Post on 10-Feb-2016
description
Vraagwoorden
Wat- ce?
Wat vraagt naar dingen!
Wat is dat?
Wat zeg je?
Wat wil je in de koffie?
Wat voor –ce tip, ce fel
Wat voor auto heb je?
Wie—cine?
Wie vraagt naar personen.
Wie is dat?
Wie ben jij?
Wie weet het antwoord?
Hoe – cum?
Hoe vraagt op wat voor manier.
Hoe heet jij?
Hoe ga je naar huis?
Hoe kan ook gebruikt worden met een ander woord
Hoe lang – cat timp, de cat timp?
Hoe lang duurt de les?
Hoe lang werk je al bij Euromax?
Hoe laat – la ce ora?
Hoe laat begint de les?
Hoe vaak – cat de des ?
Hoe vaak ga je naar de markt?
Hoeveel –cati, cate?
Hoeveel kinderen heb je?
Waar- unde?
Waar vraagt naar een plaats.
Waar woon je?
Waar is het postkantoor?
Waarom – de ce?
Waarom vraagt naar een reden
Waarom studeert u Nederlands?
Waarom ga je naar huis?
Waarom huil je?
Wanneer – cand?
Wanneer vraagt naar een tijd.
Wanneer begint de vakantie?
Wanneer is het examen?
Welk (welke) + substantief – care, ce?
Welke auto is nieuw?
Welk boek leest u?
Na een vraag komt een vraagteken.
Bij een vraag komt het subject na het werkwoord.
Hoe heet jij?
Waarom huilt zij?
Waar ga je naartoe?
IDIOOM
VRAGEN STAAT VRIJ. ( je mag altijd vragen stellen.)