politika.bepolitika.be/wp-content/uploads/2016/05/Samenvatting.docx  · Web viewNa (1) een...

43
Sociologische en politicologische theorieën Context I Het theoretisch pluralisme van stromingen en referentiekaders in de sociale wetenschappen gaan we als uitgangspunt nemen en dus nader bekijken, waarbij we theorie definiëren als een geheel van gegeneraliseerde uitspraken middels concepten die op een samenhangende manier naar elkaar verwijzen, een conceptuele bril om de wereld in rationele beelden te vatten. Naargelang de relevantie die ze hebben voor onze criteria binnen onderzoek, kiezen we een zienswijze uit de verschillende referentiekaders. II Aansluitend zien we de verschillende onderzoekstradities, kwantitatief vs. kwalitatief, in het spoor van de sociologische “founding fathers” Durkheim en Weber. Respectievelijk volgen ze de collectivistische en individualistische benadering: bovenindividuele, determinerende krachten en factoren (sociale feiten) vs. individuele intenties en motieven (betekenisgeving). III In de lijn met Webers betekenisgeving zien we het symbolisch interactionisme, waarvan Mead, Blumer, Goffman, Geertz en Becker de voornaamste hoofdrolspelers zijn. De Durkheimiaanse lijn wordt vervolgd door het functionalisme (Merton, Dahrendorf) en de systeemtheorie (Parsons, Luhmann). Beide hoofdlijnen verschillen zowel in hun visie op cultuur (interpretatief vs. mentalistisch) als op de deelname aan het sociale leven (strategische enscenering en zelfrepresentatie vs. vastliggende rollen). IV Daarbij dient opgemerkt te worden dat de “collectivistische” benadering ook primeert in de (neo)marxistische traditie en de daarop voortbouwende kritische sociologie en conflictsociologie. Sommige stromingen, zoals de figuratiesociologie (Elias) en het poststructuralisme (Foucault), zijn moeilijker te plaatsen. De Samenvatting 1

Transcript of politika.bepolitika.be/wp-content/uploads/2016/05/Samenvatting.docx  · Web viewNa (1) een...

Sociologische en politicologische theorieën

Context

I

Het theoretisch pluralisme van stromingen en referentiekaders in de sociale wetenschappen gaan we als uitgangspunt nemen en dus nader bekijken, waarbij we theorie definiëren als een geheel van gegeneraliseerde uitspraken middels concepten die op een samenhangende manier naar elkaar verwijzen, een conceptuele bril om de wereld in rationele beelden te vatten. Naargelang de relevantie die ze hebben voor onze criteria binnen onderzoek, kiezen we een zienswijze uit de verschillende referentiekaders.

II

Aansluitend zien we de verschillende onderzoekstradities, kwantitatief vs. kwalitatief, in het spoor van de sociologische “founding fathers” Durkheim en Weber. Respectievelijk volgen ze de collectivistische en individualistische benadering: bovenindividuele, determinerende krachten en factoren (sociale feiten) vs. individuele intenties en motieven (betekenisgeving).

III

In de lijn met Webers betekenisgeving zien we het symbolisch interactionisme, waarvan Mead, Blumer, Goffman, Geertz en Becker de voornaamste hoofdrolspelers zijn. De Durkheimiaanse lijn wordt vervolgd door het functionalisme (Merton, Dahrendorf) en de systeemtheorie (Parsons, Luhmann). Beide hoofdlijnen verschillen zowel in hun visie op cultuur (interpretatief vs. mentalistisch) als op de deelname aan het sociale leven (strategische enscenering en zelfrepresentatie vs. vastliggende rollen).

IV

Daarbij dient opgemerkt te worden dat de “collectivistische” benadering ook primeert in de (neo)marxistische traditie en de daarop voortbouwende kritische sociologie en conflictsociologie. Sommige stromingen, zoals de figuratiesociologie (Elias) en het poststructuralisme (Foucault), zijn moeilijker te plaatsen. De plaats van verschillende stromingen en de uitdieping ervan vormt de hoofdlijn van de colleges.

V

De titel “sociologische en politicologische theorieën” drukt het al uit: zowel de sociologie als de politicologie komt aan bod. Op het vlak van theorievorming verschillen beide disciplines echter: terwijl bij de eerste “stromingen” onderscheiden kunnen (konden, tot jaren ’70: subdisciplinaire verkokering integratiepogingen) worden, spreken we bij de laatste beter over “benaderingen” (Marsh & Stoker) door de minder sterke theoretische profilering. Voorbeelden: normative theory, institutional approach, behavioral analysis, rational choice theory, feminist perspective en discourse theory. Daarnaast onderscheiden ze nog 3 theories of the state: pluralism, elitism en Marxism (T. Janoski).

Samenvatting 1

Doelstellingen

Na (1) een uitdieping van de Durkheimiaanse traditie (Parsons & Luhmann), nemen we die van Weber onder handen met (2) een introductie tot de ethnomethodologie (Garfinkel) enerzijds en (4) een kennismaking met Elias, Foucault en Habermas anderzijs door (3) Webers idee van rationalisatie uit te diepen. Daarna volgen (5) het (neo)marxisme en (6) Bourdieus conflictsociologie

(1) systeemtheorie: T. Parsons en N. Luhmann, incluis Luhmann over macht, het politieke systeem en democratie

(2) Weber 1: ethnomethodologie

(3) Weber 2: ‘back to Weber’ over rationalisatie

(4) rationalisatie herbekeken: J. Habermas (theorie van communicatief handelen), N. Elias (civilisatietheorie) en M. Foucault (disciplinering) + Foucaults poststructuralistische visie op de staat (‘governmentality’ of bestuurlijkheid)

(5) Marx en het neomarxisme of de Kritische Theorie (inz. M. Horkheimer en T.W. Adorno)

(6) P. Bourdieus conflictsociologie en aansluitende visie op macht, het politieke veld en de staat

Examen

Open boek = meenemen wat je wil om 4 “kleine” en 1 “grote” vraag te beantwoorden.

Functionalisme & Systeemtheorie

Talcott Parsons (1902-1979)

Parsons situeren we onder Durkheim, met invloeden uit de biologie en van antropoloog Malinowski. Als “incurable theorist” probeerde hij zijn werk over sociale systemen in te bedden in een bredere handelingstheorie. Ondanks z’n saaiheid, misschien zelfs conservatieve aard want evenwichtgericht, schopten zijn kernbegrippen en basisinzichten het tot standaardsociologie. Samen met Merton en Lazarsfeld was hij grondlegger van het naoorlogse functionalisme. Van belang is nog zijn indirecte invloed op Niklas Luhmann (“hoe het niet te doen”) en op het communitarisme (politiek debat: waardeverval, integratie). Bekende werken: zie pp.

Algemene uitgangspunten

Vanuit de centrale vraag “hoe is sociale orde mogelijk?” (Durkheimiaans) wijst Parsons het utilitarisme af: egoïstische nutsmaximalisatie leidt tot Hobbes’ oorlog van allen tegen allen en dus niet tot orde. Daarenboven negeert het de rol van niet-rationele factoren (Freud). Ook de machtsvisie, zoals binnen de conflictsociologie, is niet verklarend: een opgelegde orde is tijdrovend en duur, lokt verzet en dus wanorde uit. Cultureel determinisme krijgt daarom van Parsons de sturende rol toebedeeld: geïnstitutionaliseerde waarden en normen die geïnternaliseerd worden. Dus de integratie van cultuur en persoonlijkheid waarborgt de sociale orde. Parsons, de consensustheoreticus.

Samenvatting 2

Parsons’ centrale stelling, dat er nood is aan een algemene handelingstheorie (Weber!), is gebaseerd op een combinatie van voluntarisme (keuzevrijheid) en culturalisme (motiverende rol waarden en normen). Daarbij redeneert hij positivistisch: deterministisch en behavioristisch, bewustzijn en culturele factoren negerend. De interactie van individuele handelingen, echter, staat niet op zich: een knopennetwerk, een systeem ontstaat, een emergentie op basis van elementaire relaties.

Systeem: een samengesteld geheel van onderling gerelateerde elementen, zoals handelingen (sociaal systeem), waarden en normen (cultureel systeem) of behoeftedisposities (persoonlijkheidssysteem). * Sociaal systeem: positie + verwachting = rol handelingen

Critici wijzen op een spanning tussen micro en macro in Parsons’ werk, tussen handelingstheorie en systeembenadering, waarbij het gewicht steeds meer op de tweede kwam te liggen.

H andelingstheorie

Net als bij Weber en het symbolisch interactionisme, benadrukt een handelingstheorie de rol van het bewustzijn en worden individuen gezien als deels autonome mensen die binnen bepaalde gegeven omstandigheden op een (doel)gerichte manier handelen. Daarbij oriënteren ze zich wel aan bepaalde standaarden, principes. De noodzaak van het “verstehen” uit zich hierin.

De vroege Parsons vertaalt dit in de idee van de unit act, met vier dimensies: (1) de individuele of collectieve actor, (2) het doel van de handeling, (3) de handelingssituatie = gegeven condities + beschikbare middelen, (4) normen en waarden // middelen en doel. De keuze van doel en middelen (voluntarisme) staat dus niet volledig vrij, maar wordt beperkt, gestructureerd door de situatie.

Vanaf “The social system” verschuift het accent van de unit act naar een “higher order unit than the act, namely the status-role [positie + rol]”. Het sociaal systeem gaat dan bestaan uit de op elkaar betrokken rolhandelingen van positiebekleders. Achtung: de rollen zijn verbonden met achterliggende waarden, die patroonvariabelen sturen. Tegelijk zien we bij de latere Parsons een relativering van het “verstehen”, door een sterkere nadruk op de ordenende rol van geïnternaliseerde waarden en normen + rollen, dus een verdere relativering van de keuzevrijheid.

“This integration of a set of common value patterns with the internalized need-disposition structure of the constituent personalities is the core phenomenon of the dynamics of social systems.”

Daardoor ontstaat ook een andere opvatting van handelen, als aangedreven (1) door behoeftedisposities die motiveren en (2) door richtinggevende waardeoriëntaties. (1) De motivatie tot het bevredigen van behoeftes en vermijden van deprivation oriënteert evenwel het handelen, drievoudig zelfs: cognitief (situatie kennen), cathectisch (emotionele hechting, betekenis ervan) en evaluatief (inschatten bevredigingskansen). (2) Overeenkomstig zien we drie waardeoriëntaties, die verinnerlijkte culturele standaarden zijn in de omgang met behoeftedisposities: cognitief (reguleren info), appreciatie ([emotioneel] geschikt zijn van doel) en moreel (ethisch).

Aansluitend onderscheidt Parsons vier handelingstypen: intellectueel (kennisgericht), expressief (emotioneel), moreel (ethisch) en instrumenteel (doel/waarde ~ cathectisch + appreciatie &

Samenvatting 3

middelen ~ cognitieve standaard; beide gekaderd door morele standaard). * Lijkt minder op Webers doelrationele dan waarderationele handelen.

De patroonvariabelen, die Parsons recupereert uit Tönnies’ tweedeling Gemeinschaft (expressief) –Gesellschaft (instrumenteel handelen), kunnen als handelingsdilemma’s gezien worden: keuzes die gemaakt moeten worden in een tweedeling van waarden om een situatie te definiëren en erbinnen te handelen, naargelang een van de twee gekozen waarden: affectief vs. neutraal, diffuus vs. specifiek, particulier vs. universeel, toegeschreven vs. verworven, collectief vs. zelf. De overgang van de linkse naar de rechtse antipode loopt gelijk met de overgang van Tönnies’ traditionele naar een moderne maatschappij, staat gelijk aan volwassen worden (belang onderwijs!). De patroonsvariabelen kunnen gebruikt worden bij de studie van persoonlijke keuzepatronen, culturele patronen en rolverwachtingen.

*Geïnstitutionaliseerde normen en waarden schrijven keuze tussen patroonvariabelen voor, afwijking is dus deviantie.

S ysteemtheorie

Alle systemen hebben volgens Parsons een aantal gemeenschappelijke basiskenmerken: een wederzijdse afhankelijkheid tussen de elementen (vb. in cultuursysteem: geen waarden zonder normen, en andersom), een tendens naar orde (vandaar patronen en integratie) en een tendens naar zelfbehoud via grensbehoud (controle omgeving en interne coördinatie elementen en tendensen).

