat de zonen Israëls niet zouden zien waarop het vergankelijke uitliep. (2Ko 3:5-13; LV) De ark van het Verbond was ongetwijfeld het meest heilige voorwerp in de achterste Tentafdeling. Aangezien de hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag het bloed van de offerdieren in de richting van die ark, of 'Verbondskist' spatte, beeldde ze de troon van Jahweh, de God van Israël, in de hemel af. Boven het gouden deksel waarmee de ark was afgedekt, werd God namelijk zelf gedacht te tronen, vertegenwoordigd door het Sjekinalicht tussen de cherubim. Voor Israël was de ark derhalve het symbool dat Jahweh zelf als hun God te midden van hen aanwezig was en dat de zegen van het Verbond op hen rustte. Om die reden wordt het verzoendeksel [Grieks: ιλαστηριον] ook wel de 'genadetroon' genoemd. In Rm 9:25 verklaart de apostel dat in het tegenbeeld het verzoendeksel Messias Jezus zelf vertegenwoordigt: Hem stelde God als middel tot verzoening [ιλαστηριον] door geloof in zijn bloed.
176
Zoals vermeld bij ons commentaar op Hb 8:1-3, nam vanaf het jaar 29 AD -bij Jezus’ zalving met heilige geest, waardoor hij tot Gods geestelijke Zoon werd verwekt- de hemelse verblijfplaats van God een nieuw aspect aan: het tegenbeeldige Allerheiligste. Zijn persoonlijke woning werd toen de heilige plaats waar een genadige God bereid was Jezus’ volmaakte offer ten behoeve van een onheilige, zondige mensheid te aanvaarden, zoals jaarlijks op de Verzoendag werd afgebeeld wanneer de Aäronische hogepriester het bloed van de offers van de stier en de bok het Allerheiligste binnenbracht en in de richting van de gouden ark van het Verbond spatte. Om de weg voor zich daartoe te banen was hij bij die gelegenheid in het bezit van een reukwerkbrander of reukvat om het Allerheiligste met welriekende rook te vullen. De noodzaak daartoe wordt in Lv 16:12-13 vermeld. Waarin … de tafelen van het Verbond… (Vergelijk Dt 10:1-5) Aangezien Messias Jezus nauw in verband wordt gebracht met de ark, met name het verzoendeksel (de genadetroon), kunnen we veronderstellen dat dit ook geldt voor de twee tafelen van het Verbond (1Kn 8:6-9). De daarin gegraveerde Tien Geboden vertegenwoordigden in het bijzonder de Mozaïsche wetgeving en van de Messias wordt profetisch getuigd dat hij veel behagen zou scheppen in het doen van Gods wil omdat Gods Wet in zijn binnenste zou zijn, als het ware een deel van hemzelf (Psalm 40). In Gl 4:4 lezen we dan ook over hem dat hij geworden [is] uit een vrouw, geworden onder Wet. En zelf zei hij dat hij niet was gekomen om de Wet of de Profeten te niet te doen…maar om te vervullen (Mt 5:17). Vandaar dat de apostel in Rm 5:19 kon schrijven dat door zijn gehoorzaamheid velen tot rechtvaardigen worden gesteld. Omtrent welke dingen het nu niet de tijd is om in bijzonderheden te spreken… Hiermee breekt de apostel voorlopig zijn beschrijving van de vroegere Tent af. Hij heeft voldoende aangegeven dat ook de oude regeling door een mate van heerlijkheid werd gekenmerkt. Maar de teneur blijft toch dat al die zaken in het niet verzinken bij het nieuwe Heiligdom, de ware Tent en de wijze waarop daarbinnen het nieuwe priesterschap wordt uitgeoefend.
Τουτων δε ουτως κατεσκευασμενων, εις μεν την πρωτην σκηνην δια παντος εισιασιν οι ιερεις τας λατρειας επιτελουντες, εις δε την δευτεραν απαξ του ενιαυτου μονος ο αρχιερευς, ου χωρις αιματος, ο προσφερει υπερ εαυτου και των του λαου αγνοηματων,
6-7 Terwijl nu deze dingen aldus ingericht zijn, gaan de priesters weliswaar voortdurend in de eerste Tent om de diensten voor God te volbrengen, maar in de tweede alleen de hogepriester, eenmaal per jaar, niet zonder bloed, dat hij opdraagt voor zichzelf en de ongeweten zonden van het volk.
Bij het commentaar op vers 2 wezen wij op de tegenbeeldige betekenis van die
eerste Tentafdeling: Tijdens de eeuw der Gemeente bevinden Aärons tegenbeeldige
priesterlijke zonen zich in hun geestverwekte toestand in het tegenbeeldige Heilige.
En zoals het geval was met hun prototypen die te allen tijde, naar de gelegenheid
177
het vereiste, het Heilige binnengingen om hun goddelijke diensten te volbrengen,
danken ook ware christenen te allen tijde de God en Vader voor alle dingen in de
naam van onze Heer Jezus Messias (Ef 5:20). Zij geven gehoor aan de oproep om
zich altijd in de Heer te verheugen (Fp 4:4). En in Ks 4:6 worden zij als volgt
vermaand: "Jullie woord zij altijd in liefderijke gunst, met zout gekruid: wetend hoe
jullie een ieder behoren te antwoorden".
In de tweede alleen de hogepriester, eenmaal per jaar, niet zonder bloed, dat hij opdraagt voor zichzelf en de ongeweten zonden van het volk…
Dat de hogepriester op de Verzoendag meerdere malen het Allerheiligste moest
binnengaan -� met reukwerkbrander en reukwerk; � met bloed van de stier voor
zichzelf en eigen huis; � met bloed van de bok voor het volk; � terughalen van
reukvat; Lv 16:12-16 volgens Talmud- doet voor de apostel niet ter zake. Hij vat de
plechtigheid op als één geheel; het gaat bij hem om de tegenstelling tussen het
voortdurend der priesters in vers 6 en het eenmaal per jaar van de hogepriester.
Uit de wijze waarop de ceremonie die tot de oude orde behoorde verliep kan worden
geconcludeerd dat er een onoverbrugbare kloof bestond tussen God en de
Adamitische mens. Zelfs bij die ene keer per jaar dat hij Gods heilige
tegenwoordigheid naderde in het Allerheiligste liep de hogepriester gevaar. De
(ceremonieel) reinigende kracht van het offerbloed moest hem bescherming bieden
tegen Jahwehs rechtmatige toorn tegen de zonde. Door het bloed van de offerstier
en offerbok op het verzoendeksel te sprengen ontzondigde hij zowel zichzelf als het
volk ceremonieel.
Wat het volk betreft wordt met nadruk verklaard dat het om zonden ging die in
onwetendheid waren begaan, dat wil zeggen zonden waarvan men zich pas bewust
wordt nadat de verkeerde daad is verricht. Daaruit kan worden afgeleid dat Gods
genade ook binnen de oude regeling haar grenzen had. Zonden met opgeheven
hand, d.i. opzettelijk begaan, in bewust verzet tegen God, vielen zeker niet onder het
verzoeningswerk van de hogepriester. Vergelijk Ps 89:31-33; Jr 24:4-10.
Maar zelfs voor de onwetendheden [de letterlijke weergave van αγνοηματα] moest
verzoening worden gedaan aangezien ze voortkwamen uit schuldige nalatigheid,
zoals blijkt uit Lv 4:13-31.
τουτο δηλουντος του πνευματος του αγιου, μηπω πεφανερωσθαι την των αγιων οδον ετι της πρωτης σκηνης εχουσης στασιν,
178
8 Daarmee maakt de heilige geest duidelijk dat de weg van de meest heilige plaats nog niet openbaar gemaakt is zolang de eerste Tent status heeft
Gedurende alle eeuwen dat de Aäronische priesterorde functioneerde was de heilige
geest voortdurend bezig iets duidelijk te maken in verband met de vrije toegang tot
God. Elk jaar weer, met name op de Verzoendag, werden de Israëlieten -en met hen
de gehele wereld- herinnerd aan het gegeven dat er tussen hen, van nature
Adamitische mensen, en hun God een niet te overbruggen kloof bestond. In Rm
3:19 heeft de apostel die situatie aldus verwoord:
Wij weten dan dat de Wet, ongeacht wat hij zegt, spreek tot hen die aan de Wet onderworpen zijn, zodat elke mond wordt gestopt en heel de wereld schuldig staat voor God.
Immers, zelfs die ene keer per jaar dat hun hogepriester in Gods heilige
tegenwoordigheid mocht verschijnen bleek een gevaarlijke onderneming te zijn. Het
offerbloed moest hem bescherming bieden tegen Jahwehs rechtmatige toorn tegen
de zonde.
En zolang er geen wijziging kwam in die status-quo was alleen de typologie van de
Wildernistent voorhanden. De voorafbeeldingen wierpen weliswaar de eeuwen door
hun schaduwen vooruit, maar we mogen aannemen dat dit aan Israël over het
algemeen gesproken, geheel ontging. Met het volk Israël bleef de gehele mensheid
als door een dicht gordijn van de toegang tot God gescheiden.
Met de aankondiging van een Nieuw Verbond bij monde van Jeremia mochten
mettertijd nieuwe, betere dingen verwacht worden, maar tot de verschijning van de
Messias bestond daarover slechts onduidelijkheid en bleef de Wildernistent 'staan'
als zinnebeeld van een immense hindernis wat betreft de vrije toegang tot de
Godheid.
De verandering in status van de oorspronkelijke Verbondstent moet zijn
aangebroken in het najaar van 29 AD toen Jezus in de Jordaan werd gedoopt.
Lukas schreef daarover:
179
Het geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat -toen ook Jezus werd gedoopt en in gebed was- de hemel werd geopend en de heilige geest in lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde en een stem uit de hemel klonk: "Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen".
(Lk 3:21-22)
Zoals reeds beredeneerd [ in Hb 8:1-3 ] begonnen de voorafbeeldingen toen hun
tegenbeeldige betekenis te krijgen. Als de hogepriester naar de orde van
Melchizedek verrichtte Jezus vanaf die tijd zijn openbare dienst in het tegenbeeldige
aardse Voorhof waar het tegenbeeldige 'altaar' van Gods wil tot bestaan kwam. En
als Gods geestelijke Zoon verkeerde hij tevens in de geestelijke toestand van het
Heilige, een verhouding tot zijn Vader die als door een Gordijn aan de waarneming
van zijn joodse volksgenoten onttrokken was.
Maar toen Jezus in 33 AD zijn volmaakt menselijk leven ten offer bracht op het
'altaar' van Gods wil (voor hem), werd voor elke opmerkzame waarnemer duidelijk
dat de status van de oorspronkelijke Tabernakel niet meer dezelfde was.
En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeën, en de aarde beefde, en de rotsen scheurden
(Mt 27:51; NBG)
Met die bovennatuurlijke ingreep werd te kennen gegeven dat de weg van de meest heilige plaats toen definitief openbaar was gemaakt:
Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben met betrekking tot de weg van de meest heilige plaats, in het bloed van Jezus, welke hij voor ons heeft gebaand: een weg vers en levend, door het voorhangsel heen, dat is zijn vlees, en wij een grote priester over het Huis van God hebben, laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten door
180
besprenkeling gezuiverd van een boos geweten en het lichaam gewassen met rein water.
(Hb 10:19-22)
Naderen tot God langs die verse en levende weg van de offerdood van de Messias,
behoorde voortaan tot de mogelijkheden, zeker nadat de opgestane Messias door het Gordijn -dat is zijn vlees- heen de waarde van zijn slachtoffer in het hemelse
Allerheiligste aan zijn Vader had kunnen aanbieden. Met die plechtige daad verwierf
hij voor het Israël Gods een eeuwige verlossing en was de verse en levende weg
definitief ingewijd; de leden daarvan konden vanaf die tijd met een waarachtig hart naderen (of: toetreden), in volle verzekerdheid van het geloof (Hb 9:12, 24).
Op de vooravond van zijn dood had de Messias overigens reeds aan zijn intieme
metgezellen, de apostelen, onthuld dat hijzelf die nieuwe en levende weg zou zijn:
"In het huis van mijn Vader zijn veel kamers; zou ik anders gezegd hebben dat ik een plaats voor jullie gereed zal maken? Wanneer ik een plaats voor jullie gereedgemaakt heb, kom ik terug. Dan zal ik jullie met me meenemen, en dan zullen jullie zijn waar ik ben. Jullie kennen de weg naar waar ik heen ga". Toen zei Tomas: "Wij weten niet eens waar u naartoe gaat, Heer, hoe zouden we dan de weg daarheen kunnen weten?" Jezus zei: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij". (Jh 14:2-6; NBV)
Dat Jezus toen al over de weg kon spreken als een realiteit, bevestigt wat we
hierboven schreven over de verandering in status van de oorspronkelijke
Verbondstent, welke een aanvang nam in het najaar van 29 AD toen Jezus in de
Jordaan werd gedoopt.
ητις παραβολη εις τον καιρον τον ενεστηκοτα, καθ ην δωρα τε και θυσιαι προσφερονται μη δυναμεναι κατα συνειδησιν τελειωσαι τον λατρευοντα, μονον επι βρωμασιν και πομασιν και διαφοροις βαπτισμοις, δικαιωματα σαρκος μεχρι καιρου διορθωσεως επικειμενα.
9-10 die zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd. In overeenstemming daarmee worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen, die niet in staat zijn
181
hem die dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen, slechts [bestaande in] spijzen en dranken en verschillende dopen: rechtvaardige voorschriften die op het vlees betrekking hebben, opgelegd tot een tijd van rechtzetting.
Die zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd…
In dit tussenzinnetje bevestigt de apostel het belangrijke feit dat in de tijd dat hij
onze Brief opstelde -waarschijnlijk rond het jaar 63 AD, na vrijlating uit zijn eerste
gevangenschap- de voorafbeeldingen van de Wildernistent reeds waren overgegaan
in de werkelijkheden, te beginnen met 29 AD toen Jahweh zijn Zoon, bij diens doop,
zalfde met heilige geest om de hogepriester te zijn naar de orde van Melchizedek.
Met zijn (bijna) terloopse opmerking laat de apostel weten dat de status van de oude
Verbondstent inderdaad niet meer dezelfde was als voorheen, in de periode vóór het
Messiaanse tijdperk.
In overeenstemming daarmee worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen…
De apostel houdt zich consequent aan de lijn van zijn betoog die hij in vers 1 was
gestart: toelichten wat de rechtvaardige voorschriften van het Eerste Verbond
inhoudelijk behelzen, met name die welke betrekking hebben op de diensten voor
God die door het priesterschap in de Wildernistent ten behoeve van het volk worden
verricht.
En wederom beklemtoont hij het gebrekkige effect van die diensten. Zeker, de
offerdienst naar de Wet voert de priesters geregeld in het Heilige en de hogepriester
eenmaal per jaar in het Allerheiligste waardoor een zekere vereniging met God wordt
bewerkt, maar het effect is beperkt. Er is nooit sprake van een werkelijke reiniging
wat betreft de zonden; de reiniging is slechts ceremonieel van aard en brengt geen
innerlijk besef aan rust dienaangaande. Vergelijk Hb 4:9-10.
Dat de ware Rust niet wordt binnengegaan binnen de oude regeling van de
Wildernistent blijkt ook uit de vele gaven en slachtoffers die telkens opnieuw
moesten worden opgedragen, gedifferentieerd naar weliswaar rechtvaardige, maar
niettemin uiterlijke regels [letterlijk: van het vlees] aangaande dranken, spijzen en verschillende dopen [of: wassingen]. Zie Hb 6:1-3 voor ons commentaar op de leer van dopen.
Vergelijk Ex 30:17-21 en Lv 15.
Kortom, er wordt geen volmaaktheid tot stand gebracht wat betreft het geweten; de
weg tot God in het ware Heiligdom ligt niet echt open.
182
Wellicht komt het sommigen vreemd voor dat de apostel de cultus die tot de oude
Tentregeling behoorde rond het jaar 63 AD nog steeds beschrijft als actuele zaken,
ceremoniën die nog altijd voortgang vinden. Dat heeft niet alleen te maken met het
feit dat de Tweede tempel toen nog niet verwoest was -dat vond ongeveer 7 jaar later
plaats, in 70 AD- maar vooral ook met de merkwaardige situatie waarin de
Hebreeën (het joodse volk) tot nu toe verkeren. Terwijl met het aanbreken van het
Messiaanse tijdperk in principe de weg van de meest heilige plaats openligt, en wel
"in het bloed van Jezus" (Hb 10:19), en de hemelse Gemeente van het Israël Gods
zich inderdaad op die weg bevindt -thans, in 2010, al 1977 jaar- moet ze voor de
aardse Gemeente, Israël naar het vlees, nog altijd ontsloten worden, maar dan in de
zin van tot geloof komen in hem die zij [als volk] tot op heden afwijzen, hun Messias,
Jezus.
Doordat hij in een korte samenvatting een overzicht geeft van de onvolmaaktheden
van zowel de Tabernakel als de daarin verrichte diensten, legt de apostel op de
meest effectieve wijze de onredelijkheid van die hardnekkige opstelling der Joden
bloot.
Opgelegd tot een tijd van rechtzetting…
Het hier op unieke wijze in het NT gebruikte woord διορθωσις is moeilijk weer te
geven.
In principe bevat ze het idee van zaken rechtzetten; dingen corrigeren.
De vertaling herstel geeft niet alleen de bedoeling van de apostel onvolkomen weer
maar heeft ook te veel een eschatologische klank.
Zoals uit zijn hele betoog naar voren komt doelt de apostel veeleer op de
vernieuwing (of: hervorming) van de cultische dienst voor God bij het aanbreken van
het Messiaanse tijdperk.
Er wordt zeker niet gedoeld op het definitieve herstel van Israël in de laatste dagen,
waarop de apostel Petrus zinspeelde in Hn 3:19-21 en waarnaar Gods heilige profeten zo vaak vooruitwezen: tot de tijden van herstel [αποκαταστασεως] van alle dingen.
b. Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)
Χριστος δε παραγενομενος αρχιερευς των γενομενων αγαθων δια της μειζονος και τελειοτερας σκηνης ου χειροποιητου, τουτ εστιν ου ταυτης της κτισεως, ουδε δι αιματος τραγων και μοσχων δια δε του ιδιου αιματος, εισηλθεν εφαπαξ εις τα αγια, αιωνιαν λυτρωσιν ευραμενος.
183
11-12 Toen [de] Messias echter [publiekelijk] optrad als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt -dat is niet van deze schepping- ging hij, ook niet door bloed van bokken en kalveren maar door het eigen bloed, eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een eeuwige verlossing verworven hebbend.
Hoewel de apostel de analogie tussen de oude, tijdelijke priesterorde van Aäron en
die naar de wijze van Melchizedek, het eeuwige priesterschap, verder doorvoert,
constateren we toch in de eerste plaats dat de apostel nu gaat toelichten wat hij
bedoelde met het tussenzinnetje van vers 9: die [de oorspronkelijke Verbondstent in
de wildernis] zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd. In dat vers gaven we het Griekse παραβολη weer met zinnebeeld, maar de
gebruikelijk betekenis is parabel, zoals in hoofdstuk 13 van het Mattheus’
Evangelie.
In een parabel worden zaken ter vergelijking naast elkaar geplaatst en dat is wat
hier gebeurt: het grote geheim van het verlossingswerk door onze Messiaanse
hogepriester wordt door de apostel verduidelijkt in de vorm van een parabel, maar
dan niet zo zeer één die bestemd is voor de oren (Mt 13:3) maar eerder voor de ogen.
En hoewel er sprake is van overeenkomende aspecten, zijn de verschillen (in
waarde) immens, in het bijzonder die met betrekking tot de offercultus: binnen de
oude orde het bloed van dieren, binnen de nieuwe orde het bloed van de Zoon van
God zélf. Groter verschil in waarde is niet denkbaar! Geen wonder dat hij daarmee
een eeuwige verlossing verwierf. Met het vergieten van zijn bloed werd door Jezus eens en voorgoed de toereikende
prijs voor loskoop van de Adamitische mensheid betaald (Mt 20:28; 1Tm 2:5-6).
Vandaar ook dat hij eens en voor altijd het tegenbeeldige Allerheiligste binnen
hoefde te gaan, in tegenstelling tot de joodse hogepriester die elk jaar weer, op de
Verzoendag, de ceremonie van het binnenbrengen van het bloed van de stier en de
bok moest herhalen.
Toen Jezus de waarde van zijn bloed binnen het 'Gordijn' bracht was hij door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, gegaan. Het is van groot
belang dat de betekenis daarvan ons niet ontgaat. Met die wijze van formuleren
wordt door de apostel een feit onder onze aandacht gebracht waarnaar we al bij Hb
8:1-3 verwezen, namelijk dat Jezus zich vanaf zijn doop in 29 AD tijdens zijn aardse
dienst bewoog binnen de tegenbeeldige Voorhof en het tegenbeeldige Heilige.
184
Die onderdelen van de grotere en volmaaktere Tent vertegenwoordigden twee
aspecten van zijn menselijke situatie:
- Zijn zondeloze menselijke volmaaktheid, op grond waarvan hij een eigen volkomen
rechtvaardigheid bezat (de Voorhofsituatie).
- Verwekt zijnde door heilige geest tot een geestelijke Zoon van God was hij vanaf
zijn doop op weg terug naar de hemel (de situatie van het Heilige).
Gewapend met deze zienswijze valt het gemakkelijker te begrijpen wat de apostel
verderop, in Hb 10:19-20, zal schrijven dat Jezus, om het tegenbeeldige
Allerheiligste te kunnen binnengaan, zijn menselijke situatie moest afleggen en dat
ook deed door het 'Gordijn' -dat is zijn vlees- te passeren.
Vandaar ook dat Jezus vroeg in zijn bediening tot joodse opponenten die 'het Huis
van mijn Vader' tot een huis van koopwaar maakten en die om een teken van zijn
autoriteit vroegen, kon zeggen:
"Breek deze tempel af en in drie dagen zal ik hem oprichten".
Johannes, de evangelist, schreef ter verklaring: Hij echter sprak van de tempel van zijn lichaam (Jh 2:14-21).
De grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, heeft derhalve niets met
een stoffelijk gebouw te maken. Het is een geestelijk 'gebouw' dat opgebouwd wordt
met 'levende stenen', namelijk levende personen, hetzij in het bezit van een
geestelijke natuur (de hemelse Gemeente), hetzij van een menselijke natuur (de
aardse Gemeente).
Tot de eersten van die 'levende stenen' zei Jezus op de vooravond van zijn dood:
In het Huis van mijn Vader zijn veel verblijfplaatsen; ware dat niet het geval, ik zou het jullie gezegd hebben. Daarom ga ik heen om plaats voor jullie te bereiden, en wanneer ik heenga en plaats voor jullie bereid, kom ik wederom en zal ik jullie meenemen naar mijzelf, opdat waar ik ben ook jullie mogen zijn. (Jh 14:2-3)
Toen Jezus dan ook op de Pinksterdag van 33 AD heilige geest uitstortte op zijn
wachtende leerlingen, werd daarmee het bewijs geleverd dat hij:
(a) het tegenbeeldige Allerheiligste was binnengegaan en zijn Vader de waarde van
zijn bloed had aangeboden, daarmee een eeuwige verlossing verworven hebbend.
(b) begonnen was het beeld te vervullen van de Aäronische hogepriester die na het
brengen van het bloed van de stier in het Allerheiligste van de Verbondstent,
185
daaruit terugkeerde (om naderhand opnieuw het heiligdom in te gaan met het bloed
van de bok voor het volk).
Hij had voor zijn leerlingen plaats bereid in de grotere en volmaaktere Tent en
bracht hen nu daarin over. Gerechtvaardigd uit het geloof verbleven zij voortaan in
de situatie van de tegenbeeldige aardse Voorhof; en verwekt tot Gods geestelijke
zonen verkeerden zij tevens in de situatie van het tegenbeeldige Heilige. Jezus had
hen meegenomen om bij hemzelf te zijn in het Huis van zijn Vader.
Het werkwoord παραλαμβανω [meenemen] werd door Jezus ook gebruikt in de
betekenis van redding ervaren tijdens het oordeel bij zijn komst in kracht en grote
heerlijkheid, bij de climax van zijn paroesie:
Ik zeg jullie: in die nacht zullen twee op één bed zijn, de ene [man] zal meegenomen en de andere [man] zal achtergelaten worden. Twee zullen op dezelfde plaats aan het malen zijn, de ene [vrouw] zal meegenomen en de andere [vrouw] zal achtergelaten worden. En ten antwoord zeiden zij tot hem: Wáár, Heer? Hij nu zei tot hen: Waar maar ook het lichaam is, daar ook zullen de arenden zich verzamelen. (Lk 17:34-37)
Meegenomen worden heeft in die context de betekenis van het wereldoordeel
overleven. Levend zullen zij de Millenniumheerschappij van het Messiasrijk
binnengaan. Vergelijk Mt 24:29-30; 25:46.
Dit in aanmerking nemend mogen wij concluderen dat de leden van het Israël Gods
vanaf het moment dat zij door Jezus meegenomen worden tot hemzelf, in een
volledig veilige situatie verkeren.
ει γαρ το αιμα τραγων και ταυρων και σποδος δαμαλεως ραντιζουσα τους κεκοινωμενους αγιαζει προς την της σαρκος καθαροτητα, ποσω μαλλον το αιμα του Χριστου, ος δια πνευματος αιωνιου εαυτον προσηνεγκεν αμωμον τω θεω, καθαριει την συνειδησιν ημων απο νεκρων εργων εις το λατρευειν θεω ζωντι.
13-14 Want indien het bloed van bokken en stieren en as van een jonge koe, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, heiligt tot de reinheid van het vlees, hoeveel te meer zal het bloed van de Messias die door een eeuwige geest zichzelf onberispelijk aan God [ten offer] opdroeg, ons geweten reinigen van dode werken, om dienst voor een levende God te verrichten.
186
De apostel motiveert waarom de hogepriester Jezus, toen hij in het Allerheiligste
van de grotere en volmaaktere Tent de waarde van zijn eigen vergoten bloed aan
God aanbood, voor de mensheid een eeuwige verlossing verwierf. Immers, als het
offerbloed van dieren al een ceremonieel reinigende kracht bezat, hoeveel groter
moet dan niet de uitwerking zijn van het offerbloed van de Messias, vergoten in
diens onberispelijke menselijke staat!
Vergelijk Dt 17:1.
Zijn bloed bewerkt meer dan een ceremoniële reinheid zoals aangegeven in Numeri,
hoofdstuk 19, doordat Israëlieten die wegens het contact met een dode
verontreinigd waren, met het reinigingswater -samengesteld met de as van een rode
koe- werden besprenkeld.
De reinigende kracht van Jezus’ bloed dringt helemaal door tot iemands innerlijk
bewustzijn, het geweten, en wel dusdanig dat degene die in geloof daarop zijn
vertrouwen stelt op een nieuwe wijze (priesterlijke) dienst voor een God die leeft kan
en mag verrichten.
In het geval van de Hebreeën vindt hun innerlijk bewustzijn werkelijk rust in de
zekerheid dat alle schuld aan het verrichten van dode werken is weggenomen. Met
dode werken wordt dan niet alleen gedoeld op werken die de dood met zich
meebrengen, maar kennelijk ook op al die werken waarmee zij voorheen meenden
verdienste bij God te kunnen opbouwen, waaronder zelfs de werken der Wet.
Maar er zijn nog andere, grote verschillen met de oude offercultus. Terwijl de dieren
lijdzaam hun lot ondergingen, heeft Jezus bewust zichzelf als offer opgedragen,
daarin bovendien gestuurd door een eeuwige geest. Het komt ons voor dat de apostel voor het gebruik van deze term reeds in de proloog
de basis heeft gelegd toen hij de Zoon van God tekende als Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn [Gods] wezen (Hb 1:3). Zoals God zelf alle dingen
tot stand brengt door de werking van zijn geest, geldt dit ook voor hem die zijn
evenbeeld is; de Zoon laat zich in alles wat hij doet leiden door de geest van zijn
Vader.
Bij zijn doop daalde de heilige geest vanaf God op hem neer en onmiddellijk daarop
lezen wij dat hij, vol van heilige geest, door de geest in de wildernis werd
rondgevoerd, waarna hij in de kracht van de geest naar Galilea terugkeerde, alwaar
hij tot zijn gehoor in de synagoge van Nazareth, met een verwijzing naar Jesaja 61,
187
kon zeggen: Geest van de Heer [is] op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om aan armen goede tijdingen te verkondigen (Lk 3:21-22; 4:1, 14, 18).
In geheel zijn aardse dienst als de hogepriester naar de orde van Melchizedek,
wandelend in de situaties van de tegenbeeldige Voorhof en het tegenbeeldige Heilige,
ging hij het land door, terwijl hij goeddeed en allen gezond maakte die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem. En hoe was God, zijn Vader, met hem?
Doordat Deze hem met heilige geest en kracht had gezalfd (Hn 10:38).
Tenslotte, op het hoogtepunt van zijn aardse loopbaan, liet hij zich op grond van
door de geest geïnspireerde voorzeggingen, maar wel in bewuste overgave, gewillig
als een lam dat stom is voor zijn scheerder ter slachting leiden (Js 53:7; Hn 8:32).
Και δια τουτο διαθηκης καινης μεσιτης εστιν, οπως θανατου γενομενου εις απολυτρωσιν των επι τη πρωτη διαθηκη παραβασεων την επαγγελιαν λαβωσιν οι κεκλημενοι της αιωνιου κληρονομιας.
15 En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat -nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond- de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen. Al eerder, in Hb 8:6, stelde de apostel vast dat de Messiaanse hogepriester tevens
Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften. Aldaar
werd dat in verband gebracht met de uitnemender openbare dienst die hij heeft verkregen. Met een Verbond dat van hogere waarde is stijgt ook het priesterschap in
waarde. Bovendien zijn priesterschap en middelaarschap verwante begrippen,
aangezien de priester staat tussen God en de mensen (Hb 5:1).
Door Jezus’ offerdood kan Jahweh op zijn bestemde tijd, wanneer in de 70e
Jaarweek voor Israël herstel aanbreekt, het Nieuwe Verbond met de nakomelingen
van de Exodusgeneratie sluiten. Daardoor zal, zoals in de profetie van Jeremia staat
aangegeven, het Nieuwe Verbond de plaats gaan innemen van het 'Eerste Verbond'.
Dat ook het Nieuwe Verbond een joodse aangelegenheid is, blijkt zonneklaar uit het
feit dat, vanwege de voortreffelijke grondslag van het Nieuwe Verbond, gelovige
Joden (Hebreeën) werkelijk verlossing zullen ervaren van de overtredingen onder het eerste Verbond.
Opdat…de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen…
188
De geroepenen zijn de zelfden van Hb 3:1, de heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping. Opnieuw worden zij herinnerd aan de belofte die oorspronkelijk
aan de aartsvader Abraham werd gegeven en waarvan de apostel in Hb 6:13-20
constateerde dat God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg stelde met een eed. Nu brengt de apostel de verwezenlijking van die belofte, het ontvangen van de eeuwige erfenis -in het 'Beloofde Land' van het Millennium als Abrahams zaad tot
zegen worden voor de Heidenen (de mensen der natiën)- in verband met het Nieuwe
Verbond dat zowel een betere Middelaar als een betere grondslag heeft. Wat door
het Eerste Verbond niet gerealiseerd kon worden, geschiedt door het Tweede, betere
Verbond.
Het gebruik van 'Middelaar' geeft hier aan διαθηκη de betekenis van Verbond, zoals
ook het geval was in Hb 8:6; ook al omdat in het vorige vers (14) het bloed van de Messias werd genoemd als de grondslag van zijn middelaarschap.
Aangezien in ons vers echter ook melding wordt gemaakt van de (eeuwige) erfenis,
wekt διαθηκη daarnaast het idee van testament of wilsbeschikking, en dat te meer
omdat er niet van bloed wordt gesproken, maar van een dood: "Er vond een dood plaats".
Zoals een verbond niet bekrachtigd wordt zonder bloed, zo is een testament niet
geldig zonder de dood van de erflater. Daarom zijn 'verbond' en 'bloed' alsook
'testament' en 'dood' verwante begrippen.
In het volgende vers komt een en ander aan de orde.
οπου γαρ διαθηκη, θανατον αναγκη φερεσθαι του διαθεμενου· διαθηκη γαρ επι νεκροις βεβαια, επει μηποτε ισχυει οτε ζη ο διαθεμενος.
16-17 Want waar een wilsbeschikking is, moet [de] dood van de erflater worden vastgesteld; een wilsbeschikking is immers bindend bij doden, aangezien het nooit kracht heeft zolang de erflater leeft.
Het centrale idee in deze twee opmerkelijke verzen is dat het Verbond -hetwelk nu
wordt gezien als een testament of wilsbeschikking- eerst ten uitvoer gelegd kan
worden wanneer er sprake is van het overlijden van hem die de wilsbeschikking
opstelde; in testamentaire termen: de dood van de erflater.
189
Om de Hebreeën te overtuigen dat de Messiaanse hogepriester moest sterven, wees
de apostel eerder op de noodzaak dat óók hij iets had om te offeren, immers: elke hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen (Hb 8:3).
Aldus kon hij het beeld vervullen van de hogepriester die op de Verzoendag het
Allerheiligste binnenging met respectievelijk het bloed van een stier en een bok.
Maar hij ging de 'meest heilige plaats' binnen met de waarde van zijn eigen bloed,
waarmee hij niet alleen een eeuwige verlossing verwierf, maar waardoor ook het
geweten van hen die daarop vertrouwen wordt gereinigd van dode werken en zij
zonder beperkingen God kunnen dienen (Hb 9:12-14).
Maar de apostel heeft nog een bijzonder argument achter de hand, namelijk de
Verbondsgedachte. In Hb 8:6 wees hij er al op dat Jezus als hogepriester een uitnemender openbare dienst heeft verkregen, aangezien hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften. Een Verbond evenwel wordt niet van kracht door een belofte, maar door een daad.
Dat geldt ook voor het Nieuwe Verbond. Niet toen God bij monde van zijn profeet
Jeremia het Nieuwe Verbond formuleerde werd ze naar de inhoud ook
werkelijkheid. Nee, daar betrof het nog slechts een belofte. Er moest een daad, in de
vorm van een historisch gebeuren, plaats vinden om aan de belofte kracht tot
tenuitvoerlegging te verlenen.
In het vorige vers (15) maakte de apostel al melding van die historische daad: Er vond een dood plaats, die van de Messias, en daardoor werd het mogelijk dat de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.
Welnu, in die juridische zin kreeg het Verbond de trekken van een testament of
wilsbeschikking. Zolang de testamentmaker echter nog leeft heeft zijn beschikking
nog geen kracht tot verwezenlijking; zijn dood moet eerst tussenbeide komen wil het
testament ook werkelijk ten uitvoer gelegd kunnen worden. De apostel ziet dat
geconcretiseerd in het sterven van Jezus; daardoor is historisch de mogelijkheid
geopend dat de geroepenen in het bezit komen van het erfgoed.
Het beeld van het erfgoed is typisch Oudtestamentisch; het gaat terug op de belofte
die God oorspronkelijk aan Abraham deed: Zijn zaad, dat naderhand het volk Israël
bleek te zijn, zou het land erfelijk in bezit nemen en tot zegen worden van de overige
natiën, aangeduid als de gojim (de Heidenen). In de Psalmen en de Profeten krijgt
het beeld van dat erfgoed een sterk eschatologische lading:
190
Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden, maar zij die op Jahweh hopen zullen het land erfelijk bezitten. En nog maar een korte tijd en de goddeloze zal er niet meer zijn; en gij zult acht geven op zijn plaats, maar hij is verdwenen. De zachtmoedigen daarentegen zullen het land erfelijk bezitten, en zich verlustigen in overvloed van vrede… Want Jahweh heeft het recht lief, en zijn gunstgenoten zal hij niet verlaten. Voor eeuwig worden zij behoed, maar het zaad van de goddelozen wordt uitgeroeid. De rechtvaardigen zullen het land erfelijk bezitten en er voor eeuwig op verblijven… Hoop op Jahweh en houd zijn weg en hij zal u verhogen om het land erfelijk in bezit te nemen; de uitroeiing der goddelozen zult gij aanschouwen. (Ps 37:9-11, 28-29, 34)
Zie ook Ps 69:36-37; Ps 60:1-3, 21; 61:7; 65:9, 13-19; Jr 30:1-3; Ez 36:24-28.
Alleen door het sterven van Jezus, de koning-hogepriester naar de orde van
Melchizedek, zullen de geroepenen in het bezit komen van de hun in het
vooruitzicht gestelde erfenis.
Daarbij doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat de Zoon de dood ondergaat
en niet de Vader die het Verbond-testament heeft beschikt en dus de eigenlijke
erflater is. Hoe kan dit rechtens plaats vinden?
Omdat de Zoon Evenbeeld is van de erflater en beide volkomen één zijn in
doelstelling, in het bijzonder wat betreft het redden van de 'schapen'. Voor hen doet
de voortreffelijke herder afstand van zijn ziel opdat hij hen eeuwig leven kan geven
(Jh 10:14-15, 28-30).
Hier beginnen we enkele facetten te doorgronden van het grote mysterie dat de Zoon
gemaakt werd tot afstraling der heerlijkheid en afdruk van zijn wezen, en daarnaast
tijdelijk ook bij de mensen op aarde verbleef als de volmaakte Mensenzoon om
reiniging der zonden te bewerken (Hb 1:3; 2:9).
Eerder (in Hb 3:1) werden de geroepenen uitgenodigd aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus, te beschouwen. Als Zoon van God betoonde
hij zich getrouw over Gods huis, het Israël Gods. Mozes had zich beslist ook
getrouw getoond in Gods huis, vleselijk Israël, maar deed dat als ondergeschikte. Er
was dus sprake van een overeenkomst tussen Mozes en Jezus wat betreft hun
getrouwe dienst binnen Gods huis, één van de vele manieren waarop Mozes, de
Middelaar van het Oude Verbond, de Messias voorafschaduwde die Middelaar is
geworden van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.
191
Hierboven zagen we dat het Nieuwe Verbond pas werkende kracht kon krijgen toen
er een dood plaatsvond, die van Jezus in de positie van erflater. Vanaf toen was de
gelegenheid voor de geroepenen open om de belofte van de eeuwige erfenis te
ontvangen, het binnengaan van het 'Beloofde Land' van het Millenniumkoninkrijk.
Interessant is daarom te zien dat ook vleselijk Israël, eerst nadat de dood van hun
Middelaar, Mozes, een feit was, het land Kana, hun erfenis, binnenging.
Weliswaar was vanuit Gods rechterlijk standpunt bezien de dood van Mozes te
wijten aan diens misstap bij Kades (Nm 20:1-13). God bepaalde toen dat hij het
Beloofde Land niet zou binnengaan, maar bezien vanuit zijn officiële positie als
dienaar in geheel Gods huis, had Mozes’ voortijdige dood toch een diepere betekenis,
zoals hijzelf schreef in Dt 3:26 "Jahweh was vertoornd op mij omwille van jullie ".
Om Jezus ook in dit belangrijke aspect te voorschaduwen, moest zijn prototype
sterven voordat degenen die hij naar God toe bemiddelde het erfgoed zouden
ontvangen.
οθεν ουδε η πρωτη χωρις αιματος εγκεκαινισται· λαληθεισης γαρ πασης εντολης κατα τον νομον υπο Μωυσεως παντι τω λαω, λαβων το αιμα των μοσχων [και των τραγων] μετα υδατος και εριου κοκκινου και υσσωπου αυτο τε το βιβλιον και παντα τον λαον ερραντισεν, λεγων, Τουτο το αιμα της διαθηκης ης ενετειλατο προς υμας ο θεος·
18-20 Dientengevolge is ook het eerste [Verbond] niet zonder bloed ingewijd. Want nadat door Mozes elk gebod volgens de Wet werd gesproken tot heel het volk, nam hij het bloed van de kalveren met water en scharlaken wol en hysop, en besprenkelde zowel het boek zelf als heel het volk, zeggend: Dit is het bloed van het Verbond dat God jullie gebood te onderhouden.
Διαθηκη heeft hier weer duidelijk de betekenis van Verbond, want een testament
kan niet ingewijd worden. Met het oude Verbond gebeurde exact hetzelfde als met
het Nieuwe, het werd eerst van kracht nadat er een dood had plaatsgevonden,
destijds door het offeren van stieren als slachtoffers voor Jahweh. In Exodus 24
(WV78) heeft Mozes de gang van zaken van toen vastgelegd:
3 Mozes kwam terug en stelde het volk in kennis van alle woorden en bepalingen van Jahwe. Eenstemmig betuigde het volk: "Alle woorden die Jahwe tot ons gesproken heeft zullen wij onderhouden".
192
4 Daarop stelde Mozes alle woorden van Jahwe op schrift. De volgende morgen bouwde hij aan de voet van de berg een altaar en stelde twaalf wijstenen op, naar de twaalf stammen van Israël. 5 Toen gaf hij jonge Israëlieten de opdracht, stieren op te dragen als brand - en slachtoffers voor Jahwe. 6 Mozes nam de helft van het bloed en deed dat in schalen, terwijl hij de andere helft uitgoot over het altaar. 7 Toen nam hij het verbondsboek en las dit voor aan het volk. En zij verzekerden: "Alles wat Jahwe zegt zullen wij doen en ter harte nemen". 8 Vervolgens nam Mozes het bloed, sprenkelde dat over het volk en sprak: "Dit is het bloed van het verbond dat Jahwe, op grond van al deze woorden, met u sluit".
Wanneer we de beschrijving van de ceremonie vergelijken met het verslag daarvan
in onze Brief, constateren we dat de apostel zich kennelijk enkele vrijheden heeft
veroorloofd. De toegevoegde middelen water, scharlaken wol en hysop worden in
Exodus niet vermeld, maar kwamen wel in andere ceremoniën voor. Blijkbaar
diende het water om het bloed te verdunnen zodat het gemakkelijker gesprenkeld
kon worden. Daarbij werd kennelijk een met scharlaken wol omwonden
hysopstengel als kwast gebruikt.
Vanzelfsprekend worden zulke extra details niet zonder doel door de apostel
vermeld; ze wezen vooruit naar bijzonderheden van Jezus’ offerbloed. Het is dan ook
niet toevallig dat Johannes in zijn Evangelie heeft beschreven wat er gebeurde toen
de Romeinse soldaat zijn speer in Jezus’ zijde stak: En onmiddellijk kwam er bloed en water uit (Jh 19:34).
Ook lezen we in Exodus niet over de besprenkeling van het Verbondsboek waarin
Mozes de aanwijzingen van Jahweh had opgetekend. In plaats daarvan vermeldt Ex
24:6 dat Mozes de helft van het offerbloed op het altaar uitgoot.
Maar waar het uiteraard op aankomt is het feit dat ook het Eerste Verbond niet
effectief werd zonder bloed. Zoals de apostel verderop zal zeggen: Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving.
Het Verbond werd bekrachtigd doordat beide partijen met het offerbloed werden
besprenkeld: het volk en het altaar dat Jahweh vertegenwoordigde. Hetzelfde geldt
voor het Nieuwe Verbond. Om het effectief te doen worden ten aanzien van hen die
erin worden opgenomen, is het vergieten van het bloed op zich niet voldoende; men
193
moet er ook mee besprenkeld worden. Zo luidt de inleiding van Petrus’ Eerste Brief
die gericht was aan Joden in de diaspora:
Petrus, apostel van Jezus Messias, aan uitverkorenen, tijdelijke vreemdelingen der diaspora van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bithynië, naar voorkennis van God [de] Vader, in heiliging van geest, tot gehoorzaamheid en besprenkeling van het bloed van Jezus Messias; genade [zij] jullie en moge vrede vermeerderd worden.
Door het bloed ook op het volk te sprengen werd het beginsel benadrukt dat zonde
niet zomaar terzijde kan worden geschoven, zelfs niet door een barmhartige God.
Zijn rechterlijk vonnis luidt immers 'de ziel die zondigt díe zal sterven' (Ez 18:4).
Door het sprengen van het bloed van een dier op het volk wordt echter te kennen
gegeven dat God zich bereid toonde dat substituut te aanvaarden als een tijdelijke
kwijtschelding zolang de ware Substituut niet was gekomen.
Wanneer in de 70e Week het Nieuwe Verbond ten aanzien van de Hebreeën van
kracht wordt zullen zij niet alleen werkelijke verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond ervaren, maar ook in een nieuwe, intieme band met hun God
Jahweh geraken, binnen welke het een groot genoegen voor hen zal zijn Hem
onbelemmerd, met een rein geweten te dienen.
Dit is het bloed van het Verbond dat God jullie gebood te onderhouden…
In die woorden van Mozes heeft de apostel ongetwijfeld de klanken gehoord
waarmee Jezus op de vooravond van zijn dood de beker wijn onder zijn leerlingen
liet rondgaan: Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt (Lk 22:20; 1Ko 11:25-26).
και την σκηνην δε και παντα τα σκευη της λειτουργιας τω αιματι ομοιως ερραντισεν. και σχεδον εν αιματι παντα καθαριζεται κατα τον νομον, και χωρις αιματεκχυσιας ου γινεται αφεσις.
21-22 En de Tent alsook alle vaten van de openbare dienst besprenkelde hij evenzo met het bloed. En nagenoeg alle dingen worden met bloed volgens de Wet gereinigd, en zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving.
Er is geen verslag in het OT te vinden dat bij de inwijding van het Oude Verbond
ook de Tent en de voorwerpen die bij de openbare dienst worden gebruikt met bloed
194
werden besprenkeld. Blijkbaar zinspeelt de apostel op de ceremoniën die in Exodus
40 worden verhaald toen de Wildernistent werd opgericht:
Dan zult gij de zalfolie nemen en de tabernakel met al wat daarin is, zalven; zo zult gij hem heiligen met al zijn gerei, en hij zal heilig zijn. (Ex 40:9; NBG)
Maar dat de besprenkeling met bloed van de Tent met toebehoren tot de joodse
traditie behoort wordt duidelijk uit Flavius Josephus’ Joodse Oudheden, Boek III,
hoofdstuk 8, §6. De bedoeling was dat het profane materiaal waaruit de Tent was
vervaardigd, door het bloed geheiligd zou worden.
Dat nagenoeg alle dingen met bloed volgens de Wet worden gereinigd is in de meest
brede zin te verstaan, want het heeft niet alleen op zaken betrekking maar ook op
personen. Nagenoeg duidt in dit verband op reinigingsceremoniën waarbij water
voldoende was. Zie ondermeer Ex 19:10 en Leviticus 15.
Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving…
Waarom niet? Wat ligt principieel ten grondslag aan dit beginsel?
Het antwoord kan afgeleid worden uit Lv 17:11
Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel. (NBG)
Hieruit blijkt dat volgens God bloed iemands leven, of zijn ziel vertegenwoordigt.
Omdat het leven van God afkomstig is, is bloed derhalve in zijn ogen heilig; aan
Noach en ook in Israëls Wet werd de mens daarom geboden geen bloed te eten (Gn
9:4; Lv 17:12).
Als de mens danook door zonde zijn leven (ziel) verbeurt kan God alleen verzoend
worden door het opeisen van zijn bloed (Gn 9:5), tenzij er een losprijs voor hem
wordt gevonden als substituut (Jb 33:24).
Onder de Wet aanvaardde Jahweh als substituut het bloed van een dier, maar op
den duur volstond dat niet want het woog niet werkelijk op tegen datgene wat de
mens in Adam verbeurd had: volmaakt, blijvend leven.
In de geschiedenis van Abraham die op Gods bevel zijn zoon Isaäk moest offeren
maar terug mocht vallen op een ram, toonde God reeds bij voorbaat hoe de ware
195
losprijs verschaft zou worden, namelijk de ziel van zijn eigen Zoon (Genesis 22; Mt
20:28; Hb 11:17-19).
Bloedvergieten [αιματεκχυσια] is dan ook niet slechts het sprenkelen van het
offerbloed maar bloed dat gestort of vergoten wordt door een gewelddadige
(offer)dood. Daarin komt de grote ernst van Gods gerechtigheid tot uitdrukking,
waaraan zonder deze wijze van bloedvergieten niet kan worden voldaan.
Αναγκη ουν τα μεν υποδειγματα των εν τοις ουρανοις τουτοις καθαριζεσθαι, αυτα δε τα επουρανια κρειττοσιν θυσιαις παρα ταυτας.
23 Het was daarom noodzakelijk dat weliswaar de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen zijn daardoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze.
Αναγκη [noodzaak] staat met grote nadruk voorop; de noodzakelijkheid die
voortvloeit uit de onveranderlijke wil van God. In Hb 8:5 was al gezegd dat de
priesters volgens de Wet God dienen in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen. Υποδειγμα [afbeelding] in het enkelvoud werd daar, tezamen met schaduw,
gebruikt om de verhouding tussen de aardse Wildernistent en de ware Tent aan te
geven. Nu spreekt de apostel in het meervoud [afbeeldingen] omdat hij in vers 21
melding maakte van de Tent alsook alle vaten van de openbare dienst. Die
afbeeldingen werden, zoals we zagen, van hun profane aard gereinigd door het bloed
van de dieroffers.
Vandaar dat de apostel de meervoudsvorm (offers) handhaaft wanneer hij
vervolgens stelt: Maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze. In
werkelijkheid staat natuurlijk het ene, superieure offer van de Messiaanse
hogepriester tegenover de vele slachtoffers van de oude orde. Overigens geeft het
gebruik van de uitdrukking 'betere slachtoffers' wederom de superioriteit van de
nieuwe orde boven die van de oude aan.
Maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze. Voor sommige exegeten heeft dit een moeilijkheid opgeleverd, aangezien met de hemelse dingen uiteraard op de ware Tent wordt gedoeld en die is niet door een
mens opgericht maar door God. Hoe zou iets dat door God is opgericht besmet
kunnen zijn met zonde? Schreef de apostel in vers 11 niet over Jezus dat hij, toen
hij als de hogepriester naar de orde van Melchizedek begon op te treden, het
196
Heiligdom binnenging door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, dat is niet van deze schepping?
Is hier van een vergissing sprake, zoals H. van Oyen in zijn commentaar Christus de Hogepriester (1939), blz 174, suggereert?
Dat is beslist niet het geval! Zeker, van een eigenlijke onreinheid van de meest heilige plaats is uiteraard geen sprake, maar, zoals we eerder aangaven heeft de
ware Tent -de Tempelstad Nieuw Jeruzalem- alles te maken met de situatie waarin
personen verkeren, met name de leden van het Israël Gods. Voordat zij definitief
deel konden gaan uitmaken van die Tempelstad moest hun hogepriester het
Heiligdom als voorloper binnentreden en aan God de waarde van zijn superieure
offer aanbieden. Naderen tot God langs die verse en levende weg van de offerdood
van de Messias, behoorde vervolgens tot de mogelijkheden, zonder dat het
Heiligdom bezoedeld werd (Hb 6:20; 10:19-22).
ου γαρ εις χειροποιητα εισηλθεν αγια Χριστος, αντιτυπα των αληθινων, αλλ εις αυτον τον ουρανον, νυν εμφανισθηναι τω προσωπω του θεου υπερ ημων· ουδ ινα πολλακις προσφερη εαυτον, ωσπερ ο αρχιερευς εισερχεται εις τα αγια κατ ενιαυτον εν αιματι αλλοτριω, επει εδει αυτον πολλακις παθειν απο καταβολης κοσμου· νυνι δε απαξ επι συντελεια των αιωνων εις αθετησιν [της] αμαρτιας δια της θυσιας αυτου πεφανερωται.
24-26 Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer.
De Aäronische hogepriester ging, om verzoening te doen voor zichzelf, zijn huis en
het volk, elk jaar opnieuw een heiligdom binnen dat slechts een kopie of nabootsing
[αντιτυπος] was van de meest heilige plaats, de hemel zelf. Die verzoening was van
ceremoniële aard en had dus geen werkelijke kracht, ondermeer omdat de
hogepriester vreemd bloed binnenbracht [αλλοτριος; van een ander; andermans; vreemd].
197
Waarom wordt het bloed van de stier, respectievelijk van de bok vreemd bloed
genoemd? Het antwoord moet afgeleid worden uit de tegenstelling met de
Messiaanse hogepriester Jezus die met de waarde van zijn eigen bloed voor Gods
aangezicht verscheen. Het eigen bloed werkt krachtiger, omdat degene die God wil
verzoenen, ook zelf het offer moet brengen.
De hogepriesters van de oude orde lieten dieren bloeden voor de eigen zonden, maar
de zondeloze en onschuldige hogepriester Jezus droeg zijn eigen bloed ten offer op
om de zonden van anderen terzijde te stellen.
De Messiaanse hogepriester hoefde zijn offer slechts één keer te brengen. Het is zó
doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoeft te worden. Het effect er
van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld
hebben geleefd, maar ook ziet het vooruit naar allen die nog in de toekomst zullen
leven. Mensen van alle generaties kunnen door geloof uiteindelijk van hun zonden
worden gered.
Met zijn optreden kwam de geschiedenis tot een climax. De voleinding der eeuwen
staat namelijk in antithese tot de grondlegging der wereld.
Het feit dat Jezus eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar is gemaakt teneinde het probleem zonde voorgoed op te lossen, is derhalve van groot
belang. Op grond daarvan wordt immers in de Bijbel de periode van zijn
manifestatie als de Messias (in de Eerste eeuw) tot en met zijn wederkomst als één afsluitende act bezien, plaats vindend aan het einde der historie.
Natuurlijk weten wij voor onszelf dat tussen zijn presentatie als de Messias en zijn
wederkomst een periode ligt van niet minder dan ongeveer 2000 jaar, maar die
gehele tussenperiode wordt beschouwd als een soort verlenging van het einde.
Die tussenperiode is gebleken een tijdperk van het betonen van grote
barmhartigheid te zijn: Mensen, afkomstig uit alle natiën, zijn bijeengebracht in de
christelijke Gemeente. Vóórdat vervolgens het volledige einde komt bij Jezus’ komst
ten oordeel in kracht en grote heerlijkheid, zal eerst nog voor Israël herstel
aanbreken (Mt 24:29-30).
Maar in principe is door Jezus bij het begin van de voleinding der eeuwen het hele
vraagstuk van zonde tot een oplossing gebracht. In één enkele daad -het offer van
zichzelf, de voleinding der geschiedenis- rekende de Zoon van God af met de zonde.
Dit is daarom het evangelie van de glorie van de Messias die het beeld Gods is (2Ko
4:4).
198
και καθ οσον αποκειται τοις ανθρωποις απαξ αποθανειν, μετα δε τουτο κρισις, ουτως και ο Χριστος, απαξ προσενεχθεις εις το πολλων ανενεγκειν αμαρτιας, εκ δευτερου χωρις αμαρτιας οφθησεται τοις αυτον απεκδεχομενοις εις σωτηριαν. 27-28 En voor zover het voor de mensen is weggelegd eens voor altijd te sterven maar daarna een beoordeling, zo zal ook de Messias, die eens voor altijd [ten offer] werd opgedragen om de zonden van velen op zich te nemen, de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding voor hen die hem vurig verwachten.
In de afsluitende verzen van dit hoofdstuk is de toon geleidelijk eschatologisch
geworden; de apostel geeft nu definitief te kennen dat de effecten van het superieure
offer van de Messias eerst ten volle zullen worden aangewend in een tijd die nog
altijd voor ons ligt, namelijk wanneer hij voor de tweede keer zal worden gezien, dus
bij zijn paroesie wanneer hij tegenwoordig zal zijn.
Dit leerpunt wordt hier verduidelijkt door de levensloop van de Messias te
vergelijken met die van de mensheid in het algemeen. Als gevolg van onze erfenis
van Adam is het voor ons, zijn nakomelingen, onvermijdelijk te sterven. De dood is
onontkoombaar, zoals de apostel schreef in Rm 6:23 > het loon dat de zonde betaalt is de dood.
Maar dat gebeurt eens voor altijd. Hierna is onze relatie met Adam definitief voorbij;
wij hebben dan geen binding meer met hem; geen enkele. Wij hebben persoonlijk,
ieder voor zich, voor de zonde betaald met ons eigen leven.
Om die reden ligt in de zinsnede maar daarna een beoordeling, in het geheel geen
dreiging opgesloten. Allereerst omdat de verwezenlijking van dit vooruitzicht een
opstanding uit de doden impliceert, en in de tweede plaats omdat het hernieuwde
leven dat daardoor mogelijk wordt, in geen enkel opzicht beladen zal zijn met onze
vroegere daden: Want hij die gestorven is, is van de zonde vrijgesproken (Rm 6:7);
verkeerde, of slechte daden uit het verleden worden derhalve niet opnieuw in
rekening gebracht.
De apostel is hier geheel in overeenstemming met het visioen dat Johannes ruim
veertig jaar later op Patmos ontving en waarin hij bij voorbaat getuige werd van de
algemene opstanding der mensheid tijdens het Millennium. En de bedoeling
daarvan blijkt te zijn dat een ieder afzonderlijk de gelegenheid wordt geboden om op
199
grond van zijn (toekomstige) daden, een gunstig oordeel te ontvangen en daarmee
blijvend leven te ervaren:
En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen overeenkomstig hun werken. En de Zee gaf de doden die in haar [waren]; ook de Dood en de Hades gaven de doden die in hen [waren]; en zij werden geoordeeld, een ieder overeenkomstig hun werken. En de Dood en de Hades werden in het meer van vuur geworpen; dit is de tweede Dood: het meer van vuur. En indien iemand niet werd gevonden geschreven in de boekrol des levens, werd hij geworpen in het meer van vuur. (Op 20:11-15)
Dit roept uiteraard de vraag op: Op basis waarvan zullen al die mensen überhaupt worden opgewekt aangezien zij allen destijds met hun leven voor de zonde hebben betaald? Het antwoord ligt opgesloten in de parallel met Jezus.
Ook hij stierf eens voor altijd. De strekking daarvan wordt door bijna iedereen over
het hoofd gezien. Ook de meeste exegeten realiseren zich niet ten volle wat daarvan
de grootse implicaties zijn. Zoals namelijk de mens bij zijn dood zijn vroeger bestaan
als Adamitisch mens volkomen en definitief achter zich laat, geldt voor de
Mensenzoon iets soortgelijks: Bij zijn dood liet óók hij het menselijk lichaam dat
God hem bereid had (Hb 10:5), definitief en voor altijd achter zich. Hij nam het bij
zijn opstanding niet terug; natuurlijk niet! Want dan zou hij het teruggenomen
hebben van 'het altaar van Gods wil', waarop hij het als de Messiaanse hogepriester
van de nieuwe orde juist als het superieure slachtoffer aan God had opgedragen.
Omdat hij toen plaatsvervangend stierf voor alle generaties van mensen die sedert
de grondlegging der wereld waren gekomen en weer gegaan, en vervolgens de
waarde van zijn bloed in de meest heilige plaats bracht, in de hemel zelf, en aldaar
aan God aanbood, verwierf hij een eeuwige verlossing (vers 12). Doordat hij de zonden van velen op zich nam ging er voor een ieder die zijn hoop op hem stelt, een
geweldige hoop gloren. Want de tweede keer verschijnt hij niet opnieuw als het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt, maar als de Messiaanse koning-
200
hogepriester in functie die de grootse effecten van zijn slachtoffer op een ieder
toepast die in geloof voor redding naar hem opziet (Js 53:12; Jh 1:29; 3:14-17).
Daarin is tenslotte van nog een parallel sprake met de mensheid in het algemeen. In
het Millennium wordt de mensheid opgewekt om voor de 'Grote Witte Troon' in het
oordeel staan: maar daarna een beoordeling. Messias Jezus is echter ook bij dat
oordeel betrokken; het wordt namelijk onder zijn supervisie ten uitvoer gelegd, want
heel het oordeel is door de Vader toevertrouwd aan de Zoon (Jh 5:22).
Door hen uit hun graven te voorschijn te roepen in een aardse opstanding,
ontvangen zij de gelegenheid om zich de gunstige effecten van zijn allesovertreffende
offer ten nutte te maken. Alleen door daarop te steunen zal het rechtvaardige
oordeel van de Messias voor hen op redding uitlopen; hun namen worden dan
namelijk bijgeschreven in de boekrol des levens (Jh 5:27-30; Op 20:12, 15).
De redding van vers 28 beantwoordt in de parallellie dus aan de beoordeling van
vers 27, voor iedere lezer reden te meer om gunstig te denken over het gebruik hier
van het Griekse κρισις [oordeel; vonnis; veroordeling. Maar ook: rechterlijk onderzoek; beoordeling].
Voor de Hebreeën die vertrouwd zijn met de Psalmen is het oordeel dat in het OT in
het vooruitzicht wordt gesteld, iets vreugdevols; een gebeuren om vol verwachting
naar vooruit te zien:
Zegt onder de natiën: Jahweh is koning; ook heeft hij de wereld vastgezet, onwankelbaar, hij richt de volkeren in billijkheid. De hemel verblijde zich, de aarde zij verheugd, buldere de zee en haar volheid, juiche het veld en alwat er op is! Dan zullen alle bomen des wouds jubelen voor Jahweh; want hij komt, hij komt om de aarde te richten; hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volkeren in zijn trouw.
In deze versie van Ps 96:10-13 volgens de Leidse vertaling van 1906, wordt
het Hebreeuwse werkwoord שפט (sjaafat) weergegeven met richten, archaïsch voor
oordelen: Hij, Jahweh, komt om de aarde te richten. Het eerste richten is de weergave
van een ander werkwoord dat de waarde heeft: een zaak bepleiten. De Psalm geeft
daarom aan dat Jahweh de zaak der volken zal bepleiten naar recht (Dt 32:4).
Al met al derhalve volop aanleiding voor de mensheid om het rechterlijk onderzoek
van het Millennium met hoop en vreugde tegemoet te zien.
Vergelijk ook Js 11:3-4; 26:9; 32:1; Psalm 72.
201
c. Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer (10:1-10)
Σκιαν γαρ εχων ο νομος των μελλοντων αγαθων, ουκ αυτην την εικονα των πραγματων, κατ ενιαυτον ταις αυταις θυσιαις ας προσφερουσιν εις το διηνεκες ουδεποτε δυναται τους προσερχομενους τελειωσαι·
1 Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen.
Want grijpt terug op wat onmiddellijk is voorafgegaan in Hb 9:25-28. Terwijl de
offers van de jaarlijkse Verzoendag altijd weer herhaald moesten worden, werd door
Jezus’ verschijning bij de voleinding der eeuwen het probleem zonde voorgoed
terzijde gesteld, of tot een oplossing gebracht. In één enkele daad, door het brengen
van het offer van zichzelf, rekende de Zoon van God voor altijd af met de zonde. Dat
offer was zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoefde te worden.
Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd. Toen hij plaatsvervangend voor de gehele Adamitische
mensheid stierf; werd het oordeel dat in Adam op haar rustte, principieel van haar
weggenomen.