AGIL – handelingssystemen

Het uitgangspunt van Parsons’ systeemtheorie is dat ieder soort systeem aan vier basisnoden of functionele vereisten moet voldoen, wil het zich reproduceren. Een functie is dan een reeks activiteiten die bijdraagt aan het vervullen van deze behoeften. Zo kwam Parsons tot het AGIL-schema voor elk handelingssysteem: (A) Adaption, niet ondergaan maar ontlenen aan de omgeving, (G) Goal, doelbepaling + middelenmobilisatie, (I) Integration, interne afstemming en coördinatie tussen systeemelementen en (L) Latency/Latent pattern maintenance, behoud van motivatiestructurerende waarden en normen (via institutionalisering = “cultureel geheugen”).

Aan de vier functionele vereisten zijn vier systemen verbonden: (C) cultureel systeem: betekenisgeving + motiverende normen en waarden, (S) sociaal systeem, rolhandelingsinteractie zorgt voor integratie, (P) persoonlijkheidssysteem, behoeftedisposities = motivatie tot gratificatie en (G) gedragssysteem, het biologische organisme. Er bestaat een dubbele hiërarchie tussen deze systemen: van boven naar onder zien we controle, van onder naar boven is er sprake van “input” van benodigde energie. Soms voegt Parsons onderaan resp. bovenaan nog een “handelingsomgeving” toe, namelijk de fysiekorganische omgeving resp. de “ultimate reality” (ultieme zingeving).

! Waar blijft de mens? Weg gesystematiseerd: optelsom gedrag-persoon-sociale-cultuur

(1) Sociale systemen bestaan uit inter-acterende actoren die posities en rollen opnemen. Parsons’ structurele benadering komt hier tot uiting door de nadruk op positie + rol als basiseenheid, waarbij we indachtig moeten houden dat de rollen aan waarden verbonden zijn. Tegelijk ligt er een nadruk op systeembehoudende processen, zoals motivering en sanctiemiddelen, wat voortkomt uit een

Samenvatting 4

eerder functionalistische benadering van structurering/ordening. Vandaar: structureel functionalisme.

Cruciaal voor de ordening van sociale systemen is de koppeling van cultuur (waarden, normen: rolverwachtingen) en persoonlijkheid. Daarom is socialisatie van doorslaggevend belang, aangevuld met sociale controle. Het beeld van de conservatieve Parsons is zo ontstaan. Hij merkt echter regelmatig ook de noodzaak van voldoende rolkansen, om de “geëigende sociale plaats” te vinden, en de nood van handelingsvariatie en zelfs een beetje deviatie (tegen verstarring) op.

(2) De sturende rol van het culturele systeem, zowel binnen het persoonlijkheidssysteem (socialisatie) als het sociale systeem (normen/waarden qua interactie: rolverwachtingen), vindt dankzij betekenisdragende symbolen ook zijn uiting en samenhang in patronen. Vandaar zien we weer een driedeling: cognitieve (ideeën), expressieve (emoties, hechtingen) en waardegeladen (morele) symbolen.

(3) Het persoonlijkheidssysteem: De samenhangende elementen zijn behoeftedisposities, aangeleerde neigingen (vs. driften), waarbij we drie grote noemers onderscheiden: (i) zoeken naar waardering, liefde, (ii) na te streven geïnternaliseerde waarden en (iii) na te leven verinnerlijkte rolverwachtingen. Hieruit blijkt het persoonlijkheidssysteem sterk gesocialiseerd, passief en sociaal gedetermineerd (// Freuds superego). Kritiek: geen ruimte voor spontaniteit en individualiteit.

(4) Het gedragssysteem voedt alle andere systemen met “energie” (input), is niet louter organisme want gesocialiseerd (vb. wat is lekker? Cultureel genormeerd).

De maatschappij: In het maatschappijsysteem zien we (1) het vertrouwenssysteem als cultuur op maatschappelijk niveau (dus betekenisgeving + normen en waarden) vs. (2) de gemeenschap als socialiteit, wat maatschappelijke integratie of solidariteit moet verzekeren. Hoe wordt die loyaliteit verzekerd bij het bestaan van vele organisaties, andere collectieve eenheden en sociale ongelijkheid? Primair: via legitieme normen, zoals het recht. Sluit aan bij politieke debat over waarden- en normenvervaging en het daaruit volgende wantrouwen.

Te vergelijken met het verschil tussen sociologie (integratie in sociaal systeem, of meer bijzonder: de maatschappij) en politicologie (bepaling doelen en middelenmobilisatie: collectief bindende beslissingen = polity, want gebeurt in elke organisatie, niet per definitie gelijk aan politiek) * De maatschappij in het handelingssysteem, zie pp.

Binnen het politiek systeem gebeurt adaptie aan de omgeving d.m.v. de administratie, terwijl het doel gesteld wordt door de uitvoerende macht nadat de integratie in de vorm van articulatie van de belangen door partijpolitieke leiders gebeurd is. Dit alles volgens de latente patroononderhoud zoals het door het legislatief-juridisch apparaat gekaderd wordt (grondwet = kern, legitimeert doel).

Samenvatting 5

Niklas Luhmann (1927-1998)

Niklas (eveneens) “the uncurable theorist” Luhmann volgde een opleiding als jurist, maakte carrière als ambtenaar en zou pas op latere leeftijd bij Parsons doctoreren om hoogleraar te worden. Interdisciplinaire inzichten (cybernetica, biologie: autopoiesis, vormenlogica) importerend, blies hij de systeemleer en functionalisme nieuw leven in ondanks de kritiek erop. Desondanks werd hij lange tijd weinig gerecipieerd: slechts vanaf midden jaren 90 kwam er toenemende belangstelling, met schoolvorming in Duitsland en Italië tot gevolg.

Uitgangspunten

(1) Complexiteit: exponentieel stijgend aantal relaties tussen eenheden naarmate aantal elementen toeneemt. Vandaar is er nood aan complexiteitsreductie door een selectie van relaties door te voeren, maar die selecties zijn contingent!

(2) Contingentie: wat is, zou anders kunnen zijn. Wat is, is niet noodzakelijk zo of onmogelijk, dus het is mogelijk! // Co-incidentie: toevallig samenvallend.

(3) Zin: de actualisatie van een mogelijkheid is zinvol, gezien ten opzichte van een achtergrond van potentiële mogelijkheden, een virtualiteit ervan, een mogelijkhedenhorizont.

Systeembegrip

Luhmanns eerste systeemnotie benadrukt de complexiteitsreductie, dus de elementen met hun specifieke geselecteerde (contingente!) relaties. Er zijn vier soorten systemen (machinale, organische, psychische en sociale), dus vier soorten basiselementen (resp. ?, cellen, gedachten+bewuste waarneming en publieke communicaties). Enkel binnen psychische en sociale systemen kunnen we spreken van zinvolle complexiteitsreductie. Een sociaal systeem gaan we dus definiëren als een communicatieproces van elkaar opvolgende elementen. Vandaar: een getemporaliseerde complexiteitsreductie, in de eerste plaats door een selectie van thema’s en bijdragen.

De tweede systeemnotie karakteriseert een systeem als een herhaalde basisoperatie die resulteert in de eigen aanmaak of productie van een basiselement: “zelfproductie”, of autopoiesis. Basisoperaties zijn zoals analoog met voormelde basiselementen: celreproductie, denken/bewust waarnemen en communiceren.

Waarom zijn sociale systemen nu autopoietisch, zelfproducerend? Een communicatie kan enkel blijken een communicatie te zijn in de context van een communicatieproces. Het principe van retroactieve identificatie is van toepassing: de publieke receptie blijkt slechts uit een tegen-communicatie en doet haar bestaan. Het recursief opereren van sociale systemen blijkt hier uit het feit dat de uitkomst van een eerdere communicatie het aanknopingspunt vormt voor nieuwe communicatie – nieuwe communicatie die geselecteerd moet worden uit een (constant veranderende) mogelijkhedenhorizon en daarom zinvol is. Zin is het basismedium van communicatie want “medieert” de selectie die gemaakt wordt.

Autopoiesis/zelfproductie en recursiviteit impliceren zelfreferentialiteit (vgl. contextualiteit). We onderscheiden basale zelfreferentie (naar communicaties verwijzend: reflexiviteit) en zelf-reflectie

Samenvatting 6

(over zichzelf reflecterend sociaal systeem, maakt communicatieve identiteit aan). De opeenvolging van operaties zorgt dan voor afgrenzing van het systeem ten opzichte van de omgeving (psychische, organische en andere sociale systemen): systeemdifferentiatie die bevestigd wordt met elke communicatie.

De combinatie van systeemdifferentiatie en zelfreferentialiteit impliceert operatieve geslotenheid: de operaties, zoals communicaties, in een sociaal systeem verwijzen enkel naar elkaar, er zijn geen uitwisselingsrelaties. “Wij”, als psychisch systeem, participeren slechts doch noodzakelijk, zijn geen lid van het systeem, maar voeren waarnemingsoperaties uit. Dit is de structurele koppeling tussen het sociale en psychische systeem, die primair via taal verloopt, “taal doet de gedachten dansen”, zorgt voor gearticuleerd denken. Daarom kan communicatie als autopoietisch beschreven worden: er bestaat verschil tussen denken en communiceren, bv. liegen (wat u zegt is niet wat u denkt!). Omdat communicatie enkel “over” omgevingselementen mogelijk is, is omgevingsopenheid slechts mogelijk door operatieve geslotenheid.

Communicatiebegrip

Luhmann wijst het zender-ontvangermodel natuurlijk af: iets is slechts communicatie in de context van andere “ietsen” die als communicaties reeds geïdentificeerd werden, waarbij elke aansluitende communicatie een impliciete confirmatie is die zelf om identificatie vraagt. Communicatie valt daarom te zien als een synthese van drie contingente selecties: van informatie (inhoud), mededeling (vorm) en begrijpen (op welke manier te begrijpen?). Een identificerende communicatie doet de vorige op twee manieren begrijpen, communicatief (meegedeelde info) en psychisch. Het laatste is niet observeerbaar, wel communiceerbaar.

Tussen twee van de communicatiecomponenten en hun manier van refereren bracht Luhmann een “homologie”/equivalentie aan. Zelfreferentialiteit staat daarin gelijk aan de mededelingskant (een communicatie roept: “ik ben een mededeling!”), externe of alloreferentialiteit slaat op de infokant (refereert aan iets buiten zich, in de omgeving). De homologie wijst dus op het dubbele onderscheid tussen systeem en omgeving.

In een vroegere visie waren handelingen Luhmanns basiselementen voor sociale systemen. In zijn revisie worden handelingen communicatieve attributies, het toekennen van het gecommuniceerd selecteren aan actoren IN communicaties. Door die toekenning te doen, gebeurt een complexiteitsreductie. Conclusie: sociale systemen = autopoiesis van communicatie + de zelfbeschrijving of interpretatie hiervan in termen van handelingen.

Sociale structuren, systemen & de maatschappij

Hoe is geordende communicatie nu mogelijk? Er moet complexiteitsreductie gebeuren, dus een structurering (inperking) van het aantal zinvolle aansluitingsmogelijkheden. Sociale structuren worden dan ook gevormd door verwachtingen en verwachtingsverwachtingen die vastgehaakt zijn aan thema’s, posities en/of personen. In onze communicatie worden verwachtingen echter niet altijd ingelost. Het hangt ervan af of we ze aanpassen of niet, dat we ze respectievelijk cognitief of normatief noemen.

Luhmann definieert drie types van sociale systemen waarin communicaties plaatsvinden: interactiesystemen (wederzijdse waarneming), organisaties (lidmaatschapscriteria +

Samenvatting 7

beslissingscommuniceren = zelfreferentiële basis) en de maatschappij als overkoepelend, insluitend sociaal systeem.

De maatschappij differentieert echter, en wel op verschillende manieren. Segmentair: in gelijke segmenten of subsystemen, geografisch en/of genealogisch gegrond. Rang- of stand: gelijkheid binnen subsysteem, onderlinge ongelijkheid en hiërarchie. Volgens velen (Marx, Bourdieu, …) is ook de moderne maatschappij primair rang-gedifferentieerd volgens klassen, maar hoe dan het (autonome) functioneren van onderwijs, economie, wetenschap… analyseren? Functionele: autonome subsystemen rond maatschappelijke functies of “referentieproblemen” (want verschillende communicaties naargelang de functie). Tussen functiesystemen is er ongelijkheid, maar geen hiërarchie: ze zijn horizontaal gedifferentieerd. !posities/rollen en organisaties primair in 1 functiesysteem !

De moderne maatschappij is primair functioneel gedifferentieerd, waarbinnen segmentaire differentiatie bestaat (bv. wetenschappelijke subdisciplines) en die rang- of klassendifferentiatie (re)produceert door de latent disfunctionele werking en “output” van subsystemen onderwijs en economie (door die ongelijkheid noodzakelijkerwijs als input te gebruiken). Het autonoom functioneren van de functiesystemen is maar mogelijk door een combinatie van operatieve autonomie en geslotenheid met afhankelijkheid van andere subsystemen = structurele koppelingen. Vandaar: elk functiesysteem heeft zijn functie (dat zijn referentiepunt met de maatschappij vormt), waarvan de prestaties geleverd worden aan andere functiesystemen, en een relatie van (zelf)reflectie onderhoudt met zichzelf.

Het functioneren van functiesystemen

Het functioneren van functiesystemen is slechts mogelijk door middel van communicatie tussen beroepsrollen en daaraan complementaire publieksrollen. Naast algemene uitgangspunten moet ieder functiesysteem ook een eigen kenmerkende zelfreferentiële communicatieve basisoperatie hebben. Hoe wordt het maatschappelijk geheel van communicaties gedifferentieerd tussen/naar functiesystemen?

De oplossing bestaat uit binaire codes: tweepolige schema’s die informatie trechteren. Informatie die niet beantwoordt aan een van de twee polen is irrelevant en wordt niet opgenomen in onze trechter dankzij operatieve geslotenheid. Bijvoorbeeld in de wetenschap zijn het enkel ware uitspraken waarop verder gebouwd kan worden (zelfreferentialiteit), dus preferentie woord de waarheidspool van onze binaire code. In de wetenschap zijn ware uitspraken communicatief succesvol, net als geld dat is in de economie. We noemen de geprefereerde binaire pool het communicatief succesmedium binnen een specifiek functiesysteem.

Maar hoe kunnen we nu concreet uitmaken of een uitspraak waar is en dus communicatief succesvol? Er zijn programma’s die specifieke waarheidscriteria vastleggen, theorieën en methoden in de wetenschap. Andere voorbeelden zijn prijzen voor de economie, politiek programma en verkiezingen voor de politiek en het positief recht voor het juridische deelsysteem. De binaire codes waarborgen operatieve geslotenheid, maar de programma’s zijn herzienbaar en garanderen daarom zowel openheid als interne variatie. (?)

Populisme & het politieke systeem, Luhmanniaans bekeken

Samenvatting 8

Populisme

Om te beginnen met een definitie: het is een eigenstandig discours, een geheel van voorstellingen of opvattingen die via taal gearticuleerd zijn. Er is echter geen directe affiniteit met een ideologische oriëntatie: zowel links als rechts populisme is mogelijk. Mudde stelt populisme voor als een ideologie die verdeelt (volk vs. elite) en heerst (drukt “volkswil” uit = letterlijke democratie) door te stellen dat het voor de politiek constitutieve verschil tussen regeerders en geregeerden kan worden paradox. Dat noemt Luhmann de paradox van de identiteit van de niet-identiteit: de populist identificeert zich als het (onbestaande homogene) volk.

E. Laclau maakt een driedeling in “de populistische rede”: (1) door eisen van uiteenlopende groepen te aggregeren, articuleert ze een volk (equivalentielogica) dat als centraal bindende betekenaar werkt, die feitelijk leeg is (Qu’est-ce que, ne vlaming?), (2) het volk moet natuurlijk een antagonist/ zondebok hebben die elke verandering blokkeert en (3) om aan eerste en tweede voorwaarde te voldoen wordt een populaire of volksidentiteit gecreëerd. Laclau merkt nog op dat er geen politiek zonder populistisch momentje bestaat (zeker qua (1)).

Populisme volgens Laermans & Abts is een specifieke voorstelling of representatie van politiek en maatschappij die tussenkomt in “de strijd om de legitieme (“juiste”) perceptie van de politieke en sociale werkelijkheid.” ’t Is dus een cultuurstrijd (?). De populistische driehoek die daar de basis voor vormt bestaat uit volk, elite en leider. Het volk, dat als één en onverdeeld voorgesteld wordt maar het niet is want slechts verbeeld met een substantiële gemeenschappelijkheid, vindt zijn emanatie in de leider, die een directe representatie is, de vox populi uit via un parler vrai. Dit is opnieuw de imaginaire overbrugging van het politiekconstitutieve verschil tussen volk en vertegenwoordigers.

Op basis van die gemeenschappelijkheid vallen drie grote typen van populisme te onderscheiden. In de eerste plaats het etnopopulisme, waarin een culture-etnische identiteit gemeenschappelijk is (wij vs. zij) en onze populistische driehoek verdubbelt met “de vreemdeling”. Hier wordt volkssoevereiniteit vaak gekoppeld aan staatssoevereiniteit om van “echt” burgerschap te kunnen spreken en dat als voorwaarde voor “welvaartschauvinisme” te kunnen stellen (tegen ius domicili los van nationaliteit in). Ten tweede is er het civieke populisme dat “de gewone mens” als gemeenschappelijk stelt en daarmee tegen stelt aan “de andere”. Ten derde is er het sociaaleconomische populisme dat “de kleine man” tot z’n volkje rekent. *bestaat islampopulisme?

Populisme, volkssoevereiniteit incluis, doet de relaties met de rechtstaat, waar de leider bovenstaat, en de representatieve democratie, die niet de vox populi spreekt, gespannen staan. Naast die spanning is er nog de onmogelijkheid om namens “het volk” te spreken: dat is een lege plek die niet bezet mag worden (want niemand kan zich de titel “volk” veroorloven), anders slaat de democratie om in totalitarisme. Het gaat dus primair om een symbolisch kader.

Politiek systeem & staat

Academische kritiek op populisme werkt vaak vanuit een normatief democratiebegrip en daarom gaan wij de functie van politiek (voorbereiden, voortbrengen en implementeren collectief bindende beslissingen) als startpunt nemen, los van een concreet regime. Vereist voor het nemen van beslissingen is macht: het symbolisch gegeneraliseerd succesmedium van het politieke systeem dat een structureer verschil tussen regeerders en geregeerden voortbrengt.

Samenvatting 9

In een moderne maatschappij is die functie geïnstitutionaliseerd tot een autonoom politiek systeem, dat binnen een moderne democratie structureel gekoppeld is aan het recht: politiek is constitutief gebonden aan en moet uitmonden in rechtsregels. Op die manier is het politieke systeem zelfreferentieel: beslissingen verwijzen naar eerdere of verwachte beslissingen. Intern is het politieke systeem drievoudig gedifferentieerd:

(1) Politiek als het aanleveren van aanleidingen voor beslissingen door stakeholders: “mogelijke beslissingen” worden gekanaliseerd (agendasetting). Dit gebeurt principieel via verkiezingen. Partijen aggregeren diverse eisen (equivalentielogica), wat een reductie van de complexiteit van mogelijke beslissingen via politieke programma’s betekent, gelegitimeerd door electoraat. Hieruit volgt de tweeledige functie van politiek: complexiteitsreductie en het bezorgen van legitimiteit.

(2) Het publiek moet zorgen voor die legitimiteit in de publieke opinie, als electoraat, maar ook meer zichtbaar als mediacommentaar of protestbeweging. De primaire functie van het publiek is dus een spiegel te zijn, voor partijen en beslissers (tweede ordeobservatie: observeren hoe je geobserveerd wordt). (3) Het bestuur (de beleid”makers”) bestaan uit alle direct bij politieke beslissingen betrokken organen: parlement, regering, administratie, adviesorganen, … (vgl. “governance”)

Deze interne differentiatie is fundamenteel voor de democratie: de-differentiatie = de-democratisering (inmenging). Door de globalisatie herkennen we de driedeling zowel in het politieke wereldsysteem (transnationaal niveau) als in de interne segmentaire differentiatie op territoriale basis binnen soevereine natiestaten.

De staat is dus een her- en dan ook zelfbeschrijving van territoriaal verankerd bestuur in termen van een organisatie (= beslissingsmachine + leden). De complexiteit van een organisatie als de Belgische staat maakt haar tot een “reële fictie”, die vooral van belang is in internationale relaties. De staatsorganisatie heeft twee soorten leden (professionelen en burgers) en dus ook een lidmaatschapsregeling die in- en uitsluit.

Specifiek voor de staatsorganisatie is dat ze voornamelijk ascribed members heeft en dat lidmaatschap een toegangsticket tot het politieke systeem betekent (de staat als imperatieve bemiddelaar). Maar, zegt Foucault, staten voeren ook een bio-politiek van de bevolking: doelrationeel beheer van de levenskrachten op individueel en bevolkingsniveau (gezondheid, sociale zekerheid, onderwijs).

De uitkomst van die bio-politiek is de naoorlogse verzorgingsstaat die inclusie tot de belangrijkste functiesystemen (politiek, onderwijs, economie) wil verzekeren. Dit resulteert in (1) een veel grotere sociale zichtbaarheid van beleid en (2) een categoriaal beleid dat collectieven “co-produceert” die als belangengroepen gaan fungeren. Zo raakt de neo-corporatistische verzorgingsstaat chronisch overbevraagd.

“De democratische staat”

Een moderne democratie betekent pluralisme: het creëren van complexiteit, die een noodzaak tot (zinvolle) zichtbare selectiviteit tot gevolg heeft. Democratie als het zichtbaar maken van politieke contingentie, het mogelijke anders-zijn van beslissingspremissen (politiek), opinies (publiek) en collectieve beslissingen (bestuur).

Samenvatting 10

Ethnomethodologie: de radicalisering van de interpretatieve benadering

Context

De twee vorige sociologen, Parsons en Luhmann, bevonden zich in de Durkheimiaanse lijn: ze benadrukken de autonomie van het sociale. Maar terwijl Parsons het mentalistische cultuurbegrip – geïnstitutionaliseerde normen- en waardecultuur, die in systemen doorwerken als verwachtingen, via socialisatie – volgt, kent Luhmann meer “vrijheidsgraden” toe aan psychische en sociale systemen. Luhmann is tegen de idee van cultuur als een sterke en dominante controle-instantie met sociale structuren (verwachtingen) als algemene aanwijzers voor communicatie.

Weber echter stond een “begrijpende” sociologie voor, een interpretatieve benadering van het sociale. Vandaar ook zijn interpretatief cultuurbegrip: betekenisgeving die put uit algemene culturele kaders. Directe erfgenaam hiervan is het symbolisch interactionisme, dat de uitwisseling van betekenissen en dus het op elkaar afstemmen van betekenisgeladen “handelingslijnen” doorheen symbolische interactie die plaatsvindt binnen gedeelde situatiedefinities.

Nadien kreeg de idee van gedeelde betekenisgeving een verdere uitwerking in de ethnomethodologie, met nadruk op de inheemse regels/methoden van betekenisgeving die impliciet gebruikt worden in de sociale omgang.

(1) Webers stelling van dominantie van doelrationaliteit in de moderne maatschappij, werd door Jürgen Habermas gecorrigeerd in zijn theorie van het communicatief handelen. Naast doelrationeel handelen plaatst hij communicatieve handelen, waarbinnen het communicatieve rationaliteit (argumenteren) is die in de moderniteit steeds belangrijker wordt. Het op elkaar afstemmen van handelingen gaat dus berusten op de logica van argument en contra.

(2) Webers idee van waarderationaliteit als streven naar zielsheil door systematische zelfcontrole. Norbert Elias werkte het idee van de grotere zelfdwang of “drift- en affectcontrole” verder uit in zijn beschavingstheorie. Bij Michel Foucault komt die disciplinering terug in zijn theorie van biomacht en in “gouvernementalité” zien we de doelrationele regulering van “het leven” terugkeren.

Algemene situering

Stamvader van de ethnomethodologie is Harold Garfinkel, die dankzij Parsons zijn belangstelling voor het sociale ordeprobleem gekregen heeft. Directe inspiratiebron is Alfred Schutz, en op die manier ook indirect vooral Husserls fenomenologie, Weber en Wittgenstein & de taalanalytische filosofie. Een aparte school ontwikkelde zich ook, die van de conversatieanalyse, die geïncorporeerd raakte in de linguïstiek. De ethnomethodologen maakten zich tot de bad guys van de naoorlogse sociologie, vandaar hun marginale positie in het vakgebied en geringe invloed in de sociale wetenschappen.

Van Husserl naar Schutz

Ingaand tegen het positivisme van de objectieve waarheden, focust Edmund Husserl op “de illusies van de common sense” in de leefwereld of “de wereld van gedeelde betekenissen.” Wetenschap is namelijk ook geworteld in die wereld en blijft ervan afhankelijk: wetenschap is slechts een mogelijke invulling van de werkelijkheid. Een per definitie beperkende, zelfs niet noodzakelijk wetenschappelijke (maar laten we ze sociologisch noemen) verklaring van “de werkelijkheid” kan de

Samenvatting 11

ervaring ervan in leefwereldtermen of betekenisgeving niet vervangen omdat die basaal is (zelfs als die verklaring in een relatie tussen twee sociologen plaatsvindt). Dus ook in de sociale wereld zelf bezit de leefwereld een autonomie, hij laat zich niet weg verklaren.