De voortdurende herhaling van de offers binnen de oude, Aäronische orde bewijst in
zichzelf hun absolute ontoereikendheid. De reden daarvoor wordt nu gegeven: De
Wet waardoor de oude offercultus werd geregeld, bevatte slechts een schaduw der toekomstige goede dingen, dat wil zeggen van de werkelijkheden die in de Messias
hun beslag krijgen. In hém voltrekken zich de ware feiten, zoals de apostel al eerder
in Ks 2:16-17 had aangegeven. Sprekend over de inzettingen van de Wet schreef hij
aan de leden van zijn Gemeente:
Laat dan niemand jullie oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feest of nieuwe maan of sabbatten, welke zaken een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Messias toe.
De Wet heeft slechts de schaduw, een zeer zwakke afbeelding; vanzelfsprekend kan
daardoor niets tot volmaaktheid worden gebracht. Daarvoor is de werkelijkheid
Messias Jezus nodig. Op basis van zijn ene, toereikend offer kunnen de Hebreeën,
202
hier letterlijk aangeduid als de toetredenden [τους προσερχομενους], in geloof tot de
volmaaktheid geraken. In Hb 2:10 had de apostel daarop reeds gewezen:
Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.
Tot volmaaktheid geraken werd daar in enigszins andere bewoordingen
geformuleerd: vele zonen tot heerlijkheid leiden. In Jezus zullen zij de nieuwe
geboorte van de geest ontvangen aangezien zij door geloof in zijn offer een werkelijke
reiniging van de zonden ervaren. Daardoor komen zij in de positie om op de
toekomstige bewoonde aarde het koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën
toe te dienen en te vertegenwoordigen en hun als de voorzegde koninklijke
priesterschap tot zegen te worden.
επει ουκ αν επαυσαντο προσφερομεναι, δια το μηδεμιαν εχειν ετι συνειδησιν αμαρτιων τους λατρευοντας απαξ κεκαθαρισμενους; αλλ εν αυταις αναμνησις αμαρτιων κατ ενιαυτον, αδυνατον γαρ αιμα ταυρων και τραγων αφαιρειν αμαρτιας.
2-4 Zou anders het opdragen [van offers] niet opgehouden zijn, doordat zij die dienst voor God verrichten -eens voor altijd gereinigd zijnde- geen enkel bewustzijn van zonden meer zouden hebben? Maar in die [offers] is er jaarlijks een herinnering der zonden. Want het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt.
De apostel legt eens te meer de zwakheid van het oude bestel bloot. Omdat dierlijk
bloed niet werkelijk zonden kon wegnemen, ging het offeren op de jaarlijkse
Verzoendag altijd maar door. Het verschafte geen werkelijke rust wat betreft ’s
mensen bewustzijn in het schuldig staan tegenover God; er vond geen werkelijke
reiniging plaats.
Niettemin had het oude, ceremoniële bestel volgens de apostel juist in dat opzicht
een positieve kant; terwijl van werkelijke verzoening geen sprake was, iets wat men
toch eigenlijk van een offercultus zou mogen verwachten, bleef de herinnering aan
de noodzaak daarvan levendig in de geest der betrokkenen aanwezig. Het hielp de
oprechte Israëliet zich te realiseren in welke positie hij zich tegenover zijn God,
Jahweh, bevond (Gl 3:19, 24). Hoe krachtiger de stem van het geweten gaat spreken
203
hoe meer het hart zal hunkeren naar werkelijke verzoening, zodat nadering tot God
in reinheid, heiligheid en volmaaktheid mogelijk wordt.
Διο εισερχομενος εις τον κοσμον λεγει, θυσιαν και προσφοραν ουκ ηθελησας, σωμα δε κατηρτισω μοι· ολοκαυτωματα και περι αμαρτιας ουκ ευδοκησας. τοτε ειπον, Ιδου ηκω, εν κεφαλιδι βιβλιου γεγραπται περι εμου, του ποιησαι ο θεος, το θελημα σου.
5-7 Daarom zegt hij, komend in de wereld: Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij bereidde mij een lichaam; in volledige brandoffers en zondoffers hadt gij geen welgevallen. Toen zei ik: Zie, ik ben gekomen -in de rol des boeks staat over mij geschreven- om uw wil te doen, o God!
Zoals hij in hoofdstuk 8 het Nieuwe Verbond introduceerde met een Schriftcitaat (Jr
31:31-34), bevestigt de apostel hier het opdragen van het superieure offer eveneens
met een verwijzing naar een prominent Schriftdeel; in dit geval Ps 40:6-8 (7-9).
In de Masoretische tekst kunnen we daar het volgende lezen:
In slachtoffer en offergave hebt gij geen behagen gehad; oren hebt gij mij gegraven. Brandoffer en zondoffer hebt gij niet gevraagd. Toen zei ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over mij geschreven. Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God; uw wet is in mijn binnenste.
Maar zoals in het geval van het Nieuwe Verbond citeert de apostel ook nu vanuit de
LXX, waarin merkwaardigerwijs het oorspronkelijke (?) oren hebt gij mij gegraven
gewijzigd (?) is in gij bereidde mij een lichaam.
Een tekstwijziging overigens die de apostel een uitstekende gelegenheid biedt om in
zijn beschouwingen omtrent de superieure waarde van het Messiaanse slachtoffer
nadruk te leggen op een extra facet van dat offer, namelijk de gezindheid waarmee
de hogepriester van de nieuwe orde het offer van zijn eigen ziel aan God opdroeg.
Dat geschiedde in volstrekte gehoorzaamheid aan de goddelijke wil, iets wat
204
eigenlijk ook de Masoretische tekst impliceert. Oren hebt gij mij gegraven betekent
immers dat Jahweh God de Psalmist oren gaf om zorgvuldig te luisteren naar wat
God had te zeggen en daaraan gehoorzaam te zijn. Zowel het gegraven (of:
geopende) oor als het toebereide lichaam, duidt in de context op de algehele
offerbereidheid.
Voor die Hebreeën (Joden) die maar al te graag een Derde tempel willen oprichten
om daarin de oude offercultus te doen herleven, houdt dit eens te meer een zeer
serieuze aanmoediging in om zich ernstig op deze kwestie te beraden. Men kan er
immers moeilijk om heen dat in Psalm 40 het OT zélf de ontoereikendheid, ja, de
machteloosheid der offers van het oude bestel heeft aangekondigd.
In deze Psalm verneemt de apostel de stem van de Messias, sprekend tot God over
diens misnoegen omtrent het feit dat er binnen de oude offercultus nooit een einde
kwam aan het opdragen van de verscheidenheid aan offers volgens de Wet.
Tegenover die alsmaar terugkerende ceremoniën brengt hij nu zijn verlangen tot
uitdrukking om in bewuste gehoorzaamheid aan de wil van zijn Vader, God, alles te
volbrengen wat in de boekrol, Gods profetische Woord, ten aanzien van hem was
aangekondigd; zoals reeds in Hb 1:1 aangegeven: God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten. In de eerste profetie, gericht tot de 'Slang', zinspeelde de Vader reeds op de
offerdood van zijn Zoon, de Messias van Israël [het zaad van de 'Vrouw'], met de
woorden: Gij [de Satan] zult hem in de hiel vermorzelen (Gn 3:15).
Gij hebt mij een lichaam bereid…
Het werkwoord bereiden doet weer denken aan de offergaven van het oude bestel die
eveneens (toe)bereid werden.
Wanneer bereidde God de Messias een lichaam om dat uiteindelijk ten offer op te
dragen? Dat gebeurde toen de aankondiging van Gabriël, aan Maria gedaan,
metterdaad werd verwezenlijkt:
En de engel zei tot haar: Wees niet bevreesd, Mariam, want je hebt genade gevonden bij God, en zie, je zult in [je] schoot ontvangen en een zoon baren en zijn naam moet je noemen: Jezus. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten worden genoemd, en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal als koning over het Huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn. Mariam echter zei tot de engel: Hoe zal dit zijn, daar ik geen gemeenschap heb met een man? En in antwoord zei de engel tot haar: Heilige geest zal op je
205
komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd. (Lk 1:30-36)
Veel exegeten zijn geneigd om die gebeurtenis -van de menswording- te
vereenzelvigen met Jezus’ komst in de wereld van vers 5: Daarom zegt hij, komend in de wereld. Zelf vinden wij het aannemelijker dat uit Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij bereidde mij een lichaam… Toen zei ik: 'Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen, o God!' Jezus’ bereidwillige gezindheid spreekt welke hij tot uitdrukking
bracht bij de Jordaan toen hij zich door Johannes liet dopen. Uit het verslag van
Lukas kan immers afgeleid worden dat Jezus zich toen aan God aanbood om
plaatsvervangend voor de zonden te sterven:
En hij [Johannes] kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop van berouw, tot vergeving van zonden… Het geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat -toen ook Jezus werd gedoopt en in gebed was- de hemel werd geopend en de heilige geest in lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde en een stem uit de hemel klonk: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen. (Lk 3:3, 21-22)
In het Grieks, dat letterlijk luidt: in het worden gedoopt al het volk, komt tot
uitdrukking dat Jezus’ doop plaats vond binnen het gebeuren van de doop van het
volk in het algemeen; hij identificeerde zich met hen. Uiteraard niet in de betekenis
dat hij berouwvol zonden te belijden had zoals zij, maar in de zin dat hij
plaatsvervangend al hun zonden op zich nam. Vandaar dat de Vader toen vanuit de
hemel in de tijdloze aorist de woorden sprak: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen. Het was hem welgevallig dat Jezus zich -als symbool van zijn
doop- aanbood om volledig de taak te vervullen die God op aarde voor hem beoogde:
Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen, o God!
ανωτερον λεγων οτι θυσιας και προσφορας και ολοκαυτωματα και περι αμαρτιας ουκ ηθελησας ουδε ευδοκησας, αιτινες κατα νομον προσφερονται, τοτε ειρηκεν, Ιδου ηκω του ποιησαι το θελημα σου. αναιρει το πρωτον ινα το δευτερον στηση· εν ω θεληματι ηγιασμενοι εσμεν δια της προσφορας του σωματος Ιησου Χριστου εφαπαξ.
206
8-10 Terwijl hij hierboven zei: Slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zondoffers hebt gij niet gewild noch er welgevallen in gehad, [offers] die volgens [de] Wet worden opgedragen, zei hij vervolgens: Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen. Hij heft het eerste op om het tweede in te voeren. In die wil zijn wij geheiligd door de offergave van het lichaam van Jezus Messias, eens voor altijd.
Een stukje oorspronkelijke exegese! De apostel laat zien hoe in de Eerste eeuw een
OT tekstdeel werd geanalyseerd. De woorden die door de Psalmist tot God werden
gericht, legt hij nu in de mond van de Messias die voor de nieuwe orde als
hogepriester optreedt.
Om het effect zo krachtig mogelijk te laten zijn wordt het citaat wat ingekort; de vier
offersoorten worden direct na elkaar opgesomd, geen enkele daarvan had Gods
blijvende instemming. Althans dat constateert de Messias zelf.
Zeker, zij waren oorspronkelijk door God zelf verordend in de Mozaïsche wetgeving,
en om die reden hadden zij (tijdelijk) een zekere waarde, maar uiteindelijk
beantwoordde geen enkele aan de eisen die God aan het ware offer stelt.
Met het oog daarop biedt de Messias nu zichzelf aan. Daarvoor was hij trouwens in
de wereld gekomen, juist om in dit opzicht -de aanvaardbare offercultus- Gods wil
te doen.
Op die houding van bereidwilligheid commentaar leverend, zegt de apostel nu dat
de Messias door die daad van gehoorzaamheid de vroegere offercultus ophief of
wegdeed [αναιρεω] en de nieuwe, de volmaakte, invoerde [ιστημι; stellen; instellen].
De hele regeling, die volgens de wil van God is, leidt er toe dat de leden van het
Israël Gods op grond van hun geloof in het volmaakte offer -het lichaam dat de
Vader zijn Zoon bereidde- eens voor altijd de heiliging ervaren.
Heiligen is hier kennelijk synoniem met tot volmaaktheid brengen van vers 1. Door
de rite van hun heiliging worden zij in staat gesteld de ware Tent binnen te gaan.
Zie het commentaar bij Hb 8:1-3.
d. De ware hogepriester voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18) Και πας μεν ιερευς εστηκεν καθ ημεραν λειτουργων και τας αυτας πολλακις προσφερων θυσιας, αιτινες ουδεποτε δυνανται περιελειν αμαρτιας. ουτος δε μιαν υπερ αμαρτιων προσενεγκας θυσιαν εις το διηνεκες εκαθισεν εν δεξια του θεου, το λοιπον εκδεχομενος εως τεθωσιν οι εχθροι αυτου υποποδιον των ποδων αυτου· μια γαρ προσφορα τετελειωκεν εις το διηνεκες τους αγιαζομενους. 11-14 Ook staat iedere priester weliswaar dagelijks openbare dienst te verrichten en dikwijls de zelfde slachtoffers op te dragen -die nooit in staat
207
zijn zonden volledig weg te nemen- maar deze heeft, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats genomen aan Gods rechterhand; voorts afwachtend totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten. Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden. In een slotbeschouwing formuleert de apostel, opnieuw door het gebruik van tegenstellingen, zijn voornaamste conclusies. Binnen de oude orde had de priesterschap nooit rust. Onafgebroken, dag na dag, werden volgens de Wet door hen de zelfde offers opgedragen, daarmee tegelijkertijd demonstrerend hoe gebrekkig al die offers waren. De Messiaanse hogepriester daarentegen hoefde slechts één offergave op te dragen en kon daarna in rust zich neerzetten aan Gods rechterhand. Daarmee komt de slaafsheid van het iedere dag staan der priesters, en dat bovendien met hun ontoereikende offers, wel heel krachtig tot uitdrukking. De afstand tussen de beide orden van priesterschap is beslist hemelsbreed! De apostel grijpt daarmee wederom terug op Psalm 110, naast Psalm 2 de Messiaanse Psalm bij uitstek, welke vanaf hoofdstuk 5 als sleutel van zijn betoog diende om Jezus’ blijvend hogepriesterschap naar de nieuwe orde, die van Melchizedek, aan te tonen. Hoewel daarmee een kringloop van gedachten wordt gesloten, geeft de apostel aan de hand van dezelfde Psalm tevens te kennen dat de Messias, gezeten aan Gods rechterhand, alsnog een groots gebeuren te wachten staat: de volledige onderwerping van al die vijanden die zich tegen de vestiging van zijn Rijk verzetten. Die tegenstanders, engelen en mensen, moeten nog gelegd worden tot een voetbank zijner voeten (1Ko 15:24-28). Voorts afwachtend… Daarmee geeft de apostel aan dat Jezus met het opdragen van zijn ene offer de kwestie zonde voorgoed tot een oplossing bracht, precies zoals hij ook in Hb 9:28 te kennen gaf: Zo zal ook de Messias… de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding voor hen die hem vurig verwachten. Op grond van de kracht van zijn offer keert hij terug, enerzijds om voor sommigen tot redding te worden, anderzijds tot ondergang voor hen die hem ten einde toe vijandig gezind blijven. Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden. Door zijn ene offerdaad kocht de Messias de mensheid principieel los, met terugwerkende kracht zelfs tot alle generaties sedert de grondlegging der wereld (Hb 9:26). Zoals reeds in Hb 1:3 werd aangegeven bewerkte hij met zijn offer een reiniging der zonden. Principieel was de mensheid daarmee tot volmaaktheid gebracht, maar het is duidelijk dat die redding niet alle mensen ten deel valt. Alleen zij die in geloof steunen op het plaatsvervangend lijden van de Messias zullen uiteindelijk in het proces van heiliging worden opgenomen. Sinds 33 AD toen de heilige geest op de eerste leden van het Israël Gods werd uitgestort, nam dat proces een aanvang. Samengevat zouden we kunnen zeggen dat het objectieve werk der reiniging is voltooid, maar de subjectieve heiliging moet zich nog aan iedere gelovige afzonderlijk voltrekken. Μαρτυρει δε ημιν και το πνευμα το αγιον· μετα γαρ το ειρηκεναι,
208
Αυτη η διαθηκη ην διαθησομαι προς αυτους μετα τας ημερας εκεινας, λεγει κυριος, διδους νομους μου επι καρδιας αυτων, και επι την διανοιαν αυτων επιγραψω αυτους, και των αμαρτιων αυτων και των ανομιων αυτων ου μη μνησθησομαι ετι. οπου δε αφεσις τουτων, ουκετι προσφορα περι αμαρτιας. 15-18 Maar ook de heilige geest legt aan ons getuigenis af; want ná gezegd te hebben: Dit is het verbond dat ik zal aangaan met hen ná die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten op hun harten geven en op hun verstand zal ik ze schrijven; en hun zonden en hun wetteloosheden zal ik geenszins meer gedenken. Waar nu vergeving daarvan [is, is] geen offergave voor zonde meer [nodig]. De waarheid, door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden, van vers 14 wordt kracht bijgezet door het getuigenis van de heilige geest. De apostel doelt op het door de geest geïnspireerde getuigenis van Jeremia, hoofdstuk 31. In de aankondiging van een toekomstig Nieuw Verbond hoort de apostel de heilige geest spreken, precies zoals ook het geval was met de Psalmen 40 en 110. Bij iedere theologische uiteenzetting voert hij zijn lezers terug naar wat God zelf door zijn geest dienaangaande sprak in de Tenach. In hoofdstuk 8 werd de Jeremiatekst geciteerd om de lezers met de belofte van het Nieuwe Verbond te confronteren; God zou dit op een toekomstig tijdstip sluiten met het Huis Israëls. Met slechts een uittreksel uit dat citaat laat de apostel nu alle nadruk vallen op het feit dat Jahweh binnen het Nieuwe Verbond Israëls zonden en wetteloosheden niet meer gedenkt. De conclusie die daaraan moet worden verbonden is volgens de apostel dit ene, grote, historische feit: Dan is er niet langer ook maar enige offergave voor zonde nodig! Hiermee komt het dogmatische deel van onze Brief, tevens de kern daarvan, tot een einde. Na geleidelijk, in de inleidende hoofdstukken, de Hebreeën vertrouwd gemaakt te hebben met de verschijning van een geheel nieuwe hogepriester, ging de apostel er in hoofdstuk 7 toe over om die hogepriester te benoemen, namelijk Melchizedek, maar dan de Zoon van God gelijkgemaakt (vers 3). Het bestel van dat nieuwe, eeuwige priesterschap leidde tot de bespreking (in hoofdstuk 8) van een beloofd Nieuw Verbond. Het gevolg daarvan was een (voor sommigen van de lezers) pijnlijke confrontatie -in hoofdstuk 9- met de gebrekkigheid van de Mozaïsche offercultus, geplaatst tegenover het ene, toereikende offer: het leven van de nieuwe hogepriester zélf! En dan tenslotte, in hoofdstuk 10, de afsluitende beschouwing. Door de Messias is geheel voldaan aan de wil van God wat betreft het grootse werk der verzoening. Zijn voornemen, om de Heidenen te zegenen door Abrahams zaad, bestaande uit het ware Israël Gods, is volkomen zeker geworden doordat de Messiaanse hogepriester van een grote, bereidwillige, offerbereidheid blijk gaf. C. Praktisch deel (10:19 – 12:29)
209
1. God naderen in standvastigheid (10:19-25)
Εχοντες ουν, αδελφοι, παρρησιαν εις την εισοδον των αγιων εν τω αιματι Ιησου, ην ενεκαινισεν ημιν οδον προσφατον και ζωσαν δια του καταπετασματος, τουτ εστιν της σαρκος αυτου, και ιερεα μεγαν επι τον οικον του θεου, προσερχωμεθα μετα αληθινης καρδιας εν πληροφορια πιστεως, ρεραντισμενοι τας καρδιας απο συνειδησεως πονηρας και λελουσμενοι το σωμα υδατι καθαρω·
19-22 Hebbend dan, broeders, vrijmoedigheid voor de toegang van de meest heilige plaats in het bloed van Jezus, welke hij plechtig voor ons inwijdde, een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees; en een groot priester over het Huis van God, laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten gesprenkeld zijnde van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.
Al eerder stelden we vast dat de auteur van onze Brief de gewoonte heeft om na een
leerstellige uiteenzetting een vermanend deel te laten volgen. Na in de kern van de
Brief -de hoofdstukken 7, 8 en 9- de nieuwe, superieure priesterorde met zijn 'ware
Tent', het Nieuwe Verbond en het ene toereikende offer geplaatst te hebben
tegenover de oude, tekortschietende regeling onder de Wet, worden nu de
vermaningen nagenoeg hoofdzaak; hier aangegeven met Hebbend dan, broeders…, laten wij naderen…, etc.
Met de aanspraak broeders doet de apostel een beroep op de band van
saamhorigheid onder de Hebreeën, maar daarmee ook op hun bereidwilligheid om
van harte mee te gaan in de conclusies die nu getrokken gaan worden.
Hun ware hogepriester, de Messias, heeft immers door het offer van zichzelf de
toegang tot God in het tegenbeeldige Allerheiligste geopend, of, volgens het Griekse
εγκαινιζω, plechtig ingewijd. De weg naar het ware Heiligdom ligt open; het gelovige
Israël Gods kan voor Gods aangezicht treden. Eerder had de apostel daarnaar
vooruitgewezen: Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd (Hb 4:16).
Om de door de apostel gebruikte terminologie -een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees- naar waarde te kunnen schatten, is het goed te
bedenken dat Jezus zélf die Weg is, zoals hij op de vooravond van zijn dood zei: Ik
210
ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door tussenkomst van mij (Jh 14:6).
Om tot God te kunnen naderen moest Jezus, de Weg, zijn leven afleggen in een
offerandelijke dood, geslacht als een Lam:
Ik zag een lam staande, als zijnde geslacht… Want gij zijt geslacht en hebt gekocht voor God met uw bloed [mensen] uit elke stam en taal en volk en natie; en gij hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen koningen zijn op de aarde! (Op 5:6, 9-10)
De Weg voert door het gordijn dat is zijn vlees. Het gordijn of voorhangsel scheidde
in de Wildernistent het Heilige van het Allerheiligste. Niemand van Israël had
daartoe toegang, ook de priesters niet die geregeld dienst deden in het Heilige.
Alleen de hogepriester mocht éénmaal per jaar, op de Verzoendag, binnengaan,
maar zelfs slechts dan wanneer er bijzondere voorzieningen waren getroffen voor
zijn veiligheid (Lv 16:2). Daarmee gaf de heilige geest te kennen dat de zonde van de
Adamitische mensheid een onoverkomelijk obstakel vormde om vrijelijk tot God te
naderen.
Nu legt de apostel uit dat het gordijn zinnebeeldig was voor Jezus’ vlees. In welk
opzicht?
Jezus nam, plaatsvervangend, de hele last der zonden op zich en stierf daarvoor:
Eén stierf voor allen (2Ko 5:14).
Maar in al het voorgaande heeft de apostel er telkens weer opgewezen dat dit -het
afleggen van zijn menselijke natuur in een offerandelijke dood- God, zijn Vader, zeer
behaagde:
In die wil zijn wij geheiligd door de offergave van het lichaam van Jezus Messias, eens voor altijd… Maar deze heeft, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats genomen aan Gods rechterhand. (Hb 10:10, 12)
Jezus, de grote priester, kon dit doen doordat zijn Vader hem op de derde dag
vanuit het midden der doden opwekte, hem daarbij tot een levengevende geest makend. Daardoor werd de Weg ook een levende weg (1Ko 15:45). Met het oog
daarop moest Jezus echter door het 'gordijn' van zijn vleselijke, menselijke natuur
gaan. Vergelijk Mt 27:50-51.
211
Laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten gesprenkeld zijnde van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water. Nu reeds, in dit tijdperk, kunnen de leden van het Israël Gods vol vertrouwen zijn.
Zoals Aäron en zijn zonen met dierlijk offerbloed werden besprenkeld, zo zijn thans
de leden van de koninklijke priesterschap gereinigd van een slecht geweten door de
besprenkeling met het offerbloed van Jezus, die als de grote hogepriester over Gods
Huis gaat. Het schuldbesef der zonden is bij hen weggenomen (1 Pt 1:2; Hb 3:6).
Hun lichaam is tevens gebaad met rein water; opnieuw een beeld dat ontleend is
aan de vroegere priesterschap. De leden daarvan moesten zich immers baden
(wassen) alvorens voor God te mogen verschijnen. In Ef 5:26-27, weliswaar gericht
tot de christelijke Gemeente, geeft de apostel ons een idee hoe het tegenbeeld van
die rituele wassingen moet worden opgevat:
Opdat hij haar zou heiligen, gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] woord, opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
Gods geest, maar ook zijn Woord zijn fundamenteel betrokken bij reiniging en
vernieuwing, in die mate dat er sprake is van wedergeboorte en de nieuwe mens
kan verschijnen. Gebaad met rein water verwijst daarom niet naar de doop, maar
naar de uiterlijke levenswijze welke door de invloed van Gods geest en Woord een
nieuwe wending neemt, ten goede.
Zie ook Tt 3:5.
Vergelijk Ex 29:4, 19-21; 30:19-21.
κατεχωμεν την ομολογιαν της ελπιδος ακλινη, πιστος γαρ ο επαγγειλαμενος· και κατανοωμεν αλληλους εις παροξυσμον αγαπης και καλων εργων, μη εγκαταλειποντες την επισυναγωγην εαυτων, καθως εθος τισιν, αλλα παρακαλουντες, και τοσουτω μαλλον οσω βλεπετε εγγιζουσαν την ημεραν.
23-25 Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden, want hij die beloofde is getrouw. En laten wij aandacht hebben voor elkaar tot aansporing van liefde en voortreffelijke werken; de eigen bijeenkomst niet
212
nalatend, zoals voor sommigen gewoonte is, maar aanmoedigend zijn en dat des temeer naarmate jullie de Dag naderbij zien komen.
Na hen aangespoord te hebben in hun verhouding tot Jahweh, hun God -hem
vrijmoedig naderend langs de 'Weg' Jezus- vermaant de apostel de Hebreeën
vervolgens om met die zelfde vrijmoedigheid uiting te geven aan hun verwachtingen
die zij, op grond van Gods belofte aan Abraham, voor de toekomst mogen koesteren.
Die vrijmoedigheid zal namelijk beslist op de proef gesteld worden, zeker naarmate
Gods Dag van oordeel dichterbij komt.
Door de vermelding van die Dag is de toon van de Brief immers weer sterk
eschatologisch geworden, en uit zulke Schriftdelen als Jr 30:1-7 en Dn 12:1
kunnen zij bij voorbaat weten dat er dan, in de 70e Jaarweek, voor het weer in
eigen land vergaderde Israël (Jakob) een tijd van benauwdheid (verdrukking) zal
aanbreken zoals zich nooit eerder heeft voorgedaan (Mt 24:21-22).
Regelrechte tegenstand zal het Overblijfsel dan ondervinden van hun eigen
'broeders' die hen zullen haten wegens de Messiaskeuze. Eerder wezen we in dit
verband op Js 66:5
Hoort het woord van Jahwe, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat Jahwe zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd staan. (WV78)
Zie het commentaar bij Hb 7:18-19.
Omdat God volkomen betrouwbaar is, niet alleen wat de vervulling van
de Abrahamitische belofte betreft, maar ook ten aanzien van zijn verzekering dat zij
uit de tijd van benauwdheid voor Jakob gered zullen worden, kunnen zij
onwankelbaar zijn in hun hoop.
Wel moeten zij beseffen dat zij in die moeilijke tijd meer dan ooit steun en
aanmoediging bij elkaar zullen moeten zoeken en vinden. Reeds in Hb 3:12-13
moedigde de apostel aan tot gemeenschapsbesef en een gevoel van
verantwoordelijkheid jegens elkaar:
Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door het bedrog der zonde.
213
Die vermaning was daar bedoeld om de Hebreeën behulpzaam te zijn niet in het
ongeloof van de wildernisgeneratie te vervallen van wie het merendeel zondigde door
in opstand te komen tegen Jahweh en de verlossing uit het slavenhuis Egypte te
versmaden.
Er is daarom veel solidariteit nodig wanneer de Hebreeën in de komende tijd van
benauwdheid opnieuw in een vergelijkbare situatie zullen geraken en zich in "de
wildernis der volken" zullen bevinden (Ez 20:34-38). De leden van de getrouwe Rest
kunnen van een loyale houding blijk geven door op de bijeenkomsten in de
synagogen (of elders) alle gelegenheden aan te grijpen om elkaar liefdevol te
steunen, ondermeer door wederzijdse aansporing en aanmoediging. Niemand mag
aan zijn lot worden overgelaten; geen achterblijvers!
Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn. (Hb 4:1)
2. Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)
Εκουσιως γαρ αμαρτανοντων ημων μετα το λαβειν την επιγνωσιν της αληθειας, ουκετι περι αμαρτιων απολειπεται θυσια, φοβερα δε τις εκδοχη κρισεως και πυρος ζηλος εσθιειν μελλοντος τους υπεναντιους.
26-27 Want als wij moedwillig zondigen ná de verdiepte kennis der waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar een of andere vreselijke verwachting van oordeel en een vurige naijver die de tegenstanders zal verslinden.
Ná in vers 18 melding gemaakt te hebben van de vergeving der zonde, en in de vv
19 tot en met 22 van het feit dat de lezers door Jezus’ bloed God vrijelijk kunnen
naderen in de volle zekerheid van het geloof, aangezien hun harten volgens de
condities van het Nieuwe Verbond gesprenkeld zijn van een boos geweten en het
lichaam gebaad met rein water, waarschuwt de apostel de Joden (Hebreeën)
nogmaals ernstig in de trant van hoofdstuk 6, de vv 4-6:
Want het is onmogelijk hen
• die eens voor al verlicht werden, • die de hemelse gave smaakten,
214
• en deelgenoten werden van heilige geest, • en die Gods voortreffelijke woord smaakten, • en krachten van een op handen zijnde eeuw, en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.
Wanneer zij namelijk al die zegen in hun Messias, krachtens het Nieuwe Verbond,
afwijzen en daarmee moedwillig zonde beoefenen, resteert er geen bedekkend
slachtoffer meer; en is er nog slechts een vreselijke verwachting van oordeel en vurige naijver welke de tegenstanders zal verslinden.
De auteur(s) baseren zich op de LXX-versie van Js 26:11. Daar kunnen de joodse
tegenstanders van het Overblijfsel zelf vernemen hoe Jahweh, de God van Israël,
handelt met een verstokt volk:
O Heer, uw arm is verheven, maar zij wisten het niet. Maar wanneer zij het te weten komen zullen zij beschaamd staan. Naijver zal een niet onderricht volk grijpen en nu zal vuur de tegenstanders verslinden.
In context gelezen volgens de M-tekst:
Al wordt de goddeloze genade betoond, hij leert eenvoudig geen rechtvaardigheid. In het land der waarheid pleegt hij onrecht en de majesteit van Jahweh ziet hij niet. O Jahweh, uw hand is verheven, maar zij zien het niet. Zij zullen het zien en beschaamd staan: de ijver voor uw volk. Ja, het vuur zal uw tegenstanders verteren. (Js 26:10-11)
Zij hebben zich dan definitief, onomkeerbaar, geschaard binnen het kamp van Gods
ergste vijanden, de demonen. Te laat zullen zij ontdekken dat God zelf Satan en zijn
werktuig, de Antichrist, de gelegenheid gaf om de Leugen tegenover de Waarheid
[Messias Jezus] te plaatsen. Zij lieten toe dat zij door dat duo bedrogen werden door
hun opmerkelijke werken, leugenachtige tekenen en wonderen en elk bedrog van onrechtvaardigheid (2Th 2:8-11).
αθετησας τις νομον Μωυσεως χωρις οικτιρμων επι δυσιν η τρισιν μαρτυσιν αποθνησκει· ποσω δοκειτε χειρονος αξιωθησεται τιμωριας ο τον υιον του θεου
215
καταπατησας, και το αιμα της διαθηκης κοινον ηγησαμενος εν ω ηγιασθη και το πνευμα της χαριτος ενυβρισας;
28-29 Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen; hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte?
De apostel plaatst sancties tegenover elkaar. Hij confronteert zijn (joodse) lezers
opnieuw met de tegenstelling tussen de oude regeling volgens het Wetsverbond en
de nieuwe binnen het Nieuwe Verbond. In de mate dat het Nieuwe superieur is aan
het Oude, in die zelfde mate vallen de zwaarte der sancties uit. Het voorbeeld dat
hier wordt gegeven is dermate ernstig van aard dat met de straf eeuwige ondergang
moet zijn bedoeld.
De setting is eschatologisch, omdat a de apostel in vers 25 zijn vermaning plaatst in
de context van het naderbij zien komen van Gods grote Dag, en b het Nieuwe
Verbond met Israël wordt gesloten in de eindtijd.
In het beeld dat geschilderd wordt, worden de lezers verplaatst naar de 70e
Jaarweek, wanneer na de Opname van de christelijke gemeente alle aandacht van
de hemel weer uitgaat naar Gods uitverkoren volk Israël en voor dat oude Godsvolk
het herstel aanbreekt dat in zoveel Messiaans getinte profetieën is voorzegd. Zie als
treffend voorbeeld Jesaja, hoofdstuk 40 en alles wat daarop volgt.
Volgens de bekende profetie van Joël, in Jl 2:28-32, zal Jahweh God dan zijn geest
uitstorten op alle [joods] vlees:
28 Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees, en jullie zonen en jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie jongemannen zullen visioenen zien. 29 Oók op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten. 30 En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, vóór de komst van de grote en geduchte dag van Jahweh. 32 En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van Jahweh zal aanroepen, gered zal worden; want op de berg Sion en te Jeruzalem zal
216
redding zijn, gelijk Jahweh gezegd heeft, en onder de geredden zij die Jahweh zal roepen.
Dit zal geheel geschieden volgens de beloften van het Nieuwe Verbond op de helft
van de Jaarweek, ten tijde van de oprichting van het Messiaanse Rijk.
Jahweh hernieuwt zijn verhouding tot het volk op grond van de superieure condities
van dat Verbond. Hun dwaling en zonde laat hij achter zich; die gedenkt hij niet
langer. Integendeel, hij begunstigt hen met ongekende nieuwe gelegenheden (Jr
31:31-34).
Dat de geest wordt uitgestort bij de oprichting van het Messiasrijk, wordt ook
duidelijk uit Js 32:1-2, 15-18
Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land… totdat over ons uitgestort wordt de Geest uit den hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud; dan woont het recht in de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust. (NBG)
In zijn hoedanigheid van koning-hogepriester keert de Heer van koning David -al die
tijd gezeten aan Gods rechterhand (Psalm 110)- voor de tweede maal terug uit het
(hemelse) Heiligdom om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten. De
geestelijke situatie onder het volk die tot dan toe als een wildernis was -het
resultaat van het wanbestuur door de pseudo-messias- verandert daardoor in een
lieflijke boomgaard. Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen
uitgestort om profeteren mogelijk te maken, zoals door Joël werd aangegeven, maar
ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het
volbrengen van de goddelijke wil. Vergelijk Js 59:20-21; Ez 36:26-27; 37:14.
Welnu, wanneer men al die zegen, al die gunst in bot verzet afwijst, of eenvoudig
veracht omdat men met grote tegenzin verduidelijkt krijgt dat al die gunst komt
door Messias Jezus en op basis van zijn superieur slachtoffer dat werkelijk zonden
wegneemt, en men in de verstoktheid van het hart
217
• de Zoon van God met voeten treedt; d.i. degene die de hoogste eretitel bezit juist de
meest smadelijke behandeling geven, zoals in de term met voeten treden ligt
besloten: een daad waarmee van een zo groot mogelijke minachting wordt blijk
gegeven, en tevens van een meedogenloze vijandschap; in het geval van Messias
Jezus tot uitdrukking gebracht door zijn joodse haters (Mc 7:10; Ml 4:30),
• het slachtofferlijk bloed, de eigen ziel van de Messias, als profaan, d.i. van een
doodgewone betekenis acht; een daad nota bene tegen iets waardoor hij en al zijn
joodse broeders krachtens het Nieuwe Verbond worden geheiligd,
• de op het volk uitgestorte geest Gods, waarmee Jahweh op een zeer genadige wijze
toch weer blijk geeft van zijn liefderijke gunst jegens Israël, op een diep krenkende
wijze versmaadt.
ja, dan blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over. Het behoort tot de
onmogelijke zaken om zulke afvalligen nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten. Alle 'dode werken' -zonden die in onwetendheid en/of zwakheid
worden begaan- kunnen door Jezus’ plaatsvervangend sterven worden
weggenomen. Maar voor de zonde van lasteren tegen Gods geest, bestaat geen
vergeving. Het herstel zal niet voor een tweede keer worden aangeboden (Hb 6:6;
10:26; Mt 12:31-32).
Met de vraag Menen jullie doet de apostel een beroep op het gevoel van recht en
rechtvaardigheid van de zijde der lezers. Een Israëliet die moedwillig, met opgeheven
hand, in verzet ging tegen de nationale Wet, moest -wanneer zijn afval op grond van
getuigen vaststond (Dt 17:6)- zonder mededogen van zijn volk worden afgesneden:
Maar wanneer een geboren Israëliet of een vreemdeling met opzet een gebod overtreedt, dan hoont hij Jahwe en moet hij uit zijn volk verwijderd worden. Hij heeft Jahwe's woord geminacht en zijn gebod geschonden. Zo iemand moet onherroepelijk verwijderd worden. Hij moet de gevolgen van zijn zonde dragen. (Nm 15:30-31; WV78)
Verwijderd worden of afgesneden betekende voor de betrokken Israëliet of
inwonende vreemdeling een voortijdige dood door executie, maar hij of zij werd niet
218
voorgoed van alle leven afgesneden, aangezien er in het Millenniumrijk van de
Messias nog een algemene opstanding zal plaatsvinden van onrechtvaardigen, zij die verachtelijke dingen beoefenden, met de gelegenheid alsnog een gunstig oordeel te
ontvangen door het verrichten van de juiste daden, in erkenning van het slachtoffer
van de Messias (Jh 5:29; Hn 24:15; Op 20:11-15).
Maar de hierboven vermelde drie punten zullen als drie getuigen dienen tegen elke
afvallige Hebreeër van de eindtijd, op grond waarvan hij voor altijd het leven zal
verliezen.
οιδαμεν γαρ τον ειποντα, Εμοι εκδικησις, εγω ανταποδωσω· και παλιν, Κρινει κυριος τον λαον αυτου. φοβερον το εμπεσειν εις χειρας θεου ζωντος.
30-31 Want wij kennen hem die zei: Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden. En wederom: De Heer zal zijn volk oordelen. Het is iets vreselijks in handen te vallen van een levende God!
De apostel baseert zich op een passage in de Wet -Dt 32:35-36; volgens de lezing
van de Septuagint- welke kennelijk binnen rabbijnse kringen tot een
spreekwoordelijk gezegde was geworden: Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden. In Rm 12:19 komt de uitspraak namelijk ook voor; aldaar echter in een aansporing
aan de leden van de christelijke gemeente van het Israël Gods om nooit zelf op
wraak uit te zijn, maar dat aan God over te laten.
De jood (Hebreeër) die de Zoon van God met voeten treedt; die het bloed waarmee
het Nieuwe Verbond is ingewijd, als van gewone waarde beschouwt en Gods heilige
geest van gunst smadelijk bejegent, krijgt niet met een mens te doen, maar met God
zelf. Hij heeft zich altijd het recht voorbehouden om het volk dat hij eens als een
speciaal volk voor zichzelf verkoos, te oordelen. Hun lot is in zijn handen!
Bij voorkeur wil hij hen alleen maar gunst bewijzen, zoals blijkt uit: Want Jahweh zal zijn volk recht verschaffen; en ten aanzien van zijn knechten zal hij spijt gevoelen
(Ps 135:14).
Het is iets vreselijks in handen te vallen van een levende God!
219
Zoals in Hb 1:14; 8:13 en 10:9-10, 18 geeft de apostel na de exegese van de
geciteerde tekst, zijn eigen aanvullend commentaar.
Hij noemt Jahweh die zijn volk oordeelt -soms in de betekenis van recht verschaffen,
maar in onze context in veroordelende zin- een God die leeft; dat in tegenstelling tot
de afgoden die machteloos zijn. Enerzijds omdat zij helemaal niet bestaan,
anderzijds omdat zij slechts zover kunnen gaan als God toelaat. Het laatste is aan
de orde in het geval van de demonen die zich als goden opwerpen en zich in die zin
laten dienen door hun menselijke slachtoffers, zoals de onberouwvolle Joden in de
eindtijd zullen doen door de valse Messias te vereren (1Ko 10:19-20; Op 13:2-4).
3. Niet terugdeinzen bij de Antichrist (10:32-39)
Αναμιμνησκεσθε δε τας προτερον ημερας, εν αις φωτισθεντες πολλην αθλησιν υπεμεινατε παθηματων, τουτο μεν ονειδισμοις τε και θλιψεσιν θεατριζομενοι, τουτο δε κοινωνοι των ουτως αναστρεφομενων γενηθεντες· και γαρ τοις δεσμιοις συνεπαθησατε, και την αρπαγην των υπαρχοντων υμων μετα χαρας προσεδεξασθε, γινωσκοντες εχειν εαυτους κρειττονα υπαρξιν και μενουσαν.
32-33 Maar herinnert je de vroegere dagen, waarin jullie, ná verlicht te zijn, veel strijd onder lijden verduurden; enerzijds doordat jullie zelf door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel werden gemaakt, anderzijds doordat jullie deelgenoten werden van hen die het aldus verging. Want jullie toonden zelfs medegevoel met hen die in boeien waren en aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben.
Ná de strenge vermaning in de vorige perikoop (de vv 26-31), volgt nu bemoediging.
Een dergelijke overgang kwamen we ook tegen bij Hb 6:9-10. En wat we daar
schreven geldt ook hier: De apostel laat zijn broeders niet los, want God zelf laat
hen niet los. Daarom geeft hij er ook hier blijk van dat hij, wat zijn joodse broeders
betreft die in de eindtijd hun standpunt voor Messias Jezus innemen, overtuigd is van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. Uit Jezus’ eigen rede over de 'laatste dagen' kan worden geconcludeerd dat zij het in
de 70e Week zwaar te verduren krijgen. Reeds in de eerste helft van die Week zullen
zij met smaad en verdrukkingen worden geconfronteerd, maar die zullen slechts
voorboden blijken te zijn van de Grote Verdrukking die zal volgen in de tweede helft,
nadat de demonische valse messias zich heeft geopenbaard als de 'de verwoestende
gruwel' (Mt 24:4-22).
220
Dat de apostel zijn lezers in staat acht die tijd van weergaloze benauwdheid als
overwinnaars door te komen, hebben zij in het verleden bewezen. Na verlicht te zijn
met de ware feiten over de Messias -zoals in vers 26 werd aangegeven, doordat zij
de verdiepte kennis der waarheid ontvingen- hebben zij zich door allerlei vormen
van lijden moeten worstelen [de unieke term αθλησις verwijst naar de
krachtmetingen van een atleet tijdens de Spelen].
Publiekelijk, zoals in een theater, stonden zij bloot aan hoon en verachting. En
wanneer zij dat niet zelf ondergingen toonden zij zich volkomen solidair met hun
gelijkgezinde broeders die van zulke dingen het slachtoffer werden, en van wie
sommigen blijkbaar gevangen waren gezet [τοις δεσμιοις; hen die in boeien zijn].
Zij hadden zich dus niet bevreesd afzijdig gehouden, maar kracht geput uit de
werking en leiding van de geest waardoor zij tot verlichting waren gekomen.
Aldus gaven zij er blijk van dat zij de liefde van hun Messias hadden leren kennen:
Hierin hebben wij de liefde leren kennen, dat die zijn ziel voor ons heeft afgelegd; ook wij behoren de zielen af te leggen voor de broeders. (1Jh 3:16)
En jullie aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben. Hoewel hier uiteraard geen sprake is van een tegenstelling met de regeling onder het
Oude Verbond, houdt de apostel consequent vast aan de gedachte dat binnen het
Nieuwe Verbond alles beter is. Het betere en blijvende bezit (enkelvoud) staat eerder
tegenover hun aardse bezittingen (meervoud) die slechts van tijdelijke waarde zijn.
De Hebreeën konden blijmoedig van die tijdelijke zaken afstand doen, gezien de
glorierijke vooruitzichten die hun als een koninklijke priesterschap op aarde, in de
dienst van het Messiasrijk, te wachten staan.
μη αποβαλητε ουν την παρρησιαν υμων, ητις εχει μεγαλην μισθαποδοσιαν, υπομονης γαρ εχετε χρειαν ινα το θελημα του θεου ποιησαντες κομισησθε την επαγγελιαν.
35-36 Werpt dan jullie vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding aan loon met zich mee brengt. Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen.
Het devies voor de 70e Week is volharding.
221
Jezus heeft bij enkele gelegenheden toen hij over de eindtijdsituatie sprak, op die
noodzaak gewezen: Maar wie tot het einde volhardde, die zal gered worden (Mt
10:22; 24:13).
Uit een vergelijking met de Openbaring blijkt dat sommigen van het Overblijfsel der
Hebreeën tot in de dood zullen moeten volharden, maar vervolgens 'gered zullen
worden' doordat zij deel krijgen aan de Eerste opstanding. Zie Op 2:10; 6:11; 13:15;
20:4-6.
Door hun redding, in welke vorm die ook tot hen komt, kunnen zij -letterlijk naar
het Grieks- voor zichzelf de belofte wegdragen, namelijk alles wat hun als het zaad
van Abraham werd beloofd (Ex 19:6; 1Pt 2:9).
Daarom dringt de apostel er bij zijn joodse broeders op aan om ondanks alle
verdrukkingen die hun in de 70e Week te wachten staan, vrijmoedig de waarheden
omtrent de Messias en zijn koninkrijk te blijven verkondigen (Mt 24:14; Op 14:6-7).
In een beperkt beschikbare tijd moet veel gedaan worden, en dan nog zullen jullie de steden van Israël geenszins ten einde zijn voordat de Mensenzoon komt (Mt 10:23).
In het feit dat de oprechten gehoor zullen geven aan hun verkondiging en zich bij
hen zullen aansluiten, of in ieder geval zich met hen zullen identificeren, zal een
grote beloning (vergoeding) gelegen zijn (Zc 2:10-13; 8:23; Mt 25:40).
ετι γαρ μικρον οσον οσον, ο ερχομενος ηξει και ου χρονισει· ο δε δικαιος μου εκ πιστεως ζησεται, και εαν υποστειληται, ουκ ευδοκει η ψυχη μου εν αυτω. ημεις δε ουκ εσμεν υποστολης εις απωλειαν, αλλα πιστεως εις περιποιησιν ψυχης.
37-39 Want nog een zeer korte tijd: Hij die komt zal komen en niet uitblijven. Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; en indien hij zich terugtrekt, heeft mijn ziel geen behagen in hem. Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.
Want nog een zeer korte tijd…
222
Het citaat uit Habakuk wordt ingeleid met de woorden van Js 26:20 μικρον οσον οσον, uiteraard naar de LXX. De Griekse term drukt een sterke superlatief uit: een uiterst korte tijd. Volgens de M-tekst luidt het vers:
Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is.
Met de zeer korte tijd wordt hier gedoeld op de noodzaak dat het overblijfsel der
Hebreeën (Joden) zich verbergt voor de oordeelsvoltrekking op Gods Grote Dag.
Jahweh komt dan namelijk rekenschap vragen aan dat deel van het joodse volk dat
zich in de laatste dagen niet heeft laten vermurwen zich gewonnen te geven aan
hun eigen Messias, de ware: Jezus. Omdat zij kozen voor de demonische Antichrist
en hem ten einde toe aanhingen, brengt Jahweh over die halsstarrigen wat zij
volgens hun 'dwaling' verdienen, te meer omdat er tijdens het schrikbewind van het
Beest rechtvaardig bloed werd vergoten (Js 26:21).
Dat in dit verband de pseudomessias in het beeld van het oordeel moet worden
betrokken, blijkt ook uit het volgende vers (Js 27:1). Want daar krijgt de Antichrist
onder het zinnebeeld van Leviathan, de glijdende, kronkelende slang zélf rechterlijke aandacht van de hemel. Jahweh zal met zijn hard, groot en sterk
zwaard dat monster dat in de zee is ter dood brengen. Vergelijk Op 13:1-4; 19:20.
Om die reden moeten de bewuste woorden van Js 26:20 gezien worden als een hulp
om het citaat van Hk 2:3-4 (LXX) naar zijn juiste waarde te schatten. Men moet
namelijk niet tot de vrijwel universeel gehuldigde misvatting komen dat de apostel
op de komst van Jezus Messias zou doelen. Integendeel, onze auteur maakt de
Hebreeën van de eindtijd attent op het ultieme gevaar van de laatste week: de
antimessias die door hun ongelovige broeders in grote euforie zal worden
'binnengehaald', maar die zich zal ontpoppen als de verwoestende gruwel. Als het Beest dat oorlog zal voeren tegen de heiligen, zal hij veel leed over het
getrouwe Overblijfsel brengen:
En de gehele aarde liep in verbazing het Beest achterna. En zij brachten hulde aan de Draak die de macht aan het Beest gaf, en zij brachten hulde aan het Beest zeggend: Wie is gelijk aan het Beest, en wie kan oorlog met hem voeren? En hem werd een mond gegeven om grote dingen en lasteringen te spreken, en hem werd macht gegeven om tweeënveertig maanden te handelen. En het opende zijn mond in lasteringen tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn
223
Tent, zij die in de hemel verblijven. En hem werd gegeven oorlog te voeren met de heiligen en hen te overwinnen. En hem werd macht geven over elke stam en volk en taal en natie. (Op 13:3-7)
En dat zijn ook precies de zaken waarvoor in Habakuks profetie wordt
gewaarschuwd. In hoofdstuk 2, vanaf vers 4 (volgens de M-tekst) wordt de
beschrijving die in het eerste hoofdstuk al uitvoering van die sinistere eindtijdfiguur
-onder het zinnebeeld van de 'Chaldeeër'- was gegeven, eenvoudig voortgezet. Hij is
degene wiens ziel opgeblazen is (vers 4), degene die zijn ziel ruim maakt als Sjeool en die als de Dood niet te verzadigen is (vers 5). Om die reden wordt er vanaf vers 6 een
vijfvoudig Wee over hem uitgeroepen.
Wat dient het antwoord van het Overblijfsel op deze op hen af komende dreiging te
zijn? Welnu, ook dat is in Habakuk te vinden: Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven. De getrouwe Rest moet vrijmoedig blijven verkondigen (vers 35); óók hebben zij
volharding nodig (vers 36); zeker! Maar bovenal een onwrikbaar geloof dat God hen
in hun Messias zal bevrijden, d.i. redden.
De Grote Verdrukking, de Tijd van benauwdheid voor Jakob, zal de 'laatste dagen'
tot zware tijden maken, maar zij kunnen bij voorbaat weten dat die dagen ter wille van de uitverkorenen verkort zullen worden; want anders zou geen vlees gered
worden ((Jr 30:7; Mt 24:22; Mr 13:19-20; 2Tm 3:1).
Hun onwrikbaar geloof moet hen behoeden voor schrikachtig terugdeinzen.
Welnu, zegt de auteur, wederom een eigen conclusie trekkend voor het uitverkoren
Israël Gods: Wij zijn niet van dat soort dat terugschrikt, maar van het soort dat van
een moedig geloof blijk geeft.
De aanmoediging die de apostel aan de hemelse Gemeente richtte, kan na haar
opname ook met veel profijt door de aardse Gemeente ter harte worden genomen:
Alleen, leeft als burgers het Evangelie van de Messias waardig, opdat ik, hetzij ik zou komen en jullie zien, hetzij ik afwezig ben, over de dingen aangaande jullie mag horen dat jullie vaststaan in één geest, één van ziel eendrachtig strijdend voor het geloof van het Evangelie, en je in niets door de tegenstanders laat verschrikken, hetwelk voor hen een aanwijzing is van ondergang, maar van jullie redding; en dit vanwege God. (Fp 1:27-28)
224
In de 70e Week zullen de leden van het Overblijfsel van de zijde van hun joodse
broeders veel moeilijkheden ervaren. Als fervente aanhangers van de
pseudomessias zullen dezen zich zelfs als hun ergste tegenstanders ontpoppen.
Daar zij echter krachtens het Nieuwe Verbond het nieuwe levensbeginsel van de
geest in zichzelf ontvangen, kunnen zij eendrachtig handelen en naar buiten toe een
eensgezinde geest aan de dag leggen. Aldus kunnen zij met de hulp van de hemel
een krachtig geestelijk bolwerk vormen tegen hen die eropuit zullen zijn te
intimideren en wel zodanig dat zij zich schrik laten aanjagen.
Maar wanneer zij vaststaan in hun geloof en zich door niets uit het veld laten slaan,
krijgen hun tegenstanders van Godswege de indruk dat hun zaak verloren is; er zal
bij hén een innerlijk gevoel van onmacht en nederlaag ontstaan. Tegelijkertijd
krijgen zij door Gods beschikking de sterke indruk dat hun joodse broeders -die zij
haten en verachten omdat die Jezus als de ware Messias aanhangen- zullen
zegenvieren.
Hebreeën 11
4. De geloofsgetuigen (11:1-40)
Eστιν δε πιστις ελπιζομενων υποστασις, πραγματων ελεγχος ου βλεπομενων.
1 Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.
In het befaamde hoofdstuk 11 van onze Brief hebben de leden van de joodse Rest
een spiegel waarin zij een blik kunnen werpen op hun vele voorouders die alle
eeuwen door werden geroemd om hun geloof. Ja, God zelf legde ten aanzien van
hun geloof een gunstig getuigenis af. In Hb 12:1 zal de apostel hen aanduiden als
zo’n grote wolk van getuigen rondom ons:
Welaan dan -hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit- laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen.
Daarmee geeft de auteur te kennen dat die grote menigte van Oudtestamentische
geloofsgetuigen als het ware 'toeschouwers' zullen zijn bij de wedloop die de
eindtijdgeneratie nog met volharding zal moeten lopen.
225
Door hun voorbeeld van vroeger zullen die voorvaders een krachtige aanmoediging
zijn voor het Overblijfsel dat nog door de Grote Verdrukking moet en daarbij in het
bijzonder de vijandschap van de Antichrist krijgt te verduren.
Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt… Dit is geen afgeronde definitie om wat geloof precies inhoudt te formuleren. Het
geeft eerder een nadere omschrijving van het geloof, op de noodzaak waarvan voor
de Hebreeën al in hoofdstuk 10 werd geattendeerd. De kenmerken die qua geloof
beslissend zijn, worden onder hun aandacht gebracht, en dat op een meest geniale
wijze: bondig en in alle eenvoud geformuleerd, maar wel de aspecten insluitend die
in psychologische zin voor de Hebreeën van de eindtijd aan de orde zijn.
Tijdens de verdrukkingen van de laatste Jaarweek zou hun zicht op de toekomst
kunnen vervagen; de omstandigheden waarin zij geraken zouden dermate zwaar
kunnen worden dat zij tot hopeloosheid zouden kunnen vervallen. Maar met een
onwrikbaar geloof zal die toekomst, welke volgens Gods beloften glorierijk zal zijn,
een realiteit blijven.
Door geloof blijft de relatie met wat volgens Gods voornemen verwacht mag worden
gehandhaafd, ook al lijken die zaken voor het moment geheel buiten bereik. Het
geloof kan aan de dingen waarop wordt gehoopt een zo’n grote mate van zekerheid
verlenen, dat ze voor hen aan wie ze zijn toegezegd als het ware reeds hun bezit zijn.
Geloof nu is… bewijs der zaken die niet worden gezien. Uit Rm 8:24-25 kan worden afgeleid dat het gehoopte identiek is aan het ongeziene:
Want in de hoop werden wij gered; hoop nu die gezien wordt is geen hoop, want wie hoopt op wat hij ziet? Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, blijven wij in afwachting, door volharding.
Eλεγχος heeft de waarde van bewijs, overtuigingsgrond.
Geloof is daarom niet alleen een objectieve verzekering voor het toekomstig bezit;
maar het verleent ook de overtuiging dat hetgeen waarop wordt gehoopt, ook
werkelijk bestaat. De leden van het Israël Gods geven zich in hun geloof dus niet
over aan denkbeeldige zaken, dingen waarvan zij het bestaan slechts goedgelovig
aannemen. Nee, wat God hun toezegt zijn realiteiten; een levend geloof is daarom
reëel, geen fictie.
226
Onder het Oude Verbond vormde het visuele aspect een allerbelangrijkste factor in
het leven van de Hebreeën. De cultische dienst in de Tabernakel, en later in de
tempels, was buitengewoon imponerend voor hen. Daarvan afstand doen ten gunste
van een geheel nieuwe regeling die voornamelijk op geloof berust -door Jezus
aangeduid als aanbidding in geest- is dan ook voor het joodse volk te allen tijde een
grote uitdaging gebleken (Jh 4:19-24).
Vandaar dat de apostel met nadruk verklaart dat geloof niet alleen grondslag is voor
wat men hoopt; het is óók het bewijs voor wat men niet ziet. De zichtbare, stoffelijke
'schaduwen' zijn in verband met de Messiaanse koningpriester overgegaan in
'werkelijkheden' die vooral geestelijk worden waargenomen.
εν ταυτη γαρ εμαρτυρηθησαν οι πρεσβυτεροι.
2 Want daarin ontvingen de ouden getuigenis.
Uit het vervolg blijkt dat met de ouden gedoeld wordt op de mannen en vrouwen
vanaf Abel die in Gods Woord op eervolle wijze worden vermeld wegens hun geloof.
Voor hen allen was het geloof de vaste grondslag van hun hoop, met name de hoop
die God zelf had gewekt door zijn beloften waarin vooruit werd gewezen naar de
komst van een Bevrijder, zijn Messias.
Maar dat niet alleen; hun geloof had ook een krachtig effect op hun levenswijze.
Door het geloof traden zij feitelijk in verbinding met God en diens verborgen daden.
Bovennatuurlijke zaken waar hun omgeving wellicht aan voorbijging, waren voor
hen realiteiten. Zo dient het ook nu voor de Hebreeën te zijn:
Maar wij zien Jezus -die een weinig lager dan engelen gemaakt was- wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken. (Hb 2:9)
In zijn welbehagen zag God er op toe dat gewichtige feiten uit het leven van de
'ouden' in zijn Woord werden opgetekend waardoor zij van Hem een gunstig
getuigenis ontvingen. Wanneer wij de fragmenten uit hun leven lezen, is het de
heilige geest die getuigenis over hen aflegt.
Πιστει νοουμεν κατηρτισθαι τους αιωνας ρηματι θεου, εις το μη εκ φαινομενων το βλεπομενον γεγονεναι.
227
3 In geloof begrijpen wij dat de aeonen door een woord Gods geordend zijn, zodat wat men ziet niet ontstaan is uit wat waarneembaar is.
Dit vers wekt de indruk van een interpolatie; de aandacht voor de 'ouden' die van
God een gunstig getuigenis ontvingen lijkt met hun vermelding meteen weer
weggenomen te zijn. Maar dat is slechts schijn; de samenhang wordt niet echt
onderbroken.
De auteur is met zijn gedachten nog bij vers 1, met name bij de dingen die niet op
een natuurlijke wijze door de mens gezien kunnen worden maar niettemin
realiteiten zijn.
En daarvan geeft hij nu een voorbeeld; een voorbeeld trouwens dat primair is: het
ontstaan van de wereldperiodes (aeonen, of eeuwen).
In Hb 1:2 constateerde de apostel reeds dat God de aeonen door tussenkomst van
zijn Zoon voortbracht. Hier stelt hij vast dat zij door een woord Gods ingericht, geordend werden.
God hoefde slechts een woord te spreken en hij die het evenbeeld van God is kon er
toe overgaan het geschapene doelmatig te ordenen, zodat het aan Gods 'voornemen
der eeuwen' zou beantwoorden (Ps 33:9; Ef 3:11).
Binnen de menselijke gang van zaken ontstaat het zichtbare uit wat (ook) zichtbaar
is. Maar de oorsprong der wereldperiodes ligt buiten het zintuiglijk waarneembare.
Niettemin weten we voor onszelf dat het om realiteiten gaat; geloof brengt ons tot die
conclusie. Wanneer wij, mensen, de schepping aanschouwen brengt geloof ons tot
de erkenning dat alles wat wij zien ontstaan is uit wat niet tot de wereld der
verschijnselen behoort.
Alle dingen die God zich voornam, verwezenlijkt hij door de diverse eeuwen
(wereldperiodes) heen in de Messias Jezus onze Heer (Ef 3:13).
Om te beginnen brengt de Vader, Degene die uiteraard zelf de Koning der eeuwen is,
door tussenkomst van zijn Zoon al die respectieve eeuwen voort (1Tm 1:17).
Thans, in de eeuw der Gemeente, is Messias Jezus als het Hoofd van dat
Gemeentelichaam gaan functioneren. Maar ook in al de wereldperiodes die daaraan
voorafgingen, vervulde hij steeds de belangrijkste rol.
Zo brak met de schepping van manlijk en vrouwelijk een Zevende Dag aan in Gods
scheppingscyclus betreffende de aarde en het leven daarop. God zegende die
228
wereldperiode omdat daarin een belangrijk aspect van zijn voornemen verwezenlijkt
moest worden: het voortbrengen van de mensheid, en wel dusdanig dat ze in staat
zou zijn een juiste heerschappij over de aarde te voeren, geheel tot Gods
tevredenheid (Gn 1:26-28; 2:3; Hb 4:3-4).
Terugkijkend op de ongeveer eerste 6000 jaar van die Dag, kunnen we vaststellen
dat er binnen die eeuw van de Zevende Dag subeeuwen tot ontwikkeling zijn
gebracht, te beginnen met de wereldperiode tot op de Vloed, de patriarchale eeuw
van de aartsvaders, de eeuw van Israël onder de Mozaïsche Wetgeving; en thans de
Gemeente-eeuw, terwijl de laatste periode van de Zevende Dag de Millenniumeeuw
zal omvatten.
Maar in al die eeuwen vervult de Zoon de hoofdrol, want alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen (Ks 1:16).
In wat nu volgt gaat de apostel voorbeelden opsommen van getrouwe mensen die in
die successievelijke wereldperiodes leefden en opvielen in hun verhouding tot God:
de 'ouden', te beginnen met Abel en anderen uit de periode die aan de Vloed
voorafging. Vervolgens anderen uit het patriarchale tijdperk en uit de tijdsperiode
toen Israël in een verbondsverhouding met God stond.
Gedurende al die verschillende tijdsperiodes, en door middel van datgene wat in de
loop daarvan op gang gebracht, ontwikkeld en bereikt werd, werkte God progressief
aan de verwezenlijking van zijn voornemen om aan alle opstand een einde te maken
en in de weg te voorzien om mensen met zich te verzoenen.
Welnu, genoemde 'ouden' vielen op doordat zij vanuit geloof leefden en handelden,
in het vertrouwen dat de onzichtbare God de aangelegenheden inderdaad op
ordelijke wijze leidde en dat zij, op hun beurt, de vervulling van de belofte zouden
ervaren.
Πιστει πλειονα θυσιαν Αβελ παρα Καιν προσηνεγκεν τω θεω, δι ης εμαρτυρηθη ειναι δικαιος, μαρτυρουντος επι τοις δωροις αυτου του θεου, και δι αυτης αποθανων ετι λαλει.
4 In geloof droeg Abel aan God een slachtoffer van meer waarde op dan Kaïn, waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde; en daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf.
229
Als eerste geloofsgetuige van de oertijd -dat is de wereldperiode tot op de roeping
van Abraham- wordt Abel vermeld. De meerwaarde van zijn slachtoffer wordt
toegeschreven aan zijn geloof. Rekening houdend met het voor zijn lezers gewichtige
feit dat geloof bewijs is van dingen die (met de menselijke zintuigen) niet worden gezien, moeten wij bij Abel zoeken naar realiteiten die hij wél, maar zijn broer Kaïn
niet zag.
Over het verschil in hun offergaven lezen wij in Genesis:
Geruime tijd later droeg Kaïn eens aan Jahweh een offer op van de vruchten der aarde. Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn kudde, en wel van de vetste. En Jahweh zag genadig neer op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht. (Gn 4:3-5; PC)
Binnen het gezin van Adam en Eva moet Gods belofte van een komende Bevrijder
een veel besproken onderwerp zijn geweest. Deze -zaad van de Vrouw- zou door de
Duivel, 'de oude slang', in de hiel vermorzeld worden (Gn 3:15).
Abel schijnt in geloof ingezien te hebben dat het bloed van de beloofde Bevrijder
vergoten zou moeten worden om de menselijke schuld te bedekken. Te meer omdat
Jahweh zelf aanleiding tot die veronderstelling had gegeven. Hoe?
Nadat Adam en Eva Gods gebod hadden overtreden en zij in hun geweten werden
aangeklaagd, trachtten zij de schuldgevoelens die nu opspeelden, met
lendenschorten van vijgenbladeren weg te moffelen. Jahweh toonde echter dat
daarmee het schuldig staan voor hém niet kon worden 'bedekt'. Want in vers 21 van
Genesis 3 lezen wij over een opmerkelijke daad van barmhartigheid van Jahweh
jegens de twee overtreders:
En Jahweh God maakte kleren van dierenhuiden voor de mens en zijn vrouw, en bekleedde hen daarmee. (PC)
Om hen met huiden te bekleden, moest bloed worden vergoten; in dit geval
weliswaar bloed van dieren maar daarmee werd door God toch een precedent
gesteld; in onze Brief eveneens genoemd: Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving (Hb 9:22).
Jahweh maakte daarmee voor het eerst het beginsel van substitutie bekend, het
plaatsvervangend sterven van de onschuldige voor de schuldige, of zoals in 1 Petrus
230
over Jezus gezegd wordt: een rechtvaardige voor onrechtvaardigen opdat hij jullie tot God zou leiden (1Pt 3:18).
In Js 61:10-11 is voorzegd dat het Overblijfsel van de eindtijd op basis van dit
beginsel door God 'bekleed' zal worden, tot redding van henzelf en tot baat van de
natiën:
Ik verheug mij uitbundig om Jahwe, ik jubel en juich om mijn God, want Hij heeft mij bekleed met gewaden van redding, mij gehuld in een mantel van heil, zoals de bruidegom een kroon opzet en de bruid zich met haar opschik tooit. Want zoals de aarde groen voortbrengt en een tuin het opgenomen zaad ontkiemen doet, zo laat de Heer, Jahwe, uw heil ontkiemen, uw luister voor het oog van alle volken. (WV78)
Maar door het geloof van Abel werden nog andere verschillen duidelijk tussen hem
en zijn broer. Voor Abel was Jahweh een levende God die alles wat hij aankondigt
tot werkelijkheid maakt, in het bijzonder al het goede dat hij toezegt voor het eeuwig
welzijn van de mens. Dit kwam in de kwaliteit van zijn offer tot uitdrukking; Abel
bracht het beste ten offer waarover hij kon beschikken: enkele eerstelingen van zijn kleinvee, ja, hun vette stukken. Kaïns offer daarentegen was niet meer dan een uiterlijke ceremonie zonder inhoud.
Dat kon ook niet anders aangezien er geen echte band bestond tussen hem en
Jahweh. In werkelijkheid was hij zelfs een kind van de Duivel:
Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel openbaar: ieder die geen rechtvaardigheid doet, is niet uit God, en wie zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die gij vanaf [een] begin hebt gehoord, dat wij elkaar zouden liefhebben; niet gelijk Kaïn uit de goddeloze was en zijn broer afslachtte. En waarom slachtte hij hem af? Omdat zijn werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig. (1Jh 3:10-12)
Waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde…
Hiermee wordt nader verklaard wat we in Genesis lezen over Gods reactie op Abels'
offer: En Jahweh zag genadig neer op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht.
231
Hoe God zijn welgevallen in Abel en diens offer openbaarde, is niet met zekerheid te
zeggen, maar alles wijst er op dat het zichtbaar gemanifesteerd werd. Voor Kaïn was
immers volkomen duidelijk dat Jahweh hem afwees, maar goedgunstig neerzag op
Abel.
Het lijkt daarom niet onwaarschijnlijk dat Gods 'antwoord' op het offer van Abel
overeenkwam met de wijze waarop hij reageerde op Elia in diens confrontatie met de
dienaren van de valse god Baäl:
Nu trad de profeet Elias vooruit en sprak: Jahweh, God van Abraham, Isaäk en Israël; toon heden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw dienaar ben, die dit alles op uw bevel heb gedaan. Geef mij antwoord; Jahweh, geef mij antwoord, opdat dit volk wete, dat Gij God zijt, o Jahweh, en dat Gij weer hun hart tot u trekt! En het vuur van Jahweh sloeg neer, verteerde het brandoffer met het hout, de stenen en het stof, en slurpte zelfs het water weg, dat in de groeve stond. Toen de Israëlieten dit zagen, vielen ze aanbiddend neer, en riepen: Jahweh is God; Jahweh is God! (1Kn 18:36-39; PC)
Voor de Hebreeën heeft deze geschiedenis des te meer betekenis omdat zij bij
Israëls' herstel in de eindtijd alsnog een soortgelijke rol zullen vervullen als Elia,
zoals aangekondigd in Ml 4;5-6 en door Jezus bevestigd bij het transfiguratievisioen
(Mt 17:10-13; Op 11:3-6, 12).
En daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf. Daardoor slaat terug op Gods gunstige kwalificatie van Abel. In de bijbel getuigt de
heilige geest dat God goedgunstig op die man van geloof neerzag. Bijgevolg moet zijn
bloed dat moordzuchtig werd vergoten beslist gewroken worden. En in die zin
spreekt Abel zelfs nog ná zijn dood, zoals God zelf aan de moordenaar Kaïn liet
weten: Wat heb je gedaan? Luister! Het bloed van je broer roept luidkeels tot mij van de aardbodem (Gn 4:10).
En niet alleen het bloed van Abel roept om vergelding, want Kaïn, de moordenaar, is
al lang geleden gestorven na een leven lang, volgens Gods rechterlijk oordeel, een vervloekte, een zwerveling en vluchteling op aarde geweest te zijn (Gn 4:11-12).
Er is meer aan de hand. Jezus heeft dat duidelijk gemaakt toen hij liet weten dat al
het onschuldig bloed dat in de loop der millennia op aarde is vergoten, gewroken
moet worden:
232
Daarom ook heeft de wijsheid Gods gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en sommigen van hen zullen zij doden en vervolgen; opdat het bloed van alle profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af, wordt geëist van dit geslacht; van het bloed van Abel af tot het bloed van Zacharia, die omkwam tussen het altaar en het huis; ja, zeg ik jullie, het zal geëist worden van dit geslacht. (Lk 11:49-51).
Met die uitspraak confronteerde Jezus alle religieuze moordenaars met een specifiek
raadsbesluit van God; door hem nader aangeduid als wijsheid Gods. In zijn dagen was namelijk het moment aangebroken om eens en voor altijd de
moordzuchtige geest -waardoor de onheilige, religieuze elite altijd gekenmerkt is
geweest- bloot te leggen. Hoe zou hij dat doen?
Door bij het aanbreken van het Messiaanse tijdperk opnieuw zijn
vertegenwoordigers uit te zenden, waaronder niemand minder dan zijn eigen Zoon,
de Messias zelf; maar ook de apostelen en christelijke profeten. En de joodse
religieuze voorlieden van die dagen konden wel beweren dat zij beter waren dan hun
voorvaderen, maar in zijn voorzienigheid wist Jahweh reeds dat zij zich niet beter
zouden gedragen dan Kaïn die zijn broer dood sloeg, of dan koning Joas en het volk
die Zacharia stenigden in de tempelvoorhof omdat deze hen had terechtgewezen
wegens hun afgoderij (2Kr 24:17-22).
Op het punt van sterven had Zacharia uitgeroepen: Jahweh moge het zien en het terugeisen!
En nu kreeg de generatie van Jezus’ tijd van Jahweh de gelegenheid om de maat van hun vaderen vol te maken. Maar door die opstelling zouden zij het bewijs
leveren dat zij instemden met al de moordzucht van het verleden. En dat terwijl zij
zeer goed bekend waren met de historische achtergrond. Bijna onveranderlijk waren
de profeten door Israëls leiders omgebracht omdat dezen hen haatten vanwege de
boodschap die zij naar het volk overbrachten.
Vandaar Gods oordeel over hen: Al het onschuldig vergoten bloed zou van hen
teruggeëist worden, van die specifieke generatie! Met de catastrofe van het jaar 70
AD werd een en ander tot zeer bittere realiteit.
Maar daarmee was deze kwestie niet afgedaan. In het volgende hoofdstuk (vers 24)
zal de apostel binnen een eschatologische setting opnieuw zeggen dat Abel 'spreekt',
maar dáár in de vorm van een tegenstelling: Jezus' vergoten bloed waarmee de
233
leden van het Israël Gods binnen het Nieuwe Verbond besprenkeld worden, spreekt beter dan Abel. Als Middelaar van een Nieuw Verbond kan Jezus handelen op basis van het bloed
van zijn eigen slachtoffer, en dat offerbloed roept om verzoening, niet om wraak.
Zoals Aäron en zijn zonen met dierlijk offerbloed werden besprenkeld, zo zijn thans
de leden van de koninklijke priesterschap gereinigd van een slecht geweten door de
besprenkeling met het offerbloed van Jezus, die als de grote hogepriester over Gods
Huis gaat. Het schuldbesef der zonden is bij hen weggenomen (Hb 3:6; 9:19-23; 1Pt
1:2).
Zoals Jezus' bloed in gunstige zin blijft spreken en om verzoening roept, blijft
evenzo Abel nog altijd 'spreken'. Dat eist niet alleen de tegenstelling van Hb 12:24,
maar komt ook in andere schriftgedeelten naar voren. Bovendien moet niet worden
vergeten dat tot in de laatste Jaarweek voor Israël de dienstknechten van de Duivel
zich schuldig zullen maken aan religieuze moord. Toen Kaïn gewaar werd dat
Jahweh niet goedgunstig neerzag op zijn offergave, ontstak hij in grote woede en
doodde hij uit haat zijn broer. De zelfde haatdragende Kaïngeest zullen de leden van
de joodse Rest van de zijde van hun 'broeders' ervaren.
Vergelijk Js 26:21; 66:5; Mt 23:31-36; Op 2:10; 6:11; 13:15; 17:3-6; 18:24.
Πιστει Ενωχ μετετεθη του μη ιδειν θανατον, και ουχ ηυρισκετο διοτι μετεθηκεν αυτον ο θεος· προ γαρ της μεταθεσεως μεμαρτυρηται ευαρεστηκεναι τω θεω,
5 In geloof werd Henoch overgebracht om [de] Dood niet te zien, en hij werd nergens gevonden, omdat God hem overbracht; want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was.
De auteur baseert zich op Gn 5:24
En Henoch wandelde met God; daarna was hij niet, want God nam hem weg. Henoch werd door Jahweh vroegtijdig aan de hem omringende goddeloze wereld
ontrukt.
In de Brief van Judas (de vv 14 en 15) vernemen wij dat Henoch in volledig
vertrouwen op God moedig van die situatie getuigenis aflegde en het oordeel
aankondigde dat onvermijdelijk moest komen:
234
Maar ook Henoch, zevende vanaf Adam, heeft over dezen geprofeteerd, zeggend: Zie, de Heer is gekomen te midden van zijn heilige tienduizenden, om gericht te houden tegen allen en alle ziel schuldig te verklaren omtrent al hun werken van goddeloosheid die zij goddeloos bedreven hebben, en omtrent alle harde dingen die goddeloze zondaars tegen hem gesproken hebben.
Het valt hier op dat Henoch expliciet de zevende vanaf Adam wordt genoemd.
Wellicht wordt daarmee een indicatie gegeven in verband met:
a het oordeel.
Wanneer Henochs aankondiging van het strafgericht over de goddelozen wordt
vervuld, bevindt de mensheid zich immers op de drempel van de zevende periode
van 1000 jaar van Gods grote Sabbatsrust, het aeon van het Millennium.
Vergelijk: Gn 2:1-3; Mr 2:28; Hb 4:3-4
b Henochs persoonlijke vooruitzichten.
In de tekst onder beschouwing heeft de apostel niet het werkwoord wegnemen
overgenomen dat we in de Masoretische tekst van Gn 5:24 aantreffen. Hij volgt de
LXX-versie waarin het werkwoord μετατιθημι is gebruikt.
Lukas bediende zich van dat werkwoord toen hij in Hn 7:16 schreef dat de
stoffelijke resten van de voorvaders werden overgebracht [vorm van μετατιθημι] naar
Sichem.
Ook Henoch werd overgebracht, maar dat geschiedde door de macht van God: opdat hij de dood niet zou zien. Zonder de dood te hoeven smaken werd ook Henoch
overgebracht. Waar naar toe? Kennelijk naar het moment van zijn opstanding vroeg
in het Millennium. Wanneer hij dan in de opstanding der rechtvaardigen -zij die goede dingen deden (tot een opstanding van leven)- op aarde terugkeert, zal Henoch
dat ervaren alsof er geen onderbreking in zijn levensloop heeft plaatsgevonden.
Vergelijk Dn 12:13; Jh 5:28-29; Hn 24:15.
Want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was. Ook hierin verschilt de apostel, tezamen met de Septuagint, van de Masoretische
tekst. Want daarin wordt uitdrukkelijk gesproken van het wandelen met God.
Henoch wandelde zowel vóór als ná de geboorte van zijn zoon Methusalah met God.
Behalve van hem wordt nog slechts (in Gn 6:10) van één andere, afzonderlijk
persoon gezegd dat hij wandelde met God (Noach).
235
Het betreffende werkwoord wordt verder alleen nog in die zin in Ml 2:6 aangetroffen,
want daar wordt vermeld dat de Levitische priesterschap die eens binnen Israël
functioneerde op een wijze die God aangenaam was, met God wandelde:
De wet der waarheid, díé bleek in zijn mond te zijn, en er werd geen onrechtvaardigheid op zijn lippen gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met mij, en velen waren het die hij van dwaling terugbracht. (NWV)
Voor de Hebreeën, met name de joodse heiligen van de eindtijd, is dat een
aanmoediging om eveneens met God te wandelen. In dat geval kunnen zij, zoals
Henoch, God welgevallig zijn; hem werkelijk behagen. Maar in hun geval zal een en
ander slechts mogelijk zijn op basis van geloof in hun Messias. Zij moeten eens en
voor altijd de profetische woorden van hun profeet Micha ter harte nemen en alle
pogingen om op eigen kracht rechtvaardig voor God te worden, laten varen:
Waarmee zal ik voor Jahweh treden; mij buigen voor God in den hoge? Zal ik voor hem treden met volledige brandoffers, met éénjarige kalveren? Zal Jahweh welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden stromen olie? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn opstandigheid, de vrucht van mijn buik voor de zonde van mijn ziel? Hij heeft je meegedeeld, o mens, wat goed is; en wat Jahweh van je vraagt: Niets dan gerechtigheid oefenen; goedheid liefhebben en ootmoedig wandelen met je God. (Mc 6:6-8)
De 70e Jaarweek begint met de paroesie van Messias Jezus. Volgens 1 Th 4:17 zal
dan de laatste generatie christenen, die tot op dat tijdstip in leven gebleven is -
tezamen met alle vorige generaties die eerst opstaan- worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht. Daarna zullen zij onvindbaar zijn op aarde.
Zij delen de ervaring van Henoch. Toen God hem wegnam (M), of overbracht (LXX),
werd hij nergens gevonden. Het werkwoord ευρισκω [vinden] heeft in ons vers de
imperfectumvorm. Dat betekent blijkbaar dat de mensen in Henochs omgeving
enige tijd naar hem gezocht moeten hebben.
Zonder de dood te zien -of die te smaken- zullen de leden van Jezus'
Gemeentelichaam worden 'overgebracht'; in een ondeelbaar moment -te vergelijken
met een knippering van het oog- zullen zij veranderd worden (1Ko 15:51-52).
236
Dat zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op aarde
achterblijft, in het bijzonder voor Israëls Overblijfsel. Welke les in het bijzonder
zullen de leden daarvan ter harte moeten nemen? Het beginsel dat de auteur
onmiddellijk met Henoch verbindt, in het volgende vers: "Want zonder geloof is het
onmogelijk welgevallig te zijn, want hij die tot God nadert moet geloven dat hij is en
dat hij beloner wordt van wie hem ernstig zoeken".
Israël heeft tot op die tijd Jezus als hun Messias versmaad; maar dan komen zij te
weten dat de christelijke gemeente wel degelijk aan God welgevallig was, juist omdat
de leden ervan leefden vanuit geloof jegens Meesias Jezus, en op die grondslag in
rechtvaardigheid met God wandelden.
Wandelen met God behoorde voor de Levitische priesterschap van de oude orde
eigenlijk een vanzelfsprekende zaak te zijn, gezien het feit dat zij geregeld het
Tentheiligdom binnengingen en daarbij dicht in Gods tegenwoordigheid naderden
(Ml 2:4-7; Hb 9:6). Hetzelfde geldt voor de leden van de christelijke gemeente die
"een heilige tempel zijn in de Heer, een woonplaats Gods in geest" (Ef 2:21-22).
In Ks 1:9-10 worden zij daarom als volgt aangemoedigd:
Daarom houden ook wij, van de dag af dat wij ervan hoorden, niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht; om de Heer waardig te wandelen tot alle welbehagen, in elk goed werk vrucht dragend en groeiend door de verdiepte kennis van God.
Er zijn dus verschillende redenen om bij de tweede geloofsgetuige van de oertijd te
denken aan de christelijke gemeente, en blijkbaar terecht.
Waarom?
Welnu, de eerste geloofsgetuige, Abel, bracht een offergave aan God in het geloof dat
er voor het bedekken van de schuld een plaatsvervangend sterven nodig was. Om
die reden keek Jahweh met gunst neer op Abel en diens offer want daardoor werd
het plaatsvervangend sterven van de Messias te voren afgebeeld.
In de verdere openbaring van Gods voornemen, wat geschiedde bij het aanbreken
van de Messiaanse tijd, is helder geworden dat de christelijke gemeente als eerste
de gezegende, levengevende effecten van Jezus offer ontvangt, voorschaduwd in de
volgorde Abel-Henoch.
Vanaf vers 7, bij de bespreking van Noach, zullen we zien dat die volgorde zich
voortzet: Abel-Henoch-Noach; en bij Abraham (vanaf vers 8) zelfs nog verder gaat:
Abel-Henoch-Noach-Abraham.
237
χωρις δε πιστεως αδυνατον ευαρεστησαι, πιστευσαι γαρ δει τον προσερχομενον τω θεω οτι εστιν και τοις εκζητουσιν αυτον μισθαποδοτης γινεται.
6 Zonder geloof echter is het onmogelijk welgevallig te zijn; want hij die tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.
Zoals vers 3 het verhaal over de geloofsgetuigen leek te onderbreken, lijkt dat ook
nu hier, met vers 6, het geval te zijn. Doch dat is slechts schijn. In werkelijkheid
trekt de apostel aan de hand van de eerste vijf verzen een zeer belangrijke
conclusie.
Voor de vierde en laatste maal in zijn Brief maakt de apostel namelijk bekend dat
iets onmogelijk is.
Samenvattend opgesomd: Het is onmogelijk
(1) degenen der Hebreeën opnieuw tot berouw te brengen die -na de zegeningen van
het Nieuwe Verbond ontvangen te hebben- afvallig worden (6:4-6);
(2) dat God zou liegen met betrekking tot de belofte die hij aan de aartsvaders deed,
de vervulling waarvan hij met een eed veiligstelde (6:18);
(3) dat bloed van stieren en bokken zonden zou wegnemen (10:4);
(4) God te behagen zonder geloof (11:6).
De vier gevallen hebben alle te maken met het al dan niet in geloof belijden van
aspecten die verbonden zijn aan Messias Jezus. De horizon van het ware Land der
belofte wordt daarmee als het ware in zijn vier richtingen begrensd. De Hebreeër die
ook maar één der genoemde zaken negeert, zal dat 'Land' van de ware Rust niet
kunnen binnengaan (Hb 4:3-11).
Wie tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken. Ook al kan de mens God niet zintuiglijk zien, door het gebruik van zijn
verstandelijke vermogens moet hij wel concluderen dat er in het universum sprake
is van ontwerp en bijgevolg van een niet te vatten grote macht en intelligentie.
Tenminste wanneer hij eerlijk is tegenover zichzelf. De zaak ligt zoals de apostel in
Rm 1:18-21 verwoordde:
238
Maar van de hemel uit openbaart zich Gods toorn over de goddeloosheid en ongerechtigheid van allen die door hun ongerechtigheid de waarheid onderdrukken. Want wat een mens van God kan weten, is hen bekend; God heeft het hun geopenbaard. Vanaf de schepping van de wereld af wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn godheid. Daarom zijn zij niet te verontschuldigen. Want ofschoon zij God kenden, hebben zij God niet de Hem toekomende eer en dank gebracht. (WV)
Zij die schepping ontkennen onderdrukken op oneerlijke wijze de feiten. Terecht
neemt de Schepper hen dat zeer kwalijk, want hij heeft zichzelf in zijn schepping
geopenbaard. Voor hem plegen zij daarmee onrecht. God heeft in de schepping zijn
sporen achtergelaten en de enige legitieme conclusie voor ieder mens zou moeten
zijn: aanbidding en dankbaarheid.
Nu zijn er door de aeonen heen veel mensen geweest die erkennen dat er achter het
geschapene een groot Iemand moet schuilgaan, maar zij hebben meer openbaring
nodig, openbaring van een andere soort, om in een werkelijke, een persoonlijke
verhouding met hem te geraken en gelovig te kunnen belijden dat God ook (in de
persoon van de Messias) een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken. Daarin nu voorziet het Evangelie, d.i de goede tijdingen omtrent Jezus, de Messias.
In de twee verzen die bovenvermeld citaat voorafgaan, attendeerde Paulus op die
noodzaak:
Want ik schaam me het Evangelie niet. Want het is een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, allereerst voor een Jood, maar ook voor een Helleen [een niet Jood].
Want daarin wordt Gods rechtvaardigheid geopenbaard, uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven. (Rm 1:16-17)
Πιστει χρηματισθεις Νωε περι των μηδεπω βλεπομενων ευλαβηθεις κατεσκευασεν κιβωτον εις σωτηριαν του οικου αυτου, δι ης κατεκρινεν τον κοσμον, και της κατα πιστιν δικαιοσυνης εγενετο κληρονομος. 7 In geloof maakte Noach, toen hij een goddelijke aanwijzing ontving betreffende dingen die nog niet werden gezien, gewetensvol een ark gereed tot
239
redding van zijn huis, waardoor hij de wereld veroordeelde en een erfgenaam werd van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is.
Noachs geloof is om diverse redenen opmerkelijk te noemen:
• Hij geloofde wat God had gezegd omtrent een komend oordeel door een watervloed,
terwijl er geen uiterlijke bewijzen waren voor de waarschijnlijkheid daarvan. Tot dan
toe had het niet geregend (Gn 2:6). Zeer waarschijnlijk werd hij dan ook omringd
door mensen die niet alleen de mogelijkheid van een Vloed ontkenden, maar die
Noach ook belachelijk maakten. Alle natuurlijke aanwijzingen waren immers tegen
hetgeen hij beweerde.
• De prediking van zijn boodschap werd door niemand geloofd (2Pt 2:5).
In de algemene opinie moet Noach een dromer, een fanaticus zijn geweest; en hoe
langer de gebeurtenis uitbleef, des te meer schenen de ongelovigen gelijk te krijgen.
Trouwens, mocht er al een Vloed komen, hoe kon het project met de ark ooit
succesvol zijn? Hoe kon het goed aflopen met zo’n 'boot' als de ark? Zonder roer,
zonder mast en zeil, en dat met zo’n curieuze lading en een schipper zonder
ervaring!
Maar de Vloed kwam wel degelijk. Het verhaal van Genesis werd door hem die de
aeonen ordent, ook die van de oertijd, bevestigd. Ooggetuige als hij was geweest in
zijn pre-existentie kon Jezus als de Mensenzoon op aarde de eindtijdgeneratie als
volgt waarschuwen:
Want net zoals de dagen van Noach, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij waren in die dagen vóór de Vloed: etend en drinkend, huwend en uithuwelijkend, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij onderscheidden niets, totdat de Vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. (Mt 24:37-39)
Met die profetische woorden stelde Jezus alsnog het gelijk van Noach en diens
geloof vast. Het ongeloof der wereld van Noachs tijdgenoten was verwijtbaar. Zij
werden daarom terecht veroordeeld, en dat op basis van Noachs geloof!
Maar zo zal het ook gaan bij de climax van Jezus' tegenwoordigheid; de dagen van
Noach en die van Jezus’ paroesie bevatten namelijk in verscheidene opzichten
parallellen.
240
Zoals bijvoorbeeld Noach de ark gereedmaakte als een voorziening tot redding van
zijn huis, zal ook Jezus, als de tegenbeeldige Noach van de eindtijd, erop toezien dat
zijn 'huis' zal overleven, dwars door het oordeel heen.
Uit Mt 25:31-46 weten wij bij voorbaat dat de overlevenden zullen bestaan uit:
a. deze broeders van mij: het joodse Overblijfsel, het volk der heiligen van de Allerhoogste aan wie op aarde de vertegenwoordiging van het Messiaanse koninkrijk
wordt toevertrouwd (Dn 7:27).
b. de mensen uit alle natiën die de koning (de Mensenzoon) aan zijn rechterhand
van gunst plaatst, de 'schapen' die door hem als de rechtvaardigen worden
aangeduid omdat zij zich tijdens de Grote Verdrukking die aan het oordeel zal
voorafgaan, met zijn joodse broeders zullen identificeren (Zc 8:23).
In de profetieën die betrekking hebben op Israëls herstel, wordt dikwijls
vooruitgewezen naar die twee groepen van overlevenden. Js 56:6-8 is een sprekend
voorbeeld:
En de buitenlanders die zich bij Jahweh hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van Jahweh lief te hebben, om zijn dienstknechten te zijn, allen die de sabbat houden, hem niet ontheiligen en die vasthouden aan mijn Verbond: hen laat ik komen tot mijn heilige berg en zal ik vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken. Aldus luidt de uitspraak van Jahweh, de Heer, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt: Nog anderen zal ik tot hem, tot zijn bijeengebrachten, verzamelen.
Een en ander impliceert wat precies door de Grotere Noach tijdens zijn paroesie zal
worden gebouwd: Gods Huis van gebed. Dat Huis wordt volgens Js 2:1-3 in de
laatste dagen opgericht in Sion, op mijn heilige berg en wel zodanig dat het vanwege
zijn verhevenheid goed zichtbaar zal zijn voor de volken der wereld, zodat zij zich
met dat Huis kunnen identificeren.
De apostel heeft feitelijk al eerder in onze Brief (in 3:1-6) op die bouwactiviteit
gezinspeeld en gewezen op Jezus als de Bouwer:
241
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus, die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis. Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het huis toebereidde, meer eer heeft dan het huis [zelf]… wiens huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Daarom is de 'ark' die door de grotere Noach wordt gebouwd een huis dat bestaat
uit mensen, gevormd door gelovig etnisch Israël onder het Nieuwe Verbond.
Het bouwen van mensen tot een geestelijk huis tijdens zijn paroesie van de 70e
Week zal voor de Messias geen totaal nieuwe bouwactiviteit zijn. Wanneer namelijk
de laatste dagen aanbreken heeft hij juist een soortgelijk bouwen voltooid: het
hemelse deel van Gods huis, de christelijke gemeente (Ef 2:20-22).
Het is namelijk Gods bedoeling dat zijn Tempelstad, Nieuw Jeruzalem, uiteindelijk
zowel hemels als aards zal zijn; zoals ook in Js 51:16 wordt geïmpliceerd: Ik zal mijn woorden in uw mond leggen, en met de schaduw van mijn hand zal ik u bedekken, om de hemelen te planten en de aarde te grondvesten en tot Sion te zeggen: Gij zijt mijn volk.
De nadere beschouwing van de drie geloofsgetuigen van de oertijd toont ons danook
dat de Bijbel vanaf zijn eerste bladzijden een door-en-door eschatologisch boek is.
Het meerwaardige offer van Abel wees vooruit naar het plaatsvervangend sterven
van de Messias, het Lam Gods, om de schuld der mensheid te bedekken.
Henoch wandelde in geloof met God, maar werd op een gegeven moment nergens
meer gevonden aangezien God hem had overgebracht naar het moment van zijn
opstanding.
Ook de christelijke Gemeente wandelt met God en ontvangt als eerste groep de
voordelen van Jezus' losprijs (in voorlopige zin, het onderpandidee), totdat bij de
Opname de definitieve verlossing wordt ervaren en de laatste generatie van
christenen niet meer gevonden wordt (Abel-Henoch).
Vergelijk Ef 1:14; 4:30; Rm 8:23; 1Th 4:15-17; 1Ko 15:51-52.
Zoals Noach in geloof en onder Gods leiding een regeling trof om zijn huis door een
wereldcatastrofe te voeren, zal Jezus bij de climax van zijn paroesie, wanneer hij in
242
kracht en grote heerlijkheid komt voor het oordeel, zijn joodse broeders die deel zijn
van de aardse Gemeente van het Israël Gods, veilig bewaren.
Op grond van het Nieuwe Verbond ontvangen zij als tweede groep de levengevende
voordelen van het ware offer. Terwijl zij zich veilig binnen de Tempelstad Nieuw
Jeruzalem -Jahwehs Huis- bevinden, worden zij het Millennium binnengevoerd in
gezelschap van de 'schapen' die hun (de tegenbeeldige Levieten) voor dienst in Gods
Huis worden gegeven als tegenbeeldige Nethinim (Abel-Henoch-Noach).
Vergelijk 1Pt 3:18-21; Mt 24:29-32; 25:31-34; Js 2:2-3; 56:6-7; 61:5-6; Er 8:20.
Πιστει καλουμενος Αβρααμ υπηκουσεν εξελθειν εις τοπον ον ημελλεν λαμβανειν εις κληρονομιαν, και εξηλθεν μη επισταμενος που ερχεται.
8 In geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, om weg te trekken naar een plaats die hij tot erfdeel zou ontvangen; en hij trok weg, niet goed wetend waar hij komen zou.
Abraham is de meest prominente figuur binnen het aeon van de aartsvaders,
waarvan vier opeenvolgende geslachten specifiek worden vermeld: Abraham, Isaäk,
Jakob en Jozef. Over het geloof van de laatste drie wordt, in vergelijking met
Abraham, veel minder uitgeweid. Dat de Zoon ook dat aeon 'maakte' en 'ordende'
blijkt uit wat hijzelf te kennen gaf tegenover zijn joodse tijdgenoten. Hij bleek alle
details over die ouden te kennen (Jh 8:56-58).
Zoals het Israël Gods wordt geroepen, zowel het hemelse deel (1Ko 1:26; Rm 8:30;
Fp 3:14) als het aardse deel (Ex 19:5-6; Hb 3:1; 9:15), en de functie van
hogepriester een afzonderlijke roeping was (Hb 5:4), ontving ook Abraham een
persoonlijke roeping als gevolg van verkiezing.
De Schrift geeft te kennen dat die roeping moet hebben plaatsgevonden toen
Abraham met zijn gezin nog te Oer der Chaldeeën verbleef. Hoewel Gn 11:31-32 lijkt
te suggereren dat het initiatief om uit Oer weg te trekken bij Abrahams vader Terah
lag, geven Gn 15:7 en Nh 9:7 te kennen dat God specifiek Abraham riep en hém
vandaar wegleidde om hem naar een land te brengen dat hij (toen) nog niet kende.
Stefanus verschafte vlak voor zijn gewelddadige dood de precieze details:
Mannen broeders en vaders, hoort. De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië verbleef, voordat hij zich in Charan vestigde, en hij zei tot hem: Trek weg uit je land en je familie en kom
243
naar het land dat ik je wijzen zal. Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Charan. En vandaar deed hij hem -ná het sterven van zijn vader- van woonplaats veranderen naar het land waarin jullie nu nog steeds wonen; en hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs geen voetbreed, maar hij beloofde het hem en zijn zaad tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. (Hn 7:2-5)
Het land Kanaän, de plaats die Abraham en zijn zaad tot erfdeel zou worden
gegeven, werd niet bij name genoemd. Abraham ging slechts gehoorzaam op weg,
eerst uit Oer en een aantal jaren later uit Charan, niet wetend waarheen Jahweh
hem zou leiden. Gods handelen met hem speelde zich af in het non visuele. Voor
Abraham was zijn geloof de vaste grondslag voor zijn hoop; het verleende hem de
zekerheid dat het land bestond.
Hoe kon dat? Omdat Jahweh met tussenpozen zijn geloof voedde met aanvullende
openbaring. Daardoor kreeg Abraham steeds meer bewijs voor zijn geloof: Hoewel
genoemde zaken nog niet werden gezien, waren ze wel degelijk realiteiten.
Gods aanvullende openbaring bij Abrahams vertrek uit Charan is ook voor de
gehele mensheid van immens groot belang gebleken:
Jahweh sprak tot Abram: Trek weg uit je land, uit je familie en uit het huis van je vader naar het land dat ik je zal tonen. Ik zal je tot een grote natie maken, je zegenen en je naam groot maken; en bewijs een zegen te zijn. Ik zal zegenen die jou zegent, vervloeken die jou vervloekt. En in jou zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. (Gn 12:1-3)
Hier werd voor het eerst de belofte geformuleerd dat de natiën in het zaad van
Abraham gezegend zullen worden. Het Millenniumrijk van de Messias is in Gods
voornemen het aeon waarin die belofte tot werkelijkheid zal worden gemaakt. Op
basis van het slachtoffer dat de Messias zelf bracht, zullen de natiën als laatsten in
de gelegenheid worden gesteld blijvend leven te ontvangen (Abel-Henoch-Noach-
Abraham).
De mensheid zal met het oog daarop worden opgewekt. In Op 20:11-15 worden
verdere feiten dienaangaande verstrekt. Zeker is dat Abrahams zaad, dienend als
een koninklijke priesterschap onder de leiding van de koning-hogepriester Jezus, al
244
die mensen ter zijde zal staan, opdat zij de zegen ontvangen waarover God met
Abraham als eerste sprak.
Zie voor details: Tot leven komen – Wat wordt daarmee bedoeld?
Πιστει παρωκησεν εις γην της επαγγελιας ως αλλοτριαν, εν σκηναις κατοικησας μετα Ισαακ και Ιακωβ των συγκληρονομων της επαγγελιας της αυτης· εξεδεχετο γαρ την τους θεμελιους εχουσαν πολιν, ης τεχνιτης και δημιουργος ο θεος.
9-10 In geloof vestigde hij zich in [het] land van de belofte als een vreemd
[land], wonend in tenten met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.
Toen Abraham zich in Kanaän vestigde bleef het voor hem nog steeds een land dat
aan hem en zijn zaad beloofd was, een land dat hun (nog) niet werkelijk
toebehoorde. De term αλλοτριος duidt het land nader aan als van een ander, vreemd, andermans.
Dat Jahweh hem vooralsnog daarin zelfs geen voetbreed als erfdeel gaf, zoals
Stefanus zei, blijkt wel uit het feit dat hij bij de dood van zijn vrouw Sara met de zonen van Heth, de ingeborenen, moest onderhandelen over de aankoop van een
stukje veld waar de grot van Machpela zich bevond (Gn 23:3-9).
Het wonen in tenten met Isaäk en Jakob zonder eigen grondbezit tekent het leven
van die aartsvaders danook als een voortdurende daad van geloof. Het enige wat
zijn zoon en kleinzoon van Abraham erfden was de belofte die God hem had gedaan.
Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. Tegenover een tent die elk moment kan worden neergehaald, staat de stad met de fundamenten als een solide, blijvende woonplaats. Vergelijk 2Ko 5:1.
Met de stad waarvan Abraham in afwachting was, wordt ongetwijfeld de Tempelstad
Nieuw Jeruzalem bedoeld, bestaande uit een hemels deel, Jeruzalem boven, en een
aards deel, dat we met Jeruzalem beneden zouden kunnen aanduiden hoewel die
term niet in de bijbel voorkomt.
Wanneer Abrahams twee vrouwen in Galaten hoofdstuk 4 tegenover elkaar worden
geplaatst, wordt er melding gemaakt van Jeruzalem boven, zinnebeeldig de 'moeder'
van de leden der (hemelse) christelijke Gemeente. Hagar wordt daar vereenzelvigd
245
met het (aardse) Jeruzalem van nu onder het Wetsverbond, dat met haar (joodse)
kinderen in slavernij verkeert.
Het Nieuwe Jeruzalem is blijvend; haar eeuwig bestaan wordt gewaarborgd door
haar onvergankelijke fundamenten:
En hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend van God uit de hemel, hebbend de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en daarop namen geschreven, welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls… En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam. (Op 21:10-14)
In Hb 12:22 zal de apostel schrijven dat de joodse Gemeente van het Nieuwe
Verbond genaderd is tot een berg Sion en een Stad van een levende God, hemels Jeruzalem.
God zelf is van die Stad de ontwerper en bouwmeester. Ze komt volgens zijn eeuwig
raadsbesluit tot bestaan en is het product van zijn geest die op een machtige wijze
werkzaam is ten aanzien van de leden van het ware Israël Gods die in zijn bouwplan
tot levende bouwstenen worden. Als zodanig worden zij opgebouwd tot een geestelijk huis, een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Jezus Messias (Gl 6:15-16; Ef 2:20-22; 1Pt 2:5).
Wanneer men zich afvraagt hoe het mogelijk is dat reeds Abraham naar die Stad
kon uitzien, dan verwijzen wij opnieuw naar Abrahams ontmoeting met de
koningpriester van Salem, Melchizedek:
En Melchizedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van God, de Allerhoogste, en sprak een zegen over Abram uit: "Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste: uw vijanden leverde hij aan u uit". Abram gaf aan Melchizedek een tiende van wat hij had heroverd. (Gn 14:18-20; NBV)
Het optreden van Melchizedek vond plaats in het aeon van de patriarchen, te
beginnen met Abraham. Zoals we zagen zijn met Gods belofte aan die man van
246
geloof specifiek de natiën in beeld gekomen. Tegen de tijd dat God Abraham riep
was de wereld der mensheid als gevolg van de Spraakverwarring namelijk tot een
lappendeken geworden van een groot aantal etnische groepen; niet alleen van elkaar
onderscheiden in taal, maar dikwijls ook in cultuur, religie en bestuursvorm.
Omdat Jahweh al die groepen toestond hun eigenzinnige wegen te bewandelen,
werden zij een gemakkelijke prooi voor Satan. In politiek opzicht werd hij hun
heerser; in religieus opzicht hun god.
Vergelijk Hn 14:16; Mt 4:8-9; Jh 14:30; 1Ko 10:20; 2Ko 4:4.
God had uiteraard voorzien hoe dit tot een groot geestelijk en moreel verval van die
natiën [Hebreeuws: gojim; heidenen] zou leiden. Hoe zou God in zijn barmhartigheid
daarin een keer brengen en wel zodanig dat ook zij de levengevende voordelen van
het Messiaanse offer deelachtig zouden kunnen worden?
Welnu, de eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van
Genesis 14 tevoren werd getoond dat de belofte die aan Abraham werd gedaan, dat
de heidenwereld alsnog een zegen zou ontvangen door tussenkomst van zijn zaad,
ten uitvoer gelegd zal worden door middel van een koninklijke priesterschap onder
supervisie van de Messiaanse koning-hogepriester zelf. De stad Salem -in de joodse
traditie een archaïsche benaming voor het latere Jeruzalem (Sion)- waar
Melchizedek koning was en diende als priester van God, de Allerhoogste, wees
daarbij vooruit naar Nieuw Jeruzalem, de zetel van het Messiaanse koninkrijk maar
tevens een naos (tempel) waarmee de koninklijke priesterschap verbonden zal zijn.
Πιστει και αυτη Σαρρα στειρα δυναμιν εις καταβολην σπερματος ελαβεν και παρα καιρον ηλικιας, επει πιστον ηγησατο τον επαγγειλαμενον·
11 In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde.
Katabolè [καταβολη], een substantief dat samenhangt met het werkwoord
kataballoo [καταβαλλω] dat neerwerpen betekent, wordt hier in zijn eigenlijke
betekenis gebruikt: letterlijk neerwerping (van zaad). In de andere gevallen waarin
het in het NT voorkomt, wordt het gebruikt in de betekenis van grondlegging (der
wereld). Zie Hb 4:3 απο καταβολης κοσμου, en Jh 17:24 προ καταβολης κοσμου.
247
Sara, Abrahams vrouw, bleek tijdens haar leven onvruchtbaar te zijn. Toch had
Jahweh hen toegezegd dat door hen het zaad der belofte zou komen. Op haar hoge
leeftijd (90 jaar), ver voorbij de leeftijd voor zwangerschap, verleende God Sara
volgens zijn belofte alsnog de kracht om zaad te ontvangen en zwanger te worden en
vervolgens -het zwaarst van alles- het kind (Isaäk) te baren. Ook in haar situatie
werd duidelijk wat geloof is: vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.
Terecht past ook Sara in de reeks der ouden die in hun geloof een getuigenis van
God kregen, en dat zelfs binnen de logische volgorde van Abel-Henoch-Noach-
Abraham.
Omdat de apostel in vers 17 weer zal terugkeren naar Abraham en diens geloof,
moeten wij de plaats van Sara in de reeks zien in de verbondenheid die zij met haar
echtgenoot had.
Zoals we vaststelden kwamen bij Abraham de Heidenen [natiën] als groep in beeld
om op hun bestemde tijd de levengevende effecten van het Messiaanse offer te
ontvangen. De hun beloofde zegen zou hun ten deel vallen door zaad van Abraham
en daarvoor was (uiteraard) een vrouw nodig.
In de uitwerking van dat thema heeft Sara in Gods raadsbesluit danook een heel
belangrijke rol toebedeeld gekregen, maar dat vooral op grond van het feit dat ze
qua haar natuurlijke omstandigheden voor God uitermate geschikt was om als
voorafbeelding te dienen:
Zij was Abrahams vrije vrouw, in tegenstelling tot Hagar. En zij was óók de onvruchtbare vrouw die lange tijd niet baarde; elementen die geregeld terugkeren in
de grootse profetieën omtrent de toekomst van Vrouwe Sion (Jeruzalem) door wie
uiteindelijk de koninklijke priesterschap, hemels en aards, wordt voortgebracht om
tot zegen van de natiën te worden.
Vergelijk Js 49:14-21; 54:1; 62:1-4; 66:7-10; Gl 4:21-31; Op 12:1-17.
Het moet op grond van Js 54:1 voor gelovige Hebreeën toch niet moeilijk zijn om in
de onvruchtbare vrouw die niet gebaard heeft, een beeld van de aartsmoeder Sara te
248
herkennen. In Galaten 4 gebruikte de apostel Paulus dat beeld voor het Jeruzalem dat boven is, de vrije vrouw, die de moeder wordt van kinderen die tot de belofte
behoren.
Uiteindelijk zal het zaad van deze vrije vrouw het gehele Israël Gods omvatten.
Van dat ware Israël zijn al veel leden voortgebracht (2Ko 5:5), en op Gods bestemde
tijd -wanneer de volheid der heidenen is ingegaan- breekt de tijd voor Israëls
barmhartigheid aan en de gelegenheid om uit haar verharding te komen:
De loskoper zal uit Sion komen om de goddeloze praktijken van Jakob af te wenden
(Rm 11:25-32).
Vele nieuwe zonen zullen dan door Sion of Jeruzalem gebaard worden. In de context
van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde voorzei Jesaja de wedergeboorte van de
natie -als het ware op één dag- en de geboorte van Sions zonen (Js 66:7-9).
διο και αφ ενος εγεννηθησαν, και ταυτα νενεκρωμενου, καθως τα αστρα του ουρανου τω πληθει και ως η αμμος η παρα το χειλος της θαλασσης η αναριθμητος.
12 Daarom ook werden er van één [man], en dat van een verstorvene, verwekt gelijk de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee, ontelbaar.
Ook in Romeinen 4 maakte de apostel al melding van Abrahams situatie als
honderdjarige:
Hoewel er geen hoop meer was, bleef Abraham toch geloven en hopen. Zo werd hij de stamvader van vele volken, volgens Gods eigen woorden: Talrijk zullen uw nakomelingen zijn. Abraham was al honderd jaar oud, maar geen ogenblik verzwakte zijn geloof in God als hij dacht aan zijn uitgeleefde lichaam en aan Sara's onvruchtbaarheid. Hij twijfelde niet aan Gods belofte; zijn geloof liet hem nooit in de steek, hij werd er alleen maar in gesterkt. Zo bracht hij eer
249
aan God; hij was er diep van overtuigd dat God ook kon doen wat hij beloofd had. Daarom werd Abraham rechtvaardig verklaard. Maar deze woorden zijn niet voor hem alleen neergeschreven, maar ook voor ons. Ook wij worden rechtvaardig verklaard, omdat we geloven in hem die onze Heer Jezus uit de dood heeft opgewekt, Jezus, die om onze zonden is uitgeleverd en is opgewekt om ons te rechtvaardigen.
(Rm 4:18-25; GNB)
Op grond hiervan komen wij tot de conclusie dat Abraham en Sara beide, als
echtpaar, God op zijn woord geloofden: Hij kon uit dat wat dood was, hun vermogen
tot voortplanting, toch leven wekken.
Er wordt door de auteur stilzwijgend aan voorbijgegaan dat in Genesis 18 wordt
verhaald dat Sara de aankondiging van de wonderbaarlijke geboorte van een zoon
lachwekkend vond. Maar God bleek het laatste woord te hebben en uiteindelijk
geloofde ook Sara in het ogenschijnlijk 'onmogelijke' (Lk 1:37).
En de vrucht van hun beider geloof was in dit geval bijzonder groot: Uit één, een
'gestorvene', kwamen er ontelbaar veel voort: zijn zaad. God heeft uit de dood leven
gewekt om de belofte -zegen voor de natiën- tot een realiteit te maken: Gelijk de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee, ontelbaar.
De auteur herinnert zijn broeders, de Hebreeën, aan de verwezenlijking van
bekende Messiaanse beloften -zoals Gn 13:16; 15:5; 22:17; Ex 32:13- die een
sleutel vormen voor het duiden van bepaalde belandrijke Schriftgedeelten. Een
voorbeeld daarvan is de Grote Schare die niemand tellen kon in Op 7:9-17.
De natie Israël ging van nature tot Abrahams zaad behoren; de leden van de
christelijke Gemeente worden tot het zaad gerekend vanwege het feit dat zij de
Messias toebehoren: Indien gij nu van de Messias zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen (Gl 3:29).
Maar van zowel van het hemelse als van het aardse deel van het zaad wordt te
kennen gegeven dat niet verwacht mag worden dat ook maar enig mens het kan
tellen.
250
Bij de Grote Schare gaat het om de Gemeente van Israël naar het vlees. In
Openbaring 7 wordt ons de toekomstige redding uit de Grote Verdrukking van het
gelovig joods Overblijfsel getoond. Wat Johannes volgens Op 7:4 niet zag doch
slechts hoorde -het aantal dat uit alle stammen van Israël werd gezegeld- krijgt hij
vanaf vers 7 in een andere setting werkelijk te zien. De context berust duidelijk op
Oudtestamentische herstelprofetieën waarin een getrouwe Rest centraal staat (Js
49:8-10).
Κατα πιστιν απεθανον ουτοι παντες, μη λαβοντες τας επαγγελιας, αλλα πορρωθεν αυτας ιδοντες και ασπασαμενοι, και ομολογησαντες οτι ξενοι και παρεπιδημοι εισιν επι της γης·
13 Gelovig stierven deze allen, terwijl zij de beloften niet ontvingen; maar zij zagen en begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.
Hier geen πιστει [in geloof], maar κατα πιστιν [overeenkomstig geloof, of gelovig].
Terwijl in de vv 4, 5, 7, 8, 9 en 11 melding wordt gemaakt van geloofsdaden, is hier
sprake van geloof als een levenshouding van deze allen, bedoelend dat zij tot hun
dood een leven van geloof hadden geleid. Maar wie bedoelt de apostel met deze allen?
Aangezien gezegd wordt dat zij toen, bij hun overlijden, de beloften niet ontvingen,
moet er gedoeld worden op de gelovigen vanaf Abraham. In Hebreeën wordt met de
belofte(n) immers steeds verwezen naar wat Jahweh aan Abraham in verband met
de Messiaanse toekomst beloofde. En in vers 9 is gezegd dat Isaäk en Jakob de mede-erfgenamen van dezelfde belofte waren.
Maar zij zagen en begroetten ze van verre…
Hier is weer een duidelijke verwijzing naar vers 1 waar geloof werd geformuleerd.
De beloften bleven voor de patriarchen en hun familie zaken die tot de toekomst
behoorden (dingen waarop wordt gehoopt), en voorlopig dus nog onzichtbaar (zaken die niet worden gezien), en daarmee voorwerp van hun geloof.
Van verre zagen zij de vervulling; dat wil zeggen: zij probeerden er zich een
voorstelling van te maken, vergelijkbaar met wat Paulus schreef in 1Ko 13:12
(NBV): Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar straks staan we oog in oog.
Zij beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.
251
In de mond van de patriarchen en hun nakomelingen had dit niet slechts
betrekking op het land van hun vreemdelingschap, Kanaän, maar is veeleer een
verwijzing naar hun gehele levenssituatie, waar zij ook op aarde verbleven.
Zo horen wij de hoogbejaarde Jakob bij zijn komst in Egypte tot Farao zeggen:
Het getal der jaren mijner vreemdelingschap is honderd en dertig; weinig in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren van mijn vaderen in de dagen hunner vreemdelingschap. (Gn 47:9; NBG)
Zij die krachtens Gods openbaringen van de toekomst een voorsmaak hebben
verkregen van het Messiaanse wereldbeeld, voelen zich niet echt thuis in het
huidige goddeloze aeon met zijn demonische wereldheersers en waarvan Satan de
god is (Gl 1:4; 2Ko 4:4; Ef 2:2; 6:12; Rm 12:2).
Vergelijk ook Ps 119:18-19, 53-54.
οι γαρ τοιαυτα λεγοντες εμφανιζουσιν οτι πατριδα επιζητουσιν. και ει μεν εκεινης εμνημονευον αφ ης εξεβησαν, ειχον αν καιρον ανακαμψαι· νυν δε κρειττονος ορεγονται, τουτ εστιν επουρανιου. διο ουκ επαισχυνεται αυτους ο θεος θεος επικαλεισθαι αυτων, ητοιμασεν γαρ αυτοις πολιν.
14-16 Want zij die zulke dingen zeggen, maken duidelijk dat zij op zoek zijn naar een vaderland. En indien zij waren blijven denken aan dat waaruit zij wegtrokken, zouden zij gelegenheid hebben gehad om terug te keren; maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland].
Daarom schaamt God zich niet voor hen om als hun God aangeroepen te worden, want hij bereidde voor hen een stad.
Zij die zulke dingen zeggen zijn degenen onder de voorvaders der Hebreeën die zich
niet thuis voelden in het goddeloze aeon dat na de Vloed, in het bijzonder sedert de
Spraakverwarring, tot bestaan was gekomen. Zij voelden zich daarin vreemdelingen
en bijwoners; zij waren op zoek naar een echt thuis, een vaderland waarin de hemel
(God) voorziet.
Uit het verband blijkt dat het ook hier gaat om de stad met de fundamenten, de
Tempelstad Nieuw Jeruzalem die volgens de Openbaring vanaf God zal neerdalen
om als een Tent bij de mensheid op aarde te zijn. God zelf heeft die Stad reeds
ontworpen [het werkwoord bereiden staat in de aorist]; volgens vers 10 is hij er
immers de architect en bouwmeester van (Op 21:2-4).
252
In nog een ander opzicht hebben de Hebreeën van thans, met name zij die de
laatste periode van het huidige goddeloze aeon -de 70e Jaarweek- zullen gaan
meemaken, een geweldig voorbeeld in hun voorvaders van het patriarchale aeon.
Als zij met nostalgische gevoelens hadden teruggeblikt op hun vroeger bestaan in
Mesopotamië, was er voor hen volop gelegenheid geweest om daarheen terug te
keren. Maar de apostel verklaart door de geest dat zij daaraan niet met heimwee
bleven terugdenken [het werkwoord heeft de duratieve verledentijdvorm]. In plaats
daarvan strekten zij zich uit naar de Messiaanse dingen die besloten lagen in de belofte.
Wat dat betreft doet Israël er goed aan in de 'achteruitkijkspiegel' te zien. Haar
geschiedenis, en ook haar huidige situatie, vertelt ons immers het verhaal van een
hardnekkig volk dat steeds maar wil terugkeren naar het verleden:
- tijdens de Exodus naar het land waaruit zij verlost waren;
- sinds het jaar 70 AD tot op heden naar een cultus die hen niet kan verlossen.
Zó zijn Israëls patriarchen hun nageslacht niet voorgegaan! Zij keken integendeel
uit naar de betere dingen die in de belofte besloten lagen. Vanwege dat
geloofsvertrouwen ging God zichzelf de God van Abraham, Isaäk en Jakob noemen,
en ook vond hij het niet beschamend om in die zin aangeroepen te worden. In dat
opzicht overbrugde zijn liefde voor hen de afstand die er tussen Hem en de mens
vanwege de zonde bestaat.
De Messias heeft laten zien dat het feit dat God zich op die wijze met die mannen
des geloofs identificeert, praktische gevolgen heeft:
Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk en God van Jakob. Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen. (Lk 20:37-38)
Jezus zag in het feit dat Jahweh zich de God van Abraham, Isaäk en Jacob noemt,
terecht een bewijs dat hun terugkeer uit Sjeool, het gemeenschappelijke graf der
doden die God in zijn herinnering bewaart, zeker is (Ex 3:1-6).
Maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland].
253
Het werkwoord ορεγω in het medium [zich uitstrekken naar; verlangen; streven] heeft
hier merkwaardigerwijs de praesensvorm. Blijkbaar denkt de apostel weer aan zijn
lezers en dat in de zin van Hb 6:9 > Wij zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. Ook nu gaat hij er vanuit dat de Hebreeën niet de vergissing zullen maken om met
verlangen achterom te kijken naar het verleden, maar in tegenstelling daarmee mét
de aartsvaders vooruit te blikken naar het vaderland van hun Messias Jezus, en
zich daarnaar uit te strekken.
Het toekomstige Overblijfsel kan zich, tot eigen geestelijk voordeel, spiegelen aan
het geloof van de meest befaamde voorvaderen die, met het oog op een verre erfenis,
bereid waren tot het leiden van een eenvoudig nomadenleven.
Πιστει προσενηνοχεν Αβρααμ τον Ισαακ πειραζομενος, και τον μονογενη προσεφερεν ο τας επαγγελιας αναδεξαμενος, προς ον ελαληθη οτι Εν Ισαακ κληθησεται σοι σπερμα, λογισαμενος οτι και εκ νεκρων εγειρειν δυνατος ο θεος· οθεν αυτον και εν παραβολη εκομισατο.
17-19 In geloof heeft Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk ten offer opgedragen, en hij die de beloften op zich nam, wilde de eniggeborene ten offer opdragen, hij tot wie werd gesproken: In Isaäk zal jou [het] zaad genoemd worden. Hij overwoog dat God bij machte is hem zelfs uit [de] doden op te wekken, waaruit hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg.
Gods opdracht aan Abraham om de eniggeborene ten offer op te dragen, stelde zijn
geloof tot het uiterste op de proef; de beloften zouden immers in de geslachtslijn van
Isaäk vervuld worden. Toen God tussenbeide kwam in de kwestie Ismaël-Isaäk was
hij daarin volkomen duidelijk geweest:
En het kind groeide op en werd gespeend, en Abraham richtte een grote maaltijd aan op de dag dat Isaäk gespeend werd. Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en zij zei tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn zoon, met Isaäk. Dit nu mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon. Maar God zei tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin; in alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaäk zal men van uw nageslacht [zaad] spreken. (Gn 21:8-12; NBG)
254
Dat Abraham niettemin die zoon poogde te offeren [of: wilde; het in onze Brief
veelgebruikte werkwoord προσφερω heeft hier de imperfectumvorm] laat zien
waartoe geloof in staat is: het kan de bezitter door de zwaarste beproevingen heen
leiden; daarbij de wil van God volbrengend zónder dat de blijmoedige geest verloren
gaat.
Maar een en ander geschiedt niet zonder begrip van die wil. Aangezien God zelf had
geopenbaard dat de Messiaanse erfenis op Isaäk zou overgaan, zette Hijzelf door zijn
bevel de vervulling van die belofte op het spel; althans zo moet het Abraham wel
toegeschenen hebben. Jahweh had op wonderbaarlijke wijze het
voortplantingsvermogen van hem en zijn vrouw vernieuwd, maar nu dreigde door
Gods gebod het moeizaam verworven leven uit de dood geheel ongedaan gemaakt te
worden.
Maar precies zoals hij ook deed bij de belofte van Isaäks geboorte, handelde de
patriarch bewust en woog zaken tegen elkaar af (Rm 4:17-22). Hij wist dat God
almachtig is en derhalve in staat om onder alle omstandigheden zijn belofte te
vervullen; in het uiterste geval door zijn zoon uit het dodenrijk terug te brengen
door middel van een opstanding.
Geloof van precies dát gehalte zal ook de getrouwe Rest van de eindtijd nodig
hebben.
Hun is in het vooruitzicht gesteld om in het Rijk van de Messias als een koninklijke
priesterschap te dienen, zodat de natiën [heidenen] de zegen kunnen ontvangen die
aan Abraham werd toegezegd, onmiddellijk nadat hij zijn zoon gepoogd had te
offeren (Gn 22:10-18). Maar voordat het zover is zullen zij door de Grote
Verdrukking heen moeten waarin zij in het bijzonder doelwit zullen worden van de
moordzuchtige haat van Satan en diens demonenmacht. Hun is bij voorbaat
geopenbaard dat allen die het Beest en zijn beeld niet zullen aanbidden, met een
gewelddadige dood geconfronteerd kunnen worden (Op 13:14-15).
En sommigen zullen ook werkelijk ter dood worden gebracht. Maar dat zal niet
verhinderen dat God zijn toezeggingen aan hen gestand zal doen:
En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die omgebracht waren wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de
255
Messias duizend jaren… Dit [is] de Eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen. (Op 20:4, 6)
In die tijd zullen zij ook vijandelijke verdrukking ervaren vanuit de eigen joodse
gelederen (Js 66:5). In de boodschap die gericht was aan Smyrna zijn zij óók over
die ontwikkeling tevoren geïnformeerd, maar tevens over het feit dat niemand God
zal kunnen verhinderen om hen de 'kroon des levens' toe te kennen:
En schrijf aan de engel der gemeente in Smyrna: Dit zegt de Eerste en de Laatste, hij die een dode werd en tot leven kwam, ik ken je verdrukking en armoede, maar je bent rijk, ook de laster van de zijde van hen die van zichzelf zeggen dat zij Joden zijn, maar dat niet zijn, doch een synagoge van de Satan. Wees niet bevreesd voor de dingen die je gaat lijden. Zie, de Duivel zal sommigen van jullie in de gevangenis werpen, opdat gij op de proef wordt gesteld en jullie zullen tien dagen verdrukking ervaren. Word getrouw tot de dood en ik zal je de kroon des levens geven. Laat hij die oren heeft luistere naar wat de geest tot de gemeenten zegt. Hij die overwint zal geenszins schade lijden van de Tweede dood. (Op 2:8-11)
Waaruit [uit het rijk der doden] hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg…
Toen Isaäk gebonden op het altaar lag en Abraham het slachtmes ophief om zijn
zoon te doden, was hij eigenlijk reeds zo goed als zeker afgedaald in Sjeool, het rijk
der doden [Grieks: Hades; vergelijk Ps 16:10 met Hn 2:27]. Zijn redding, doordat
Jahwehs engel ingreep, kon dan ook als een 'opstanding' bestempeld worden, als
het ware een terugkeer uit het dodenrijk. Maar God heeft wérkelijk zijn
Eniggeborene ten offer gebracht en door diens opstanding op de derde dag werd het
zinnebeeld [παραβολη] van Isaäks redding uit de dood vervuld. De opstanding van
Jezus Messias, Israëls eigenlijke Zelf, vond op die wijze reeds aankondiging in het
leven van haar stamvader.
Een nadere beschouwing van Genesis, hoofdstuk 22, verschaft ons echter de
overtuiging dat er nog in andere aspecten van het verhaal over Abraham en zijn
zoon sprake moet zijn van een παραβολη (gelijkenis, illustratie, zinnebeeld). De
gebeurtenissen van toen leveren nog andere, opmerkelijke vergelijkingen op:
256
Vers 2
En hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaäk, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op één der bergen die Ik u noemen zal (NBG).
Achter deze opdracht aan de aartsvader wordt ons op een unieke wijze een inkijk
vergund in de persoonlijke verhouding die er in de hemel bestaat tussen de Vader
God en zijn eniggeboren Zoon. Die is werkelijk Gods geliefde Zoon -de Geliefde- een enigverwekt goddelijk wezen die in de boezem van de Vader verblijft (Mt 3:17; Ef 1:6;
Jh 1:18).
Maar hier vernemen we ook reeds 'in afbeelding' dat de Vader zijn Zoon -je enige, van wie je zoveel houdt (NBV)- ter wille van zijn voornemen om de mensheid te
verlossen van haar Adamitische staat, niet zou sparen (Rm 8:32).
Vers 3
Toen stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, benevens zijn zoon Isaäk; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die God hem genoemd had.