Schutz’ basisinzicht was dat we in de alledaagse leefwereld handelen vanuit een niet-reflexieve “natural attitude”, een gedachteloos handelen op basis van niet-nader bevraagde stock of knowledge. “The World taken for granted,” de vanzelfsprekende wereld van vanzelfsprekendheden of niet-bevraagde evidenties. In de leefwereld is Descartes’ radicale twijfel dus geen optie, alleen al omdat er anders geen praktische dingen gerealiseerd zouden kunnen worden. We gaan alleen twijfelen als er zich problemen stellen en dan vallen we terug op een kennisvoorraad van de “finite provinces of meaning” die onze realiteitservaring sturen (droom, fictie, wetenschap, werk, kunst, religie). De alledaagse wereld blijft “the paramount reality”: de achtergrond die we niet kunnen wegdenken, maar vanuit dewelke we op “bezoek” gaan in andere “betekenisenclaves” & het is de realiteitsstandaard, voor – zonder uitzondering – iedereen.

Deze evidenties waaruit onze leefwereld bestaat, zijn echter niet subjectief, maar intersubjectief want (i) goeddeels aangeleerd en (ii) we gaan ervan uit dat we ze delen (we verkeren in Meads mogelijkheid “to take up the role of the other”). Vandaar veronderstellen we ten eerste (1) de “reciprocity of perspectives”, complementariteit en ten tweede (2) “the idealization of the interchangeability of standpoints”: zelfde afstand en typering van kijken naar dingen van op andere positie. Enkel dankzij dit soort van premissen of idealiseringen is het volgens Schutz mogelijk hetzelfde te zien ondanks onze verschillen in eigenheid van perceptie. M.a.w.: deze maken “samen”handelen en wederzijds “begrijpen” (of toch de illusie daarvan) mogelijk.

Van Schutz naar ethnomethodologie

Assumpties, zoals de reciprociteit van perspectieven en de idealisatie van de uitwisselbaarheid van standpunten, werken in diverse betekenisenclaves volgens ethno-methoden: groepsregels om het eigen handelen en dat van anderen te duiden. Dit is de interesse van de ethnomethodologie, namelijk het “hoe” van het dagelijkse handelen en betekenis geven te vatten in termen van interpretatieregels of als vanzelfsprekend beschouwde procedures, “the study of the methods for sense-making and fact-finding in use among the members of society.”

Het gebruikelijke gebrek aan aandacht voor het alledaagse in de sociologie wordt dan ook bekritiseerd: Parsons’ rollen en normen, bijvoorbeeld, veronderstellen betekenisvol handelen, maar nooit wordt die alledaagse leefwereld met haar natural attitude bevraagd want zij wordt zelf ondersteld IN het onderzoek. Sociologen hebben, kortom, een natural attitude ten opzichte van de natural attitude.

“Wat het geval is”: Member’s Methods for fact-finding

Member’s methods zijn de algemene procedures die in ons praktisch handelen gebruikt worden om te definiëren “wat het geval is” en op basis daarvan gaan we handelen. Naargelang de groep waarvan iemand lid is, variëren specifieke procedures om tot dergelijke realiteitsdefinities te komen. Om zo’n impliciete regels “bewijsbaar” te maken, moeten breaching experiments uitgevoerd worden – doorbrekingen van de (hypothetische) regelgeleide assumpties.

Samenvatting 12

Bijvoorbeeld: het doorbreken van de veronderstelling dat we elkaar willen en kunnen begrijpen door te blijven doorvragen naar de betekenis van uitspraken. Die algemene veronderstelling impliceert verschillende regels, namelijk (1) reciprociteit van perspectieven, (2) gebruik van “normale (taal)vorm”, (3) de etcetera-clausule, (4) de retro/prospectieve betekenis van (taal)gebeurtenissen en (5) de documentaire methode (pars pro toto, en vise versa). De methoden om het sociale leven te duiden, zijn voor groepsleden en sociologen vergelijkbaar en staan gelijk aan “practical sociological reasoning.” (vb?)

Binnen die vaste veronderstellingen zijn handelen en interpretaties sterk situationeel/contextueel, waarbij constant contingenties naargelang de (onvoorziene) omstandigheid door keuzes gereduceerd moeten worden. Handelen heeft dus een improvisatiekarakter, zelfs van sterk geïnstitutionaliseerde rolhandelingen. De radicale indexicaliteit van uitspraken en handelingen (=wat gecommuniceerd wordt) maakt dat ze enkel als symptomatische uiting van een bepaalde situatie begrijpelijk zijn. Uit de context gerukte indexicale handelingen, bv. officiële verslagen van een vergadering, zijn daarom moeilijk te begrijpen = re-contextualiseren.

Accounts en “wederzijdse begrijpbaarheid”

Garfinkels ethnomethodologisch uitgangspunt: “the activities whereby members produce and manage settings of organized everyday activities are identical with members’ procedures for making those settings “account-able”. The “reflexive” […] character of accounting practices and accounts makes up the crux of that recommendation.” & “Accountability makes visible the organization [meaning – RL] that activities have” = “makes them observable, intelligible, recognizable, identifiable, and amenable to being talked about and otherwise reported.”

Een “account” is dan observeerbaar en rapporteerbaar zijn als verslag van een handeling en als uitleg ervan. Op die uitlegfunctie wordt geanticipeerd: door zo te handelen dat het eigen handelen als regel- of norm-geleid geduid kan worden. Zichzelf als wachtende duiden, bijvoorbeeld, gebeurt door regelmatig de tijd te checken, ongeduldig om zich heen kijken… Handelen is dus uitlegbaar omdat op een uitlegbare manier gehandeld wordt: “practical actions” en practical reasoning” zijn twee zijden van dezelfde medaille. Ethnomethodologie wordt dan de ontdekking van hoe dingen gedaan worden zodat ze accountable, aanrekenbaar zijn (Livingston). Handeling en interpretatie, gedrag en woord impliceren elkaar: handelen is de belichaming (enactment) van een (geanticipeerde) interpretatie. (//1ste jaar: op elkaar afstemmen handelingslijnen)

De mogelijke beschrijving/interpretatie van een handeling maakt dan al deel uit van de handeling zelf: de interpretatie is een onderdeel van dat wat men interpreteert; reflexiviteit in de zin van interpretatief zelfbewustzijn. Maar die reflexiviteit is dan voor de socioloog de zelftoepassing van wat hij zegt over sociale activiteiten van anderen op het sociale of samen handelen van sociologen. Een statement als “de latente functie van gedeelde opvattingen is de solidariteit verstevigen” (Durkheim) is dan een sociologische handeling waarin de sociologische interpretatie reeds vervat is en daarom slaat op alle sociologen die deze visie aanhangen: de diagnose is waar voor zij die hem aanhangig zijn.

Conclusies

Samenvatting 13

(1) Is er in de ethnomethodologie sprake van een totaal relativisme? Is sociale wetenschap “hetzelfde” als het alledaagse sociale leven? Vanuit het standpunt van de gebruikte procedures, regels van betekenisgeving en daarop gebaseerde sociale ordening wel, maar dat staat los van de vraag naar de waarheid bv. sociologische kennis. Het primaat van de hoe-vraag staat niet gelijk aan de vraag naar waarheid, die niet gesteld wordt door de ethnomethodologie.

(2) Gelijklopend met de kritiek op het symbolisch interactionisme: wat met het grotere plaatje (structuren etc.) waarbinnen handelen plaatsvindt? De stelling van de ethnomethodologie hierin is dat het bredere plaatje gedurig verondersteld wordt in interactie, erin vervat zit, volgens bestudeerbare methoden. Sociale structuren bestaan namelijk enkel doorheen de referenties ernaar in interacties. *Hoe moeten we iets als sociale ongelijkheid dan benaderen?!

Rationalisatie herbekeken

Rationalisatie en gevolgen van doelrationalisatie

Doelrationalisatie is het optimaliserend, efficiënt inzetten van middelen in functie van een specifiek doel, na uitvoering van een “kosten-batenanalyse”. Dit laatste in tegenstelling tot waarderationalisatie, die de waarde absoluut boven eventuele neveneffecten plaatst.

Volgens Weber is het algemeen gevolg van doelrationalisatie het ontstaan van gescheiden sociale “levensordeningen” enerzijds, culturele “waardesferen” anderzijds. Bij die eerste domineert het doelrationele: Eigengezetslichkeit/efficiëntielogica primeert. Bij de tweede zien we een waarderationeel streven. Maar tegelijk spelen daarbinnen ook processen van doelrationalisatie. In ieder domein staat een eigen doel of waarde centraal, los van andere, vandaar dat we spreken over een “nieuw polytheïsme” of veelgodendom. Spanningen zijn dus onvermijdelijk, vb. tussen godsdienst (leven=absoluut geschenk) en wetenschap (leven<kennis).

Twee specifieke gevolgen van doelrationalisatie zijn (1) vrijheidsverlies in functie van efficiëntie (specialisatie binnen hiërarchie i.f.v. winst) en (2) zinverlies door de teloorgang van overkoepelende morele of godsdienstige wereldbeelden. Ultieme zingeving wordt een privézaak, die kwetsbaar is want zonder veel sociaal draagvlak. = secularisatie: het afnemen van de maatschappelijke en culturele impact van godsdienst of religie.

Habermas -- Theorie van het communicatief handelen

Situering en uitgangspunten

De context van de Kritische Theorie of Frankfurter Schule is die van een emancipatorische sociale wetenschap: ze wil de loutere feitelijkheid overschrijden en een bijdrage leveren aan gelijkheid en rechtvaardigheid. Habermas, leerling van Adorno die Webers doelrationalisatie onderschreef vanuit een bredere kapitalismekritiek – kapitalisme = doelrationele winst + doelrationele manipulatie massa via cultuurindustrie. Tegen zijn leermeester ingaand stelt Habermas dat de moderniteit niet alleen doelrationalisatie inhoudt, maar ook communicatieve rationalisatie met “verzetspotentieel”.

Habermas vertrekt van de sociale ordevraag: hoe is handelingscoördinatie tussen individuen mogelijk? Ofwel (1) via strategisch handelen, dat doelgericht is op “empirische prikkels” als macht of geld, ofwel (2) via communicatief handelen, dat via talige communicatie tot een consensus tracht te

Samenvatting 14

komen over een situatie en de vereiste coördinatie. Hij is dus niet op eigenbelang/verstandhouding, maar op wederzijds begrip georiënteerd.

Communicatief handelen, communicatieve rationaliteit: discussie en leefwereld

Communicatief handelen is het impliciet uitwisselen van geldigheidsaanspraken die betrekking hebben op de objectieve wereld (waarheid: hoe is het?), de sociale wereld (normatieve juistheid: wat vindt de rest?) en de subjectieve wereld (authenticiteit: wat vind ikzelf?). Communicatieve rationaliteit maakt dat deze claims expliciet ingelost moeten worden door middel van argumenten, die kunnen resulteren in een discussie (Diskurs: contra- vs. argument) voor zover het om waarheids- en morele claims gaat – niet om oprechtheid. De dwangloze dwang van het beste argument, de machtsvrije dialoog heerst en mondt uit in een rationeel beargumenteerde overeenstemming.

Maar tegelijk spelen er nog allerhande vanzelfsprekendheden, want het communicatief handelen licht ingebed in Schutz’ leefwereld. Evidenties worden enkel selectief ter discussie gesteld in functie van concrete handelingssituaties. In een moderne leefwereld, zo zegt Habermas, zijn er almaar minder vanzelfsprekendheden (waarheid, normen, identiteiten): er moet steeds meer worden beargumenteerd (communicatieve) rationalisatie van de leefwereld

Religieuze en traditionele kaders “blokkeren” de mogelijkheden van communicatief handelen en de erin besloten rationaliteit: religieuze werkelijkheidsopvattingen verhinderen discussie. Rationalisatie van de leefwereld betekent dan het eroderen van die “communicatieblokkades”. Binnen de gerationaliseerde leefwereld kan normatieve juistheid enkel aan abstracte of formele principes gebonden worden, niet aan concrete inhoudelijke normen. Er is een differentiatie tussen vorm en inhoud.