Hier zien we 'in afbeelding' hoe de Vader in zijn voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Messias Jezus onze Heer op progressieve wijze zaken in gereedheid zou
brengen voor het ten offer brengen van zijn Enige (Ef 3:11).
Al op een vroeg tijdstip, vóór de grondlegging der wereld, kende de Vader hem als
het Lam Gods dat de zonde der wereld zou wegnemen: een onberispelijk en onbevlekt lam (Jh 1:29; 1Pt 1:18-20; Op 13:8).
Weliswaar werd Jezus door de hand van wetteloze mensen aan een paal geslagen en
om het leven gebracht, maar dat alles geschiedde geheel volgens de vastgestelde raad en voorkennis van God (Hn 2:23).
Vers 4, 5 en 6
Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in de verte. En Abraham zei tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren. Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaäk en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen.
257
Aldus werd tevoren getoond dat wat later zou plaats vinden op de berg buiten
Jeruzalem uitsluitend een zaak zou zijn tussen de Vader en de Zoon. De twee
bedienden waren er getuige van dat Isaäk het hout voor het brandoffer op zijn
schouder de berg opdroeg, maar wat er plaats vond tussen hem en zijn vader bij het
altaar, bleef voor hen verborgen (Jh 19:17).
Jahweh God en zijn Messias hebben in de twee gemeenten die het Israël Gods
vormen hun menselijke getuigen van Jezus' lijden en dood, maar wat er precies
plaats vond binnen de relatie Vader-Zoon, op weg naar en bij het 'altaar' van
Golgotha is ook aan hen niet onthuld. Dat zij, die beiden, tezamen gingen, toont ons
in ieder geval dat de Vader en de Zoon volmaakt met elkaar in overeenstemming
waren (Jh 8:28-29; 10:30).
Vergelijk Mt 26:36-46; 27:45-46, 50; Hn 10:37-43.
Vers 7 en 8
Toen sprak Isaäk tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader, en deze zei: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zei: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen.
Het is waar dat door de offerdood van het ware Lam Gods de zonden der wereld
kunnen worden weggenomen, Maar God heeft toch in de eerste plaats voor Zichzelf in het offer van zijn zondeloze Zoon voorzien! Alléén God kon verschaffen wat in
staat was aan zijn rechtvaardige vereisten te voldoen (Lk 1:35; Hb 10:5).
Nogmaals, het is waar dat de Messias stierf voor zondaars (Rm 5:8), maar hij stierf
allereerst voor God!
Maar nu is, buiten de Wet om, Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten getuigenis wordt afgelegd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens [de] getrouwheid van Jezus Messias voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen te kort aan de heerlijkheid Gods; en naar zijn genade worden zij vrijelijk gerechtvaardigd, door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem heeft God gesteld als zoenoffer [letterlijk: verzoendeksel; ιλαστηριον] door geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger waren geschied tijdens de verdraagzaamheid van God; om zijn rechtvaardigheid te tonen in de tegenwoordige tijd, opdat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt die uit het geloof in Jezus is.
258
(Rm 3:21-26)
Vers 19
Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba.
Wij weten dat Isaäk gered werd van het altaar; in Gods voorziening nam een ram
zijn plaats in (vers 13), zinnebeeld voor het plaatsvervangend sterven van de
Messias. Voor Isaäk echter was die ervaring 'in zinnebeeld' als een opstanding uit
de doden. En nu lezen wij hier alsof Abraham alleen bij de twee knechten
terugkeerde. Het zinnebeeld laat Isaäk achter op de berg! Voor de toekijkende
knechten was hij er als het ware niet meer!
Toen Jezus op de derde dag opstond uit de dood [vergelijk vers 4] bleek hij
verdwenen te zijn; voor het menselijk oog onzichtbaar. Vervolgens, op de veertigste
dag, steeg hij van de berg bij Jeruzalem op en voer ten hemel (Lk 24:50-51; Hn 1:9).
Πιστει και περι μελλοντων ευλογησεν Ισαακ τον Ιακωβ και τον Ησαυ.
20 In geloof zegende Isaäk Jakob en Esau, óók met betrekking tot toekomstige dingen.
Van de drie patriarchen Isaäk, Jakob en Jozef wordt telkens van slechts één
bepaalde geloofsdaad melding gemaakt. Binnen een context van een naderend
sterven gaven zij het van Abraham ontvangen geloof in Gods belofte aan de volgende
generatie over, daarmee te kennen gevend dat geloof zelfs de dood kan overwinnen.
In ons vers ligt alle nadruk op: óók met betrekking tot toekomstige dingen; dat wil
zeggen de zaken die in het tijdperk van de Messias actueel zouden worden.
Vergelijk Hb 2:5; 6:5; 9:11; 10:1.
Wanneer we het relevante hoofdstuk van Genesis (27) nader beschouwen, kan men
zich de vraag stellen wáár in het verslag het geloof van Isaäk in beeld komt. Tot en
met vers 29 verstond hij zich, naar hij dacht, met zijn 'eerstgeborene' Esau en
zegende hem (in werkelijkheid Jakob), terwijl hij geweten moet hebben dat:
259
1 Jahweh reeds tijdens de zwangerschap van Rebekka had laten weten dat, kijkend
naar de toekomst waarin de tweeling uitgegroeid zou zijn tot twee afzonderlijke
natiën, de oudste (Esau) de jongste (Jakob) zou dienen omdat de laatste als
nationale groep sterker zou zijn dan de eerste (Gn 25:22-23);
2 Esau, in een totaal gebrek aan waardering voor heilige dingen, zijn
eerstgeboorterecht aan zijn broer had verkwanseld voor een maaltijd brood en
linzen; ongeveer in de geest van "ik heb honger en van een belofte kan ik niet leven"
(Gn 25:29-34; Hb 12:16).
Waarom ging Isaäk zomaar aan die zwaar wegende zaken voorbij? Kijkend naar het
verslag heeft het er veel van weg dat hij zich vooral door zijn maag liet leiden, want
"Isaäk had Esau lief omdat dit wildbraad in zijn mond betekende" (Gn 25:28; 27:1-
3).
Eerst toen Esau, teruggekeerd van de jacht, met het wildbraad zijn vader
benaderde, kwam Isaäk hevig ontsteld tot de erkenning dat God zijn bedoelingen
had overruled:
Toen schrok Isaäk hevig en zei: ‘Maar wie was het dan die mij net een stuk wild heeft gebracht dat hij geschoten had? Ik heb ervan gegeten voordat jij kwam en ik heb hem gezegend. En die zegen zal op hem blijven rusten!'
(Gn 27:33; NBV)
Of: En gezegend zal hij ook zijn!
En in die woorden kwam het geloof van Isaäk alsnog tot uiting. Ook al drong Esau
vervolgens onder tranen bij zijn vader aan, Isaäk weigerde terug te komen op zijn
zegen die Jakob als de 'rechtmatige' eerstgeborene van hem had ontvangen:
260
Isaäk antwoordde hem: 'Ik heb hem heer en meester over je gemaakt, hem al zijn broers als dienaar gegeven, en hem voorzien van koren en wijn. Wat zou ik dan nog voor jou kunnen doen, mijn zoon?'
(vers 37)
Ofschoon tenslotte ook Esau een 'zegen' ontving, verloor hij de belofte (vv 39-40).
En toen, wederom op aanraden van Rebekka, Jakob voor zijn broer de wijk nam
naar zijn familie in Charan in Mesopotamië, bevestigde Isaäk zijn zegen aan Jakob
en dat in bewoordingen die inhoudelijk veel meer recht deden aan degene aan wie
de belofte van Abraham werd overgedragen (Gn 28:1-4).
Πιστει Ιακωβ αποθνησκων εκαστον των υιων Ιωσηφ ευλογησεν, και προσεκυνησεν επι το ακρον της ραβδου αυτου.
21 In geloof zegende een stervende Jakob elk der zonen van Jozef en hij bracht hulde [leunend] op het uiteinde van zijn staf.
Strikt genomen wordt hier melding gemaakt van twee geloofsdaden van aartsvader
Jakob en dat in omgekeerde volgorde. Het zegenen van Manasse en Efraïm vond
namelijk plaats nádat Jakob zijn zoon Jozef had laten zweren dat deze het lijk van
zijn vader naar Kanaän zou overbrengen en zou begraven bij de voorvaders
Abraham en Isaäk, waarna wij lezen (in de Hebreeuwse bijbel): En Israël boog zich neer op het hoofdeinde van het rustbed.
Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zei tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, en zweer dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: begraaf mij niet in Egypte. Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zei: Ik zal doen naar uw woord. Daarop zei hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend neder aan het hoofdeinde van het bed. (Gn 47:29-31; NBG)
De LXX, waaruit de apostel ook hier citeert, heeft echter: En hij bracht hulde
[leunend] op het uiteinde van zijn staf. Leunen op de staf is het gebaar van de
vermoeide pelgrim die rust op zijn tocht, na een bepaald doel bereikt te hebben.
Wellicht wilde de apostel zijn lezers volgens dat beeld aan hun voorvader laten
terugdenken: Israël, het pelgrimsvolk dat na veel omzwervingen toch haar
261
bestemming bereikt. Vergelijk de vv 13 en 14. En zoals Jakob alle eer aan God
toekende [προσκυνεω; zich neerwerpen; hulde brengen; eer bewijzen], zal tenslotte
ook Israël na haar terugkeer uit de diaspora alle reden hebben God dankbaar te
eren (Jesaja, hoofdstuk 12).
Hierna, in hoofdstuk 48, lezen wij over de wijze waarop Jakob de beide zonen van
Jozef zegende, waarna tenslotte in hoofdstuk 49 de zogeheten 'sterfbedprofetie' volgt
en we lezen dat Jakob zijn twaalf zonen laat weten wat hun in het laatst der dagen zal geschieden.
Waarom maakt de apostel van dat laatste geen melding? Blijkbaar wilde hij vooral
laten uitkomen dat Jakob aan Jozef het recht van de eerstgeborene toekende, die
daardoor in aanmerking kwam een dubbel deel te ontvangen (Dt 21:17). Door Jozefs
beide zonen te zegenen gaf Jakob uiting aan zijn geloof in Gods toekomstige
beslissing dat Efraïm en Manasse bij het ten erfdeel geven van het land Kanaän op
één lijn zouden worden gesteld met Jakobs eigen zonen:
Hierna gebeurde het, dat men tot Jozef zei: Zie, uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen met zich, Manasse en Efraïm. Toen men aan Jakob meegedeeld had: Zie, uw zoon Jozef komt tot u, verzamelde Israël al zijn krachten en ging op het bed zitten. En Jakob zei tot Jozef: God, de Almachtige, is mij verschenen te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend en tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende bezitting. En nu, uw beide zonen, die u in het land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm en Manasse zullen mij als Ruben en Simeon zijn… Toen strekte Israël zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij legde zijn handen kruiselings, ofschoon Manasse de eerstgeborene was. En hij zegende Jozef en zei: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaäk gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag; de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene deze jongelingen, zodat in hen mijn naam en die van mijn vaderen Abraham en Isaäk voortleven en zij in menigte mogen toenemen in het land. Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd gelegd had, was dat verkeerd in zijn ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van Manasse. En Jozef zei tot zijn
262
vader: Zo niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uw rechterhand op zijn hoofd. Maar zijn vader weigerde het en zei: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden. En hij zegende hen te dien dage en zei: Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God make u als Efraïm en als Manasse. En hij plaatste Efraïm vóór Manasse. (Gn 48:1-5, 14-20; NBG)
Toen bij de dood van Salomo het Davidische koninkrijk werd verscheurd, werd
Efraïm binnen het Noordelijk Tienstammenkoninkrijk Israël de voornaamste en
sterkste stam, zelfs in die mate dat meermalen geheel het rijk Israël naar zijn naam
werd genoemd.
Maar wanneer de pelgrimage van het oude Godsvolk tot een einde komt zullen alle
stammen weer tot een verenigd koninkrijk worden gemaakt onder hun Messias
Jezus (mijn knecht David). Zie Ez 37:11-28.
Πιστει Ιωσηφ τελευτων περι της εξοδου των υιων Iσραηλ εμνημονευσεν, και περι των οστεων αυτου ενετειλατο.
22 In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.
De verwijzing is gebaseerd op Gn 50:24-26
En Jozef zei tot zijn broers: Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier opvoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte.
Uit Ex 13:19 en Jz 24:32 weten wij dat bij de Exodus Jozefs gebeente inderdaad
werd meegevoerd en naderhand begraven in het veld dat Jakob van de zonen van
Hemor had gekocht, in het land Kanaän.
Maar de vraag rijst waarom Jozef voor zijn begrafenis niet dezelfde procedure van
zijn familie verlangde als die welke hijzelf, 54 jaar eerder, voor zijn vader had
gevolgd en waarover wij lezen in Gn 50:7-14 (NWV):
263
Jozef trok dus op om zijn vader te begraven, en met hem trokken op al Farao’s dienaren, de oudere mannen van zijn huis en alle oudere mannen van het land Egypte, en het hele huisgezin van Jozef en zijn broers en het huisgezin van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen en hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem op zowel wagens als ruiters, en het kamp werd zeer talrijk. Toen kwamen zij aan de dorsvloer van Atad, die in de Jordaanstreek is, en daar hielden zij een zeer grote en zware weeklacht, en hij liet de rouwplechtigheden voor zijn vader zeven dagen duren. De bewoners van het land, de Kanaänieten, dan zagen de rouwplechtigheden op de dorsvloer van Atad, en zij riepen uit: "Dit is een zware rouw voor de Egyptenaren!" Daarom gaf men daaraan de naam Abel-Mizraïm, dat in de Jordaanstreek ligt. Voorts deden zijn zonen voor hem precies zoals hij hun geboden had. Derhalve vervoerden zijn zonen hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot van het veld van Machpela, het veld dat Abraham tot een grafstede in eigendom had gekocht van Efron de Hethiet, tegenover Mamré. Later, nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broers en allen die met hem opgetrokken waren om zijn vader te begraven.
Met zijn uitdrukkelijk verzoek om in Kanaän begraven te worden, in the grot
Machpela nabij Hebron, bracht Jacob zijn geloof tot uitdrukking in Gods belofte dat
Kanaän het thuisland zou worden van zijn zaad, de Israëlieten. Jozef werd door een
zelfde geloof gekenmerkt en het zou kunnen dat het, gelet op zijn positie die hij aan
het hof van de Farao had bekleed, voor hem moeilijk was een soortgelijke regeling te
arrangeren als die welke voor Jakob was getroffen. De nationalistische gevoelens
van de Egyptenaren hebben zich wellicht tegen een begrafenis in het land Kanaän
verzet.
Afgezien daarvan lijkt de Schrift aan te geven dat God met de dode Jozef andere
bedoelingen had dan die met zijn vader Jakob. En dat hoeft ons niet te bevreemden,
vooral wanneer wij in aanmerking nemen dat Jozef in veel opzichten een profetisch
beeld was van de Messias, Jezus.
Dat Jakobs begrafenisregeling paste binnen Gods voorzienigheid, blijkt uit het feit
dat Hij die gebeurtenis tot een beeld maakte van Israëls toekomstige exodus uit de
wereld, het tegenbeeldige Egypte. De zeer grote en zware weeklacht bij de dorsvloer
van Atad -letterlijk: bij de dorsvloer van de doornstruik- is kennelijk typologisch voor
264
de weergaloze Grote Verdrukking waar Israël nog doorheen moet om de Rust van het
Millennium binnen te gaan. Vergelijk Rc 9:14-15.
In de bijbel is de dorsvloer waar de tarwe van het kaf wordt gescheiden, vaak een
afbeelding van de scheiding die het oordeel van God veroorzaakt tussen de
rechtvaardigen en de goddelozen. In Ez 20:34-38 wordt een dergelijk beeld
opgeroepen in samenhang met Israëls toekomstige exodus uit de volken. Opnieuw
zullen zij in een 'wildernissituatie' geraken, en wederom zal God met hen aldaar in
het gericht treden om degenen onder zijn volk uit te schiften die zich binnen het
Nieuwe Verbond alsnog verharden en tegen God in verzet komen.
Maar met Jozef had Jahweh God kennelijk iets anders voor. Zeker, het lijkt niet
onwaarschijnlijk dat Jozef na zijn dood bijgezet had kunnen worden in een
Egyptische piramide, maar in plaats daarvan wenste hij gebalsemd en bewaard te
worden in een doodskist, zodat zijn gebeente later -bij de Exodus van Israël- door
zijn broeders meegenomen kon worden en in het Land der Belofte begraven. Op
grond van Gn 15:13-16 had hij immers alle reden om zo’n uittocht te verwachten.
Bij de bevestiging van zijn Verbond met Abraham had God die aartsvader het
volgende toegezegd:
Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. (NBG)
Achteraf bezien bleek Jozefs wilsbeschikking voor Jakobs zich uitbreidende familie
in Egypte grote geestelijke voordelen te hebben. Want daardoor konden zij -vooral
later, toen zij door de nieuwe Farao zwaar werden verdrukt en zelfs tot diens slaven
werden gemaakt- gefocust blijven op een toekomstige exodus van bevrijding uit die
slavernij. Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit Egypte, en
daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun beloofd
was. Doordat zijn lichaam in hun midden bleef -waarschijnlijk in het land Gosen, in
de zorg van enkele leden van zijn nageslacht- werd die belofte onder hen levend
gehouden.
265
Tenslotte, in het jaar 2514 AM, 144 jaar na Jozefs dood, kwam in Gods tijdschema
de dag voor Israëls vertrek uit Egypte:
In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee; want deze had de Israëlieten plechtig bezworen: 'God zal zeker naar jullie omzien; en jullie moeten mijn gebeente van hier mede opvoeren'. Zo braken zij van Sukkoth op en legerden zich te Etham, aan de rand van de wildernis. (Ex 13:18-20).
De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de wildernis
rondgedragen, terwijl het volk van de ene pleisterplaats naar de volgende trok. En
wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua's leiderschap ongeveer
zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde
van het boek Jozua wordt melding gemaakt van Jozefs definitieve begrafenis.
Zie Nm 33:1-49 en Jz 14:7-10; 24:32.
Wanneer wij bedenken dat Jozef in veel opzichten een opmerkelijke voorafbeelding
was van de Messias, kunnen wij ons afvragen waar wij de tegenbeeldige betekenis
moeten zoeken van het feit dat Israël minstens veertig jaar Jozefs lijk in de wildernis
ronddroeg, voordat hij met Israël rust vond in het land van typologische Rust (Hb
4:8).
Naar het schijnt wordt in 2Ko 4:10 de sleutel verschaft:
Terwijl wij altijd het sterven van Jezus in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt.
Tot op heden gold die situatie de hemelse gemeente van het Israël Gods. Maar
wanneer met de Hebreeën, Israëls heiligen van de eindtijd, het Nieuwe Verbond
wordt gesloten en zij hun lange gewaden wassen en wit maken in het bloed van het
Lam, zullen óók zij in die situatie komen te verkeren. Omdat zij tijdens de
Verdrukking van de 70e Week met bittere tegenstand, vervolging en veel lijden
geconfronteerd zullen worden, zullen ook zij het sterven van Jezus in hun lichaam
ronddragen, maar uiteindelijk zullen zij óók, dankzij hem, leven: het leven van hun
Messias zal in de vorm van een nieuwe schepping (ook) in hen openbaar worden (Op
7:14; Gl 6:15-16).
266
Tijdens zijn turbulente leven gaf aartsvader Jozef op veel manieren van zijn geloof
blijk; het is daarom des te opvallender dat de apostel juist van dit facet van zijn
geloof melding maakt: In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente. Minsten veertig jaar hebben zijn broeders zijn gebalsemde lijk in de wildernis
rondgedragen, een voortdurend aanwezig teken dat Gods belofte om hen in het
beloofde Kanaän te brengen, stellig vervuld zou worden.
Maar dat werpt tevens een speciaal licht op hun rebellie en ongeloof ten tijde van de
terugkeer van de twaalf verspieders, waarover het uitgebreid ging in de
hoofdstukken 3 en 4 van onze Brief.
Vanwege het demoraliserende verslag dat door tien van hen aan hun broeders werd
uitgebracht, weigerde het volk nog verder op te trekken. Ja, in hun opstand gingen
zij zelfs zover dat zij de twee getrouwe verspieders, Jozua en Kaleb, wilden doden en
Mozes als hoofd vervangen teneinde onder een nieuwe leider naar Egypte terug te
keren!
Wat waren zij in dat geval van plan te doen met de doodskist waarin zij het gebeente
van Jozef meedroegen? Wilden zij dan dat specifieke teken, hun van Godswege
verstrekt, óók mee terugnemen naar Egypte? Kennelijk waren zij in hun ongeloof
zelfs daartoe bereid! Maar in werkelijkheid zou een dergelijke daad neergekomen
zijn op het verbreken van de eed die jegens de stervende Jozef was gedaan, om
maar niet te spreken van hun ontrouw jegens Jahweh, hun God (Nm 13:17 –
14:10).
Al eerder wezen wij op Ez 20:34:38, waarin de bijeenvergadering van Israël in de
eindtijd, waarbij zij in de band van het (Nieuwe) Verbond zullen worden gebracht,
vergeleken wordt met de uittocht uit Egypte. Ook dan zullen er onder het volk
opstandigen en overtreders zijn, zodat Jahweh opnieuw gericht onder hen zal
moeten houden.
Destijds vormde vrees voor de reuzen, de Nefilim, één van de redenen voor het volk
om te weigeren nog verder op te trekken naar het land (Nm 13:33). Niettemin gaf
Jahweh veertig jaar later Israël de overwinning op twee van die reuzenvolken:
Sihon, de koning van Hesbon en Og de koning van Basan (Nm 21:31-35; Dt 3:1-13).
De Hebreeën van de eindtijd wachten soortgelijke dingen. Zij zullen uit het Egypte
van deze wereld uitgeleid worden. Oók zij zullen met reuzen geconfronteerd worden:
de demonensprinkhanen die tijdens het eerste Wee, bij het blazen van de bazuin
267
door de vijfde engel, te midden van een roetzwarte duisternis zullen opkomen uit de put van de afgrond (Op 9:1-12).
Vergelijk Gn 6:1-4; Judas 1:5-7; 2Pt 2:4; Dn 2:43; 2Tm 3:1-6.
Daardoor zullen zij het zwaar te verduren krijgen. Maar als teken dat een zekere
overwinning hun deel zal zijn, zullen zij daarbij het sterven van de grotere Jozef in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Jezus in (hun) lichaam openbaar wordt. Πιστει Μωυσης γεννηθεις εκρυβη τριμηνον υπο των πατερων αυτου, διοτι ειδον αστειον το παιδιον, και ουκ εφοβηθησαν το διαταγμα του βασιλεως.
23 In geloof werd Mozes ná zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen, omdat zij zagen dat het kind mooi was; en zij vreesden het bevel van de koning niet.
Vanaf dit vers tot en met vers 31 schildert de auteur het geloof van Mozes en zijn
volk ten tijde van de Exodus. Terwijl in de hoofdstukken 3 en 4 vooral de aandacht
werd gevestigd op het ongeloof van het volk, wordt hier de andere zijde belicht.
Vanuit die optiek geldt de Uittocht als een aeon waarin sprake is van een innige
verbondenheid tussen Jahweh en zijn uitverkoren volk Israël.
Mozes, naast Abraham de andere grote figuur in Israëls gewijde geschiedenis, staat
centraal. Hij treedt voortdurend op de voorgrond; op een enkel incident na stond
geheel zijn leven in het teken van het in vers 1 geformuleerde geloof: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.
Met zijn verschijning springt van meet af -zelfs vanaf zijn vroegste begin als baby-
een ander aspect van geloof als levenshouding in het oog: de tegenstelling waarin de
gelovige komt te staan tegenover de bestaande orde der wereld, het goddeloze aeon
waarmee heel de mensheid ná de Vloed, in het bijzonder vanaf de
Spraakverwarring, te maken heeft gekregen (Gl 1:4).
Aangezien dat aeon in Satans macht ligt, ademt het een verderfelijke geestelijke
invloed waaraan de meerderheid zich als bijna vanzelfsprekend conformeert. De
uitwerking daarvan in de Adamitische mens laat zich raden; de apostel beschreef
het in zijn Efezebrief: de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen.
268
De gelovige mens, vooral hij die leeft volgens de verwachting die de inhoud van de
belofte met zich meebrengt, komt vrijwel onvermijdelijk in conflict met de geest die
binnen het goddeloze aeon de overhand heeft.
Te beginnen met dit vers geeft de apostel daarvan een aantal voorbeelden, situaties
waarin personen van het ene kamp tegenover die van het andere kamp komen te
staan:
- de ouders van Mozes tegenover de Farao met zijn edict tot genocide;
- Mozes zelf die zich identificeert met zijn verdrukte volk tegenover de Farao die
geen gehoor wenst te geven aan Israëls God;
- Israëls eerstgeborenen die door het vieren van het Pascha worden gered tegenover
die van Egypte welke door de verderver worden gedood;
-Rachab tegenover haar ongehoorzame omgeving.
Ook Amram en zijn vrouw Jochebed, Mozes' ouders, kwamen tegenover de machten
van deze wereld te staan waarmee zij in geloof moesten worstelen (Ex 6:20). Over
hun geloof heeft Mozes naderhand zélf het volgende opgeschreven:
Toen gaf de farao aan heel zijn volk het bevel om alle Hebreeuwse jongens die geboren werden in de Nijl te gooien; de meisjes mochten in leven blijven. Een man uit de stam Levi trouwde met een vrouw uit diezelfde stam. Zij werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. Het was een mooi kind en ze hield het verborgen, drie maanden lang. Toen ze geen kans zag haar zoon nog langer verborgen te houden, nam ze een mand van papyrus, bestreek die met pek en teer, legde het kind erin en zette de mand tussen het riet langs de oever van de Nijl. De zuster van het kind [Mirjam] ging een eind verderop staan, om te zien wat er met hem zou gebeuren. Even later kwam de dochter van de farao naar de Nijl om te baden, terwijl haar dienaressen langs de rivier heen en weer liepen. Zij ontdekte de mand tussen het riet en liet die door één van haar slavinnen halen. Ze maakte de mand open en zag daarin het kind. Het jongetje huilde, en vol medelijden zei ze: Dat moet een Hebreeuws kind zijn. Toen kwam de zuster van het kind haar vragen: Zal ik bij de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan zoeken om het kind voor u te voeden? Ja, doe dat maar, antwoordde de dochter van de farao, waarop het meisje de moeder van het kind ging halen. De dochter van de farao zei tegen de vrouw: Neem dit kind mee en voed het voor me. Ik zal u ervoor betalen. De vrouw nam het kind mee en voedde het. Toen het groot genoeg was, bracht ze het naar de dochter van
269
de farao. Deze nam het kind aan als haar eigen zoon. Ze noemde hem Mozes, want, zei ze, ik heb hem uit het water gehaald. (Ex 1:22 - 2:10; NBV)
Volgens de Hebreeuwse grondtekst lijkt alleen Jochebed in geloof te handelen, maar
de LXX die ook hier door de apostel wordt gevolgd, spreekt over het geloof van beide
ouders. Als reden waarom zij het edict van Farao negeerden en de pasgeboren baby
verborgen hielden, wordt genoemd: zij zagen dat het kind mooi was. Tegenover zijn religieuze tegenstanders bracht Stefanus de situatie aldus onder
woorden:
In die tijd werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; hij werd drie maanden opgevoed in het huis van zijn vader. (Hn 7:20)
Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat Amram en Jochebed in de lieflijkheid van
hun kind een wenk van God zagen dat Hij iets speciaals met hem voorhad. Dat
sterkte hen nog meer in hun geloof om het bevel van de koning te trotseren. Zij
gingen daardoor behoren tot die gelovigen die vroeg of laat tot het besef komen dat
God meer gehoorzaamd moet worden dan mensen (Hn 5:29).
Πιστει Μωυσης μεγας γενομενος ηρνησατο λεγεσθαι υιος θυγατρος Φαραω, μαλλον ελομενος συγκακουχεισθαι τω λαω του θεου η προσκαιρον εχειν αμαρτιας απολαυσιν, μειζονα πλουτον ηγησαμενος των αιγυπτου θησαυρων τον ονειδισμον του Χριστου, απεβλεπεν γαρ εις την μισθαποδοσιαν.
24-26 In geloof weigerde Mozes, volwassen geworden, een zoon van Farao's dochter genoemd te worden, omdat hij er de voorkeur aan gaf tezamen met het volk van God slecht behandeld te worden dan een tijdelijk voordeel der zonde te hebben, de smaad van de Messias groter rijkdom achtend dan de schatten van Egypte; want hij richtte de blik op de vergelding van het loon.
Toen Mozes eenmaal tot volwassenheid was opgegroeid, identificeerde hij zich
moedig met het geloof van zijn ouders, Amram en Jochebed, die van dezelfde
moedige houding hadden blijk gegeven. In zijn eigen verhaal heeft Mozes geen
melding gemaakt van een specifieke weigering om nog langer door te gaan voor de
zoon van Farao’s dochter, maar het feit dat hij zich op zeker moment vereenzelvigde
270
met zijn mishandelde volk en zich verzette tegen hun tirannieke behandeling door
de Farao, kwam daar wel op neer.
Vergelijk Ex 2:11-15.
Uit het verslag van Stefanus kan afgeleid worden dat Mozes tot op die tijd
onderwezen was in alle wijsheid der Egyptenaren en machtig was in zijn woorden en werken (Hn 7:22). Het kan Mozes om die reden voordelig toegeschenen hebben dat
het voor hem maar beter was zich van Farao’s staatszaken afzijdig te houden. Dat
hij niettemin een glansrijke carrière aan het hof van de toenmalige wereldmacht
versmaadde en zich daarentegen loyaal betoonde tegenover zijn onderdrukte volk,
kan danook zeker als een daad van moedig geloof bestempeld worden.
Kennelijk heeft Mozes zich op zeker moment gerealiseerd dat hij het tegenover de
God van zijn volk -een volk dat door Jahweh zelf was verkozen om de belofte aan
Abraham, Isaäk en Jakob gedaan verder te dragen- niet kon verantwoorden
werkeloos toe te zien hoe zijn broeders zuchtten onder Farao’s meedogenloze
tirannie. Zou hij in zijn begunstigde positie niet Gods antwoord kunnen zijn op het
geroep tot God van zijn volk?
Zich afzijdig houden en de voordelen van het hofleven blijven genieten zou niet
slechts een tijdelijk karakter dragen maar tevens een zondige daad betekenen
tegenover God. Zou hij niet door Gods voorzienigheid met een specifieke bedoeling
in zijn begunstigde positie gemanoeuvreerd kunnen zijn?
Vergelijk Es 4:13-14.
Mozes had wellicht deel kunnen krijgen aan de schatten van Egypte, maar hij
ontdekte dat er grotere rijkdommen bestaan, zoals de smaad van de Messias.
Wat bedoelde de apostel daarmee?
Merk op dat de vv 25 en 26 parallel zijn in gedachten:
De schatten van Egypte komt overeen met tijdelijk voordeel der zonde.
De smaad van de Messias beantwoordt aan met het volk van God slecht behandeld te worden.
Toen God in de hof van Eden zijn oordeel over de Slang uitsprak, maakte hij
duidelijk dat er voortaan twee kampen op aarde zouden zijn die vijandig tegenover
elkaar zouden staan:
En ik zal vijandschap stellen tussen u en de Vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Pas veel later bleek dat God
-met de Vrouw het ware Israël van God op het oog had;
271
-met haar zaad in de eerste plaats op zijn Zoon, de Messias doelde.
Het ware Israël Gods had haar begin in de natie Israël, het volk dat door God uit
alle volken werd uitverkoren als zijn eigen volk; zijn erfdeel (Dt 32:6-12). En uit dat
volk zou de Messias voortkomen, haar voornaamste zoon, en derhalve was het op
grond van Gn 3:15 alleen maar te verwachten dat de vijandschap van de Slang
vooral op die 'partij' gericht zou zijn, te meer omdat God in Eden tevens had
aangekondigd dat het zaad van de Vrouw hem, de Slang, in de kop zou vermorzelen.
Vanaf toen heeft Satan zich meedogenloos gekeerd tegen allen die er blijk van gaven
zich in het 'kamp' van God te bevinden, te beginnen met de eerste geloofsgetuige
Abel. Het liefst zou hij hen allen van meet af geliquideerd hebben en zonder Gods
beschermende hand over hen zou hem, de mensendoder, dat ook zeker gelukt zijn
(Jh 8:44).
Daarom hanteert hij nog een ander wapen: hen die zich in Gods kamp bevinden
zoveel als maar mogelijk is in diskrediet te brengen, en daarmee arriveren we dan
inhoudelijk bij de term de smaad van de Messias. Omdat de Messias de grootste
bedreiging vormt voor de Duivel, moet deze met zoveel mogelijk smaad overladen
worden. In Rm 15:3 waar uit Psalm 69 wordt geciteerd lezen we over de Messias:
Want ook de Messias behaagde niet zichzelf, maar gelijk geschreven staat: De smadingen van hen die u smaden vielen op mij.
Toen Mozes op 40-jarige leeftijd voor de meest ingrijpende beslissing van zijn leven
tot dan toe kwam te staan, koos hij bewust voor het kamp van zijn herkomst, liever
tezamen met het volk van de Messias, Gods Knecht, lijden en smaad verduren dan
de zogenaamde 'voordelen' van een wereld te genieten die geheel in de macht van de
Goddeloze ligt (1Jh 2:15-17; 5:19).
Vergelijk ook het boek Job, waarin het lijden en de smaad die Satan over Israël met
zijn Messias brengt, tevoren in Gods knecht Job werd uitgebeeld.
Want hij richtte de blik op de vergelding van het loon. In de strijd tussen de beide kampen komt een Dag van afrekening, van vergelding.
Jahweh zal een ieder vergelden naar het standpunt dat men in de kwestie tussen
God en Satan inneemt. Kiest men voor recht en rechtvaardigheid óf voor onrecht en
goddeloosheid; voor waarheid óf voor leugen; voor de liefdevolle, barmhartige God
die leven aan de wereld wil geven in zijn Zoon óf voor de meedogenloze,
haatdragende mensendoder Satan; voor het zegenrijke koninkrijk van de Messias óf
272
voor de doodaanbrengende, onderdrukkende wereldheerschappij door de goddeloze
geestenkrachten?
Vroeg of laat komen wij allen voor die keuze te staan. Toen Mozes tot volwassenheid
was opgegroeid heeft ook hij zijn afweging moeten maken. Resoluut koos hij voor de smaad van de Messias, welke verdere consequenties die keuze ook mocht hebben.
Πιστει κατελιπεν Αιγυπτον, μη φοβηθεις τον θυμον του βασιλεως, τον γαρ αορατον ως ορων εκαρτερησεν.
27 In geloof verliet hij Egypte, zonder de toorn van de koning te vrezen; want hij was standvastig, als zag hij de Onzichtbare.
De auteur denkt nog steeds aan de dingen die plaats vonden toen Mozes op 40-
jarige leeftijd er voor koos zijn lot te delen met zijn onderdrukte volk. Niet alleen dat
de chronologische volgorde van vers 28 dit vereist, maar ook omdat er bij de Exodus
geen sprake was van de toorn des konings, want de Uittocht werd juist op verzoek
van de Farao ingezet (Ex 12:31).
Maar toen het Farao ter ore kwam dat Mozes tegen hem had gerebelleerd door één
van zijn knechten te doden, poogde hij op zijn beurt Mozes te doden (Ex 2:15).
Omdat Mozes het gevaar onderscheidde nam hij tijdig de vlucht, ondanks het feit
dat Farao hem verboden had Egypte te verlaten. De apostel vertelt hier nog steeds
Mozes' persoonlijke verhaal. Aangezien hij de kant van zijn onderdrukte volk had
gekozen was Mozes zich er terdege van bewust dat hij alleen iets voor hen zou
kunnen betekenen wanneer hij de toorn van de Farao zou negeren en zich uit de
voeten zou maken.
Want hij was standvastig, als zag hij de Onzichtbare.
Mozes zal zich ongetwijfeld teleurgesteld hebben gevoeld toen bleek dat hij zijn volk
niet tot hernieuwde hoop had kunnen inspireren, terwijl hij toch met het oog
daarop alles in de waagschaal had gezet en persoonlijke ambities opzij geschoven.
Dat hij de wijk nam voor Farao had daarom ook te maken met het feit dat zijn volk
273
zich ongevoelig had betoond jegens zijn bedoelingen. Eeuwen later herkende
Stefanus in die houding symptomen van Israëls hardnekkig ongeloof (Hn 7:23-29,
37-39, 51).
De volgende veertig jaar leerde Mozes in het land Midian dat hij in alles op God
moest vertrouwen en niet op diens tijdschema kon vooruitlopen. De ervaringen met
mensen kunnen ons teleurstellen, maar aan God kan men zich vasthouden [καρτερεω; standvastig, sterk zijn; volhouden].
Mozes deed dat. Hij richtte zich niet op persoonlijke ambities, niet op de zichtbare
schatten van Egypte, maar op God ook al kon hij Deze met het letterlijke oog niet
zien.
Πιστει πεποιηκεν το πασχα και την προσχυσιν του αιματος, ινα μη ο ολοθρευων τα πρωτοτοκα θιγη αυτων.
28 In geloof heeft hij het Pascha ingesteld en de besprenging van het bloed, opdat de Verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken.
Nu zijn we veertig jaar verder in de tijd. Tot dan toe hebben negen
achtereenvolgende en verwoestende plagen Farao niet op de knieën kunnen krijgen
teneinde ermee in te stemmen zijn slaven uit het land te laten vertrekken. Op Gods
aanwijzing roept Mozes de oudsten van het volk bijeen en geeft hun orders om het
slachten van het Paschaoffer te organiseren en er op te zien dat het opgevangen
bloed met een bosje hysop op de bovendorpel van de deuropening en op de twee
deurposten wordt gesprengd. Dat zal redding betekenen voor Israëls
eerstgeborenen. Terwijl Egypte op een beslissende wijze door de tiende plaag zal
worden getroffen, de dood van al hun eerstgeborenen, zal de verderfengel aan hun
deuren voorbijgaan.
Omdat Mozes dit alles organiseerde in het volle vertrouwen dat de zaken precies de
wending zouden nemen die Jahweh had aangegeven, wordt hem ook dit als een
speciale geloofsdaad aangerekend.
Te midden van de ene aorist na de andere verschijnt het perfectum van het
werkwoord ποιεω [πεποιηκεν; letterlijk: heeft gemaakt]. Mozes’ daad gaf namelijk
aanleiding tot een blijvende inzetting, de jaarlijkse viering van het Paschaoffer. In
274
1Ko 5:7 heeft de apostel een en ander in tegenbeeld op Jezus toegepast: Want werkelijk, ons Pascha werd geslachtofferd, [de] Messias.
Πιστει διεβησαν την Ερυθραν θαλασσαν ως δια ξηρας γης, ης πειραν λαβοντες οι Αιγυπτιοι κατεποθησαν.
29 In geloof staken zij de Rode Zee over als over droog land, terwijl de Egyptenaren, toen zij het waagden, verzwolgen werden.
Mozes is niet meer onderwerp; er wordt een geloofsdaad van het volk verhaald,
waarbij Mozes evenwel als leider optrad. Hier, en ook in het volgende vers, worden
expliciet twee feiten vermeld die tonen dat Israël op basis van geloof een vrij,
onafhankelijk volk werd en in het bezit kwam van eigen land.
Er was bij het volk geloof nodig om de corridor binnen te gaan die zich door de
macht van God had geopend:
Nu strekte Moses zijn hand uit over de zee. En Jahweh wierp de zee terug door een sterke oostenwind, die de hele nacht bleef waaien. Hij maakte de zee droog land; want de wateren waren in tweeën gespleten. En de kinderen Israëls trokken droogvoets midden door de zee, daar de wateren aan hun rechter(-) en hun linkerzij als een muur bleven staan. De Egyptenaren joegen hen na, en alle paarden van Farao met zijn wagens en ruiters trokken achter hen aan naar het midden der zee. Maar in de morgenstond wierp Jahweh in de vuur(-) en wolkkolom een blik op het leger der Egyptenaren: Hij bracht het leger der Egyptenaren in verwarring, liet de raderen van hun wagens aflopen, en vertraagde hun mars. En de Egyptenaren riepen: Laat ons vluchten voor Israël; want Jahweh strijdt voor hen tegen Egypte! Nu sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit over de zee; dan golven de wateren terug over de Egyptenaren met hun wagens en ruiters. Moses strekte zijn hand uit over het water, en tegen de morgen golfde de zee naar haar oude plaats terug. En toen de Egyptenaren naar de andere kant wilden vluchten, dreef Jahweh ze terug naar het midden der zee; de wateren stroomden terug en overstelpten al de wagens en ruiters van het leger van Farao, die hen in de zee achtervolgden; geen een bleef er over. Maar Israëls kinderen waren droogvoets midden door de zee getrokken, daar de wateren aan hun rechter(-) en linkerzij als een muur bleven staan. Zo redde Jahweh Israël op die dag uit de greep van Egypte, en zag Israël de lijken der Egyptenaren op het strand der zee. En toen het volk van Israël het machtige wonder aanschouwde, dat Jahweh aan de Egyptenaren
275
had gewrocht, kreeg het ontzag voor Jahweh, en vertrouwde het op Jahweh en op zijn dienaar Moses. (Ex 14:21-31; PC)
Merk het verschil op tussen Israël en de Egyptenaren. Het gelovige voorbeeld van
hun leider Mozes zette ook het volk ertoe aan om op Jahweh te vertrouwen, maar de
Egyptenaren waagden het er slechts op [πειραν λαβοντες; letterlijk: een proef nemend]. Beide volken ondernamen hetzelfde waagstuk, maar met totaal
verschillende uitkomst.
De gelovige mag rekenen op Gods hulp terwijl de ongelovige aan zijn
onverantwoorde waaghalzerij ten onder gaat.
Wat die Egyptische waaghalzen ondervonden was ongetwijfeld Gods wijze waarop
Hij vergelding bracht vanwege de genocide die Farao had gepleegd, door te bevelen
dat alle pasgeboren jongetjes van Israël verdronken moesten worden in de Nijl. Dat
decreet kon alleen maar ten uitvoer gelegd worden met de hulp van zijn onderdanen
(Ex 1:22).
In geloof staken zij de Rode Zee over…
Merk op dat de apostel niet schreef: In geloof staken de Israëlieten de Rode Zee over. Door zich aldus uit te drukken behoeven wij ons niet het hoofd te breken over een
ogenschijnlijke tegenstrijdigheid. Over de Exodusgeneratie schreef hij immers
eerder:
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis? Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren?
(Hb 3:16-18)
Daardoor worden wij weer herinnerd aan het feit dat het merendeel der Israëlieten
van een hardnekkig, een niet aflatend ongeloof blijk gaf. Dat dit ook het geval was
bij de Rode Zee kunnen we vaststellen wanneer we nog eens nalezen hoe Israëls
reactie was toen zij bemerkten dat zij in de val zaten bij Pi-Hachiroth:
De Egyptenaren joegen hen na met al de paarden en wagens van Farao, met zijn ruiters en leger, en bereikten hen, terwijl ze nog aan de zee waren
276
gelegerd bij Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon. Toen Farao zo dicht was genaderd, en de Israëlieten hun ogen opsloegen, zagen zij ineens de Egyptenaren achter zich aan. Nu werden de kinderen Israëls zeer beangst, riepen Jahweh aan, en zeiden tot Moses: Waren er in Egypte geen graven genoeg, dat ge ons hebt meegenomen, om te sterven in de woestijn? Wat hebt ge gedaan, met ons uit Egypte weg te voeren! Hebben we u al niet in Egypte gezegd: Laat ons met rust! We willen de Egyptenaren blijven dienen; want het is beter, de Egyptenaren te dienen, dan te sterven in de woestijn. Maar Moses sprak tot het volk: Weest maar niet bang; blijft staan en ge zult de hulp van Jahweh ondervinden, die Hij u heden verleent. Waarachtig, de Egyptenaren, die ge op het ogenblik ziet, zult ge nooit meer zien, in der eeuwigheid niet! Jahweh zal voor u strijden; gij kunt rustig toeschouwen. (Ex 14:9-14; PC)
De zij die in geloof de Rode Zee overstaken, zal dus de bekende gelovige minderheid
zijn geweest, de Rest of het Overblijfsel, waaronder zulke mannen als Mozes, Aäron,
Jozua, Kaleb. Vergelijk Dt 32:20.
In de ongelovige meerderheid die tezamen met hen veilig ontkwam, zien we slechts
een voorbeeld hoe ongelovigen soms delen in de zegeningen van het ware Gods volk
door hun verbondenheid met hen. Vergelijk Hn 27:20-26.
Πιστει τα τειχη Ιεριχω επεσαν κυκλωθεντα επι επτα ημερας.
30 In geloof vielen de muren van Jericho nadat ze tijdens zeven dagen omsingeld werden.
Opnieuw zijn we hier veertig jaar verder in Israëls historie. Overeenkomstig Gods
oordeel (van Nm 14:29-30) is de hele wildernisgeneratie -al jullie ingeschrevenen, het gehele aantal van twintig jaar en daarboven- uitgestorven, met uitzondering van
Jozua en Kaleb. Hun lijken zijn gevallen in de woestijn en er is een nieuwe generatie
opgegroeid die onder het leiderschap van Jozua, Mozes' opvolger, gelovig de Jordaan
is overgestoken.
En nu bevindt Israël zich bij de grensstad Jericho, één der steden waarvan de tien
angstige verspieders met grote overdrijving hadden verklaard: steden groot met muren tot aan de hemel (Dt 1:28).
Jericho was inderdaad, ook veertig jaar later, een krachtige vesting. Als grensstad
vormde ze als het ware de toegang tot het land Kanaän. De stad moest beslist
277
genomen worden, wilde Israël verdere voortgang kunnen maken met het in bezit
nemen van het hun door God beloofde erfdeel. Maar met de bovennatuurlijke hulp
van Jahweh, Israëls God, was dat zeker mogelijk. En hij ontvouwde danook zijn
krijgsplan aan Jozua:
Intussen had Jericho zijn poorten gesloten en zij bleven gesloten uit vrees voor de Israëlieten. Niemand kon de stad in of uit. Toen sprak Jahwe tot Jozua: 'Ik lever Jericho, zijn koning en zijn soldaten aan u over. Gij moet met alle weerbare mannen één keer om de stad trekken, zes dagen achtereen. Daarbij moeten zeven priesters met zeven ramshoorns voor de ark uit gaan. Op de zevende dag moet gij zeven keer om de stad trekken, terwijl de priesters op de hoorns blazen. Als dan de ramshoorns geblazen worden en gij het signaal hoort, moet het hele volk uit alle macht beginnen te schreeuwen. Dan stort de stadsmuur in en moet het volk naar boven klimmen ieder recht voor zich uit'. (Jz 6:1-5; WV78)
En aldus geschiedde. Het moet de ongelovigen van Jericho curieus hebben
toegeschenen die dagelijkse optocht van gewapende strijders, vervolgens priesters
die voortdurend op ramshoorns bliezen, met daarachter een grote menigte van volk.
Of Jericho’s bewoners zich echt veilig waanden binnen hun vesting, weten wij niet.
In ieder geval wisten zij niet dat met de ark die de priesters op hun schouders de
stad ronddroegen, de God des hemels op vertegenwoordigende wijze in Israëls
midden was (Jz 6:11).
En wat zij niet konden zien was dat de vorst van Jahwehs leger, Jezus in zijn pre-
existentie, dit volk terzijde stond (Jz 5:13-15).
Door die bovennatuurlijke aanwezigheid, en doordat Israël nu wél in geloof
handelde, viel Jericho danook en werd daarmee zinnebeeld voor de zekere
verovering van heel het land dat Jahweh aan zijn volk als erfdeel had toegezegd.
Iets soortgelijks geldt voor een andere 'stad' die tot op heden is blijven voortbestaan
en voor de religieuze wereld door de eeuwen heen een onneembare vesting geweest
lijkt te zijn: Gij grote stad, Babylon, gij sterke stad (Op 18:10).
Daarmee hebben we het over het wereldstelsel van georganiseerde religie dat
opkwam na de in Babel veroorzaakte Spraakverwarring. Geleidelijk ging ze in het
leven van de mensen zoveel macht uitoefenen dat tot Johannes die haar in
visioenen te zien kreeg, werd gezegd: En de Vrouw die je zag is de Grote Stad die een
278
koninkrijk heeft op de koningen der aarde. Via haar vele 'dochters', de talrijke
afzonderlijke religieuze stelsels, slaagden de demonen erin de wereldse duisternis te
beheersen (Op 17:18; Ef 6:12).
Wanneer deze Stad ten val komt, doordat ze zich politiek en religieus verbindt met
de demonische Antichrist, zal Gods volk Israël opgeroepen worden om haar met
spoed te verlaten, aangezien zijn oordeel dan aanstaande is en haar volledige
ondergang nabij (Op 14:6-8; 17:1-6; 18:1-8).
Πιστει Ρααβ η πορνη ου συναπωλετο τοις απειθησασιν, δεξαμενη τους κατασκοπους μετ ειρηνης.
31 In geloof kwam Rachab de hoer niet om met hen die ongehoorzaam waren, aangezien zij de verspieders met vrede ontving.
Opnieuw zijn we hier veertig jaar verder in Israëls historie. Overeenkomstig Gods
oordeel (van Nm 14:29-30) is de hele wildernisgeneratie -al jullie ingeschrevenen, het gehele aantal van twintig jaar en daarboven- uitgestorven, met uitzondering van
Jozua en Kaleb. Hun lijken zijn gevallen in de woestijn en er is een nieuwe generatie
opgegroeid die onder het leiderschap van Jozua, Mozes' opvolger, gelovig de Jordaan
is overgestoken.
En nu bevindt Israël zich bij de grensstad Jericho, één der steden waarvan de tien
angstige verspieders met grote overdrijving hadden verklaard: steden groot met muren tot aan de hemel (Dt 1:28).
Jericho was inderdaad, ook veertig jaar later, een krachtige vesting. Als grensstad
vormde ze als het ware de toegang tot het land Kanaän. De stad moest beslist
genomen worden, wilde Israël verdere voortgang kunnen maken met het in bezit
nemen van het hun door God beloofde erfdeel. Maar met de bovennatuurlijke hulp
van Jahweh, Israëls God, was dat zeker mogelijk. En hij ontvouwde danook zijn
krijgsplan aan Jozua:
Intussen had Jericho zijn poorten gesloten en zij bleven gesloten uit vrees voor de Israëlieten. Niemand kon de stad in of uit. Toen sprak Jahwe tot Jozua: 'Ik lever Jericho, zijn koning en zijn soldaten aan u over. Gij moet met alle weerbare mannen één keer om de stad trekken, zes dagen achtereen. Daarbij moeten zeven priesters met zeven ramshoorns voor de ark uit gaan. Op de zevende dag moet gij zeven keer om de stad trekken, terwijl de priesters op de hoorns blazen. Als dan de ramshoorns geblazen worden en gij
279
het signaal hoort, moet het hele volk uit alle macht beginnen te schreeuwen. Dan stort de stadsmuur in en moet het volk naar boven klimmen ieder recht voor zich uit'. (Jz 6:1-5; WV78)
En aldus geschiedde. Het moet de ongelovigen van Jericho curieus hebben
toegeschenen die dagelijkse optocht van gewapende strijders, vervolgens priesters
die voortdurend op ramshoorns bliezen, met daarachter een grote menigte van volk.
Of Jericho’s bewoners zich echt veilig waanden binnen hun vesting, weten wij niet.
In ieder geval wisten zij niet dat met de ark die de priesters op hun schouders de
stad ronddroegen, de God des hemels op vertegenwoordigende wijze in Israëls
midden was (Jz 6:11).
En wat zij niet konden zien was dat de vorst van Jahwehs leger, Jezus in zijn pre-
existentie, dit volk terzijde stond (Jz 5:13-15).
Door die bovennatuurlijke aanwezigheid, en doordat Israël nu wél in geloof
handelde, viel Jericho danook en werd daarmee zinnebeeld voor de zekere
verovering van heel het land dat Jahweh aan zijn volk als erfdeel had toegezegd.
Iets soortgelijks geldt voor een andere 'stad' die tot op heden is blijven voortbestaan
en voor de religieuze wereld door de eeuwen heen een onneembare vesting geweest
lijkt te zijn: Gij grote stad, Babylon, gij sterke stad (Op 18:10).
Daarmee hebben we het over het wereldstelsel van georganiseerde religie dat
opkwam na de in Babel veroorzaakte Spraakverwarring. Geleidelijk ging ze in het
leven van de mensen zoveel macht uitoefenen dat tot Johannes die haar in
visioenen te zien kreeg, werd gezegd: En de Vrouw die je zag is de Grote Stad die een koninkrijk heeft op de koningen der aarde. Via haar vele 'dochters', de talrijke
afzonderlijke religieuze stelsels, slaagden de demonen erin de wereldse duisternis te
beheersen (Op 17:18; Ef 6:12).
Wanneer deze Stad ten val komt, doordat ze zich politiek en religieus verbindt met
de demonische Antichrist, zal Gods volk Israël opgeroepen worden om haar met
spoed te verlaten, aangezien zijn oordeel dan aanstaande is en haar volledige
ondergang nabij (Op 14:6-8; 17:1-6; 18:1-8).
Πιστει Ρααβ η πορνη ου συναπωλετο τοις απειθησασιν, δεξαμενη τους κατασκοπους μετ ειρηνης.
280
31 In geloof kwam Rachab de hoer niet om met hen die ongehoorzaam waren, aangezien zij de verspieders met vrede ontving.
Rachab werd gespaard bij de val van Jericho. Niet alleen zij maar ook haar
familieleden die erin geloof op vertrouwden dat zij in haar huis veilig zouden zijn. Zij
kwamen niet om tegelijkertijd met hen die ongehoorzaam waren. Het werkwoord
απειθεω heeft hier de betekenis van in ongeloof gehoorzaamheid weigeren. Wij moeten dit wel afleiden uit wat Rachab tot de verspieders zei toen ze hen op het
dak van haar huis tijdelijk verborgen hield:
Nog voor de mannen waren gaan slapen, kwam de vrouw bij hen op het dak en zei: 'Ik weet dat Jahwe jullie het land heeft gegeven: de angst voor jullie heeft ons overvallen en alle bewoners van het land sidderen voor jullie. Wij hebben gehoord, dat Jahwe bij de uittocht uit Egypte de Rietzee voor jullie heeft drooggelegd en dat jullie in het Overjordaanse de twee koningen van de Amorieten, Sichon en Og, met de ban hebt geslagen. Toen wij dát hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen en heeft niemand nog de moed gehad iets tegen jullie te ondernemen. Werkelijk, Jahwe jullie God is God in de hemel boven en op de aarde beneden. Zweert dan bij Jahwe, dat jullie je over mijn familie zult ontfermen, zoals ik mij over jullie heb ontfermd. Dan heb ik een bewijs dat ik jullie kan vertrouwen en dat je mijn vader en moeder, mijn broers en zusters en al hun verwanten in leven zult laten en ons van de dood zult redden'. De mannen antwoordden: 'Wij staan met ons leven borg voor jullie. Als jij onze plannen niet verraadt, zullen wij jullie onze dankbaarheid en trouw bewijzen, wanneer Jahwe ons het land heeft overgeleverd'. Toen liet zij hen aan een touw door het raam naar beneden; haar huis stond namelijk tegen de stadsmuur, zodat ze in de muur woonde. Ze zei nog tegen hen: 'Jullie moeten de bergen ingaan, dan zullen de achtervolgers je niet vinden. Houdt je daar drie dagen schuil tot zij terug zijn; dan kun je verder gaan'. Daarop zeiden de mannen: 'Wij zullen ons houden aan de eed, die je van ons gevraagd hebt. Als wij het land binnentrekken, moet je dit rode koord aan het raam binden, waardoor je ons naar beneden hebt gelaten, en je vader en moeder, je broers met heel je familie bij je in huis brengen. Als iemand uit je huis de straat opgaat, komt zijn bloed op zijn eigen hoofd: wij dragen dan geen verantwoording. Wij zijn wel verantwoordelijk als men de hand slaat aan iemand die bij je in huis is. Maar als je onze plannen verraadt, zijn wij ontslagen van de eed, die je van ons gevraagd hebt'. Zij antwoordde: 'Dat is afgesproken'. Ze liet hen gaan en bond het rode koord aan het raam. De
281
mannen trokken de bergen in en bleven daar drie dagen, tot de achtervolgers teruggekeerd waren: die achtervolgers hadden op alle wegen gezocht en niets gevonden. Toen kwamen de beide mannen uit de bergen naar beneden, staken de Jordaan over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun. Zij vertelden wat hun was overkomen en zeiden: 'Jahwe heeft ons het land in handen gegeven; de bewoners zijn nu al doodsbang voor ons' (Jz 2:8-24; WV78)
Op treffende wijze zien we hier in voorafbeelding hoe ten tijde van het oordeel bij de
overgang naar het Millennium de wereld der natiën zich eveneens in twee groepen
zal onderscheiden: zij die de joodse broeders van de Messias ter zijde zullen staan
(de 'schapen') en zij die alle aanwijzingen dat God met hen is ongelovig zullen
negeren (de 'bokken') en bijgevolg alle gehoorzaamheid aan God en zijn Zoon, de
Messiaanse koning, zullen weigeren (Mt 25:31-46; Zc 8:2; 2:10-11; Js 8:9-10).
Niets kan die mensen ertoe bewegen de voor hen gebruikelijke weg van
ongehoorzaamheid binnen Satans wereldaeon de rug toe te keren. Toen de apostel
christenen herinnerde aan hun vroegere situatie te midden van zulke personen,
schreef hij daarover:
En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld overeenkomstig het aeon van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen. (Ef 2:1-3)
Het is daarom niet zonder betekenis dat het eerste deel van de lijst der
geloofsgetuigen hier wordt afgesloten door de vermelding van het opmerkelijke
geloof van een heidin die bovendien kennelijk leefde van de opbrengst uit
prostitutie. Onder ons, Adamitische mensen, bestaat er voor God in principe geen
enkel speciaal onderscheid; allen zijn wij van nature kinderen des toorns:
Wat dan? Zijn wij uitnemender? Helemaal niet. Wij hebben immers tevoren zowel Joden als Grieken beschuldigd dat zij allen onder de zonde zijn, zoals geschreven staat: 'Er is geen rechtvaardige, ook niet één; er is niemand die verstandig is; er is niemand die God zoekt; allen zijn zij afgeweken; samen zijn zij nutteloos geworden; er is niemand die goed doet, er is er zelfs niet één'.
282
(Rm 3:9-12; telos)
In geloof gaf Rachab er blijk van dat zij de God van Israël meer toegewijd was dan
haar eigen veroordeelde volk (Jz 2:2-7). Toen zij de verspieders verborg, stelde zij
haar eigen leven in de waagschaal. Door werken gaf zij blijk van haar geloof en
stelde zij zich op aan de zijde van Gods uitverkoren volk (Jk 2:25).
Ook volgde zij nauwgezet de instructies op die tot haar overleving moesten leiden.
Toen dan ook de inwoners, die aanbidders waren van de natuurgod Baäl, ten onder
gingen, werd niet alleen zijzelf gespaard, maar ook haar familie voor wie zij
liefdevolle bezorgdheid had getoond en die zich kennelijk naar haar voorbeeld
eveneens had vereenzelvigd met het Israël van God.
Kαι τι ετι λεγω; επιλειψει με γαρ διηγουμενον ο χρονος περι Γεδεων, Bαρακ, Σαμψων, Ιεφθαε, Δαυιδ τε και Σαμουηλ και των προφητων,
32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken als ik uitweid over Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, alsook Samuël en de profeten,
Wanneer de apostel zou willen voortgaan om op de wijze van de vv 4-31 al de
mannen en vrouwen op te sommen die in Israël ná de dagen van Jozua eveneens
opmerkelijke geloofsdaden stelden, dan zou hem daartoe werkelijk de tijd
ontbreken. Het zou er vrijwel op neerkomen een inhoudelijke toelichting te geven op
het grootste gedeelte van de bijbel. Hij zal zich daarom beperken tot het noemen van
enkele namen, en aangezien de lezers bekend zijn met hun geschiedenis hoeft hij
niet in details te treden.
Eerst vermeldt hij, zonder zich overigens om chronologische volgorde te
bekommeren, enkele figuren uit de tijd der rechters. Hoewel zij om hun geloof hier
een ereplaats hebben gekregen, weten wij uit hun geschiedenissen óók dat zij allen
van tekortkomingen blijk gaven. Toen Jahwehs engel aan Gideon verscheen en hem
zei dat hij was uitgekozen om Israël uit de handpalm van Midian te bevrijden, had
deze aanvankelijk nederige man zijn bedenkingen (Rc 6:12-15). Nadat hij in Gods
kracht en geheel met diens hulp de overwinning had behaald, gaf hij toe aan een
vaak voorkomende menselijke zwakheid: het verlangen om eervol door zijn
omgeving herinnerd te worden (Rc 8:24-27).
283
Ook Barak schrok terug voor zijn opdracht; niettemin werd óók hij voor Israël een
redder van vreemde overheersing, hoewel dat geschiedde met de steun en
aanmoediging van de profetes Debora. Een andere vrouw, de hier niet genoemde
Jaël, kreeg daarom in de zaak van Sisera de eervolle plaats (Rc 4:8-22).
Jefta deed overhaast een gelofte en Simson had zijn eigen typerende menselijke
zwakheden.
David en Samuël zijn door τε και [alsook] van de rechters gescheiden omdat in hun
dagen het tijdvak der koningen een aanvang nam en Samuël zowel de eerste koning
(Saul) als naderhand ook David zalfde (1Sm 10:1; 16:11-13). Volgens Hn 13:20-22
was Samuël de laatste van de periode der rechters.
Door ook nog de profeten te vermelden wordt het getal zeven bereikt, waarmee te
kennen wordt gegeven dat God door de geschiedenis van Israël heen zijn volk op
een volledige wijze gunst betoonde. In zware tijden en moeilijke omstandigheden
kwam hij hen te hulp, dikwijls door hen van onderdrukkende heidense overheersing
te verlossen.
οι δια πιστεως κατηγωνισαντο βασιλειας, ειργασαντο δικαιοσυνην, επετυχον επαγγελιων, εφραξαν στοματα λεοντων, εσβεσαν δυναμιν πυρος, εφυγον στοματα μαχαιρης, εδυναμωθησαν απο ασθενειας, εγενηθησαν ισχυροι εν πολεμω, παρεμβολας εκλιναν αλλοτριων·
33-34 die door geloof koninkrijken onderwierpen, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen, muilen van leeuwen toesloten, kracht van vuur stuitten, aan scherpten des zwaards ontkwamen, van zwakheid krachtig werden gemaakt, in oorlog sterk werden, legerkampen van vreemden terugdrongen.