Voortschrijdende rationalisering

Gelijktijdig met het communicatieve rationalisatieproces zette ook een culturele rationalisatie zich door. Er ontstaan namelijk drie aparte culturele sferen die elk gespecialiseerd zijn in de kritische bewerking van één van de geldigheidsclaims. We onderscheiden die domeinen die verzelfstandigt zijn tot “expertculturen” of culturele subsystemen: wetenschap en techniek (waarheid), recht en moraal (normatieve “juistheid”) en moderne kunst (authenticiteit: oprechte zelfexpressie). Als gevolg daarvan verliezen we overzicht en inzicht binnen de leefwereld. We krijgen een gefragmenteerd alledaags bewustzijn.

Het proces van doelrationalisatie is door doelrationeel/strategisch handelen via macht en geld als stuurmedia vereenzelvigd binnen respectievelijk politiek en economie. (In de politiek werkt naast macht ook het recht als stuurmedium.) Dit zijn de twee subsystemen van doelrationeel handelen, verzelfstandigt ten opzichte van communicatief handelen/rationaliteit: taal is in deze twee sferen enkel een middel. Modernisering komt dus neer op “de ontkoppeling tussen systeem en leefwereld”, dus van doelrationaliteit en communicatieve rationaliteit.

Principieel is die ontkoppeling positief want tijdsbesparend, maar ze brengt het gevaar van een kolonisatie van de leefwereld met zich mee door politiek en economie. Dit is dan: interfereren in communicatief handelen/rationaliteit door een strategische, dus calculerende houding te bevorderen. Economische kolonisatie gebeurd via de consumentenrol: er komt een focus individueel consumentisme en strategisch bezitsindividualisme in plaats van rationeel overleg. Een equivalent

Samenvatting 15

daarvoor vinden we ook bij de politieke kolonisatie: de burgerrol in de verzorgingsstaat geeft individuele rechten en individualiseert problemen, wat de komst van “de calculerende burger” heeft bevorderd.

Enkele bedenkingen

(1) Wat met organisaties die zowel systeem- als leefwereldkenmerken vertonen? Vb. scholen en bedrijven;

(2) Wat met strategisch handelen in de leefwereld dat niet tot het kolonisatie-effect herleid kan worden? Vb. zakgeld in de ouder-kindrelatie.

(3) Als de leefwereld gerationaliseerd wordt, waarom blijven stereotypen en vooroordelen dan van belang?

Het positieve dat we onthouden is de correctie op Weber: van doel- en waarderationaliteit en het onderscheid publiek/privé kunnen we nu naar doel- en communicatieve rationaliteit en het onderscheid systeem/leefwereld.

Norbert Elias over civilisatie : waarderationalisatie

De protestantse ethiek

Elias’ startvraag is die naar de historische oorsprong van “de geest van het kapitalisme”. Hij ondervond namelijk een samengaan van de kapitalistische, doelrationele winstoriëntatie met ascese. Dit is de verwantschap tussen “de geest van het kapitalisme” en “de protestantse ethiek” (16 de

eeuw), die Weber al beschreef. Deze affiniteit is echter niet dé oorzaak, het draait eerder om een latente (dis?)functie.

Een eerste startpunt in deze theorievorming is de algemene theologische context: god zelf is onkenbaar, vandaar de protestantse drang het door hem als kenbaar geschapene te kennen (zie: voortrekkersrol natuurwetenschap). Een tweede, eveneens theologisch georiënteerde startpunt vinden we in de predestinatieleer, die stelde dat individuele handelingen geen verschil maken voor het al dan niet bekomen van het eeuwige heil. De rechtlijnigheid van een dergelijk ascetisch protestantisme is moeilijk te verschwunden, waardoor al in de 16de eeuw de protestantse pastoraal de idee van indirecte “tekens van uitverkorenheid” bedacht. Met als bijzonder ter zake doend voorbeeld: economisch succes bij een strikte beroepsgerichtheid. Het daaruit voortvloeiende gedurig herinvesteren van verworven winst in combinatie met hun ascetisch levensstijl maakte de protestanten uiterst vatbaar voor de “geest van het kapitalisme”.

Belangrijk hierbij is het waarderationele karakter van het kapitalistisch praktische handelen (niet: denken!) met oog op heilszekerheid, wat Weber bedacht met de notie “methodische levensstijl”. Noodzakelijk daarin om tot zondevermijding te komen is een systematische zelfbeheersing, het onderdrukken van driften, stemmingen, neigingen… Wat resulteerde in een ijzeren kooi van het kapitalisme als dwingende economische en doelrationele orde, los van ethische motivatie! = een toenemende zelfbeheersing binnen de alledaagse leefwereld, die tot toenemende rationalisatie leidt.

Situering

Samenvatting 16

Elias’ hoofdwerk, “Über den Prozess der Zivilsation”, behelst de periode 12- tot 1800 en bekijkt daarin de toename van beschaving a.k.a. zelfbeheersing. Een sterk historisch uitgangspunt, want Mr. E onderschrijft dat de genese van het sociale begrepen moet worden om uitspraken te kunnen doen over haar actuele toestand, alleen al omdat wat nu is evident gevonden wordt. Daarnaast legt hij nog een sterke nadruk op de verwevenheid van persoonlijkheid en sociale context (= “figuratie”: een netwerk van interdependenties), voornamelijk wat de al dan niet beheerste omgang betreft. Invloed via Amsterdamse school en in cultuurgeschiedenis.

Het civilisatieproces – “No man is sane who does not know how to be insane on the proper occasions” (Henry Ward Beecher)

De bron om zijn studie van het civilisatieproces te maken, waren de manieren- of etiquetteboeken voor de hogere kringen waarin een algemene evolutie naar restrictie na 1500 gemerkt wordt. Door Elias hertaalt als een observering van het niveau van civilisatie of beschaving, dus de mate van zelfbeheersing of “drift- en affectcontrole”. Tevens is er een verandering in legitimatie: van sociale naar individuele motivering, van Fremd- naar Selbstzwang. Dit wijst erop dat er reeds sprake geweest moet zijn van een verhoogde dwang tot zelfdwang, zoals verinnerlijkt in het opvoedingsproces en dus enigermate evident voor de auteur om ernaar te verwijzen. Belangrijk: zelfcontrole verschilt van zelfonderdrukking want de gecontroleerde impulsen of affecten verdwijnen niet perse uit het bewustzijn richting “onbewuste” (cfr. Freud).

Dus het gaat hier om (1) meer zelfbewaking en vooruitzien (Giddens: reflexive monitoring) en (2) meer stabiele en gelijkmatige, “methodische” zelfcontrole. (nadenken over verschil tussen de twee)

Verklaringen

Twee verklaringen formuleerde Elias. Ten eerste dat het appel tot zich in toom houden uitgaat van de beschavingswaarde, in functie van het bereiken van een cultureel ideaal. Daartegenover stelt hij dat het appel enkel zou uitgaan van de nieuwe figuratie, namelijk de verhoofsing van de krijgsadel. Ofwel uit militaire dwang, ofwel uit economische noodzaak geven steeds meer ridders en heren hun onafhankelijkheid op voor een plaatsje aan het meer welgestelde hof. De vele kleine hoven in Italië en Spanje na 1500 zullen na verloop van tijd het voorbeeld van het in die tijd zich ontwikkelende centrale hof in Versailles van Louis XIV (tevens grondslag voor de moderne staten).

Cruciaal is het verschil in figuratie: de onafhankelijke heer die euhm, heer en meester is op zijn domein, gaat zich veel minder dictatoriaal kunnen gedragen aan een hof met zijn complexe afhankelijkheidsrelaties die ertoe noden zich in de gunst van anderen en van een vorst te vleien. Een soort van middeleeuwse “nieuwe man” dus. Elias besluit daaruit dat het de vele, duurzame, sterke afhankelijkheden en de daarmee samenhangende hoofse concurrentie aanleiding waren tot niet alleen het rekening houden met anderen, maar ook het daarin geïmpliceerde zichzelf in toom houden = hoofse rationaliteit. Het is pas in een dergelijke context dat onbeheerst handelen voor “onbeschaafd” gaat doorgaan en in dergelijke terminologische bewoordingen sprake kan zijn van concurrentie. Door statusconcurrentie komen de normen van wellevendheid belangrijker voor (met als motor: het verschil tussen “noblesse de robe” en “noblesse d’épée).Vandaar ook verklaringen 3 (onderlinge distinctiestrijd = hoofse rationaliteit) en 4 (statusstrijd tussen hoofse adel en de haar imiterende handelsburgerij).

Samenvatting 17

Het gaat hier om een algemeen sociaal verschijnsel: eenmaal gedemocratiseerd verliest een statussymbool per definitie zijn statuswaarde (omdat de geïmiteerde hogere groep het opgeeft?). Algemene conclusie: een figuratie met veel en grote afhankelijkheden resulteerde in meer zelfbeheersing én zo’n figuratie is volgens Elias na 1800 voor alleman de regel geworden door de toenemende arbeidsdeling en organische solidariteit (Durkheim). Er ontstaat een moderne hofsituatie, maar voorwerp van concurrentie is dit maal de carrière. Ook het moderne verkeer vermeldt Elias als factor die aanspoort tot gedurige zelfdwang, wat meer algemeen hem tot conclusie brengt van een veelheid aan moderne tendensen die leiden tot het quasi-automatisch of ongewild aanzetten tot een hoge mate van zelfbeheersing. Los van de waarde “beschaving”! (onbedoeld gevolg?) Zie ook: het los van de religieuze motivatie maken van winst = zuiver economisch kapitalisme = doelrationeel, rien de valeur!

Beschaving na 1800

Een eerste ontwikkeling is de komt van “silencio” in de sfeer van de kunst, mede om redenen van distinctie. Rondlopen of directe emoties tonen moet dus opnieuw onderdrukt worden: alles dient opgespaard te worden voor het slotapplaus. Hiermee kwam ook de mogelijkheid tot het onderscheid hoge vs. lage cultuur in de zin van minder of meer directe en emotionele beleving.

Ontwikkeling 2 is die van de gerichte beschavingsoffensieven door ondernemers en burgerij. In de arbeidssfeer werden werknemers beschaafd via reglementen etc., in het lager onderwijs werden deugdzame en praktische waarden als orde en hygiëne bijgebracht en armen- en woningzorg diende te leiden tot spaarzaamheid en regelmaat (bvb. prijs voor het ordelijkste huishouden uitgereikt door fabrieksbazen!). Tevens kwam er een toename van regulering van sport en vermaak om allerhande “excessen” terug te dringen.

Ten derde zien we eind 19de, begin 20ste eeuw een eerste versoepeling der zeden in vrouwelijke kledij, jazzdans, strandgewoonten, … wat geen “de-civilisatie” is, maar net mogelijk is dankzij de geremde ongeremdheid inherent aan deze hogere beschavingsgraad (vgl. reflexieve modernisering!). Het gedrag op feestjes bv. toont de verwachting van een niet toegeven van al te spontane impulsen.

Een tweede golf van gedragsversoepeling, tevens vierde ontwikkeling in ons lijstje, is de seksuele revolutie in de jaren ’60 en ’70. Straf: de meer egalitaire, minder formele omgangsvormen tussen hoger- en lagergeplaatsten en meer algemeen het “ok zijn” uiting te geven aan gevoelens in de sociale omgang (= informalisering – Cas Wouters). Deze nieuwe omgangsvormen werden in de jaren ’80 de nieuwe etiquette, en dus enigermate geformaliseerd. Duidelijk mag nog zijn dat vooral lagergeplaatsten (vrouwen, kinderen, studenten) bij deze informalisering, die een verschuiving in de machtsbalansen is, winnen. Abram de Swaan noemt het een shift van bevels- naar onderhandelingshuishouding waarbij de machtigen met minder machtigen rekening moeten houden. Oorzaken van deze “democratisering” zijn veelvuldig (juridische bescherming en financiële onafhankelijkheid vrouwen etc.), maar zeker is: geen overleg zonder zelfbeheersing.

Michel Foucault (1926-1984)

Situering Foucault was sterk geëngageerd als promarxistische homo in de politieke context van de jaren

Samenvatting 18

'60/70. Daardoor benadrukt zijn nieuwe machtstheorie, die in de lijn van Nietzsche ligt, "de productiviteit van de macht" - die tegenover de negatieve idee van macht als verbod of "blokkade" te stellen is. Hij voerde historisch onderzoek met filosofische invalshoeken, waarbij de hoofdvraag was: hoe wisselt de notie van waarheid in de tijd en hoe hangt "waarheidsspreken" samen met de macht? Biomacht Het idee van de samenhang tussen stijgende zelfcontrole en moderniteit (zie Elias) werkt ook bij Foucault door, maar is hier geen kwestie van zelf- maar externe dwang en wijst op het doorbreken van een nieuw machtsregiem. Eind 18de eeuw volgde biomacht namelijk de soevereine macht - beslissen over dood en oorlog - op. Biomacht daarentegen is de macht over het leven, zowel individuele als collectieve lichamen, met het oogmerk de erin vervatte krachten en mogelijkheden zo optimaal mogelijk te benutten.

De eerste basisvorm van deze biomacht is de disciplinering of "dressuur": de productie van volgzame, dociele lichamen in gevangenissen, ziekenhuisen, scholen, werkplaatsen, ... Met als ultieme voorbeeld het panopticum, werden lichamen overzichtelijk verdeeld over de ruimte en zorgde een uurregeling voor de constante "lokalisering" van die lichamen, die daarnast nog een efficiënte planning toeliet (doelrationaliteit: Weber). Ook reglementen, corrigerende straffen &(!) een onderzoek of "examen", dat de individualisering tot "een geval", een "persoonlijk dossier" inhield, houden lichamen onder de knoet.

Disciplines worden dan algemene strategieën die in diverse typen instellingen inzetbaar zijn - het zijn machtsmachinerieën, dispositieven. De context waarin we dit moeten plaatsen, is die van een sterke bevolkingsgroei die om ordening smeekt in combinatie met het kapitalisme. Samen zorgt dit voor de nood aan een efficiënt lichaamsbeheer in organisaties en zelfs de totale maatschappij. Bovenal is het effect van deze disciplinering een extern opgelegde zelfbeheersing, het onderdrukken van allerlei neigingen - een doelrationalisatie (Weber!) van machtsuitoefening.

De tweede basisvorm zien we in de biopolitiek van de bevolking, die de productie van een productieve bevolking inhoudt: onderwijs, hygiëne, ... Hier zien we de samenhang tussen biomacht en het ontstaan van de menswetenschappen. Terwijl de eerste zorgt voor observatiemogelijkheden in instellingsverband, zorgt de tweede voor de productie van informatie via dossiers (disciplinering) of enquêtes en statistieken (biopolitiek van de bevolking).

Biomacht is dus objectiverend en maakt daardoor "objectief" weten mogelijk, wat op haar beurt rationalere machtsuitoefening toelaat: de band tussen "pouvoir" en "savoir". Daardoor ligt ze mee aan de basis van specifieke disciplines als criminologie, pedagogie, ... die zich tevens als kennisspecialisten in een bepaald domein opwerpen = professionalisering.

**Een professie wordt dan een kennisberoep dat gekoppeld is aan het verplicht bezit van een universitair diploma. Scholing is daarin verdeskundiging; de eis van een diploma is arbeidsmarktbeheersing, het monopliseren van jobs. Voorwaarden om die monopolisering mogelijk te maken zijn (1) erkenning van het dienstenmonopolie door de overheid en (2) interne marktcntrole via beroepsorganisatie.

Samenvatting 19

Kennis, biomacht en professionalisering altesaam, resulteren in normalisatie: het op "deskundige" gronde normaal van abnormaal onderscheiden. Opnieuw wordt hier zelfbeheersing (zelf? = Elias!) geimpliceert en wordt ook gezorgd voor een nieuw soort van normen dat sterk verschilt van door groepen of tradities gedragen regels, bv. het "normale gewicht" volgens de medische wereld vs. dat van de modewereld.

Biomacht gesitueerd

In het algemeen zien we ten eerste dat de notie van biomacht ingaat tegen de soevereine conceptie van macht, tegen de idee van macht gecentraliseerd in de handen van een soeverein. Ten tweede stelt Foucault dat de (post-)Verlichting niet gelijk staat aan democratie, vooruitgang etc., maar ook een nieuwe vorm van "onderdrukking": via biomacht. We moet deze ideeën echter ook in de bredere evolutie van Foucaults machtsdenken zien.

Terwijl in (1) "Histoire de la folie" nog een "negatieve" machtsvisie geuit werd (opsluiten en monddood maken van "gekken" in de psychiatrie), zien we in (2) "Les Mots et Les Choses" een nadruk op het achterliggende discours als "the unspoken habits of thought" - het discours dat een veld van (on)zegbaarheid afbakent, dus ook een veld van weten. Daarna zien we in (3) "Surveiller et Punir" dat het accent op fysieke disciplines en normalisatie lag. In (4) "Histoire de la sexualité 1" is er een verdere uitwerking in de richting van biomacht, maar tegelijk een sterke aandacht voor individualiserende machtstechnieken die de relatie tussen waarheidsspreken, professioneel weten en identificatie als (ab)normaal inhoudt - (zelf)objectivering van het individu. (5) "Histoire de la sexualité 2" laat zien dat individuen ook over zichzelf macht kunnen uitoefenen (zelfregeling // Elias). Dus meer aandacht voor individueel handelingsvermogen/subject? Foucaults colleges (6) introduceerden de notie van "gouvernementalité": regeren volgens een zekere rationaliteit, in de zin van redelijkheid of "zichzelf begrijpen."

Foucault had vooral invloed op de idee van de “micropolitieke” dimensie in machtsuitoefening en de relatie tussen macht en identiteit (identiteitspolitiek). Daarnaast vernieuwde hij het denken over de staat in relatie tot sociale controle (i.p.v. soevereiniteit). Tot slot werd z’n notie van biopolitiek opgepikt door Giorgo Agamben, die echter in een andere betekenis ervan tevens de link legde met de idee van soevereine macht. Dit deed hij in die zin dat de moderne soeverein/staat degene werd die het natuurlijke leven (zoe) capteerde van bij de geboorte en zodanig reguleert dat dat natuurlijke leven deels in elkaar schuift met het politieke leven (bios). Biopolitiek wordt dan het bepalen van het verschil tussen waardig en onwaardig leven (vb. nazisme: zigeuners, homo’s, andersvaliden, …). Verwijst ook naar het samengaan van soevereine met medische macht!

Bestuurlijkheid

Om te beginnen verwerpt Foucault de idee van de staat als gecentraliseerde machts- en bestuurslocus: de staat kan niet alle machtsvormen controleren en is er zelfs van afhankelijk (vb. van ouders die hun kinderen eveneens tot “goede burgers” moeten opvoeden). Ook buiten de staatssfeer is dus sprake van besturen, in een algemenere zin waarin macht niet uitgeoefend wordt over individuen, maar over hun huidige of toekomstige handelingen door een veld van handelingsmogelijkheden te ordenen, waarbij dus tot zelfbestuur aangezet wordt. Dit soort van besturen vinden we in vele sferen, bv. opvoeding, onderwijs, gezondheidszorg, …

Samenvatting 20

In het 16de, 17deeeuwse Frankrijk werd, binnen de context van natiestaten-in-wording, een grotere aandacht geschonken aan “de kunst van het besturen” en de verschillende vormen die erdoor behelsd werden. Dit contra de machiavellistische traditie van machtsuitoefening in de persoon van de Prins die via wetten zijn al overheersende macht in zijn territorium uitoefent. Er komt dus meer oog pro andere vormen van bestuur, vanuit een perspectief van economische welvaart en “veiligheid & zekerheid” a.k.a. orde. Dat laatste herkennen we in de toenmalige idee van politie als de brede “administratie” die een breed scala aan gedragingen diende te bewaken.

Foucault zag de moderne staat als een bestuurlijke staat, met de verzorgingsstaat als hoogtepunt van het “bestuurlijk worden van de staat”, het incorporeren van praktijken en vormen van weten die los van de staat zijn ontstaan én altijd ook gericht zijn op zekere vorm van “zelfbestuur”. Bvb. gezondheidszorg, sociale woningbouw, … Vandaar: de zowel totaliserende (iedereen insluitende) als individualiserende burgerlijke staat. We zien een zekere continuïteit tussen de notie “bestuurlijkheid” en die van “biopolitiek”, maar de nadruk ligt hier bij de staat, zij het vanuit het oogpunt van bestuurlijkheid en niet vice versa. Tegelijk legt Foucault een relatie met de zogenaamde pastorale macht: de priester die als een goede herder om het welzijn zijner kudde geeft (??).

Bestuurlijkheid na Foucault

Vanaf eind jaren ’90: uitbouw van een apart veld van “governmentality studies”, onder impuls van o.m. Rose, Dean en Lemke, met een sterke nadruk op de samenhang tussen enerzijds manieren van besturen en anderzijds de indirecte vormgeving aan individuele levens en identiteiten door aan te zetten tot een specifieke manier van zelfbestuur.

Onderzoeksobject daarbij: de overgang naar een neoliberaal regiem en de shift van een spreken tot en besturen over rechtssubjecten naar entrepreneurs. De inzet van een dergelijke neoliberale bestuurlijkheid is het bevorderen van persoonlijk initiatief, zelfontwikkeling, onafhankelijkheid – kortom: een “entrepreneurial self”, het “Me Incorporated”. Uiting daarvan zien we op verschillende domeinen: begeleide zelfstudie i.p.v. passieve colleges, aanmoedigen tot zelfstandig pensioensparen, … Te vergelijken met de actieve welvaartsstaat waarin een werkloze verandert van “uitkeringsgerechtigde” naar iemand “wiens professionele, psychologische en sociale capaciteiten” omhoog moeten (Dean – Australië). Dat gaat dan samen met meer samenwerking tussen overheidsdiensten en private organisaties, dus ook andere manieren van besturen die niet waardevrij zijn, maar een bepaalde subjectiviteit of “zelfrelatie” en onderlinge relaties bevorderen. Zo simuleert men markten, zelfs competitie, en op die manier in feite het simuleren van ondernemende individualiteit (kunst- of onderzoekssubsidies, outputgerelateerde beloningen, …). Daarbij speelt in de regel wél een sterk normerend kader dat de instrumentele gerichtheid op bepaalde doelen bevordert – vgl. normalisering.

Miller & Rose gingen kijken naar een tweede onderzoeksobject: de mechanismen waarmee individuen worden gevormd en genormaliseerd, bestuurstechnologieën dus (notatiesystemen in dossiers, procedures van examineren, surveys, …). Dit zijn niet enkel machtsmiddelen, maar ook technologieën met telkens specifieke effecten naar vaak ook het (zelf)besturen van individuen toe. Het doet ertoe hoe je privatiseert, hoe aandelen gepromoot worden, …

Kritiek

Samenvatting 21

(1) Is dit nu een kwalijke relativering van de macht van de staat door Foucault en z’n volgelingen? Neen, eerder een poging ze te begrijpen vanuit een bredere notie van bestuurlijkheid (namelijk biomacht of biopolitiek van de bevolking). “The concept of governmentality shows how the state goes about policing societies through bureaucratic regimes and disciplinary powers.” Het is wel een relativering van de veronderstelde eenheid van de staat, pro de idée van een gefragmenteerde en gedecentreerde overheid met meerdere interne knooppunten en steunpunten buiten het eigenlijke overheidsapparaat (vgl. de idee van de netwerkstaat en “governance”).

(2) Heeft Foucault geen te sterk “geloof” in de discursieve kant van besturen vanuit zijn gerichtheid op het samengaan van “to govern” en “rationality”?

Karl Marx (1818-1883)

Marx is misschien dood, maar zijn geest spookt nog altijd doorheen het sociale gedachtegoed. Bijvoorbeeld zijn idee over de relatie tussen cultuur en economie: is er wel of geen verhouding van respectievelijk boven- en onderbouw? En dezelfde vraag kunnen we ons stellen voor de politiek. Daarnaast blijft ook het idee van de maatschappij als conflictueuze arena van belangengroepen invloed hebben, met als gevolg de sociale orde-vraag: in hoeverre kan je sociale orde wel of niet begrijpen vanuit individuele handelingen? Of: in welke mate is een “humanistische” sociale wetenschap mogelijk? Marx’ alternatief is mensen primair als lid van een belangengroep te zien, waardoor sociale ordening een kwestie van macht wordt?

De invloed van Hegel

Hegels basisidee van de “Fenomenologie van de Geest” is dat de geschiedenis een rationeel reconstrueerbare ontwikkelingsgang heeft met (1) de mensheid als drager daarvan, een collectief op weg naar totale vrijheid door middel van een volledig zelfbegrip (teleologie) = einde van de geschiedenis. In deze wordt de mensheid idealistisch begrepen: het is de ontwikkeling van “de geest” die bekeken wordt, als collectieve, maar niet als individuele uitdrukking.