Er worden door de apostel 9 specifieke gebeurtenissen opgesomd waarin weliswaar
het geloof van afzonderlijke Israëlieten een rol speelde, maar waarvan wij weten dat
God er in de eerste plaats de hand in had. Herhaaldelijk lezen wij dat Gods geest
ten aanzien van Israëls 'geloofshelden' werkzaam werd; dat die geest over hen kwam
of hen omhulde, en dat daardoor geweldige dingen tot stand kwamen (Rc 6:34;
11:29; 13:25; 15:14; 1Sm 16:13).
284
Het lijkt dan ook geenszins toeval te zijn dat het getal 9 hier overeenkomt met het 9-
voudige aspect van de vrucht der geest (Gl 5:22-23). De 9 situaties in ons schriftdeel
kunnen blijkbaar gerangschikt worden in drie groepen van drie.
Die door geloof koninkrijken onderwierpen, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen…
Jahweh had aan zijn volk Israël beloofd dat hun gebied zich uiteindelijk zou
uitstrekken van de wildernis tot de Libanon, van de Rivier, de rivier de Eufraat, tot de westelijke zee zal. Niemand zal zich krachtig tegen u staande houden (Dt 11:24-
25). Pas in de dagen van koning David werd die belofte werkelijkheid:
Ook deze geschenken wijdde koning David toe aan Jahwe, zoals hij ook gedaan had met het zilver en het goud dat buitgemaakt was op alle volken die hij onderworpen had, Arameeers, Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en Amalekieten, en op Hadadezer, de zoon van Rechob en koning van Soba. David heeft op zijn terugweg nog roem verworven door in het Zoutdal achttienduizend Edomieten neer te slaan. In Edom legerde hij garnizoenen, overal in Edom, zodat alle Edomieten aan David onderworpen waren. Aldus gaf Jahwe aan David de overwinning bij al zijn veldtochten. David was koning over heel Israël en hij was degene die voor heel zijn volk recht en gerechtigheid behartigde.
(2Sm 8:11-15; WV78)
De Grotere David, Messias Jezus, zal heel de aarde aan zich onderwerpen, alle
rijken die tot in de eindtijd blijven bestaan. De heerschappij daarover zal hij
delegeren aan het volk der heiligen van de Allerhoogste (Psalm 110; Dn 2:34-35, 43-
44; 7:13-14, 27).
Als rechters, koningen en priesters zal het ondermeer hun taak worden om als de
aardse vertegenwoordigers van Gods Tent, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, recht
en gerechtigheid op aarde te bewerken (Ps 15:2; Op 20:4, 6).
Jesaja schreef over die 1000-jarige Oordeelsdag:
285
Op die dag zal in Juda dit lied klinken:
'Wij hebben een sterke stad,
de HEER biedt ons redding
als een wal, als een muur.
Open de poorten,
opdat het rechtvaardige volk kan binnentreden,
het volk van uw getrouwen.
De standvastige is veilig bij u,
vrede is er voor wie op u vertrouwt.
Vertrouw altijd op de HEER, alleen op hem,
want de HEER is een rots sinds mensenheugenis.
Hij haalt neer wie in de hoogte leven
en veilig in hun onneembare vesting wonen.
Hij brengt zelf hun stad ten val,
hij maakt haar met de grond gelijk,
niets laat hij van haar heel.
Dan wordt ze onder de voet gelopen,
vertrapt door de zwakken, vertreden door de armen'.
U effent het pad voor de rechtvaardige,
u baant voor hem een rechte weg.
Ook wij verlaten ons op u, HEER:
wij gaan de paden van uw recht.
286
Wij richten ons op uw naam,
naar u gaat ons verlangen uit.
Reikhalzend kijk ik naar u uit,
zelfs 's nachts verlang ik naar u.
Wanneer u een oordeel over de wereld velt,
zullen de mensen op aarde gerechtigheid leren.
(Js 26:1-9; NBV)
Die door geloof… muilen van leeuwen toesloten, kracht van vuur stuitten, aan scherpten des zwaards ontkwamen…
In deze tweede groep worden wonderbare uitreddingen gememoreerd die Israëls
geloofshelden dankzij God ervoeren, waaronder Simson, David, Daniël en diens drie
metgezellen (Rc 14:5-6; 1Sm 17:34-37; Daniël 3 en 6).
De Hebreeën van de eindtijd zullen vooral redding nodig hebben van hun tegenpartij, de Duivel, die rond gaat als een brullende leeuw, op zoek [om] te verslinden, en die zich met het oog daarop vooral van het antichristelijk duo, het
Beest en de Valse Profeet, zal bedienen (1Pt 3:8). Ook Jezus zelf waarschuwde zijn
leerlingen dienaangaande expliciet:
Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat jullie in staat mogen zijn te ontkomen aan al deze dingen die op het punt staan te geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Mensenzoon.
(Lk 21:36)
De aanmoediging die de apostel volgens Ef 6:16 aan de leden van de christelijke
gemeente gaf, kunnen de eindtijdheiligen daarom eveneens ter harte nemen: In alle omstandigheden opgenomen hebbend het grote schild des geloofs, waarmee jullie al de brandende pijlen van de Goddeloze zullen kunnen doven.
287
Wat betreft degenen die aan scherpten des zwaards ontkwamen, kunnen wij
ondermeer denken aan Elia die op de vraag van Jahweh waarom hij helemaal naar
de berg Horeb bij de Sinaï was gekomen, het volgende antwoordde:
Ik heb vurig geijverd voor Jahwe, de God van de legerscharen. De Israëlieten hebben uw verbond met voeten getreden, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven en nu staan ze ook mij naar het leven.
(1Kn 19:10; WV78)
Het joodse overblijfsel kan daaruit aanmoediging putten, aangezien zij volgens Ml
4:4-6; Mt 17:1-13 en Op 11:3-6 in de aanloop naar de geduchte Dag van Jahweh
een met Elia overeenkomend werk zullen verrichten.
Die door geloof… van zwakheid krachtig werden gemaakt, in oorlog sterk werden, legerkampen van vreemden terugdrongen.
Simson was iemand die na een toestand van zwakheid sterk werd gemaakt om een
laatste, allesovertreffende geloofsdaad te stellen (Rc 16:23-30). David werd door
Gods geest sterk in de oorlog met de Filistijnen zodat hij met slechts een slinger en
een uitgezochte, gladde steen de reus Goliath ter dood kon brengen (1Sm 17:40, 48-
49).
Ook was het David die, nadat hij tot koning over heel Israël was gezalfd, door de
bovennatuurlijke hulp van God in staat werd gesteld om het kamp van de
Filistijnen terug te dringen (κλινω; ook: op de vlucht jagen; doen wijken). Zie 2Sm
5:17-25.
De levensweg van gelovige joodse mensen is vrijwel altijd gekenmerkt geweest door
grote moeilijkheden. Het Jobslijden van Israël is overbekend. Voor degenen onder
hen die in de eindtijd alsnog tot de erkentenis komen dat Jahweh toch werkelijk
288
zijn eigen Zoon, Jezus, hun als Messias gaf en niemand anders, zullen de
moeilijkheden gigantisch toenemen. Van alle zijden zullen er verdrukkingen over
hen komen, niet in de laatste plaats van de zijde van hun eigen 'vlees'. Maar God zal
voor grote uitreddingen zorgdragen (Mc 7:5-10, 15-20).
In het volgende hoofdstuk zal de apostel daarom verwijzen naar de aanmoediging
van Jesaja 35:
Zeg tegen het moedeloze volk:
'Wees sterk en vrees niet,
want jullie God komt met zijn wraak.
Gods vergelding zal komen,
hijzelf zal jullie bevrijden'.
Dan worden blinden de ogen geopend,
de oren van doven worden ontsloten.
Verlamden zullen springen als herten,
de mond van stommen zal jubelen:
waterstromen zullen de woestijn splijten,
beken de dorre vlakte doorsnijden.
Het verzengde land wordt een waterplas,
dorstige grond wordt waterrijk gebied;
waar eenmaal jakhalzen huisden,
maakt dor gras plaats voor riet en biezen.
Daar zal een gebaande weg lopen,
'Heilige weg' genaamd,
geen onreine zal die betreden.
289
Over die weg zullen zij gaan,
maar dwazen zijn er niet te vinden.
Geen leeuw of roofdier zal daar komen,
geen enkel wild dier dwaalt er rond,
ze blijven er allemaal weg,
alleen zij die verlost zijn zullen daar gaan.
Zij die de HEER heeft bevrijd, keren terug.
Jubelend komen zij naar Sion,
gekroond met eeuwige vreugde.
Gejuich en vreugde trekken de stad binnen,
gejammer en verdriet vluchten eruit weg.
(Js 35:4-10; NBV)
ελαβον γυναικες εξ αναστασεως τους νεκρους αυτων· αλλοι δε ετυμπανισθησαν, ου προσδεξαμενοι την απολυτρωσιν, ινα κρειττονος αναστασεως τυχωσιν·
35 Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding; anderen echter werden doodgemarteld, aangezien zij geen loskoop aanvaardden, opdat zij een betere opstanding mochten verkrijgen.
De apostel verwijst naar de wonderen van Elia en Elisa die respectievelijk de zoon
van de weduwe te Sarfath (1Kn 17:17-24) en de zoon van een voorname vrouw te
Sunem (2Kn 4:8-37) opwekten; dat wil zeggen: die kinderen herstelden tot hun
Adamitische natuur, zodat zij naderhand alsnog overleden, precies zoals met alle
andere mensen het geval is.
De apostel zet dat gebeuren af tegen zekere Israëlieten die in geloof weigerden een
compromis aan te gaan waardoor zij van een wisse dood gered hadden kunnen
worden. Zij hielden liever vast aan hun rechtschapenheid dan ontrouw te worden
jegens Jahweh. En waarom? Om een betere opstanding deelachtig te worden.
290
Opnieuw hanteert de auteur de term beter, die in het boek Hebreeën opvallend
geregeld verschijnt in verband met de betere zaken die in Messias Jezus -met name
door zijn plaatsvervangend sterven- mogelijk zijn geworden.
Met een betere opstanding wordt danook hier gedoeld op de opstanding van leven
die door Jezus zelf werd aangekondigd:
Dit moet jullie niet verwonderen, want er komt een uur waarin allen die in de graven [zijn], zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen deden tot een opstanding van leven, zij die verachtelijke dingen beoefenden tot een opstanding van oordeel. (Jh 5:28-29)
Blijkbaar zei de apostel in Hn 24:15 iets soortgelijks: Er zal een opstanding zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen, een verwachting overigens die algemeen
door zijn joodse tijdgenoten werd gedeeld. En het is niet onwaarschijnlijk dat men
bij de opstanding der rechtvaardigen dacht aan gestorven voorouders die Jahweh,
de God van Israël, tijdens hun leven getrouw hadden gediend.
Onder hen ook degenen van onze tekst die geen loskoop aanvaardden, opdat zij een betere opstanding mochten verkrijgen, d.i. een opstanding waar de Adamitische
natuur niet wordt hersteld, maar een opstanding in het kader van de herschepping,
waardoor men tot kind (zoon) van God wordt gemaakt en bijgevolg ook niet meer
hoeft te sterven: Zij echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden…kunnen ook niet meer sterven; want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn. Zie Lk
20:35-38.
Tot één van die voorvaderen, de profeet Daniël, had God zélf zich immers in die zin
uitgelaten: En jij, ga het einde tegemoet; en je zult rusten en opstaan tot je bestemming aan het einde der dagen (Dn 12:13).
Daniël bleek trouwens ook zo’n aanbidder van Jahweh te zijn, die ondanks
dreigementen met de dood zijn rechtschapenheid handhaafde (Dn 6:1-17).
En ook zijn drie metgezellen gaven geen gehoor aan het bevel van koning
Nebukadnezar om het gouden beeld dat hij had opgericht te aanbidden, ondanks de
dreiging van een dood in de vuuroven (Dn 3:17-18).
Opnieuw mogen wij aannemen dat de apostel door zulke verwijzingen de Hebreeën
van de eindtijd wil aanmoedigen tot het aan de dag leggen van een zelfde,
291
standvastig geloofsvertrouwen, gezien de soort dreiging waarmee die eindtijdheiligen
geconfronteerd zullen worden:
En hij [de Valse Profeet] misleidt hen die op de aarde wonen wegens de tekenen die hem gegeven waren te verrichten voor het aangezicht van het Beest, zeggend tot hen die op de aarde wonen dat zij een beeld maken voor het Beest dat de zwaardslag heeft en tot leven kwam. En het werd hem gegeven geest aan het beeld van het Beest te geven, opdat het beeld van het Beest zowel zou spreken alsook zou bewerken dat allen die het beeld van het Beest niet zouden aanbidden gedood zouden worden. Op 13:14-15)
Volgens Op 13:18 blijkt 'het getal van het Beest' 666 te zijn, een gegeven dat
krachtig herinnert aan de afmetingen van Nebukadnezars gouden beeld (Dn 3:1).
Daniël evenwel en ook diens drie metgezellen overleefden hun beproevingen; zij
behoorden niet tot die anderen die werden doodgemarteld, aangezien zij geen loskoop aanvaardden. Het werkwoord τυμπανιζω betekent doodranselen.
Beproevingen als deze hingen samen met de heidense overheersing. Daniël,
Hananja, Misaël en Azarja ondervonden dit in het Neobabylonische wereldrijk van
Nebukadnezar, waarheen zij als ballingen waren weggevoerd (Daniël, hfdst 1).
Na de val van Babylon zouden nog andere heidense wereldrijken volgen: Medo-
Perzië, Hellas en Rome, van tevoren profetisch aangekondigd in de hoofdstukken 2
en 7 van het boek Daniël. Vanuit het Romeinse Rijk zou in de tijd van het einde de
antichristelijke wereldmacht voortspruiten, in Dn 7:8, 20, 24 aangeduid als de
kleine horen, en in Openbaring 13 verschijnend als het Beest dat opstijgt uit de zee (afgrond). Zie Op 11:7.
Die kleine horen komen we ook tegen in Daniël, hoofdstuk 8, maar dáár heeft ze een
Hellenistische achtergrond (Dn 8:8-9). In de eindtijd ontpopt die horen zich als de koning met bars gelaat die raadselachtige gezegden verstaat. Hij is als de Valse
Profeet de geslepen metgezel van het Beest, tezamen het antichristelijk duo
vormend.
Die Hellenistische kleine horen vinden we ook terug in Daniël, hoofdstuk 11, waarin
profetisch en gedetailleerd een langdurige strijd wordt beschreven die tussen 'Noord
en Zuid' gevoerd zou worden; dat wil zeggen tussen twee generaals van Alexander
de Grote -Seleucus en Ptolemaeus- en hun opvolgers: de Seleucidische koning van het Noorden en de dynastie der Ptolemeeën, de koning van het Zuiden (Dn 11:3-5).
292
Vanaf Dn 11:21 wordt nog over één specifieke koning uitgeweid, namelijk Antiochus
IV, de achtste koning in de lijn der Seleuciden, ook wel Antiochus Epiphanès
genoemd, maar die in vers 36 profetisch 'samensmelt' met de Mens der Wetteloosheid van 2Th 2:3-4, hoewel die laatste al vanaf vers 21 door Antiochus
wordt afgebeeld, één die te verachten is. In een poging de Joden te helleniseren liet Antiochus een beeld voor Zeus in het
voorhof van de tempel oprichten. Door die daad in het bijzonder maakte hij zich tot
een prototype van de Antichrist. In het jaar 167 v.Chr. beval hij dat de joodse
offerdienst moest worden beëindigd; vervolgens, op 8 december van dat jaar, liet hij
op het voetstuk van het brandofferaltaar een heidens altaar oprichten om daarmee
de tempel toe te wijden aan Zeus: het plaatsen van de verwoestende gruwel, een
daad die door de Antichrist van de eindtijd zal worden herhaald.
Zie Dn 9:27; 11:31; 12:11; Mt 24:15; 2Th 2:4.
In het apocriefe boek 2 Makkabeeën vernemen wij daarover de bijzonderheden en
ook dat onder het schrikbewind van Antiochus joden werden doodgemarteld omdat
zij vastbesloten waren aan hun rechtschapenheid jegens God vast te houden, zoals
Eleazar, één van de belangrijkste schriftgeleerden, een man van hoge leeftijd met een voornaam uiterlijk, kreeg met geweld varkensvlees in zijn mond gestopt. Hij spuwde het uit… Hij verkoos een eervolle dood boven een onrein leven en ging vrijwillig naar het schavot [of: pijnbank; volgens het Griekse τυμπανον waarvan het werkwoord
τυμπανιζω is afgeleid]. De mannen die erop moesten toezien dat hij het onreine vlees at, kenden hem nog van vroeger. Daarom namen ze hem apart en raadden hem in vertrouwen aan om vlees te halen dat hij wel mocht gebruiken, het zelf te bereiden en net te doen alsof hij het door de koning verordende offervlees at. Als hij dat deed, zou hij gevrijwaard zijn van de doodstraf en vanwege zijn oude vriendschap met hen lankmoedig behandeld worden. Maar Eleazar nam een nobel besluit, passend bij zijn hoge ouderdom en zijn eerbiedwaardige grijze haren en geheel in de lijn van zijn van jongs af aan onberispelijke gedrag, en vooral ook in overeenstemming met de heilige, goddelijke wetgeving. Hij verklaarde dat men hem maar meteen naar het dodenrijk [Hades; vlgs
Griekse tekst] moest sturen (2Mk 6:18-23).
In 2 Makkabeeën 7 wordt verhaald hoe eveneens zeven Makkabese broeders met
hun moeder de dood verkozen boven geloofsafval.
ετεροι δε εμπαιγμων και μαστιγων πειραν ελαβον, ετι δε δεσμων και φυλακης·
293
36 Weer anderen kregen te maken met beproeving van bespottingen en geselingen; alsook van boeien en gevangenschap.
De profeten maakten dit door, zoals Jeremia (2Kr 30:10; 36:16; 20:1, 7-8; 37:15;
38:6).
Ελιθασθησαν, επρισθησαν, εν φονω μαχαιρης απεθανον, περιηλθον εν μηλωταις, εν αιγειοις δερμασιν, υστερουμενοι, θλιβομενοι, κακουχουμενοι, ων ουκ ην αξιος ο κοσμος, επι ερημιαις πλανωμενοι και ορεσιν και σπηλαιοις και ταις οπαις της γης.
37-38 Zij werden gestenigd; zij werden doormidden gezaagd; zij stierven door een moordend zwaard; zij liepen rond in schapenvachten, in geitenvellen, gebrek lijdend, verdrukt, mishandeld -de wereld was hen niet waardig- in eenzame plaatsen ronddolend en in gebergten en grotten en holen der aarde.
Volgens een joodse overlevering, waarvan wij niet weten of die betrouwbaar is, werd
de profeet Jesaja op bevel van koning Manasse in stukken gezaagd. Of de apostel
hier daarnaar verwijst is trouwens ook niet zeker.
Zeker is wél dat Zacharia, de zoon van de priester Jojada, tijdens de regering van
koning Joas werd gestenigd (2Kr 24:20-22; Mt 23:35). Oók Naboth, die weigerde om
zijn erfelijke bezitting aan de goddeloze koning Achab te verkopen, werd door
steniging vermoord (1Kr 21:1-16). In die periode werden bovendien collega-profeten
van Elia door het zwaard ter dood gebracht (1Kn 19:10). Eeuwen later liet de
goddeloze koning Jojakim de profeet Uria met het zwaard neerslaan (Jr 26:20-23).
Het ellendige leven van die getrouwen die aldus door het slechte deel van Israël
werden vervolgd, wordt door de apostel treffend getekend:
- zij liepen rond in schapenvachten, in geitenvellen ['kleding' gedragen door mensen
die onder barre omstandigheden rondzwerven];
- gebrek lijdend, verdrukt, in eenzame plaatsen ronddolend en in gebergten en grotten en holen der aarde [Vergelijk 1Kn 18:4, 13; 2 Makkabeeën 6:11].
De bergen, grotten (spelonken) en holen die eens plaatsen van toevlucht waren voor
hen die door het slechte deel van Israël naar het leven werden gestaan, zullen -
cynisch genoeg- juist door dat vleselijke deel bij Gods oordeel over hen gezocht
worden tot schuilplaatsen:
294
En de koningen der aarde en de hoogwaardigheidsbekleders en de oversten over duizend en de rijken en de sterken en elke slaaf en vrije verborgen zich in de spelonken en rotsen der bergen, en zij zeggen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van hem die op de troon zit en voor de gramschap van het Lam; want de Grote Dag van hun gramschap is gekomen en wie kan standhouden?
Zie Op 6:15-16 en vergelijk Js 2:6-21, waar uitgeweid wordt over het oordeel dat
Jahweh in de eindtijd over het vleselijke deel van Israël zal brengen, de Hebreeën
die dan voor de valse messias hebben gekozen. Die Joden zullen de leden van de
getrouwe Rest wederom uit hun midden verdrijven, maar daarmee zullen zij
tegelijkertijd het bewijs leveren dat zij (en ook de rest van de wereld) het niet waard
waren om zulke mensen in hun midden te hebben: de wereld was hen niet waardig. Kαι ουτοι παντες μαρτυρηθεντες δια της πιστεως ουκ εκομισαντο την επαγγελιαν, του θεου περι ημων κρειττον τι προβλεψαμενου, ινα μη χωρις ημων τελειωθωσιν.
39-40 En deze allen, hoewel zij door het geloof getuigenis ontvingen, verkregen de belofte niet, daar God voor ons iets beters voorzag, opdat zij niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht.
Hoewel sommigen der genoemde geloofsgetuigen individueel de vervulling van een
specifieke belofte meemaakten (vers 33), ervoer niemand van hen bij zijn/haar leven
de verwezenlijking van de belofte die het eerst aan Abraham werd gedaan en waarop
die aartsvader zijn hoop vestigde: de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. Hij, en anderen na hem zagen en begroetten die belofte van verre. Intussen bleven
zij in deze wereld vreemdelingen en bijwoners, op zoek naar een tot de hemel behorend [vaderland]. Zie nogmaals de vv 10 tot 16.
Eerst moest de Messias verschijnen en door zijn verzoenend offer de grondslag
verschaffen waarop al het beloofde van de toekomst überhaupt kan worden
gerealiseerd. Toen Jezus danook als de hogepriester van de nieuwe orde -naar de
wijze van Melchizedek- de waarde van zijn offer in het ware heiligdom van God in de
hemel had gebracht -in de meest heilige plaats- en aan zijn Vader had aangeboden,
295
kon er een begin gemaakt worden met het in gereedheid brengen van de stad, de
Tempelstad Nieuw Jeruzalem.
Daar God voor ons iets beters voorzag, opdat zij niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht. Het betere moet ook hier in verband worden gebracht met het Verbond dat beter is,
d.i. het Nieuwe Verbond, omdat het berust op Jezus’ vergoten bloed en daarom véél
betere kenmerken heeft; zelfs in die mate dat een voorafgaand gebod terzijde wordt gesteld (Mt 26:27-28; Hb 7:18, 22; 8:6).
Dit Verbond zal volgens Jr 31:31-34 met het herstelde Israël van de eindtijd worden
gesloten. Het brengt het volle aantal der uitverkorenen voort die met elkaar het
nieuwe Israël Gods, de koninklijke priesterschap, zullen vormen: de hemelse
(christelijke) gemeente tezamen met de aardse (joodse) gemeente (Gl 6:15-16; 1Pt
2:9).
Hoewel dit Verbond niet met de christelijke gemeente is gesloten en ook niet gesloten zal worden, ontvangen de leden daarvan sinds Pinksteren 33 AD wél de
voordelen ervan, doordat zij reeds in voorlopige zin tot een nieuwe schepping zijn
gemaakt. Tot aan de Opname wordt hun namelijk het onderpand van wat komen zal gegeven: de geest (2Ko 3:4-6; 5:5, 17). Vergelijk ook Rm 9:1-6; 11:17 om vast te
stellen dat de christelijke gemeente (door enting) deel heeft gekregen aan de wortel der vetheid van de olijfboom, de boom die in zinnebeeld het ware Israël Gods
vertegenwoordigt.
In de Openbaring, de hoofdstukken 5 en 20, wordt ons een idee gegeven welke
uitverkorenen onder de Hebreeën tijdens het Millenniumrijk van de Messias de
koninklijke priesterschap op aarde zullen vertegenwoordigen:
Waardig zijt gij [het Lam] de boekrol in ontvangst te nemen en zijn zegels te openen, want gij zijt geslacht en hebt gekocht voor God met uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie; en gij hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde. (Op 5:9-10)
En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die omgebracht waren wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op
296
hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen. (Op 20:4, 6)
Gelezen in samenhang met onze tekst, moeten wij blijkbaar tot de conclusie komen
dat óók de getrouwen van vroeger, al degenen die bij hun leven door hun geloof
getuigenis van God ontvingen, de diensten van die koninklijke priesterschap nodig
zullen hebben. Zonder hén zullen zij niet tot volmaaktheid worden gebracht. Niettemin mogen wij op goede gronden verwachten dat God toch ook voor hén een
bijzondere toewijzing gedurende het Millennium in gedachten heeft.
We noemden immers al Daniël tot wie God sprak over een speciale bestemming voor
hem ná zijn opstanding. En ook herinneren wij ons de belofte die in Psalm 45, vers
16 (17), profetisch aan de Messias is gedaan betreffende zijn voorvaderen: In de plaats van je vaderen zullen je zonen zijn, jij zult hen maken tot vorsten (sarim) in heel het land (of: op heel de aarde).
Zo wordt er ook in het boek Jesaja aangekondigd dat de Messias in zijn Rijk vorsten
(sarim) tot zijn beschikking zal hebben, tot welzijn van het volk. Precies zoals het
geval was met zijn voorgangers, de koningen die vanaf David en Salomo als
messiassen in Israël -later Juda- regeerden:
Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land. (Js 32:1-2; NBG)
Vergelijk 1Kr 23:1-2; 2Kr 12:5-6; 17:7-9.; 30:2, 12, 23-27.
5. Het oog gericht op Jezus; niet bezwijken onder correctie (12:1-17)
Tοιγαρουν και ημεις, τοσουτον εχοντες περικειμενον ημιν νεφος μαρτυρων, ογκον αποθεμενοι παντα και την ευπεριστατον αμαρτιαν, δι υπομονης τρεχωμεν τον προκειμενον ημιν αγωνα,
297
1 Welaan dan -hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit- laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen,
Hoofdstuk 11 met de uitvoerige opsomming van de getrouwe mannen en vrouwen
die wegens hun geloof op eervolle wijze in Gods woord worden vermeld, is voor de
apostel aanleiding om zijn lezers krachtig aan te moedigen ook zelf standvastig te
zijn in het geloof, tot het einde toe, of: vol te houden tot de finish van de wedloop is
bereikt.
De auteur stelt zich de Hebreeën voor als lopend in een renbaan, omringd door een
menigte (wolk) van belangstellende toeschouwers die zelf de wedloop reeds hebben
volbracht en nu de laatste generatie met hun kreten aanvuren om te volharden en
het tijdens de Grote Verdrukking niet op te geven (Mt 24:13, 15, 21-22).
Bovendien pakt hij het kernpunt op waarmee de gedachtegang van hoofdstuk 10
eindigde:
Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen. Want nog een zeer korte tijd: 'Hij die komt zal komen en niet uitblijven. Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; en indien hij zich terugtrekt heeft mijn ziel geen behagen in hem'. Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel. (Hb 10:36-39)
Zoals hij al schreef in Hb 6:9, is de apostel wat de Hebreeën betreft ook nu
overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. Zij
hebben zich reeds afgewend van de grove dwaling welke de meerderheid van hun
joodse broeders vanaf het begin van het Messiaanse tijdperk tot nu toe heeft
gevolgd: de afwijzing van Jezus als de hun door God gegeven Messias. Die zonde die
[de Joden] zo gemakkelijk insluit, hebben zij, tezamen met alle andere
belemmerende zaken, reeds afgelegd. Zij behoren tot de joodse minderheid die in de eindtijd beantwoordt aan het
primaire doel van de 70e Jaarweek: ondermeer om een einde te maken aan de overtreding, de eerste van de zes punten die in Dn 9:24 worden vermeld.
298
Maar dat zal niet zonder slag of stoot gebeuren; hun joodse 'broeders' die in grote
euforie voor de valse, antimessias zullen kiezen, zullen het de leden van het
Overblijfsel bijzonder moeilijk maken. En naast die druk zal de Antimessias, alias
'de verwoestende gruwel', ook zelf zéér dreigend tegen hen optreden, ja, hen ten
dode toe vervolgen.
Geen wonder danook dat zij in die kritiekste periode van hun leven de
aanmoediging van de grote 'wolk' bijzonder goed zullen kunnen gebruiken. De
geloofsmoed van de vroegere getrouwen is in hoofdstuk 11 kennelijk specifiek
beschreven om als een bron van geloofskracht te dienen voor de eindtijdgeneratie.
αφορωντες εις τον της πιστεως αρχηγον και τελειωτην Ιησουν, ος αντι της προκειμενης αυτω χαρας υπεμεινεν σταυρον αισχυνης καταφρονησας, εν δεξια τε του θρονου του θεου κεκαθικεν.
2 het oog gericht houdend op Jezus, de bewerker en voltooier van het geloof, die wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, schande verachtend, en plaats heeft genomen aan de rechterzijde van de troon Gods.
Hoewel de 'ouden' van vroeger voorbeelden van geloof waren en daardoor een bron
van inspiratie en aanmoediging, moeten de gelovigen van het Messiaanse tijdperk
toch bovenal het oog gevestigd houden op Jezus. Hij is niet alleen de αρχηγος
[stichter; grondlegger; bewerker], maar ook de τελειωτης [voleinder; voltooier] van het
geloof van elk lid van het Israël Gods. Na een eerste blik gericht te hebben op de
'meelevende' toeschouwers in de arena, moeten zij vervolgens slechts Jezus in het
oog houden, hij die hen vooruit is gegaan op deze weg, de voorloper (Hb 6:20;
10:20). Hijzelf begon en voltooide de hele loopbaan van geloof waardoor hij, thans
gezeten aan Gods rechterzijde, voor de Hebreeën het toonbeeld van geloof is
geworden. Voor het overblijfsel van de 70e Jaarweek is danook speciaal de
aanmoediging van Op 3:21 bedoeld:
Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik heb overwonnen en met mijn Vader heb plaats genomen op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
Hun Messias heeft het meest inspirerende voorbeeld van geloof tot hun baat
achtergelaten. Hij behaalde zijn persoonlijke geloofsoverwinning, niet alleen door de
299
zeer pijnlijke dood aan een martelpaal te ondergaan, maar ook door de schande die
daarmee gepaard ging voor lief te nemen. Volgens de Wet was immers een ieder die
aan een paal was gehangen, een vervloekte door God (Dt 21:23; Gl 3:13).
En waarom verduurde de Messias dat alles? Wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde. Waarop doelt de apostel?
Verschillende interpretaties zijn geopperd. Met een verwijzing naar Jh 17:5 menen
sommigen dat Jezus de martelpaal verduurde om zich opnieuw in de heerlijkheid te
kunnen verheugen die hij ook reeds in zijn pre-existentie naast de Vader bezat. Of
zelfs meer dan dat, zoals volgens Fp 2:8-11 hem ook werkelijk ten deel is gevallen:
Gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal. Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden dat Jezus Messias Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.
Zelf zijn we van mening dat we vooral moeten denken aan de betekenis, de waarde,
van de martelpaal zélf. Dat Jezus het lijden van dat martelwerktuig verduurde zal
een ongekend grootse uitwerking op de zieke, Adamitische mensheid hebben. De
effecten zullen groots zijn, de mensheid zal daardoor genezing en andere grote
zegeningen ten deel vallen.
Jezus had voor ogen dat door zijn offerdood Jesaja 9 in hem vervuld zal worden:
Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; de heerschappij rust op zijn schouders. Deze namen zal hij dragen: Wonderbare raadsman, Goddelijke held, Eeuwige vader, Vredevorst (NBV)
Als vader van het mensdom schoot de oorspronkelijke Adam schromelijk tekort. In
plaats van blijvend leven erfden wij allen een dodelijk oordeel van hem. Door het
verduren van de martelpaal wordt Jezus een betere vader voor de mensheid, een
ware Adam (1Ko 15:45; Rm 5:12, 18-19).
Bovendien moeten we de context in gedachte houden. Na erop gewezen te hebben
dat Jezus wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, laat de apostel ons onmiddellijk daarop weten dat de Heer aan de
300
rechterzijde van de troon Gods is gaan zitten. En die uitspraak herinnert wederom,
zoals vaker het geval was in deze Brief, aan Psalm 110, en dan met name aan vers
4: Messias de Heer zal op grond van Gods eedzwering in zijn Millenniumrijk als
koning-priester dienen naar de orde van Melchizedek. In die hoedanigheid zal het
hem ongetwijfeld grote vreugde schenken om de zieke mensheid op te heffen uit
haar huidige deplorabele situatie; haar te bevrijden van haar slavernij aan het
verderf, zodat zij zich kan verheugen in de glorierijke vrijheid die voor kinderen
Gods passend is (Rm 8:20-21).
Daarmee zal tevens de naam van zijn Vader God die door de vijand met veel smaad
is overladen, volkomen gezuiverd zijn; nóg een grote reden tot vreugde (Sp 27:11).
αναλογισασθε γαρ τον τοιαυτην υπομεμενηκοτα υπο των αμαρτωλων εις εαυτον αντιλογιαν, ινα μη καμητε ταις ψυχαις υμων εκλυομενοι.
3 Want houdt hem voor de geest die zulk een tegenspraak door de zondaars tegen hemzelf heeft verduurd, opdat jullie niet moe worden, in jullie zielen bezwijkend.
Het werkwoord αναλογιζομαι, dat alleen hier in het NT voorkomt, schijnt door de
apostel zorgvuldig gekozen te zijn; het duidt op overdenken; vergelijkend overwegen van een zaak. Waarom doen de Hebreeën er goed aan om stil te staan bij en op de
juiste waarde te schatten van alles wat Jezus aan tegenstand van zijn eigen
volksgenoten heeft ondervonden? Omdat zij van die zijde precies dezelfde dingen
kunnen verwachten, speciaal in de eindfase van het goddeloze aeon.
Jezus werd niet alleen voortdurend tegengesproken in de leringen die hij zijn
broeders voorhield; de vijandige tegenstand die de Joden hem boden, met name
hun religieuze elite, ging veel verder dan zijn onderwijs. Hun hardnekkig verzet was
vooral gericht tegen de persoon die hij was, specifiek tegen datgene wat hij beleed te
zijn en wat ook andere, nederige en leergierige mensen over hem beweerden: de
langverwachte zoon van David, de van Godswege verschafte Messias. Om die reden
is tegen hemzelf ná reeds tegenspraak vermeld te hebben, niet overbodig.
Jezus ervoer in persoon precies datgene wat de bejaarde Simeon over hem had
gezegd tot Jozef en Maria bij de aanbieding in de tempel: Zie! Deze wordt gelegd tot
301
een val en opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt…, opdat de overwegingen uit vele harten blootgelegd worden (Lk 2:34-35).
De 'tegenspraak' verwijst naar de volledige afwijzing van Jezus' persoon en
prediking als gezondene Gods; niet slechts naar de momenten van spot en hoon
zoals hij bijvoorbeeld ervoer voor de hogepriester Kajafas (Mt 26:59-68).
De weerstand die zijn religieuze vijanden hem boden wordt aangeduid als zulk een tegenspraak door de zondaars tegen hemzelf omdat ze zulk een boosaardig karakter
droeg en tenslotte zelfs uitliep op moord. Zij wilden hem beslist niet als hun
Messias; over de toekomstige zoon van David hadden zij geheel andere ideeën en
verwachtingen. Maar hij moest ook uit de weg geruimd worden omdat hij
onomwonden hun slechte praktijken aan de kaak stelde en hun religieuze
huichelarij ontmaskerde (Jh 19:15).
Precies als hun Messias zullen ook de leden van het joodse overblijfsel in persoon
van de zijde der 'vrome' Joden bittere vijandschap ondervinden. Die zogenaamde
broeders zullen het tot het einde toe volkomen verwerpelijk achten dat ook maar
iemand van hun ras zich vereenzelvigt met Jeshoeah. Zij haten niet alleen hem
maar ook elke rasgenoot die hem als de ware Messias, Gods Zoon, erkent en
openlijk belijdt (Js 66:5).
Juist daarom moet het overblijfsel Jezus voor de geest houden en overwegen hoe
zijn reactie was op alle vijandschap en tegenstand, anders zullen zij moe worden en
in hun zielen, het centrale punt waar de kracht zetelt, bezwijken.
Oυπω μεχρις αιματος αντικατεστητε προς την αμαρτιαν ανταγωνιζομενοι,
4 Jullie boden nog niet tot bloedens toe weerstand in de strijd tegen de zonde,
In het vorige vers (3) was sprake van de tegenspraak der zondaren tegen hun
Messias als uitdrukking van hun vijandschap tegen hem persoonlijk, iets wat de
joodse Rest van de eindtijd evenzo van de kant van hun 'broeders' kunnen
verwachten. In verband daarmee hebben zij een strijd te voeren tegen de zonde, hier
aangeduid als een worsteling. Het beeld van de wedloop maakt daardoor plaats voor
dat van het worstelstrijdperk, de vuistkamp. Vergelijk 1Ko 9:26.
De zonde heeft hier, evenals in vers 1, geen betrekking op zonde in algemene zin.
Het gebruik van het lidwoord duidt op een specifieke zonde; de apostel zinspeelt
daarom geenszins op de leer der erfzonde. Hij richt zich veeleer in pastorale zin tot
302
zijn joodse broeders met wie het Nieuwe Verbond zal worden gesloten en die
vanwege de grote druk die op hen zal worden uitgeoefend gevaar lopen om mee te
gaan met de vele Joden die hardnekkig zullen (blijven) ontkennen
a. dat Jezus de Middelaar is van dat Verbond;
b. dat het Verbond gesloten wordt op basis van zijn vergoten bloed; en
c. dat hij de Messiaanse koning-hogepriester is die toeziet op de toediening van de
effecten van het Verbond.
De zozeer gekenmerkte zonde houdt derhalve voor het uitverkoren volk van God
niets meer en niets minder dan afval in. Als dragers van de belofte die Jahweh aan
hun voorvader Abraham heeft gedaan komt de afvalligheid tot uitdrukking in het
blijk geven van ongeloof in hun voornaamste broeder, Jeshoeah de Messias, in wie
de belofte in de eerste plaats in vervulling gaat. Zoals de apostel ook in Gl 3:16
schreef: Tot Abraham nu werden de beloften gesproken en tot zijn zaad. Er staat niet: 'En tot de zaden', als betrekking hebbend op velen; maar als op één: 'En tot jouw zaad'; dat is Christus [de Messias].
Eerder in onze Brief waarschuwde hij voor de zeer ernstige gevolgen van die
afvalligheid; de specifieke, moedwillige zonde van een ongelovig afwijzen van al die
grootse dingen die God zijn volk in Messias Jezus, onder het Nieuwe Verbond,
aanbiedt (Hb 6:4-8; 10:26-31).
Hoewel de lezers volgens Hb 10:32-34 reeds vormen van lijden te verduren kregen,
hebben zij blijkbaar nog geen bloedige vervolging ervaren en dus nog niet tot bloedens toe weerstand hoeven te bieden.
De vermelding van bloed herinnert vanzelfsprekend aan het vergoten bloed van de bewerker en voltooier van het geloof, Jezus, op wie zij het oog gericht moeten
houden.
Maar het nog niet duidt ontegenzeggelijk op naderend gevaar; er kan niet verwacht
worden dat de betrekkelijk rustige toestand zal voortduren.
Zoals reeds meerdere malen aangegeven, weten we uit de Openbaring dat de levens
van het Overblijfsel ernstig bedreigd zullen worden door de Antichrist en zijn (vooral
joodse) aanhang. De joodse Rest kan evenwel moed putten uit het feit dat Jezus
heeft aangegeven dat God grenzen heeft gesteld aan de uitingen van demonische en
menselijke woede:
Ik nu zeg jullie, mijn vrienden: wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en daarna niets méér kunnen doen. Maar ik zal jullie duidelijk maken wie jullie moeten vrezen: wordt bevreesd voor Hem die, na gedood te hebben,
303
macht heeft om in de Gehenna te werpen; ja, ik zeg jullie, wordt bevreesd voor Deze. Worden niet vijf mussen verkocht voor twee muntjes? En niet één van hen is vergeten voor Gods aangezicht. Maar ook de haren van jullie hoofd zijn alle geteld. Weest niet bevreesd; jullie gaan vele mussen te boven. (Lk 12:4-7)
In het uiterste geval kunnen de antichristelijke vijanden het lichaam doden. Maar
zij zullen niet kunnen verhinderen dat God Op 20:4, 6 aan hen vervult:
En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die omgebracht waren wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen. και εκλελησθε της παρακλησεως ητις υμιν ως υιοις διαλεγεται, Υιε μου, μη ολιγωρει παιδειας κυριου, μηδε εκλυου υπ αυτου ελεγχομενος· ον γαρ αγαπα κυριος παιδευει, μαστιγοι δε παντα υιον ον παραδεχεται.
5-6 en zijn jullie [soms] de vermaning vergeten die met jullie als zonen redeneert: Mijn zoon, acht strenge vorming van de Heer niet gering; bezwijk ook niet wanneer jullie door hem worden terechtgewezen; want hem die de Heer liefheeft, onderricht hij streng; ja, hij geselt iedere zoon die hij verwelkomt.
Vanaf hier verklaart de auteur uitvoerig waarom de Hebreeën niet om lijden en
ontberingen heen kunnen. Dat zij die zeker te verduren krijgen dient namelijk een
doel; ze hebben waarde en betekenis in Gods opvoedende vorming van hen. De
apostel bedient zich van de term παιδεια en het verwante werkwoord παιδευω in
verband met God die als een liefhebbende Vader iedere zoon van hem zodanig
304
opleidt dat hij binnen zijn voornemen om de mensheid door het zaad van Abraham
te zegenen, doeltreffend en tot Gods eer kan functioneren.
Zijn jullie [soms] de vermaning vergeten…
Wij geven er de voorkeur aan de frase in vragende vorm weer te geven en niet in de
vorm van beschuldiging. Het laatste vond immers in zekere zin al eerder plaats toen
de apostel in Hb 5:11-12 vaststelde waarom het moeilijk was om aan de Hebreeën
de bijzonderheden van Jezus’ hogepriesterschap te verklaren, de nieuwe
hogepriester die niet zal optreden naar de orde van Aäron maar naar die van
Melchizedek:
Over hem hebben wij veel te zeggen en het is moeilijk uit te leggen, aangezien jullie traag zijn geworden in het horen. Immers, terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst, en jullie zijn geworden als zij die melk nodig hebben, geen vast voedsel.
Tot nu toe heeft etnisch Israël nauwelijks gehoor gegeven aan haar oorspronkelijke
roeping zoals die bij de Sinaï werd geformuleerd. Israël werd toen door Jahweh tot
een uitverkoren volk gemaakt; zeker, maar wel met een uitgesproken doel: om tot
zegen te worden van de gojim, de Heidenen. Als een koninkrijk van priesters is het
hun roeping de onwetenden en dwalenden in een geest van grote tegemoetkoming
grondig te informeren over de ware God, de Schepper van hemel en aarde. Juist met
het oog daarop sprak God in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders door tussenkomst van de profeten. Als enig volk op aarde werden zij
begunstigd met Gods uitspraken (Ex 19:5-6; Hb 1:1; Ps 147:19-20).
Door eigen nalatigheid zijn zij echter van die heilige uitspraken Gods vervreemd
geraakt (Rm 3:1-2). Door eeuwenlange overdreven aandacht voor de niet door God
geïnspireerde Talmoedische leringen is het nu zo ver met hen gekomen dat zij
opnieuw vertrouwd gemaakt moeten worden met de eerste beginselen van de uitspraken Gods (Mt 15:7-14).
Gezien die situatie hoeft het ons niet te bevreemden dat de apostel er vanuit gaat
dat zijn lezers ook niet stilstaan bij de opwekkende vermaning van Sp 3:11 en dus
ook niet bij de diepe betekenis welke dat schriftdeel voor hen bevat. En dat is wat
hen betreft beslist een kwalijke zaak. Waarom?
305
Jezus wist waarom hij leed; hij verduurde een smadelijke dood omdat hem helder
voor de geest stond hoe daardoor Gods voornemen op vele wijzen gediend zou
worden. Hij wist hoe de Schriften op hem betrekking hadden, zoals bijvoorbeeld in
het tevoren opgetekende 'lijdensevangelie' van Jesaja, hoofdstuk 53.
Door een gewelddadig vonnis werd hij weggenomen; wie denkt nog over zijn bestemming na? Toch is hij uit het land der levenden weggerukt, geslagen om de weerspannigheid van mijn volk. Men gaf hem een graf bij de boosdoeners, en bij de rijken een laatste rustplaats, hoewel hij geen onrecht heeft begaan en er in zijn mond geen bedrog is geweest. Maar het heeft Jahwe behaagd hem ziek te maken en te breken. Waarlijk, als een zoenoffer gaf hij zijn leven. Nakomelingen zal hij mogen zien, en lang blijven leven; immers, wat Jahwe behaagde heeft zijn hand volvoerd. (Js 53:8-10; WV78)
Maar wanneer de Hebreeën onbekend blijven met datgene wat de Schrift over het
doel van het voor hén bestemde lijden zegt, kunnen zij er gemakkelijk voor
terugschrikken om ook zelf tot bloedens toe weerstand te bieden. Het citaat uit Spreuken is weer ontleend aan de Septuagint. De vermanende
opwekking welke daarin is vervat richt zich tot hen als zonen. Ja, de Vader, God,
spreekt elk van zijn zonen afzonderlijk toe; volgens de M-tekst:
De terechtwijzing van Jahwe, mijn zoon, moet gij niet versmaden en gij moet om zijn kastijding niet neerslachtig worden, want Jahwe kastijdt die Hij liefheeft, zoals een vader doet met zijn geliefde zoon. (Sp 3:11-12; WV78)
Uit een vergelijking met de boodschap aan Laodicea in Openbaring 3, wordt ons
duidelijk dat Jahwehs zonen, de Hebreeën, die strenge vorming door tussenkomst
van zijn voornaamste Zoon zullen ontvangen, en wel in de Dag die hem toebehoort (Op 1:10). Tot hen sprekend in de trant van zijn Vader, wekt ook de Zoon hen op
gehoor te geven aan zijn opvoedende correctie:
Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en onderricht ik streng; wees daarom ijverig en kom tot inkeer. Zie! Ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik bij hem binnenkomen en met hem dineren en hij met mij. Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik heb overwonnen en met mijn
306
Vader heb plaats genomen op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt. (Op 3:19-22)
De Zoon die uit genegenheid zijn joodse broeders in de eindtijd streng onderricht
zodat zij door alle verdrukkingen heen geschikt worden gemaakt voor hun dienende
taak in het Millennium, werd in het bijbelboek Job voorschaduwd door het optreden
van Elihu, de zoon van Baracheël.
Nadat hij geduldig had toegehoord hoe Job zich in zijn intens lijden verdedigde
tegen de misplaatste beschuldigingen van de drie 'vrienden', Elifaz, Bildad en Zofar
-zij die in het tegenbeeld binnen de christenheid beschuldigend de vinger opheffen
tegen het lijdende Israël- ging Elihu ertoe over Job te corrigeren aangezien hij zijn eigen ziel meer rechtvaardigde dan God (Jb 32:1-2).
Hieronder een greep uit zijn vermanende woorden die hij liefdevol tot de gekwelde
Job richtte:
Job, luister goed naar me en volg aandachtig wat ik nu ga zeggen. Ik kan niet langer zwijgen, ik moet mijn gedachten onder woorden brengen. Mijn woorden komen recht uit mijn hart, ik kom eerlijk voor mijn mening uit. De almachtige God heeft mij gemaakt, zijn adem houdt mij in leven. Maar antwoord mij als u kunt, zet u schrap en verdedig u. Want u en ik zijn voor God gelijk, ik ben ook maar uit klei gekneed. U hoeft dus niet bang voor mij te zijn, laat u niet door mij onder druk zetten. Ik heb gehoord wat u gezegd hebt, uw woorden klinken nog na in mijn oren: Onschuldig ben ik, geen misdaad heb ik begaan, eerlijk ben ik, zonder fouten. Maar God zoekt valse argumenten om mij als zijn vijand te behandelen. Hij doet een blok aan mijn been en gaat dan al mijn wegen na. Maar dit is mijn antwoord: Daarin hebt u ongelijk, want God staat ver boven de mens. Waarom beschuldigt u hem ervan dat hij nooit ingaat op argumenten? God antwoordt zelfs op meer dan één manier, maar niemand schenkt er aandacht aan. (Job 33:1-14 GNB)
Nadat hij ten aanhoren van Job Gods gerechtigheid en diens wegen had
gerechtvaardigd, toonde Elihu voorts aan dat het Gods knecht Job [lees: Gods uitverkoren volk Israël] op jammerlijke wijze aan de juiste kennis omtrent God
ontbrak, reden waarom hij zo onevenwichtig handelde en sprak. Vervolgens liet ook
307
Jahweh zelf, sprekend vanuit de storm, krachtig uitkomen hoe onwetend Job wel
was, waarop deze nederig beleed dat hij voor zijn beurt had gesproken:
Job antwoordde: 'Ik weet dat u alles kunt, voor u is niets onmogelijk. U vroeg: Wie durft er zonder kennis van zaken te spreken? Ik geef het toe, ik sprak over zaken waar ik geen verstand van heb, wonderbaarlijke dingen die ik niet kan begrijpen. U zei: Luister, laat mij aan het woord; ik zal vragen stellen en jij moet antwoorden. Ik kende u alleen van horen zeggen, maar nu heb ik u met eigen ogen gezien. Daarom herroep ik alles, hier doe ik boete, in zak en as'. (Job 42:1-6; GNB)
Want hem die de Heer liefheeft, onderricht hij streng; ja, hij geselt iedere zoon die hij verwelkomt…
De apostel gebruikt de werkwoorden streng onderrichten [παιδευω] en geselen
[μαστιγοω; met de zweep slaan] nagenoeg als synoniemen, zodat de zin wordt
opvoeden door tucht. In de gehele beschouwing die hierna volgt vormt die dubbele
betekenis de kern van het betoog; de tuchtiging die van God afkomstig is door
tussenkomst van zijn Zoon, is bedoeld als opvoeding tot heiligheid (vers 10) en
rechtvaardigheid (vers 11). Gezien dat wenselijke einddoel moet deze vorm van
'opvoeding' eigenlijk zeer gewaardeerd worden door de Hebreeën; zij moeten er zeker
niet onder bezwijken. Ze is afkomstig van de liefdevolle Vader God en zó handelt hij
ten aanzien van hen die Hij als zijn zonen erkent, of aanvaardt; aanneemt; verwelkomt [manieren waarop het werkwoord παραδεχομαι kan worden
weergegeven].
In dit opzicht pakt God zaken aan zoals elke goede menselijke vader: Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon; maar wie hem liefheeft, tuchtigt hem reeds vroeg (Sp 13:24;
NBG). Doch vergelijk ook Js 28:23-29 om na te gaan hoe God een maat stelt aan
tuchtiging.
εις παιδειαν υπομενετε· ως υιοις υμιν προσφερεται ο θεος· τις γαρ υιος ον ου παιδευει πατηρ; ει δε χωρις εστε παιδειας ης μετοχοι γεγονασιν παντες, αρα νοθοι και ουχ υιοι εστε.
7-8 Met het oog op strenge vorming moeten jullie verduren; God gaat met jullie om als zonen; want welke zoon wordt niet door een vader streng onderricht? Maar indien jullie zonder [de] strenge vorming zijn waarvan allen
308
deelgenoten zijn geworden, zijn jullie in werkelijkheid onwettige kinderen en geen zonen.
God neemt zijn vaderschap serieus en daarom vormt hij zijn zonen volgens een bij
hem tevoren bekend patroon en doel. Het is een wijze van opvoeding welke hen die
er deel aan verkrijgen, geschikt maakt om de voor hen bestemde taken binnen de
koninklijke priesterschap naar Gods wensen te vervullen. Bepaalde vormen van
lijden en het ondergaan van vervolgingen zullen bijna onvermijdelijk deel uit maken
van die opleiding. In de Eerste Petrus' brief zijn die verbanden onmiskenbaar:
Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die naar zijn grote barmhartigheid ons wederverwekt heeft, tot een levende hoop, door [de] opstanding van Jezus Messias uit [de] doden, tot een onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkbare erfenis, bewaard in de hemelen voor jullie, die in Gods kracht behoed worden door geloof, tot een redding gereedgemaakt om in
[de] laatste tijdsperiode geopenbaard te worden. Daarin verheugen jullie je zeer, hoewel jullie thans voor een korte tijd, indien nodig, bedroefd worden door allerlei beproevingen, opdat de beproefdheid van jullie geloof -veel kostbaarder dan van goud dat vergaat, ook al wordt het door vuur beproefd- tot lof en heerlijkheid en eer wordt bevonden in de openbaring van Jezus Messias (1:3-7)...
Bedroefd worden door allerlei beproevingen wordt door de apostel Petrus gesitueerd
in de context van de laatste tijdsperiode. De korte tijd wijst daarom op de 'Grote
Verdrukking' die niet langer dan 3½ tijd, of 1260 dagen, mag duren daar anders
geen vlees gered zou worden. Daarom zullen die dagen ter wille van de uitverkorenen worden verkort (Dn 7:25; 12:1, 7; Mt 24:21-22; Op 7:14).
Want hiertoe werden jullie geroepen, daar ook [de] Messias voor jullie geleden heeft, jullie een voorbeeld nalatend, opdat jullie in zijn voetstappen zouden navolgen; "die geen zonde heeft begaan; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden", die, als hij werd beschimpt niet terugschimpte, als hij leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem die rechtvaardig oordeelt (2:21-23)…
De Hebreeën die de Messias belijden zijn evenals hij tot lijden geroepen.
Het lijden van het joodse volk -een zaak die voor velen van hen moeilijk te
accepteren is gebleken- is om die reden geenszins iets toevalligs. Integendeel,
Israëls lijden werd in het leven van de man Job te voren verbeeld; precies zoals hij
309
fungeert ook het gelovige Israël als Gods Knecht (Ebed Jahweh). Van die
Knechtnatie is de Messias het voornaamste lid en niet slechts hij maar ook de
gehele natie is tot lijden geroepen; in de termen van Leviticus 16: om de zondebok
voor de gehele wereld te zijn.
Vergelijk Hb 2:10 en 5:8-9 als men zich een idee wil vormen omtrent het doel dat
Jahweh voorheeft met dat lijden. Zoals met hun koning-hogepriester het geval was,
worden ook alle andere leden van de koninklijke priesterschap door lijden voor hun
bijzondere taak geschikt gemaakt (Hb 2:17).
Het getrouwe deel van Israël dat alsnog tot berouw en geloof in de Messias zal
komen, zal het vergaan als de berouwvolle Job. Nadat hij tot inkeer was gekomen in stof en as werd Job in zijn vroegere waardigheid hersteld en kreeg hij van Jahweh
de toewijzing om als priester op te treden voor zijn drie metgezellen die God
verkeerd hadden voorgesteld. Zie Job 42:6-10 en Zf 3:20.
Langs die moeilijke en pijnlijke Jobsweg kan Israël in het Millennium niet alleen tot
zegen voor de natiën worden, maar ook tot een toets. Zullen de mensen der natiën
die in de loop van het Millennium worden opgewekt om voor de Grote Witte Troon
van oordeel te verschijnen de leiding van die koningen en priesters gewillig volgen,
óf zullen zij zich in opstand tegen hen keren en hen misschien wel verachten?
Uit ondermeer Gn 12:1-3; Js 65:20; 66:22-24; Op 20:11-15, 7-9 kan afgeleid
worden dat dit belangrijke criteria zijn die bepalend zullen zijn voor de wijze waarop
het oordeel uitvalt. Reeds bij zijn roeping van Abraham liet God die patriarch weten
dat zijn zaad de toetssteen zou worden waarop mensen geoordeeld zouden worden.
Hun reactie op Abraham en diens zaad zou bepalend zijn of hun in de toekomst,
maar vooral in het Millennium, werkelijk zegen ten deel zou vallen: Ik zal zegenen die u zegent, vervloeken die u vervloekt. En in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
Maar mochten jullie ook lijden terwille van rechtvaardigheid, gelukkig [zijn
jullie]. Maar hún vrees moeten jullie niet vrezen noch in beroering geraken, maar heiligt [de] Heer, de Messias, in jullie harten, altijd bereid tot verdediging tegenover een ieder die jullie rekenschap vraagt van de hoop die in jullie is, maar met zachtmoedigheid en achting, een goed geweten behoudend, opdat zij, waarin zij kwaad van jullie spreken -zij die jullie goede levenswandel in [de]
Messias smaden- beschaamd mogen worden. Want [het is] beter, als de wil van God het wil, door goeddoen te lijden dan door kwaaddoen. Daar ook [de] Messias eens voor altijd betreffende zonden is gestorven, een rechtvaardige
310
voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden; weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest (3:14-18)…
Daar [de] Messias dan in [het] vlees heeft geleden, moeten ook jullie je met dezelfde gezindheid wapenen; want wie in [het] vlees heeft geleden, is gestopt met zonde, om de overgebleven tijd in [het] vlees niet meer te besteden aan begeerten der mensen, maar aan [de] wil van God (4:1-2)…
Geliefden, laat het [louterend] vuur onder jullie dat tot jullie beproeving geschiedt, jullie niet bevreemden alsof jullie iets vreemds overkomt; maar naarmate jullie deel hebben aan het lijden van de Messias, verheugt je, opdat jullie je ook jubelend mogen verheugen bij de openbaring van zijn heerlijkheid. Indien jullie in de naam van [de] Messias worden gesmaad, gelukkig [zijn jullie],
omdat de geest der heerlijkheid, ja, die van God op jullie rust. Want laat niemand van jullie lijden als moordenaar of dief of kwaaddoener of als iemand die zich in andermans zaken mengt; indien echter als volgeling van de Messias, [dan] moet hij zich niet schamen, maar God verheerlijken in deze naam. Het is namelijk de tijd dat het oordeel begint bij het huis van God; indien echter eerst bij ons, wat [is dan] het einde van hen die Gods evangelie ongehoorzaam zijn; en indien de rechtvaardige ternauwernood wordt gered, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen? Laten daarom ook zij die naar de wil van God lijden, de zielen toevertrouwen aan een getrouwe Schepper door het goede te doen (4:12-19)…
Weest nuchter, waakt! Jullie tegenpartij, de Duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek [om] te verslinden. Weerstaat hem, standvastig in het geloof, wetend dat hetzelfde lijden aan jullie broederschap in de wereld wordt voltrokken. Maar de God van alle liefderijke gunst, die jullie heeft geroepen tot zijn eeuwige heerlijkheid in [de] Messias, hijzelf zal jullie -nadat jullie een korte tijd hebben geleden- volledig maken, bevestigen, sterken (5:8-10).
Zoals in onze Brief komt ook bij Petrus krachtig tot uitdrukking dat het lijden van
de koninklijke priesterschap geschiedt in navolging van de Messias zelf, de koning-
hogepriester en de voornaamste onder Gods zonen. Door zich gewillig aan de
vormende opleiding van zijn Vader te onderwerpen, gaf hij zijn joodse broeders een
uitstekend voorbeeld om zichzelf niet te beklagen: Die, als hij werd beschimpt niet terugschimpte, als hij leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem die rechtvaardig oordeelt.
311
Door het feit dat zij in dit alles de voetstappen van hun Messias mogen drukken,
krijgen zij van Godswege het bewijs dat zij ware zonen zijn. Bastaards worden niet
getuchtigd omdat hun vaders óf onbekend zijn óf zich niets aan hen gelegen laten
liggen; maar zulke onwettige kinderen hebben danook geen enkel deel aan de
erfenis: Opdat jullie niet traag worden maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven… Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met een eed… En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat -nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond- de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen (Hb 6:12, 17; 9:15).
ειτα τους μεν της σαρκος ημων πατερας ειχομεν παιδευτας και ενετρεπομεθα· ου πολυ [δε] μαλλον υποταγησομεθα τω πατρι των πνευματων και ζησομεν;
9 Daar komt dan nog bij dat wij de vaders van ons vlees als opvoeders plachten te hebben en wij eerbiedigden [hen] steeds; zullen wij ons dan niet veel meer aan de vader der geesten onderwerpen en leven?
De tegenstelling spreekt voor zichzelf. Aan onze aardse vaders danken wij ons
lichamelijk bestaan, maar aan God ons innerlijk levensbeginsel.
Met geest doelt de apostel hier in de eerste plaats op het natuurlijke levensbeginsel
dat alleen God kon geven. Toen hij de eerste mens schiep vormde hij hem uit het
stof van de aardbodem en blies in zijn neusgaten de adem des levens, waardoor hij
hem zijn geest, het levensbeginsel, meedeelde. Bijgevolg werd de mens tot een levende ziel (Gn 2:7).
Vandaar dat wij ook het volgende lezen: Neemt gij hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit… Zendt gij uw geest uit, zij worden geschapen (Ps 104:29-30). Dan keert het stof terug tot de aarde… en de geest keert terug tot God die hem gegeven heeft (Pr 12:7).
De apostel heeft de term de vader der geesten kennelijk aan Nm 16:22 en 27:16
ontleend, alwaar over Jahweh wordt gesproken als God der geesten van alle vlees.
De LXX onderscheidt zich door: God der geesten en van alle vlees, waardoor het idee
wordt gewekt dat God Degene is die aan alle hemelse en aardse wezens bestaan
geeft.
En inderdaad, óók de dieren hebben van God de geest als levensbeginsel ontvangen:
Want het lot der mensenzonen is gelijk het lot der dieren, en zij hebben dezelfde
312
afloop. Zoals de één sterft, zo sterft de ander; zij allen hebben slechts één geest, zodat de mens niets voor heeft boven het dier (Pr 3:19).
Maar in tegenstelling tot het dier kan de mens een geestelijk leven leiden; hij is
begiftigd met spiritualiteit en daardoor in staat een werkelijke (geestelijke) relatie te
hebben met zijn Schepper. God [is] geest en zij die hem aanbidden moeten in geest en waarheid aanbidden (Jh 4:24).
Zullen wij ons dan niet veel meer aan de vader der geesten onderwerpen en leven?
Met de frase veel meer brengt de auteur het contrast tot uitdrukking dat bestaat
tussen de aardse vaders en God wat betreft het gewillig gehoor geven aan beider
leiding en opvoeding. Tussen die twee is een diepgaand verschil: De ene opvoeder is
de vader van ons vlees, de andere de vader der geesten. De eerste is tijdelijk, een
betrekkelijk korte periode zolang wij kinderen zijn; de tweede geeft blijvende leiding
met het oog op ons geestelijk en eeuwig welzijn.
En als de Hebreeën hun aardse vader al achting betoonden en zich steeds weer
gehoorzaam voegden [volgens de imperfectum van het werkwoord], hoeveel te meer
reden hebben zij dan om zich te onderwerpen aan de opvoeding van hun hemelse
vader met blijvend leven in het vooruitzicht; in het bijzonder wanneer de tijd
aanbreekt van Israëls herstel en zij de bovennatuurlijke effecten van het met hen te
sluiten Nieuwe Verbond zullen ervaren:
Ik leid jullie weg bij die volken, ik breng jullie bijeen uit die landen en laat je naar je eigen land terugkeren. Ik zal zuiver water over jullie uitgieten om jullie te reinigen van alles wat onrein is, van al jullie afgoden. Ik zal jullie een nieuw hart en een nieuwe geest geven, ik zal je versteende hart uit je lichaam halen en je er een levend hart voor in de plaats geven. Ik zal jullie mijn geest geven en zorgen dat jullie volgens mijn wetten leven en mijn regels in acht nemen. Jullie zullen in het land wonen dat ik aan je voorouders gegeven heb, jullie zullen mijn volk zijn en ik zal jullie God zijn. (Ez 36:24-28; NBV)
οι μεν γαρ προς ολιγας ημερας κατα το δοκουν αυτοις επαιδευον, ο δε επι το συμφερον εις το μεταλαβειν της αγιοτητος αυτου.
10 Die plachten weliswaar naar eigen goeddunken voor weinig dagen streng te onderrichten, maar hij tot voordeel om zijn heiligheid deelachtig te worden.
313
Een nadere toelichting op het verschil in beide wijzen van strenge vorming.
Aardse vaders die hun kinderen tijdens de korte periode van hun jeugd tot aan de
volwassenheid opvoeden, volgen daarbij hun gebrekkig menselijk oordeel, om maar
niet te spreken van de volkomen willekeur waarvan dikwijls sprake is en/of het
aanwenden van methoden die naderhand voor de kinderen schadelijk blijken te
zijn.
Het is waar dat ook God te werk gaat naar Hem goeddunkt, maar hij heeft zowel het
geestelijk welzijn van de leden van het ware Israël op het oog als het specifieke doel
dat hij met zijn strenge vorming -dat ook lijden omvat- wil bereiken, namelijk dat zij
deelachtig worden aan zijn heiligheid. Terwijl de opvoeding door de aardse vaders
beperkt en tijdelijk is, heeft de strenge vorming van God danook
eeuwigheidswaarde.
Maar hij tot voordeel om zijn heiligheid deelachtig te worden. God is in absolute zin heilig. Zowel in Jesaja 6 als in Openbaring 4 horen wij
hemelse wezens uitroepen dat God tot in de derde of hoogste graad heilig is. Hij is
daarom de Allerheiligste die alle anderen in heiligheid overtreft (Sp 30:3). In Mozes'
overwinningslied bij de Rode zongen de Israëlieten: Wie onder de goden is als gij, o Jahweh? Wie is als gij, die u machtig betoont in heiligheid? (Ex 15:11).
Aangezien hij de Bron is van alle heiligheid kunnen personen slechts heilig worden
in relatie tot hem. Dat geldt zelfs voor zijn eniggeboren Zoon, Jezus Messias. Ook
diens heiligheid vond zijn oorsprong bij de Vader, toen deze hem schiep als het beeld van de onzichtbare God (Ks 1:15). Als degene die met heerlijkheid naast de
Vader bestond eer de wereld er was, bewaarde hij zijn heiligheid (Jh 17:5). Toen
Gabriël zijn geboorte als mens aankondigde, onthulde deze aan Maria: Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk 1:35). Jezus kwam
danook bekend te staan als 'de Heilige Gods'. Zelfs de onreine geesten erkenden dat
feit (Lk 4:34; Hn 3:14).
Hij is de enige die als mens vrij van zonden was en een volmaakte heiligheid
behield. Aan het einde van zijn aardse leven was hij nog steeds loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars.
Door die omschrijving in Hb 7:26 krijgen wij een indruk wat onder heiligheid moet
worden verstaan. De woorden heilig en heiligheid zoals we die in het Woord
tegenkomen, zijn weergaven van Hebreeuwse termen waarvan de grondbetekenis
duidt op rein zijn, nieuw, fris, onbezoedeld, en dit niet alleen in een fysieke
314
betekenis, maar vooral ook in een geestelijke of morele betekenis. De woorden
hebben dus voornamelijk betrekking op morele reinheid, heiligheid, zuiverheid. In
de Hebreeuwse woorden ligt tevens de gedachte opgesloten van afgescheiden, exclusief of geheiligd zijn voor God.
Ook in het NT hebben de termen heilig en heiligheid betrekking op een afgescheiden
zijn voor God en verwijzen ze naar zuiverheid of volmaaktheid in het persoonlijke
gedrag van een persoon. Met dit in gedachten krijgen wij een idee waarop de apostel
Petrus doelde toen hij schreef:
Wordt als kinderen der gehoorzaamheid niet gelijkvormig aan de begeerten van vroeger in jullie onwetendheid, maar wordt ook gij, naar de Heilige die jullie geroepen heeft, zelf heilig in [de] gehele levenswijze; omdat er geschreven staat: "Weest heilig, omdat ik heilig [ben]".
(1Pt 1:14-16)
Hiermee roept Petrus zijn broeders, de Hebreeën, op een kinderlijke
gehoorzaamheid aan de dag te leggen teneinde ook zelf heilig te worden, zelfs in hun
gehele levenswijze. Maar gehoorzaam waaraan? En is er wellicht nog meer
betrokken bij deze kwestie? Merk op, in de vv 22 en 23, hoe Petrus antwoord geeft
op die vragen:
Jullie zielen gezuiverd hebbend in de gehoorzaamheid der waarheid tot ongeveinsde broederliefde, moet gij elkaar vanuit [het] hart bestendig liefhebben; wederverwekt zijnde, niet uit vergankelijk maar onvergankelijk zaad, door Gods levend en blijvend woord.
Door in hun situatie van wederverwekt zijn volledig gehoor te geven aan Gods
Woord der waarheid, en dat vooral onder zulke moeilijke omstandigheden als
vervolging en lijden, zijn zij op weg om aan Gods eigen heiligheid deelachtig te
worden.
Jezus erkende het aandeel dat waarheid heeft in het verwerven van een heilige
positie bij God, want toen hij zich op de avond voorafgaand aan zijn dood in het
'hogepriesterlijk gebed' tot zijn Hemelse Vader richtte, deed hij ten behoeve van zijn
leerlingen dit verzoek: Heilig hen in de waarheid; uw woord is waarheid (Jh 17:17).
Maar van doorslaggevend belang is het feit van hun wederverwekking of nieuwe geboorte, waarvan Petrus al in de aanhef van zijn Eerste Brief gewag maakt:
315
Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die naar zijn grote barmhartigheid ons wederverwekt heeft, tot een levende hoop, door [de] opstanding van Jezus Messias uit [de] doden. (1Pt 1:3)
Ook Jakobus, Jezus' halfbroer, maakt in zijn Brief, gericht aan de twaalf stammen in de diaspora, melding van de nieuwe geboorte die door de kracht der waarheid
wordt ervaren:
Omdat hij het wilde heeft hij ons voortgebracht met [het] woord der waarheid, opdat wij een zekere eerstelingsgave van zijn schepselen zouden zijn. (Jk 1:1, 18)
Maar in werkelijkheid is het de Messias zelf geweest die in zijn onderhoud met
Nikodemus als eerste op de noodzaak van de wedergeboorte
[wederverwekking] heeft gewezen. Want slechts dan is het voor het ware Israël Gods
mogelijk het koninkrijk te zien, d.i. binnen te gaan:
Ik zeg je naar waarheid, tenzij iemand vanboven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien. Nikodemus zegt tot hem: Hoe kan een mens verwekt worden, als hij oud is? Hij kan toch niet voor een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden? Jezus zei ten antwoord: Ik zeg je naar waarheid, tenzij iemand verwekt wordt uit water en geest, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan. Wat verwekt is uit het vlees, is vlees, en wat verwekt is uit de geest, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je zei: Jullie moeten vanboven verwekt worden. De wind blaast waarheen hij wil, en je hoort zijn geluid, maar je weet niet vanwaar hij komt of waarheen hij gaat; zo is een ieder die uit de geest verwekt is. (Jh 3:3-8)
In onze Brief lezen we niet over wedergeboorte of wederverwekking, maar met de
aanduiding van God als de Vader der geesten in het vorige vers (9) zinspeelde de
apostel wel degelijk op een soortgelijke gedachte. Want let nogmaals op de
tegenstelling waarvan in dat vers sprake is: De vaders van ons vlees verwekten ons
tot een natuurlijke geboorte (verwekt uit het vlees). De Vader der geesten echter
verwekt uit de geest.
316
Met het oog op haar bestemming is het altijd Gods wens geweest dat Israël heilig
zou zijn en steeds meer op hem zou gaan gelijken (Ex 19:4-6). Onder de Mozaïsche
wet richtte hij zich aldus tot zijn uitverkoren volk: Jullie moeten je heilig betonen, want ik, Jahweh, jullie God, ben heilig (Lv 19:2). Met die woorden verwees hij niet
eenvoudig naar de religieuze activiteiten van het leven. De context, de resterende
vijfendertig verzen van hoofdstuk 19, onthult veeleer dat God over activiteiten sprak
die op elk aspect van het Israëls leven betrekking hadden. Zulke dingen als stelen,
onpartijdigheid in het oordeel, het gebruik van maten en gewichten, de behandeling
van belemmeringen zoals doofheid en blindheid en vele andere geregeld
terugkerende bezigheden, werden specifiek vermeld.
Heiligheid moest derhalve in alle activiteiten van het leven ten toon worden
gespreid. Door zich aan die destijds geldende goddelijke maatstaven voor heiligheid
te houden, konden zij een heilig, rein volk zijn, exclusief toegewijd aan Jahweh,
afgezonderd voor zijn dienst.
Met de komst van de Messias, waardoor zij veel meer begrip kregen van Gods
wonderbaarlijke eigenschappen van rechtvaardigheid, zuiverheid en heiligheid,
werden zij nog verder geholpen op de Weg der Heiligheid (Js 35:8-10). De
onderwijzingen van hun Messias bereikten het hart van hen die gunstig op de
boodschap van God reageerden. Daardoor werden zij geholpen om meer
overeenkomstig het beeld van God en zijn Zoon gevormd te worden (Jh 1:17-18).
Voordat Jezus naar de aarde kwam, had Maleachi, een man Gods, reeds
geprofeteerd dat Jahweh in de eindtijd eveneens een reinigingswerk zou verrichten.
Hij beschreef dit werk als volgt:
Maar wie kan de dag van zijn komst verdragen; wie houdt het uit, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter, als het loog van de blekers. Hij zet zich neer om het zilver te smelten en te louteren! Dan zal Hij de zonen van Levi reinigen, hen louteren als goud en zilver. Dan offeren zij Jahweh weer in gerechtigheid, en de offerande van Juda en Jerusalem zal Jahweh behagen als in de dagen van ouds, als in vroegere jaren. (Ml 3:2-4; PC)
In de getrouwe Rest van Israël zal deze profetie werkelijkheid worden. In hen, Israël
als natie hersteld, zal dan het beeld van de 'zonen van Levi' vervuld worden. Dat zij
aan Jahweh weer offers zullen brengen in gerechtigheid, een dienst die hem
behaagt, zal een aanwijzing zijn dat zij inderdaad aan Gods heiligheid deel hebben
gekregen.
317
πασα δε παιδεια προς μεν το παρον ου δοκει χαρας ειναι αλλα λυπης, υστερον δε καρπον ειρηνικον τοις δι αυτης γεγυμνασμενοις αποδιδωσιν δικαιοσυνης.
11 Geen enkele strenge vorming nu schijnt op het ogenblik zelf een vreugde te zijn maar droefheid. Naderhand evenwel vergoedt ze aan hen die erdoor geoefend zijn [de] vreedzame vrucht van rechtvaardigheid.
De apostel anticipeert op de gevoelens van zijn lezers. Wanneer zij door lijden
getroffen worden zal dat op het moment zelf door weinigen ervaren worden als een
verborgen doel dat God nastreeft voor hun bestwil. Daarom geldt vooral hier de
waarheid van Hb 11:1 > Geloof nu is… bewijs der zaken die niet worden gezien. Gods leiding en zijn vaderhand ontbreken niet in moeilijke tijden. Petrus schreef
dienaangaande: Want dat [is] liefderijke gunst, indien iemand terwille van het geweten tegenover God droefheid verdraagt terwijl hij onrechtvaardig lijdt (1Pt 2:19).
Merk ook de tegenstelling op tussen naderhand en op het ogenblik zelf. Of: het hier en nu geplaatst tegenover de toekomst, dat wat aanstaande is. En op het laatste
komt het immers aan in het leven van de gelovige.
Toegegeven, het lijden van het nu is allerminst een zaak van vreugde, maar het
bepaalt wel het straks. Wanneer de Hebreeën zich bereid tonen om door Gods
strenge vorming een geestelijke training te ontvangen, dat wil zeggen gewillig haar
opvoedende invloed ondergaan, zal het resultaat gunstig zijn en uitlopen op grote
vrucht: rechtvaardigheid, een 'vrucht' die synoniem is met de heiligheid van vers 10.
Die vrucht wordt vreedzaam genoemd gezien de grote tegenstelling met de strenge
vorming die in haar aard verre van vreedzaam is maar eerder door strijd en pijn
wordt gekenmerkt.
Er is dus alle reden voor de Hebreeën zich gewillig te onderwerpen aan Gods
strenge behandeling. Dat stemt trouwens overeen met de vermaning van de apostel
Petrus die, zoals we al eerder zagen, dit thema diep heeft uitgewerkt:
Vernedert je dus onder de machtige hand van God, opdat hij jullie te zijner tijd moge verhogen, terwijl je al je bezorgdheid op hem werpt, want hij draagt zorg voor jullie. Weest nuchter, waakt! Jullie tegenpartij, de Duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek [om] te verslinden. Weerstaat hem, standvastig in het geloof, wetend dat hetzelfde lijden aan jullie broederschap in de wereld wordt voltrokken. Maar de God van alle liefderijke gunst, die
318
jullie heeft geroepen tot zijn eeuwige heerlijkheid in [de] Messias, hijzelf zal jullie, na een korte tijd geleden te hebben, volledig maken, bevestigen, sterken. (1Pt 5:6-10)
Het is dus alleen maar juist wanneer zij deze strenge vorming aanvaarden zonder
ertegen in opstand te komen en zonder te trachten onder de hand van God vandaan
te komen. In tegenstelling tot de vaders van ons vlees maakt Hij nooit een fout en
als de Vader der geesten neemt hij de verantwoordelijkheid op zich voor het
geestelijke leven der Hebreeën, alsook voor hun eeuwige leven.
Als zij dan al reden hebben om respect te tonen voor onvolmaakte aardse vaders,
hebben zij beslist een nog krachtiger reden om zich aan de strenge vorming van de
hemelse Vader te onderwerpen. Ze zal een louterende uitwerking op hen hebben en
eventuele gebreken in de persoonlijkheid aan het licht brengen. Daartoe zou trots
kunnen behoren, koppigheid, ongeduld, zelfzucht, of liefde voor gemak en
genoegens. Door zich bereid te tonen correctie te aanvaarden, zullen zij zuiverder of
heiliger in hun gedrag worden en aldus deel krijgen aan Gods eigen heiligheid. Het
doel van zijn strenge opvoeding wordt daarmee verwezenlijkt.
Διο τας παρειμενας χειρας και τα παραλελυμενα γονατα ανορθωσατε, και τροχιας ορθας ποιειτε τοις ποσιν υμων, ινα μη το χωλον εκτραπη, ιαθη δε μαλλον.
12-13 Daarom, de slappe handen en de verlamde knieën, richt [ze] op! En maakt rechte sporen voor jullie voeten, opdat het kreupele niet ontwricht maar veeleer gezond gemaakt wordt.
Zoals gebruikelijk volgt nu een vermanend gedeelte ná een beredeneerde
uiteenzetting. De apostel grijpt daarvoor terug op vers 3 van de bekende
herstelprofetie die in Jesaja, hoofdstuk 35, wordt aangetroffen. Nu niet zozeer naar
de LXX, maar eerder volgens de M-tekst. De eerste vier verzen van deze profetie
luiden volgens de NBV-versie:
De woestijn zal zich verheugen, de dorre vlakte vrolijk zijn, de wildernis zal jubelen en bloeien, als een lelie welig bloeien, jubelen en juichen van vreugde.
319
De woestijn tooit zich met de luister van de Libanon, met de schoonheid van de Karmel en de Saron. Men aanschouwt de luister van de HEER, de schoonheid van onze God. Geef kracht aan trillende handen, maak knikkende knieën sterk. Zeg tegen het moedeloze volk: 'Wees sterk en vrees niet, want jullie God komt met zijn wraak. Gods vergelding zal komen, hijzelf zal jullie bevrijden'.
Doordat in het vorige hoofdstuk van Jesaja (34) Gods komend kosmisch gericht
wordt aangekondigd is het werkelijk een verademing om in hoofdstuk 35 profetisch
te vernemen dat na het 'inferno' paradijsachtige situaties voor Israël aan de horizon
opdoemen. Jahweh is voor de Hebreeën geen God van de dood maar van redding en
leven. In heerlijke beelden schildert de profeet hoe God zijn macht aanwendt om, in
samenhang met hun terugkeer uit de diaspora, aan zijn volk verlossing te brengen.
Met zijn verwijzing naar de slappe handen en de verlamde knieën voorziet de apostel
echter dat Gods strenge vorming, met name tijdens het lijden als gevolg van de
'Grote Verdrukking', door Jeremia aangeduid als de 'tijd van benauwdheid voor
Jakob', zelfs de gelovigen zwaar kan ontmoedigen. Zoals ook uit Job 4:3-5 kan
worden afgeleid, wijzen de bevende handen en de knikkende knieën op schrik,
ontsteltenis en moedeloosheid (Mt 24:20-22; Jr 30:7; Dn 12:1).
De Hebreeën moeten daarin echter niet blijven steken. Zij zijn dan op weg naar
Sion, over de Weg der heiligheid, en hun God Jahweh brengt de antichristelijke
vijand voorgoed tot zwijgen. Het zal hun voorrecht zijn de vervulling te ervaren van
de voorzegging die hun gerespecteerde leider Mozes lang geleden deed in Dt 30:1-7
(LV).
Wanneer nu al deze woorden, de zegen en de vloek die ik u heb voorgelegd, over u komen; gij ze ter harte neemt onder al de volken waarheen Jahweh, uw god, u verdreven heeft; gij u bekeert tot Jahweh, uw god, en gij van ganser hart en ganser ziel naar hem luistert, overeenkomstig al wat ik u heden gebied, zowel gij als uw kinderen, dan zal Jahweh, uw god, uw lot wenden, zich uwer erbarmen en u wederom verzamelen uit al de volken waaronder Jahweh, uw god, u heeft verstrooid; al waart gij verdreven naar het einde des hemels,
320
vandaar zal Jahweh, uw god, u herzamelen en terughalen, en Jahweh, uw god, zal u brengen in het land dat uw vaderen hebben bezeten, zodat gij het bezit, en u weldoen en u vermenigvuldigen, nog meer dan uw vaderen. Dan zal Jahweh, uw god, het hart van u en uw kroost besnijden, om van ganser hart en ganser ziel Jahweh, uw god, lief te hebben, opdat gij leeft; dan zal Jahweh, uw god, al deze vervloekingen leggen op uw vijanden en haters, die u hebben vervolgd.
Vergelijk voor de terugkeer uit de gehele diaspora tot hun Messias als banier (signaal), ook Js 11:10-12; 27:12-13; 40:1-5; 43:5-7; 49:8-26; Zc 2:1-10; 8:7-8, etc.
In de Evangeliën worden de verdrukking, het kosmisch gericht en de terugkeer uit
de verstrooiing, in contextueel verband voorzegd door de Messias, aangetroffen in
Mt 24:21-31 en Mr 13:19-27.
En maakt rechte sporen voor jullie voeten, opdat het kreupele niet uit het lid raakt maar veeleer gezond gemaakt wordt. Een gedeeltelijke verwijzing naar Sp 4:26 volgens de LXX: ορθας τροχιας ποιει σοις
ποσι; maak rechte sporen voor je voeten. En zoals het geval is met het citaat dat in vers 5 aan Spreuken 3 werd ontleend,
richt God zich ook in de context van Spreuken 4 tot de joodse lezer als zijn zoon:
Mijn zoon, sla acht op mijn woorden, neig uw oor tot mijn uitspraken; laat ze niet wijken uit uw ogen, bewaar ze diep in uw hart. Want zij zijn leven voor wie ze vinden, genezing voor hun ganse lichaam. Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de oorsprongen des levens. Doe weg van u de valsheid van mond en houd ver van u de verkeerdheid der lippen. Laten uw ogen voorwaarts blikken en uw oogopslag rechtuit zijn. (26) Laat uw voet een effen pad inslaan en laten al uw wegen vast zijn. Wijk noch ter rechter, noch ter linkerhand af, houd uw voet verwijderd van het kwade. (Sp 4:20-27; NBG volgens M)
In tegenstelling tot de kwaaddoeners, wier paden krom zijn en die slinks zijn in hun gangen, moeten de Hebreeën rechte sporen voor hun voeten maken (Sp 2:15).
Met de doelaangevende bijzin -opdat het kreupele niet uit het lid raakt maar veeleer gezond gemaakt wordt- suggereert de apostel blijkbaar opnieuw dat het kiezen van
het rechte spoor tijdens de komende 'tijd van benauwdheid voor Jakob' velen van de
joodse Rest moeilijk zal vallen. In de profetie van Zefanja lijkt die situatie zelfs
voorzegd te zijn:
321
In die tijd zal ik afrekenen met je verdrukkers, de kreupelen zal ik redden, de verstrooiden bijeenbrengen. En hen die in de hele wereld werden veracht zal ik met eer en roem overladen. (Zf 3:19; NBV)
Hiermee wordt te kennen gegeven dat God zélf er voor zal zorgen dat het geestelijk
kreupel gaan van zijn uitverkorenen tijdig wordt hersteld en voor betrokkenen niet
zal lijden tot erger: geestelijke ontwrichting.
Zie ook Mc 4:6-7.
Eιρηνην διωκετε μετα παντων, και τον αγιασμον, ου χωρις ουδεις οψεται τον κυριον,
14 Streeft vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien,
Het nastreven -of meer letterlijk: najagen- van vrede met allen, moet blijkbaar weer
in samenhang met de context gelezen worden. Zoals we al vaststelden zijn de
Hebreeën tot lijden geroepen met het oog op hun bestemming in het Millenniumrijk:
tot zegen worden van de mensen der natiën. De vraag is echter: Hoe zullen zij zich
opstellen ten aanzien van al die mensen voor wie zij in de toekomst dienstbaar
moeten zijn als een koninklijke priesterschap? Zullen zij dan de meelevende
personen zijn die werkelijk iets voor anderen betekenen? Te oordelen naar de wijze
waarop de gemiddelde jood zich tot dusverre ten aanzien van de gojim heeft
opgesteld, kan er vrijmoedig gezegd worden dat bij het merendeel van hen nog een
grote ommekeer in houding zal moeten plaats vinden.
Mede daarom moeten zij zoals in vers 3 tot hen gezegd werd het oog gericht houden op Jezus, de bewerker en voltooier van het geloof. Als hun hogepriester doorstond hij
lijden en beproevingen met als resultaat dat hij nog beter in staat was anderen in
hun beproevingen te hulp te komen (Hb 2:18; 4:15-16).
322
Zo zullen ook zij -als zijn onderpriesters- als resultaat van Gods gerichte,
opvoedend programma tot precies die personen worden getransformeerd die in staat zijn tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden (Hb 5:2).
Vandaar de vermaning: Streeft vrede na met allen. Het is de hoogste tijd dat zij
ermee stoppen om de mensen buiten hun gelederen als vijanden te bezien. In al
hun betrekkingen, onderling en daarbuiten, moeten zij op vrede uit zijn, zoals ook
de apostel Petrus, met een citaat uit Psalm 34, schrijft aan zijn joodse broeders:
Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude de tong van kwaad en [de] lippen van het spreken van bedrog; maar laat hij zich afkeren van kwaad en [het] goede doen, vrede zoeken en die najagen. Want [de] ogen van de Heer [zijn] op rechtvaardigen en zijn oren tot hun smeking; maar [het] aangezicht van de Heer is [eveneens] op hen die slechte dingen doen.
(1Pt 3:10-12)
Bij Petrus krijgen de termen een eschatologische lading, met een blik vooruit naar
het eeuwige leven. De Hebreeën moeten dat leven willen liefhebben, wat impliceert
vastbesloten zijn, het hele hart er op richten, teneinde het met Gods hulp ook te
verwerven. Daarvoor is een radicale ommekeer in denken nodig: vrede zoeken en die najagen. Maar merk op dat Petrus hen eerst vermaant om zich af te keren van het
kwaad en het goede te gaan doen.
In zijn Bergrede drong de Messias er bij zijn joodse gehoor op aan nog een stapje
verder te gaan en zelf een vredemaker te worden:
Gelukkig de vredemakers, want zij zullen zonen van God genoemd worden.
(Mt 5:9)
En de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien.
323
Heiligheid was volgens vers 10 het doel van Gods opvoedend programma, nauw
verwant met de vreedzame vrucht daarvan: rechtvaardigheid (vers 11).
Het is een oudtestamentische gedachte dat alleen heilige mensen voor Gods
aangezicht mogen verschijnen: De oprechten zullen zijn aangezicht aanschouwen (Ps
11:7).
Voor de Hebreeën die de hoop koesteren als koninklijke priesters te dienen in de
tegenbeeldige Tabernakel Nieuw Jeruzalem, geldt dat zij hetzelfde positieve
antwoord moeten kunnen gegeven op de vraag die in Psalm 24 wordt opgeworpen:
Wie mag de berg van Jahweh bestijgen; wie mag staan in zijn heilige plaats? Die rein van handen is en zuiver van hart.
Dat stemt overeen met wat de Messias dienaangaande in de Bergrede zei: Gelukkig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien (Mt 5:8).
Aan de hand van verwante joods-christelijke Geschriften in het NT wordt echter bij
voorbaat aangekondigd dat de joodse mensen van de eindtijd zich veel moeite zullen
moeten geven om voor Gods aangezicht heilig te zijn. Zoals het geval is met vrede,
zal ook de heiliging werkelijk nagejaagd moeten worden door hen.
Want merk maar eens op wat Jezus' halfbroer Jakobus constateert ten aanzien van
zijn joodse broeders:
Vanwaar oorlogen en vanwaar gevechten bij jullie? [Komen ze] niet hiervandaan: uit jullie zinnelijke genoegens, die strijd voeren in jullie leden? Jullie begeren en [toch] bezitten jullie niet; jullie moorden en zijn naijverig, en
[toch] kunnen jullie niet verkrijgen; jullie vechten en voeren oorlog. Jullie bezitten niet, omdat jullie niet vragen. Jullie vragen en [toch] ontvangen jullie niet; jullie vragen namelijk met een verkeerde bedoeling, om het aan jullie zinnelijke genoegens te besteden. Overspeelsters, weten jullie niet dat de vriendschap der wereld vijandschap jegens God is? Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, betoont zich een vijand van God.
(Jk 4:1-4)
324
Mede door deze passage zullen de Messias-(Jezus) belijdende Joden van de 70e
Jaarweek tot het inzicht moeten komen dat het huidige Zionistische ideaal, waarbij
de in 1948 eigenmachtig gestichte staat Israël zich slechts met veel bloedig geweld
wist te handhaven, alsmaar meer rampspoed heeft opgeleverd en niet Gods
ondersteuning genoot. Maar onder inspiratie van de geest geeft Jakobus ook aan
wat de manier is om tot herstel te geraken:
Onderwerpt je daarom aan God; maar weerstaat de Duivel en hij zal van jullie wegvluchten. Nadert tot God en hij zal tot jullie naderen. Reinigt jullie handen, zondaars, en zuivert jullie harten, [mensen] van tweeërlei gevoelen. Beseft jullie ellende en treurt en weent; laat jullie lachen in treuren verkeren en de 'vreugde' in verslagenheid. Vernedert je voor het aangezicht van de Heer en hij zal jullie verheffen.
(Jk 4:7-10)
Ook de apostel Petrus heeft de weg naar de noodzakelijke heiliging aangegeven:
Daar [de] Messias dan in [het] vlees heeft geleden, moeten ook jullie je met dezelfde gezindheid wapenen; want wie in [het] vlees heeft geleden, is gestopt met zonde, om de overgebleven tijd in [het] vlees niet meer te besteden aan begeerten der mensen, maar aan [de] wil van God. Want voldoende [is] de voorbijgegane tijd dat gij de wens der Heidenen hebt volbracht door een leven te leiden in daden van losbandigheid, begeerten, overmatig wijngebruik, brasserijen, drinkgelagen en misdadige afgoderijen. Daarbij staan zij, al lasterend, verbaasd dat gij niet meerent naar dezelfde brede stroom van reddeloosheid, zij die rekenschap zullen geven aan hem die gereed [staat] levenden en doden te oordelen.
(1Pt 4:1-5)
Nog een voorbeeld. In de Openbaring 'wandelt' de Messiaanse hogepriester rond te
midden van de zeven lampenstandaarden, die de zeven gemeenten
vertegenwoordigen, een beeld van de gehele joodse gemeenschap in de eindtijd (Op
325
1:1, 10-13). Wat hij onder hen waarneemt is tevoren vastgelegd in
boodschappen die aan die zeven gemeenten gericht worden. Welnu, merk eens op
wat de Mensenzoon, de Zoon van God, met betrekking tot de morele
situatie constateert bij hen die tot 'Thyatira' behoren:
En schrijf aan de engel der gemeente in Thyatira: Dit zegt de Zoon van God, die ogen heeft als vuurvlammen en voeten gelijk koperbrons: Ik ben bekend met je werken en je liefde, trouw, dienstbetoon en volharding; ook zijn je laatste werken meer dan de eerste. Maar ik heb tegen je dat je de vrouw Izebel laat begaan, zij die van zichzelf zegt een profetes te zijn, en mijn slaven leert en misleidt zij om hoererij te bedrijven en afgodenoffers te eten. En hoewel ik haar gelegenheid heb gegeven tot inkeer te komen, weigert zij berouw te hebben van haar hoererij. Zie! Ik werp haar op een ziekbed en zij die overspel met haar bedrijven stort ik in grote verdrukking, tenzij zij berouw zullen hebben van haar werken. Haar kinderen zal ik ter dood brengen door de pest. Dan zullen alle gemeenten weten dat ik degene ben die de nieren en harten doorvors, en dat ik een ieder vergeld naar de werken die jullie doen. Doch aan jullie die in Thyatira zijn overgebleven, allen die deze leer niet hebben, degenen die niet bekend werden met de diepe dingen van de Satan, zoals zij zeggen, leg ik geen andere last op. Houdt slechts vast wat gij hebt totdat ik kom. En wie overwint en hij die tot het einde mijn werken onderhoudt, aan hem zal ik macht geven over de Heidenen, en hij zal hen weiden met een ijzeren staf en als aarden vaten worden zij verbrijzeld, gelijk ook ik bij mijn Vader heb ontvangen; en ik zal hem de morgenster geven. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
Nergens in de zeven boodschappen is de tegenstelling tussen de twee joodse
partijen die in de eindtijd tegenover elkaar zullen staan zo opvallend als hier. Aan
de ene kant de getrouwe heiligen met wie de Messias door en door bekend is, zoals
hun liefde, trouw, dienstbetoon en standvastigheid. Zij houden zich verre van de diepe dingen van de Satan, waaraan de tegenpartij zich volledig overgeeft.
Zij volgen daarin de leiding van de vrouw Izebel. Door haar invloed worden seksuele
immoraliteit, afgodische dienst en ontaarde praktijken van allerlei aard in de 70e
326
Week tot een climax opgevoerd. Deze "vrouw" draagt niet voor niets de naam Izebel.
Zij evenaart of overtreft misschien wel haar prototype, Izebel, de dochter van
Ethbaäl, die door de goddeloze koning Achab tot gemalin werd genomen (1Kn
16:30-33). Zij was een felle voorvechtster van de ontaarde Baälaanbidding die zij
fanatiek in Israël bevorderde; ook met het oogmerk de aanbidding van de ware God
Jahweh volledig teniet te doen.
In zijn verlangen zijn vrouw te behagen bouwde Achab voor Izebel een tempel en
altaar voor Baäl; ook richtte hij de heilige paal [asjerah, een fallussymbool] op. In
haar heerszucht gaf Izebel het bevel de profeten van Jahweh uit te roeien, zodat die
'ondergronds' moesten gaan. Mettertijd had Izebel de beschikking over haar eigen
450 profeten van Baäl en 400 profeten van de heilige paal, die allen op staatskosten
werden verzorgd en aan haar tafel aten (1Kn 17:1-3; 18:4, 13, 19).
Men kan wellicht met recht stellen dat wat door Bileam in Israël werd
binnengebracht (Op 2:14), onder Achab en Izebel werd verheven tot een nationaal
religieus systeem.
Een soortgelijk systeem zal blijkbaar herleven in de eindtijd. Ontaarde riten en
praktijken zullen onder het mom van religie de lage instincten der mensen
bevredigen:
Maar weet dit, dat er in de laatste dagen gevaarvolle tijden zullen aanbreken; want de mensen zullen zelfzuchtig zijn, geldzuchtig, pochers, hoogmoedigen, lasteraars, ongehoorzaam aan ouders, ondankbaar, respectloos, zonder natuurlijke genegenheid, onverzoenlijk, kwaadsprekers, onbeheerst, onhandelbaar, zonder liefde tot het goede, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers van genot dan liefhebbers van God, die een uiterlijke vorm van godsvrucht bezitten, maar de kracht daarvan verloochenen; en van dezen moet men zich afwenden. Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten, [vrouwen] die altijd leren en nooit tot juiste kennis van de waarheid kunnen komen. Op de wijze waarop Jannes en Jambres Mozes weerstonden, zo weerstaan ook dezen de waarheid, mensen volkomen bedorven van denken, afgekeurd wat de geloofstrouw betreft. Maar zij zullen het niet verder brengen;
327
want hun onzinnigheid zal aan allen volledig duidelijk worden, zoals ook bij die beiden het geval was.
(2Tm 3:1-9).
Kortom, de eindtijd zal voor de getrouwe Rest onder de Hebreeën een geweldige
uitdaging vormen om met succes de heiliging na te jagen; de wereld die hen omringt
is dan bezig uiteen te vallen doordat ze een absolute climax in onheiligheid bereikt.
Ze is dan namelijk onder de heerschappij gekomen van Israëls valse Messias die de
onheiligheid in persoon zelf is. Toen Ezechiël zijn val aankondigde tekende de
profeet hem als volgt:
En gij verontreinigde, goddeloze vorst van Israël, wiens dag komt in de tijd van het onrecht van het einde; zo zegt de Heer Jahweh: Verwijder de mijter en neemt weg de kroon! Zo zal het niet zijn. Verhoog de lage en verlaag de hoge. [Ez 21:25-28 (30-31)]
De onheilige Antichrist zal plaats moeten maken voor de ware Messias Jezus die in
de ogen van het halsstarrige Israël van geen betekenis is (Js 53:3). Maar zolang de
valse Messias zijn schrikbewind uitoefent zal het overblijfsel het in het najagen van
heiligheid zwaar te verduren hebben.
Hierbij moet nog opgemerkt worden dat God zijn deel zal doen door zijn volk op
grond van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond een nieuwe geboorte te schenken,
of weder te verwekken, maar ook zijn uitverkorenen moeten hun eigen inspanning
leveren.
Uit het gebruik van de term najagen kan immers afgeleid worden dat het in hun
situatie niet gaat om toegerekende rechtvaardigheid en heiligheid op grond van
geloof, zoals wel het geval is bij de leden van de hemelse gemeente:
Uit hem [God] zijn jullie immers in Messias Jezus, die voor ons van Godswege wijsheid is geworden, zowel rechtvaardigheid als heiliging en verlossing
(1Ko 1:30).
De leden van de hemelse gemeente ontvangen alle genoemde zaken door hun
geloofsbinding met de Messias. Door middel van de heilige geest bezitten zij die
hoedanigheden in toegerekende vorm -de onderpandgedachte- en dus niet als een
inherent bezit in hun natuur. Want die laatste blijft onveranderd Adamitisch; eerst
bij de Opname zal ook voor hen de volmaaktheid komen (1Ko 1:2, 9; 15:51-54; Ef
1:13-14).
328
επισκοπουντες μη τις υστερων απο της χαριτος του θεου, μη τις ριζα πικριας ανω φυουσα ενοχλη και δι αυτης μιανθωσιν πολλοι,
15 er zorgvuldig op toeziend dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God; dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden;
De apostel citeert uit Dt 29:18 volgens de LXX, in een context waarbij Israël ernstig
gewaarschuwd wordt om niet de afgoden van de natiën te gaan dienen; volgens de
M-versie:
Laat dan niemand van u, geen man of vrouw, geen familie of stam, zijn hart heden afkeren van Jahwe onze God om de goden van die volken te gaan vereren. Er mag bij u geen wortel zijn, die gif en alsem voortbrengt. (WV78)
Blijkbaar waarschuwt de apostel zijn joodse broeders voor een religieuze
ontwikkeling die een afschuwelijke, valse parodie zal zijn op wat Jesaja profeteerde
over de Messias:
Een twijg ontspruit aan de stronk van Isai, een telg ontbloeit aan zijn wortel. De geest van Jahwe rust op hem, een geest van wijsheid en inzicht, een geest van beleid en sterkte, een geest van kennis en ontzag voor Jahwe... Op die dag staat de wortel van Isai als een banier voor de volken opgericht: de volken zoeken hem op, en zijn woonplaats zal luisterrijk zijn. (Js 11:1-2, 10; WV78)
Een proces van nabootsing dus, de gebruikelijke Satanische parodie; in dit geval de
Antichrist aan het joodse volk voorstellen als de ware Messias van God die zij al zo
lang verbeidden. Al eerder, maar in enigszins bedekte termen, had de apostel de
verschijning van dat hoogst gevaarlijke personage aangegeven: de opkomst van de
namaakmessias, hier voorgesteld als een giftige wortel die de meerderheid van de
joodse eindtijdgemeenschap zal aantasten en verderven; misleid als zij worden
zullen zij hem namelijk als hun langverwachte Messias inhalen.
Door die wortel van bitterheid besmet worden is daarom weer een andere manier
om de zonde van complete afvalligheid te beschrijven, waarvan de auteur al melding
329
maakte: de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit; de zonde waaraan zij in hun strijd
om er niet toe te vervallen, tot dusverre nog niet tot bloedens toe weerstand boden
(vv 1 en 4).
Besmet worden met de opschietende giftige wortel betekent voor een Hebreeër
derhalve dat hij zwicht voor de druk van zijn vermeende broeders en alsnog zijn
voornaamste broeder Jesjoeah als Israëls Messias verloochent.
Maar opnieuw, zoals ook reeds het geval was in Hb 3:12-13 en 10:24-25, doet de
apostel een beroep op de saamhorigheid van zijn lezers. Laten zij er toch vooral op
toezien dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God. Gods liefderijke gunst jegens zijn volk en trouwens ten aanzien van de gehele
mensheid is nergens zó tot uitdrukking gekomen als in de gave aan de wereld van
zijn eniggeboren Zoon: opdat een ieder die in hem geloof stelt niet vernietigd wordt maar eeuwig leven heeft (Jh 3:16-17).
En in onze Brief schreef de apostel eerder dat Jezus in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt… om verzoening te doen voor de zonden van het volk (Hb 2:17).
Maar gezien de druk uit de gelederen van hun eigen ras lopen zij het reële gevaar de
redding die in de Messias beschikbaar is gekomen te verspelen. Geen wonder
daarom dat de apostel in dit hoogst belangrijke leerpunt er bij zijn broeders op
aandringt gemeenschapszin jegens elkaar te betonen en elkaar te steunen in het
volledig ontvangen van Gods liefderijke gunst [Grieks χαρις dat in de Nederlandse
versies gewoonlijk met genade wordt weergegeven; in de Engelse meestal met grace,
soms met favour].
μη τις πορνος η βεβηλος ως Ησαυ, ος αντι βρωσεως μιας απεδετο τα πρωτοτοκια εαυτου. ιστε γαρ οτι και μετεπειτα θελων κληρονομησαι την ευλογιαν απεδοκιμασθη, μετανοιας γαρ τοπον ουχ ευρεν, καιπερ μετα δακρυων εκζητησας αυτην.
16-17 geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf. Want het is jullie bekend dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
De dreiging van een mogelijke afval door de verschijning van de antimessias, is voor
de apostel aanleiding de figuur Esau in beeld te brengen; voor de Hebreeën een
330
welbekend personage, de tweelingbroer van hun stamvader Jakob, maar die wegens
zijn slechte voorbeeld slechts afschuw bij hen wekt. En dat is kennelijk ook de
bedoeling van onze auteur. Waarom? Omdat er sprake is van zekere
overeenkomsten tussen hem en de Antichrist van de eindtijd.
Philo zag Esau als een tuchteloos, aan de hartstochten overgegeven mens. Ook de
Talmoed stelt hem voor als een moreel diep gezonken persoon.
Van Esau wordt in Gn 26:34-35 vermeld dat hij eigenzinnig, tegen de wens van zijn
ouders in, heidense vrouwen nam. Dit doet denken aan de Nefilim, de gevallen
engelen die zich tijdens de 120-jarige periode die aan de Vloed voorafging
materialiseerden tot manlijke gestalten en zich vrouwen namen, allen die zij verkozen (Gn 6:1-4). Volgens Jd 1:6-7 bedreven zij daarmee grove ontucht. Zij
gingen ander vlees achterna voor tegennatuurlijk gebruik.
Voordien had Esau zich reeds de door-en-door vleselijke mens betoond die het
ogenblik grijpt en ook voor het ogenblik leeft:
Eens was Jakob aan het koken toen Esau uitgeput thuiskwam van de jacht. "Gauw, geef me wat van dat rode dat je daar kookt, ik ben doodmoe", zei Esau tegen Jakob. (Daarom wordt hij ook wel Edom genoemd.) "Pas als jij me je eerstgeboorterecht verkoopt", antwoordde Jakob. "Man, ik sterf van de honger", zei Esau, "wat moet ik met dat eerstgeboorterecht"? "Zweer het me nu meteen", zei Jakob. Dat deed Esau, en zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob. Daarop gaf Jakob hem brood en linzensoep. Esau at, dronk en ging meteen weer weg; hij hechtte geen enkele waarde aan het eerstgeboorterecht. (Gn 25:29-34; NBV)
De nakomelingen van Esau kwamen bekend te staan als de Edomieten, het volk
van Edom. In het bijbelboek Maleachi vinden wij een opmerkelijke profetische
uitspraak over dat volk in een context van Gods liefde voor Jakob en zijn haat
jegens Esau:
Een godsspraak: Het woord van Jahweh tot Israël door de dienst van Maleachi: "Ik heb jullie lief", zegt Jahweh. Maar jullie zeggen: "Waaruit blijkt dat gij ons liefhebt"? "Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak van Jahweh. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis. Mocht
331
Edom zeggen: 'Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen opbouwen', dan antwoordt Jahweh der legerscharen: 'Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen. Men zal hen noemen het gebied der goddeloosheid en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is'". (Ml 1:1-4)
Merk de zeer krachtige termen in de godsspraak op waarmee Jahweh zijn eeuwig
oordeel over Esau (Edom) bekendmaakt en dat in een profetische setting die het lot
van het letterlijke volk Edom verre overstijgt, te meer daar de Edomieten als volk
sinds lang van het aardse toneel verdwenen zijn. Tegen de vierde eeuw voor Chr.
hadden de Nabateeën zich in het gebied van de Edomieten gevestigd, en Esau's
nakomelingen zijn er nooit in geslaagd terug te keren. In plaats daarvan woonden
zij in de Negeb en trokken Noordwaarts naar Hebron. Uiteindelijk kwam het
zuidelijke gedeelte van Juda als Idumea bekend te staan. Volgens Josephus
onderwierp Johannes Hyrkanus I de Edomieten tussen 130 en 120 voor Chr. en
dwong hij hen de joodse religie aan te nemen. Daarna werden zij geleidelijk door de
joodse natie geassimileerd, en na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen
in 70 AD hielden zij als volk op te bestaan.
Achter het 'Edom' van Maleachi 1 gaan daarom blijkbaar de onreine geesten schuil,
de gevallen zonen Gods die zich tot demonen maakten en zich ophouden in het gebied der goddeloosheid, en daarom aangeduid worden als het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is. Vergelijk ook het dubbele in het oordeel dat
over 'Edom' zou komen zoals het in het bijbelboek Obadja is aangekondigd, met
name in de vv 18 en 21.
Gods verbolgenheid jegens zijn ongehoorzame geestenzonen kwam voor het eerst tot
uitdrukking in de dagen van Noach. Toen de Vloed de aarde overstroomde en alle
mensen buiten de ark verdelgde, werden de demonen gedwongen zich van hun
gematerialiseerde manlijke gestalten te ontdoen. Maar uit 1Pt 3:19-20, te midden
van de context van het lijden voor Israël en haar Messias, vernemen wij dat hun
situatie voortaan niet meer dezelfde was. God onderwierp hen namelijk aan
beperkingen door hen op te sluiten in een 'gevangenis' of 'kerker'. Volgens 2Pt 2:4
zijn zij in die situatie overgeleverd aan ketenen van duisternis door opsluiting in Tartarus, en in die toestand kunnen zij zich blijkbaar niet materialiseren.
In de eindtijd komt daarin kennelijk opnieuw (tijdelijk) verandering, want dit vers
onthult tevens dat God hen tot op heden heeft bewaard met een bepaald oogmerk:
332
om nog een rol te spelen in de wijze waarop hij in het oordelen van de mensheid
tewerk gaat.
In Tartarus worden de onreine geesten namelijk niet slechts bewaard in afwachting
van hun definitieve ondergang bij het laatste oordeel, zoals velen menen. In dat
geval had God hen immers beter meteen kunnen vernietigen toen de Vloed kwam en
zij zich moesten dematerialiseren. Nog meer dan de mensen die in de Vloed
omkwamen hadden die Nefilim een dergelijke straf volkomen verdiend.
Het is zeker niet vreemd dat God de demonen 'achter de hand houdt' om alsnog zijn
doeleinden te dienen, want de spreuk luidt: Alles heeft Jahweh gemaakt voor zijn voornemen, ja, zelfs de goddeloze voor de kwade dag (Sp 16:4).
In Openbaring, hoofdstuk 20, vinden wij een met de demonen overeenkomende
situatie, want daar vernemen wij dat de Duivel zelf voor de duur van het
Millennium in de afgrond zal verblijven en daar 'achter de hand wordt gehouden'
om na afloop van de duizend jaar gedurende een korte tijd te worden losgelaten.
Ook dán met het oogmerk om Gods doeleinden in het (eind)oordeel te dienen.
In 2Th 2:8-12 heeft de apostel samengevat hoe God de demonen voor zijn
doeleinden in de eindtijd zal gebruiken. Hun definitieve einde staat beschreven in
Op 19:19-20.
Zie ook: De rol der demonen in de eindtijd
Volgens Maleachi blijft dat 'Edom' zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen
terugkeren en de verwoeste plaatsen opbouwen".
Het letterlijke Edom was naar het voorbeeld van hun stamvader haar broedervolk
Israël vijandig gezind. Israëls eerste koning Saul voerde met succes oorlog tegen de
Edomieten; niettemin had hij de vijandige Edomiet Doëg als opperherder in zijn
gelederen opgenomen. Deze Doëg deed zich eerst als een verrader kennen door
David bij zijn heer Saul aan te brengen, en vervolgens, toen Sauls eigen
manschappen de priesters van Nob niet wilden aanvallen, gaf Saul aan Doëg het
bevel hen af te slachten hetgeen deze zonder enige scrupules deed (1Sm 14:47;
21:7; 22:9-19).
Toen David zelf koning was geworden behaalde hij een geweldige overwinning op de
Edomieten in het Zoutdal, waarna hij in heel Edom Israëlitische garnizoenen
vestigde, waardoor het juk van Jakob zwaar kwam te rusten op Edoms (Esau's) nek.
Maar zoals Isaäk al had voorspeld zou Edom (Esau), wanneer hij in opstand kwam,
333
erin slagen het juk van zijn hals te verbreken, en dat geschiedde inderdaad onder
de regering van Joram, de zoon van Josafat (2Sm 8:13-14; Gn 27:40; 2Kn 8:20-22).
Wat het 'Edom' der demonen betreft, Davids grotere tegenhanger, Messias Jezus,
kwam tijdens zijn 3½-jarige bediening op aarde voortdurend in conflict met die
onreine geesten. Geregeld toonde hij dat hij met de hulp van Gods geest hun
meerdere was. Keer op keer verdreef hij hen uit hun menselijke slachtoffers van wie
zij bezit hadden genomen. Zelf zei hij daarover dat het demonenrijk met zijn komst
geheel op instorten was komen te staan:
Eens was hij bezig een stomme demon uit te drijven. Het geschiedde nu toen de demon was uitgegaan, dat de stomme sprak. En de menigten stonden versteld. Sommigen onder hen echter zeiden: "Door Beëlzebul, de heerser der demonen, drijft hij de demonen uit"… "Indien ik evenwel door de vinger van God de demonen uitdrijf, is het koninkrijk Gods werkelijk tot jullie gekomen. Wanneer de sterke, volledig van wapens voorzien, zijn hofstede bewaakt, verkeren zijn bezittingen in vrede. Zodra echter iemand die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, neemt die zijn wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt zijn buit". (Lk 11:14-22)
Met de vinger van God doelde de Messias op de heilige geest, de geest Gods (Mt
12:28).
En met de korte parabel geeft hij precies aan wat er in zijn dagen gaande was:
Satans domein, het demonenrijk waarover hij heerst, stond met Jezus’ komst op
instorten. Weliswaar zal het pas volledig tenondergaan bij de definitieve vestiging
van het Messiasrijk, maar principieel heeft Jezus reeds de overwinning behaald op
die duivelse heerser van deze wereld (Jh 12:31).
Als de Messias blijkt Jezus in de kracht van de geest Gods sterker te zijn dan de
Satan, de sterke, degene die in de parabel volledig van wapens is voorzien. Jezus
was reeds begonnen hem zijn goederen te ontnemen en de geroofde buit uit te
delen, in de zin van anderen laten meedelen in de voordelen van zijn overwinning.
Eerder had Jezus al gezinspeeld op de volledige instorting van het demonenrijk,
namelijk toen zijn leerlingen vreugdevol terugkeerden van een missietocht om het
Messiasrijk aan te kondigen:
334
De twee en zeventig nu keerden terug met vreugde, zeggend: "Heer, ook de demonen worden in jouw naam aan ons onderworpen". Hij nu zei tot hen: "Ik aanschouwde [bij voorbaat] de Satan als een bliksem uit de hemel gevallen. Zie, Ik heb jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht schaden. Edoch, verheugt je niet hierin dat de geesten aan jullie onderworpen worden, maar verheugt je dat jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen". (Lk 10:17-20)
Met de definitieve vestiging van het Messiasrijk zal het rijk der demonen volledig
tenondergaan, en als bewijs daarvan aanschouwde Jezus bij voorbaat Satans
uitwerping.
In Op 12:5-12 wordt aangekondigd dat we die gebeurtenis mogen verwachten bij de
'geboorte' van het koninkrijk op de helft van de laatste [70e] Jaarweek. De eerste
machtsdaad van het koninkrijk zal de zuivering van de heilige hemelen zijn, door de
verwijdering van de grote Aanklager Satan, de Duivel. Hem zal niet langer worden
toegestaan Gods heiligen voor zijn aangezicht te beschuldigen. Vergelijk Job 1 en 2.
En er vond een oorlog in de hemel plaats. Michaël en zijn engelen voerden oorlog met de Draak. En de Draak voerde oorlog en zijn engelen, en hij bleek niet sterk te zijn, en ook werd er voor hen geen plaats meer in de hemel gevonden. En de grote Draak werd geworpen, de aloude Slang, die Duivel en de Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde doet dwalen – hij werd geworpen naar de aarde, en zijn engelen werden met hem geworpen. En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Messias, aangezien de beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd geworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood. Weest hierom verheugd, gij hemelen en zij die daarin hun verblijf hebben. Wee de aarde en de zee! Want de Duivel is tot jullie afgedaald in grote toorn, wetend dat hij weinig tijd heeft. (Op 12:7-12)
Het demonenrijk geeft zich dus niet zomaar gewonnen, zoals ook telkens is gebleken
en opnieuw zal blijken nadat Satan en zijn demonenhorde uit de heilige hemelen
zijn geworpen. In het verdere gedeelte van dit hoofdstuk en ook in hoofdstuk 13
wordt dat maar al te duidelijk. Het is alsof we 'Edom' horen zeggen: "Wij zijn
335
verpletterd, maar wij zullen terugkeren en de verwoeste plaatsen opbouwen". Maar
op zijn beurt zegt Jahweh, de God van Israël: Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen. In Dn 2:43-44 komt dat goed tot uitdrukking. Weliswaar krijgen de demonen
opnieuw de gelegenheid om zich te materialiseren, d.i. zich te bekleden met
menselijk vlees, zodat zij als de tien koningen van Op 17:12-14 met het Beest, de
Antimessias, kunnen dienen:
En de tien horens die je zag zijn tien koningen, zij die nog geen koninkrijk ontvingen, maar zij zullen één uur macht als koningen ontvangen met het Beest. Dezen hebben één gezindheid, daarom zullen zij hun kracht en macht aan het Beest geven. Dezen zullen oorlog voeren met het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren is en Koning der koningen; en met hem de geroepenen en de uitverkorenen en de getrouwen.
En precies dát wordt ook door Daniël voorzegd over de demonen die zich in de tijd
van het einde (opnieuw) vermengen met het zaad der mensen (materialisatie):
Zoals gij aanschouwd hebt ijzer vermengd met vochtig leem: zij zullen zich vermengen met het zaad der mensen; maar zij zullen zich niet aan elkaar hechten, de een aan de ander, precies zoals ijzer zich niet met leem vermengt. Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat in eeuwigheid niet te gronde zal gaan en ook niet op een ander volk zal overgaan. Het zal al die koninkrijken verbrijzelen en er een einde aan maken, maar zelf zal het blijven bestaan tot in eeuwigheid.
Want jullie weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht. De apostel refereert aan Genesis, hoofdstuk 27. De oude Isaäk die niet goed meer
kon onderscheiden en meende dat er nog maar weinig gelegenheid was om de zegen
van Abraham over te brengen op de drager van de belofte, riep zijn oudste zoon
Esau bij zich met de bedoeling hém te zegenen, terwijl deze daarop in het geheel
geen aanspraak kon maken omdat hij zijn rechten als eerstgeborene had veracht
door ze aan zijn jongere tweelingbroer Jakob over te dragen in ruil voor één enkele
maaltijd.
Blijkbaar had hij spijt gekregen van die transactie, echter niet op een godvruchtige
wijze. Hij beklaagde zichzelf slechts uit eigenbelang.
336
Vergelijk 2Ko 7:10, waar de apostel schreef dat godvruchtige droefheid waar berouw
bewerkt. Maar er is ook een andere droefheid, die van de wereld, welke slechts
treurt over gelegenheden die verloren zijn gegaan, en dat laatste was ongetwijfeld bij
Esau het geval. Maar wanneer hij alsnog aan zijn vader een zegen zou kunnen
ontlokken kon hij zich bevestigd voelen in zijn loopbaan welke bij hem typerend
bleek voor de aardse, vleselijke mens die op jacht is, alsmaar uit op verdere
ontwikkeling, maar dan niet volgens de weg van God maar volgens een weg, of
ontwikkeling, die juist van God afvoert (Gn 25:27-28).
Die ontwikkeling begon al in de tuin van Eden toen het eerste mensenpaar at van
de vrucht der ontwikkeling, van de boom der kennis van goed en kwaad. Die daad,
het opeisen van de eigen onafhankelijkheid, veroorzaakte een breuk tussen de
mensheid en haar God. Ze raakte 'los van God' en ontwikkelde zich voortaan
onafhankelijk van zijn volmaakte leiding.
Aangezien de mens naar Gods beeld was geschapen, bezat hij in potentie grote
mogelijkheden, en het is gebleken dat de mens er -bijna instinctief- op uit is die
mogelijkheden tot het uiterste te benutten door tot steeds grotere (eigen) prestaties
te komen.
Vanuit Gods standpunt bezien was (en is) dat evenwel een desastreuze weg.
Bijgevolg zag hij zich genoodzaakt om enkele malen krachtig in te grijpen om de
mens in zijn waanzinnig handelen te beteugelen (Pr 9:3). Dat begon al direct na de
zondeval doordat God de mens buiten de Hof plaatste, in een stervende toestand,
daarbij de weg naar de boom des levens afschermend.
In Rm 8:20 heeft de apostel aangegeven dat de schepping toen door God aan de ijdelheid werd onderworpen. Het daar gebruikte Griekse woord ματαιοτης duidt op
vergeefsheid, vruchteloosheid, nutteloosheid.
In het boek Prediker wordt dat thema breed uitgewerkt: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid (Pr 1:2; in de LXX ματαιοτης). De Nieuwe Bijbelvertaling heeft
getracht die term inhoud te geven door te vertalen: Lucht en leegte, alles is leegte.
De tweede grote ingreep van God kwam in de dagen van Noach, toen hij een geweldige vloed over een wereld van goddeloze mensen bracht (2Pt 2:5) en de
levensduur van de wereldbevolking, de nakomelingen van Sem, Cham en Jafeth,
drastisch inperkte.
337
Het was alsof God tot Satan en zijn demonen, de Nefilim, die zich tot manlijke
personen hadden gematerialiseerd, zei: Jullie kunnen wel bouwen, maar ik haal omver. Had God dit niet gedaan dan zou de Duivel al in een vroeg stadium een monsterlijke
wereldheerschappij gevestigd hebben. De met vlees beklede geestelijk zonen Gods
beschikten namelijk over superieure, bovenmenselijke krachten, waarvan het
natuurlijke gevolg was dat hun nakomelingen die zij bij de dochters der mensen
verwekten abnormaal, bastaards, ja, eigenlijk gedrochten waren. De Bijbel noemt
hen gibborim (sterke mannen; machtigen) die er in grote mate toe bijdroegen dat de
aarde met gewelddaad en verdorvenheid werd vervuld (Gn 6:1-7; 2Pt 2:11).
Maar al vlug, ongeveer 170 jaar na die catastrofe, greep God opnieuw in door de
taal van de ambitieuze bouwers van de toren te Babel te verwarren. Merk Gods
motivatie op. Die opstandige mensen onder aanvoering van Nimrod, een jager zoals
later ook Esau zou zijn, hadden gezegd: Komaan! Laten wij een stad voor ons bouwen en ook een toren waarvan de top tot in de hemel reikt, en laten wij ons een beroemde naam maken, opdat wij niet over de gehele oppervlakte der aarde worden verstrooid. Maar God onderscheidde onmiddellijk dat dit geen ongevaarlijk project was:
Toen daalde Jahweh neer om de stad en de toren die de mensenzonen hadden gebouwd, te zien. Daarna zei Jahweh: "Zie! Zij zijn één volk en er is één taal voor hen allen, en dit beginnen zij te doen. Wel, nu zal niets van wat zij wellicht van plan zijn te doen, onbereikbaar voor hen zijn. Kom dan! Laten wij afdalen en daar hun taal verwarren, opdat zij niet naar elkaars taal luisteren". Bijgevolg verstrooide Jahweh hen vandaar over de gehele oppervlakte der aarde, en geleidelijk staakten zij de bouw van de stad. Daarom werd haar naam Babel genoemd, omdat Jahweh daar de taal van de gehele aarde had verward, en vandaar had Jahweh hen over de gehele oppervlakte der aarde verstrooid. (Gn 11:4-9)
De etnische groepen die door dit optreden tot bestaan kwamen, werd een grote mate
van vrij handelen toegestaan. God was niet langer hun Soevereine Regeerder (Lk
4:5-6; Dn 4:13-17). Hij gaf hun de gelegenheid hun eigen onafhankelijke, politieke
weg te gaan, zodat de apostel Paulus rond het jaar 46 AD kon zeggen: In de voorbijgegane geslachten heeft hij alle natiën toegestaan hun eigen wegen te bewandelen, ofschoon hij toch niet heeft nagelaten getuigenis van zichzelf te geven
(Hn 14:16-17).
338
Haar instinctieve geneigdheid volgend, heeft de mensheid niet stilgezeten, maar
haar prestatiedwang botgevierd. En iedereen kan zien dat dit in de huidige tijd tot
een fenomenale ontwikkeling heeft geleid. Nog nooit is de mens in zijn ontwikkeling
van God vandaan, zó ver gekomen en er mag gerust gesteld worden dat knappe
joodse kopstukken daarin geen onbelangrijk aandeel hebben gehad. Velen van hen
zijn voor zichzelf daarover heel tevreden, zoals ook blijkt uit datgene waarop de
'Laodicese' leden van de joodse eindtijdgemeenschap zich zullen beroemen: Ik ben rijk en ik heb me verrijkt en aan niets heb ik gebrek (Op 3:17).
Maar hun Messias kijkt daar geheel anders tegenaan. Dus zegt hij tot hen iets wat
samengevat ongeveer op het volgende neerkomt:
"Gij, zijn uitverkoren volk, hebt je begunstigde status verkeerd benut. Onder allen
ben juist jij de ellendige, deerniswekkende, de arme, blinde en naakte".
In zijn voornemen is het altijd Gods plan geweest de ontwikkeling die van hem
vandaan voert, tot een uiterste punt te laten komen en die dan om te buigen in een
weg naar hem terug. In zijn volk Israël heeft hij dat voornemen al eens op
typologische wijze ten uitvoer gelegd door dat volk uit de wereldmacht Egypte -het
land van de Farao’s en de piramiden en daardoor in die periode het gebied der
ontwikkeling- weg te voeren en tot hemzelf te leiden, met de ultieme bedoeling die
uitverkoren natie in een toestand van Rust te brengen (Ex 19:4; Dt 12:4-10).
Uit onze Brief, het gedeelte Hb 4:8-10, concludeerden we echter dat ook Kanaän,
het Beloofde Land van de Rust, typologisch was en nog niet de echte Rust. De
ombuiging en bijgevolg de weg terug tot God kon namelijk pas eerst werkelijk
aanvangen met de verschijning van de Messias.
In zijn Dag, de Dag van de Heer, wanneer de 70e Jaarweek aanbreekt en Jahweh
God zich weer exclusief met zijn naamvolk zal bezighouden, komt ook het moment
dat de rampzalige weg van Israël en de natiën van de wereld definitief wordt
omgebogen tot de weg terug naar God (Op 1:10).