Ten tweede (2) is die ontwikkelingsgang vol van conflict, waardoor een dialogische logica van these – antithese en synthese ontstaat, van contradicties/opposities/tegenstellingen. Conflict verwordt daarmee tot de motor van de geschiedenis en vooruitgang. Bijvoorbeeld de synthese van “perceptie” komt voort uit de tegenstelling tussen kennis als zintuiglijke indrukken vs. het achterliggende substraat, terwijl de synthese van “verstand” ontstaat uit de tegenstelling dingen vs. achterliggende “essenties” en “wetten”. Via het verstand komen we tot zelfbewustzijn, dat echter heterogeen is en in een strijd om erkenning leidt, gesloten in de synthese van geïnstitutionaliseerde erkenningvormen als religie.

Marx over arbeid

Marx gaat Hegel met z’n eigen instrumenten bestrijden en wordt contra idealisme, maar pro de idee van historische ontwikkeling in de richting van ware vrijheid doorheen conflict. Marx’ materialisme (als antithese van idealisme) vormde de ware essentie van de mens, begrepen als creatieve en expressieve praxis die (1) wereld–en dus mens–veranderend is en (2) de basis voor vrijheid legt als enerzijds het overwinnen van natuurafhankelijkheden en anderzijds de mogelijkheid tot vrije tijd bij

Samenvatting 22

productiviteit. Denken maakt daarin als “praktisch bewustzijn” deel uit van de arbeid. Als antithese daarvan, zien we het ervan losgekomen speculatieve denken.

Net als bij Hegel vertrekken we niet vanuit het individu, dus gaat Marx arbeid zien als een sociale zaak. Daarom is het dat arbeidsdeling, die de productiviteit verhoogt, twee negatieve effecten heeft. Ten eerste (1) scheidt het praktisch van speculatief denken, waardoor idealisme ontstaat: een verkeerde voorstelling van de realiteit, met niet arbeid maar het denken zelf als bron voor de geschiedenis (wat de privileges van “pure denkers” legitimeert) = ideologie !! Ten tweede (2) is er algemener de scheiding tussen arbeiders en niet-werkenden die zich desondanks een deel van de productie toe-eigenen.

Het resultaat van die scheiding tussen mensen en hun essentie is (zelf)vervreemding: de niet-werkenden vervreemden van hun essentie an sich; de arbeidende groep werkt in onvrije omstandigheden en kan zijn essentie dus niet volledig realiseren; met als gevolg dat beide groepen vervreemden van een volledige realisering van hun “arbeidsessentie” doorheen samenwerking. Secundaire oorzaak van vervreemding is de (ideologische) misrepresentaties, die telkens neerkomen op het faken van iets anders als essentiële levensmacht dan arbeid. Hierin resoneert Hegels God, “de Geest”, economische wetten… terwijl Marx uitgaat van de zichzelf en zijn wereld herscheppende mens, doorheen vrije arbeid.

Marx’ maatschappijvisie

Uitgangspunt van Marx’ maatschappijvisie is dat ieder sociaal conflict wortelt in sociale groepen met verschillende economische belangen, wat dus een materialistische (i.p.v. Hegels idealistische) visie op geschiedenis en maatschappij is. Arbeid vereist productiemiddelen, zoals technologie, die ingezet worden binnen een sociale context van productieverhoudingen. Marx beschrijft die verhoudingen als verschillend tussen bezitters en niet-bezitters, die enkel hun arbeid te verkopen hebben. De concrete productieverhoudingen verwijzen dus naar de algemene verhouding tussen klassen die de maatschappij kleuren. Daar komt het idee van de economie als “basis” of “onderbouw” van de samenleving uit voort, waarbij het – behalve productieve arbeid – meer specifiek om de sociale organisatie daarvan via klassenverhouding gaat.

De tegengestelde belangen van bezittende en werkende klassen leiden ertoe dat er tussen hen een relatie van conflict bestaat, met name het respectievelijk pro of contra uitbuiting zijn – voor Marx’ de toestand waarin het klassenconflict zich bestond. Economisch wordt het klassenconflict onderbouwd via de concepten gebruikswaarde (nut) en ruilwaarde (marktwaarde). Marx stelt daartegenover dat alle waarde teruggaat op de gemiddeld noodzakelijke arbeidstijd. Het is nu een discrepantie tussen de waarde van een product dat in 8u geproduceerd werd en de waarde van 8u arbeid die tot conflict leidt. Het is het fetisjisme (verdinglijking/reïficatie) – vergeten dat alle waarde geproduceerd is door arbeid en daarom waarde aan de dingen zelf toeschrijven.

De economische macht van de bezittende klasse is medeafhankelijk van de opvoeding/leiding van arbeiders, hun gezondheidsniveau, motivatie… (Wat een typisch functionalistische redering is, doch verschillend van die bij functionele differentiatie: zie notities.) Op die manier zien we dat de bezittende klasse een groter belang heeft bij het inrichten van de maatschappij en zich daarom tot de heersende klasse dient te ontwikkelen – direct in een feodale maatschappij, of indirect zoals we het in de burgerlijk-kapitalistische samenleving zagen (staatscontrole + denkklimaat).

Samenvatting 23

De onderbouw moet zich tevens uiten in de bovenbouw, vandaar: “De heersende ideeën zijn de ideeën van de heersende klasse.” Dewelke ideologische ideeën zijn: systematische misrepresentaties van de werkelijkheid in legitimerende functie van de belangen van een particuliere groep (opnieuw functionalistisch). Bvb.: “de mensen zijn van nature egoïstisch, vandaar de kapitalistische maatschappij.” Dit illustreert het algemene model van base-superstructure: de economie (klassenverhouding) als basis voor het functioneren van andere domeinen als politiek, kunst, media.

Gaat het hier nu om een verhouding van determinatie of om algemene afhankelijkheden, waarbij de noodwendigheden van de economische basis zorgen voor een algemeen kader van functioneren voor de bovenbouw? Marx’ zelf benadrukt juist het niet op zichzelf staan van de economie, maar de veranderbare sociale relaties door middel van klassenstrijd (=collectief, sociaal). Vandaar is alle geschiedenis tot nu toe de geschiedenis van klassenstrijd.

Marx’ geschiedenisvisie

Er speelt opnieuw een dialectisch schema van gedurige opposities. Ironisch is dat dankzij de productiviteit deze oppositie kon ontstaan, maar ze ook opgeheven kan worden in een finale synthese: het communisme, dat in se het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen is. Daarom is de rol van het proletariaat, dat geconcentreerd in fabrieken en steden makkelijker verenigbaar is, cruciaal. Marx’ voorspelde dan ook de ondergang van het kapitalisme aan toenemende onderlinge concurrentie die de klassenverhoudingen zo op de spits zou drijven: tendentie tot slechts twee grote klassen, verscherping van de uitbuiting en dus relatieve verpaupering van de arbeidersklasse. Die profetie kwam echter niet uit…

Westers marxisme

Primair zien we het marxisme opduiken als intellectuele stroming in de jaren ’20, al dan niet geïnspireerd door de Frankfurter Schule of direct gelieerd aan partijpolitiek. In de jaren ’70 zien we het verdergezet in werk van Althusser (structuralistisch marxisme) en recenter in het postmarxisme. Allen zijn sterk beïnvloed door Derrida’s poststructuralisme en de vernieuwde psychoanalyse van Lacan.

De oorsprong van het westers marxisme zien we ten eerste (1) als reactie op het (vulgaire) orthodox partijcommunisme: cultuur (bovenbouw) is niet enkel de directe afbeelding van klassenbelangen (economische onderbouw). Daarmee onderschrijven ze de relatieve autonomie van de bovenbouw, evenals de humanistische Marx. Ten tweede (2) vraagt men zich af hoe de “uitgestelde” arbeidersrevolutie te verklaren: Marx’ profetie – omtrent de Verelendung binnen het kapitalisme die quasiautomatisch tot klassenbewustzijn zou leiden – is niet uitgekomen… Met (1) en (2) wordt duidelijk dat er een grotere aandacht voor de cultuur of ideologie als integrerende factor ontstaat, op zijn minst om te verklaren waarom de arbeidersklasse niet in opstand komt.

Georg Lukàcs (1885-1971)

Met “Geschichte und Klassenbewustsein” keerde Lukàcs zich van de literatuurtheorie naar het onorthodox marxisme. Hij voert een sterk Hegeliaanse lezing van Marx uit, nog voor Marx’ Hegeliaanse manuscripten gepubliceerd werden. Doorheen Lukàcs’ basisideeën resoneert Hegels gedachtengoed dan ook sterk.

Samenvatting 24

Een eerste (1) basisidee, geïnspireerd op Hegel, is dat van de maatschappij als sociale totaliteit: een geheel dat alles wat daarbinnen gebeurt (in)direct bepaalt via bemiddelende relaties. Zowel “subject” als “object” dragen de stempel ervan, en heden heet die onzichtbare totaliteit “kapitalisme.” Dit wordt gereflecteerd in de comodificatielogica: objecten zijn primair koopwaar, subjecten zijn primair arbeiders dus eveneens koopwaar en verrichten daarom vervreemdende arbeid – de totaliserende rol van de klassentegenstelling.

Lukàcs gaat hiermee in tegen Marx’ metaforische onder/bovenbouwstelling en benadrukt de relaties tussen de elementen van het geheel (de sociale totaliteit). Positivisme en empirisme uit de verlichting belanden ook onder de guillotine: geïsoleerde feiten kunnen whatsoever geen inzicht opleveren. Empirisme is dus een ideologie, die het valse bewustzijn van feiten als vaststaand voorstelt, contra het historische karakter van de sociale totaliteit. Daarin bevindt zich namelijk een inherente tendens tot verandering, bv. klassentegenstelling in het kapitalisme.

Basisidee twee (2) is dat van de reïficatie of verdinglijking die in het kapitalisme regeert, namelijk de zelf gemaakte sociale wereld als een zelfstandig ding zien dat geregeerd zou worden door algemene wetten. Hiermee verbreedt Lukàcs Marx’ warenfetisjeme in dubbel opzicht: tot enerzijds een verdinglijkt bewustzijn, dat een objectiverende benadering van de wereld is (bv. positivisme), tot een reële uitdrukking van mensen die behandeld worden als dingen volgens de kapitalistische doelrationaliteit (Weber) anderzijds.

Lukàcs’ derde (3) basisidee – opnieuw Hegeliaans – is tegengesteld aan de dualiteit tussen subject en object: de mens is zowel kenner als gekende (menswetenschap), zowel maker als gemaakte (samenleving). Nochtans weerspiegelt deze dualiteit wel een historische realiteit, namelijk van de vervreemdende scheiding inherent aan het kapitalisme (in tegenstelling tot idealistiscch communisme). De arbeider, bijvoorbeeld, is de meerwaardemaker (subject) die zich dient te voegen naar “de wetten van de arbeidsmarkt” en doelrationeel gebruikt wordt (object). Daarom noemt Lukàcs de positie van de arbeider cruciaal: in hem kan de scheiding tussen object en subject overwonnen worden, in hem kan de koopwaar tot zelfbewustzijn komen.

Een logisch gevolg hiervan is dat het de arbeidersklasse is die de mogelijkheid heeft tot een correct maatschappelijk bewustzijn te komen. In de praktijk is ze daar nog niet toe gekomen, wat de noodzaak van een politieke avant-garde richting het “juiste klassenbewustzijn” duidt (conform Lenin). De eenzijdige mogelijkheid hiertoe verhindert niet dat het omverwerpen van het kapitalisme het belang van de mensheid – namelijk een rechtvaardige sociale orde – met zich meebrengt. Daarom is niet de filosoof (zoals Hegel dacht), maar de arbeidersklasse het universele subject, de drager van het universele belang.

Pierre Bourdieu (1930-2002)

We zullen Bourdieu uiteenleggen in (1) een algemeen socioloog, met z’n habitusbegrip, (2) een ongelijkheidssocioloog met zijn herdenking van het klassenbegrip en (3) een cultuursocioloog met z’n beschouwing over de maatschappelijke autonomie en reproductie van zogenaamde velden.

Situering

Bourdieu studeerde filosofie, waarbij hij zowel negatieve (Sartre) als positieve (Lévi-Strauss’ structuralisme) aantrekkingskracht ondervond. Antropologisch veldwerk werd verder doorgedacht,

Samenvatting 25

studies over cultuur en onderwijs brengen z’n sociale ongelijkheidsdenken en belangrijke theoretische beschouwingen voort en later wordt gefocust op de relatie daartussen. Verdere studies betroffen het academische veld, onderwijs, sociale huisvesting, kunsten, … En politiek engagement!