Meer dan ooit tevoren zal dan voor de hele kosmos helder worden dat koning
Salomo, geheel in de trant van Prediker, diepgaande waarheden lanceerde toen hij
in Psalm 127 schreef:
Indien Jahweh het huis niet bouwt, sloven de bouwlieden er zich tevergeefs voor af. Indien Jahweh niet waakt over de stad, is de wachter tevergeefs
339
wakker gebleven. Het is tevergeefs dat gij vroeg opstaat, laat opzit, het zuur verworven brood eet; terwijl hij het zijn geliefde in de slaap geeft.
Want jullie weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht. We zagen reeds dat de mens van nature geneigd is volop van de wereld gebruik te
maken, ook al ontwikkelt die wereld zich steeds verder van God vandaan. De mens
is immers voortgebracht met de potentie zich te ontplooien en de wereld te vullen
met een veelheid aan verschijningsvormen. Het was voor Isaäk daarom niet eens zo
vreemd om hém te willen zegenen die de krachten der (negatieve) ontwikkeling
vertegenwoordigde, zijn zoon Esau, die bovendien zijn eerstgeborene was. Zoals
bijna iedereen in de wereld onderscheidde Isaäk als Adamitisch mens niet goed en
zag hij slechts het uiterlijke. Het wezenlijke, de kern der zaak, dat die zoon de
verkeerde richting der ontwikkeling vertegenwoordigde, ontging hem, gefocust als
hij was op het 'wildbraad' van de wereldse ontwikkeling.
Vergelijk 1Ko 7:31 en 1Jh 2:15-17.
Doordat het vrouwelijke deel van zijn wezen, Rebekka, echter tijdig reageerde zorgde
God ervoor dat de zegen van Abraham terecht kwam bij de juiste persoon: degene
die de stamvader zou worden van het volk dat onder de heerschappij van de
Messias door God als het aardse deel van het Israël Gods gebruikt zal worden om de
weg der schadelijke ontwikkeling definitief een halt toe te roepen en de wereld
vanuit haar verste punt van ontwikkeling terug te voeren tot haar Schepper. Dat de
hemelse gemeente van het Israël Gods in de uitwerking van dat goddelijk plan een
zeer belangrijk aandeel zal hebben, moge blijken uit Rm 8:19-22.
Opmerkelijk is dat de goddelijke zegen Jakob bereikte terwijl hij doorging voor
Esau, als het ware gehuld in het lichaam van de mens der (negatieve) ontwikkeling .
Maar dat is eenvoudigweg de situatie in deze wereld waarin zelfs de mensen die God
zoeken verkeren. Zij kunnen nu eenmaal niet uit deze wereld stappen hoe negatief
die zich ook ontwikkelt en hoe verder ze ook van God verwijderd raakt (1Ko 5:9-10).
Maar dat wil niet zeggen dat zij verplicht zijn met de wereld 'op jacht te gaan'. Ook
dat aspect wordt ons aangereikt in deze geschiedenis. Isaäk toonde zich namelijk
verwonderd dat zijn zoon het wild zo snel had gevonden:
340
Maar Isaäk zei tot zijn zoon: "Hoe heb je dat wild zo gauw kunnen vinden, mijn zoon"? Jakob gaf ten antwoord: "Jahwe, uw God, heeft het op mijn weg gebracht". (Gn 27:20; WV78)
Het wild dat Jahweh op Jakobs weg bracht, of: hem tegemoet liet komen, waren
betekenisvol twee geitebokjes (vers 9). Betekenisvol omdat later, op Israëls jaarlijkse
Verzoendag, op de tiende dag van de zevende maand, naast de stier voor Aäron en
zijn 'huis' ook twee geitebokjes voor het volk ten zondoffer moesten worden
gebracht:
En van de vergadering der zonen van Israël zal hij twee geitebokjes nemen voor een zondoffer… Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht van Jahweh stellen bij de ingang van de tent der samenkomst, en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; een lot voor Jahweh, en een lot voor Azazel. Dan zal Aäron de bok waarop het lot voor Jahweh is gevallen, brengen en hem ten zondoffer bereiden. Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht van Jahweh stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de wildernis in te zenden. (Lv 16:5-10)
Alweer betekenisvol is het feit dat Israël de jaarlijkse verzoening zou ervaren door
het ten offer aanbieden van twee geitebokjes, in het Hebreeuws aangeduid met een
zelfde term waaronder Esau en ook zijn nakomelingen bekend zijn komen te staan:
Seïr [de zelfde schrijfwijze dus maar in het Hebreeuws anders gevocaliseerd of van
klinkers voorzien], verwijzend naar het bergachtig land dat eerst door de Horieten
werd bewoond, maar waar later Esau zich vestigde (Gn 14:4-6; 36:6-9; Dt 2:1, 8).
Wanneer danook op Jom Kippoer de hogepriester (volgens Lv 16:21-22) zijn beide
handen op de kop van de levende bok, die voor Azazel, legde om over hem alle dwalingen van de zonen van Israël en al hun daden van opstandigheid in al hun zonden te belijden en ze op de kop van de bok te leggen, teneinde al die dwalingen
weg te dragen naar een woest land, werden die zonden als het ware op Esau’s hoofd
geplaatst. Aldus bezien zou (volgens de Midrasj) de verantwoordelijkheid voor
Jakobs (Israëls) zonden eigenlijk door Esau gedragen worden.
In Leviticus 16 wordt de bok die de zonde, dwaling en overtredingen naar de
wildernis moest wegdragen, de bok voor Azazel genoemd. Over de betekenis van
341
Azazel is men verdeeld, maar volgens zijn oorspronkelijke afleiding zou het woord
hetzij sterkte Gods óf sterk tegen God betekenen. De laatste betekenis lijkt het
meest waarschijnlijk aangezien de term in verband moet worden gebracht met een
geestelijk schepsel dat geen goede bedoelingen heeft. In Lv 16:9-10 staat de bok
voor Azazel immers tegenover de bok voor Jahweh.
In die visie krijgt de bok voor Azazel bovendien nog meer zinvolle betekenis. Terwijl
de bok voor Jahweh letterlijk werd geofferd en het bloed (typologisch) verzoenende
waarde had voor het volk, zoals het bloed van de stier het had voor Aäron en zijn
huis, werd de bok voor Azazel naar de wildernis geleid (van oudsher bezien als een
verblijfplaats der demonen) om als het ware aan Satan alles terug te geven waarvoor
hij als de eerste opstandeling en aanzetter tot het kwaad verantwoordelijk is
geworden: Alsjeblieft, Satan! Hier heb je alles terug!
Wanneer we de zaak nog steeds vanuit het bovenstaande betoog bezien, krijgt ook
Rebekka’s opdracht aan haar zoon Jakob, dat de twee geitebokjes die hij voor haar
moest halen goede exemplaren moesten zijn, eveneens een diepere zin. Want die
zouden niet alleen goed zijn voor Jakobs doel maar ook voor zijn nakomelingen,
omdat de verzoening met Jahweh hun God die Israël jaarlijks zou worden
geschonken, berustte op het aanbieden van juist zulke bokjes.
Overigens kan men zich verwonderd afvragen waarom er twee bokjes voor Isaäk
bereid moesten worden; was één niet al meer dan voldoende voor zelfs een goede
'eter'? Maar wellicht werd ook in die zaak al een schaduw vooruit geworpen naar de
wijze waarop Jom kippoer zou verlopen; het ceremonieel rond beide bokjes
verschilde immers aanmerkelijk.
Op de tegenbeeldige Verzoendag heeft Messias Jezus, zoals we al zagen bij Hb 4:14
en 7:26-27, dit beeld vervuld door zichzelf ten offer te brengen. Op grond daarvan is
de wereldse 'jacht' -zich op eigen, menselijke kracht steeds verder ontwikkelen-
geheel achterhaald. Het ware leven in al zijn (God welgevallige) verschijningsvormen
zal in de Messias worden genoten. En Jahweh heeft zijn Zoon reeds op zowel Israëls
weg gebracht als op die van de gehele wereld (Gl 4:4; 1Jh 2:2).
Maar intussen staan de leden van het ware Israël Gods wel steeds voor de uitdaging
de wereld met zijn slechte ontwikkeling te overwinnen, zoals ook de Messias heeft
gedaan.
Op grond van al het voorgaande kan echter gesteld worden dat zij die in hem zijn
gaan geloven ook zelf begonnen zijn de wereld te overwinnen:
342
Omdat al wat uit God verwekt is, de wereld overwint; en dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen: ons geloof. Wie is het die de wereld overwint, dan hij die gelooft dat Jezus de Zoon van God is? (1Jh 5:4-5)
Toen Isaäk zag dat zijn bedoelingen door God waren overruled, kwam hij met een
schok tot bezinning. Ontzet concludeerde hij dat zijn oordeel berustte op een
verkeerde waarneming. Bijgevolg liet hij zich niet vermurwen door zijn oudste zoon
die heftig bij hem aandrong toch ook hém te zegenen.
Isaäk maakte Esau slechts diens profetische 'plaatje' bekend. Hij slaagde er niet in
zijn vader tot andere gedachten brengen: Hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht. Isaäk blijkt uiteindelijk een man van geloof te zijn, zelfs in deze zaak (Gn 27:1-40;
Hb 11:20).
6. Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)
Oυ γαρ προσεληλυθατε ψηλαφωμενω και κεκαυμενω πυρι και γνοφω και ζοφω και θυελλη και σαλπιγγος ηχω και φωνη ρηματων, ης οι ακουσαντες παρητησαντο μη προστεθηναι αυτοις λογον· ουκ εφερον γαρ το διαστελλομενον, Kαν θηριον θιγη του ορους, λιθοβοληθησεται· και, ουτω φοβερον ην το φανταζομενον, Mωυσης ειπεν, Eκφοβος ειμι και εντρομος.
18-21 Want jullie zijn niet genaderd tot wat wordt aangeraakt en tot wat met vuur in brand is gezet en tot donkerte en tot duisternis en tot stormwind, en tot bazuingeschal en tot een geluid van woorden, waarvan zij die [het] hoorden smeekten dat geen woord tot hen gericht zou worden; want zij konden niet verdragen wat geboden werd: Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd. En zó vreeswekkend was de manifestatie, dat Mozes zei: Ik ben verschrikt en sidderend.
De apostel vindt het wenselijk nog een laatste maal de oude ordening te
contrasteren met de nieuwe opdat zijn lezers toch vooral zullen beseffen hoe groot
hun voorrechten zijn. In felle aardse contouren schildert hij de gebeurtenissen toen
Jahweh 'neerdaalde' op de Sinaï om met zijn volk dat hij zo pas uit Egypte had
geleid, een Verbond aan te gaan. Blijkens de zeven datieven openbaarde God toen
343
zijn heerlijkheid op zevenvoudige wijze, in onze weergave aangeduid met 7x tot. Het
getal 7 staat in de getallensymboliek voor geestelijke, hemelse volledigheid.
Hoewel het woord 'berg' daarbij niet wordt gebruikt moeten we, gezien de
tegenstelling met een berg Sion in vers 22, denken aan de berg Sinaï. Bij de Sinaï-
wetgeving trad men toe tot een berg die tastbaar was en door vuur in vlam was
gezet. Voor de beschrijving benut de apostel de gegevens van de beide Sinaï-
verhalen. Als de Middelaar tussen hem en het volk gebood God Mozes:
"Geef aan tot waar het volk mag komen, en waarschuw hen dat ze de berg niet op gaan; zelfs de voet daarvan mogen ze niet betreden. Wie zich op de berg waagt, moet ter dood gebracht worden. Zo iemand mag met geen vinger aangeraakt worden; hij moet worden gestenigd of met pijlen doorboord. Of het nu mensen of dieren betreft, ze mogen niet in leven blijven. Pas als het geluid van een ramshoorn weerklinkt, mogen ze de berg op gaan"…
Op de derde dag, bij het aanbreken van de morgen, begon het te donderen en te bliksemen, er hing een dreigende wolk boven de berg, en zeer luid weerklonk het geschal van een ramshoorn. Iedereen in het kamp beefde. Mozes leidde het volk het kamp uit, God tegemoet. Aan de voet van de berg bleven ze staan. De Sinaï was volledig in rook gehuld, want de HEER was daarop neergedaald in vuur. De rook steeg op als de rook uit een smeltoven, en de berg trilde hevig. Het geschal van de ramshoorn werd luider en luider. Mozes sprak, en God antwoordde met geweldig stemgeluid. De HEER was op de top van de Sinaï neergedaald. Hij vroeg Mozes naar hem toe te komen, en Mozes ging naar boven. (Ex 19:12-20; NBV)
In Dt 4:11-12 en 5:23-27 herinnerde Mozes veertig jaar later het volk eraan wat zij
toen bij de Sinaï hadden meegemaakt:
Op die dag kwam u schoorvoetend naar de voet van de berg, waaruit vuur hemelhoog opvlamde, te midden van duisternis en dreigende, donkere wolken. Toen sprak de HEER tot u vanuit het vuur. U hoorde een stem spreken, maar een gedaante zag u niet; er was alleen die stem…
Met een geweldig stemgeluid kondigde hij op de berg zijn geboden af, vanuit vuur en dreigende, donkere wolken, en hij schreef ze op twee stenen platen en gaf die aan mij. Toen u die stem had gehoord vanuit de duisternis, terwijl de berg in vuur en vlam stond, zijn uw stamhoofden en oudsten bij mij gekomen met de woorden: "Zojuist heeft de HEER, onze God, ons zijn luister en zijn
344
grootheid laten zien en hebben we zijn stem uit het vuur gehoord. We hebben vandaag ondervonden dat God met mensen spreekt zonder dat het hun het leven hoeft te kosten. Maar moeten we ons leven nu opnieuw op het spel zetten? Dit enorme vuur zal ons levend verbranden! Als we de stem van de HEER, onze God, nogmaals horen, zullen we zeker sterven. Want er is toch geen mens die net als wij de stem van de levende God vanuit het vuur heeft horen spreken en het heeft kunnen navertellen? Kunt u niet gaan om te horen wat de HEER zeggen wil? Als u zijn woorden dan aan ons overbrengt, zullen wij luisteren en ernaar handelen".
Het is duidelijk dat er sprake was van een door God ingestelde distantie tot het
volk, maar ook het volk zelf deinst terug van het naderen tot God wegens een
algemene verschrikking; zij oordelen het niet onterecht als een levensgevaarlijk zaak
om in de nabijheid daarvan te verkeren. Vooral toen zij de afkondiging van de Tien
Geboden hadden gehoord, meenden zij te moeten sterven als God nog verder tot
hen sprak.
Ja, zelfs Mozes, de Middelaar, was een en al vrees en siddering, tenminste volgens
de apostel die voor die constatering blijkbaar heeft geput uit een rabbijnse traditie,
aangezien we in Mozes’ eigen verslag daarover niet worden geïnformeerd.
Wel vinden we de door de apostel gebruikte adjectieven -eκφοβος [verschrikt] en
εντρομος [sidderend, bevend]- in verband met Mozes terug in resp. Dt 9:19 (LXX) en
Hn 7:32, maar daar onder andere omstandigheden.
In die vreeswekkende manifestatie van destijds blijft God niet alleen de
Afstandelijke maar ook de Verborgene. Hij maakt slechts zijn wil aan het volk
bekend; in zijn houding en wezen distantieert hij zich volledig van hun onheilige
status. Weliswaar zijn de attributen van zijn zevenvoudige openbaring zintuiglijk
tastbaar en waarneembaar, maar God zelf is onbenaderbaar en niet te
aanschouwen: Jullie hoorden een stem spreken, maar een gedaante zagen jullie niet; er was alleen die stem…
Wat moeten de Hebreeën uit dat alles concluderen: Precies de zelfde dingen die al
eerder, vooral in de kern van onze Brief, aan de orde waren: Alles in verband met de
oude regeling was aards en ontoereikend: een tot de wereld behorend heiligdom, van deze schepping, waarin slechts dierlijke slachtoffers werden opgedragen die niet in staat zijn hem die dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen (Hb 9:1-12).
345
Vergelijk ook Hb 7:11, 18-19; er moest daarom te zijner tijd een terzijdestelling plaats vinden van een voorafgaand gebod wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan.
αλλα προσεληλυθατε Σιων ορει και πολει θεου ζωντος, Ιερουσαλημ επουρανιω, και μυριασιν αγγελων, πανηγυρει και εκκλησια πρωτοτοκων απογεγραμμενων εν ουρανοις, και κριτη θεω παντων, και πνευμασι δικαιων τετελειωμενων, και διαθηκης νεας μεσιτη Ιησου, και αιματι ραντισμου κρειττον λαλουντι παρα τον Aβελ.
22-24 Maar jullie zijn genaderd tot berg Sion; en tot stad van levende God, tot Jeruzalem hemels; en tot myriaden van engelen, tot feestelijke samenkomst en tot gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen, en tot Rechter God van allen; en tot geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht; en tot Middelaar van Nieuw Verbond Jezus; en tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.
Eerst nu wordt goed duidelijk waarom vers 18 opende met want: Want jullie zijn niet genaderd tot…, hier voortgezet met: Maar jullie zijn genaderd tot…
De Messias Jezus belijdende Joden (Hebreeën) zijn genaderd of toegetreden tot
zulke grootse geestelijke werkelijkheden dat zij veel meer te verliezen hebben dan
hun voorvaders, zij die getuige waren van de inauguratie van de vroegere regeling.
En dat zou kunnen gebeuren wanneer zij de weg van Esau zouden gaan, door in
gebreke te blijven de heiliging na te jagen, en ook in andere opzichten achter te blijven bij Gods liefderijke gunst. Maar vooral óók wanneer zij besmet zouden raken
met de giftige, antichristelijke opschietende wortel van bitterheid.
In tegenstelling tot hun voorvaders bij de Sinaï behoeft er in hun geval in het geheel
geen sprake te zijn van afstandelijkheid en gevoelens van vrees en angst, maar
eerder van een grote vrijmoedigheid om tot Jahweh, hun God, te naderen. Te meer,
omdat er iemand is, hun Messias, die altijd leeft om voor hen ten beste te spreken; wiens slachtoffer zo’n reinigende kracht heeft dat hun harten gesprenkeld zijn van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water (Hb 4:16; 7:25; 10:22).
Maar jullie zijn genaderd tot berg Sion; en tot stad van levende God, tot Jeruzalem hemels…
Sion wordt geplaatst tegenover Sinaï, zoals de apostel ook reeds deed in Gl 4:24-31,
waar hij het Jeruzalem dat boven is -de 'moeder' (voorgesteld door Sara) van de vrije
346
zonen der christelijke gemeente- contrasteert met het Jeruzalem van nu, de Joden
(Hebreeën) die zich nog altijd zien als verblijvend onder de oude, Mozaïsche regeling,
maar waarvan de 'kinderen' in slavernij verkeren, zoals ook het geval was met hún
'moeder' Hagar.
Genoemde vrouwen vertegenwoordigen volgens de apostel namelijk twee Verbonden.
Het ene, afkomstig van de berg Sinaï… en dat is Hagar, het Wetsverbond. Sara
echter representeert het andere, Gods Verbond dat hij sloot met Abraham. Op
grond van dat Verbond, zo kenmerkend voor de belofte die het bevat, worden de
twee gemeentes van het ene Israël Gods voortgebracht.
Vergelijk: Gl 3:29; 6:16; Hb 6:12-17; 9:15; 10:36; 11:13, 39-40.
In Gods voornemen en openbaring gaat het dus van Sinaï, de berg van wet en
oordeel, naar Sion, de berg van liefderijke gunst, licht en leven in Messias Jezus:
Want de Wet werd door Mozes gegeven; de liefderijke gunst en de waarheid kwamen door Jezus Messias (Jh 1:4, 17).
Eens troonde op de aardse berg Sion koning David als voorafbeelding van zijn
blijvende erfgenaam: Jezus in zijn Messiaans Rijk. Tijdens de heerschappij van
Davids zoon Salomo verrees in Sion -de latere aanduiding van geheel Jeruzalem
inclusief de berg Moria- ook de tempel, waardoor God zelf als het ware op Sion als
koning zetelde (Ex 15:17-18). Aldus werd Sion voor het oude Godsvolk het symbool
van alle luister, schoonheid en redding onder het Millenniumrijk van de Messias:
een uitbundige vreugde voor heel de aarde (Ps 48:1-3; 50:1-2). Over dat Sion wordt
in Js 2:2-5 profetisch gezegd:
Op het einde der dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van Jahwe vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels; en alle volken stromen naar hem toe, naties gaan op weg en zeggen: Komt, laat ons gaan naar de berg van Jahwe, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen, en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, uit Sion komt Gods onderricht, uit Jeruzalem het woord van Jahwe. Hij zal recht doen tussen de vele volken, en machtige naties tuchtigen. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot sikkels. Geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren ze niet meer. Huis van Jakob, komt, laat ons wandelen in het licht van Jahwe. (WV78)
Dat deze hemelse stad [επουρανιος; tot de sfeer der hemel behorend] verband houdt
met de Abrahamitische belofte, bleek al uit Hb 11:9-10. Het geloof van de patriarch
347
bracht hem er immers toe zich te vestigen in [het] land van de belofte als een vreemd [land], terwijl hij in tenten woonde met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. In de Openbaring wordt die stad getekend als de heilige Tempelstad Nieuw Jeruzalem, tegenbeeld van de Tabernakel, het heiligdom dat op Gods aanwijzing
onder de leiding van Mozes in de wildernis werd opgericht. Johannes zag in
visioenen die Tempelstad vanaf God uit de hemel neerdalen, waarna hij een stem
hoorde die zei: Zie! De Tent van God met de mensen, en hij zal bij hen verblijven en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er nog zijn; de eerste dingen zijn heengegaan (Op 21:1-4).
En tot myriaden van engelen, tot feestelijke samenkomst en tot gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen…
Hemels Jeruzalem op de Sionberg, de stad van de God die leeft, herbergt binnen
haar 'muren' een unieke 'populatie'. Allereerst wordt melding gemaakt van de
engelen die in aantallen van tienduizenden aanwezig zijn.
De hier gebruikte term πανηγυρις moet kennelijk met hen in verband worden
gebracht, maar wellicht óók met de gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen. In de LXX, in Js 66:10, wordt het verwante werkwoord πανηγυριζω [een (volks)feest houden] aangetroffen in een context van Vrouwe Sion (Jeruzalem) die onverwacht
haar zonen baart waardoor een land op één dag met weeën wordt voortgebracht; een natie in één keer wordt geboren (de vv 7-9):
Verheug je, Jeruzalem, en laten allen die haar liefhebben een feestelijke samenkomst in haar houden; weest uitermate blij tezamen met haar, allen die over haar treuren!
In Ez 46:11; Hs 2:11; 9:5 en Am 5:21 komt in de LXX ook het substantief
(πανηγυρις) voor, telkens in verband met de Israëlitische feesten (feesttijden).
Met het oog daarop mogen we er blijkbaar van uitgaan dat onze tekst aangeeft dat
binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem de vroegere, typologische feesttijden in
tegenbeeldige zin, als de realiteiten, ervaren zullen worden. Zoals bijvoorbeeld
profetisch ook wordt aangegeven in Zefanja:
Alle treurenden zal ik bijeenbrengen,
348
verzamelen wie op je feesten moesten ontbreken. Hun vernedering drukte zwaar op de stad. In die tijd zal ik afrekenen met je verdrukkers, de kreupelen zal ik redden, de verstrooiden bijeenbrengen. En hen die in de hele wereld werden veracht zal ik met eer en roem overladen. (Zf 3:18-19; NBV)
Niet alleen de myriaden van engelen, maar ook het voltallige Israël Gods -de
christelijke gemeente in de hemel en de joodse op aarde, met elkaar vormend de ene
gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen- zal delen in de
feestelijke samenkomst. God kent terdege hen die hem toebehoren (Lk 10:20; Fp 4:3;
2Tm 2:19).
Maar vanzelfsprekend zullen ook allen die tijdens het Millennium opgaan naar Jeruzalem zich in de tegenbeeldige feesttijden verheugen.
Vergelijk ondermeer Psalm 122; Js 2:3; 65:17-19; 66:22-23; Zc 14:16-19.
En tot Rechter God van allen; en tot geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht…
Hoewel voor het Millenniumrijk geldt dat God heel het oordeel aan de Zoon heeft toevertrouwd, zal deze uiteindelijk toch het Recht van zijn Vader God ten uivoer
leggen: Ik kan niet handelen vanuit mijzelf; gelijk ik hoor, oordeel ik; en mijn oordeel is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil maar de wil van hem die mij zond
(Jh 5:22, 30).
Door zijn rechterlijke tussenkomst zullen de leden van de beide gemeenten van het
Israël Gods -de koninklijke priesterschap- hun 'kroon' ontvangen. Vergelijk
respectievelijk:
1Ko 9:25; 2Tm 4:8; Op 4:4, 10 en
Jk 1:12; 1Pt 5:4; Op 2:10; Op 3:11-12.
Eerder, in hoofdstuk 10, zagen we dat 'de Heer zijn volk zal oordelen'. Hem die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte, wacht wraak,
maar voor de 'rechtvaardigen' is de Rechter God zowel een helper als redder (Hb
10:26-31; Lk 18:7-8; Ps 68:6).
Terwijl voor hen die Gods liefderijke gunst verachten, zoals Esau, het strafgericht
onverminderd geldt, kan de gelovige Rest der Hebreeën vol vertrouwen zijn dat de
349
Rechter God hen door tussenkomst van zijn Zoon tot hun bestemming zal leiden,
precies zoals hij deed bij de Opname van de christelijke gemeente.
Blijkbaar moeten wij er vanuit gaan dat
a. op de leden van die gemeente wordt gedoeld wanneer de apostel schrijft dat de
Hebreeën tevens zijn genaderd tot geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht (1Ko 15:51-53);
b. (naar reeds verwacht mocht worden op grond van al het voorgaande) de auteur
onze Brief richt tot de Hebreeën die Israëls 70e Jaarweek beleven; nadat het
hemelse deel van het Israël Gods bij het begin van die Week zijn bestemming
bereikte, zoals door de apostel aldus in zijn Filippenzenbrief verwoordde:
Ons burgerschap bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook vurig een redder verwachten, Heer Jezus Messias, die het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen. (Fp 3:20-21)
Waarom is het voor het overblijfsel van de eindtijd belangrijk te beseffen dat zij óók
genaderd zijn tot geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht ?
Omdat het Gods bedoeling is dat de laatsten, zinnebeeldig voorgesteld als de
'vierentwintig oudsten' die in de directe nabijheid van Gods troon verkeren, hen, de heiligen, nabij zullen zijn wanneer zij ten tijde van de Grote Verdrukking zware
beproevingen zullen ondervinden van de zijde van het antichristelijk duo, het Beest
en de Valse profeet:
En toen hij [het Lam] de boekrol nam vielen de vier levende wezens en de vierentwintig oudsten neer voor het Lam, een ieder [van de 24 oudsten] in het bezit van een harp en gouden schalen vol zijnde van reukwerk; dat zijn de gebeden van de heiligen. (Op 5:8)
In hun gunstige positie rondom Gods troon kunnen de oudsten de gebeden van het
Overblijfsel -die zinnebeeldig als reukwerk worden voorgesteld- voor Gods troon van
liefderijke gunst brengen, geheel naar het voorbeeld van Israëls priesters die
350
reukwerk offerden op de tijd dat het volk in gebed was (Op 4:4; Lk 1:8-10; Ps 141:2;
Hb 4:16).
In Openbaring is dus sprake van een wederkerige relatie tussen de verheerlijkte
christelijke gemeente en de joodse gemeente op aarde die veilig door de Grote Verdrukking geleid moet worden. Derhalve is het niet vreemd dat één der Oudsten
Johannes precies kon informeren over de herkomst van de Grote Schare, in
Openbaring 7 weer een andere manier om de eindtijdheiligen voor te stellen:
Na deze dingen zag ik en zie! Een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande vóór de troon en vóór het Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen. En zij roepen luidkeels, zeggend: De redding [behoort] aan onze God die op de troon zit en aan het Lam… En één uit de oudsten antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die getooid zijn in de witte gewaden, wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? En ik zei tot hem: Mijn Heer, gij weet [het]. En hij zei tot mij: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij hebben hun gewaden gewassen en ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. (Op 7:9-10, 13-14)
Dat de Hebreeën van de eindtijd tenslotte ook genaderd zijn tot Middelaar van Nieuw Verbond Jezus; en tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel, is
op zich geen nieuwe gedachte van de apostel, want daarmee vat hij feitelijk de
hoofdmotieven van onze Brief nog eens samen.
Over het Nieuwe Verbond van Jeremia 31 dat in de 70e Week door God met hersteld
Israël wordt gesloten, met Jezus als de Middelaar, weidde hij al uit in de
hoofdstukken 8 en 10, terwijl hij in hoofdstuk 9 diep inging op de verzoenende
kracht van Jezus’ vergoten bloed dat aan de basis ligt van het Nieuwe Verbond.
Terwijl Abel wegens zijn onschuldig vergoten bloed vanaf de aardbodem riep om
wraak, roept Jezus' slachtofferlijk bloed om verzoening, wegneming van de zonde en
schuld, kortom, het aanwenden van Gods genade (liefderijke gunst) voor hen die in
geloof berouwvol tot hem komen.
In de vv 18 tm 21 telden we zeven datieven in verband met de joodse voorvaders die
destijds naderden tot de vreeswekkende gebeurtenissen bij de Sinaï.
In dit schriftdeel tellen we er 10 en dat is beslist opmerkelijk. Waarom?
In de getallensymboliek van de Bijbel staat ook het getal 10 voor volledigheid maar
dan in aardse zin. De tien datieven die betrekking hebben op de nieuwe orde,
351
verwijzen echter overwegend naar zaken en personen die hemels zijn. De nieuwe
regeling zal werkzaam zijn binnen een hemelse sfeer [επουρανιος], maar qua
uitwerking geheel gericht op de aarde. De bedoeling is immers dat de belofte wordt
verwezenlijkt: in jouw zaad zullen alle heidenen der aarde gezegend worden. Opmerking: Tellen we in ons schriftdeel de onderdelen zoals ze verbonden worden
door het voegwoord και, dan komen we niet verder dan 8, het getal dat staat voor
een nieuw begin. Vanuit dat gezichtspunt ligt de nadruk op het feit dat God met het
sluiten van het Nieuwe Verbond een nieuw begin maakt met zijn volk.
Vergelijk 1Pt 3:20. Met de 8 zielen die veilig door de wateren van de Vloed werden
gevoerd, werd een nieuw begin gemaakt op aarde.
Bλεπετε μη παραιτησησθε τον λαλουντα· ει γαρ εκεινοι ουκ εξεφυγον επι γης παραιτησαμενοι τον χρηματιζοντα, πολυ μαλλον ημεις οι τον απ ουρανων αποστρεφομενοι·
25 Let op dat jullie hem die spreekt niet afwijzen. Want indien zij niet ontkwamen die hém afwezen die op aarde spreekbuis was van goddelijke openbaring, dan veel minder wij, als wij ons afkeren van hém van hemelse herkomst,
De vermaning betreft nu niet slechts het gedeelte dat direct voorafging, maar heeft
feitelijk betrekking op de inhoud van de gehele Brief tot nu toe. De auteur grijpt
immers terug op zijn proloog; God die met het aanbreken van de Messiaanse tijd
spreekt door zijn Zoon: God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.
Achteloos reageren op de dingen die Gods Zoon tot Israël heeft gesproken, of sterker
nog: hardnekkig weigeren er gehoor aan te geven, zal voor de Hebreeën fatale
gevolgen hebben.
Eigenlijk heeft de auteur dat al eerder aangetoond, bijvoorbeeld in de hoofdstukken
3 en 4, toen hij zijn lezers herinnerde aan hun opstandige voorvaders die nooit de
Rust van het Land der Belofte ingingen omdat zij zich tegen Gods spreekbuis Mozes
keerden: Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis? Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij
352
niet konden ingaan vanwege ongeloof. Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.
Daarmee liet de apostel al uitkomen dat het voor de Hebreeën die de Messias
(Jezus) afwijzen, absoluut onmogelijk is de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld
-waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben- binnen te gaan. Hun
verzet dat uit ongeloof voortkomt maakt dat ten enen male onmogelijk.
Oók in hoofdstuk 10 attendeerde de apostel zijn lezers op zulke consequenties door
opnieuw hun situatie vanuit de oude, Mozaïsche regeling te bezien: Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen;hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte?
In het Messiaanse tijdperk wordt het vergoten, offerandelijke bloed van Jezus dus
tot een toetssteen. Dat bloed als profaan behandelen, van doodgewone waarde achten, betekent voor een Hebreeër dat hij door die houding ook het Nieuwe
Verbond met alle daaraan verbonden zegen afwijst. Het is dus niet toevallig dat de
vermaning in ons vers onmiddellijk aansluit op het laatste zinsdeel van het vorige
vers (24): Maar jullie zijn genaderd… tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel. Aangezien αιμα [bloed] onzijdig is kan met τον λαλουντα in ons vers echter niet gedoeld zijn op Jezus' 'sprekende' bloed.
ου η φωνη την γην εσαλευσεν τοτε, νυν δε επηγγελται λεγων, Eτι απαξ εγω σεισω ου μονον την γην αλλα και τον ουρανον, το δε, Eτι απαξ δηλοι [την] των σαλευομενων μεταθεσιν ως πεποιημενων, ινα μεινη τα μη σαλευομενα.
26-27 wiens stem toen de aarde schudde. Maar nu heeft hij aangekondigd, zeggend: Nog éénmaal zal ik niet alleen de aarde schokken, maar ook de hemel. Welnu, het nog eenmaal wijst op de verwijdering der dingen die worden geschud als dingen die gemaakt zijn, opdat de dingen die niet geschud worden blijven.
Het spreken van Rechter God van allen valt samen met dat van hém van hemelse herkomst, zijn Zoon Messias Jezus; een noodzakelijke constatering op grond van:
wiens stem toen de aarde schudde, waarmee het vorige vers feitelijk wordt
353
afgesloten. Het verband met dat vers (25) wijst immers op Jezus als subject.
Overigens in het geheel geen vreemde zaak, want de Zoon is niet alleen de
handelende persoon voor God, zijn Vader, maar ook zijn Logos, het Woord dat voor
hem spreekt en wel dusdanig dat een en ander overkomt alsof God zelf spreekt (Jh
1:1-3).
Hoewel onze Brief begint met: God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon, is het alleszins aannemelijk dat Jahweh ook voorafgaand aan de Messiaanse
tijd geregeld sprak door tussenkomst van die Zoon, maar dan uiteraard in diens
pre-existente situatie. De proloog vervolgt immers aldus: die [de Zoon] hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.
Dat de Zoon afstraling is van Gods heerlijkheid en een precieze weergave van diens
wezen, verklaart waarom Jahweh kon verschijnen in de persoon van de engel van Jahweh, die tot mensen sprak op een wijze alsof zij met Jahweh persoonlijk te
maken hadden. Dit wordt goed duidelijk in Genesis 16, waar de bijbel voor de eerste
maal zo’n gelegenheid beschrijft, en wel in verband met Hagar, de slavin van
Abrahams vrouw Sarai, maar die van haar was weggelopen:
De engel van Jahweh vond haar bij een waterbron in de wildernis, de bron die aan de weg naar Sur ligt. Hij zei: "Hagar, slavin van Sarai, waar kom je vandaan en waar ga je heen"? Zij zei: "Ik ben weggelopen van mijn meesteres Sarai". De engel van Jahweh zei tot haar: "Ga naar je meesteres terug en verneder je onder haar hand". De engel van Jahweh zei ook nog tot haar: "Jouw zaad zal ik zeer vermenigvuldigen, zo talrijk dat het niet geteld zal worden". De engel van Jahweh verzekerde haar: "Zie, je bent nu zwanger; je zult een zoon baren en hem Ismaël noemen; want Jahweh heeft van je ellende gehoord. Een wilde ezel in de steppe wordt hij, zijn hand gaat omhoog tegen allen, en de hand van allen zal tegen hem zijn; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broeders". Toen gaf zij Jahweh, die tot haar gesproken had een naam: "Gij zijt een God die ziet". Want, zei zij, "Heb ik hier werkelijk hem gezien die mij ziet"?
(Gn 16:7-13)
354
Wanneer we in Genesis 18 lezen dat Jahweh verscheen aan Abraham en tot hem
sprak, volgt een beschrijving van drie engelen die zich tot manlijke gestalten hadden
gematerialiseerd en van wie één tot de patriarch sprak op een wijze alsof hij Jahweh
zelf was. En wanneer we later lezen dat Abraham op het punt staat zijn zoon Isaäk
te offeren, gebeurt het volgende: Daar riep de engel van Jahweh uit de hemel hem toe, en sprak: Abraham, Abraham! Hij zei: Hier ben ik. Hij sprak: Sla uw hand niet aan de knaap, en doe hem geen kwaad. Want nu weet Ik, dat gij God vreest; want ge hebt Mij uw enige zoon niet willen onthouden (Gn 22:11-12; PC).
Eeuwen later, bij Israëls Exodus, vernemen wij dat de engel van Jahweh voor hen
zal uittrekken: Zie, Ik zend mijn engel voor u uit om u onderweg te beschermen en u naar de plaats te brengen die Ik heb vastgesteld. Heb aandacht voor hem en luister naar zijn woord. Kom niet tegen hem in opstand, want hij zou u uw verzet niet vergeven. Want in hem is mijn naam aanwezig. Als u zijn woord gehoorzaamt en doet wat Ik u zeg, dan ben Ik de vijand van uw vijanden, de onderdrukker van uw onderdrukkers (Ex 23:20-22).
Bijzonder aan die belofte is dat Jahweh laat weten dat zijn naam in de engel is. De
engel handelt dus met een autoriteit als die van Jahweh zelf, wat we ook
terugvinden in Rechters 2:1
De engel van Jahweh ging van Gilgal naar Bochim en sprak: "Ik heb jullie uit Egypte geleid en jullie naar het land gebracht dat ik aan jullie vaderen onder ede beloofde. Ik heb gezegd: Nooit zal Ik mijn verbond met jullie verbreken".
Het zal duidelijk zijn dat de engel van Jahweh spreekt alsof God zelf het woord tot
Israël richt: Hij beloofde aan de voorvaders het land; hij leidde hen uit Egypte; hij sloot zijn Verbond met hen. Geen wonder dus dat deze zelfde engel van Jahweh, in
werkelijkheid niemand minder dan de Messias, de Zoon van God in zijn pre-
existentie, door zijn spreken bij de Sinaï de aarde deed schudden.
Maar nu heeft hij aangekondigd, zeggend: "Nog éénmaal zal ik niet alleen de aarde schokken, maar ook de hemel". De quote steunt in principe op Hg 2:7. Maar óók Hg 2:22 is in beeld; beide volgens
de LXX. In vers 7 lezen we: Nog éénmaal zal ik de hemel en de aarde schudden, de zee en het vaste land. De apostel laat evenwel de twee laatste termen (de zee en het vaste land) weg en last in: niet alleen, maar ook, waardoor het citaat een pregnante
zin krijgt: niet alleen de aarde -zoals plaats vond in de directe omgeving van de
355
Sinaï, hoewel in Psalm 68 wordt gesproken van het beven der aarde (vers 9)- maar
óók de hemel zal God schokken of doen beven.
Daarbij is de toon om verschillende redenen eschatologisch:
(1) Op grond van de context. Volgens de M-tekst lezen we
a in Hg 2:7-11:
Aldus spreekt Jahweh der legerscharen: Nog éénmaal -het is een korte tijd- en ik schud de hemelen en de aarde en de zee en de droge grond. Dan schud ik alle gojim [heidenen; natiën], en de begeerte van al de gojim moet komen en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, spreekt Jahweh der legerscharen. Mij behoort het zilver en mij behoort het goud, spreekt Jahweh der legerscharen. De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal de vroegere overtreffen, spreekt Jahweh der legerscharen. En in deze plaats zal ik vrede geven, spreekt Jahweh der legerscharen.
Die profetische woorden zijn tot op heden nooit volledig vervuld, hoewel de Tweede
tempel, opgetrokken onder het bestuur van Zerubbabel en verfraaid en uitgebreid
op initiatief van Herodes, in de jaren 29-33 AD enkele malen werd vereerd met een
bezoek van Messias Jezus. Niettemin ontbrak in het Allerheiligste van die tempel de
ark van het Verbond; derhalve was ook Jahweh niet meer op vertegenwoordigende
wijze aanwezig boven het verzoendeksel door middel van de Sjekina, een
bovennatuurlijk licht (Ex 25:21-22).
De herbouwde tempel bleef qua luister daarom ver achter bij die welke door Salomo
werd gebouwd.
Met een toekomstig 'Huis' dat de heerlijkheid en glans van Salomo’s tempel verre
gaat overtreffen, moet de profeet derhalve gedoeld hebben op de Tempelstad Nieuw
Jeruzalem, waarover we in Openbaring 21 lezen dat ze vanaf God uit de hem
neerdaalt en (om die reden) gekenmerkt zal zijn door een buitengewoon grote
luister:
En hij voerde mij in de geest weg naar een grote en hoge berg, en hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend van God uit de hemel, hebbend de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en daarop namen
356
geschreven, welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls... En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam... En haar muur is gebouwd van jaspis, en de Stad zuiver goud gelijk zuiver glas. De fundamenten van de muur der Stad versierd met allerlei kostbaar gesteente... En de twaalf poorten twaalf parels; iedere poort afzonderlijk één parel. En de brede straat der Stad zuiver goud, als doorzichtig glas. En ik zag geen tempel in haar, want de Heer God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. En de stad heeft de zon noch de maan nodig om haar te beschijnen, want de heerlijkheid van God verlichtte haar, en haar lamp het Lam. En de heidenen zullen door haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid in haar brengen. En haar poorten zullen des daags beslist niet gesloten worden, want nacht zal daar niet bestaan. En zij zullen de heerlijkheid en de eer van de heidenen in haar brengen. (Op 21:10-26)
Dat 'Huis' zal echter volledig vorm aannemen -door het 'leggen' van alle betrokken
levende stenen (Ef 2:20-22; 1Pt 2:5)- in een tijd van grote beroering, waarin God het
oude wereldstelsel dermate zal 'schudden' dat het in vernietiging ten onder zal
gaan, precies zoals we verder lezen in Haggaï.
b in Hg 2:21-22
Spreek tot Zerubbabel, de landvoogd van Juda, zeggend: Ik schud de hemelen en de aarde. En ik zal de troon der koninkrijken omverwerpen, de macht van de koninkrijken der gojim vernietigen. En ik zal de wagens en hun berijders omverwerpen en de paarden en hun ruiters zullen neerstorten; een man [valt] door het zwaard van zijn broeder.
(2) Wegens het gebruik van ετι απαξ [nog éénmaal]. De auteur heeft een voorliefde
voor het eschatologische απαξ om de éénmaligheid van Gods handelen aan te geven.
Dat wat de volmaaktheid brengt, hier krachtens het Nieuwe Verbond dat met Israël
wordt gesloten, geschiedt slechts éénmaal (Hb 6:4; 7:27; 9:12, 26, 28; 10:2, 10).
Samengevat: Omdat Gods stem, gehoord in zijn Zoon, het Sinaï–gebied deed beven
toen het vroegere Verbond met Israël werd ingewijd, kon de vraag opgeworpen
worden wat dan wel verwacht mocht worden bij de inauguratie van het veel betere
Verbond, het Nieuwe Verbond op basis waarvan Israël tot een natie van
357
wederverwekte personen zou worden gemaakt en daardoor werkelijk in staat om in
het Millennium tot een zegenende koninklijke priesterschap te worden. Vergelijk:
2Ko 3:7-11.
De auteur van onze Brief vond -uiteraard onder de leiding van de geest van
inspiratie- het antwoord op die vraag in het boek Haggaï. Niet vreemd overigens,
want in Haggaï gaat het in de eerste plaats om het oprichten van een
tempelheiligdom dat die van Salomo in heerlijkheid zou overtreffen. En in die
context wordt
1.) het volk aangemoedigd ijverig met het werk door te gaan;
2.) een vergelijking gemaakt met de vroegere situatie, toen Jahweh zijn volk uit
Egypte leidde en bij de Sinaï met hen een Verbond sneed [aanging]:
Weest sterk, gij allen, volk van het land, spreekt Jahweh, en werkt door want ik ben met jullie, spreekt Jahweh der legerscharen! Het woord dat ik met jullie in een Verbond overeenkwam toen jullie uit Egypte kwamen en mijn geest in jullie midden stond; weest niet bevreesd. Aldus spreekt Jahweh der legerscharen: Nog éénmaal -het is een korte tijd- en ik schud de hemelen en de aarde en de zee en de droge grond. Dan schud ik alle gojim, en de begeerte van al de gojim moet komen en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, spreekt Jahweh der legerscharen. (Hg 2:4-7)
Het schudden, niet alleen van de aarde maar ook van de hemelen, kan dus terecht
met het Nieuwe Verbond in verband worden gebracht. In een periode van grote
wereldberoering sluit Jahweh dat Verbond met zijn volk dat, wegens zijn veel betere
grondslag -Jezus’ vergoten bloed- Israël in staat stelt het zegenende zaad van
Abraham te worden.
Dat ook de hemelen in die beslissende tijd geschud zullen worden, hebben we reeds
in ons commentaar op Esau ('Edom') in de vv 16 en 17 behandeld, door naar Op
12:7-12 te verwijzen: het demonenrijk dat zich niet zomaar gewonnen geeft.
In de Openbaring, 11:19, wordt ons eveneens getoond, maar dan in zinnebeelden,
dat het sluiten van het Nieuwe Verbond met enorme kosmische effecten gepaard zal
gaan:
358
En het heiligdom van God dat in de hemel [is] werd geopend en de Ark van zijn Verbond werd gezien in zijn heiligdom; en er geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen en een aardbeving en een grote hagel
Gods paleisachtige heiligdom, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, zal zich uitstrekken
van de hemel naar de aarde (Js 66:1). In het Allerheiligste van de Tabernakel
bevond zich destijds de Verbondsark met het gouden verzoendeksel waarboven God
werd gedacht te tronen, tussen de cherubim (Hb 9:3-5).
Dat het hemelse deel van de 'naos' geopend werd en de Verbondsark zichtbaar
werd, geeft daarom zinnebeeldig te kennen dat God met de leden van Israëls
Overblijfsel het Nieuwe Verbond heeft gesloten en dat Hij in Persoon in het
heiligdom aanwezig is. Vergelijk Op 21:22.
De bliksemstralen, stemmen en donderslagen herinneren ook hier aan de
ontzagwekkende godsopenbaring bij de berg Sinaï, toen met het volk het
Wetsverbond werd ingewijd. Nu het Nieuwe Verbond met de nakomelingen van die
voorvaders in werking komt, is er dus wederom sprake van een theofanie. Dat er
ook een grote hagel geschiedt, duidt blijkbaar op het feit dat de joodse
tegenstanders die zich tegen Messias Jezus blijven verzetten, geconfronteerd zullen
worden met de harde waarheid van buitensluiting van dit Verbond.
Welnu, het nog eenmaal wijst op de verwijdering der dingen die worden geschud als dingen die gemaakt zijn, opdat de dingen die niet geschud worden blijven. Van de dingen die ten tijde van de aanstaande kosmische beroering geschud zullen
worden, weten we dus bij voorbaat dat ze daardoor verwijderd worden, voorgoed.
Met andere woorden: ze zullen geschud worden tot vernietiging toe.
En aangezien het dingen betreft die gemaakt zijn, moeten we kennelijk denken aan
al het schadelijke dat de mensheid tot nu toe heeft voortgebracht. In ons
commentaar op de vv 16 en 17 zijn we ook daarop al uitvoerig ingegaan door te
wijzen op de weg van (Esau ('Edom'), een weg die de mensheid ver van God vandaan
heeft gevoerd, en dat allemaal als resultaat van het feit dat onze eerste ouders aten
van de 'vrucht der ontwikkeling'.
In 2Pt 3:10-12 wordt treffend aangegeven hoe al dat schadelijke ontbonden zal
worden
359
Maar komen zál de Dag van de Heer, als een dief, waarin de hemelen met gedruis voorbij zullen gaan; elementen brandend ontbonden zullen worden, en
[de] aarde en de werken daarin gevonden zullen worden. Aangezien al deze dingen aldus ontbonden worden, hoedanig behoort gij [dan] te zijn in heilige gedragingen en daden van godsvrucht, met verlangen verwachtend de paroesie van de Dag Gods, waardoor [de] hemelen in vuur-en-vlam ontbonden zullen worden, en [de] elementen brandend wegsmelten.
Satans hele wereldsysteem dat hij tezamen met zijn demonenengelen en ambitieuze
mensen op aarde heeft opgebouwd, met name vanaf de Spraakverwarring, zal de
vergetelheid ingaan. Het hemelse deel, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen, de wereldheersers van deze duisternis, zal in een snelle actie met een
gedruis voorbij gaan (Ef 6:12).
De elementen, dat wil zeggen alle denkrichtingen die in de loop der eeuwen door de
mensen aangehangen en gepropageerd zijn, zullen als pseudo- kennis en wijsheid
ontmaskerd worden en als het ware op vernietigende wijze ontbonden; als door
vuur verwoest.
Zo ook de instituties die zij op grond van hun verkeerd gerichte ideeën op aarde
hebben opgebouwd. Als tot de wereld behorend, ademen die wereldse instituties
uiteraard de geest van de wereld, dat wil zeggen een onheilige geestelijke invloed die
in strijd is met Gods heilige geest (1Ko 2:6-12; Ef 2:1-4).
Maar die wereld heeft op het gebied van ‘werken’ niet stil gezeten. Er is heel wat
opgebouwd en geproduceerd. Niet zelden zijn die werken zeer schadelijk gebleken,
maar gewoonlijk gaven ze ook blijk van de aardse, hebzuchtige aard der mensen.
Welnu, dit alles zal op Gods Grote Dag 'gevonden', of 'ontdekt' worden, d.i.
ontmaskerd als schadelijk en geheel in strijd met Gods liefde en zijn heilzame
bedoelingen.
Διο βασιλειαν ασαλευτον παραλαμβανοντες εχωμεν χαριν, δι ης λατρευωμεν ευαρεστως τω θεω μετα ευλαβειας και δεους· και γαρ ο θεος ημων πυρ καταναλισκον.
28-29 Daarom, in bezit nemend een niet te schudden koninkrijk, laten wij voortgaan liefderijke gunst te hebben, waardoor wij dienst voor God verrichten op een voor hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag. Want onze God is ook een verterend vuur.
360
Met deze afsluitende aansporing wordt nog verder duidelijk wat bedoeld wordt met
de gemaakte dingen die zodanig geschud worden dat ze voorgoed verdwijnen. Het
moeten ook en vooral alle vormen van heerschappij zijn die onder leiding van de
goddeloze geestenkrachten door mensen in het leven zijn geroepen en waarvoor het
koninkrijk Gods blijvend in de plaats komt. In het boek Daniël wordt ons dat op
diverse plaatsen onmiskenbaar getoond. Zo zien we in hoofdstuk 2 dat de
wereldheerschappijen die successievelijk hebben gefunctioneerd, vanaf het
Neobabylonische Rijk tot en met de (nog komende) antichristelijke heerschappij,
door het Messiaanse koninkrijk Gods -de 'steen' niet door mensenhanden
uitgehouwen- verbrijzeld zullen worden.
En merk dan op, in Dn 2:34-35, wat met de restanten daarvan gebeurt:
Terwijl gij bleeft toezien, raakte, zonder toedoen van mensenhanden, een steen los, die het beeld trof aan de voeten van ijzer en leem en deze verbrijzelde; toen werden tegelijkertijd het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud verbrijzeld, en zij werden gelijk kaf op een dorsvloer in de zomer en de wind voerde ze mee, zodat er geen spoor meer van te vinden was; maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg, die de gehele aarde vulde. (NBG)
Terwijl van die politieke rijken geen spoortje overblijft, zo grondig zullen ze worden
geschud, gaat de Steen, het koninkrijk voor Israël, de hele aarde met haar
heerschappij 'vullen' (Hn 1:6). Want in Dn 7:23-27 wordt ons immers getoond dat
ná de ondergang van de Kleine Horen -de achtste wereldmacht, die van het
antichristelijke Beest als een laatste scheut van het Romeinse Rijk- het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel gegeven
worden aan het volk der heiligen van de Allerhoogste. Daarom ook kan de apostel tot zijn lezers zeggen dat zij bezig zijn [het participium
van παραλαμβανω heeft het praesens] een niet te schudden koninkrijk in bezit te
nemen.
Maar ook in Haggaï zagen we dat het vernietigend schudden betrekking heeft op de
politieke rijken die tot in de eindtijd blijven bestaan, inclusief al hun militair
materieel: Ik zal de troon der koninkrijken omverwerpen, de macht van de koninkrijken der gojim vernietigen. En ik zal de wagens en hun berijders omverwerpen en de paarden en hun ruiters zullen neerstorten (Hg 2:21-22).
361
En zeer betekenisvol wordt dan ook in die context aangekondigd dat alle macht
komt aan het Rijk van de Messias, Gods knecht bij uitstek (Js 42:1), in type
verzinnebeeld door de bestuurder en tempelbouwer Zerubbabel, mijn knecht:
Op die dag, luidt het woord van Jahweh der legerscharen, zal ik u nemen, Zerubbabel, zoon van Sealthiël, mijn knecht, luidt het woord van Jahweh; en ik zal u maken als een zegelring, want u heb ik verkozen, luidt het woord van Jahweh der legerscharen.
Want onze God is ook een verterend vuur. De apostel verwijst naar Dt 4:24 waar Mozes zijn broeders waarschuwt om niet
ontrouw te zijn aan het Verbond dat God met hen bij de Sinaï had gesloten, met
name door afgoderij te bedrijven. Jahweh is namelijk een naijverig God; hij eist de
toewijding van zijn volk exclusief voor zichzelf op.
Hiermee laat de apostel zijn lezers dus weten dat onder het Nieuwe Verbond de
situatie van Israël in dát opzicht niet wezenlijk anders is dan voorheen. Voor
afgodendienaren, dus ook voor hen die de Antichrist zullen vereren, zal Jahweh
tonen een verterend vuur te zijn.
Het want slaat dus terug op het vorige vers. Zij moeten niet gemakkelijk denken
over het genieten van Gods liefderijke gunst. Alleen op basis daarvan wil God
immers hun dienst voor hem aanvaarden, een dienst die gekenmerkt wordt door
een eerbiedige vrees voor hem.
Hebreeën 13
D. Naschrift (13:1-25)
1. Vermaningen (13:1-9)
Η φιλαδελφια μενετω. της φιλοξενιας μη επιλανθανεσθε, δια ταυτης γαρ ελαθον τινες ξενισαντες αγγελους. μιμνησκεσθε των δεσμιων ως συνδεδεμενοι, των κακουχουμενων ως και αυτοι οντες εν σωματι. 1-3 Laat de broederliefde blijven. Vergeet de gastvrijheid niet, want daardoor
ontging het sommigen dat zij engelen gastvrij onthaalden. Denkt aan hen die in
boeien zijn als geboeid zijnde met hen; aan hen die slecht behandeld worden als ook
zelf zijnde in een lichaam.
362
De apostel toont opnieuw zijn bezorgdheid voor de situatie van sommigen der
Hebreeën. Hij realiseert zich maar al te goed dat zijn joodse broeders het in de
eindtijd zwaar te verduren krijgen. Reeds in de eerste helft van de 70e Week zullen
zij met smaad en verdrukkingen worden geconfronteerd, maar die zullen slechts
voorboden blijken te zijn van de Grote Verdrukking die zal volgen in de tweede helft,
nadat de demonische valse messias zich heeft geopenbaard als de 'de verwoestende
gruwel' (Mt 24:4-22).
In Hb 10:32-34 prees hij zijn lezers om hun medegevoel dat zij eerder hadden
getoond jegens hun broeders die het slecht verging. Welnu, zij moeten aan die
broederlijke liefde vasthouden, ondermeer door hen die wellicht ontheemd zijn
geraakt gastvrij op te vangen, zelfs als het vreemden betreft.
Om hen daarin aan te moedigen verwijst hij weer naar sommigen van hun
voorvaders, zoals Abraham, Sara, Lot, Manoah en zijn vrouw, die eveneens
vreemdelingen gastvrij onthaalden zonder dat zij wisten dat het om
[gematerialiseerde] engelen ging.
Als ook zelf zijnde in een lichaam. De verdrukkingen die een mens van (gewoonlijk) vijandige zijde ondervindt, heeft
alles te maken met het feit dat wij allen tot de stoffelijke schepping behoren, ons
bevindend in een lichaam van vlees en bloed dat door mensen met slechte
bedoelingen geschaad kan worden en op vele manieren pijn gedaan. Dit betekent
voor de Hebreeën praktisch (1) dat zij zich maar al te goed een denkbeeld kunnen
vormen van het lijden van hun broeders, wat hen in staat stelt het leed van de
ander als eigen leed te zien; en (2) dat ook zij elk moment in een vergelijkbare
situatie kunnen geraken.
In zijn Tweede Korinthebrief schreef de apostel eerder over de grootste kwaaddoener
aller tijden: Wij zijn niet onwetend van zijn bedoelingen (2Ko 2:11).
Wat de apostel eerder schreef, in Hb 2:14-16, kunnen we daarom nog meer naar
waarde schatten:
Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees des doods hun leven lang aan slavernij onderworpen waren. Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.
363
Zie ons commentaar aldaar, met name het lijden dat Satan over Gods volk Israel
heeft gebracht, zoals dat te voren zichtbaar was in Gods knecht Job.
Tιμιος ο γαμος εν πασιν και η κοιτη αμιαντος, πορνους γαρ και μοιχους κρινει ο θεος.
4 Het huwelijk [zij] van grote waarde onder allen en het huwelijksbed onbevlekt, want hoereerders en overspelers zal God oordelen.
Blijkbaar doet het gegeven dat de Hebreeën, precies als alle anderen in een [kwetsbaar] lichaam verkeren, de apostel aan de algemeen menselijke situatie
denken die vanaf Adam en Eva heeft bestaan: het (eveneens kwetsbare) huwelijk.
Maar in verband daarmee keren zijn gedachten ook terug naar wat hij in het vorige
hoofdstuk had geschreven over de noodzaak van heiliging:
Streeft vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien, er zorgvuldig op toeziend dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God; dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden; geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf. (Hb 12:14-16)
Die vermaning, waarvan we eerder vaststelden dat ze vooral vanuit het
eschatologische aspect moet worden bezien, wordt hier praktisch uitgewerkt, met
name met het oog op het huwelijksleven: Alle geslachtelijke afdwalingen, zowel
binnen als buiten het huwelijk vallen onder Gods (ongunstig) oordeel. En de
Hebreeën moet dit niet vreemd in de oren klinken; het zevende Gebod voor Israël
luidde: Gij moogt geen overspel plegen.
Vanuit de demonenwereld zijn er niet aflatende pogingen in het werk gesteld om het
menselijk huwelijk te ontwrichten en tot volkomen ontaarding te brengen. In de
120-jarige periode die aan de Vloed voorafging probeerden de gematerialiseerde
zonen Gods het huwelijksleven tot een afzichtelijke karikatuur te maken (Gn 6:1-4;
Jd 1:6-7).
Hoewel God die seksueel verdorven maatschappij in de Vloed ten onder liet gaan,
hebben de goddeloze geestenkrachten, de wereldregeerders van deze duisternis, ook
in de postdiluviale wereld er alles aan gedaan om de maatschappij juist op dit
364
terrein wederom volkomen te laten ontsporen en tot ontaarding te brengen (Ef 2:1-
3; 6:12).
Paulus heeft die ontaarding in Romeinen, hoofdstuk 1, uitvoerig geschilderd, en in
zijn Eerste Korinthebrief liet hij christenen weten dat het zeer gewenst is dat met het oog op het algemeen voorkomen van hoererij elke man zijn eigen vrouw en elke vrouw haar eigen man heeft (1Ko 7:2).
Maar met betrekking tot de laatste dagen waarschuwde hij voor zware tijden. En
waarom? Omdat in de korte tijdsperiode ná de uitwerping van Satan en zijn
demonen uit de heilige hemelen de afzichtelijke situatie van vóór de Vloed zich zal
herhalen:
Maar weet dit, dat er in de laatste dagen gevaarvolle tijden zullen aanbreken; want de mensen zullen… respectloos zijn, onbeheerst, onhandelbaar, zonder liefde tot het goede…, meer liefhebbers van genot dan liefhebbers van God, die een uiterlijke vorm van godsvrucht bezitten, maar de kracht daarvan verloochenen; en van dezen moet men zich afwenden. Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten. (2Tm 3:1-6).
Zoals we al in ons commentaar bij Hb 12:14 aangaven zal de eindtijd met het oog
op die ontwikkeling voor de getrouwe Rest onder de Hebreeën een geweldige
uitdaging vormen om met succes de heiliging na te jagen. De wereld die hen omringt
is dan onder de heerschappij gekomen van Israëls valse Messias die de onheiligheid
in persoon zelf is. Het gevolg zal zijn dat er een absolute climax in onheiligheid
bereikt zal worden.
Reeds nu is er sprake van een wereldomvattende 'seksindustrie' waarin miljarden
omgaan. Hoe eenvoudig zal het dan voor de demonen zijn om de samenleving in de
grootste ontaarding aller tijden te dompelen!
Vergelijk (Op 12:12; 9:1-4; Mt 24:37-39).
Het huwelijk [zij] van grote waarde onder allen…
De vermaning doelt tevens op een zeer belangrijk leerpunt dat als een rode draad
door heel de bijbel loopt. De apostel gebruikt in verband met Gods inzetting van het
huwelijk het woord τιμιος: kostbaar; van grote waarde; waardevol. Vergelijk: Gij weet immers dat gij niet door vergankelijke dingen werdt vrijgekocht… maar door kostbaar [τιμιος] bloed,.. het bloed van [de] Messias.
365
In zijn voornemen heeft bij God de huwelijksverbintenis een zeer belangrijke plaats
gekregen. Kostbare, zeer waardevolle aspecten zijn daarmee verbonden, zoals ook
de apostel toelichtte in zijn Efezebrief toen hij christenen raad gaf over het
huwelijksleven, daarbij terugverwijzend naar de situatie van de eerste man en
vrouw:
Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief. Want niemand haatte ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt en koestert het, gelijk ook de Messias de Gemeente; omdat wij ledematen van zijn Lichaam zijn. Daarom zal een mens de vader en de moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en de twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, maar ik spreek met het oog op [de] Messias en de Gemeente. (Ef 5:28-32)
Wanneer een echtgenoot zijn vrouw liefheeft, heeft hij zichzelf lief. Waarom? Omdat
zij als het ware zijn eigen lichaam is. De apostel legt uit dat een christelijke man
aldus zou handelen naar analogie van de Messias die zijn Gemeente liefheeft. Oók
de Messias heeft zijn Gemeente lief omdat die zijn Lichaam is. Wij -christenen, licht
de apostel nog toe- zijn immers ledematen van zijn Lichaam. De apostel steunt verder op het tweede hoofdstuk van Genesis, waar verhaald wordt
hoe de vrouw werd voortgebracht uit de zijde van de mens. Door die 'ingreep' werd
de mens, die tot dan toe in harmonie met zichzelf verkeerde, getransformeerd tot
(uitsluitend) manlijk en verscheen er een tweede persoon die (uitsluitend) vrouwelijk
was.
Toch bleven de twee in zekere zin een eenheid, zoals Adam uitriep met betrekking
tot zijn vrouwelijke zijde (helft): Been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees. En ook God bezag de zaak aldus: Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees worden (Gn 2:24).
Om een harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op
elkaar aangewezen. De gescheiden delen zouden naar elkaar toe willen groeien; ja,
ze werden als vanzelfsprekend naar elkaar toe gedreven om -sprekend in
theologische termen- tot een volheid te worden.
Daarover zegt de apostel echter: Daarin nu ligt een groot geheim opgesloten…
Waarop doelt hij? Hij licht het zelf toe met de woorden: Ik spreek echter met het oog op [de] Messias en de Gemeente.
366
Of anders gezegd: Het geheimenis van de één-vlees vereniging binnen het menselijk
huwelijk is een beeld van de vereniging van de Messias met zijn Gemeente. In die
éénwording is de term één-vlees uiteraard niet van toepassing, aangezien die
huwelijksverbintenis zich in de hemelsferen voltrekt.
We zien dan ook in 1Ko 6:16-17 dat hij het formuleert zoals het in werkelijkheid is:
De twee [een man die zich met een hoer verenigt] zullen één-vlees zijn; hij daarentegen die zich met de Heer verenigt is één-geest.
Daarmee zijn we echter wél terug bij onze tekst, want God zal hoereerders en overspelers oordelen.
Hoe kostbaar is dus het huwelijk; reeds vanaf het prilste begin droeg het een groot
geheimenis in zich: het mysterie van Jezus en zijn Vrouwgemeente die tezamen tot
één-geest worden.
Binnenkort, nadat die Bruidgemeente bij het aanbreken van de 70e Week wordt
opgenomen, zal ze de Heer in de lucht tegemoet gaan en vervolgens voor altijd bij
hem zijn (1Th 4:15-17). Mettertijd zal dan, zoals in Op 19:1-7 wordt geformuleerd,
de bruiloft van het Lam plaats vinden, namelijk als de ondergang van het vals
religieuze wereldrijk Babylon een feit is en de Vrouw van het Lam zich gereed heeft gemaakt.
Uit Openbaring, de hoofdstukken 21 en 22, wordt duidelijk wanneer het
Bruiloftsfeest werkelijk gevierd zal gaan worden, namelijk wanneer de Tempelstad
Nieuw Jeruzalem -toebereid als een bruid, versierd voor haar echtgenoot- vanaf God
uit de hemel neerdaalt. Gelet op de vreugdevolle kenmerken van die gebeurtenis -
geen tranen, dood, pijn; noch geschreeuw door verdriet- moeten we blijkbaar
denken aan de vervulling van Js 25:6-9, waar wordt voorzegd dat op de 'Berg' van
Gods koninkrijk een feestmaal voor alle volken wordt aangerecht.
We zien de Bruid haar intrede doen, geheel toebereid om in het Millennium haar
taak aan de zijde van haar echtgenoot, het Lam Jezus Messias, te vervullen.
Tot en met de 70e Jaarweek blijft het menselijk huwelijk derhalve nog 'gewoon'
doorfunctioneren, maar worden de joodse eindtijdheiligen echter wél ernstig
vermaaand om, te midden van het morele verval van een wereld die op haar 'laatste
benen loopt', toch vooral het huwelijk kostbaar te achten, wetend welk groot
mysterie erin ligt opgesloten.
Aφιλαργυρος ο τροπος· αρκουμενοι τοις παρουσιν· αυτος γαρ ειρηκεν, Oυ μη σε ανω ουδ ου μη σε εγκαταλιπω· ωστε θαρρουντας ημας λεγειν, Kυριος εμοι βοηθος,
367
[και] ου φοβηθησομαι· τι ποιησει μοι ανθρωπος;
5-6 Vrij van de liefde voor geld [zij] de levenswijze, genoegen nemend met de tegenwoordige omstandigheden, want hijzelf zei: Ik zal je geenszins loslaten noch je in de steek laten; zodat we, vol goede moed zijnde, zeggen: [De] Heer is mij een helper [en] ik zal niet vrezen; wat zal een mens mij doen?
De gedachte aan het zevende Gebod roept bij de apostel kennelijk ook het achtste in
de herinnering terug: Gij moogt niet stelen (Ex 20:15).
Mensen kunnen gaan stelen als ze gebrek hebben, maar ook als ze méér willen
hebben en dus hebzuchtig worden.
Voor de laatste dagen is voorzegd dat de mensen geldzuchtig zullen zijn (2Tm 3:1-2).
Daarom moedigt de apostel zijn lezers aan tot autarkie, het Griekse ideaal der
(zelf)genoegzaamheid, d.i. voorzien in de eigen behoeften en daarmee tevreden zijn.
Zeker in de eindtijd, wanneer het oude systeem de verdwijning nabij is, zou het
dwaas zijn zich aan bezit te binden. Bovendien kan het gelovige Overblijfsel in vol
vertrouwen opzien naar de hemel, want naar het woord in Dt 31:6, 8 kunnen zij
zich van dezelfde hulp verzekerd weten als hun voorvaders toen die op het punt
stonden het hun door God beloofde erfdeel binnen te gaan, maar nog het hoofd
zouden moeten bieden aan veel oppositie:
Wees sterk en moedig, wees niet bang en heb geen schrik voor hen, want Jahwe uw God trekt zelf met u mee: Hij geeft u niet prijs, Hij laat u niet in de steek. Toen riep Mozes Jozua en in tegenwoordigheid van heel Israël zei hij tot hem: "Wees sterk en vol moed! U zult dit volk in het land brengen, dat Jahwe aan hun vaderen onder ede beloofd heeft: u zult hun dat land in bezit geven. Jahwe gaat voor u uit, Hij zal met u zijn: Hij geeft u niet prijs en laat u niet in de steek. Wees dus niet bang of bevreesd". (WV78)
Wat kunnen mensen tenslotte hén aandoen die een hemelse Helper hebben naar
wie zij in geloof opzien? Daarom citeert de auteur ook Ps 118:6 > Jahweh staat aan mijn zijde; ik zal niet vrezen. Wat kan een mens mij aandoen?
368
Ook hier is de context weer eindtijdgericht. Het vers dat direct voorafgaat (5)
zinspeelt namelijk op de Grote Verdrukking: In benauwdheid riep ik Jahweh aan. Jahweh antwoordde mij en gaf me verademing. In die moeilijke tijd zal het gebed van Israëls Rest gehoord worden; en dat gebed zal
beantwoord worden met verademing; letterlijk: in de ruimte geplaatst worden. Zie ook de vv 10 tm 12, waar we een parallel zien met de aankondiging in Zc 14:2-3,
dat in de eindtijd alle natiën door Jahweh tegen Jeruzalem ten oorlog vergaderd
zullen worden. Maar die natiën zullen zijn als een vuur van dorens, d.i. kortstondig
opflikkerend en knetterend, maar spoedig uitgebrand. Mνημονευετε των ηγουμενων υμων, οιτινες ελαλησαν υμιν τον λογον του θεου, ων αναθεωρουντες την εκβασιν της αναστροφης μιμεισθε την πιστιν. Ιησους Χριστος εχθες και σημερον ο αυτος, και εις τους αιωνας.
7-8 Blijft jullie leiders indachtig, zij die het woord Gods tot jullie spraken. Volgt, terugblikkend op de uitkomst van hun levenswandel, het geloof na. Jezus Messias [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de aeonen.
Met hun leiders [ηγουμενοι; leidslieden; aanvoerders] doelt de apostel op degenen
onder hun joodse broeders die in het Messiaanse tijdperk het Evangelie aan de
Hebreeën verkondigden.
Doordat hij spreekt over de uitkomst [εκβασις; afloop; resultaat] van hun levensloop,
volgt daaruit dat die leidslieden inmiddels gestorven zijn. Aan wie moeten wij
denken?
Wellicht dat de sleutel te vinden is in de Galatenbrief. In hoofdstuk 2 van die Brief
blikt de apostel terug op het apostelconvent van het jaar 49 AD. Bij die gelegenheid
maakte hij en Barnabas afspraken met Jakobus (Jezus’ halfbroer), Petrus (ook
Kefas genoemd) en Johannes (de apostel) aangaande de prediking van het
Evangelie; de eersten zouden zich speciaal op de niet-Joden richten, de laatsten
voornamelijk op hun joodse broeders:
Toen Jakobus en Kefas en Johannes, die pilaren schenen te zijn, de liefderijke gunst die mij was verleend, onderkenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap: wij naar de Heidenen, maar zij naar de besnijdenis. (Gl 2:9)
369
Blijkbaar is het met het oog daarop in het geheel niet toevallig dat Paulus zijn
Brieven schreef aan gemeentes van overwegend heidense samenstelling, en dat
Jakobus, Petrus en Johannes zich in hun geschriften richtten op de joodse
gemeenschap. De joods-christelijke Geschriften, vanaf Jakobus tot en met de
Openbaring -een substantieel deel derhalve van het gehele NT- zijn van hun hand
zodat tot op heden tot de Hebreeën gezegd kan worden: Blijft jullie leiders indachtig, zij die het woord Gods tot jullie spraken.
Ook al werden zulke leidslieden door de dood weggenomen, de inhoud van het door
hen gepredikte woord is onveranderd gebleven. De Messias is niet alleen gisteren en
in het heden dezelfde, maar voor altijd. Het Evangelie is qua inhoud dus
onveranderd gebleven. Om die reden is niet alleen de Messias zelf een aansporend
voorbeeld maar ook allen onder hun broeders die volgens de inhoud van het
Evangelie leefden, d.i. een levenswijze die steunt op de eeuwige en onwankelbare
grondslag: Jezus Messias.
Opmerking: Het enige boek der joods-christelijke Geschriften dat niet aan genoemd
drietal wordt toegeschreven, is van de hand van Judas, de broer van Jakobus.
Deze noemt zichzelf in de inleiding van zijn Brief: slaaf van Jezus Messias, maar broer van Jakobus. Dat Judas zich op deze wijze expliciet bekend maakt, is
aanleiding om te veronderstellen dat Jakobus zelf inmiddels gestorven was [62 AD]
en dat Judas’ brief bedoeld is geweest als een soort deel II van de Jakobus’ brief.
Jezus Messias [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de aeonen. Er is een onmiddellijke relatie met Hb 1:11-12
Zij [de aarde en de hemelen] zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Ook al zijn de hemelen en de aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van
blijvende duur, die geschapen dingen zijn toch onderhevig aan verval, slijt,
veroudering. God daarentegen, de Schepper ervan, is onsterfelijk; zijn bestaan zal
geen einde nemen.
Maar omdat wat voor God geldt, eveneens op de Zoon toepasselijk is, kan de
apostel, zoals hij eerder deed, ook hier de Zoon tegenover al het (andere)
geschapene stellen, waaronder ook de engelen. En wat is het verschil?
370
De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een kledingstuk dat aan slijt
onderhevig is, en als een mantel die opgerold en weggeborgen wordt. De Zoon Gods
daarentegen blijft, en dat voor altijd; het praesens van διαμενω drukt het absoluut
blijvende uit [maar gij blijft steeds]. Daarom ook: uw jaren zullen geen einde nemen.
We zien daarom in onze tekst het belangrijke leerpunt dat door de Messias, de Zoon
Gods, verleden en toekomst betrekking op elkaar hebben. De gehele Brief door
speelt dit thema: In de Messias heeft het verleden zin omdat het belofte inhoudt
voor de toekomst. Een toekomst derhalve die geen ijle fantasie noch nevelachtige
speculatie is, maar die zeker is op grond van het wachtend gisteren (verleden) en
het toebereide heden.
διδαχαις ποικιλαις και ξεναις μη παραφερεσθε· καλον γαρ χαριτι βεβαιουσθαι την καρδιαν, ου βρωμασιν, εν οις ουκ ωφεληθησαν οι περιπατουντες.
9 Jullie moeten je niet op een zijspoor laten brengen door veelsoortige en vreemde leringen; want het is voortreffelijk dat het hart standvastig wordt gemaakt door liefderijke gunst; niet door spijzen, waarbij zij die daarin wandelden, geen baat hadden.
De heilzame boodschap van het onveranderlijke Evangelie -als resultaat van de
vastheid in de Messias, de Zoon Gods in wie verleden, heden en toekomst met elkaar
verbonden zijn- doet de apostel kennelijk denken aan de grote tegenstelling welke er
dienaangaande bestaat met het Judaïsme. Reeds in zijn dagen werd het Jodendom
gekenmerkt door een bont scala van veelsoortige en vreemde leringen die geen
vastheid boden noch enige zekerheid voor de toekomst.
In zijn Brief aan Titus schreef hij daarom dat de Kretenzers vermaand moesten
worden zich niet in te laten met joodse mythen en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden (Tt 1:14). En ook in zijn Eerste Brief aan Timotheüs liet hij
dergelijke waarschuwende geluiden horen:
Maar de geest zegt uitdrukkelijk dat in latere tijden sommigen van het geloof zullen afvallen, gehoor gevend aan dwaalgeesten en leringen van demonen, als gevolg van huichelarij van leugensprekers die hun eigen geweten hebben dichtgeschroeid…
371
O Timotheüs, behoed wat jou is toevertrouwd, je afwendend van de profane holle klanken en tegenstellingen van de valselijk zo genoemde kennis. Sommigen zijn, door die [kennis] aan te hangen, van het geloof afgedwaald. (1Tm 4:1-2; 6:20-21)
In het begin van de Brief attendeerde de apostel zijn lezers al om vooral aandacht te
schenken aan de dingen die er werkelijk toe dienen: Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven (Hb
2:1).
Ook toen doelde hij op wat de Hebreeën hadden vernomen omtrent hun Messias
door het Evangelie. Gehoor geven aan de aanmoediging om echt acht te geven op
die goede tijdingen, is bij uitstek de manier om Gods liefderijke gunst en zegen te
ontvangen, wat resulteert in een standvastig hart: het voorrecht een innerlijk
geloofsleven te bezitten dat vrij is van twijfel en dwaling.
Met nadruk stelt de apostel dat Gods genade (liefderijke gunst) die hij in zijn
Messias betoont zo’n standvastig hart bewerkt en niet het onderhouden van de
joodse spijswetten. Want daarop doelt hij kennelijk wanneer hij schrijft: niet door spijzen.
In het volgende vers (10) zal hij namelijk verwijzen naar de Mozaïsche voorschriften,
met name naar de offermalen die in verband met de vrede- of gemeenschapsoffers
werden gehouden.
Gemeenschapsoffers die voor Jahweh aanvaardbaar waren, duidden op vrede met
hem. Vandaar dat zij bekend kwamen te staan als 'vredeoffers'.
De aanbidder en zijn huisgezin aten ervan in het voorhof van de Tabernakel.
Volgens de traditie werden er langs de binnenzijde van het gordijn dat het voorhof
omgaf, hutten opgezet om het offer te eten. Later, in de tempel, waren er eetzalen.
De priester die het offer aanbood, ontving een deel daarvan, en de dienstdoende
priesters kregen een ander deel. Jahweh ontving in feite de welriekende geur van
het verbrande vet, alsook het bloed dat het leven vertegenwoordigde en aan God
toebehoorde. De priesters, de aanbidders en Jahweh zaten derhalve als het ware
gezamenlijk aan een maaltijd, wat op vreedzame betrekkingen duidde (Lv 7:11-21).
Toen het voor de Hebreeën in de diaspora wegens de grote afstand bezwaarlijk werd
om jaarlijks te Jeruzalem het Pascha bij te wonen, ging men er steeds meer toe over
zulke cultusmaaltijden te houden ter vervanging van de offerdienst in de tempel.
372
Die 'spijzen' kregen daardoor een waardering die hun oorspronkelijke waarde verre
overtrof.
Niettemin laat de apostel ons hier weten dat zij die daarin wandelden, er geen baat bij hadden. Waarom niet?
Allereerst natuurlijk omdat die oude offercultus binnen de Levitische priesterschap
onvolmaakt van karakter was en slechts schaduwen vooruitwierp naar het betere
en volkomene, belichaamd in Messias Jezus en diens hogepriesterschap naar de
orde van Melchizedek; het grote thema in dit Bijbelboek (Hb 7:11).
Om die reden zal het de Joden die in de eindtijd opteren voor de valse (joodse)
messias en die zelfs een verbond met die pseudomessias zullen aangaan, evenmin
enige baat brengen wanneer de Mozaïsche offercultus na de lange periode dat er
geen tempel was, uiteindelijk toch weer hervat zal worden.
Vergelijk Dn 9:27; Js 33:7-8; 66:1-4, 6.
Maar ook herinneren we ons nog de persoon Esau, de door-en-door vleselijke mens
die het ogenblik grijpt en die in ruil voor één spijs zijn rechten als eerstgeborene verkwanselde [βρωμα in ons vers en βρωσις in Hb 12:16 zijn nagenoeg synoniem].
Esau gaf daarmee te kennen dat hij Gods grootse beloften als van geen betekenis
achtte; feitelijk verwierp hij ze om, in plaats daarvan, het 'nu' van deze wereld aan
te grijpen.
Geen wonder (nogmaals) dat we lezen dat God Jakob liefhad, maar Esau haatte (Ml
1:2).
Om die reden lijkt het ons alleszins aannemelijk dat de apostel met niet door spijzen
doelt op alle instituties, hetzij joods, heidens of pseudo-christelijk, die weliswaar
door hun aanhang als heilig of gewijd worden bezien, maar in werkelijkheid niets
anders dan een vleselijk karakter dragen.
Ook binnen de oude, joodse ordening was het priesterschap geregeld volgens een wet van een vleselijk gebod, maar die regeling had een tijdelijk en slechts
typologisch karakter:
Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan -want de Wet bracht niets tot volmaaktheid- anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen. (Hb 7:16-19)
373
Binnen het Judaïsme is men daaraan voortdurend voorbijgegaan en heeft men zelfs
het uiterlijke, vleselijke voorschrift tot absolute institutie verheven. Maar daarmee is
zij, tezamen met haar aanhang, wel volkomen vastgelopen in iets wat ook Esau
aanhing: een sarkische (vleselijke) cultus, waarbij men in een wereld die voorbijgaat
een blijvende stad zoekt, met een blijvende tempel en offercultus. In het verdere
verloop van dit hoofdstuk zal de apostel daarop nog terugkomen en er over
uitweiden.
2. Het christelijk altaar (13:10-16)
εχομεν θυσιαστηριον εξ ου φαγειν ουκ εχουσιν εξουσιαν οι τη σκηνη λατρευοντες. ων γαρ εισφερεται ζωων το αιμα περι αμαρτιας εις τα αγια δια του αρχιερεως, τουτων τα σωματα κατακαιεται εξω της παρεμβολης.
10-11 Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten. Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de hogepriester in de meest heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand. Wij hebben een altaar komt ook hier niet uit de lucht vallen; de opmerking sluit op
geheel logische wijze aan op niet door spijzen in het vorige vers (9). In de oude
ordening hadden priesters en offeraars bij het brengen van de vredeoffers een
gemeenschappelijke maaltijd waarbij zij als het ware tezamen met Jahweh aan
'tafel' zaten; dat wil zeggen gezamenlijk deel hadden aan het offer dat op het altaar
aan God was aangeboden.
De gedachte dat in zulke situaties het offeraltaar tot een 'tafel' wordt, had de apostel
al eerder toegelicht in zijn Eerste Korinthebrief, toen hij uitlegde dat de leden van
Jezus' Gemeentelichaam bij het gebruiken van het brood en de wijn van het
Avondmaal des Heren een gemeenschapsmaal houden naar analogie van het Israël naar het vlees. In die situatie hebben zij dan tezamen deel aan 'de tafel van de Heer
[Jahweh]'. Zie 1Ko 10:14-22.
Ook poneert de apostel met Wij hebben een altaar geen nieuwe gedachte in onze
Brief.
374
In de hoofdstukken 9 en 10 was hij immers al uitvoering ingegaan op de
tegenbeeldige betekenis van de offerprocedures onder de Mozaïsche regeling, met
name die van de jaarlijkse Verzoendag. Toen hij dus schreef:
Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen. Zou anders het opdragen [van offers] niet opgehouden zijn, doordat zij die dienst voor God verrichten -eens voor altijd gereinigd zijnde- geen enkel bewustzijn van zonden meer zouden hebben? Maar in die [offers] is er jaarlijks een herinnering der zonden. Want het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt. Daarom zegt hij, komend in de wereld: "Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij bereidde mij een lichaam; in volledige brandoffers en zondoffers hadt gij geen welgevallen. Toen zei ik: 'Zie, ik ben gekomen -in de rol des boeks staat over mij geschreven- om uw wil te doen, o God!'" Terwijl hij hierboven zei: 'Slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zondoffers hebt gij niet gewild noch er welgevallen in gehad', [offers] die volgens [de] Wet worden opgedragen, zei hij vervolgens: 'Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen'. Hij heft het eerste op om het tweede in te voeren. In die wil zijn wij geheiligd door de offergave van het lichaam van Jezus Messias, eens voor altijd. (Hb 10:1-10)
zinspeelde de apostel reeds op het bestaan van het tegenbeeldige altaar waarop
volgens Gods wil het voor Jezus bereide lichaam als het volkomen toereikende offer
aan God werd opgedragen. Daardoor werd de zonde eens voor altijd weggenomen.
Bijgevolg werden daardoor alle slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zondoffers, volgens de Wet opgedragen, volkomen overbodig.
Zie ons commentaar bij Hb 10:1-10 ( Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het
volmaakte offer ).
Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten. Zoals we zagen in vers 9 biedt alleen het altaar van Gods wil waarop het volmaakte
offer van Jezus’ eigen leven werd opgedragen de ware spijs. En ook alleen daardoor,
op basis van Gods in de Messias betoonde liefderijke gunst, kunnen de Hebreeën
zich in een standvastig hart verheugen, een hart waarin zich waar geloof nestelt en
dat derhalve vrij is van dwaling en twijfel.
375
Andere offerspijzen zijn niet alleen nutteloos, maar sluiten voor hen die erin
volharden -in de instituties die geen baat hebben- zelfs de toegang tot het ware
altaar af.
Letterlijk zegt de apostel dat zij geen εξουσια [recht, bevoegdheid, volmacht] hebben
ervan te eten. Allen die hun heil blijven zoeken in de oude, joodse offerdienst
versmaden met die houding immers het altaar des geloofs, het altaar waarop de
leden van het ware Israël Gods hun 'offergaven' brengen.
Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de hogepriester in de meest heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand. De apostel geeft een verklaring voor zijn stelling dat Joden (Hebreeën) die volharden
in de oude offercultus niet gerechtigd zijn om van het altaar te 'eten' waarop volgens
Gods wil de Messias werd geofferd, en hij vindt die wederom in de typologie van de
procedures der Verzoendag.
De priesters ontvingen bij sommige gelegenheden namelijk geen deel van de
gebrachte offers en dat was met name het geval bij de zondoffers van de stier en de
bok waarvan het bloed op de jaarlijkse Verzoendag door de hogepriester in het
Allerheiligste werd gebracht, offers die bij uitstek het ene zondenverzoenend offer
van de Messias afbeeldden. In Lv 16:27 lezen we:
De stier en de bok voor het reinigingsoffer, waarvan het bloed het heiligdom is binnengebracht voor de verzoeningsrite, worden buiten het kamp gebracht, waar de huid en het vlees en de ingewanden moeten worden verbrand. (NBV)
Het privilege van de priesters om hun deel van het offervlees te nuttigen was juist
op de jaarlijkse Verzoendag opgeheven. Dat 'veto' blijkt dus typologisch te zijn voor
de tegenbeeldige 'Grote Verzoendag', en waarom? Die oude Tabernakelregeling
ontbeerde de fundamenten. Daarom lezen we over Abraham dat hij de stad verwachtte die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is: de Tempelstad Nieuw Jeruzalem (Hb 11:10; Op 21:2-3).
διο και Ιησους, ινα αγιαση δια του ιδιου αιματος τον λαον, εξω της πυλης επαθεν. 12 Daarom leed ook Jezus, opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort.
376
Het vernietigen van de offerdieren op Jom Kippoer buiten de legerplaats had nog verdere typologische betekenis, namelijk Jezus’ lijden en sterven buiten de muren van de Davidsstad, Jeruzalem, het centrum van het joodse systeem. Dat het ware zondoffer buiten het Jodendom werd gebracht, tekent de volkomen breuk met de oude offercultus volgens de Mozaïsche wetgeving. Reden te meer waarom zij die per se aan die oude regeling willen vasthouden, de zegenrijke effecten van het volmaakte offer niet kunnen ontvangen. Opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen… Evenals in alle vorige plaatsen, met uitzondering van Hb 4:9, waar in onze Brief λαος [volk] verschijnt, heeft het woord consequent betrekking op het volk Israël: 2:17 Als hogepriester doet Jezus werkelijk verzoening voor de zonden van het volk. 4:9 Voor het volk van God blijft een sabbatsrust over. Binnen de context van hoofdstuk 4 heeft het volk van God een veel ruimere betekenis, namelijk alle leden der mensheid die in Hem geloven en hun vertrouwen voor verlossing geheel op Hem stellen; het ware Godsvolk in wie zijn schepping haar voltooiing vindt.
5:3 Zoals voor het volk moest Aäron ook voor de eigen zonden offeren.
7:5 Van het volk werden tienden geheven ten behoeve van de priesterschap.
7:11 De wetten die het volk kreeg hielden vooral verband met de priesterschap.
7:27 Zelfde betekenis als 5:3.
8:10 Binnen het Nieuwe Verbond wordt Israël tot Gods volk.
9:7 Zelfde betekenis als 5:3 en 7:27.
9:19 Mozes sprak elk gebod volgens de Wet tot heel het volk.
10:30 De Heer zal zijn volk oordelen.
Het joodse volk (de Hebreeën) kan slechts op basis van Jezus’ vergoten bloed de
ware heiliging ervaren en aldus deel krijgen aan de gemeenschap met Hem die de
God is van het ware Israël. Nergens anders zal die heiliging voor hen te vinden zijn,
noch in spijzen, noch in offers. En derhalve al helemaal niet in de Derde tempel die
op grond van een verbond met de Antichrist in de oude Davidsstad zal worden
opgericht. Zichzelf een stad en heiligdom bouwen zal door God slechts beschouwd
worden als een burcht van eigen (vermeende) gerechtigheid en vroomheid. Buiten
het Nieuwe Verbond, op basis van Jezus’ vergoten bloed gesloten, is er voor geen
enkele Hebreeër redding:
Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen; hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte? Want wij kennen hem die zei: 'Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden'. En wederom: 'De Heer zal zijn volk oordelen'. (Hb 10:28-30)
377
τοινυν εξερχωμεθα προς αυτον εξω της παρεμβολης, τον ονειδισμον αυτου φεροντες· ου γαρ εχομεν ωδε μενουσαν πολιν, αλλα την μελλουσαν επιζητουμεν.
13-14 Welnu, laten wij tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaad dragend; want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige.
Een uitnodiging aan de Hebreeën om nu ook persoonlijk volledig te breken met de
oude cultus en de smaad die daardoor hun deel wordt, voor lief te nemen. Vanwege
die stap gesmaad te worden door hun 'broeders', is volgens Jesaja’s profetie nu
eenmaal niet te vermijden: Hoort Jahwehs woord, gij die voor zijn woord beeft. Jullie eigen broeders, die jullie haten, die jullie verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Mag Jahweh zijn glorie tonen. Maar hij zal verschijnen tot jullie vreugde, en zij zullen beschaamd worden (Js 66:5).
Het Hebreeuwse werkwoord NaaDaaH dat hier met verstoten is weergegeven, werd
later de technische term voor excommunicatie. Wanneer in dit vers sprake is van
een verwante betekenis, dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat de hatende
broeders vooral onder de joodse leidinggevenden gezocht zullen moeten worden.
Jezus gaf reeds te kennen dat joodse leiders dergelijke acties zouden ondernemen.
Na gezegd te hebben dat die 'broeders' hemzelf zonder reden haatten -waarmee zij
zulke voorzeggingen als Ps 35:19 en 69:4(5) vervulden- waarschuwde hij zijn
leerlingen met de woorden: Zij zullen jullie uit de synagoge geworpenen maken; maar er komt een uur dat ieder die jullie doodde zal menen een godsdienstige daad verricht te hebben (Jh 15:25; 16:2).
Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige. In plaats van de legerplaats is de oude Davidsstad weer in beeld, precies zoals in
vers 12.
De halsstarrige Joden die tot het einde toe zullen vasthouden aan de oude,
ceremoniële offercultus, willen niets liever dan aan het oude Jeruzalem de status
van 'heilige stad' teruggeven, compleet met de grandeur van een herrezen derde
tempel.
Daarmee treden zij niet in de voetsporen van hun voorvader Abraham en de andere
patriarchen. Als tentbewoners zwierven zij rond, op zoek naar de stad met de fundamenten, en naar een tot de hemel behorend vaderland. Voor die mannen des
378
geloofs en voor alle andere gelovige Hebreeën heeft God iets veel beters in
gereedheid gebracht: de blijvende Tempelstad Nieuw Jeruzalem (Hb 11:9-10, 13-
16).
δι αυτου [ουν] αναφερωμεν θυσιαν αινεσεως δια παντος τω θεω, τουτ εστιν καρπον χειλεων ομολογουντων τω ονοματι αυτου. της δε ευποιιας και κοινωνιας μη επιλανθανεσθε, τοιαυταις γαρ θυσιαις ευαρεστειται ο θεος.
15-16 Laten wij dan door hem voortdurend een slachtoffer van lof opdragen aan God, dat is vrucht der lippen die lof verlenen aan zijn naam. Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen, want in zulke offers schept God behagen.
Aangezien de Hebreeën hun heiliging danken aan Jezus' vergoten bloed past het
hun dat zij door hem God voortdurend danken en loven. Geheel in de trant van de
nieuwe tempeldienst ziet de apostel in het OT lof- of dankoffer een type van iets wat
van grotere, vooral geestelijke waarde is: de lippen gebruiken om de naam van God
lof toe te zwaaien en dat specifiek voor alle liefderijke gunst die in de Messias, zijn
Zoon, beschikbaar is gekomen. De dankbare gelovige offert dus niet langer de
vrucht van de kudde of akker, maar de vrucht van zijn lippen.
Vergelijk Lv 7:12; Ps 50:14, 23; 54:6(8); Hs 14:1-2 (2-3).
Terwijl in de oude offercultus het opdragen van offers een specifiek priesterlijke
taak was, zijn binnen de nieuwe orde alle leden van het Israël Gods priesters.
Tezamen dienen zij als een koninklijke priesterschap onder hun Messiaanse
hogepriester Jezus:
Naderkomend tot hem, een levende Steen, door mensen weliswaar verworpen maar bij God uitverkoren, kostbaar, wordt ook gijzelf als levende stenen opgebouwd, een geestelijk huis, tot een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Jezus Messias... Gij echter [zijt] een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot eigendom, opdat gij wijd en zijd de grote daden zoudt verkondigen van hem die jullie uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht. (1Pt 2:4-9)
379
Als de nieuwe priesterschap binnen het Messiasrijk hebben de leden van het ware
Israël Gods, naast het lof brengen aan Gods naam, nog andere
verantwoordelijkheden: het brengen van offers in de vorm van menslievende daden.
Zij moeten dus niet het weldoen en de onderlinge solidariteit vergeten.
Kοινωνια betekent letterlijk gemeenschap. Elders in zijn Brieven -die welke hij
richtte tot de leden van de hemelse gemeente van het Israël Gods- gebruikte de
apostel die term in het kader van het bijeenbrengen van geldelijke middelen voor de
behoeftige joodse broeders in Judea, teneinde daarmee uiting te geven aan hun
saamhorigheid, solidariteit.
Vergelijk 2Ko 8:4; 9:13; Rm 15:26.
Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen…
Een terechte aanmoediging, zeker met het oog op de onvermijdelijke smaad en
verdrukkingen die het deel zal zijn van alle Hebreeën die gehoor geven aan de
oproep van de apostel (in vers 13): Laten wij tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaad dragend. Wederzijdse steun in dit opzicht zal in die moeilijke periode
van de eindtijd ongetwijfeld meer dan welkom zijn.
Aan de hand van Mt 25:31-46, waar we bij voorbaat vernemen hoe de Messiaanse
koning de mensen der natiën zal (be)oordelen naar hun reactie op alles wat zijn
joodse broeders tijdens de Grote Verdrukking gaan meemaken, worden wij niet
alleen in deze zienswijze bevestigd, maar wordt ons ook te voren bekendgemaakt
welke vormen de verdrukkingen zullen aannemen:
Dan zal de koning tegen de groep rechts van zich zeggen: "Jullie zijn door mijn Vader gezegend, kom en neem deel aan het koninkrijk dat al sinds de grondvesting van de wereld voor jullie bestemd is. Want ik had honger en jullie gaven mij te eten, ik had dorst en jullie gaven mij te drinken. Ik was een vreemdeling, en jullie namen mij op, ik was naakt, en jullie kleedden mij. Ik was ziek en jullie bezochten mij, ik zat gevangen en jullie kwamen naar mij toe." Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden: "Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en te eten gegeven, of dorstig en u te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en opgenomen, u naakt gezien en gekleed? Wanneer hebben wij gezien dat u ziek was of in de gevangenis zat en zijn we naar u toe gekomen?" En de koning zal hun antwoorden: "Ik verzeker jullie: alles wat jullie gedaan hebben voor één van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan." (Mt 25:34-40; NBV)
380
Uit deze profetische woorden valt op te maken dat rechtvaardig gezinde mensen uit
de natiën leden van de joodse Rest in de eindtijd hulp zullen bieden zonder te
beseffen dat zij door dat te doen de broeders van de koning bijstonden. Zij
reageerden slechts op de wijze die Zacharia profetisch heeft vastgelegd:
En dit zegt de HEER van de hemelse machten: Als die tijd is gekomen, zullen tien mannen uit volken [gojim] met verschillende talen een Joodse man bij de slip van zijn mantel grijpen met de woorden: "Wij willen ons bij u aansluiten, want we hebben gehoord dat God bij u is." (Zc 8:23; NBV)
Elke Hebreeër die zich vastberaden buiten de poort (legerplaats) begeeft om zich met
de ware joodse Messias te vereenzelvigen, kan uit dit alles veel moed putten. Gods
ogen en die van zijn Zoon zijn op hem/haar; de vv 5 en 6 van dit hoofdstuk
bevatten geen loze beloften: Want hijzelf zei: "Ik zal je geenszins loslaten noch je in de steek laten; zodat we, vol goede moed zijnde, zeggen: "De Heer is mij een helper [en] ik zal niet vrezen; wat zal een mens mij doen"?
Zie ook de commentaren bij Hb 2:17-18 en 11:7, 31.
3. Slot (13:17-25)
Πειθεσθε τοις ηγουμενοις υμων και υπεικετε, αυτοι γαρ αγρυπνουσιν υπερ των ψυχων υμων ως λογον αποδωσοντες, ινα μετα χαρας τουτο ποιωσιν και μη στεναζοντες, αλυσιτελες γαρ υμιν τουτο.
17 Geeft gehoor aan jullie leiders en schikt je, want zij waken over jullie zielen als zij die rekenschap zullen afleggen, opdat zij dit met vreugde mogen doen en niet zuchtend, want dat is schadelijk voor jullie.
In vers 7 had de apostel met leiders de joodse broeders van de lezers voor ogen, zij
die hun het Evangelie hadden verkondigd, met name Jakobus, Petrus en Johannes
die, hoewel reeds lang geleden gestorven, nog altijd 'spreken' via de bladzijden van
hun (geïnspireerde) geschriften.
Uit de Openbaring kunnen wij afleiden dat zich in de 70e Week, in de Dag die de Heer toebehoort, eveneens leiders binnen de joodse gemeenschap zullen bevinden.
381
De zeven boodschappen bijvoorbeeld die Johannes moest schrijven, werden op
aanwijzing van de Heer zélf gericht tot de engel van elk van die gemeenten.
Wat met 'engel' in dit verband wordt bedoeld is vooralsnog tamelijk duister. Wellicht
zijn de oudsten [πρεσβυτεροι] in beeld die binnen de plaatselijke synagoge leiding
hebben.
Aan de 'engel' van Efeze moest Johannes het volgende schrijven:
Ik ben bekend met je werken, je inspanning en je volharding, en dat je slechte personen niet kunt verdragen; en je hebt hen die van zichzelf zeggen dat zij apostelen zijn maar dat niet zijn, op de proef gesteld en hebt hen bedrieglijk bevonden. Je geeft ook blijk van volharding, en hebt veel verdragen omwille van mijn naam, zonder te bezwijken. Maar ik heb tegen je dat je je eerste liefde hebt verlaten. Gedenk daarom vanwaar je bent gevallen en kom tot inkeer en doe de eerste werken; zo niet, dan kom ik tot je en zal je kandelaar van haar plaats verwijderen; tenzij je berouw toont. Maar dit heb je dat je de werken der Nicolaïeten haat, welke ook ik haat. Laat hem die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt. Aan hem die overwint zal ik geven te eten van de boom des levens, die zich bevindt in het paradijs van God. (Op 2:1-7)
Wij kunnen ons voorstellen dat de leiders in de joodse gemeenschappen hun
verantwoordelijkheid zullen beseffen en boodschappen als deze gewetensvol aan
hun broeders zullen voorhouden. Van die laatsten nu wordt verwacht dat zij gewillig
gehoor zullen geven aan de vermaningen die daarin worden gegeven en zich naar de
gegeven raad zullen voegen; tot hun eigen geestelijk voordeel, en tot vreugde van
hun leraren die blijkbaar tegenover Jahweh en hun Messias verantwoording
verschuldigd zijn voor de wijze waarop zij de hun toevertrouwde 'zielzorg'
behartigen.
Maar het omgekeerde is ook waar. Zich tegen de goddelijke raad verzetten zal
niemand vreugde verschaffen en voor de halsstarrigen bovendien geestelijke
schipbreuk tot gevolg zal hebben.
Opmerking: De overige (zes) boodschappen worden gevonden in Op 2:8 tm 3:22.
In Jesaja is overigens voorzegd dat ten tijde van Israëls herstel God er op zal toezien
dat het volk leiding krijgt van haar onderwijzers (leraren), die erop zullen
aandringen dat het Sionvolk een rechte weg volgt:
382
Daarom zal Jahweh er naar uitzien om zich over u te ontfermen, daarom zich verheffen om zich uwer te erbarmen; want Jahweh is een god van recht. Gelukkig allen die naar hem uitzien! Want gij, volk op de Sion, inwoners van Jeruzalem, gij zult niet wenen; hij zal zich zeker uwer ontfermen op uw gekrijt, zodra hij hoort, antwoordt hij u. Als de Heer u brood der benauwdheid en water der bedruktheid geeft, dan zullen uw leraren niet langer verborgen blijven, met eigen ogen zult gij uw leraren zien, en met eigen oren zult gij het woord achter u horen: Dit is de weg; bewandelt dien! --wanneer gij rechts of links zoudt willen inslaan. (Js 30:18-21; LV)
Dat er ook in de eindtijd binnen hersteld Israël oudsten zullen functioneren die
leiding zullen hebben onder hun broeders, zou op zich geen vreemde zaak zijn.
Reeds vóór de uittocht uit Egypte hadden de Israëlieten hun oudsten die als leiders
onder het volk werden erkend en daarom ten behoeve van hen konden optreden en
beslissingen nemen. Toen Mozes danook volgens Jahwehs opdracht naar Egypte
terugkeerde, werd hem gelast de toen functionerende oudsten te informeren
omtrent zijn opdracht. Bijgevolg werd hij door de voornaamsten onder hen vergezeld
toen hij naar Farao ging (Ex 3:16-18).
Later, toen Mozes het Wetsverbond aan de natie voorlegde, waren het de oudsten
die het volk vertegenwoordigden bij het aangaan van de verbondsverhouding met
Jahweh (Ex 19:3-8). Toen de Israëlieten enige tijd later klaagden over de
omstandigheden in de wildernis, gebood God Mozes: Vergader mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, van wie gij weet dat zij oudsten en opzieners van het volk zijn… en ik zal wat van de geest die op u is nemen en op hen leggen, opdat zij met u de last van het volk dragen. Voortaan gebruikte God hen om samen met Mozes de verantwoordelijkheid te
dragen het volk te leiden en te besturen (Nm 11:16-17, 24-25).
Na de intocht in het Beloofde Land gingen de Israëlieten weer in huizen wonen en
vestigden zij zich in steden en dorpen, en de oudsten traden in hun respectieve
gemeenschappen op als raden van oudsten. Uit hun midden kwamen rechters en
beambten die rechtspraken; die de vrede en de goede orde handhaafden en op het
geestelijke welzijn van de gemeenschap toezagen.
Vergelijk Dt 16:18; Jz 20:1-4; Rt 4:1-12.
383
Het verbaast ons danook niet dat uit 1Pt 5:1-4 kan worden afgeleid dat in de
eindtijd binnen hersteld Israël wederom zulke oudsten binnen gemeenschappen van
hun broeders zullen functioneren om in herderlijke zorg en leiding te voorzien:
Oudsten [πρεσβυτεροι] onder jullie moedig ik daarom aan, de medeoudste en getuige van het lijden van [de] Messias, ook de deelgenoot van de heerlijkheid die op het punt staat geopenbaard te worden: Weidt de kudde Gods die bij jullie is, niet gedwongen maar vrijwillig naar God[s wil], noch om schandelijk gewin, maar bereidwillig; noch als heersers der toegewezen delen, maar voorbeelden van de kudde wordend. En wanneer de opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.
De hier genoemde opperherder is dezelfde als die van Ez 34:24, waar hij als Gods
dienaar David hun vorst wordt geïdentificeerd. In dat hoofdstuk wordt voorzegd dat
Jahweh de schapen van het huis Israël zal terugeisen van hun ontrouwe herders
die de aan hun toevertrouwde schapen niet werkelijk hebben geweid, maar veeleer
misbruikten voor eigen zelfzuchtig gewin:
Daarom -zegt Jahwe de Heer tot hen- ga ik rechtspreken tussen de vette schapen en de magere. Omdat ge al wat zwak is met flank en schouder wegdringt en met de horens stoot totdat ge ze verdreven hebt, kom ik mijn schapen te hulp opdat ze niet langer verdrukt worden; ik ga rechtspreken tussen het ene schaap en het andere. Dan zal ik over hen een herder aanstellen die hen weiden zal: mijn dienaar David. Die zal ze weiden, die zal hun herder zijn. Ik, Jahwe, zal hun God zijn, en mijn dienaar David hun vorst; Ik Jahwe, heb gesproken… Dan zullen ze erkennen dat ik, Jahwe, hun God, hen bescherm en dat zij, het volk van Israël, mijn volk zijn, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer. Gij toch zijt mijn schapen, de schapen die ik weid; gij zijt mijn mensen en ik ben uw God, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer. (Ez 34:1-4, 30-31; WV78)
Dat Jahweh zelf in de hoedanigheid van Herder leiding zal geven aan het
bijeenbrengen van de 'schapen' wanneer Israëls herstel aanbreekt, is een
terugkerend thema binnen de herstelprofetieën.
Zie bijvoorbeeld Js 40:9-11; Jr 23:1-8; Mc 2:12-13; Zf 2:5-7.
384
Προσευχεσθε περι ημων, πειθομεθα γαρ οτι καλην συνειδησιν εχομεν, εν πασιν καλως θελοντες αναστρεφεσθαι. περισσοτερως δε παρακαλω τουτο ποιησαι ινα ταχιον αποκατασταθω υμιν.
18-19 Bidt voor ons, want wij vertrouwen erop dat we een goed geweten hebben, aangezien wij ons in alle dingen juist willen gedragen. Maar ik moedig aan dit overvloediger te doen, opdat ik spoedig tot jullie hersteld mag worden.
Tenslotte ook een persoonlijke noot van de apostel: Bidt voor ons! Uit het ons kan wellicht definitief afgeleid worden dat Paulus bij het schrijven van
onze Brief terzijde werd gestaan door een andere broeder, waarschijnlijk Apollos.
Zoals we reeds in de inleiding suggereerden waren beiden kennelijk betrokken bij
het opstellen van de inhoud, de eerste (overwegend) als auteur, de tweede
(overwegend) als degene die de ideeën in geschrifte vastlegde.
Zijn aansporing aan de lezers om voor hen beiden te bidden komt voort uit hun
vertrouwen dat zij tegenover God een goed geweten bezitten, en met name wijst hij
dan op hun beider verlangen om in alles volkomen correct te zijn. Het bijwoord
καλως duidt op ethisch goed: voortreffelijk, fatsoenlijk, keurig, juist, eervol, etc.
Opmerkelijk is dan dat hij, wanneer hij aanmoedigt tot intensivering van het gebed
der lezers ten behoeve van hen, overgaat van wij naar ik: Opdat ik spoedig tot jullie hersteld mag worden.
Het werkwoord αποκαθιστημι heeft de waarde van weer in zijn oude toestand brengen; herstellen. Jezus zei over Elia dat hij inderdaad komt en alle dingen zal herstellen, of: in de vroegere toestand terugbrengen (Mt 17:11; Mr 9:12).
Vlak voor zijn terugkeer naar de Vader, vroegen de leerlingen aan Jezus: Heer, herstelt gij in deze tijdsperiode het koninkrijk aan Israël?
Dus rijst de vraag wat de apostel in gedachten had toen hij uitdrukking gaf aan zijn
verlangen om spoedig tot zijn Hebreeuwse broeders hersteld te mogen worden. Tot
welke oude (vroegere) toestand wilde hij terugkeren?
Wij opperen (voorzichtig) het volgende:
Bij zijn bekering werd Paulus, toen nog Saulus, door de Heer zelf geroepen tot het
apostelambt, met name ten behoeve van de Heidenen (Hn 9:15; 26:15-18; Gl 2:7-9).
In de Romeinenbrief, in het hoofdstuk waarin hij wijst op zijn toewijzing als apostel der Heidenen [natiën], laat hij ons weten dat hij door die goddelijke dienst heel
graag, indien mogelijk, ook sommige van zijn joodse broeders zou willen helpen zich
385
te bevrijden uit de verharding waarin het overgrote deel van Israël toen, door het
afwijzen van hun Messias Jezus, was terechtgekomen:
Wat Israël heeft nagestreefd, heeft het niet bereikt; alleen zij die zijn uitgekozen [het uitverkoren deel] hebben het bereikt. De overigen werden onbuigzaam [verhard]…
Ik spreek nu tot degenen onder u die uit heidense volken komen. Zeker, ik ben een apostel voor de heidenen, maar ik schat mijn taak juist dáárom zo hoog omdat ik hoop afgunst bij mijn volksgenoten op te wekken en een deel [enigen] van hen te redden. Als God zich met de wereld heeft verzoend toen hij hen verwierp, wat zal hij dan, wanneer hij hen opnieuw aanvaardt, anders teweegbrengen dan hun opstanding uit de dood?
(Rm 11:7, 13-15; NBV)
De apostel begreep dat de resultaten om Hebreeën tot hun Messias te leiden, toen
beperkt zouden blijven. God zou de periode van hun (tijdelijke) verwerping benutten
om de volheid der heidenen te laten ingaan. Paulus zag daarom tevens vooruit naar
Israëls herstel, dat zijn joodse broeders zouden 'opstaan' uit hun verharding zodra
de hemelse gemeente bijeengebracht zou zijn (Rm 11:25). Wanneer die tijd zou
aanbreken, zou hij niets liever willen dan opnieuw ten volle voor hen van betekenis
zijn. Door hún herstel zou zijn verhouding tot hen, die door de Messiaskwestie
ernstig verstoord was geraakt, eveneens hersteld kunnen worden.
Vergelijk Hn 21:27-28; 22:22; 24:5.
Ο δε θεος της ειρηνης, ο αναγαγων εκ νεκρων τον ποιμενα των προβατων τον μεγαν εν αιματι διαθηκης αιωνιου, τον κυριον ημων Ιησουν, καταρτισαι υμας εν παντι αγαθω εις το ποιησαι το θελημα αυτου, ποιων εν ημιν το ευαρεστον ενωπιον αυτου δια Ιησου Χριστου, ω η δοξα εις τους αιωνας [των αιωνων]· αμην.
20-21 Moge nu de God van de vrede, die de grote herder van de schapen uit [de] doden opvoerde, in bloed van een eeuwig Verbond, onze Heer Jezus, jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen, terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Jezus Messias, aan wie de heerlijkheid [zij] tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.
De beide auteurs hadden blijkbaar Ez 34:22-26 geopend naast zich liggen toen zij
schreven over:
386
de God van vrede; de Herder van de schapen; en het [Nieuwe] Verbond dat eeuwig is
en blijvend vrede brengt (Ez 37:26; Js 54:10):
Ik zal mijn schapen redden, en zij zullen niet langer tot prooi zijn; maar ik zal richten tussen één schaap en een ander. En ik zal één herder over hen verwekken, die hen weiden zal; ja, mijn knecht David. Hij zal hen weiden en hij zal hun herder worden. En ik, Jahweh, zal hun tot God worden, en mijn knecht David een overste in hun midden. Ik, Jahweh, heb gesproken. En ik zal met hen een Verbond des vredes sluiten en ik zal het schadelijk wild gedierte uit het land wegdoen, en zij zullen in zekerheid in de wildernis wonen en slapen in de wouden. En ik zal hen en de plaatsen rondom mijn heuvel een zegen maken, en ik zal de stortregens doen neerdalen op hun tijd; zegenbrengende stortregens zullen er zijn.
In ons commentaar op jullie leiders van vers 17 stelden we vast dat binnen de
herstelprofetieën het bijeenbrengen van de 'schapen' door betrouwbare herders een
telkens terugkerend thema is. Maar die herders zullen slechts onderherders zijn
van de Messias, in onze tekst aangeduid als de grote herder van de schapen. De apostel citeert vrijelijk Js 63:11 volgens de LXX:
Kαι εμνησθη ημερων αιωνιων· που ο αναβιβασας εκ της θαλασσης τον ποιμενα των προβατων; που εστιν ο θεις εν αυτοις το πνευμα το αγιον; Toen herinnerde hij zich de dagen der oudheid: Waar is hij die uit de zee de herder der schapen deed opstijgen? Waar is hij die de heilige geest in hen legde?
Terwijl God Mozes uit de zee deed opkomen, zodat onder zijn herderlijke leiding de
kudde Israel een grote redding ten deel viel, heeft Hij nog iets veel groters gedaan
voor zijn Zoon, de grote herder der schapen, die Hij uit de doden opvoerde. Mozes
werd uit de zee gered; zijn grote tegenhanger, de Messias, uit de doden.
Bovendien gebeurde dat in het bloed van een eeuwig Verbond, Jezus’ eigen bloed
dat het Nieuwe Verbond de ware kracht tot vernieuwing verleent. Opnieuw beroept
de apostel zich op een OT tekst:
En gij, in het bloed van een Verbond hebt uw gevangenen heengezonden uit de put die geen water heeft. (Zc 9:11; LXX).
387
Om die reden is Gods Zoon de enige Grote herder der schapen, groter dan wie ook
binnen het Jodendom; dus ook groter dan Mozes. Hij functioneert binnen het
Nieuwe Verbond krachtens zijn eigen vergoten bloed. Het taalgebruik herinnert aan
bepaalde uitspraken van Jezus zelf:
- Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt (Lk 22:20).
- Ik ben de voortreffelijk herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen (Jh 10:11).
Terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Jezus Messias…
Na eerst te hebben gesproken over jullie (Moge nu de God van de vrede… jullie
toerusten in al het goede om zijn wil te doen), vervolgt de apostel met ons. Waarom?
Omdat hij het nu heeft over Gods welbehagen, dat wil zeggen wat hem aangenaam,
welgevallig is. En dat brengt ons in de sfeer van zijn voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Messias Jezus onze Heer (Ef 3:11).
In die Efezebrief had de apostel eerder over dat voornemen uitgeweid:
Hij heeft ons namelijk het geheimenis van zijn wil bekend gemaakt, naar zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen in hem, voor een huishoudelijk bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Messias; de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil. (Ef 1:9-11)
Met het huishoudelijk bestuur [oikonomia] van de volheid der tijden doelt de apostel
op een heilsorde, dat wil zeggen een bestuur over de mensheid van Godswege.
Ongetwijfeld wordt daarmee gedoeld op het koninkrijk Gods dat in de 70e Jaarweek
wordt opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren tot
zegen van de mensheid. Dit wordt mede duidelijk uit het doel dat Paulus aangeeft
van die oikonomia. Er moet weer orde komen in het universum. Alles in hemel en op
aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht.
Hij gebruikt daarvoor de infinitief van een werkwoord dat duidt op samenvatten.
Alle hemelse en aardse dingen moeten samengevat worden in de Messias, of: onder één hoofd gebracht worden. Alles moet gericht worden op Gods Zoon die als de
Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn 7:13-14). Het resultaat moet zijn dat de
388
door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd en het gehele universum weer
in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt.
Voor de Gemeente welke Jezus' Lichaam is houdt dit het grootse vooruitzicht in om
daarin tezamen met de Messias werkzaam te zijn. Dát wordt bedoeld met: in hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt. Omdat zij van de Messias zijn, zijn zij in hem óók zaad van Abraham (Gl 3:26-
29). Bijgevolg omvat dat zaad méér dan slechts de aardse, joodse gemeente. Ook de
hemelse gemeente, het Lichaam van de Messias, behoort tot dat zaad. Beide
gemeenten -tezamen vormend het ene Israel Gods- zullen binnen het koninkrijk
Gods functioneren met het doel de orde in het universum terug te brengen, tot grote
zegen van de mensheid op aarde. Aldus zal Gods welbehagen volkomen
verwezenlijkt worden.
Παρακαλω δε υμας, αδελφοι, ανεχεσθε του λογου της παρακλησεως, και γαρ δια βραχεων επεστειλα υμιν.
22 Maar ik roep jullie op, broeders, verdraagt het woord der vermaning; want ik schreef jullie slechts in het kort.
Eigenlijk is de Brief met het Amen van vers 21 ten einde gekomen. Het laatste
gedeelte, de vv 22 tm 25, dient blijkbaar als een kort begeleidend schrijven om
enkele zaken van meer persoonlijke aard aan de (onbekende) geadresseerden over te
brengen. Het begint met een oproep aan zijn lezers om de inhoud van de Brief niet
bij voorbaat af te wijzen, maar te verdragen wat hij hun schreef. Ook daarin proeven
we opnieuw de spanning omtrent de Messiaskwestie; de apostel beseft terdege hoe
gevoelig dit strijdpunt bij zijn joodse broeders ligt.
Want ik schreef jullie slechts in het kort moeten we in dit verband waarschijnlijk niet
opvatten als een verontschuldiging, maar eerder om aan te geven dat hij de zaken
die voortvloeien uit het Nieuwe Verbond -een geheel nieuwe priesterlijke orde
waarin Jezus' offer en zijn hogepriesterschap centraal staan- beknopt heeft
behandeld. Hij heeft zijn lezers doorlopend attent gemaakt op kernachtige passages
uit de Wet, de Profeten en de Psalmen die zijn betoog ondersteunen, maar het is
389
aan de lezers om de argumenten die hij daaraan ontleent, voor zichzelf 'uit te
diepen' en op grond daarvan persoonlijk tot conclusies te komen.
Γινωσκετε τον αδελφον ημων Tιμοθεον απολελυμενον, μεθ ου εαν ταχιον ερχηται οψομαι υμας.
23 Jullie kennen onze broeder Timotheüs, vrijgelatene; met wie, als hij spoedig komt, ik jullie zal zien.
Gewoonlijk wordt ons vers ongeveer als volgt weergegeven: Weet dat onze broeder Timotheüs is vrijgelaten, met wie, als hij spoedig komt, ik jullie zal zien. Die weergave impliceert dat Timotheüs eens gevangen werd gezet, maar nu -bij het
schrijven van onze Brief- in vrijheid gesteld zou zijn. Maar voor die gang van zaken
zijn in de bijbel geen verdere aanwijzingen te vinden. Hoewel Timotheüs bij Paulus
te Rome verbleef tijdens diens eerste gevangenschap -zoals blijkt uit de aanhef van
zijn Brieven aan de Kolossenzen, Filippenzen en Filémon- vinden we daarin geen
aanwijzing dat Timotheüs zelf ook gevangen zat.
Mede om die reden moeten we blijkbaar óók dit vers lezen in samenhang met het
vorige (22), waarin de apostel zijn (joodse) lezers opriep: Verdraagt het woord der vermaning. Slechts wanneer zij gehoor geven aan die oproep ligt er ook voor hen
vrijheid in het verschiet, een vrijheid van geestelijke aard zoals ook Timotheüs eens
had ervaren.
Hierbij kunnen zij de betekenis van Timotheüs' naam in aanmerking nemen:
Kostbaar voor God. En ook dat hij vanaf zijn vroegste jeugd werd opgeleid in de heilige Geschriften:
Jij echter, blijf in de dingen die je hebt geleerd en waarin je, volkomen overtuigd, bent gaan geloven, wetend van wie je ze hebt geleerd, en omdat je van kindsbeen af heilige Geschriften hebt gekend die in staat zijn je wijs te maken tot redding door het geloof in Messias Jezus. (2Tm 3:14-15)
Die opleiding had de jeugdige Timotheüs ontvangen van zijn joodse moeder en
grootmoeder: Mij komt voor de geest het ongeveinsde geloof in jou, dat eerst woonde in je grootmoeder Loïs en in je moeder Eunice, maar -daarvan ben ik overtuigd- ook in jou [woont] (2Tm 1:5).
390
Bij Paulus' bezoek aan Lystra, tijdens zijn eerste zendingsreis, aanvaardden Eunice
en Loïs, tezamen met Timotheüs, de leer omtrent Messias Jezus.
Bij die gelegenheid echter werd de apostel op instigatie van vijandige Joden zo goed
als dood gestenigd. Maar God herstelde zijn leven dusdanig dat hij opstond en in
het gezelschap van de nieuwe discipelen, waaronder waarschijnlijk ook Timotheüs,
de stad weer binnenging (Hn 14:19-22; 2Tm 3:10-11).
Kan elke Hebreeër die eventueel twijfelt aan de Messianiteit van Jezus daaruit niet
concluderen dat a. Gods zegen rustte op Paulus’ prediking van het christendom en
b. Joden die het van harte aanvaarden in Gods ogen kostbaar zijn?
Aσπασασθε παντας τους ηγουμενους υμων και παντας τους αγιους. ασπαζονται υμας οι απο της Ιταλιας. η χαρις μετα παντων υμων.
24-25 Groet al de leiders en al de heiligen. Zij die uit Italië afkomstig zijn, groeten jullie. De liefderijke gunst [zij] met jullie allen.
In de inleiding schreven we reeds dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld tot
welke Joden onze Brief oorspronkelijk gericht was. Wél concludeerden we dat het
soort Judaïsme waarop in de brief wordt gezinspeeld, eerder Hellenistisch dan
Judees lijkt te zijn. We verwezen ondermeer naar Hb 6:10, waar melding wordt
gemaakt van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden; kennelijk
een verwijzing naar de Joden in de diaspora (1Ko 16:1-3; Rm 15:25-26).
Oók het consequente gebruik van de Septuagint (LXX) lijkt in die richting te wijzen.
Door de Hellenistische joden werd die Griekse vertaling van de Hebreeuwse
geschriften op grote schaal gebruikt, hetgeen niet gezegd kan worden van de
Palestijnse joden.
Deze en andere omstandigheden leidden ons tot de conclusie dat de Brief van meet
af bedoeld moet zijn geweest voor alle joodse mensen die tijdens het Messiaanse
tijdperk op aarde zouden leven, met een accent evenwel op de eindtijd, de
wereldperiode die samenvalt met de zeventigste jaarweek, wanneer alle aandacht
van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (Dn 9:24-27).
Welnu, een en ander lijkt ook door de slotwoorden bevestigd te worden, met name
in de frase: Zij die uit Italië afkomstig zijn, groeten jullie. Daarmee wordt immers de
aandacht gevestigd op het Romeinse Rijk, dat niet alleen het toenmalige (zesde)
wereldrijk was in de gewijde geschiedenis, maar dat ook in de eindtijd opnieuw de
391
prominente macht op aarde zal zijn (de achtste) door de heerschappij van de
Antichrist.
Vergelijk Dn 7:17-27, maar ook Op 17:9-11, waar we over het antichristelijke Beest
het volgende lezen:
Hier [is] het verstand dat van wijsheid blijk geeft [aan de orde]: De zeven koppen zijn zeven bergen, waar de Vrouw op hen zit. Ook zijn zij zeven koningen; de vijf zijn gevallen, de één is, de andere is nog niet gekomen, maar wanneer hij komt moet hij een korte tijd blijven. En het Beest dat was en niet is, is ook zelf een achtste, maar is uit de zeven, en het gaat heen in de vernietiging.
Vergelijk de manier waarop Petrus de verwante Brief Eén Petrus inleidde: Petrus, apostel van Jezus Messias, aan uitverkorenen, tijdelijke vreemdelingen der diaspora van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bithynië. Oók hij richt zich tot zijn joodse broeders in de diaspora, met name tot hen die zich
bevinden in die gebieden welke in de profetische context van Daniël, hoofdstuk 11,
behoren tot het rijk van de Koning van het Noorden, een profetische figuur die
heersers in de lijn der Seleuciden representeert. De laatste in die dynastie neemt
(weer) de gestalte aan van de Antichrist, en in die context krijgen de Joden van de
eindtijd het zwaar, één der themalijnen in Petrus' Brief (Dn 11:40-45).
Groet al de leiders en al de heiligen…
De apostel heeft de personen op het oog van vers 17: Geeft gehoor aan jullie leiders en schikt je, want zij waken over jullie zielen. Wij concludeerden daar -aan de hand
van 1Pt 5:1-4, de Openbaring en de OT herstelprofetieën- dat er ook in de eindtijd
binnen hersteld Israël oudsten zullen functioneren die leiding zullen hebben onder
hun broeders, hier aangeduid als de heiligen. In de profetie van Daniël, in het bijzonder in het hierboven genoemde schriftdeel
7:17-27, komen zij prominent in beeld als de heiligen van de Allerhoogste die het
Messiaanse koninkrijk in bezit zullen nemen, maar niet nadat zij het gedurende 3½
tijd(en) zwaar te verduren hebben gekregen van de zijde van de Kleine Horen, de
Antichrist, alias het Beest die oorlog tegen hen zal voeren. Vergelijk Op 13:5-7.
De slotzegenwens is dus beslist op z’n plaats: De liefderijke gunst [zij] met jullie allen.