Bourdieu’s algemene sociologie

Hij beschouwde het als een soort “fieldwork in philosophy”, waarin hij naar een synthese zocht tussen het Weberiaanse (individu, agency, vrijheid) en het Durkheimsiaanse (sociale, structuur, determinatie) via de notie van habitus. Habitus vormt de verbinden tussen de geïnterioriseerde disposities die uit de te nemen of te laten sociale condities (“ressources”) volgden enerzijds en de praktijken als schema’s van waarneming en waardering & handelen die eruit volgden anderzijds. Structuur en handelen ontmoeten elkaar in een individuele habitus.

Naar analogie zien we hoe de kapitalen in het bezit van een klasse doorheen socialisatie in een habitus uitmonden, op zijn beurt tot uiting komend in een veld: een selectie van mogelijkheden uit een “universum”. Is dit nu wel een echte socialisatietheorie? (zie notities). Weegt het gewicht van het verleden (determinisme) niet te zwaar?

Bourdieu over klassen

Opnieuw een synthese, dit keer van Marx (economische dimensie), Weber (culturele dimensie: levensstijl) en de naoorlogse empirische sociologie (stratificatie = strata van beroepsposities). Bourdieu onderscheidt drie kapitaalsoorten: economisch (materiële middelen), sociaal (netwerken) en cultureel (sociaal legitieme kennis = sociaal gecertificeerde kennis = diploma’s). Het klassenmodel wordt dan een grafiek met een verticale algemene kapitaalsas en een horizontale as die het uiteenlopen van cultureel en economisch kapitaal symboliseert.

Drie grote klassen kunnen we daaruit afleiden (burgerij, kleinburgerij, arbeidersklasse), met een culturele en economische fractie in de burgerij en kleinburgerij – waaraan we een zeker belang met betrekking tot het klassentraject verbinden. Het algemene model: klassen(fractie) – habitus – levensstijl. Het onderscheid economische vs. culturele burgerij loopt gelijk met dat tussen luxesmaak en aristocratisch ascetisme, dewelke beide varianten van een esthetische habitus zijn. Terwijl de middenklasse wel “goede culturele wil” toont, met differentiatie naargelang het gevolgde sociaal traject (stijgend of dalend dus), zien we in de arbeidersklasse enkel “de smaak voor het noodzakelijke”.

Bourdieu over cultuur

Een eerste (1) notie die we behandelen is die van de culturele macht. Cultuur ziet Bourdieu als duale classificatieschema’s (invloed Lévi-Strauss) voor waarneming en waardering, die klassengebonden zijn. Van belang is dat het de hoge klasse is die haar schema’s/visie kan doorzetten, hetgeen we culturele of symbolische machtsuitoefening noemen, in het bijzonder via het onderwijssysteem – een latente functie van onderwijs is namelijk het bestendigen en legitimeren van klassenongelijkheid. De algemene erkenning van de cultuur van de hoge klasse als “ware cultuur” geeft dan ook een distinctieprofijt. Maar de strijd om de legitieme cultuur, dus het dominante classificatieschema, wordt gevoerd tussen de twee fracties in de burgerij, de economische (conservatieve) en de culturele (progressieve). Opmerking: tot nu toe bekeken we het “beperkte” jaren ’60-model, terwijl tegenwoordig (vanaf ’80) sprake is van culturele omnivorisering. Een nieuwe legitieme cultuur?

Samenvatting 26

De tweede (2) notie, die van de culturele velden, gaat uit van velden met uitgebreide tegenover velden met beperkte culturele productie, wat steunt op het onderscheidingsprimaat van economisch vs. symbolisch kapitaal. Die laatste is de erkenning door reeds erkenning, en daarom het centrale punt van concurrentie: de strijd om symbolisch kapitaal. Deze strijd loopt in de pas met het onderscheid illegitieme vs. legitieme cultuur, maar er is ook half-legitieme cultuur (jazz, film) die strijdt om een algemenere erkenning onder impuls van “gedeklasseerde” burgerkinderen uit de zogenaamde nieuwe kleinburgerij.

Op beperkte velden er altijd een zekere symbolische kapitaalverdeling of veldstructuur, wat zich uit in een onderscheid tussen gevestigden (doxa) en buitenstaanders (“ketterij”) binnen de veldgebonden strijd om legitieme cultuur. Bourdieu ziet een homologie tussen de twee soorten velden klassen(fracties) (notities?), en deels ook met de professionele strijd om erkenning en legitimiteit binnen ieder veld. Het belangrijkste mechanisme blijft de keuze uit het (klassengebonden) veld of “universum van mogelijkheden”. Opmerking: hoe kunnen we omnivorisering, postmodernisering dan duiden? Het onderscheid hoog/laag wordt ook illegitieme cultuurvelden ingevoerd, dus ontstaan nieuwe subvelden van beperkte productie zoals de “betere” rockmuziek.

Bourdieu over het politieke veld

Dit is geen expliciete theorie, maar gaat uit van de impliciete veronderstelling van het politieke veld als het veld waarop partijen en politici actief zijn en om instemming werven – staatsbureaucratie bijvoorbeeld is een ander veld. De tekst dateert van voor de mediatisering van de politiek.

Het politieke veld omhelst een dubbelspel. Er vindt een ideeënstrijd in plaats, een symbolische strijd om de legitieme voorstelling van de sociale wereld (Gramsci: hegemonie), maar tegelijk ook een machtsstrijd om het gebruik van geobjectiveerde machtsmiddelen. Dat geobjectiveerd politiek kapitaal bestaat primair uit de machtsposities in een partijapparaat (ook bv. parlementariërs) en, in tweede instantie, binnen het overheidsapparaat. Stelling: de productie van ideeën over de sociale wereld is altijd ondergeschikt aan de logica van de verovering van de macht.

Politiek als symbolische strijd

Politieke velden kunnen we, evenals culturele velden, zien als een markt waar “politieke producten” worden aangeboden: probleemformuleringen, analyses en commentaren, partijstandpunten en –programma’s, … In essentie is dit niet meer dan een pluralisme aan perceptie en expressie van de sociale wereld van wat objectief een klassenmaatschappij met klassenbelangen is. Het gaat dus altijd om het produceren of articuleren van sociale, en dus in laatste instantie klassengebonden, belangen – wat we instituering noemen. Hierbij spelen natuurlijk altijd ook de specifieke veldbelangen van partijen en beroepspolitici.

De basisstelling, dat beroepspolitici het productiemonopolie in de strijd om politieke visies en opinies bezitten, moet genuanceerd worden na de mediatisering van de politiek. Voorheen echter was dat monopolie te wijten aan het beschikken over de nodige tijd, culturele kapitaal en specifieke competenties: een soort van praktische “zin voor politiek”, die volgt uit de inwijding in dat politieke veld. Wat op zijn beurt neerslaat in een specifieke politieke habitus. Of nog: beroepspolitici zijn de bezitters van de politieke productiemiddelen want resulteert in specifieke politieke productieverhoudingen, gekenmerkt door een onteigening van de leken: de overheerste klassen en

Samenvatting 27

degenen met weinig cultureel en sociaal kapitaal kunnen enkel meespelen voor zover ze gemobiliseerd worden door leden van de dominante klasse. Dit heeft voornamelijk een censurerend effect op het politieke debat, dat versmalt tot de feitelijk ingenomen standpunten. Het is, met andere woorden, de gedurige reproductie van het verschil tussen het politiek zegbare en onzegbare, denkbare en ondenkbare. Toenemende rol van specifieke socialisatie-instanties: Institut des Sciences Politiques etc. En ook een zekere “wetenschap der politiek” die de vereiste politieke competenties legitimeert net door ze te rationaliseren.

Als symbolisch strijdveld is het politieke veld een concurrentieel universum van feitelijke en mogelijke stellingnamen, dat altijd dubbel gelezen moet worden. (1) Relationeel: iets heeft slechts betekenis in relatie tot een of meer andere standpunten, het principe van de distinctieve afwijking. (2) (Dis)proportioneel: de ideële standpunten verbonden met de “objectieve posities” in het politieke veld als machtsruimte én de disposities van de bekleders. Vandaar het belang intuïtief de totale ruimte van mogelijke, waarschijnlijke en onmogelijke standpunten te kunnen overschouwen, het gevoel voor het politieke spel dat geloof erin, fundamentele instemming, impliceert en dus over meningsverschillen heen een solidariteit binnen de zogenaamde politieke klasse oplevert (een “consensus in dissensus”).

Politiek als machtsruimte

We vertrekken (1) vanuit de dubbele basisstelling dat de strijd om macht een strijd om mobilisatie is en dat die in de eerste plaats gevoerd wordt vanuit en binnen politieke partijen. Waarbij mobilisatie neerkomt op het kunnen produceren van ideeën die groepen kunnen produceren, het potentieel aan kracht van de betekenaar naar de betekende toe, waarbij Bourdieu zonder veel argumentatie een homologie poneert tussen verdedigde standpunten en klassenbelangen en zo de politieke strijd als een “gesublimeerde” klassenstrijd gaat zien.

Dat heeft enkele gevolgen voor de machtsstrijd. Er vindt namelijk een dubbele “determinatie” plaats van de politieke ruimte en wat daarbinnen gezegd wordt: standpunten verwijzen (direct) naar onderlinge concurrentie en (indirect) naar de belangen van een klasse(fractie), wat tevens het mobilisatie-effect verklaart. Men zoekt (h)erkenning van politieke standpunten door een voldoende grote groep en dat is net wat die standpunten legitiem maakt. Vandaar ook de noodzaak van “realisme” en compromissen ten opzichte van voorhoedegroepjes, wat we kunnen vergelijken met het contrast tussen moederkerk en sekten: de coloribus et gustibus non est dispatum, maar voor elk wat wils naargelang de legitieme gronde van een bepaalde “politieke smaak”.

Dus “het politieke veld is […] de plaats van concurrentie om de macht die zich voltrekt via de concurrentie om de gunst van leken, of beter: om het monopolie van het recht van spreken en handelen in naam van een partij of het totale bestand van leken.” Opnieuw speelt de specifieke geloofslogica van het gezag: het geloof en het doen geloven in eigen visie en de daaruit volgende machtsaanspraken staat gelijk aan het succesvol mobiliseren, het vormen van een groep in wiens naam men reeds (!) spreekt. Politiek succes is dan de veronderstelling dat je namens een groep spreekt waarmaken, dus een specifieke zichzelf waarmakende voorspelling die resulteert in gezag, het verwerven van (h)erkende macht als vertegenwoordiger. Te kunnen doen wat men zegt te zullen doen. “Credere” of geloof van de kant van de leden, kiezers, … is dus cruciaal. (Toevoeging: ook geloof in zelf!)

Samenvatting 28

Vandaar (2) politiek kapitaal als een vorm van symbolisch kapitaal, gebaseerd op geloof en erkenning, met als eindpunt het toekennen van de macht aan wie men reeds onderworpen is en wordt. De politicus ontleent zijn kracht over een groep in een magische relatie aan het geloof dat (de leden) hebben in het beeld dat hij aan de groep geeft. Zo’n politiek kapitaal is natuurlijk kwetsbaar en labiel, wat het mediatieke moddergooien verklaart (belang imagovorming en – beschadiging). Onderscheid dient wel gemaakt te worden tussen de mobiliserende kracht van de persoonlijke politicus, die een persoonlijk “kapitaal van bekendheid” bezit, en de functionaris die prat kan gaan op het reeds vergaarde politieke kapitaal van z’n partij, “gedelegeerd” of ambtskapitaal. De partij bekleedt de kandidaat-politicus als het ware met gezag: investituur in ruil voor een langdurige investering met een dubbele afhankelijkheid (t.o.v. partijapparaat én kiezers) tot gevolg.

Partijmiddelen en –posities vormen om die reden, in brede zin, het geïnstitutionaliseerd of geobjectiveerd politiek kapitaal, contrasterend met politiek kapitaal als symbolisch kapitaal. Net omdat die vorm van kapitaal geïnstitutionaliseerd is, garandeert ze relatieve zelfstandigheid ten opzichte van electorale sancties, waardoor soms de logica van cliëntelisme gaat primeren op de electorale logica en tegelijk is sprake van zogenaamde “bureaucratisering” (= democratisering? Zie Michels’ ijzeren wet van de oligarchie!).

Tenslotte (3) volgt ook het politieke spel als partijenspel de logica van de politieke ruimte als een systeem van verschillen, concurrerende standpunten. Vandaar de diadische of triadische (links-centrum-rechts) van het politieke veld, die kan overspringen op de interne structurering van partijen. Die verdeling van posities in het veld houdt naar mogelijke standpunten toe dan ook een “rolveredeling” in: het lijkt vaak alsof standpunten volgen uit de concurrentiële standpuntenlogica van het veld in toto.

Samenvatting 29